Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 uit 1926. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. De paginanummering is niet correct: aflevering 1 eindigt met pagina 240, aflevering twee loopt van pagina 1 tot en met 96, aflevering 3 begint bij pagina 241. De initalen D.W. staan voor Jules Persyn. p. 542: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 589: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 856: het foutieve paginanummer 586 is verbeterd naar 856. _die004192601_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl / Dietsche Warande en Belfort eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926. N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen 1926 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926 2015-01-26 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926. N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen 1926 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004192601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE en BELFORT {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukkerij V. VAN DIEREN & Co Venusstraat, 27. - Antwerpen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche Warande en Belfort XXVIe JAARGANG 1926 S.V. VLAAMSCHE BOEKENHALLE. - LEUVEN. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [1926/1] Ons Zilveren Jubelfeest. Januari 1900 werd de ‘Dietsche Warande’, die in 1855 door Hollands grooten pionier Jozef Alberdingk Thijm, werd gesticht, en in 1887 onder leiding kwam van Jozef's broeder, den Leuvenschen hoogleereer Paul Alberdingk Thijm, versmolten met ‘Het Belfort’, dat in 1886 te Gent werd opgericht. Dat is nu vijf en twintig jaar geleden... Tusschen heden en toen ligt een kultuurwerk dat Vlaanderen verrijkt en verruimd heeft. ‘De echt gesloten in 1900 - schreef de redactie in Januari 1924 - is, gebleken een goede te zijh, een vruchtbare voor het Vlaamsche Land’. Door Mej. M.E. Belpaire werd het tijdschrift gesticht en gedurende al die jaren in stand gehouden; Prof. E. Vliebergh, zaliger gedachtenis, wijdde er als eerste redactie-secretaris zijn schitterende krachten aan en Dr. J. Persijn, die hem opvolgde, voerde het tot zijn hoogsten bloei. Zooals zij het schreef bij den aanvang van den 24sten jaargang, is de leiding van Dietsche Warande en Belfort zich steeds bewust geweest te hebben hoog gehouden de traditie der Alber-Alberdingks' en nooit heeft hare beginselvastheid haar in den weg gestaan om volop de Roomsche ruimheid te vieren. ‘Wie degelijk is en degelijk werkt, in om 't even welken stijl, moge binnen komen’, schreef de redactie toen. Dat is steeds haar doel en hare lijn geweest; en zal het blijven voor de jaren die komen. Aan de edele stichtster van Dietsche Warande en Belfort, wier beschermende en bezielende geest vijf en twintig jaar lang over dit tijdschrift heeft gewaakt, wordt dit jubelnummer met eerbiedige blijdschap opgedragen. De Redactie. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mej. M.E. Belpaire, door Anco Wigboldus. ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Redactie. Gij vraagt mij iets te schrijven voor het feestnummer van onze Dietsche Warande en schijnt niet te vermoeden hoe ik door weemoed bekropen word, wanneer ik terugblik op die 25 afgeloopen jaren. Zoovelen zijn reeds ontvallen uit die schaar jonge bloeiende krachten, die mij omringde bij 't stichten van ons tijdschrift! Ontvallen door de dood, de meesten, zij die jonger van jaren, mij hadden moeten overleven. Als een noodlot schijnt het op mij te wegen dat ik, oudere, jonge beelden moet oproepen - uit mijn huisgezin, uit den kring der kennissen en vrienden. En nu weer bij deze viering, die een jubeltoon zou vergen en bij mij slechts weemoed wekt en rouwvol herdenken. Maar levensmoede ben ik niet. En ik wensch hier naar behooren en verdienste te prijzen die mij bijstonden in eene edele onderneming, hunne offervaardigheid op te roepen, hunne voorbeelden tot navolgen te stellen. Wie het grootste deel had in het opvatten van het stoute doel: het Vlaamsche volk begiftigen met een letterkundigtijdschrift waardig van zijn grootsch verleden en van de toekomst die wij er voor droomden? Moeilijk ware het op die vraag te antwoorden: wij waren eene schaar vrienden, mannen en vrouwen, door de omstandigheden - of liever door eene goddelijke Voorzienigheid - samengebracht en bezield met gelijke denkbeelden. Maar, vrouw zijnde, is het misschien natuurlijk - en toegelaten - dat ik vooreerst het vrouwelijke element, wat men de Antwerpsche vrouwelijke trits kan noemen, in aanmerking laat komen. Hilda Ram om te beginnen. Wat zij geweest is in mijn leven, heb ik nooit de gelegenheid gehad te doen uitschijnen. Nu zij te gelijk hare volle beteekenis ten opzichte van haar volk kan bekomen, is het mij zoet haar in de eerste plaats hulde te brengen, hare waardigheid en waarde te erkennen en te laten bewonderen. Welke edele ziel! Wat onbaatzuchtig gemoed! Hoe warm klopte haar hart voor 't welzijn van haar evenmensch! Hoe begeesterd was hare kunst, hoe fier har {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamschgezindheid! Mannenfierheid in een week-ontvankelijk vrouwengemoed. Zij was de echte geloovige Vlaamsche vrouw, het volk genegen tot algeheele toewijding toe. Door haar werd ik, wat onder de opleiding mij door mijne zuster gegeven, reeds een aanvang had genomen: vlaamschgezind tot der dood. In al de vruchtbare ondernemingen dier jaren - University Extension voor vrouwen, letterkundigen arbeid, sociale bezorgdheid - nam zij een overwegend deel. Het stichten van een groot tijdschrift beantwoordde heel en al aan haar verlangens en droomen. Eilaas! reeds was zij geknakt toen het eerste nummer verscheen, en zij zou het tweede jaar van onze onderneming niet ten einde leven; maar met taaie kracht werkte zij toch nog die enkele maanden door en haar geest heeft onze poging bestempeld. Was haar sterven wellicht de losprijs voor het welslagen van ons werk? Haar lijden de zegen die den oogst laat gedijen? Zware vraag, die voor den geloovige niet moeilijk te beantwoorden valt. Over mij zelf zal ik natuurlijk niet spreken, en het ware mijn wensch dat ook anderen over mijn werk zouden zwijgen. En van de stille kracht die dag in dag uit, zooveel jaren door, aan mijne zijde leeft, heel mijn levensvreugd uitmakend, past het evenmin hier iets te zeggen. - Zekere bloezems zijn te teer, te schuchter om eene aanraking, hoe licht ook, te dulden. En wanneer mijn gedachten teruggaan naar het mannelijk gedeelte van onzen staf, hoeveel leemten ook daar! Cuppens, in de eerste plaats. De zangers, de vinders geven den toon. Er ging van hem eene levenskracht uit, de straling die de kunst rond zich verbreidt. Fijne schoonheidsschepper, droomer van ideaal, onbewust veredelde hij en doorstraalde hij al wat hem omringde. Zijn adem ging door die eerste nummers van ons kiemend tijdschrift; al was hij de werker, de zwoeger niet. Die taak liet hij over aan den onverdroten ijver van een stalen wil, van een stoere werkkracht: Em. Vliebergh. Waar die naam uitgesproken wordt, buigt alle hoofd in Vlaanderen, wordt ieder hart met ontzienden eerbied vervuld. Vliebergh begon als de rechtschapen man bij uitnemendheid; hij eindigde als een heilige. Jaren lang was hij de spil rond dewelke alles in de Dietsche Warande draaide; geholpen zoo hij was door zijn vriend Scharpé, door de onvermoeibare toewijding van Kan. Muyldermans. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eene nieuwe zon rees: de schitterende kracht van Persyns vernuft. Lof spreken van een levende is een ondankbare en een zeer kiesche taak.. En letterkundigen zijn een kittelachtig geslacht, zegt ongeveer de latijnsche spreuk. Maar de vriend wien ik zooveel verschuldigd ben moet me toelaten te zeggen: dat hij van de Warande gemaakt heeft wat zij is - de tolk van het intellectueel leven in Vlaanderen, de uiting eener beschaving. Intusschen zijn jongere krachten toegetreden. En in hen begroet ik heel dat geslacht dat rond eene oude moeder geschaard - de moeder van 't weenende Vlaanderen - haar het leed der overrompeling verzachtte, de verwijdering deed vergeten, op de toekomst liet hopen. Die toekomst is gekomen; en nu staan zij daar allen, jong en stout, gestaald in den oorlog, gelouterd door 't gevaar, met de na-oorlogsche jongeren naast zich, en met het licht van 't driedubbel ideaal van ieder echt Vlaamsch hart: God, het volk, de kunst. M.E. Belpaire. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dietsche Warande en Belfort. door Felix Rutten. O dierbare Warande, waar In bloei van roos en rozelaar, Het zoet gewekker hangt gevangen Van Belforts hoog en hel geluid, - Dat bloeit er blond en zonnig uit In zwermen van doorgeurde zangen, Warande, waar het zoet gerucht Van Vlaanderens nachtegalen-vlucht Den schemer zocht voor 't preludeeren, En andren, op hun schoonheid fier, Ontvouwden wonderlijken sier Van glanzend geschakeerde veeren, Warande, waar ook menig jong En dapper voorjaarsbekje zong, Vol hoop en vreugd om 't prille pogen, Waar 'k zelf mijn eerste deuntje floot Toen gij me schuil en schutse boodt In uw muziek-doorwaaide bogen, - Nu viert ge uw zilvren hooggetij, Zoo oud en nog zoo jeugdig blij, Vol sap en ranken, mild gewonnen, O, niet verouderd, noch verjaard, Maar jong doorbloeid en rijk beblaerd, Vol levensvreugd en zomer-zonne! Wat is de toover dezer vreugd, Wat is de glorie dezer jeugd, - Wonder van veerkracht, ongebroken?...... BELPAIRE, uw naam straalt op de vlag, Deez' feestelijken jubeldag Aan Belforts kroontinne uitgestoken. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lustwarande, omhemde gaarde, - eertijds zand en woekrend kruid, - met ter vert' de nooit ontaarde burcht waar Roelands stem in luidt, Bloei, Warande, en draag in vrede weelde en keur van bloem en vrucht, en blijv' luide uit de oude stede Roeland galmen door de lucht. Johannes Jörgensen ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zilveren Jubileum van Dietsche Warande en Belfort. door Gerard Walschap. Nu ruim twee jaren geleden had in het bekende, door hoevelen gezegende groote huis nummer 168 der Markgravelei een bespreking plaats waarvan de gewichtigheid geen der aanwezigen ontging. Daar weid namelijk de vraag gesteld: wat is D.W. en B. geweest en wat zal het voortaan zijn? Dat in hetzelfde ruime vertrek waar deze vraag gesteld werd, een boekenkast vol stond met twintig jaargangen, elk van een voluum waaraan een mannenhand grijpens heeft, dat had zijn beteekenis. De stille aanwezigheid van die drie en twintig, was een luider getuigenis en pleidooi voor het verleden dan iemand daar bij monde geven kon. En zij maakte van deze vergadering de merkwaardigste welke ooit een redactieraad van een ‘maandschrift voor kennis en kunst’ in Vlaanderen heeft gehouden. Die oogen heeft en niet wil zien antwoordt dus: ‘Dat oude tijdschrift!’ En bedoelt ‘verouderd’; welke twee termen zoo min met elkaar verband houden als ‘jong’ en ‘verouderd’; immers verouderd kan iets evengoed zijn ondanks zijn jonkheid, als jong ondanks zijn ouderdom. We verkoopen nu geen grapje met te zeggen dat onder de daar aanwezigen die zouden meewerken aan D.W. en B. er waren van nauwelijks een jaar of drie, vier ouder dan de Dietsche zelf. In welke redactie is de jonkheidsverhouding tusschen Tijdschrift en medewerkers tot zulk minimum herleid? Twijfelt er een aan de steekhoudendheid van dit argument dan moge die overwegen dat het groote euvel der vele pogingen en roepingen juist niet de jeugd der opstellers is, maar integendeel, de jeugd van het Tijdschrift, Het zou met Vlaanderen heel wat beter gesteld zijn als de jonge menschen die beweren er iets te zeggen te hebben, aan Tijdschriften zaten die zoo oud zijn als zijzelf. Na zooveel jaren Vlaamsche beweging, die, naar onze bescheiden meening toch ook {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een beetje kultureel, literair mocht opgevat worden, hebben we toch tijd genoeg gehad om zooveel traditie te vormen. En tijd genoeg om tot de eenvoudige wijsheid te komen dat oude fundamenten sterker zijn dan nieuwe en dat het verkeerd was eerst de oude bouwlieden te verdrijven en dan hun werk af te breken om weer zelf te herbeginnen van op den grond. Jonge auteurs leven niet alleen van literatuur en een tijdschrift niet alleen van jonge auteurs, maar van de behoefte er aan welke een volk blijk geeft te voelen. En vandaar de tallooze eenjaarskinderen, waarvan de necrologische naamlijst is saam te rapen uit het Tijdschrift-overzicht van de hoogervermelde twintig (sinds een maand nu volle een en twintig) dat, zelf altijd fleurig, de levende en de stervende collegas heeft herdacht. Maar die geschiedenis wordt hier niet geschreven: dit nummer besluit een jubeljaar, een feestjaar. En hij die muggen zift zou alweer zeggen: leedvermaak. Zonder dat alles ware 't overigens van belang aldus bij wijze van tegenstelling het jubileum dat in dit nummer wordt gevierd, in het licht van zijn volle beteekenis te heffen. Die volle beteekenis formuleeren wij: een der merkwaardigste jubileums van vijf en twintig jaren vlaamsch literair en kultureel leven. Intusschen: de grijze stichtster van Warande en Belfort, wier beschermende liefde reeds langer dan 25 jaren, ook over ander dan literair leven waakte, zat deze vergadering voor en het was geen louter beamen maar een hulde haar gebracht, dat allen eenstemmig akkoord gingen om D.W. en B. te doen blijven wat het geweest was (zij echter zegde: getracht had te zijn): een spiegel nl. van het intellektueele en artistieke leven van Vlaanderen. In mijn verslagboekje vind ik dat in mijn sekretarieelen stijl van die dagen als volgt vermeld: ‘Uit een hoffelijke gedachtenwisseling, waarbij eenerzijds den bizondersten nadruk werd gelegd op het wetenschappelijk karakter, anderzijds het hoofddoel als literair voorgesteld, vervolgens aangeduid hoe beide opvattingen practisch konden samengaan, volgde als besluit de formuleering die Jufvrouw Belpaire zelf gaf dat D.W. en B. zijn moet een algemeen tijdschrift dat op alle intellektueel, sociaal-practisch en artistiek gebied, inlicht en richting geeft’. Het was toen drie en twintig jaren geleden dat de Dietsche gesticht werd. Dat gebeurde toen niet op een dag. Voor de tweede vergadering van ‘Eigen Leven’ gehouden te Antwerpen den 24 Oktober 1898, was nummer 4 van de dagorde: ‘Ver- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} frissching van 't Belfort of misschien van 't Daghet in den Oosten dat wij kunnen vergrooten en dat wij gansch meester zijn.’ Wat ‘Eigen Leven’ was heeft al ieder Wrarande-lezer vernomen. Hier zij nog eens gezegd wat de oprichtster er mee voor had: ‘een zeer beperkte kring vurige geesten, die als de ziel zouden worden van de vlaamsche beweging.’ En daar bleef Eigen Leven niet ver van af, te oordeelen naar het naamlijstje der eerste leden: M.E. Belpaire, E.H. Cuppens, Prof. Scharpé, Helleputte, Alf. Janssens, Eerw. heeren Lauwers en Drijvers, Kannunik Muyldermans. Later kwam Vliebergh erbij. En daarmee had Eigen Leven een flinke greep gedaan in de weinige groote namen die Vlaanderen te tellen heeft. Eigen Leven moest een tijdschrift hebben en de documentatie bewijst dat van in '98 de oogen werden gericht op Belfort dat te Gent verscheen bij den boekhandelaar.-uitgever Siffer. 't Plan omtrent 't Daghet in den Oosten, dat sedertdien is verdwenen, zal wel die vergadering van 24 Oktober niet hebben overleefd. Toch had nog niemand gedacht aan Dietsche Warande, dat sedert de dood van den stichter Jozef Alberdingh Thijm, door zijn broeder, den Leuvenschen hoogleeraar Paul Alberdingh werd beheerd. Daarvan is eerst het volgend jaar spraak en het is Cupke, dien we bij leven met genoeg gekend en gewaardeerd hebben, welke de eerste het plan toejuicht: ‘Het schoonste ware mijns inziens de twee: Belfort en Dietsche Warande samensmelten en dan vooruit met één groot en machtig tijdschrift.’ Dat ging er dan door.. Vliebergh die de sekretaris der redactie zou worden reisde 't land af voor medewerking; alle Eigen Leveners waren in ijver; Cupke schrijft vol geestdrift: ‘ik heb weeral 6 abonnementen gewonnen’ en ‘intusschentijd heb ik aan Binnewiertz geschreven... en misschien verkregen dat hij met Poelhekke, ook mee doe.’ Daarvan kwam niet veel terecht, maar van het tijdschrift alles.. Januari 1900. Dietsche Warande en Belfort, eerste jaargang, eerste nummer. Het tweede nummer was aan Gezelle gewijd, Vlaanderens' grootste lyrieker was 't jaar te voren, den 27 November, overleden en in de redactie had niemand mogen zitten van die er in zaten of er kwam dat Gezellenummer. Want van Cuppens tot Dequidt waren 't allen Gezelle-vereerders. Ik vergis me: Dequidt schreef wel, misschien de mooiste bijdrage over Gezelle (en dat was niet weinig gezegd want de beide Verriesten kwamen er aan 't woord en Cupke had het over Gezelle en de jonge Limburgers) maar van de redactie was hij niet. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Die was als volgt samengesteld: Dr. Paul Alberdingk Thijm, Jufvrouw Belpaire, Hilda Kam, Dr. Claeys, Cuppens, Pater De Groot O.P., Jufvrouw Duykers, Cassar Geselle, Kannunik Muyldermans, notaris Persyn, Scharpé, Siffer, Edward Van Even en Vliebergh. Vliebergh was de sekretaris der redactie, die onvermoeide die niets, noch tijd noch moeiten ontzag, om van de twee tijdschriften één groot bloeiend maandschrift te maken waarvan het bestaan in Vlaanderen onmogelijk scheen totdat het wezenlijk bestond. Wij zullen over kort omtrent dezen naam (den naam van een heilige) en zijn werk voor D.W. en B. volledig zijn ingelicht als, na zijn Snieders en zijn Dante, Persijn de biographie zal hebben geschreven van den redactiesekretaris dien hij heeft opgevolgd. Ik heb een tijd lang de illusie gekoesterd dat ik, de 228 nummers volgend van 126 en andere van 96 blz. waarover ik relaas had te geven, de ruim drie honderd verschillende medewerkers nominatim zou weten aan te brengen, die in den loop der 25 jaren van het bestaan der Dietsche er bijdragen hebben gepubliceerd. Als men eenmaal al de nota's daartoe bij mekaar heeft, wordt men in zijn plannen gematigder. Het verstand komt na het werk. En de getallen, zooals hier gegeven, spreken in hun bondigheid ook. Op 228 nummers drie-honderd medewerkers, dat maakt gemiddeld een nieuw medewerker per nummer en als ik niet schromelijk misreken, komt er dan nog een tweede nieuwe voor elk derde nummer bij. Wie was het ook weer die zei dat ‘men’ aan D.W. en B. niet wil meewerken? En wie sprak ook weer van kapelletjes en kliekjesgeest? Het is dan in alle geval een kliekje geweest van zoo ongeveer de overgroote meerderheid van allen die in Vlaanderen met eenig literair fatsoen de pen houden. En nu ik het toch in dit verslag tot de mathematieken gebracht heb, laat ons verder de kultuurwaarde van die 25 jaren trachten in cijfers voor te stellen. Elk nummer genomen tegen gemiddeld 100 bladzijden - en het is meer - stellen die jaargangen voor: het jaarlijksch beschenken van Vlaanderens intellektueelen met een voluum van 1100 bladzijden over de meest actueele kwesties van politieken, wetenschappelijken, sociologischen, letterkundigen en artistieken aard. Na zooveel jaren practisch werk heeft dat gevormd een bibliotheek van drie en twintig duizend en honderd bladzijden verdeeld in 42 halfjaarsvolumen. Een encyklopedie. De groote Larousse kan er niet neven staan of is de mindere. Een volkshoogeschool, en, Jufvrouw Belpaire, uw hoogeschool voor vrouwen der De Bondstraat is dus pas de tweede door U gesticht en in stand gehouden. Zooveel gewag moesten we er echter niet van maken als we niet {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} meer voor ons hadden dan een reusachtige Encyklopedie waarin het leven gesteriliseerd ligt of verdord als de schoone bloemen en bladerkens in een herbarium.. Dit ontzaglijk opus is de levende uitdrukking zelf van 25 jaren kultuurleven en geen doode formuul ervan. Het is binnen de perken waarin een intellektueel maandschrift zich bewegen kan, een strijdend orgaan geweest. In 1900 was het lawaai der Tachtigers nog niet van de lucht. De kunst-om -de-kunsters waren hun eersten roes nog niet door en ze vierden nog overmoedig de allerindividueelste expressie. Kloos vloekte, Van Deyssel schold en Adriaande zonderling, Hélène Swarth treurde, de gemartelde Van Eeden zwierf rusteloos met den kleinen Johannes rond en zocht. De katholieken hadden tegenover dit alles hunne houding nog niet bepaald, althans niet practisch, terwijl Binnewiertz en Poelhekke vooralsnog genoeg op hun kap en kerfstof kregen. Schaepman lachte en dat was de generale houding van Nederland. Vlaanderen bezat zijn grootsten levenden dichter in den zwijgzamen, somberen, tragischen katholiek Prosper Van Langendonck, maar Vermeylen stelde het hooge woord op, zich verheffende hoog genoeg om over ons grenskens Europa te zien. Neven ‘Van Nu en Straks’ en het latere ‘Vlaanderen’ die beide op vrijzinnigen grondslag bouwden, bezaten wij geen orgaan dat stem gaf aan het katholieke Vlaanderen om het mondig te maken en Dietsche Warande en Belfort, dat pretentieloos en zonder het te zeggen die roeping opnam, stond voor de taak die grondslagen te leggen. Want die groep katholieke jongeren die wij nu bezitten en die toen nog college liepen, of, hoop en al, De Vlaamsche Leeuw zongen te Leuven, moesten die grondslagen klaar vinden. In afwachting begon men te ijveren onverpoosd zij die, als b.v. Cuppens, nog alle tijdsteekenen lazen in het licht dat Gezelle ook nog na zijn sterven uitstraalde. Er is misschien niet genoeg op gelet dat aldus Dietsche Warande en Belfort de programvlag van een katholiek-vlaamsche literatuur uit de handen van den stervenden Gezelle overnam en ze intakt heeft gedragen dwars doorheen Vlaanderen en Van Nu en Straks. Wat deze literatuur daaraan heeft te danken, is misschien de les dat tachtigersch Holland en vrijzinnig Europeanisme hier niet konden bloeien zonder respekt voor ons volk en zijn godsdienst. Dit werd volop duidelijk als eenmaal, na het eenigszins verspreid en verdeeld ijveren der eerste pioniers, de taak werd overgegeven aan den grootsten, eigenlijk den eersten katholieken kritikus van Vlaanderen. Van 1907 af ging aan zijn wereldkundige belezenheid en scholastieke geschooldheid de heele vlaamsche {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur voorbij, door hem gekontroleerd. Gedurende 15 jaren voerde hij in D.W. en B. het woord dat besliste en naar dat katholiek woord luisterden allen. In den geest der roomsche ruimheid sterk op zijn standpunt en vrij, leidde hij wie geen leiding aanvaardden, volgde stap voor stap en steunend de opkomende katholieke jongeren en Holland vernam eerbiedig zijn oordeel. En Stijn Streuvels kon niet meer beweren: ‘De katholieken hebben geen kritiek.’ Dietsche Warande en Belfort wist wel hoe de zaken stonden en waar het naartoe wilde. Cupke, (van wie wij nu door het piëteitvolle boek van Jufvrouw Belpaire weten hoe ziels- en geestesverwant hij met de oprichtster van het Tijdschrift, er het standpunt van uitsprak) Cupke verzet zich tegen een kritiek van den Hollander M.C.R. De Klerk op de gedichten van Alf. Janssens en beurt dit gevalletje op tot in 't licht der algemeene toestanden: ‘En gij gevoelt u dichter; ge bezingt en berijmt eerlijk en oprecht, naar uw beste vermogen, den glans van God die op alle ding verspreid ligt en nog meest op uw eigen christelijken heerd en huis, op uw volk, op uw land, op uwe Noordzee. Mannen als Gezelle genieten uw werk, schatten het hoog, houden u voor een hunner beste medestaanders en vrienden, zetten uw portret op hun schrijftafel als dat van een geliefden medewerker aan 't heroprichten van een levend, zingend, katholiek Vlaanderen. Na veel zorg en slameur geeft gij uw verzen uit op uwe kosten, ge gelooft dat er, zoo niet duizenden dan toch eenige honderden herten in Vlaanderen, in dat gloeiend leeuwenland, en zelfs in 't pretentieuse en in stijfheid haast vastgevrozen Holland zullen mee “zinderen” met uw hert, met uw eerlijk-gevoelend, eenvoudig en diep, christen vlaamsch gemoed. Ja, bonjour! In Vlaanderen zendt u de grootste en best ingerichte boekhandel uwe arme twelf afdrukselkens terug met een verpletterend-koud “geen een kunnen verkoopen” er bij - met Gezellens Rijmsnoer is dat nu ook gebeurd - geen enkel tijdblad of gazet bespreekt ernstig uw werk - en uit Holland, dat nu in quasi-aanbidding ligt voor Gezelle, uwen ouden, besten vriend, - waar gij een aanmoedigend en waardeerend woordje uit verwacht, ten minste vanwege geloofsgenooten (de anderen hebben u altijd heel eerlijk doodgezwegen,) uit Holland krijgt gij... bovengenoemde broederlijke kritiek. Is 't niet om zot te worden of om te gaan radijs zaaien: daar hebt ge {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} toch nog iets af dat ge kunt smaken bij uwen boterham!’ (D.W. en B. 1903 - 6 - blz. 662) Neen, het was geen kleinigheid om tegen holland en een stukje Vlaanderen in het vaderlijk erfdeel te verdedigen dat nog maar door enkelen bleef betrokken; dit alles in de herinnering aan u, ‘o gij lieve, klinkklare verzen van onzen West-Vlaamschen Nachtegaal’ en zonder (Gezelle uitgezonderd) veel merkwaardig katholiek werk. Maar in het tijdschrift lagen stevige handen op het roer en zelf was het een allerschoonste periodiek. Het presenteerde! Meer dan honderd bladzijden op prachtig papier en sinds 1902 bij Buschmann, de koning der Antwerpsche drukkers van de pers komend. Wat meer is: een der merkwaardigste boeken die in die jaren verschijnen zouden, begon hier fragmentarisch te verschijnen: Dr. Schaepman door Jules Persijn. En zie dat boek werd een verheerlijking van den grooten Dokter die nooit een blad voor den mond had gehouden als hij over de modernen sprak. Daarbij nog te rekenen dat reeds de eerste nieuwe zangstemmen werden vernomen van Godfried Hermans, Caesar Gezelle en Constant Eeckels terwijl een der eigenaardigste dichters-figuren en fijnste geesten waarmee het jonge geslacht uitpakken kon, Omer Karel De Laey als medewerker was aangeworven, al de rijke beloften wettigend die hij met zich in het graf heeft meegedragen. Jammer genoeg ontviel aan D.W. en Vlaanderen een der toen meest belovende novellenschrijvers Emiel De Graeve. Een eenvoedige jongen die wat college had geloopen maar nauwelijks veertien jaar oud, bij een kleermaker in de leer gemoeten, zich opgewerkt had tot spoorwegbeambte en dan stierf op 31 jarigen ouderdom als hij het zoo pas tot statieoverste had gebracht. Wat hebben we in hem, den novellist, en in De Laey, den dichter niet verloren. Maar kom, daar is geen tijd om te treuren. Hier zijn weer nieuwe namen: de jonge dichters Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout; een historicus: Alfons Fierens;. En er verschijnt het merkwaardigste artikel van die jaren: ‘Modernen’ door M.E. Belpaire. Van Deyssel had geschreven: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1835, niet. Ju, ju, wat een grof volkje’. Het kwam hem duur te staan. Daar werd hem van A. tot Z. precies en geducht uiteen gezet waarom Vlaanderen niet de vriend was der Hollanders, periode tachtig.. Er wordt gesproken van de twee wormen die aan de moderne kunst knagen: ongeloof en zedeloosheid. De goden in 't diepst hunner gedachten imponeeren heelemaal niet; het naturalisme wordt bucht geheeten en als er gesproken wordt over de marmerschoone verzen van Héléne Swarth en het zeeson- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} net van Kloos, dat niet harmonieuser zou kunnen zijn, dan is het enkel om te bevestigen dat al de rest ziekelijk is en voor Vlaanderen niet veel zaaks. Zoo toonde schrijfster van het artikel den jongen Thijm al even min te vreezen als haar groote vriend Schaepman ondanks al het proza dat als een man op u afkomt. ('04 - IV - 341) Het bleef niet bij dit defensief. Juli van 't zelfde jaar, onder titel ‘Verval of dageraad?’ en door denzelfden naam geteekend, een bijdrage waardoor in niet dubbelzinnige termen gezegd wordt welke de houding moet zijn van de katholieken tegenover de toenmalige toestanden. ‘Omwenteling is de wet der staatkunde, pessimism de kreet der kunst, twijfel de rijpste vrucht der wetenschap.. Al deze kwalen zijn kinderen der ontkenning. Waarin ligt de genezing? In de volle bevestiging door de Katholieke kerk gebracht.’ Zoo wordt daar namelijk de lijn getrokken: ‘Al onze bevestigende krachten moeten wij ten dienste stellen van kunst, wetenschap en maatschappij. Onze levensopvatting is de ware levensopvatting, omdat zij de blijvende is. Met moed dus de toekomst te gemoet getrokken, met wapperende vaandels, fiere overtuiging, ontheffende geestdrift, in de vastbewustheid der bevestiging.’ Vermeylen, die einde dit jaar zijn verzamelde opstellen uitgeeft hoort de roepstem hem wenken om het voorbeeld te volgen van Jôrgensen wiens jongste bekeerlingswerk parallel naast het zijne wordt gelegd (05 - I en II); Verhulst wiens drama ‘Jezus de Nazarener’ verscheen, verneemt uit den mond van Lod. Dosfel het katholiek vermaan in mis-, schien de ernstigste studie die over zijn werk geschreven werd. (05 - II); Virginie Loveling verneemt het over haar ‘De Twistappel’, vanwege de katholieke romanschrijfster, Louisa Duyckers, de eenige die zich met haar talent kon meten (05 - III); Herman Teirlinck over zijn ‘Bedrijf van den kwade’ (05 - V); Karel Van de Woestijne over zijn ‘Verzen’; terwijl over den grooten Prosper Van Langendonck de beste studie verscheen welke tot dan toe het licht zag (05 - XII); en ‘Heimwee’ van den jongen Eeckels met blije bemoediging wordt verwelkomd. (05 - V) Dat alles in een enkelen jaargang 1905 die bovenal merkwaardig is wegens de ongemeen belangrijke polemiek Belpaire-Vermeylen, polemiek die twee kultuurstroomingen zich met elkaar deed meten. (05 - I - II - VI - VIII) Na zulk een jaar intens en actief leven mag een jubelnummer komen: de Dietsche Warande viert haar vijftigjarig bestaan (Belfort werd gesticht in 1886, D.W. in '5t) en er verschijnt in het voorwoord tot een prachtnummer waarin Binnewiertz J.A. Alberdingk, Prof. Sencie Paul Al- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} berdingk, Prof. Lemaire, Dr. Cuypers, en ten slotte Juul Persijn, Van Deyssel meesterlijk bestudeert, het volgende: ‘'t Is nu 50 jaar dat de D.W. werd geboren. In die lange jarenreeks heeft ze heel wat meegeleefd van 's levens wisselvalligheden. Jozef Alberdingk Thym stichtte haar in 1855. Door wakkere vrienden geprezen en gesteund, door bekrompen geloofsgenooten mistrouwd en geschuwd, door de anti-roomschen bekampt en gehaat, maar alleszins veel gelezen, werd Alberdingks' Warande 't gezaghebbend katholiek letter- en kunstorgaan in Holland. Vier en dertig jaar lang stond de “chevalier sans peur et sans reproche” in zijn tijdschrift voor christelijk-aestetische beschaving, houw en trouw. Toen stierf hij, in 1889. Maar zijn geest leefde voort. Zijn broeder Paul was daar om de eer der Warande hoog te houden. De geleerde professor was ook de man van uitstekenden kunstzin: ook hij immers heette Alberdingk Thym. In 1904 werd het zijn beurt om hierboven te ontvangen 't loon voor den goeden strijd. Aan onze lezers nu te oordeelen of de ziel der Alberdingks' in de Warande bleef wonen, of haar bevruchtende geest nog waait door 's Meesters bloemhof van idealen en kunst......’ Daar mocht de Warande gerust op zijn. Het was wel de zuivere geest der Alberdingks, de strijdende en positief zelfstandige tegelijkertijd, die bestendig had voorgezeten telkens een verschenen werk aan streng-orthodoxe toets beproefd moest worden, telkens een katholiek kunstwerk, elders doodgezwegen, moest verspreid worden, telkens klaar en precies het ideaal moest worden voorgesteld. Dit ideaal was niet louter literair. In 1905, tijdens den beruchten strijd rond het wetsvoorstel Coremans was het Dietsche Warande, die een der belangrijkste studies publiceerde over het onderwerp. Pater Verest, die in de Revue generale het wetsontwerp als ongrondwettelijk had bestreden, kreeg vooreerst (05, VI en 05 VII) een voorloopige lading mee van een recensent tot de bekende Deken De Grijse (05, X) met een duchtig beredeneerde studie kordaat optrad. De opstelraad moeide er zich mee en Vlierbergh's klaar verstand zal wel niet vreemd zijn aan de geleerde argumentatie dat Coremans' wetsvoorstel niet ongrondwettelijk was maar juist strikte toepassing van de grondwet vroeg.. Volgend jaar (05 - V) werd de kwestie weer opgeraapt door Z. Peeters om met bijvoeging van nieuwe gegevens de thesis van Deken De Grijse en den Opstelraad te verstevigen. Advokaat Paul Bellefroid, docent aan de Luiksche universiteit, had ‘taalonkruid gewied in het notariaat’ (03 - VI), Dosfel was opgetreden voor vervlaamsching in het gerecht (05 - IV) en Kan Muyldermans had het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} goed recht der klassieke humaniora in een standaard-bijdrage bepleit. (03 - V). Ook de bekende brief der Bisschoppen over het onderwijs werd in 1906 niet zwijgend voorbijgegaan (06 - VIII - IX - XI). Het ideaal van den Christen en Kunstenaar was herhaaldelijk en levend voorgesteld door menigvuldige bijdragen van Jufvrouw Belpaire over Constance Teichmann, een heilige figuur door wie, meer dan door iemand anders Godsdienst en Kunst tot sublieme levensharmonie practisch waren opgevoerd. Christen ideaal verscheen in 1904. En nu, begin 1907, werd de leiding van D.W. en B. in handen gegeven van Persijn en begon een hoogere bloei dan ooit de Warande der Alberdingks gekend had. Behalve de Schaepman-studiën (03) (sinds December '04 was Persijn redactielid) en de pittige in memoriam's Snieders en Van Maurik (04 - XII) had de kritikus het begin zijner bekende Tolstoï-studie geleverd (05 - XI) waarvan het vervolg vier maand later verscheen. Intusschen had hij echter zijn magistrale studie over Lodewijk Van Deyssel geschreven met die sublieme laatste bladzijde: ‘Maar de zonde der hoovaardij is gekomen; onder de menschen is weer een gevallen engel te meer...’ Wie herinnert ze zich niet? (06-I) In Mei van dat jaar stierf Ibsen en de derde groote studie na Tolstoï en Van Deyssel, werd aan hem gewijd. (06 - VII, 07 - IV en XII) Vanaf 1907 komen nu regelmatig de groote kronieken, de wetenschappelijke door Dr. J. Van Mollé, de historische door Dr. Alf. Fierens, de philosophische door Dr. L. Noël, de psychologische door Frans Van Cauwelaert, de bijbelkroniek door H. Coppieters, de maatschappelijke door Dr. A. Dupont, de muzikale door Arthur Meulemans, Van der Mueren en ook wel eens Lambrecht Lambrechts. Regelmatigst van al hield A.W. Sanders Van Loo en later Joe de kunstkriniek bij en Persijn de letterkundige. Al deze laatste kronieken, de literair-nieuws-rubrieken en de meer dan ooit uitgebreide en ernstig gehouden rubriek Boekennieuws stellen D.W. en B. nu definitief in staat op de hoogte te blijven van al het merkwaardige dat in binnen- en buitenland op gebied van menschelijke kennis, kunst en bedrijvigheid zich voordoet. Door de letterkundige kronieken vooral wordt het het interessantste en degelijkste tijdschrift van Vlaanderen en Holland. Twintig groote kronieken verschijnen er tot Augustus 1914. Daartusschendoor in 1909 nog vijf Schaepman-studiën en de heerlijke biographie over den op 16 December 1909 te Hooglede st. Jozef overleden Omaer Karel de laey, (10 - II en III); de fijnzinnige ontleding en beoordeeling van Van Looy's ‘Wonderlijke {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} avonturen van Zebedeus’ ('11 - III); de groote studie over Foggazzaro ('11 - IV - V - VII) en de bizonder knappe ‘Ons tooneel te Antwerpen van 1830 tot 1840’ ('13 - X - XI - XII) Was Omaer Karel De laey gestorven, een onzer fijnste Vlaamsche koppen wiens medewerking ik ruim 25 keeren aanteekende voor verzen, reisbeschrijving, kunst en letteren-beoordeeling en die dus hier als een der beste krachten van D.W. en B. tot 1909 dient vermeld, aan merkwaardige bijdragen bleef het daarom toch nooit ontbreken. Jufvrouw Belpaire's ‘Beethoven’ door de kritiek ‘het beste werk over Beethoven’ genoemd, verscheen fragmentarisch in die heerlijke hoofdstukken als er daar zijn ‘Beethoven's levensavond’, ‘Beethoven's gemoed in zijne kunst’, ‘Het zieleleven in Beethovens' muziek’; verder de studies die gebundeld werden in Kunst- en Levensbeelden. Schaarscher zijn de bijdragen van Jufvrouw Duykers die nu en dan iets uit haar romans afstaat (‘Rosa’ verscheen geheel in 1906). Maar een heele schaar jongeren zien wij jaar na jaar optreden. Het zijn al de namen die nu klinken in de katholieke Vlaamsche Litteratuur. We noemden reeds Godfried Hermans, Caesar Gezelle, Constant Eeckels, Jozef Muls, Jozef De Vocht, Joris Eeckhout. Het wordt verderop nog een heele rij. We noemen enkel de bekendste met datum van eerste optreden in D.W. en B. Ernest Claes ('07 - IV), August Van Cauwelaert ('07 - V), Joz. De Cock ('07 - VIII), Cyriel Verschaeve als Zeemeeuwe ('08 - II), F. Delbeke ('08 - III), Pater Fleerackers ('08 - IV), Aalmoezenier Feskens ('08 - IV), Jozef Arras ('08 - VII), Felix Timmermans ('08 - XII), Andries Verstreken ('09 - II), Lambrecht Lambrechts ('09 - III), Karel Van De Woestijne ('09- VII), A. Van Veerdeghem ('10 - II), Emiel Van der Straeten ('10 - III), Arthur Coussens ('10 - V), Herman Baccaert ('10 - V), Jan Hammenecker ('10 - VI), Pater Reypens ('10 - VIII), Jozef Simons ('10 - X), Karel Van De Vijver ('10 - X), Karel Van Den Oever ('10 - XI), Felix Rutten ('10 - XII), Bertholf Biekens ('11 - V), Toussaint Van Boelaere ('11 - V), Maurits Sabbe ('11 - VIII), Victor Naveau ('11 - VI), Hilarion Thans als A. Lhorijn ('12 - IV), Juul Grietens ('12 V), Jef Crick (12 - VII), Stephanie Claes-Vetter ('12 - VIII), Edward Vermeulen ('13 - VIII), A. Van Driessche als Berto Van Kalderkerke ('13 - X), Juul Filiaert ('13 - XI), Hubert Buyle als Lucien Van Der Meeren ('14 - I) en Filip De Pillecyn ('14 - IV). Augustus-September-nummer verschijnt nog. Op de eerste bladzijde, in groote letters, als een aanklacht, als een kreet: ‘Duitschland ver- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht ons Vaderland.’ In den zetel zelf van het recht zag ik de boosheid heerschen, en in de plaats van de rechtvaardigheid het onrecht zetelen. Ik heb gezegd in mijn hart: God zal oordeelen den gerechte en den booze. Want daar is een tijd voor alle ding en voor elk werk.’ En Persijn besluit zijn geleerde kroniek over Letterkunde met deze bewogen bladzijde: ‘Sinds jaren immers was te voorzien wat nu aan 't gebeuren is. Het steeds vetter gemeste apocalyptische beest, in zijn klauwen Europa omspannend, en enkel nog door wat armzalige menschelijke slimheid getemd, is nu losgesprongen. Zijn eerste doodenrit, naar Frankrijk toe, stormt over ons eigen land... In 't vlekkeloos licht van Gods heerlijkste zomerzon, in een bloeigewest van natuurschoon en menschenvlijt, langs de huppelende heuvelen en de stoeiende wateren, die gister nog met hun lach van 't edelst genot der ontspannende rust der duizenden lokten, giert nu de geesel der helle. Ons vredig vaderland slorpt stroomen bloeds van zijn eigen kinderen, geslacht door het kroost van den dondergod, die naar het recht van vrede en van oorlog ons beschermen moest, en thans ons verraadt; die als bevoorrecht gebuur en vriend van den huize ons loven en danken moest, en thans op ons een laffen sluipmoord pleegt. Onze velden geteisterd, onze huizen geplunderd, onze dorpen verbrand, onze steden verwoest, onze vrouwen verjaagd, onze kinders verweesd, onze zonen gedood, onze dochters verkracht, onze vaders vermoord... Omdat we voor God en de wereld, in eer en trouw en moed, zijn opgesprongen om onzen heiligen plicht te doen. Maar de Voorzienigheid leeft! En wij, het kleine volk dat nu weer eens mee de groote geschiedenis maakt, wij weten dat de geschiedenis steeds blijft de spiegel van Gods recht, van Gods gerechtigheid. En hoort: De stem des Heeren klinkt uit den mond der volkeren: éen grootsche wereldhulde aan de Belgische dapperen! De kanonnen donderen 't Miserere en 't Requiem over ons onschuldig land. De bloem onzer jongelingschap wordt weggeflitst. Onze heerlijkste gouwen verkeeren in een kerkhof der volkeren. Maar, broeders en zusters, allen wier hart meesiddert met het onze in angst en treurnis en afschuw over 't ontzeglijk menschenwee - hoeveel hoop voor ieder van ons ook worde begraven, de Hoop zweeft onsterfelijk uit den bloeddamp onzer slagvelden op! De tranen onzer moeders en vrouwen, de onbezweken heldenmoed onzer vechtende dapperen, de dankende hulde en hulp onzer bondge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten, de gebeden van allen om Gods gaven van kracht en erbarming, zijn sterker dan 't geweld der sterkste legerscharen. Treedt verder nu voort, gij handvol soldaten van mijn kleine en, toch zoo groote vaderland, treedt verder nu voort tegen 't monster dat legers van millioenen spuwt over u, en gij gaat, gestut door de vriendenvolkeren, bezield door uw recht en uw liefde voor uw moedergrond, gezalfd en gezegend door den kus der geliefden die thuis bidden voor u, geharnast en gepantserd door den God der heirscharen, naar een zeker zegepraal.’ Op die woorden viel de stem die veertien jaar lang de taal van een rustige bloeiende kultuur had gesproken, stil. Tot November 1918 was het woord gegeven aan het kanon. Ik heb mij rustig verdiept in dat harmonieuse, schoone kultuurleven van voor den oorlog. De geest ervan heeft mij langzaam doordrongen. Ik heb de atmosfeer ondergaan. Nu zit ik opeens voor die zwarte gaping '14-'18, een chaotische duisternis die mij overvalt als een eindelooze verschrikking. Ons volk verstrooid over vier landen, Holland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland. Onze weerbare mannen, boeren, ambachters, studenten, intellektueelen, vechtend aan de fronten in Vlaanderen en Rusland, krijgsgevangen in Duitschland, Oostenrijk, Polen. Bloemen van leven weggemaaid, levens gebroken. Armoede, honger, verbittering in het land. Achterdocht, broedertwist, vijandschap, fanatisme. November '18 wordt de verstrooide kudde weer verzameld maar het is dat oude Vlaanderen niet meer. Het zijn menschen die elkaar verscheuren. Zij kunnen mekaar niet meer vertrouwen. Vlaamsche gezelligheid bestaat niet meer. En literair? Het front heeft zijn literatuur gehad waarvan wellicht de schoonste uiting Van Cauwelaert's ‘Liederen van Droom en Daad’. Het bezette gebied had zijn literatuur, zijn Van Ostaeyen, Brunclair, Marnix Gysen, Wies Moens en de uit Holland anders dan hij gegaan was, terugkeerende Karel Van Den Oever. Het front bracht geen nieuwe vormen mee, het bezette gebied had er een gekregen.. Naast die laatste groep, een ander even jong kringetje, Roelants, Minne, Van De Voorde dat kwestie-vorm met de oud-strijders wil aansluiten. Verdeeldheid, maar van kamp tot kamp een eendere dulle verscheurdheid welke de eenen niet uitdrukten (maar daarom niet minder voelden) en de anderen wel. Diepe stroomingen doorwoelen het jonge geslacht. Terwijl het volk den overwinningsroes met de zinnen zinnelijk uitviert, terwijl patriotische activistenvreterij terreur ontketent, terwijl de Vlaamsche bewe- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ging onherstelbaar uiteenscheurt, worden de jongere literatoren van een geweldig verlangen aangegrepen dat zij Godshonger hebben genoemd en in den grond het verlangen naar rust, orde en geestelijke zekerheid is van meegerukten in een maalstroom. Het practisch program wordt gemeenschapskunst: de kunst zal alle menschen broeders heeten; de schoonheid zal de menschen weer vereenigen die door de gruwelijkheid van het geweld van elkaar vervreemdden; het literair woord dat te voren de uiting was van de kultuur, en dan nog van de individuele kultuur des kunstenaars, zal herleid worden tot zijn primitiever stadium: dienstbaarheid aan de gemeenschap, apostolaat. Ernstig door de eenen, minder ernstig door de anderen, snobistisch door een heelen hoop, wordt die nieuwe taak opgevat. Menschen die wel honger en den leger- of bezettingsdwang hebben gekend, maar geen kultureele tucht, geen scholing en geen geestelijk zelfbedwang, zijn alle traditie ontgroeid, gaan hun eigen weg, stichten tijdschriften. Teruggekomen uit La Panne met weer een bijnaam meer: moeder aller vlaamsche soldaten, zou Jufvrouw Belpaire de trouwe traditie hervatten. Januari 1919 verscheen D.W. en B. Het formaat is veranderd, Buschmann's fijn typographisch werk wordt gemist, maar de geest is dezelfde en Persijn is weer aan het werk. Zware taak. Er zijn weer nieuwe namen bijgekomen, oorlogskinderen. Fritz Franken ('19 - II), Maurits Van Hoeck ('19 - III), Marnix Gysen ('19 - III), Zuster M. Jozefa ('19 - IX), Dirk Vansina ('19 - IXX), Lode Van Eyck ('19 - I), Jan Boon ('20 - II), Joris Caeymax ('20 - III), C. Lindemans ('20 - XII), Jef Scheirs ('21 - VI), E. Amter ('21 - VII), A. Coomans ('21-XII), A. Nagels (23 - IV). In '20 herneemt Persijn weer drukker zijn Warande-Wandels en zijn Overzichten. Nummer 8-9 is grootelijks gewijd aan het eeuwfeest van Jozef Alberdingks' geboorte en daarin Persijns' uitgebreide studie ‘Thym en Vlaanderen’. Verder de Dante-lezing ('21 - IX-X) over Albertine Steenhoff-Smulders ('20 I-II). Hoe Dr. Schaepman in de tweede Kamer kwam. ('20 - X) Al werd daarbij nog eens beproefd de kronieken weer voort te zetten, ‘het was niet meer dat.’ Het bruischende, verwilderde literair leven van Vlaanderen stond in D.W. en B. niet langer meer weerspiegeld en den sekretaris ontbrak het aan gezondheid en tijd. Slechts een of twee malen, heeft zijn overigens zoo klare geest zich uitgesproken over het verwarde letterkundig rumoer ten onzent. Al getuigde hij in zijn antwoord op de enquête van Vlaamsche Arbeid, nog optimistisch de toekomst in te kijken, hij bekende aan het slot dat dit optimisme groo- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tendeels voortkwam uit het feit dat hij zich weinig bekommerde over degenen die per se krankzinnig wilden doen. Het was andermaal de beschermende geest van het groote huis der Markgravelei die aan de gedachte der verjonging practische uitwerking gaf. Begin '24 verscheen in het eerste nummer het volgende merkwaardig titelblad, met bovenschrift: ‘Ons doel en onze lijn’: ‘Dietsche Warande en Belfort’ gaat zoo stilaan naar haar zilveren jubilé. De echt, gesloten in 1900, is gebleken een goede te zijn, een vruchtbare voor 't Vlaamsche land. Nood heeft het gezin nooit gekend, geen stoffelijke, wijl voor 't bestaan werd gezorgd door steeds dezelfde milde hand; geen geestelijke, wijl steeds ten overvloede milde handen zich openden die wisten te schenken wat naar bepaalde inzichten den volke goed was. Dit is natuurlijk, niet gegaan zonder verschil van meening, ook vanwege degenen, die we steeds als goede vrienden hebben gewaardeerd. Maar, door en boven alles heen, is ‘Dietsche Warande en Belfort’ zich in geweten bewust de traditie der Alberdingk's te hebben hooggehouden en tevens in zoover 't oorbaar was, het nieuwe en het nieuwste te hebben verwelkomd. Werd in de woelingen der jongste koortsen wel eens gevraagd: Waar is nu de leiding?, dan liet ons tijdschrift zich in sereene kalmte van zijn katholiciteit en zijn stoere Vlaamsche zede toch niet van de wijs brengen. Maar beginselvastheid heeft, durven we meenen, ons nooit in den weg gestaan, om volop de Roomsche ruimheid te vieren. En naarmate 't feestgetij nadert laten we ook de deuren van 't welkom steeds wijder opengaan. Wie degelijk is en degelijk werkt, in om 't even welken stijl, moge binnenkomen. En ‘vriend van den huize’ is toch zeker bij ons geen ijdel woord, wijl het immer gesproken wordt onder de hoede van ‘Voor Christus en voor Vlaanderen’. En daarmee heeft de ‘Dietsche Warande en Belfort’ zichzelf weer een doel en taak gesteld waardig van die welke het tijdschrift in 1900 opnam en gedurende al die jaren zoo heerlijk wist te volbrengen. Geen gemakkelijke. Wie aan de straat timmert... Maar het gaat weer regelrecht op het doel af, de hoogte in. Enkele der ‘oude’ groote namen zag men weer verschijnen. Streuvels en Van Eeden voor het eerst; Van De Woestyne, Cyriel Verschaeve. Jongeren kwamen bij: Pater Schreurs, Renier Ysabie, Ernest Van Der Hallen, Gerard Walschap, Anton Van De Velde, Wies Moens, Kees Meekel. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Er verschenen in mengelwerk twee nieuwe, oorspronkelijke romans der echtgenooten Claes-Vetter: ‘Het leven van Herman Coene’ en ‘Stil leven’. Hammeneckers' twee jongste merkwaardige dichtwerken: ‘Poëma missale’ en ‘Excubiae’ verschenen in hun geheel. Regelmatig werd een overzicht van Tijdschriften gegeven dat niet enkel documentarisch maar, waar het nood doet, ook kritisch wordt opgevat, terwijl de rubriek ‘Varia’ er naar streefde de lezers van het merkwaardigste gebeuren op literair en ander gebied op de hoogte te houden. In de laatst verschenen nummers werd begonnen met een letterkundige kroniek die voortaan regelmatig zal worden bijgehouden en wijl de speciale aandacht der jongere literatuur zich naar het tooneel keert zal voortaan ook regelmatig een uitvoerige tooneelkroniek verschijnen. De kunstkronieken van Jan Hallez moeten, wat betreft oordeelvastheid en gevatte raakheid niet onderdoen voor de pittigste van A.W. Sanders-Van Loo. L'histoire se répète. Na 25 jaar Vlaamsch kultuurwerk gaat D.W. en B. zijn tweede kwart-eeuw te gemoet met een zelfde schoone opdacht als in 1900 voor oogen, met een zelfde jonge geestdrift, naar een zelfde artistiek Christen Ideaal. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Maria, Elisa Belpaire. door Joris Eeckhout Met een litterair profiel zou ik ditmaal beneden mijn taak blijven. Het moet worden een portret-ten-voeten-uit, met als kleuren: woorden groeiend tot een ode. Maar een ode, meer in antiek-griekschen, dan wel in modernen zin. Niet vooral dus: uitstorting van subjektieve lyriek; veeleer een objektief relaas van een levensloop. Want Grooten is dit eigen: hunne daden getuigen voor hen; - hun leven, zelfs tot in den dood, verheerlijkt hun naam; - en wie de eer genoot ze te vieren, dient dan ook niets anders te doen, dan zoo getrouw mogelijk te noteeren, wat hij van hun leven kan te wete geraken... en schrijft aldus vanzelf: een ode. Vader Belpaire was een West-Vlaming. En, West-Vlaming is ‘één dinck’ met taaie wilskracht en diepe melancholie. Heeft hij, de kustbewoner, niet geworsteld met de zee? de duinen als een dam tegen haar opgeworpen en dus overwonnen? Maar ook, peilt hij niet, altijd voort vruchteloos, naar den zin van 't mysterieus poeëm, waarvan ze hem alleen het gulden rijm toefluistert? Den innig-godsdienstigen Alfons Belpaire heeft men een heilig genie genoemd. Men zei niets te veel. Inderdaad: op vijfjarigen leeftijd is hij in drukke briefwisseling met een globe-trotter; een jaar daarna gaat hij aan 't componeeren en zijn ingenieur-studiën heeft hij reeds achter den rug als de vlugsten ze eerst aanpakken. Alfons Belpaire huwde met een Teichmann. In deze familie gold als karakteristieke trek: een immer frisch-op-sprankelende levenslust waarvan de kunst als bron, allerminst vreemd bleef. Is 't dan wonder, dat bij Alfons' jongste dochterken, Maria-Elisa, de ouderlijke gaven versmolten tot een rustig evenwicht van fijnen ernst en gul optimisme? dat haar geest de hoogste toppen der bespiegeling aandurft, maar dan ook liefst gedragen op de romantische vleugels van een {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Lacordaire, een Ozanam, een Newman? dat zij dweept met Dante en Beethoven? Een vroeg-rijp kind, dat zich al dadelijk bewust is van zijn voorliefde tot de moedertaal der Belpaire's. Een oudere zuster, Cecile, wordt de eerste leermeesteres in 't Vlaamsch, en zet aldus een traditie in die den naam Mansion ten nauwste verbindt met het hooger onderwijs in ons land. Het loopt niet lang aan, eer die liefde, naar uiting dringt in vers en proza. Reeds met haar veertiende-vijftiende jaar is de bron aan 't frazelen... Jan De Laet eerst, en later ook Schaepman, goede vrienden van den huize, zouden alleen de hooge grashalmen wat weren, opdat zilveriger zinge 't water-leike, en, in zijn drang naar vreugde, des te sneller 't lagere dal bereike...... Deze drang naar vreugde, was er vooral een, die onder de menschen meer vreugde te brengen wenschte. De beste uit haar eerste pennevruchten worden in 1887, onder den titel ‘Uit het Leven’ den lezers van het ‘Davidsfonds’ aangeboden. Daarmee is haar eerste boek de wereld in; vele andere zullen volgen, slag op slag; vóór korten tijd nog verscheen een van haar beste: het verhaal van een zes-en-twintigjarige vriendschap met pastor Cuppens. Maar hoe verscheiden-naar-den-inhoud ook, één taak blijft alle voorgeschreven: het vervullen van een geestelijk apostolaat onder haar volk. Het Vlaamsche volk immers heeft eens meegeteld onder de machtige kultuurvolken; - wat vroeger was, kan thans nog zijn, klonk het bij Juffr. Belpaire. Als een andere Jeanne d'Arc - zooals Pastor Cuppens ergens schrijft - prangde zij haar vaandel aan 't hart en toog ten strijde... hij bracht veel bitters, maar ook veel troost, en wanneer Juffr. Belpaire thans het verleden overschouwt, dan, ongetwijfeld juicht ze, omdat het voor de Vlamingen zoo schoon begint te worden in hun vaderland! Wij vergeten niet, welke overwegende rol zij speelde in onzen kultuurstrijd; nog steeds staat zij op de bres daar, waar de aanvallen het sluwst ingrijpen. Voor het Vlaamsch ideaal stelt zij trouwens alles te pande: haar gaven van hart en geest; - zij kon ze laten versprankelen in een prachtvuurwerk, dat veler bewondering op haar zou vestigen - haar tijd; - dien had ze, naar 't voorbeeld van zoovele vrouwen uit haar stand, kun- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} nen slijten in druk-bezochte salons waar men zich, met naar haar te luisteren, niet zou verveeld hebben - haar fortuin; - dat had zij kunnen besteden aan al de weelde-eischen van haar maatschappelijken rang - maar neen, hart en geest, tijd en fortuin; alles voor haar volk, en haar volk voor Christus! Men heeft, met het oog op Constance Teichmann, gewezen op het ‘ûbermenschliche’ niet in Nietzscheaanschen maar in kristen zin, van zulk rijk-gevuld een vrouweleven. Juffrouw Belpaire, stond in den vollen gloed van haar tante's heerlijke idealen... hoe zou bij haar de aangeboren ijver om in schoonheid het heilige te doen overwinnen ooit koelen? Wat de meesten heeten: boven de menschelijke krachten, dat heeft deze vrouw in stilte verwezenlijkt. Alle groote dingen trouwens worden door de nederigheid der vrouw verricht.. Het kultuur-ideaal der Vlamingen, en tevens hun heiligste recht, dat nog altijd voort, geen tastbare werkelijkheid wil worden: een onderwijs-in-de-moedertaal van laag tot hoog, - dat heeft Juffr. Belpaire hier ter stede, voor de vrouwen, met haar St. Lutgardis- en Hooge-school, in 't leven geroepen. Maar ook daarover zullen anderen het bebben. Ons boeit thans vooral: het aandeel van Juffr. Belpaire in de Nederlandsche letterkunde van onzen tijd. Tot vooraan de jaren negentig, werkt ze, litterair, meest op haar eentje. Dan komt de vriendschap met Hilda Ram, die weldra vergroeit tot een stevig litterair zusterschap. Gezamen wenschen ze, eerst en vooral, de kleinen in Vlaanderen, met een gulle gave te bedenken en schrijven een reeks verhalen, die uitdijt tot acht bundelkens ‘Wonderland’. Meteen treedt Juffr. Belpaire zelf, het wonderland van 't Vlaamsche leven volop binnen. Hoe heerlijk geurt en fleurt het hier! Nieuwe betrekkingen worden aangeknoopt. Dankbaar schrijft haar priester-dichter Cuppens: ‘uit al uw werk meen ik te leeren, dat wij fel overeenkomen van zienswijze.’ en later: ‘wij kunstenaars staan zoo verlaten en zoo eenig op die wijde koude wereld, dat wij malkander van doen hebben, om den moed op de houden en om wat kunstenaarstroost te genieten...’ Hoe zouden deze woorden geen weerklank vinden in een fijn-aanvoelend vrouwehart? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het staat dan ook al dadelijk bij haar vast: de Vlamingen moeten elkaar van dichterbij leeren kennen; zoo leeren ze malkaar beminnen; en in die liefde putten zij vanzelf sterkende bezieling! Daarover wordt natuurlijk met Cuppens gepraat. Inderdaad, meent deze, alle onze landdagen moesten zich hoofdzakelijk bezig houden met ‘het heropbeuren van het echt Vlaamsch-katholiek leven’ en ‘de ernstige vooruitgang van het Vlaamsche letterkunde!’ Nog hetzelfde jaar - men schreef '98 - komt tot stand: de kring ‘Eigen Leven’, die de beste Vlaamsche krachten groepeert. De dagorde van zijn tweede vergadering vermeldt als vierde punt: ‘Verfrissching van 't Belfort of misschien van 't Daghet in den Oosten, dat wij kunnen vergrooten en dat wij gansch meester zijn’. Annexatie-plannen - heel pacifieke trouwens - dus volop! Maar bij plannen alleen blijft het niet; er wordt druk onderhandeld en op den duur zoo flink gemanoevreerd, dat ‘Belfort’ en ‘Dietsche Warande’ versmelten ‘tot een groot en machtig Tijdschrift’. Dit gebeurde in Januari 1900. De geschiedenis van ons Katholiek-Vlaamsch, litterair leven uit deze laatste vijf-en-twintig jaar, houdt gelijken tred met den ontwikkelingsgang van ‘Dietsche Warande en Belfort’. En van ‘Dietsche Warande en Belfort’ heeft Juffr. Belpaire altijd den groei en den bloei verzekerd, - zij is er immers steeds de ziel van geweest! Vooreerst door haar litteraire opstellen. Zij zijn vele en van diversen aard. De meeste werden verzameld. Het valt echter buiten mijn kader elken bundel afzonderlijk te bespreken. Dat werd trouwens reeds elders gedaan en op uitstekende wijze. Memoreeren wij hier even maar: haar druk-omstreden ‘Christen Ideaal’, haar strijdlustige ‘Kunst en Levensbeelden’, haar prachtboek over Tante Constance, haar hymne aan Beethoven, haar ‘mémoires’: boeiend als een roman, maar vooral zoo innig aandoend door die diepere cello-streek der herinnering aan zooveel dat voor elkeen van ons heel ver is en heel schoon... Al deze werken vormen, met wat reeds vóór 1900 verscheen en later heruitgegeven werd, een reeks bijdragen tot de Vlaamsche litteratuur, die meetellen. Al is het ook Juffr. Belpaire nooit om woordkunst alleen te doen. Door hun weelderige verscheidenheid heen, loopt immer één-en-dezelfde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn: een stijgende naar de hoogten der waarheid. En is van de hoogste waarheid, de schoonheid niet de specifieke glans? In dit licht dient men haar werk te beschouwen, wil men het allicht, hier of daar, niet verkeerd beoordeelen. Misschien klinkt de toon soms wat scherp; blijkt een of ander opvatting een tikje exklusief. Vergeten we dan niet, dat er meermaals in de ideeën zelf meer nuanceering ligt, dan de uitdrukking er van ons laat vermoeden en vooral dat de schrijfster er hoofdzakelijk op uit is, de jongeren, wier geest voor hooger leven openluikt, de waarheid voor te houden. En, is de liefde veelvoudig, de waarheid is één! Hoe meesleepend dan ook de stem der liefde, die bij haar altijd enthusiasme heet. Zij doet niet liever dan te mogen bewonderen - voluit! Want, beweert ze ergens zelf, ‘bewondering is in-zich-zelf al een genot! In het enthusiasm ademt de ziel de verkwikkende lucht, die op de hoogte waait. Scepticism integendeel benijpt alles - gezichteinder en borst, laat alles verdorren, is met onvruchtbaarheid geslagen! In de geestdrift, in de bewondering, in de liefde met een woord is het leven, en en altijd is het leven, vreugd’. De liefde tot de waarheid, die tot de hoogste schoonheid voert is de opbouwende kracht in Juffr. Belpaire's werk. Zij maakt er van de strenge eenheid uit. Vandaar ook de sterkende invloed die er van uitgaat, en de blijvende waarde, die het meedraagt door de tijden heen! Een tijdschrift is waard, war zijn leider waard is. Men weet wat bijv. de ‘Revue des deux Mondes’ geworden is onder de leiding van Fernand Brunetière. Het komt er voor iemand, die de leiding in handen heeft, allereerst op aan uitstekende medewerkers aan te werven. Van meet af aan zag Juffr. Belpaire uit naar mannen, die met haar de zware taak zouden deelen. Al dadelijk werd ze in de redaktie bijgestaan door twee keur-krachten: Em. Vliebergh en Prof. Scharpé. Wie Prof. Vliebergh gekend heeft, weet: dat hij geen taak op zich nam zonder zich er heel en al aan te wijden, zijn werkkracht reusachtig was en hij gezwoegd heeft tot het laatste vonkje geest in 't verzinkende wrak van 't lichaam verdoofde... Van den West-Vlaming is Prof. Scharpé eigen: de taaie wilskracht, die de overtuiging staalt en tot praktische doeleinden aanwendt. Zijn klare blik had dan ook al de dadelijk ontdekt, wie het tijdschrift ten goede {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} komen kon. En zelfs, wie ongenood, bij hem om een plaatsken in de Warande verzocht, weet hoe gulhartig een onthaal hem daar steeds wachtte! Maar beiden hadden het tenslotte met hun wetenschappelijk werk te druk, en met haar maatschappelijke werken kreeg trouwens ook Juffr. Belpaire, hoe langer hoe meer, de handen vol. Er diende uitgezien naar een flinkbeslagen man, die zich haast uit sluitend met de Warande kon bezig houden. Er viel niet lang te zoeken. Vliebergh en Scharpé kenden er éen, die in de wieg bleek gelegd, om zoo'n post eer aan te doen! De trouwe lezers van de Warande hebben hem reeds genoemd, die heet: Dr. Jules Persijn. Een zegen voor een tijdschrift! Niet alleen door het voortreffelijk werk dat hij-zelf levert, maar ook door de bezieling die van hem uitgaat. Zijn werk behoort tot de kritiek deel heeft van diep inzicht en ruime uitzichten, gevoed als ze is, niet alleen door een groote belezenheid, maar ook, door een zeer fijn aanvoelingsvermogen. Kritische essays van zoo'n gehalte staan op één lijn met scheppend kunstenaarswerk. Als zijn ‘Vlaamsche Bijdragen’, die zoo gelukkig inzetten met ‘Aesthetische Verantwoordingen’, eens volledig zijn, dan zullen we ook in Vlaanderen mogen wijzen op een heerlijke kritisch-litteraire portretten-galerij. En wat een bezieling ging van zoo'n kritisch leider uit! Zag hij niet in alles vooral het schoone? in alle letterkundigen vooreerst de goede bedoeling? En wekte zijn enthusiasme, met overal om hem heen bij de jongeren, liefde tot de schoonheid? Wie met den jovialen redaktie-sekretaris een uurtje praten mocht, had voorwaar zijn tijd niet verbeuzeld en wist wel bij 't heengaan dat het ‘minus homo redii’ niet aan hem bewaarheid werd! Medewerkers van dat slag wist Juffr. Belpaire voor haar tijdschrift te vinden! Zoolang er door het haar geen enkel zilveren draadje loopt, heeft men het recht niet, schijnt het, eigen herinneringen op te halen! Ik zou het dan ook niet doen, ware ik niet ten stelligste overtuigd, dat eigen ondervinding ook de stem is van niet weinigen, zelfs onder de hier aanwezigen. Want vele zijn tot de litteratuur gekomen langs de wegels der Warande. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vertoefden ze gaarne, dank zij Juffr. Belpaire, die er iedereen zoo hartelijk onthaalde! Waar anderen - die nochtans ook kultuurmenschen heetten - slechts misprijzend medelijden - om het op zijn zachtst te zeggen! - voor hen over hadden, daar vonden zij bij haar steeds opbeurende aanmoediging. Dit vergeten de jongeren niet. Juffr. Belpaire is hun litteraire moeder geweest; - haar vele groote jongens blijven haar, door 't leven heen, dankbaar gedenken! Eenzelfde dankbaarheid bezielt de ontelbaren die, onder den oorlog, in 't verste hoekje van Vlaanderen, tot haar kwamen... Nooit zijn ze van haar ‘cottage’ weggegaan, zonder dat opging in hun hart, scherp afstekend tegen de bloeddronkene apokalyptische oorlogsvisie, het in zonnelicht schrijdend liefde-visioen der schoonheid! De geestelijke invloed, die van een tijdschrift als ‘Dietsche Warande en Belfort’ uitgaat, is niet tot een algebraïsche formule te herleiden. Iets nochtans staat vast: de katholieke Vlaamsche litteratuur zou thans niet kunnen wijzen op zoo heerlijk een bloei, ware daar niet geweest: ‘Dietsche Warande en Belfort.’ Dit tijdschrift heeft een kultureele beteekenis, die niet licht overschat wordt. Machtig heeft het immers bijgedragen, om in schoonheid, 't geestelijk peil van 't Vlaamsche volk te verheffen, en eerst als we geestelijk hoog staan, zullen we evenals vroeger, meetellen in de wereld! En al wat we ‘Dietsche Warande en Belfort’ verschuldigd zijn, hebben we ten slotte eenvoudig Juffr. Belpaire te danken! Vlaanderen is Juffr. Belpaire van harte dankbaar! Gewoonlijk zet men de wat in jaren gevorderden weg voor ‘laudatores temporis acti’. Een algemeene regel mag dit niet worden. Luisteren we liever naar dezen passus uit het voorlaatste boek van Juffr. Belpaire: ‘Men spreekt altijd van ondervinding der bejaarden; hoe ouder ik word, hoe klaarder ik leer inzien, dat de jonkheid de tijd is van het helder verstand, van de warmhertige beweging, van het grootmoedig zich schenken, wanneer de geest nog niet beneveld is door de drogredenen der wereld, de influisteringen van 't eigenbelang, de ingeving van eerzucht of de vrees van 't menschelijk opzicht.’ Wat valt et allerduidelijkst uit dezen tekst te besluiten? Wat anders, dan dat Juffr. Belpaire, van ons allen hier, feitelijk de jongste van hart gebleven is! Geve God dat zij 't nog vele jaren blijve! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mej. Belpaire, Gij zijt de goede hovenierster van een schoone Vlaamsche Warande! Een warande die bloeit en groent nevens de stoere toren van het oude Belfort waarin de oude ziel, de zingende ziel van Vlaanderen slaapt. En gij plant en gij zoekt steeds naar versche bloemen, en de Warande is opengebloeid tot een vreugdevolle rijkdom van kleuren, als een processie die uitgaat in de zomerzon. Het is een feest, 't is een zielekermis. En hoevele zielen hebben zich niet verheugd met de bloemen te plukken, de geuren te genieten van uw werk dat ge zacht maar steeds volhoudend hebt verricht. En de bloemen geurden op naar den hoogen toren waarin de zingende ziel van Vlaanderen slaapt. Ze gingen op als een offerande, als een reukwerk in den avond, als om de klokke, de zingende, maar slapende ziel, te verlokken en haar wakker te maken. Nog jubelt de klokke niet, maar wij allen hebben reeds de eerste huiveringen door heur bronzen wanden hooren gaan. - En wij hopen, heel Vlaanderen hoopt, dat eens de zingende ziel weer wakker worden en dan jubelen en juichen zal over Vlaanderen, waarin Gij uwe rijke Warande als een edel sieraad van Vlaamschen geest en schoonheid hebt doen bloeien. En vooral dank ik U, dat gij goede hovenierster mij toegelaten hebt een bloemeken te komen planten in dien schoonen hof. Dat heb ik met fierheid gedaan en ik ben er danig blij om! Nogmaals dank, en nog vele jaren aan uw werk van Vlaamschen geest en schoonheid. Uw Felix Timmermans. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Dr. J. Persijn, door E. Yoors. ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Jules Persyn. door Dr. A. Boon, Ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Dietsche Warande en Belfort worden de getrouwe vrienden vandaag opgeroepen tot een intiem familiefeest om hulde te brengen aan het verdienstelijk verleden en aan de soliede hoedanigheden van de jubilarissen. Het past dan tevens de stoere werkzaamheid en den belangloozen opofferingsgeest te herdenken van degenen, die vijf en twintig jaar lang hun beste krachten hebben besteed aan het welvaren van dit tijdschrift.. Aan de onbegrensde toewijding van Mej. M.E. Belpaire, die het huwelijk der oude vrijgezellen had gemakeld en sedert dien tijd als een bezorgde moeder met ruimschootsche vrijzinnigheid hun stoffelijk bestaan verzekerde, wijdt Joris Eeckhout een artikel in dit feestnummer; deze bijdrage stelt zich ten doel eenig licht te werpen op de sterke persoonlijkheid en op den stillen wroetersarbeid van Jules Persyn, die bijna heel dien tijd de ondankbare taak heeft waargenomen van redaktie-sekretaris. (1) * * * Het was in 1903 dat Persyn dat ambt aanvaardde: hij was toen amper 25 jaar oud. Geboren te Wachtebeke in April 1878, had hij zijn eerste ontwikkeling te danken aan zijn brave ouders, aan zijn moederlijken grootvader en aan een zeer hoogstaand onderwijzer. Zijn middelbare studiën deed hij te Lokeren en te Eekloo. Na zijn Rhetorika werd de zeventienjarige student naar het Belgisch College te Rome gezonden om er aan de Gregoriana de lessen te volgen in de wijsbegeerte: een wonderbare schikking der Voorzienigheid om aan den schoonheidlievenden jongeling in die kunstrijke omgeving een sterke wijsgeerige en aesthetische vorming te bezorgen.. Een kwart eeuw vroeger was Herman Schaepman in datzelfde milieu gerijpt tot den oorspronkelijken denker en den machtigen redenaar, die weldra zijn plaats zou veroveren {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} als de kampioen van het Roomsche recht in Nederland, tot den geestdriftigen dichter, die met grootsch gebaar en forsch geluid de glorie van het Pausdom uitklaroende.. Hoe zal de jonge Persyn, in even hooge mate als zijn groot voorganger, aan al die schatten van klassieke schoonheid en van kristene kunst zijn hart opgehaald hebben! Weldra nochtans voelde hij dat zijn roeping elders lag: in 1898 neemt hij een inschrijving aan de Leuvensche Alma Mater als student in de wijsbegeerte en Letteren in de pas opgerichte afdeeling voor Germaansche Philologie. Wat een heerlijke tijd van jong opbruisend Vlaamsch leven, die studentenjaren van Persyn, toen Omer Karel De Laey en Jef De Cock Met Tijd en Vlijt oversprankelden met hun humor en hun optimisme toen Dosfel mediteerde over Vlaanderens toekomst, Speleers en Van Cauwelaert en Eugeen Bosteels zaliger de studeerende jeugd organiseerden in bonden en vereenigingen, toen Karel Heyndrickx hun het Studentenliederboek aanbood en Jef Van Den Eynde zijn propagandatocht inzette voor Vlaamsche kunst en Vlaamsche lied. Aan het studentikoos romantisme van zijn makkers deed Persyn niet veel mee; terwijl op straat en in de cafés de leeuwen dansten, zat hij te werken in de stilte van zijn kamer op Just Lips. Na zijn aankomst te Leuven was hij onmiddelijk onder de bekoring geraakt van zijn professor Paul Alberdingk Thijm, ‘den echten, zoo zoo harmonisch ontwikkelden hooleeraar, den man van 't hooger leven langs alle kanten en in alle richtingen.’ (1) Persyn behoorde tot de enkele uitverkorenen van het kleine cenakel ‘CONSTANTIUS BUTER’ ter beoefening der aloude, vaderlandsche, christelijke beschavingsgeschiedenis’, waar Alberdingk een uitgelezen handvol stille werkers in een gezellig onderonsje opleidde tot zelfstandig denken en tot wetenschappelijken arbeid; ook in ‘het taal- en letterlievend genootschap’ Met Tijd en Vlijt, waarvan hij in 1901-02 het ambt van eersten schrijver bekleedde, trad hij meermalen op met merkwaardige lezingen, o.a. over Schaepman en over de veelbesproken ELECTRA van Perez Galdos. Jaren later herdenkt Persyn met dankbaarheid en weemoed de onvergetelijke vergaderingen van deze studiekringen, ‘telkens voorgezeten door Alberdingk met een wijsheid en een schranderheid en een humor en een rijkdom van geleerde wenken en geestige zetten, waarvoor het woord Maestria het eenige juiste is.’ (2) - Met den pas benoemden professor Louis Scharpé was Persyn weldra goed bevriend: de avonduren, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ik schrijf bijna avonturen, die hij in dezen gezelligen huiskring sleet, blijven hem bij als een zoete herinnering. Maar vóór al de anderen, heelemaal op de eerste plaats, stond Emiel Vliebergh zaliger, die als advokaat van den Boere nbond, later als hoogleeraar zoo'n leidende plaats innam in de Leuvensche studentenbeweging; steeds bleven beiden met hart en ziel aan malkaar verknocht, en het is bij zijn goeden en trouwen Vliebergh dat Persyn in de moeilijkste omstandigheden altijd gouden raad en een gouden hart heeft gevonden. In 1902 promoveerde Dr. Jules Persyn summa cum laude met een dissertatie over Ons Tooneel te Antwerpen sinds 1830. Hij werd ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, daarna aan den vertaaldienst in de Kamer. Voorzeker waren er onder zijn vrienden wel een paar die het met leede oogen aanzagen dat een jongen met zoo'n knappe begaafdheden moest gaan uitdrogen op een bureaukruk; maar van vermuffen of verdroogstoppelen, daar was bij Persyn geen sprake van. Als tegenvergif tegen den vernuchteren den invloed van het officieele schrijfwerk zat hij heel avonden en heel nachten te grasduinen in de meesterwerken der wereldliteratuur. Het duurde ook niet lang of Mej. Belpaire zocht hem in te lijven bij de redaktie van Dietsche Warande en Belfort. Na de versmelting van de twee tijdschriften in 1900 had Vliebergh het ambt van sekretaris aanvaard, en flink schoot onder zijn geestelijke leiding De Warande op; voor het letterkundig deel ging de talentvolle ekonomist te rade bij O.K. Delaey, bij Scharpé en ook wel bij den student Persyn. Mej. Belpaire zag dan uit naar een jonge goed onderlegde literaire kracht, die kon en durfde uitpakken met eigen oordeel; ten andere, Vliebergh zelf verzocht om hulp. Op vergaderingen van Eigen Leven had zij het klare, open verstand en den verfijnden kunstzin van den Wachtebeekschen jongen leeren waardeeren; in het midden van 1903 wordt Persyn dan ook aangesteld als sekretaris met zijn vriend Vliebergh. Voor de lezers van De Warande was hij trouwens geen onbekende. In 1901 reeds had hij een paar korte recensies ingezonden en een grondige bespreking gewijd aan Schaepman's Menschen en Boeken en aan de ELECTRA van Perez Galdos; in 1902 had hij de gebroeders Minnaert leelijk op de kneukels getikt voor schandalige letterdieverij in hun SIDDARTHA; in 1903, bij het afsterven van Dr. Schaepman had hij een paar hoofdstukken gepubliceerd over de jeugd en de eerste gedichten van den grooten Nederlander, prachtige bladzijden, vol geest en leven, die luid getuigenis aflegden van de stevige geleerdheid en den {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardigen historischen zin, van de grondige menschenkennis en den zuiveren kunstsmaak van den jongen doctor. De redactie van De Warande mocht op haar twee ooren slapen: het tijdschrift Zat in goede handen. Van 1903 tot 1906 deden Vliebergh en Persyn samen het werk: wekelijks kwam de laatste toen eens naar Leuven. Half 1906 kreeg hij weldra de heele vracht op zijn schouders; Vliebergh voerde nog wat correspondentie, schreef regelmatig zijn geleerde bijdragen, bleef nog veel recenseeren, onder eigen schuilnaam en onder die van J.L., maar liet de rest aan zijn vriend over. Nu begint de stille, onverpoosde arbeid van den ijverigen redaktie-sekretaris, die stukje voor stukje de uitkomsten van zijn overweldigende werkzaamheid opstapelt in de schatkamers van De Warande: uitgebreide recensies en korte aankondigingen literaire nieuwsjes en pieteit-volle in-memoriams overzicht van tijdschriften met hier en daar een rake aanteekenining en waar het hoefde, een veeg uit de pan, wetenswaardigheden in Omroeper en Allerlei, breed-opgezette artikels en letterkundige kronieken. Soms neemt hij de lezers vertrouwelijk mee op Warande-wandel: hij keuvelt en praat met hen over ditjes en datjes op letterkundig gebied of maakt ze vertrouwd met de groote geestesstroomingen. Een aangename en leerrijke verpoozing is het die lange reeks jaargangen te doorsnuffelen en zich goed te doen aan die schatten van rijke belezenheid en van diepgravende studie, vrucht van onverdroten ijver en van moeizame nachtwaken. Weldra had hij ook een heele schaar vaste meewerkers rond hem gegroepeerd. Sommige jongeren, die hun eerste stappen hadden gezet in De Student of in Jong Dietschland, voelden zich aangetrokken door zijn sterke persoonlijkheid en waren vereerd om naast hem een plaatsje te bekomen in het lommer van De Warande: Jan Hammenecker, Felix Rutten, Karel Elebaers, Felix Timmermans, (die in 1906 aanbelt met een versje à la De Laey), Dries Verstreken, August Van Cauwelaert, ongelukkig litterariter overleden, Bert Van Driessche, Jozef Simons en vele anderen. Onder degenen die hij zelf opspoort en tot medewerking overhaalt, dienen vermeld: Karel Van De Woestyne, Dosfel, Caesar Gezelle, Verschaeve, Walgrave Karel, Van Den oever, Jozef Muls, Jozef Arras, De Pillecyn, Th. Van Tichelen, Delrue (Emiel Van der Straeten), Joris Eeckhout, Kees Meekel, Zuster Maria Jozefa, Jules Grietens, Jozef De Vocht, Dirk Van Sina, Jef {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheirs, Marnix Gysen, enz. Natuurlijk mocht hij rekenen op de medewerking van zijn vrienden Scharpé en Jef De Cock. Maar De Warande moest niet enkel een letterkundig tijdschrift zijn. Daarom vroeg Persyn wetenschappelijke bijdragen aan Frans Drijvers, Van Hoonacker, Dr. Van Der Perre, Jozef Mansion e.a. Ook werd er in een kleine bijeenkomst in het Geestje te Leuven besloten tot het regelmatig publiceeren van wetenschappelijke kronieken, die voor ieder vak een overzicht moesten geven van de merkwaardigste voortbrengsels en van de laatste uitkomsten. Hij zelf zou zorgen voor de letterkundige kroniek; vooral de andere vond hij vooral hulp bij de Leuvensche jongeren: over sociologie schreven Floris Prims en Jan Belpaire, over wijsbegeerte Professor Noel, over geschiedenis Leo Van der Essen en Alfons Fierens, over theologie Frans Drijvers en een paar anderen, over wetenschappen Van Mollé en over natuurwetenschappen August Van Beirendonck, over bijbelgeschiedenis Professor Coppieters en P. Van Rooy, over kunst Sanders Van Loo en Joe, over rechtswetenschappen Arthur De Vos, over muziek Arthur Meulemans en Leo Van Riel, over maatschappijleer J. Buelens. Spijtig genoeg, na eenigen tijd verslapte de ijver van sommige medewerkers en brokkelden er een paar rubrieken weg. Intusschentijd was Persyn leeraar geworden in de Nederlandsche letterkunde aan het gesticht voor Hooger Onderwijs voor Juffrouwen te Antwerpen; weldra kreeg hij een professoraat aan het Hooger Handelsgesticht te Antwerpen en aan de Hoogere Handelsschool bij de Gentsche Universiteit. Onder den oorlog verbleef hij met zijn sterk aangroeiend gezin eerst in Engeland, daarna in Holland, om daar het tweede deel van zijn Dr. Schaepman te voltooien. Een tijdlang had hij neiging om aan de Vlaamsche Hoogescnool te Gent zijn post te komen betrekken, maar eindelijk bedankte hij na heel wat gewetensstrijd. In 1917 aanvaardde hij de opdracht om colleges te geven in de letterkunde voor de Belgische Kolonie aan de Universiteit te Utrecht. Na den wapenstilstand werd hij uit Utrecht telegrafisch teruggeroepen ‘om zijn bediening te Gent en te Antwerpen herop te nemen’; ter plaatse aangekomen, vernam hij dat hij door de academische overheid onwaardig was bevonden om zijn ambt nog verder uit te oefenen en dat hij ‘geschorst’ was. Hij werd dan, overwerkt als hij was en afgejaagd, op ziekverlof gezet. De perscampagne, die toen woedde tegen alles wat Vlaamsch was, spaarde natuurlijk ook Persyn niet; katholieke bladen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} als La Nation Belge, La Libre Belgique en La Métropole deden en doen nog dapper mee. Maar hooge beschermers traden op, die niet duldden dat het kwam tot afzetting. Persyn, huilde de vijand, had immers niet enkel naar Gent geneigd, hij had ook drie maanden lang geijverd voor Volksopbeuring, Nederlandschen Tak. Nu, Volksopbeuring daarginds was binnen die periode een zuiver menschlievend werk! In 1921 werd hij bij eene tot heden niet opgeklaarde ‘vergissing’ voor goed vervangen in zijn Antwerpsche staatsbetrekking. Zoo werd feitelijk Persyn door den staat ‘ongeneesbaar’ verklaard. Het is niet te verwonderen dat hij zelf schrikkelijk leed onder het aangedane onrecht en dat al die politieke beslommeringen zijn stoere werkersleven moesten afzonderen en physisch ondermijnen. Ook nam hij begin 1924 ontslag als redaktie-sekretaris aan De Warande. In de laatste weken is de lucht wat opgeklaard. Dank zij de moeite van zijn trouwe vrienden en den kranigen durf van Minister Huysmans heeft Persyn zijn lessen te Gent hernomen.. De huilebalken hebben gejouwd en vuur en vlam gespuwd, maar Persyn heeft met de goedkeuring van het heele Vlaamsche volk en onder de toejuichingen van zijn Vlaamsche studenten, het katheder beklommen en weldra zal de dag aanbreken dat hij weer al zijn toewijding en zijn werkkracht te dienste zal kunnen stellen van onze onze studeerende jeugd. * * * Er valt natuurlijk niet aan te denken in het bestek van dit artikel al was het maar een bondig en vluchtig overzicht te geven van al wat Persyn onder eigen naam of onder verschillende schuilletters - W., V.W., J.P., J.D.W., soms ook P.J., enz. - in De Warande heeft geschreven of aan andere tijdschriften heeft afgestaan. Wat die razende boekenverslinder als een nieuwe Petrus Comestor met zijn gragen eetlust heeft verorberd en verwerkt, grenst aan het ongelooflijke. Al had hij allebei zijn handen vol met zijn Warande-werk, toch vond die weergasche kerel nog tijd om allerlei uitgaven en bladen uit Noord en Zuid vol te pennen: Jong Dietschland, Hooger Leven, Ons Volk Ontwaakt, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie, Jaarboeken van het Davidsfonds, De Vlaamsche Strijd, De Standaard, Boekengids, Het Centrum (Utrecht), De Tijd (Amsterdam), Van Onzen Tijd (Amsterdam), Het Tijdschrift voor Taal en Letteren (Tilburg), enz. Met voorliefde luistert hij naar de stemmen die in onze eigen taal opklinken. Bij gelegenheid huldigt hij de dooden die ons ontvallen: Au- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gust Snieders, Justus Van Maurik, Amaat De Vos, Hendrik Schimmel, Omer Karel de Laey, of de grooten die worden herdacht of besproken: Conscience, Mevrouw Courtmans, Guido Gezelle, en dit jaar nog August Snieders. Naarmate zijn studie over Dr. Schaepman vordert, houdt hij de nieuwsgierige Warande-lezers op de hoogte van de uitkomsten van zijn geduldig vorschen: na de eerste hoofdstukken over Schaepman's jeugd tot aan zijn priesterwijding in 1867 (1) verschijnen in 1908 en 1909 de Utrechtsche en Romeinsche jaren tot Juli 1870, - de stof van het eerste deel dat in 1912 van de pers komt; onder den oorlog verwerkt hij het materiaal van het tweede deel; na den wapenstilstand staat hij enkele gegevens af die hij reeds verzameld heeft van het lang verwachte derde deel: Hoe Dr. Schaepman in de Tweede Kamer kwam (1919) en: Schaepman over Kuyper (1921). - Ook geeft hij broksgewijze het eerste deel uit van zijn Leuvensche dissertatie over het Antwerpsch Tooneel sinds 1830. (2) Over de betrekkingen die Multatuli heeft aangeknoopt met de Vlamingen en die niet altijd in het teeken staan van een entente cordiale, over die van Thijm met zijn Zuid-Nederlandsche taalbroeders weet hij zeer boeiend te vertellen. Gewoonlijk echter staat hij vlak in zijn eigen tijd. Al wat de Nederlandsche boekenmarkt aan den man brengt wordt door zijn kritiseerenden geest gewikt en gewogen. Meestal staat zijn oordeel kant en klaar in eenige regels, op één bladzijde: zulke kleine recensies liggen in ieder nummer der Warande voor het grijpen. Soms dijt het uit tot een grondige bespreking,, tot een diep-gaand essay; soms stelt hij de heele persoonlijkheid van een schrijver in het licht of omlijst hij een werk met het kader van zijn tijd. Wie met de meeste van deze vooroorlogsche recensies wil kennis maken vindt ze gebundeld in de twee deelen Kritisch Kleingoed; (3) ook de twee prachtige monographiën over Van Deyssel en De Laey werden samen uitgegeven. (4) Aan een bepaalde school of een bepaald genre laat Persyn zich niet binden: onder welken vorm, bij welken schrijver ook de literaire schoonheid hem toeglanst, hij gaat ze dankbaar te gemoet en aanvaardt ze met gereede handen.. Met een gentleman-like gebaar en een hoofsche bui- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ging leidt hij u binnen bij het oudere geslacht der Lovelings en bedankt de jongste zuster voor ‘het hooge en reine kunstgenot dat ze ons een halve eeuw lang heeft geboden en, in haar blijvend werk, nog eeuwen aan onze kinderen schenken zal.’ Tot in het gesloten kringetje der Nieuwe-Gidsen dringt hij door: voor al het voortreffelijke dat ze in hun eerste jaren hebben geschapen staat hij in erkentelijke bewondering, maar tevens heeft hij begrepen dat hun tij aan 't verloopen is en dat de doodklokken voor hun kunsttheoriën en hun kunstuitingen al aan 't luiden zijn.’ Het nieuwe proza... is niet meer de beschrijving der werkelijkheid berustend op de Fransche dogma's van realisme en naturalisme, niet meer de ontleding op een prikje van alles wat er ligt en beweegt in en buiten ons., niet meer de wetenschappelijke juiste weergave van ‘impressies’ en ‘sensaties’... De detailkunst der opmerking heeft zich dood beschreven. Thans verrijst de eenheidskunst der verbeelding. Niet enkel meer verklaren en beschouwen in de kunst, maar thans weer een opvangen in blijde gunst van 't fantaseeren op het fantastische af, thans weer een zucht, niet naar strenge werkelijkheid, maar naar bonte avonturen... Men gaat weer aan 't vertellen met het doel van te boeien, zonder pardon te vragen aan l'art pour l'art. En het volk grijpt toe... (1) En ook, Persyn grijpt met welbehagen naar de verbeeldingswerken van Van Oordt, Nico Van Suchtelen, vooral van Arthur Van Schendel; hij juicht het uit dat twee Nieuwe-Gidsen van de oude garde aan hun versleten kunst den rug hebben toegekeerd, dat Ary Prins en Van Looy de bloedeigen vaders zijn geworden der nieuwste school. En blij als een kind klapt hij in zijn handen als bij een jong aankomertje in Vlaanderen, in de Gekke Sprookjes van Jozef Arras, de verbeelding haar wonderbaar spel van stemmingen en droomen aaneenweeft. - Vindt hij onmiddelijk daarna in Herman Robbers' Roman van een Gezin de trouw-objektieve schildering van het hedendaagsch Amsterdamsch burgersleven, dan zet hij weer dadelijk een blij gezicht. Ook bij ons snoept en smult hij aan al het keurige dat onze Vlaamsche kunstenaars zonder onderscheid hem aanbieden. De kunst van Van nu en Straks en van Vlaanderen schat hij hoog: in August Vermeylen begroet hij den denker, den geharnasten geest, die in zijn Wandelende Jood de zelfmartelingen van zijn twijfelziek verstand heeft uitgestort in een ideaal Nederlandsch proza; in Karel Van de Woestijne, den grooten kunstenaar, aan wien alleen ontbreekt de rustige bezinking om op {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} te groeien tot den grootsten onder ons, den goochelaar met het woord, den tooveraar met het beeld; in Prosper Van Langendonck, den oprechtsten onzer dichters, in Herman Teirlinck, den handigsten en vaardigsten onzer romanciers. Beurtelings karakteriseert hij de kunst van Streuvels en van Sabbe, van outsiders als Cyriel Buysse en Lode Backelmans. - Daarnevens komen de jongere katholieken, die stilaan hun plaats veroveren in de letterkundige bent : allen knikt hij genegen toe, voor sommigen onder hen zet hij wagenwijd de poort open die leidt naar den tempel der Muzen; anderen spreekt hij gemoedelijk aan en hij klopt ze vertrouwelijk op hun schouders; niemand weert hij kleineerend en minachtend af.. Hij verkneukelt zich aan de geestige vertelkunst van dien vrolijkaard die Jef De Cock heet, hij kijkt zijn oogen uit naar de plastiek en naar het lijnenspel in Caesar Gezelle's Uit het Leven der Dieren, maar hij tikt hem vriendelijk op de vingers omdat hij de heele blije natuur heeft verdoezeld onder de zwarte kleuren der treurnis. De geestelijke poëzie van Walgrave en Caesar Gezelle, en in Holland van Brom en Binnewiertz verdedigt hij tegen de banvloeken van Kloos en consoorten door aan te toonen dat ‘achter het bijzondere, toevallige dat ze bezingen ruischt en deint de oneindigheid van 't echte Leven.’ Hij verheugt er zich over dat, terwijl de agnostiekers en de individualistische loochenaars van voorheen uitgeput ineenzakken, het geloof in het Opperwezen en het geloof in de maatschappelijke zending van den dichter nieuwe bronnen van schoonheid heeft ontdekt. ‘En zelf de besten die niet gelooven, verzuchten ingetogen naar geloof: Boutens; of keeren weer naar een periode van mooi geloofsgedweep: de Neo-Romantiekers.. De godsdienstige polsslag is er, langs om duidelijker.’ (1) * * * Naast en boven dat fragmentair werk en er tusschendoor, speelt Persyn het klaar om met onwankelbaar geduld zijn grootsche monumenten op te trekken. Schaepman for ever! Over dezen reus heeft hjj reeds twee lijvige boekdeelen geschreven. - Persyn heeft een zwakje voor het lijvige en het monumentale - en we wachten met ongeduld naar de twee volgende. Met warme sympathie werd het eerste deel (2) in Noord en Zuid ontvangen en waar het gold een vooropstaande katholieke personaliteit en een fel omstreden dichterschap, door geloofsgenooten en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} andersdenkers met gelijke waardeering begroet. ‘Persyn's boek over den grooten doctor is een prachtverschijning in de literatuur onzer histoire contemporaine, en zijn verdiensten overtreffen zijn tekortkomingen verre. Ziedaar een vreemdeling, een Antwerpsch leeraar, die zich in de negentiende-eeuwsche geschiedenis onzer katholieke empancipatie verdiept en er zich in thuis weet te werken als slechts weinige landskinderen. Alleen hij, die zich weleens heeft opgehouden met buitenlandsche geschiedenis uit de eerste hand te beschrijven, zal vermoedelijk kunnen beseffen hoe moeilijk dit aan Persyn moet gevallen zijn.’ (1) In dit, reuzenwerk heeft Persyn niet alleen zijn gaven van letterkundig kritikus maar ook zijn talent van literair geschiedschrijver aan den dag gelegd. Met onverdroten ijver en scrupuleuze nauwgezetheid heeft hij de bron en nagevorscht en de kleinste feiten en bijzonderheden nagespeurd; uit dat vormenlooze materiaal is dan stilaan het levensgetrouwe beeld opgegroeid van een onstuimig-geweldigen dichter, van den meesleependen redenaar, van Nederlands grooten staatsman. Persyn bezit de wonderbare en benijdenswaardige scheppingsgave die in de doode stof het gulpende leven inblaast. Daar staat de opgroeiende man, omstuwd door al de leidende krachten van zijn tijd, gekneed en gevormd door allerlei invloed, maar ook zelf in kwistige mate meedeelend en rondstrooiend wat aan dat zonnekind zoo overvloedig werd geschonken. We zien en hooren den Tukkerschen kwajongen in den rustigen en huiselijken familiekring van Burgemeester Schaepman, den levenslustigen blokker te Kuilenburg en te Rijsenburg, den onvermoeibaren theologant en den geestdriftigen schoonheidsminnaar te Rome, den kranigen voorvechter van Roomsch geloof en Pausdom aan de redaktie van De Tijd en in zijn colleges op het Groot Seminarie,. Wat een jacht bruist er door dat koortsige leven, maar wat een sereene rust schuilt er tevens in den kracht-bewusten jongen man! We zijn getuigen van den groei van zijn dichterschap, dat opwast in een atmosfeer van strijd en van verweer: we hooren in de eerste schermutselingen de wapens rinkelen en de mokerslagen neerpletteren. En we begrijpen het eigenaardig karakter van die strijdpoëzie: ‘wanneer Dr. Persyn in zijn werk duidelijk aantoont dat het gevoelsleven van Dr. Schaepman niet alleen anders was dan dat der gewone menschenkinderen, doch vooral: hoekiger, kantiger, grotesker, indien wij het zoo noemen mogen, minder verfijnd en minder verslapt, - dan zal Kloos en met hem de geheele nieuwere school in Schaep- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} man's poëzie waarachtig dichtwerk moeten erkennen...’ (V. Cleerdin) - Tevens krijgen we den intiemen Schaepman te bekijken, den liefhebbenden jongen met zijn groote kinderliefde voor zijn onvergelijkelijke moeder, den trouwen vriend en den vromen priester, den jovialen Schaep in zijn nachtbrekerijen en zijn schalksche spotternijen. - En rond den kolos staan ze allen, de grooten van zijn tijd, zijn vrienden en zijn vijanden, zijn geloofsgenooten en zijn tegenstrevers, en met eerbied en ontzag blikken ze op naar den Roomschen strijder, den Credo-Pugno-Held uit de 19e eeuw. Minder grootsch opgevat, maar even merkwaardig en nauwgezet is de breed opgezette biografie, die Dr. Persyn ter gelegenheid van de Snieders-feesten wijdt aan den Katholiek-Vlaamschen journalist en romanschrijver: August Snieders en zijn tijd. (1) Het eerste deel is pas verschenen, het tweede en het derde zijn ter perse. Deze studie is uitgedijd tot een boeienden film uit de eerste jaren der Vlaamsche Beweging: een heerlijk-romantische periode van edelmoedige en onbezonnen dweepers naast het kleinzielig gekonkel van kortzichtige vitters, een ge - roezemoes van sturm-und-drang bij het gepklapper van pot en pint in de urenlange drinkgelagen! Vlot verteld, flink getypeerd, met talrijke uittreksels van den schrijver zelf over zijn jeugd en zijn omgeving, moet deze biografie inslaan bij onze Vlaamsche menschen. Op dit oogenblik werkt Persyn ook nog aan een levensbeschrijving van zijn vriend Emiel Vliebergh ten bate van de leden van het Davidsfonds. Onder den oorlog schreef hij ten behoeve van het Engelsch publiek A glance at the Soul of the Low Countries, (2) een polemisch-bedoeld overzicht van Vlaanderen's grootheid op kunst- en letterkundig gebied. Van dat merkwaardig beeld onzer Dietsche beschavingsgeschiedenis gaf de Fransche Kapitein Louis Gillet in 1919 een vertaling: Coup d'oeil sur l'àme des Pays-Bas. (3) *** Ook buiten den nauwen kring van onze Nederlandsche letterkunde neemt Persyn zijn lezers op zijn ontdekkingstochten mee: wat in de Germaansche en de Romaansche wereld, en zelfs in sommige Slavische landen is opengebloeid tot onvergankelijke schoonheid, houdt hij u ter be- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering voor. Op dat ruime veld der algemeene literatuurgeschiedenis voelt hij zich zeker en veilig; de grillige kronkelbochten der hedendaagsche stoomingen volgt hij in hun warrelnet van vertakkingen en kruisingen; door het dichte woud der moderne woordkunst, over de klemmen en schietgeweren der subtielste wijsgeerige invloeden en over den prikkeldraad der gewaagdste ismen gaat hij zijn gang, overstoorbaar -kalm, met een rustigen glimlach op de lippen. En soms gunt hij zich nog het fantasietje met u een eindje weg om te loopen om u een panorama of een schilderachtig hoekje te toonen. Met zoo'n gids voelt ge u heelemaal veilig en op dreef. Soms ontrolt hij voor uw verblufte oogen een reeks films, een trouw beeld van de literaire bedrijvigheid in West-Europa: Spanje, Portugal, Italie, Frankrijk verschijnen beurtelings op het doek. (1) Ter gelegenheid van een meesterlijk boek of bij het afsterven van een der grooten herdenkt hij hun geestelijken arbeid: Meredith, Swinburne, Mark Twain, Fogazzaro, Jean Moreas, Marcel Proust, Emile Verhaeren (wie beweert er nog dat onze Vlaamsch intellektueelen een domper houden over de culture latine!). Van tijd tot tijd ontsnapt hij aan het gekibbel in onze lage landen om zijn vlucht te nemen naar de hoogvlakten der literatuur: Dostojewski, Tolstoi. Ibsen, Keats, Shelley. En als hij het ijdel geklets der derde- en vierde-rang-literatoren beu is, dan trekt hij zich terug in een geestelijke afzondering op de bergtoppen en vermeit er zich in de pure lucht en de ongerepte schoonheid van Dante, St. Augustinus, St. Thomas. * * * Zoo heeft Persyn van lieverlede de plaats ingenomen die Vermeylen en Van Langendonck vóór twintig, dertig jaar bekleedden in de Van-Nu-en-Straks.-beweging en is hij stilaan in Vlaanderen opgegroeid tot den katholieken kritikus van dezen tijd. Meer dan iemand werd hij op ongemeene en harmonische wijze bedeeld met de verschillende gaven die een gezonde kritiek vereischt: een scherpen nasspeurenden kunstzin die geen moeite te veel acht ons tot in het diepste wezen door te dringen van het kunstwerk; een diepgevoelig hart, dat de fijnste trillingen meezindert van het dichterlijk gemoed; een merkwaardige vatbaarheid van de verschillende uitingen van {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} het literair leven; een bezadigd en gezond oordeel, gegrondvest op een kloeken wijsgeerigen geest, vrijwarend voor lichtzinnige kritiek en onbezonnen geestdrift; een warme liefde voor de waarheid, een gloeiende vereering voor de schoonheid, een diepen levensernst, die alle partijdigheid en speldprikjes-gedoe uit den booze beschouwen. Voeg daarbij een onbegrensde belangstelling en een stugge stoere werkkracht, dan bezit ge het geheim van zijn schatrijke informatie en van zijn verbazende belezenheid. Zijn kritiek is altijd opbouwend en zakelijk: geen negatief kleineren of minachtend afbreken, geen nutteloos polemiseeren om den lust van het polemiseeren.. Steunend op vaste aesthetische beginselen, begaafd met een fijnen veelzijdigen kunstsmaak beschouwt hij het werk met liefde en genegenheid; hij zoekt er in de uitstralende geschapen schoonheid, die maar een spiegel is van de onsterfelijke schoonheid, ofwel luistert hij naar den harteklop van het menschelijk leven. De rechten van de katholieke kunstenaars houdt hij hoog. Niet enkel eischt hij voor hen een ruime plaats op in de letterkundige maatschappij, maar hij wraakt ook de tekortkomingen van bloemlezers en kritici die aan Roomsche schoonheid een broertje dood hebben en ze daarom in den vergeethoek duwen: zijn studie over Albertine Steenhoff-Smulders is een protest tegen de smalende kritiek van C. Scharten. Een kieskauwer of een kruidje-roert-me-niet is hij geenszins. Maar waar het geldt de hoogste wetten der zedelijkheid of de onvervreemdbare rechten der Kerk, daar striemt hij scherp. Herman Teirlinck's Jongste Incarnatie van den scharlaken Thijl moet het bekoopen: ‘Geen tweede bij ons kan zulk een boek schrijven. Wie dat nu neemt als ongemengd hoogsten lof is er niet. Want de besten zouden zulk een boek niet willen schrijven, De Vlaamsche geest van Thijl waart hier rond weliswaar, maar uit zich bij voorkeur in het platste en vieste waarnaar onze volksmond zich weet te zetten... Dat heet ik sollen met de literatuur... Wie nu onder degenen die hem kennen, heeft zijn Thijl kunnen lezen zonder schrijnende pijn, - die pijn die telkens weerkeert als we met de schoonheid zien morsen?’ (1) Waar hij denkt te moeten polemiseeren om rechtvaardigheids wil, daar trekt hij recht op den man af en laat zijn tegenstrever niet los. Eén voorbeeld. Het was pas na den oorlog: in de Belgische Senaatzaal werd het borstbeeld van Emile Verhaeren met groot en luid gebaar binnengetroond; lofzangen en wierookwalmen waren opgestegen ter eere van den {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtmensch, den grooten vaderlander, den diepen denker, den onver gelijkelijken dichter. Dat kon Persyn allemaal met kroppen. Een dichter, jawel, een reus zelfs, en ook Persyn moet zijn bewondering uitschreeuwen voor die geweldige uiting van menschelijk gevoel, voor die grootsche ontplooiïng van levende beeldspraak, van dien onstuimigen klop van dat eenig rythme. Maar een modelmensch, neen, dat was hem te bar! Een vaandelvluchtige, die de taal, den geboortegrond, het geloof van zijn kinderjaren jammerlijk had verloochend! Een denker? Nog minder als 't u belieft! Verhaeren was niets meer dan een emotieve zwakkeling,, die op zijn twee, drie stokpaardjes ronddraaft in het eng kringetje van een cirkus; een gelijkvloersche burger die het niet verder heeft gebracht dan tot ‘het economisch ideaal van een driedubbel-socialistisch-internationaliseerend-pantoffel-renteniertje.’ (1) * * * Zijn taal kent Persyn als niet een in al haar speelschheid en dartelheid, in al haar plooibaarheid en rijkdom: uit haar verholenste schatkamers haalt hij soms fonkelend-ruwe beelden en verbluffende woordkoppelingen en hij speelt er mee als een goochelaar met zijn gulden kogels. Toch is zijn stijl zoo eenvoudig an ongekunsteld mogelijk in zijn springlevend rythme en in zijn losse en zwierige deining. En daarover laat hij tintelen de zonnestralen van zijn onuitputbaren geest en van zijn kostelijken humor. Ook de Hollanders heeft hij te pakken gekregen door het schilderachtige en het pittige van zijn dictie, door het eigenaardig-Persynsche van zijn voorstelling. * * * Ook als spreker en voordrachtgever staat Persyn gunstig bekend. Ik herinner me nog welk een overweldigenden indruk hij gemaakt heeft, toen hij op de eerste Nederlandsche Vakantie leergangen voor het groot publiek optrad met zijn voordrachten over Kiezen, Smaken en Schrijven. (2) Het was de openbaring van een buitengewoon talent van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver, van kritikus en van spreker in den nog jongen man; door de diepe en kerngezonde gedachten, de klare uiteenzetting en de smakelijke voorstelling had hij ééns-voor-al den slag thuisgehaald. Sedert dien tijd werd hij een steeds meer en meer gevraagd en gegeerd voordrachtgever: geen saaie piet die zijn geleerde nota's van het blad afdreunt, maar een boeiend causeur, levend als kwik, met tintelende oogen en guitigen lach. Van het eerste oogenblik af heeft hij zijn toehoorders beet door door den weldoordachten bouw, de methodische ontwikkeling, de voorname en tevens gemoedelijke dictie, den spetterenden humor. ‘Zonder de minste vermoeienis kan ik uren naar hem zitten luisteren’, vertrouwde Poelhekke me eens toe, en die brave man zaliger was niet zoo licht tevreden! * * * Wat Persyn in De Warande en daarbuiten door zijn invloed en zijn kritisch werk reeds heeft verwezenlijkt zullen we moeilijk beseffen en kunnen we nooit voldoende waardeeren. In dit tijdperk van geestelijke verwarring en van zedelijke verbijstering, waarin de wankelbare gemoederen allen houvast missen, in deze periode van letterkundige anarchie en van algemeene ontreddering op kunstgebied, waarin de gekste en dolste leerstelsels worden uitgekraamd en gelden als klinkklare munt, staat onze kritikus daar, rotsvast op de eeuwenoude beginselen van schoonheid, godsdienst en zedelijkheid, als een reddende lichtbaak in het stormgetij. Opgegroeid in de bewondering voor het oude, vol belangstelling voor het uitheemsche, ontvankelijk voor het nieuwe en zelfs voor het nieuwste, maar wars van allen schijn en bedrog, weet hij het bijkomstige van het essentieele te onderscheiden, het goede uit het kwade te schiften,. Verdraagzaam voor alle menschen van goeden wil, maar man van één stuk waar het gaat over zijn katholieke levensbeschouwing, heeft hij bij andersdenkers en geloofsgenooten eerbied en genegenheid afgedwongen. Naar dezen veiligen gids in het rijk der gedachte en der schoonheid, naar den man van de Vlaamsche daad, naar den apostel van het levenwekkend woord gaat vandaag ons eeresaluut! Met hem groeten we eerbiedig Mevrouw Persyn, de voortreffelijke huismoeder en de sterke Vlaamsche vrouw, die den stillen wroeter steeds heeft gesterkt in last en kommer, in ziekte en moeilijkheid: de lof, dien we aan Dr. Persyn mogen toezwaaien, komt haar ten deele toe! Leuven, 21 December 1925. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Karel van de Woestyne Nacht. De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt, Komt uit de diepte een dageraad mij tegen-langen, Omvangt me een woel'ge duisternisse die mij bindt. 'k En ben een bake; geen verwijle' en geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood: ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Glas. Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? - Nog dunner dan de dauw, nog heller dan het water dat uchtends mijne hand in uwen harden krater, o kelk, vergaërend las; Zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbare ijlte. Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht, dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte en welft naar u als naar een kim elk vergezicht. Gij vult met vinn'ge sterren u bij vollen dage; wankt mijne hand: een wei van diere' en bloemen wankt in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen. Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt. Bedankt, 'dat ik aan uwe klare en harde koelte in mijne heete vuist de heesche wereld sloot; bedankt, 'dat dezen dooven mond uw zuiver zoelte den drank van vele en onbegrepen liefde bood. Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren, Glas, smeet te gruizel u 't negeeren van mijn trots: nog zag mijn late spijt in elken schervel klaren langstarend, de ooge Gods. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zwerver. door Willem De Merode. Heer, loopt Gij weer uw voeten wond Te zoeken naar den vagebond, Die, ziek van schande en moe van schaamt, Graag had dat Gij hem halen kwaamt? Hij doolde vaak in vroegen nacht Om 't huis en zag der lampen pracht. Zacht glanzen op damasten dwaal, En gouden schotel en bokaal. Zijn blikken beten in het brood, Dat Ge aan uw stille jongren bood, En aan de tralie sloeg zijn borst, Als een den beker nemen dorst. Maar toen de wind uw woorden droeg Als plots een venster open sloeg, Was in de heg geen spleet zoo nauw Of hij verdween er als een schâuw. Nu, krank van honger, afgeschooid, Heeft hij zijn hoogmoed weggegooid. Nu roept zijn hart, dat alles derft: ‘Kom, Heer, want die U liefheeft, sterft!’ En Gij, in eindeloos geduld, Van deernis en gena vervuld, Loopt, zonder dat Ge een oogwenk toeft, Tot hem, die hulp en troost behoeft? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij komt, en spreekt, en ziet hem aan, En zonde en ziekte zijn gedaan. Die bang en boos uw blik ontglëë, Gaat als uw zachte jongen mee. En als hij zit ten lichten disch, Heugt hem waar 't duister venster is. En plotseling, vol vreugde en smart, Zinkt hij, stil schreiend, aan uw hart. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn arrem Liedeken. door Alice Nahon. Het lied waarvan een menschenziel Het heiligst is doordrongen, Daar zijn op aard geen woorden voor, Dàt blijft onuitgezongen. Dat leerd'ik toen ik zacht voor u Een verzeke wou zingen, Dat hooger en veel reiner klonk Dan alle aardsche dingen. 'k Wou ieder woord met ziele-draad Aan 't andere woordje hechten, En toch bleef iedre zin zóó koud Om door mijn droom te vlechten. Ik heb er zachtjes om geschreid En op een stille morgen Heb ik het in Gods hand geleid Die zal er nu voor zorgen. Zoo zonder ende of begin, Alleen gemaakt van droomen, Zóó is mijn arrem liedeke Bij Lieven Heer gekomen. En zal 't niet van deez' aarde zijn, Och, in ons Beetre Leven, Met in zijn mond mijn kleine naam Zal God u 't liedeke geven. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Krantenvrouw. door Marnix Gijsen. De kleine klaagstem van de krantenvrouw siddert door d'avondlucht en wil niet laten. Is er een mensch ter wereld méér verlaten, een even wrak en nutteloos gerucht? Er is een ster en een lantaren, hoog, boven der menschen smalle nacht. Er is een minnaar met ronde gebaren, en een meisje dat huivert en lacht. De huizen zijn vol donker gebeuren : de wanden van een oud en rijk tooverslot. Waarom klaagt de krantenvrouw aan alle gesloten deuren? Waarom breekt haar stem als een slechte sleutel in het harde slot? Waarom druppelt haar woord op den drempel der menschen, zoo vergeefs en ellendig als het bloed van mijn God. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Warande door dr. Gerard Brom. Een Hollander kan moeilik het jubileum van de Dietsche Warande meevieren, zonder te denken aan het jaar 1855, toen het tijdschrift door Alberdingk Thym werd opgericht. Een rijke ontwikkeling in drie bedrijven volgde: eerst dertig jaar onder leiding van de Amsterdamse stichter, dan een overgang onder beheer van zijn Leuvense broer en eindelijk een Vlaamse periode. Oorspronkelik is de Warande toch evenmin Hollands bedoeld als Vlaams, maar bepaald Groot Nederlands. Deze opzet staat bij de inleiding van de allereerste aflevering vermeld als de reden, waarom de naam van Diets gekozen werd. Nu een hoogleeraar van Leuven samen met een Nijmeegs ambtgenoot de geschiedenis voorbereidt van de letterkundige betrekkingen tussen Noord en Zuid Nederland in de laatste eeuw, is 't genoeg hier even aan de voortuitziende geest van Alberdingk Thym Jozef te herinneren. Op zijn vijf en twintigste jaar in 1845 maakte hij al een reis door Vlaanderen, waar zijn werk zoveel instemming gevonden had. Getuigde hij niet dankbaar, in David de eerste priester te treffen, die hem begreep en hem bemoedigde? Geen wonder dat hij de volgende jaren openlijk de Vlaamse zaak bepleitte in Hollandse organen en zijn eigen Volksalmanak in 1851 vanaf de eerste jaargang bewust op vlaamse bijdragen inrichtte. Zo eenvoudig was die samenleving toen werkelik niet! Terwijl katholieke Vlamingen nog altijd overheersing van het Hollands Protestantisme vreesden, moesten katholieke Hollanders weer de verdenking weerstaan, alsof ze 't met de ‘muiters’ hielden en dus landverraad pleegden. Thym kwam tussen twee vuren te zitten. Van de eene kant waarschuwden de liberalen in Holland tegen elke toenadering tot het paapse Vlaanderen; van de andere kant zochten de liberalen in Vlaanderen, met een onverantwoordelik misverstand en misbruik zelfs van Marnix' naam, aansluiting bij de ‘geuzen’. Maar Thym hield vol, omdat het voor zijn volk een levenskwestie was, de Nederlandse beschaving dubbel te verruimen naar tijd en naar plaats: eerstens met de onbekende periode van de middeleeuwen, twee- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dens met de niet minder onbekende gewesten beneden de Moerdijk. Want dat de cultuurgrens samenviel met de geloofsgrens, doorzag hij volkomen, zodat hij in 1866 duidelijk schreef: ‘Men klaagt wel eens, dat de staatsgescheidenheid van Holland en Vlaamsch-Belgiën de gescheidenheid der literatuur bestendigt. Maar wat klaagt men - als in het eigen land, in den zelfden staat, het Noorden niet weet wat het Zuiden verricht?’ Mocht hij er trouwens ooit aan getwijfeld hebben, dan zou de aanval in ‘De Gids’ tegen zijn Groot-Nederlands streven, toevallig binnen het zelfde jaar van de Warandestichting, hem wel wijzer gemaakt hebben. Wat hij ook voor bezieling kreeg uit de romantiese liefde voor het verre van zijn middeleeuws verleden, die middeleeuwen blekenhem nergens nader te komen dan in Vlaanderen waar de volkstraditie nog zuiver gehandhaafd werd. Daar zag hij 't hart van zijn leven, daar zijn geloof bloeien met een vrijheid zooals hij er voor zijn eigen land zou helpen winnen. Hij had Vlaanderen nodig, dit had Holland nodig. Zo is 't nog en daarom huldigen wij de Dietsche Warande, die de verwantschap van bei den belichaamt en de gemeenschap van beiden bevordert, met hou en trouw. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Weledele Jonkvrouw ‘Maria Elisa’ door Al. Walgrave pr. Het is wonderbaar, zoo peize ik dikwijls, hoe de menschen, van verre, - in tijd en ruimte - op malkaar inwerken. Er zit daar een overtuiging in de hoogten van mijnen kop; ik zou ze niet kunnen heel en al klaar spinnen voor 't oogenblik, maar ze is er en ze zit er vast; dat niemand, zelfs de grootste denker of kunstenaar niet, geheel en gansch los staat van invloed dien anderen, uit het verleden of het heden, uit zijn tijd of uit anderen tijd, uit eigene of vreemde, op hem uitoefenen. Er is eene gemeenschap der Heiligen... Er is eene gemeenschap der geesten... Er is eene gemeenschap der Vlamingen... Wat mijn eigen leven aangaat, het is me een herhaald en diep genot, de draadjes te volgen, de draden en de snaren, die me vasthechten aan andere menschen, aan gestalten die in mijn leven verschenen zijn, en hun licht over mij deden vallen, hun prente in mij lieten drukken, zonder mij te dwingen, uitsluitend zóó of zóó, maar die ieder een of meer stralen in mij straalden, een of meer duimknedingen in 't was mijner ziele werkten. Vader en moeder...... Vader vooral, de veel beproefde, maar koppige Vlaamsche middenstander en werker op geestesgebied. En onder de menschen die ik levend kennen mocht - een mijner schoolmeesters uit den kindertijd; twee van mijn leeraars uit den collegetijd; een van mijn hoogere leeraars; een meester in de Toonkunst; een groot Dichter; een Vlaamsche Pastor. Die staan levend en vormend voor mij, en komen telkens weer als ik ze oproep, mijn geest is door hen of geleerd of grootelijks getroffen geweest. Dan zijn daar allergrootste namen uit verleden, ver of bij. In den Bijbel, alles, maar toch eenige boeken bovenal: Evangelie, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus, Isaïas, Hooglied, Psalmen, Job en...... Tobias. In de menschelijke letteren: Homeros, Vergilius, Dante, Vondel, Shakespeare, Racine, Molière, la Fontaine. Of nader bij ons: Wiseman, Newman, Faber (die vooral), Dickens, Benson in Engeland; Veuillot, Lacordaire, Berteaud, in Frankrijk. In Duitschland: Goethe niet; Schiller veel meer, in sommige stukken; Fritz Reuter, Weber's Dreizehnlinden, zooals Hiawatha van Longfellow, den Americaan. En hier en daar een man, of een boek, niet altijd met grooten naam, maar met bijzondere aanpassing voor mij. In andere kunsten, zijn er desgelijks menschen of menschenwerken: de oude christen Basilieken bij voorbeeld, en de middeleeuwsche Cathedralen, en onder de schilders: Fra Angelico, Memlinc, Raphaël. Muziek? Bach, Beethoven, Schumann... Grieg. Ik vergeet er, natuurlijk, maar de groote brandpunten zijn wel die. Die herlezen, herbezien, herbeluisteren is mijn hoogste genot boven alle nieuwigheid die ik kennen en, hier en daar, bewonderen mag. Aardige keuze - is 't wel keuze? - in haar bonte verscheidenheid. Maar een oorzaak zal ze wel hebben. Naast die vormers en brandpunten, zijn er nog aantrekkingskrachten. Zij hebben niet zoo doorslaande gewrocht, maar medegegaan of aangewezen. Zij zijn ontelbaar en niet te noemen. Maar ééne daarvan was: MARIA ELISA BELPAIRE. Ik was een knaap, en wij lazen en keken in een jaargang - welken, weet ik niet meer - van Belgische Illustratie. Ik las er: Het Kerkportaal, door Maria Elisa. Wie was dat? Niemand van ons wist het, maar er zweefde om dat verhaal iets droomerigs en iets aantrekkelijks, toen, dat sluimerende kracht deed ontwaken en verlangen naar uitwerking...... Later, in 't Davidsfonds, kwam het weer, met andere daarbij: Uit het leven. ‘O 't is een droevig liedje, dat liedeke van Scheiden.’ Weet gij dat? Die herhaalde zin, dat vers, heeft een gevoel bepaald in eene, u toen onbekende jongensziel. En in de Warande: Landleven in de letterkunde; verlangen naar verder zien dan nauwe grens, naar Engeland vooral. Met het weinige school-Engelsch dat toen was overgebleven, ging {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ik eraan, om Adam Bede te lezen: het werd een van die boeken waarvan ik hooger gewaagde...... Zoo ging het nog met uw vertalingen uit Joergensen. * * * Later nog kwam nadere bekendheid. Boeken niet alleen, een leven kwam mij, als zoovele anderen, verwonderen, verblijden, opbeuren, licht brengen en hoop. Uw leven van Vlaamsche schoonheid en Christen-Vlaamsche liefdedaad, waaruit in mijne en aller oogen blonken, die twee perels in uwe kroon: uwe scholen, middelbare en Hoogere voor Vlaamsche Jufvrouwen. Uw, en ons Tijdschrift: Dietsche Warande en Belfort. Dat was, dat is meer dan schoone woorden in schoone boeken: dat is hooge daad. Iets doen, iets dat leeft en voortleeft, tot stand brengen en tot naam. Hadden wij, Vlamingen, op ieder gebied één, twee, zulke vrouwen als gij zijt, wij zouden vast staan. God geve dat ze er zijn, om u te helpen en uw werk voort te doen! * * * Ik weet ook iets van uw innige gedachten en overtuigingen, en zij troosten mij te midden van veel ijdelen prietpraat en nuttelooze gejaagdheid rondom ons. Ik weet dat gij denkt: Er is een vlaamsche wereld, eene vlaamsche kunstwereld, een vlaamsche beschaafdheid naar eigen leven. Zoekt er geen andere, ontwikkelt die en houdt eraan. Weest geen naâpers van vreemden, hoe nabij ook. Ik weet dat gij denkt: Een Vlaming mag Fransch kennen, en spreken ook, waar 't noodig of nuttig is tot eigen vorming of voortzetten van zijn christen-vlaamsche overtuiging, maar hij mag daarom de Fransche wereld niet nadoen noch benijden. Ik weet dat gij denkt: Frankrijk zou, met werk en kunst als de onze, waren ze Fransch, onze ooren doen ronken van lof- en roemspraak. Wij zitten onder malkaar te vitten, waarom? Ik weet dat gij denkt: Het is mogelijk en het gebeurt, Vlaamschgezind te zijn in Fransche uiting waar die te pas komt - en 't gebeurt nog meer, dat men in zoogezegd-Vlaamsch-woord-en-Vlaamsch-gedoe, niets anders te voorschijn en brengt dan Franschen blaai, en naâperij van Fransche toestanden die tegen onzen aard zijn. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet dat gij denkt: ‘Zelfs Holland moeten wij niet naâpen! Ik ken uw vereering en bewondering voor Schaepman en de Thym's b.v.; maar uwe liefde voor Gezelle, Verriest en Cuppens. Gij waardeert de Hollandsche voornaamheid en verfijning, zeker, maar in 't diepste van u zit er een Westvlaamsche, die houdt aan wat ze heeft, en den eigen zang en 't eigen gekwetter van alle eigenaardige Vlaamsche bekken liever hoort en hooger schat. Ik weet dat gij denkt: ‘Wij zijn Vlamingen met een geestesvorming die anders is dan die van het Noorden. Anders, op anderen ondergrond gegrondvest, uit andere historische invloeden gegroeid, met andere staden landbeelden vermengd, door anderen tong- en lippendraai uitgesproken; met warmer gemoedsleven doorwarmd. Laat ons allen Nederlandschen geloofsbloei, taalbloei, kunstbloei eeren, maar den onze vóór dien van andere streken, hoog houden en bevorderen. Ik weet, bovenal, dat gij denkt: ‘Ik ben de dienaresse van Christus om, naar mijne krachten, te dienen het kleine volk waarin hij mij leven deed, en het maken tot een uitgelezen perel aan de kroon zijner Bruid, de H. Kerke. Dat andere volkeren grooter perels zijn, dat kan, maar fijner van korrel en schooner ingezet dan de onze, dan de mijne? Neen-zij! Welnu, Weledele Maria-Elisa, ik denk dat ook; gij hebt mij in dat denken gestaafd en gestijfd. De oude Sallustius schreef: ‘Idem veile atque idem nolle, ea demum firma amicitia est.’ Waaruit volgt...... gij kunt het zelf besluiten. Leef nog lang! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Bespiegeling. door Stijn Streuvels. La sagesse consiste à jouir de l'écoulement des choses au lieu d'en gémir. Francis de Miomandre Ik weet niet of het meer menschen gaat gelijk met mij, maar het gebeurt me soms dat ik aan 't zoeken ga zonder iets verloren te hebben, zonder inzicht om iets bepaalds de vinden, uit louteren lust en alleen maar om het zoeken. De uitkomst is: dat men altijd ontdekkingen doet en dingen aan den dag brengt die men niet wist te bezitten - echte verrassingen waarvan het weervinden genoegen medebrengt. Het geldt als een soort inventaris, eene recapitulatie van hetgeen men bezit, want met alle mogelijke zorgvuldige klasseering en nauwgezette ordelievendheid, geraken er toch altijd dingen uit het geheugen, die ofwel op eene verkeerde plaats gerocht of tè wel opgeborgen waren, en waarvan het weervinden als eene echte ontdekking aandoet. Het zoeken zelf is daarenboven een uitstekend middel om de verdrietigheid van een grijzen winterdag te verdrijven, want elke vondst brengt u onmiddellijk ver weg uit de omgeving en doet eene atmosfeer van droomen uit het verleden opwalmen. Onlangs ben ik alzoo weer aan 't zoeken gegaan, met de drift van een speurhond gesnuffeld in een hoek waar ik sedert jaren niet meer geneusd had, en weerom hebben de ‘vondsten’ me eenige aangename uren doen beleven. Ik mocht namelijk de hand leggen op eenige oude afleveringen van Belfort en van Dietsche Warande, - dingen die mij ineens het bestaan uit een ver verleden te binnen brachten, en waarbij ik onmiddellijk het ‘zoeken’ heb laten steken om, al bladerend in die geel geworden afleveringen, lang vervlogen gebeurtenissen te bemijmeren en te herleven, met die heel bijzondere atmosfeer die er nog uit opwasemde. Alles stond er nog precies, en met dezelfde letter gedrukt, gelijk 25 en 30 jaar geleden, toen ik het met nuchter gemoed en met opgewekte belangstelling, den dag van het verschijnen, gelezen had. Maar nu beschouwde ik die dingen uit een verren afstand en met een heel anderen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, met bezadigd gemoed en nuchteren zin; - elk volgens zijn soort wekten zij een heelen boel herinneringen weer op, die vergeten waren... Een genoegen van heel bijzonderen aard brachten mij de ‘kronieken’ te dien tijde door J. Cl. geleverd - korte aanteekeningen, berichten en letterkundig nieuws uit buiten- en binnenland, die mijne eerste, jonge en geestdriftige belangstelling eens hadden gaande gemaakt, zooveel te meer misschien omdat ze van pastoor Jules Claerhout kwamen, die mij persoonlijk bekend was, en met wien ik soms van aangezicht tot aangezicht mocht omgaan en over kunst en boeken spreken. Het herlezen van die kronieken tooverde mij ineens den tijd voor den geest toen er nog geen mogelijkheid was aan 't gedacht dat ik zelf eens schrijven zou!...... Eene andere aflevering van vijf jaren later, bracht mij eene verrassing van heel anderen aard. Daar ontdekte ik namelijk die fameuze beoordeeling - of liever ‘veroordeeling’ van Lenteleven, door een zekeren J. Jacobs, pr. waar ik als een wellusteling aan het publiek wierd voorgesteld - iemand die er enkel op uit was bij den lezer zinnelijke en geile gevoelens te verwekken......... Ja, nu kwam het me ineens weer te binnen: die pr. J. Jacobs is het eigenlijk geweest die zooveel reclame voor dat boekje heeft gemaakt, die in zijn heiligen ijver heel dat onweer rond mijn onbekende persoonlijkheid heeft doen ontstaan, 't geen voor gevolg had dat de onderpastoors van mijn dorp meenden hem te moeten nadoen, en heel de buurt afliepen om den schurftigen parochiaan, die zulke schandaligheden schrijven dorst, te schandvlekken, en buiten de gemeenschap van alle deftige lieden te verbannen, - die mijn brave moeder den schrik op het lijf joegen en tranen van angst deden weenen... om haar verloopen zoon! God, ik was het geheel vergeten, en nu vind ik het hier weer, zwart op wit, als eene getuigenis uit die tijden. Het staat me weer voor den geest alsof het van gister was: ik heb het waarachtig beleefd! Heb er gelukkig toen het slapen niet voor gelaten, en mijn gang gegaan. Aan die verdedigers van de openbare zedelijkheid, aan die zeloten van het goede, die te laf waren mij persoonlijk over mijne euveldaden aan te spreken, en slechts in 't geniep dorsten...... excommuniceeren, heb ik doen zeggen: ‘Ik ben maar blij dat gij toch Godden-Vader niet zijt, en ik in 't laatst-oordeel met u niet zal af te rekenen hebben!’ Wat zijn de tijden sedert dien veranderd en de inzichten verruimd! Wat hebben Belfort en Dietsche Warande sedert dien een eind weegs afgelegd, andere stuurlui, andere bemanning opgenomen, breedere wegen opgevaren! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe worden katholieke beginnelingen nu met onbevangener en breederen zin beoordeeld! Het hoopje afleveringen van die tijdschriften heb ik in hun vorige plaats weer opgeborgen (god-weet of ik ze nog ooit weer in handen neem!) maar de herinnering bij het doorbladeren in mij gewekt, heeft me weer wat nieuwe levenswijsheid medegebracht. ‘Alles vloeit’, zegt de Grieksche wijsgeer, en ‘wij vloeien mêe!’ voeg ik er bij. Wat al dingen, die we zelf beleefden, vallen weg zonder eenig spoor n ons geheugen achter te laten, terwijl dingen die we van luttel beteekenis achtten, onvergankelijk en onuitwischbaar bijblijven. 't Is maar goed dat de tijd zelf de schifting doet en alles in zijn vaste rangorde plaatst. Ingoyghem, November 1925. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Excubiae. door Jan Hammenecker. VII (1) En nu die wake, die 'k niet doe dan met een kele telkens toe: met welke klemmen toegeschroefd! Die Wake vóór Uw heilige Keel, die kreeg in 't Lijden zulk een deel, die duizend dooden heeft geproefd, die Waak, die Waak is lastig, Heere! Mij schiet de keel vol tranen, als ik kom en schouwe naar dien Hals, die zooveel tranen, om me, slikt, dat ik van lieverlede snik, en van-den-werke zie van schrik; dat straks U, God, de kele stikt, en ach!... dat 't tegen mij zal keeren! Hoe komt het, dat ik, die zóó ril, toch waken wil, toch waken wil, en ja, er jacht komt in mijn bloed? Wat doet me staan hier aan die straat, Uw Keel, langswaar Uw Lijden gaat met een zoo jammerlijken stoet van afgematte moede zuchten? Als affe pelgrims zoo verslâân, hoor ik Uw laatste zuchten gaan, of zijn het bedelaars, o Heer, en zendt Uw hart op bedel uit: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} die snikken en dit angstgefluit dit reutlen, en dit taai verweer; ter ziele, die de liefde vluchtten? Dat is het! Heer, Uw Liefde ziedt en stoomt ter Keel uit 't jagendst lied, dat ooit een hart ontspringen zou. Hier werkt Uw Liefd', hier zwoegt uw ziel, hier in die Keel, waarvoor ik kniel in d'oppervreugd van 't diepst berouw: ik, zondige, mag de Liefde omwaken. Dat is het Heer! Waar liefde lijdt, ben ik bereid, ben ik bereid tot lange wake en trouwe wacht. En hier is Liefde! Uw liefde zoet. 't Is Liefde-zijn, alwat Gij doet! O God, die laat in al zijn kracht van liefdevuur uw Harte blaken! 'k Heb Liefde lief! Heer, neem dat aan! Och, ik kan anders niet bestaan. Heer, moet ik kruipen langs den grond, U zweren, Jesu, luid en lang, dat ik Uw Minne meer verlang, dan 't zeggen kan mijn arme mond. Hoort Gij mijn hart naar 't Uw niet hijgen? Ik weet niet, wat ik nu moet doen. Was ik eens niets meer dan een zoen, of een ontzaggelijke schreeuw, gelijk Uw Kreet, waarin geheel Uw Hart zich uitsprak langs die Keel!... O God, Uw laatste grootsche schreeuw, waarop mocht volgen eeuwig zwijgen! Ik heb U lief! Heer, hoort Gij 't niet? O Gij, die toch mijn tranen ziet! Och, had ik maar die zekerheid, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Gij gelooft hetgeen ik zeg!... O Zie me, die mijn voorhoofd leg hier aan Uw kin, die naar me glijdt, uw machtelooze sterverskinne!... Ik heb U lief! Zeg dat Gij 't weet! Dan zal ik dragen, leed op leed met, om der Minne, een milden lach! Zeg: dat Gij 't weet. Ik hou gereed mijn magna vox, mijn fellen kreet, waarna mijn keel ook zwijgen mag, mijn laatsten kreet; dat ik U min ne {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst. door André Demedts. Vader, wat zijn uw avenden nu ondragelik stil en zacht: oranje weerschijn van de dode zon in aller ogen, en uw hemelen als gobellijnen: parelmoer en donkerblauw en Gij doet ons hart wenen van wemoed, om al wat zo schoon is en vergaat: we hebben de rode blaren als juwelen in ons bevende handen gewogen, wij hebben geluisterd naar 't heimweelied van de merel, die morgen als een vlinder op de wegen sterven moet. Heden nog éénmaal onroert en verplettert Gij ons met de pracht van uw herfstavenden en het stille geluk uwer schoonheidsvizioenen; nog éénmaal ontsteekt Ge een vuur op een verre onbereikbare berg en weder ontwaakt onze honger onder de schijn uwer sterrentriljoenen, Gij maakt ons zo eénzaam, met de grote pijn om al de dode schoonheid, eenzaam en gans alleen, morgen, als alles gedaan is, tegen de ruiten ons brandende voorhoofd - buiten het regengeween. Wij hadden dit alles zó lief - en Gij slaat het neer - laat het schoonste sterven als de nietigste wormen, Gij maakt ons van alles onthecht, als een boot in 't gewoel uwer stormen, en in de donkere nacht als schip en bemanning vergaan, zullen we plots in ons bloed, de slag van ùw bloed voelen slaan!... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De werkzaamheid van Pastor Cuppens. door H. Linnebank, Kruisheer. Het goede pastoorke van Loxbergen heeft aan de Nederlandsche letterkunde niet het getal verzenboeken geschonken, dat zeer velen van Zuid en Noord, na zijn eerste verschijnen, verwachtten. Zijn ‘Verzekens’ van 1899, ‘Een Rooske van Overzee’ van 1904, de twee deeltjes ‘Vertelselkes’ bij Bomans en van Brusselen uitgegeven in 1906 en de beide volvlochten vierdeparten van den ‘Jaarkrans van Geestelijke Liederen rond den Heerd’ van 1909 en 1911 zullen wel onveranderlijk ingedeeld Zijn bij het blijvend gedeelte van onzen literatuur-schat. Doch daarmee is de lijst van de ‘Opera omnia’ opgelezen. Zoover ik den dichter kende, bestond er geen reden om te verwachten, dat bij 'n langer genoten leven, deze reeks van goed werk merkelijk verlengd zou zijn geworden. Van de schitterende plannen en voornemens, waarmee Cuppens, voor zijn bewonderende vrienden, zijne gesprekken gaarne plaveide, is slechts een enkele gekleurde steen of schilfer zichtbaar gebleven. Men heeft dit gebrek aan dichterlijke voortbrenging, waarmee Cuppens, in zijn latere jaren, wezenlijk behept scheen, geweten aan geestelijke ‘luiheid’. Meerdere uitlatingen van het dóór-nederige Manneke zelf hebben tot deze min-vereerende benaming aanleiding gegeven. De neiging tot overdrijven en vergrooten-tot-'n-uiterste, die een geboren dichter nooit geheel en al mist, zal óók dit vierkantig inzicht wel veroorzaakt hebben. Onmogelijk kan ik mijn ouden zaligen vriend en vader beschuldigen van laakbare traagheid of van gegeerde vadzigheid des geestes. Hij heeft vele middagen in bosch en boomgaard gelegen; weken met de bieën geleefd; boeken met brieven geschreven; honderden avonden bij de menschen zitten klappen en dweepen; doch - 't zal levenslang niet bij me opkomen, om dezen kostbaren tijd bij de verloren of verkwiste uren te rangschikken. Over het inwendige oordeelt zelfs de praetor niet. Het worde overgelaten aan den Rechter van Boven, den Eenige hiertoe gerechtigde en bevoegde. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is velen misschien niet bekend, dat Pastor Cuppens, na den inval der Duitschers in Loxbergen, na den brand van zijn pastorij en zijn doodsangst van drie uren op een kamertje van zijn Zustersklooster - op Dinsdag en Woensdag, 19 en 20 Augustus - in leeken-kleeren gevlucht is, niet om den dood, maar om de martelingen te ontgaan, zooals hij zelf zegde, over Zelck, Zeelhem, Lummen, Heusden en Meeuwen naar ‘veiligen, onzijdigen grond’ heet het in zijn eigen lotsbeschrijving; doch 'k meen, dat de pastorij van Heerbroer Dictus in Kinroy, bij de Hollandsche grens, doch nog Belgisch grondgebied en dus geen onzijdige grond, met haar ongestoorden vrede den opgejaagden pastoor wel voorkwam als een verloren en vergeten hoekje van het aardsch paradijs. Hij had in de gauwigheid met een heet potlood een schets bijeengekrabt van zijn wedervaren en ze laten drukken met zijn vollen naam. - ‘De Hunnen in het Hageland door A. Cuppens, Pastoor te Loxbergen. Maeseyck Stoomdrukkerij J. Hougaerts.’ - Na de toenemende suksessen en het steeds opdringen van den vijand, groeide de spijt over deze ondoordachte daad. De Hunnen, Noormannen en Gothen lieten de verbeelding van onzen dichter niet met rust. Bezorgde vrienden waarschuwden hem en raadden hem de wraak van de Duitschers niet af te wachten. Op meerdere plaatsen in Holland kon Cuppens op hartelijke gastvrijheid rekenen. Toen hem uit Uden 'n vriendelijke uitnoodiging bereikte, om vrij en veilig bij te schikken aan de lange tafel van de Kruisheeren, voor zoolang het hem beliefde, en Prior van Mil in het klooster van de paters Franciskanen te Weert, het aanbod in een hoffelijken glimlach opnieuw voorlegde - toen pas kon het bescheiden vrijbuiterke besluiten om bij ons in het hoofddorp van het vrije Land van Ravestein naar betere tijden uit te zien. De Prior bracht hem mede; op den avond van 6 Oktober mocht ik mijn goeden vriend weer de handen drukken. In het ‘Boek der Bezoeken’ van het Udensche klooster lees ik bij 1914, op 6 Oktober: ‘Pastoor Cuppens, voor z'n veiligheid vertrokken uit Kinroy, met Sofieke, zijn dienstmeid.’ Twee bladzijden verder in hetzelfde ‘Boek’: 23 November ‘Pastor Cuppens vertrekt. Hij durft het weer wagen. Hij nam 'n zak ajuin, 'n tonnetje haring van Yzermans, 'n viool, 'n klarinet, 'n paar toeten Putmans-tabak en...Sofieke met zich mede. Sofieke was al dien tijd bij de familie van den Prior op de Schafstraat ingeburgerd geweest. Een vrijgeleide van den Kommissaris der Koningin van Limburg, Jonkheer Ruys de Beerenbrouck, de Oudere, gaf hun groote gerustigheid. God bescherme hen!’ Van 6 Oktober tot 23 November - dus, bijna zestig dagen heeft {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in ons midden vertoefd. Hoe heeft Cuppens z'n dagen hier gesleten? Op z'n Italiaansch, in zalig nietsdoen? Eerst 'n woord over z'n priesterwerk in ons dorp. D'r was in Uden heel wat op te knappen voor de geestelijkheid in die tijden. De stroom der Belgische vluchtelingen werd verdeeld en afgeleid óók naar de dorpen van Oost-Noord-Brabant. Van Vluchtoorden, waar ze bij duizenden tegelijk veiliggesteld werden en een eigen gemeenschap vormden, was toen nog geen sprake. In een dagboek uit die tijden zien we: ‘15 Oktober. Om kwart vóór drie komen hier 350 vluchtelingen. Alles is gelukkig goed geregeld in de gauwigheid. Ze vernachten allen in het groote pakhuis van Stefaan van der Putten. In de Mulo zullen ze eten. Het St. Josefspatronaat is speelplaats en bijkeuken. 16 Oktober. - Verscheidene vluchtelingen worden al ondergebracht bij particulieren; vooral de kindjes zijn gewild.’ Pastoor Cuppens heeft den arbeid niet geschuwd in deze nieuwe parochie. Men bedenke, dat het ambt van zielzorger over zulkeen samengeloopen kudde weinig aantrekkelijkheid had. De meesten liepen met het hoofd naar den grond: overspannen, onrustige, zieke schapen. 'n Allegaartje van verschillende stallen. Stadschen en dorpschen, fijnen en groven, arme diertjes, die bang en smeekend tegen den Herder aandrumden, en, beestjes, die in geen jaren meer de stem van een Scheper hadden gehoord. En de Herder zelf? Afgescheurd van z'n eigen dierbaar volkske, zonder kerk en zonder huis, als 'n vreemdeling op andermans grond, gevoelde hij zich in den beginne bij al die onbekende en hulpbehoevende gasten op dit Hollandsch erf als een visch in 'n bremstruik en 'n vogel in 'n kelder. Moedig en hardhandig heeft hij dezen tegenzin z'n hart uitgewrongen. Op zijn vraag om jurisdictie of geestelijke volmacht aan den Bisschop van den Bosch, ontving hij reeds op 16 Oktober een gunstig antwoord. Hij kreeg het gevraagde voor al den tijd, dat hij in het bisdom Zou vertoeven. ‘Dilecto nobis in Christo Reverendo Domino Augusto Cuppens, presbytero e Belgio profugo... durante praesente Tua commoratione in Diocesi nostra’ luidde de tekst. Den zeventienden, dus daags daarna, op een Zaterdag, maakte Cuppens al gebruik van zijn macht. Ongeveer 50 vluchtelingen zijn er dien avond bij hem wezen biechten. 18 Oktober. - Om half tien doet Pastoor Cuppens in de Kapel van de Kruisheeren een zingende Mis voor de Belgen. De kerk was vol. De studenten zongen muziek. Na het Evangelie sprak Cuppens een opwekkend woordje tot de arme menschen; ook hield hij 'n stukje Fransch sermoon voor enkele Walen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 Oktober. - Plechtige Mis voor de vluchtelingen door Mijnheer Maes, prof. van de Ecole moyenne in Diest. Sermoon, in het Vlaamsch en in het Fransch door Cuppens. 28 Oktober. - Pastoor Cuppens begint des avonds, na het vijfuursche lof, een driedaagsche oefening of Triduum, om de vluchtelingen voor te bereiden tot een goede Allerheiligen-Biecht. Eerst in het Vlaamsch, daarna in het Fransch. Ook kondigt hij de nieuwste oorlogsberichten af... als ze gunstig zijn. 31 Oktober. - Cuppens hoort de biecht van de vluchtelingen; het duurde lang; d'r zijn misschien wel walvisschen bij de goede vangst; de pastor geniet van het werk! 1 November. - Half tien. Muziekmis voor de ballingen. Preek van Cuppens. 22 November. - Pastor Cuppens neemt in de Vluchtelingen-mis van half tien afscheid van zijn ‘parochie’. Medunkt, 't mocht wel eens nuchter worden opgenoemd wat onsgoed Pastoorke - zelf nog maar half bekomen van den doodsschrik - in de eerste en moeilijkste vluchtelingen-maand voor zijn verlaten geloofs- en landgenooten heeft gedaan in Uden. Van traagheid en arbeids-schuwheid geen spoor. Met bei zijn stevige schouders is hij aan 't ondersteunen geweest. Zijn geestelijke werkzaamheid onder de Udensche Belgen-van-deeerste -ure leve in dankbare gedachtenis verder. Heeft de Pastor van Loxbergen in die Udensche weken ook sporen achtergelaten van dichterlijke werkzaamheid? Vooraf dient vermeld te worden, dat hij niet hierheen gereisd was, om stof te verzamelen voor een tooneelstuk, om volkskunde of dialekt te bestudeeren, of om opzoekingen te doen in onze kloosterboekerij. Wél om te verpoozen, om op z'n verhaal te komen, om te her-stellen. Hij wandelde, las de krant, klapte, rookte, speelde viool en bezocht vrienden. Bijna z'n geheele tijd was vrije tijd. Doch, bij ondervinding wetend, hoezeer geestes-arbeid vreugde baart en leed geneest, meende-n-'k een list te mogen verzinnen, om mijn vriend aan de schrijf te krijgen. Op de groote logeerkamer - de zijne - had 'k in zijn afwezigheid, een hoopje keurig papier op tafel gelegd, van 'n halve pink dikte, winkel-versch schrijfgerei en twee nieuwe schoolschriften. Zou hij de bedoeling doorzien? Zich laten verschalken? D'r invliegen? Allicht de penhouder 's bezichtigen of het papier 's beproeven! Is 't vandaag niet... dan... morgen! Zijn hart is zoo vol gruwelijks en heldhaftigs, vol zorgen, vol wee en vol {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dank; wanneer het straks begint te koken over de randen - de blanke schalen zijn gereed! Menigmaal in de eerste dagen ging ik stilletjes kijken naar de kamer, gelijk 'n schooljongen, die een knip gezet heeft tusschen de aardappelkruimels... Mis... mis... mis... Mijn Kempisch sijsje liet z'n eigen niet vangen! Tot... op 15 Oktober, 's middags na de klas, lagen drie van de fraaie blaadjes, beschreven met Cuppens z'n letterkes op mijn tafel... Een gedicht! Op den achterkant van het derde lees ik in 't potlood: ‘Beste... Zoudt ge 't liedje niet willen doen afschrijven door een student die schoon schrijven kan, met de aanvangsletters in rooden inkt? Een exempl. voor de Z.E. Prior en eentje voor uw Cup?’ Ha! de dichter ontdooit, raakt los, stijgt op! Het was de vooravond van Sint Gerardus Majella, 's Priors Patroon. Na het Rozenkrans-lof zou hij oudergewoonte op het Kollege door de studenten gehuldigd worden met toespraak, zang en fanfare. Pastoor Cuppens was natuurlijk uitgenoodigd op de bijeenkomst; hij zag onze jongens graag; en zij verrekten bekant d'r halzen, iederen keer als zij de gelegenheid kregen om dit levend-gevangen exemplaar van 't dichtersras met eigen oogen te aanschouwen. Cuppens wilde niet met leege handen te feest komen. Hij zou z'n liedje zingen. 't Zijn acht strofen; een naamgedicht; ieder kouplet begint met een volgletter van het woord: GERARDUS. De tweede strofe, zinspeelt op de beide ondeugende klokjes, die elken morgen om kwart over vieren begonnen te luiden, vlak bij de logeerkamers, en Cuppens' droomen onbarmhartig verstoorden. In de derde en vierde lees je de tevredenheid van onzen gast en zijn dank voor de vriendschap. 't Is voorwaar geen hoog-verheven poëzie; doch geheel in Cupschen trant: eenvoudig, guitig, met de verrassing van n' enkel sieraad. Toen de dichter 's avonds in de vergadering voor 't harmonium was gezeten en zijn vrome, goeilijke stem opzong, met, bij ieder kouplet - zoo scheen 't - een gewijzigde melodie, stonden alle verstanden stil; de jongens herkenden in stroof na stroof hun Prior, den kalme, vreedzame, bezorgde, vroolijke, geestige, godvruchtige, gulle... de Beschermer en Verblijder van hun jeugd. Gelijk de frissche, reine bron die, nederig verdoken, haar water stuwt alwaar de zon het levens-warm zal stoken, zoodat het gras en boomen drenken, aan alles groei en bloei gaat schenken... zoo doet Gij hier! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klokkenpaar luidt 's morgens vroeg alhier met blijdzaam tinken, lief-plagend: ei! gij sliept genoeg! ik wil u wakker klinken!’ In 't helder wekkerspel zoo oolijk, zoo zacht-vermanend, zoet en vroolijk, zit Uwe stem... Rooskleurig is ons huis, ons kerk als dageraad en morgen, en beide dankt men aan Uw werk, uw liefderijke zorgen; rooskleurig is hier ook ons leven... kan de aarde wel een mooier geven dan hier, bij U? Aan ieder die hier toeven mag of eventjes mag poozen wordt ruim gegund én vreugdelach én geur van liefderozen, die schenkt er vast Onz'-Lieve-Vrouwe, die schudt ze uit elke mantelvouwe, en... Gij deelt uit! Ruimschoots ontvangt, wie óók zoo geeft: dit wordt aan U bewezen, en Sint Gerardus, - die nog leeft! - heeft steeds gestopt, genezen de beurze-kwaal bij elke viering, bij elke huis- of kerkversiering, om U, zijn Kind. De jongheid die Gij leert en leidt, groeit op in alle deugden, in kennis, kunst, godvruchtigheid, in kracht en vrome vreugden... Ook gaat de roem van Uwe scholen - dit blijv' gezwegen noch verholen - gansch Neerland rond! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} U prijzen doet U leed en pijn - ik zal het toch niet laten! - Gij zult vandaag geprezen zijn, geen kijven kan U baten! De liefde van der harten gronden, drong onweerhoudbaar op de monden, zij moest eens los! Steeds blijve dit Uw kracht, Uw troost bij 't zorg - en lasten schragen, dat Udens dankbaar kloosterkroost U in zijn hart zal dragen! De Stem van 't Volk is Godes Stemme: Zij roept U toe, met klank en klemme: ‘God is met U!’ In die vigilia festi S. Gerardi Majella. 1914. Aug. Cuppens. Nooit was de Patroonsdag zóó in de stralen gezet; de jongens groeiden van fierheid om hun Prior en zijn Dichter; ze wilden het klavier bekransen; en voor altijd stond Pastor Cuppens gestandbeeld tusschen de Kollege-herinneringen in hun hart. Een van de beste gedichten uit Cuppens' laatste jaren is: ‘De Slag der Zilveren Helmen’. Ter verheerlijking van de Belgische overwinning bij Haelen op 12 Augustus. Veel van de gesneuvelde Duitschers behoorden tot den hoogen adel en droegen zwart-overtrokken zilveren helmen. Deze omstandigheid bracht den dichter dadelijk de herinnering te binnen aan het blinkende wapenfeit van 1302: De Slag der Gulden Sporen. Vandaar de titel. Het vers is bekend. Ik heb 't voor me liggen in een afzonderlijke, meer weidsche uitgave van de Vlaamsche drukkerij te Leuven, en, bijna achteraan in het bundeltje ‘Verzen om voor te dragen’ dat verscheen bij Pulinckx-Lambrechts te Diest. Cuppens zelf was niet weinigjes fier op dit gewrocht. Onder geen van beide uitgaven bevindt zich de volledige dagteekening. Alleen: November 1914. Ook dit gedicht is in Uden ontstaan, tijdens de ballingsdagen. Op het geschreven eksemplaar (schoolschrift-papier) waarmee 't Pastoorke mij twee dagen vóór zijn afreis vereerde, lezen we aan den buitenkant: den titel, 'n vriende- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke opdracht: ‘Aan......... ten dank voor zoeten vrienden-troost in droeve dagen!’ en den naam. Op den binnenkant van de achterste bladzij staat duidelijk: Uden 21 Nov. 1914. Ook het klad heeft de dichter me nagelaten. Men kan er op zien, met hoeveel zorgende liefde Cup het gedragen en gekoesterd heeft. Ook is het belangrijk voor de studie van Cup's werkwijze. Hij dichtte maar niet presies voor 't vuistje en bleef soms peuteren aan 'n uitdrukking; terwijl weer andere regels, met het meest beeldende er-in, nimmer eenige wijziging ondergingen. Het klad bestaat uit zeven kantjes van 'n school-schrijfboek en acht even lange, maar smallere losse-velletjes. 'k Betwijfel het, of Cup ooit aan eenig gedicht meer moeite heeft besteed. Hij vormde, sneed en schaafde eraan geduldig en zonder versagen. Hij beschouwde het als zijn overwinningslied-op-voorhand, zijn Oorlogsmonument vóór de zegepraal der Ge-allieerden. Verscheidene van zijn vroegere gedichten stonden op muziek, dadelijk nadat ze waren opgeschreven; van noten op déze woorden heb ik niet gehoord; 't Pastoorke heeft ze me niet voorgespeeld of voorgezongen. In de twee schoolschriften wordt óók proza aangetroffen uit Cuppens' Udensche weken. Het eerste - we noemen het: A. - bevat een relaas-in-'t-klad, 'n vliegende schets, 'n verhaal-als-'n-telegram van hetgeen hij in den tijd van het Duitsche schrikbewind en onmiddellijk daarnà had ervaren. Van einde Juli - 'n reisje naar Cantecroy - tot het uitstapje van Uden naar Mook in de Oktoberdagen. Met potlood, in-der-haast, met horten en halen opgeschreven. Zeven bladzijden. Omdat het feiten van de oppervlakte betreft, heeft het ontwerp eenigszins 'n objektief gezicht. Doch de kenners en vrienden van den schrijver weten wel, dat ‘objektiviteit’ en ‘Cuppens’ kwalijk op elkander rijmen. Misschien liep 't Manneke met 't vage voornemen, om, in rustiger dagen, deze gegevens te verwerken tot een ordelijk Vluchtboek. Was de oorlog vóór Kerstmis 1914 - wat klinkt dat schoon: ‘de vrede van Kerstmis’! - beëindigd geweest... in het voordeel van de Verbondenen, natuurlijk! wie weet welk 'n malsche Rijmkronijk of wat 'n schetterend Roelantslied uit de leem van Loxbergen zou opgeschoten zijn! Schoolschrift B. bevat twee en 'n halve bladzij van geheel anderen aard. 't Is streng eerste-persoonlijk gehouden, zoo subjektief als 'n schrijver maar wezen kàn. Ik-ik-ik; mijn-mijn-mijn. Zóó stelt alleen iemand, die meent, dat zijn schouders boven de koppen van de overigen staan; óf een, die overtuigd is, het gevoelen uit te spreken van duizend anderen met overweldigende duidelijkheid, waardoor dezen het ik-ik-ik, mijn-mijn- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn van den schrijver, van hem afnemen en tot hun eigendom maken. Ze hooren zich zelf in den spreker. Zijn stem is de hunne. Hij is de ‘loudspeaker’ van hetgeen de ‘softspeaker’ in hun eigen binnenstesedert lang slechts smispelde en frazelde. Het stuk gelijkt op een zelf-bespiegeling; een bespieding-naar-binnen; 'n bezoek aan z'n inwendige wereld na de katastrofe; een tochtje naar de woonplaats, als de aardbeving voorbij is - zou 't geliefde huis nog bestaan? en wonderbaar wezen? kan nog al wat huisraad voor bruikbaar doorgaan? Cuppens treedt binnen in z'n innigheid en ziet met ontzetting z'n eigen daar staan, als klein manneke, dood-eerlijk en wel-meenend tegenover onoverwinnelijke Dommekrachten. ‘Ik heb al dertig jaar 'n droom gedroomd dien ik wakende droomde. Ik wist zeer goed dat het een droom was, die nooit zou worden bewaarheid In mijn ziel, alevel, leefde die droom als waar en wezenlijk iets, dat haar troostte en sterkte: troostte, zoo allerprilst en amper-geboren lentegroen zou troosten bij barren winterdag; versterkte, niet zoo deugdelijk en volgeurig brood van tarwe doet, maar wel zooals goede wijn, die ons gemoed vervroomt met kracht van levensvreugd en luchtige, vroolijke blijdzaamheid. Deze droom - onafscheurbaar stuk van mijn wezen, alhoewel maar droom - heeft al dien tijd mijn leven verzoet, de ruigheid verzacht en de schrille pijn gebalsemd van zijn wonden, van de wonden mijns innerlijken levens, die daarin stiet en stampte en sloeg de ziedende, zwoegende strijd tegen dit leven aangebonden zonder af-laten, niet zoo fel door de vijandelijke machten mijner eigen ziel - ontredderd Adamskind, eilaas! - dan wel door al de van-buiten tegen-hem-woedende monsters. Ik ben christen, ik ben priester - allerhoogste christen dus, ja, 'n andere Christus Zelf! - en ik sta nu al dertig jaar bijna te weer en te wapen tegen die monsters van buiten. En ik sta, als een te laat-geboren dertiende-eeuwer, als een kinderlijk ridder van Geloof, Hoop en Liefde, te midden van dezen tijd van Ongeloof, Wanhoop en steenkoude en steenharde harteloosheid! Het ongeloof dat mijn geloof haat, bespot, misprijst, begrinnikt en bespuwt, erger als de Joden deden op mijns Meesters Aanschijn, terwijl het steeds-aan meer en meer afzinkt naar bewust, dood-bedaard en rustig, spelemeiend en God-tartend heidendom - dit ongeloof schiet zonder ophouden smertende pijlen van bijtend vuur naar mijn leven. De wanhoop van die luid-lachende, feestvierende menschen allemaal, die dansen den doodendans naar den eeuwigen Dood met rozen om hun {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd, ach! hoe overbluft en overschreeuwt zij het stille liedeke van Hoop op eeuwige lentevreugden dat in mijn herte neuriet! Zij zwelgen met onverzaadbare gulzigheid, met een dierlijk-grof of 'n allerverfijnste en slim uitgezochte begeerlijkheid aan de bekers van geneuchten die de vijf zintuigen, bedorven en ontwijd, schenken aan hun wellustig vleesch dat den geest overwon, en ze wenschen mijn Hemel aan de musschen! En als ik hun toeroep: ‘o dwazen en onzaligen!’ - dan schreeuwen ze mij tegen: ‘o kinderachtige sukkelaar.’ Deze overweging is niet schetsmatig gehouden, gelijk het overzicht van schoolschrift A. Het stuk is àf. De voorrede van 'n artiekel, dat overmorgen op de pers gaat. We zien over eenige te romantische verbeeldingen heen en kijken onzen besten vriend recht in het hart. Een gedeelte van de geestelijke overblijfselen van Pastor August Cuppens berust in Uden. Het is een voortdurende gedachtenis van 'n edele ziel. En 't zal bewaard en bewaakt worden met eerbied en dankbaarheid. Uden, Heilig-Hart-maand 1925 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Etsen in Proza. door F.V. Toussaint Van Boelaere. I. Voorhaven te Scheveningen. Langs den hemel drijft een vervaarlijke wolk. Zij lijkt een reusachtig kruipdier in aantocht. En straks zal ze ginds die dunnere wolk verslinden - ginds op die klare plaats in de lucht welke mijn oog onweêrstaanbaar trekt. De zee is bewogen, met lange golven, die echter lichtend zijn. Daarin slingeren harde zwarte strepen ronden die, ondanks hun hardheid, lenig de stille ondulatie volgen van 't immer op en neêr stuwende water. Ter zee in gaat het staketsel. Zwart is de lange streep die het vormt. Doch op 't uiteinde van 't staketsel werpt zich het gulzige licht van den dag, en verzwelgt het. En een witstralende vlek ligt dààr nu, aan een onzichtbare witte zon gelijk. En zie ook: van elken kant van 't staketsel verheft zich hoog-uit een zwart getimmerte van balken en pijlers. Het zijn als twee wondere bakens van donker fluweelen gloed. Tusschen die twee zwarte bakens is de zee één witte baan, die vloeit. Het strand lijkt met het water meê te deinen. Het strand is verlaten en eenzaam: zélf een donkere wolk die laag voort wil kruipen. Maar lichtend is eeuwig en altijd de bewogen zee. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Katwijk. In de stille zee baden kinderen. Ze zijn slechts met hun vieren eenzaam. Maar achter hen liggen booten gemeerd. Ik tel er twaalf, misschien zijn er meer. En elke boot heeft één mast en elke mast voert in top één vlaggetje, en elk vlaggetje, door een en denzelfden wind gedreven, wijst in blij verwachten een en dezelfde richting uit. Maar de booten liggen in ruste. Een wondere zon schijnt uit den wolkenloozen hemel. Speelsch glijden de stille golven der zee. De wachttoren, met zijn ronden koepel, is zuiver wit. Pal tegen hem staat een hoog wit huis met een hoog dak. En een beetje bezijden, om zoo te zeggen over een watertje, zijn er kleine huisjes, heel laag tegen den grond. Waar staat de kerk? Immers, boven de huizen hangt geen enkel rookwalmpje: effen blauw is einde en wijd de lucht. Waar staat de kerk? Het dorp lijkt uitgestorven. In de stille zee baden kinderen. Ze zijn slechts met hun vieren, eenzaam. Het is Zondag te Katwijk, in Holland... {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Boot te Katwijk. Te Katwijk staat een kerk. Haar toren heeft geen spits. En grijs strekt haar lange lage beuk zich uit. Vóór de kerk, op 't drooge zand, rust een boot. De mast ligt gestreken: een zwarte streep is 't, tegen den gevel van 't kerkgebouw. Maar wat is zoo'n boot toch groot! Haar romp is ruim en leêg. En ook heeft zij klare en donkere vlakken, donker als zwart fluweel, of klaar als zilver, die scherp tegen elkander afsteken, - groote vlakken die, opwekkend met hun blijde en droeve vierkanten, onvergankelijke kracht en durf beteekenen. Gewis, nu rust zij, de boot. Dat ziet men trouwens wel: de mast is gestreken. Doch welke verre tochten zal zij straks weêr ondernemen? Kloek is zij immers gebouwd en haar romp is ruim, zoo hoog boven het zand. De hemel is blauw en wit bewolkt. En de wolken drijven, zij drijven altijd. Ja, soms rust de boot, en haar mast ligt neêr, maar dan vaart zij weêr in der eeuwigheid. - Te Katwijk staat een kerk. Haar toren heeft geen spits. En grijs strekt haar lange, lage beuk zich uit. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Wolken over de beneden Schelde. Mijn God, wat is de bewolkte hemel hoog en vol, en wat zijn de bootjes, welke daaronder op het water drijven, eenzaam en klein. De wolken zijn als stapels en bergen die wonderbaarlijk bewegen en wentelen. Er zijn er welke donker zijn, dreigend als kortpootige, geweldige beesten die àan komen snellen, bollend en rollend. Hooger zijn er die lichtend zijn, waar de volle zon op schijnt, die zich als witte vachten uit gaan zetten onder den wellust van het drijven, teêr-blank onder een bij wijlen zeer schoone blauwe lucht. Onder die wolken dan vloeit het water. Het is de gulle Schelde, éven wijd en breed als de hemel zelf. Op 't water ligt een baan, die met den stroom meêvloeit; donker is zij onder de duistere wolken. Daarop zeilt met volle zeilen een donkere boot. Een andere baan is lichtend, beschenen door de zon die ook de wolken, dicht bij de blauwe lucht, beschijnt. En daarop zeilt met volle zeilen een klàre boot. Maar, duistere of lichtende schuit, - schuit met donkerheid boven en onder, of schuit met rondom allerwegen licht, - zij beiden volgen samen een zelfden gemeenschappelijken koers... Mijn God, waarom gaan donkerheid en licht zoo hand aan hand; waarom reilen en zeilen zij over dezélfde wateren; waarom steken zij uit de zelfde haven in zee, en zullen zij de zelfde haven gelijkelijk bereiken? Waarom is de bewolkte hemel zoo onbereikbaar hoog en vol; waarom liggen de wolken niet stil, en zijn de bootjes die op het water drijven, zoo eenzaam en zoo klein - o mijn God? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Rust aan zee. - De Panne. De zon gaat onder. De eindeloos deinende zee is donker-blauw, met daar, over het schubbige water alleen een lange rosige baan, of daar lagen te wiegen, de een neven de andere, in lange rij, de blâren van een ruivende roode roos. Donker-blauw is 't dan overal elders. In den hemel, éven aan den horizont, gloort de ronde zon: een bloedend oog, dat daar eeuwig-rustig, eeuwig-droef op den uitkijk staart over de uitgestrektheid der aarde. Uit een schoorsteenpijp walmt, ginds aan den verren einder, een grauwe wolk van rook, die zacht en laag kruipt en wentelt over den grond. Twee daken gloeien als stippels vermiljoen, en zwaargroen zijn de boomen die, gelijkelijk gebogen, in twee rijen stappen naar streken vér in 't land, vér in 't bewoonde land. Eenzaam rijst, ongeacht in 't avonduur, de spitse toren van een kerk. Hard is't mager gras op de duin, en spichtig. Maar malsch is het warme zand van de duin. En daarboven is zuiver-blauw de lucht, diep tot in de diepste oneindigheid. En stil. Zilverig glimt nu 't water van de zee - safraan-goud glijdt aan het zeil van een donkere boot. En een stem zingt: fluit achter de duin: Van de reede zullen gaan Drie booten onbelaên, Vaart gij meê? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste boot naai 't land van Goud Zeilt uit, als vogel naar het morgenrood, Vaart gij meê? - Uit 't land van Goud voer nooit terug een boot, Of al te zwaar belaèn, zij 't blauwe diep in schoot... Ik blijf aan reê. De tweede boot naar 't land van Roem Den steven wendt, als bieën naar de bloem, Vaart gij meê? - Uit 't land van Roem keert nooit terug een boot, Of al te licht bevracht, de wind ze omverre stoot... Ik blijf aan reê. De derde boot naar 't land der Min Te roeien poogt, als kind die krijgt zijn zin, Vaart gij meê? In 't land der Min geraakte nooit een boot Of zij bracht eeuwig leven meê - of levens nood, En sterk te leven is mijn beê... Steek dan van wal, ik roei en vare meê, Geen stonde langer blijf 'k aan reê. De stem zwijgt. Zij vulde de lucht. Over de zee is thans 't eeuwig oog van de zon onder den horizont gezonken. Slierten rose, groene, paarse en geluwe wolken drijven in het ruim als kleurige na-weeën, waar de zon verdween. Indigo-blauw is het water. Grauw is het zeil van de boot; verlegen-rood de baai van den visscher, die 't anker werpt en vasthecht in 't zand van het verlaten strand. Aan den mast van de boot hangt een donker-rood licht, donker rood of de lamp walmde, - en om dit donker roode licht wikkelt zich de nacht boven het water, boven de duinen, boven de aarde, eindeloos. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd-Verzen. door Frederik van Eeden. Zonnige morgen 't Warme morgengloren kust De aarde, nauw gewekt. Op haar schoot, in lentelust Lig ik neergestrekt. 'k Baad mij in den stroom van licht Als in Lethe's vloed Voor die zonneweelde zwicht De onrust van 't gemoed. Tusschen wuivend, wieglend gras 't Zonlicht wiss'lend speelt, Vonken strooiend op den plas Dien de luwte streelt. Kleine vliegjes gonzen vlug In een zwaai voorbij, 't Glanzend goudbrons van den rug Koestrend in de Mei. Welk een weeldrig wonderland Toont zich aan mijn oog, Reuzig worden kluitjes zand Halmen hemelhoog. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Sierlijk moswoud overal Donkre schaduw spreidt Dolend door het groene dal Zich mijn blik vermeit. Haastig door 't onmeetlijk woud Holt een kleine mier, Steenen, stronken, niets weerhoudt 't Rustloos strevend dier. Daar bezielt hem in zijn vaart Drang tot hooger vlucht, Stijgen wil hij boven de aard In de blauwe lucht! Snel omhoog, 't bestaan is kort! Zie, reeds nijgt de spriet Door zijn wicht - te ver - hij stort! 't Zwoegen was om niet. Gij misgunt mij, nietig ding 't Zalig oogenblik, Waartoe die herinnering Aan mijn eigen ik? Amsterdam, 14 April 1883. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom naar U? door Hilarion Thans o.f.m. Aan 't ‘Heilig Paterke’ van Hasselt. Ze zochten Hem allen. Er ging van Hem uit een teeder, een machtig bekoren. Ze kwamen van Oost, en West, en Zuid om één woord van z'n lippen te hooren. Ze liepen Hem na langs weg en land, ze lieten hun huis en have in den brand, ze trokken ver weg in de heide; wat deerden hen honger of middaggloed?: bij Hem was het veilig, bij Hem was 't goed, zijn blik maakte rustig en blijde. Hij deed blinden zien, Hij deed lammen gaan, de vuile melaatschen genas Hij; Hij kon aan geen vrouw, geen kind weerstaan: want mild en gemeenzaam, dàt was Hij. Op één woord van Hem liet Levi zijn geld, de twee visschersjongens, hun vader. Wie zwierven, door maanziekte of duivel gekweld, vonden rust bij den Wonderdader. Hij was ook de heer!... Maar waarom naar U? Dat vragen we ons af met Masseo. Ge waart toch maar klein, en arm, en schuw: zoo'n onnoozel broederken Leo! Niet schoon waart gij, niet forsch van gestalt; geen geleerde schrijver, geen dichter; geen spreker wiens stem over pleinen schalt; geen kloosterbouwer, geen stichter! Waarom dan naar U? Met de jaren klom uw macht en gezag op de zielen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kwamen uit vreemde gewesten om één maal aan uw voeten te knielen. En hun vrees verdween, en hun duivel vlood, uw raad was hun hongrige ziel als brood: ze gingen gesterkt en genezen. Hoe menig, veel langer dan Lazarus dood, is levend op ùw roep gerezen! Al zijt ge, werker, ter rust gegaan; al heft ge niet meer tot een zegen uw hand, die zoo zalvend een kruis kon slaan, waarmee vrede en zoen kwam gezegen - nóg komen ze, kleine, groot in uw graf, op uw graf om wonderen vragen, of danken om 't wonder dat God hen gaf, omdat God ùw deugd mocht behagen. Waarom naar U? Wijl gij U niet waart!: der wereld, uzelven gestorven, - zóó streefdet ge rusteloos Godewaart, tot uw armoe God had verworven. Ge leefde, neen gij niet meer, God in U! Uw hart klopte op slag van Zijn Harte nu, uw liefde en uw drift was de zijne. Zijn woorden spraakt Ge, volbracht Zijn daad, Zijn licht scheen af van uw klaar gelaat; genàde, uit uw blik, zachte en reine... Ze zoeken Hèm allen - Hèm vonden zij in U, arme, ootmoedige, kleine: och geef dat we vinden, ook wij! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed. door Constant Eeckels. 'k Zie u daar zoo stralend staan, vreemd, in schijn, aan zucht en traan. Maar ik weet, dat u ook 't leed diep door 't lillend harte sneed. 'k Zoek en zin, hoe 'k elken dag 't lijden kranigst dragen mag, hoe 'k best oproei tegen tij: Heilig Treesje, bid voor mij! 'k Zie u daar zoo goedig staan, minnigst voor wie heeft misdaan. Hebt ge de ontrouw nooit gekend, trouw blijft ge ontrouw toegewend. Redden wilt ge al wie vergaat, zelfs wanneer hun hoop verlaat bij vertwijflend driftgeren: Heilig Treesje, bid voor hen! 'k Zie u daar zoo stralend staan, de armen met gebloemt' belaân. Neen, uw taak was niet voltooid Toen triomf u heeft getooid. Tot het einde van den tijd blijft het rusten u ontzeid, deelt ge in 't aardsche strijdgegons: Heilig Treesje, bid voor ons! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de Geschiedenis van Jan Van Ruusbroec door dr L. Reypens. s.j. II. Ruusbroec Joachimiet? Het is nu elf jaar geleden, dat we in dit Tijdschrift (1) een uitvoerige bespreking gaven van het eerste gedeelte eener Ruusbroec-bijdrage waarin ons heel wat meer licht beloofd werd over de ware beweegredenen die onzen grooten mysticus naar Groenendael dreven, en hem het kleed der Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus deden aannemen (2). Het in uitzicht gestelde tweede gedeelte der studie hadden hadden wij niet afgewacht, omdat het reeds uitgegevene, als kritiek der bronnen voor Ruusbroec's levensbeschrijving, en als opruimende voorarbeid (3), geheel op zichzelf stond. De uitkomst dezer kritiek was radikaal: ‘Que reste-t-il de l'histoire de Ruysbroeck? Peu de chose: quelques détails fournis par les archives du prieuré de Vauvert, l'Obituaire en tête. Et voilà tout.’ (4) Aldus werd met al wat tot dan toe grootendeels voor geloofwaardig was gehouden, met de biographie van Pomerius inzonderheid, afgebroken. Maar de kracht der bewijsvoering bleek ons buiten verhouding te zijn met de beslistheid der beweringen en besluiten, en het was in het belang der Ruusbroec-vorsching dit te doen opmerken, alvorens op zoo weinig vasten grond met zekerheid werd voortgebouwd. Wij toonden dan aan, dat de verworpen getuigenissen, vooral die van Pomerius (5) en die van Gheraert van Herne, door {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} de geleverde kritiek wel minder getroffen werden dan de schrijver dacht (1) Omtrent één bizonder punt, voor 's schrijvers verder betoog het voornaamste, namelijk de stichting van Groenendael, hadden wij ons oordeel geschorst, omdat het den schijn had, dat ons documenten werden beloofd, die de zaak zouden uitmaken. Wij bepaalden ons tot de opmerking dat de geloofwaardigheid van Uten Bogaerde nog geen totale schipbreuk zou lijden, en dat hij nog wel niet overal als een ‘menteur fieffé’ verdiende behandeld te worden, ook al zou het bewezen zijn, dat hij omtrent de stichting van Groenendael niet de volle waarheid had gezegd. In een geschrift dat tot aanbeveling van het klooster moest dienen was het begrijpelijk, dat een schoonere schijn werd gegeven aan weinig roemrijke, ja vernederende feiten, zoo die bij de stichting werkelijk hadden plaats gevonden (2). Zoover stonden de zaken, toen de oorlog uitbrak, en het verschijnen van het beloofde tweede deel der besproken studie verhinderde. Door de naweeën der groote ramp belet, kon de schrijver zijn wetenschappelijken arbeid niet aanstonds hervatten, noch de Revue Belge d'Histoire weder uitgeven. Eerst in 1925 was het hem mogelijk in de Revue d'Histoire ecclésiastique (3) een artikel te laten drukken, waarin hij zijn eerste studie niet onbelangrijk omwerkte, en tevens de zoolang verwachte uiteenzetting over Ruusbroec's Joachimisme aan onze belangstellende nieuwsgierigheid voorlegde. Alvorens ons bezig te houden met de wijziging in de kritiek van Uten Bogaerde's levensbeschrijving, en daarbij het punt te behandelen waarover wij ons oordeel in 1914 voorloopig hadden geschorst, willen we eerst, in de lijn van den vroegeren titel: Une tentative malheureuse de Ruysbroec: la fondation du second ordre prédit par Joachim de Flore, datgene onderzoeken wat toen het hoofdresultaat van des schrijvers arbeid {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen te zijn, en ook nu nog een zijner voornaamste besluiten is (1). Werd zijn stelling, Ruusbroec een Joachimiet, werkelijk bewezen, dan was het voor de Ruusbroec-kennis een gebeurtenis. En voor deze kennis niet alleen. Heel de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden gedurende drie eeuwen, zou er grondig vereenvoudigd door worden; te beginnen van Hadewijch tot aan Thomas Hemerken van Kempen werd dan het Joachimisme van overwegende, bijna alles verklarende beteekenis in de ontwikkeling onzer oude vroomheid. Voor zulk een vereenvoudiging schrikken wij terug. Met al wat we tot nog toe weten over den zooveel zwakkeren bijval van het Joachimisme in onze noordelijke streken, en over de zooveel sterkere stroomingen die de geestesrichting onzer groote mystieken, van Ruusbroec in het bizonder, onbetwistbaar beïnvloed hebben, zal het niemand bevreemden, dat wij naar sterke bewijzen vragen alvorens overtuigd te zijn, en terug te komen van de verwondering die de titel der studie in 1914 bij ons wekte, en ook nu nog blijft wekken. Laat ons nagaan of die dringende bewijzen gebracht worden. * * * Twee argumenten worden aangevoerd. Het eerste, in den vorm eener sluitrede, meent met zekerheid bij Ruusbroec tot een Joachimistische mentaliteit te moeten concludeeren. Het tweede steunt op een tekst der Brulocht, om aan de stichting van Groenendael een Joachimietische beteekenis te geven. Eerste bewijs: Ruusbroec's geestesrichting is die van een echt Joachimiet (blz. 59, of 11 van den afdruk). 1.- Als gevolg zijner indeeling der wereldgeschiedenis in drie tijdperken, nl. dat van den Vader (te beginnen met Adam tot aan de geboorte van Christus), dat van den Zoon (sinds diens menschelijke geboorte tot het jaar 1260), en dat van den H. Geest (van af 1260 tot aan het einde der wereld), predikte Joachim van Flore drie dingen aan: een {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} levendige vereering voor de H. Drieëenheid, den geest van zuivere, onbaatzuchtige liefde, en den apostolischen geest. 2.- Het zijn dan ook die drie kenteekenen: vereering voor de H. Drieëenheid, de leer der zuivere Godsliefde en de drang naar apostolaat, die de Joachimieten der XIIIe en XIVe eeuw onderscheiden. Wie een dezer kenmerken mist, is geen echt discipel van Joachim (1), maar er kan geen twijfel bestaan voor wie ze alle drie tegelijk bezit. Hier hebben we de hoofdstelling der sluitrede. 3.- Welnu, en dit is de minderterm, die drie teekenen vinden we bij Ruusbroec. a)De devotie tot de H. Drieëenheid. Bewijs: Gelijk Joachim al de krachten der Kerk samengetrokken had willen zien ter verdediging der Drieëenheidsleer, zoo heeft ook Ruusbroec de Drieëenheid voortdurend vóór oogen, en viert hij ze in al zijn geschriften. Alleen hij vervalt niet in Joachim's te Trente veroordeelde dwaling: het tritheïsme. b)De leer der zuivere liefde, te weten: God louter om Hemzelven beminnen, niet in de hoop op loon, of uit vrees voor straf. Joachim was wel de eerste niet die deze leer vooruitzette; Bernardus had het reeds gedaan, maar de Joachimietische school gaf er een buitengewone ontwikkeling aan, en maakte ze tot de kern zelf van haar systeem. En ook dit is de leer van Ruusbroec, als blijkt uit een tekst van den Blinckenden Steen (bij David, blz. 207-208), en trouwens uit heel het werk van den mysticus. c)De drang naar apostolaat. Ruusbroec heeft immers rechtstreeks de Kerk willen zuiveren. Daarom geeselt hij onmeedoogend in zijn geschriften de misbruiken en ondeugden van bisschoppen, priesters, monniken en nonnen, gelijk men kan lezen in het Tabernakel en de XII Beghinen. Tevens wijst hij op het heilmiddel: voor de kloosterlingen, terugkeer naar hun eersten ijver in de naleving van den regel; voor de priesters, terugkeer naar Christus' regel, gelijk de eerste christenen dien onderhielden. Ruusbroec beperkt zich ten andere niet bij geschreven raadgevingen: hij voegt de daad bij het woord (zie hiervoor het tweede bewijs). {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit: Vermits hij de drie noodige kenteekenen der Joachimieten in zich vereenigt, moet Ruusbroec ook met hun naam genoemd worden: hij is Joachimiet, maar, wel te verstaan, een rechtgeloovig Joachimiet (1). Ziedaar, in heel zijn omvang het eerste bewijs. Het spijt ons op hoofdstelling en minderterm dezer sluitrede heel wat onderscheid te moeten maken, ja voor de hoofdstelling, gelijk ze daar ligt, bijna gedwongen te zijn ze nagenoeg eenvoudig te ontkennen, zoodat er van heel het besluit, en dus van het bewijs, voor ons niets kan overblijven. De hoofdstelling luidt: Hij, en hij alleen, die in de XIIIe en XIVe eeuw de bizondere vereering voor de H. Drieëenheid vereenigt met de leer der zuivere Godsliefde en den drang naar apostolaat, is zeker een echt discipel van den abt van Flore. (2). Wij meenen, dat men deze drie dingen, ook in de XIIIe en XIVe eeuw in zulk een zin, op zulk een wijze en, onder zulke andere invloeden, kon vereenigen, en vereenigd heeft, dat men tegelijkertijd tegenover Joachim en het Joachimisme zeer vijandig kon staan. Een Joachimiet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mag die drie dingen vereenigd hebben op een wijze die hem eigen was, en zoo konden het bijkenmerken worden voor zijn Joachimisme; maar zoo hij zich Joachimiet gevoelde en als zoodanig aanzien werd, dan was het toch wel om andere redenen dan dezulke. Heel de geschiedenis van het Joachimisme getuigt het: ofwel hield de ware Joachimiet vast aan de drie tijdperken van den meester, en dan kwam hij zoo gemakkelijk tot een kettersche opvatting van den H. Geest, of tot de drijverijen en afdwalingen der spiritueelen en hun aanhang. Ofwel bleef hij op dogmatisch gebied onaangetast, maar liet zich in mindere of meerdere mate door de profetische en apocalyptisch-eschatologische elementen van Joachim's eigen werk en van de geschriften die op zijn naam rondgingingen, innemen, aangrijpen en meesleepen, of ook maar nieuwsgierig, met een greintje vrees, interesseeren of amuzeeren. Daar kon men best, in die tijden vooral, en tot in de hoogste kerkelijke kringen, rechtgeloovig bij blijven. Maar dit staat wel vast: dat men toch in een van beide richtingen moest gaan om Joachimiet genoemd te worden: op zichzelf volstonden de drie eerstgenoemde teekenen daartoe allerminst. Daarom zal het geenszins voldoende zijn die drie kenteekenen op eenige wijze bij Ruusbroec aan te treffen: men zal ook iets van beide geschetste, bepaald Joachimietische richtingen moeten aanwijzen. Welnu niemand die met zijn werk vertrouwd is zal er ooit iets in hebben ontdekt, zelfs niet van die prophetische en apocalyptisch-eschatologische elementen van het Joachimisme die niet kerkelijk veroordeeld waren. Van de indeeling der wereldgeschiedenis in drie tijdperken, van de monnikenorde die het al moet overheerschen, of van een werking van den H. Geest welke die der twee andere Personen in de schaduw stelt, is in de verste verte bij onzen mysticus geen sprake. En het is psychologisch niet goed mogelijk, dat in zoo uitgebreid en zoo oprecht een werk als dat van Ruusbroec, nergens ook maar iets zou doorschemeren van het hoogst gekoesterde ideaal, en de diepstgewordelde drijfveer (1). {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdstelling der sluitrede kunnen wij dus, om vele redenen onmogelijk beamen (1). Op zijn minst had men ons toch het bewijs moeten brengen, dat iets van den specifiek Joachimietischen geest of van de Joachimietische strekkingen in Ruusbroec's werken aanwezig was. Wat den minderterm betreft: We vinden die drie kenteekenen bij Ruusbroec, ook daar dient heel wat onderscheid gemaakt te worden. Men kan die kenteekenen, gelijk hierboven reeds gezegd, in zeer verschillenden zin, en onder veel verschillende invloeden in zich vereenigen. In welken zin, en onder welke invloeden heeft Ruusbroec ze gehad? Dat is de vraag. a)Zijn Drieëenheidsopvatting en -vereering staat lijnrecht tegenover die van Joachim, en nog meer tegenover die der Joachimieten, waar ze een eigen opvatting er op nahielden. Dat Joachim zelf uit alle macht op theologisch gebied de Drieëenheidsleer van Petrus Lombardus heeft bestreden, en aldus, zonder het goed te weten, in de ketterij verviel, is duidelijk genoeg. Maar het is ons uit de bestaande monographieën (2), en de levensbeschrijving bij de Bollandisten (3) nog niet gebleken, dat hij op het gebied der vroomheid een groot baanbreker zou geweest zijn voor de devotie tot de H. Drieëenheid. Zeker is het, dat van zijn geschriften veeleer moest uitgaan, en werkelijk is uitgegaan, een zoo overdreven vereering voor den H. Geest, dat de twee andere Personen op den achtergrond geraakten, tot in de ketterij toe. Ruusbroec's Drie -- ëenheidsopvatting is echter niet alleen verschillend van die van Joachim en de kettersche Joachimieten, omdat ze rechtgeloovig blijft. Ze staat ermede in strijd omdat hij, gelijk Lombardus, Joachim's aartsvijand eer te veel dan te weinig nadruk legt op de afzonderlijke beschouwing, der goddelijke wezenheid, als ideëel gescheiden van de Personen. Zijn {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering voor het hooge Geheim heeft hij ook kennelijk elders geput dan bij Joachim en de Joachimieten, bij Augustinus namelijk en de Victorijnen, naast de groote Nederlandsche mystieken die hem voorafgingen, Hadewijch en Beatrijs (1). b)Wat de leer der zuivere Godsliefde betreft, ook die heeft hij, in den aangeduiden zin, veeleer, en bijna woordelijk uit de rechtstreeksche lezing van Bernardus overgenomen. In de tot nog toe verschenen monographieën over Joachim, alsmede in de oude levensbeschrijvingen van den abt van Flore, vonden wij ten andere niet dat de Kalabrische ziener die leer zoo bizonder heeft voorgestaan als in het artikel der Rev. d'Hist. Eccl. wordt beweerd. (2) Ook in de theorie der Godsliefde bij de Joachimieten, staat veeleer de gedachte der vrijheid: vrijheid van de letter, van de hiërarchie, ja van de sacramenten, en tot zelfs van de zedenwet heel wat meer op den voorgrond dan de gedachte van onbaatzuchtigheid. Bij Ruusbroec, gelijk bij al zijn groote mystieke voorgangers en nakomelingen, is de zuivere, geheel belanglooze Godsliefde eenvoudig de natuurlijke vrucht der mystieke genade, en zoo men een gezag en een tekst wil zoeken die al de mystieken van oudsher kennen, en waar ze allen op konden steunen, dan hoeft men slechts den Eersten Brief van Johannes open te slaan met het triomfantelijke: Timor non est in charitate: sed perfecta charitas foras mittit timorem, quoniam timor poenam habet; qui autem timet non est perfectus in charitate (I Joh., IV, 18). De zoo noodzakelijke vreeze Gods, als het begin der wijsheid, kent Ruusbroec voor het aanvangend stadium van het geestelijk leven zoo goed {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} als elk wijs geestelijk schrijver. Men leze slechts wat hij meermalen over de gave van de heilige vreeze Gods schrijft (1). c)Wat Ruusbroec's apostolischen drang aangaat, ook daarvoor is het lastig een bepaald Joachimietischen oorsprong te vinden. De verkeerde toestanden wekten hem, door de middeleeuwen heen, bij al de hoogstaande zedenpredikers, schrijvers en leiders die het goed meenden met de Kerk; bij leeken zoowel als priesters, bij Maerlant en Boendale hier te lande zoowel als bij Ruusbroec; en vóór Joachim zoo sterk reeds bij Bernardus, dien allen lazen. Maar terwijl de profeet van Flore het heil ziet in de hersenschimmige overheersching van een hoogopgevoerd nieuw monnikswezen, waarvan het oude, sinds Benedictus, alleen een voorbereiding is, weet Ruusbroec met zijn noordelijke ‘ghesaegdheid’ en zijn werkelijkheidszin, dat de redding eenvoudig ligt in de loutering van elken staat en stand, in den terugkeer naar den eersten ijver en de oorspronkelijke opvatting: de Orden naar den Regel en den geest hunner stichters; priesters en leeken naar de levenswijze der apostelen en eerste christenen. Met andere woorden: Ruusbroec bewaart in zijn hervormingswenschen den echt katholieken geest der traditie, terwijl Joachim, bij alle persoonlijke goede en heilige bedoelingen, eene vervorming wil die logisch heel het verleden der Kerk opoffert aan een droom. Ten andere, Ruusbroec's drang naar apostolaat wordt niet alleen, en zelfs niet voornamelijk opgewekt door de misstanden in de Kerk. Hij krijgt zijn voornaamsten spoorslag van zijn mystieke Godskennis, van het zicht der ‘algemeen uitvloeiende mildheid Gods’. En veel meer dan door de praktisch organizeerende, uiterlijk roerige hervormingsdaad, waar hij met zijn stillen schouwersdrang veel minder toe aangelegd was, betuigt hij zijn zielenijver door het gebed, het geschrift, de private leiding, de toespraak in besloten kring, de lichamelijke werken {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van barmhartigheid, de stichting door het voorbeeld. Zijn geheele werk en al wat wij over zijn leven weten getuigt er voor. Uit de redenen bij het eerste bewijs aangevoerd, kan het ons dan met geen mogelijkheid blijken, dat Ruusbroec Joachimiet is geweest. Niet alleen heeft hij van de specifiek Joachimietische elementen geen enkel in zijn werk opgenomen, maar zelfs van de drie kenteekenen die den waren Joachimiet zouden onderscheiden, maar ons, opzichzelf, daartoe lang niet voldoende blijken, kan geen enkel, behalve dan in van Joachim en Joachimisme sterk afwijkenden, en steeds rechtgeloovigen zin op Ruusbroec worden toegepast. Zoo wij dan uit heel zijn werk tot een niet-Joachimietische geestesrichting moeten besluiten, dan zullen de bewijzen voor een Joachimietische ordestichting des te sterker moeten zijn. Zijn zij dat? Tweede bewijs: Ruusbroec is Joachimiet, vermits hij te Groenendael de ‘tweede orde’ van Joachim heeft willen stichten. Welk is die tweede orde? Het is die der clerici, uit den volgenden tekst van Joachim, dien wij onderlijnen. Duo filij qui orti sunt ex eis, duos novissimos ordines designare puto: quorum vnus erit laicorum: alius clericorum, qui et ambo regulariter vivent, non quidem secundum formam monache perfectionis, sed secundum institutionem fidei christiane, imo secundum regulam illam generalem actuum apostolorum de qua et dicitur multitudinis credentium erat cor vnum et anima una. Que videlicet credentium regula in tantum conveniebat universitati eorum ut nec etiam conjugatos excluderet (1). Ik wijs erop dat deze plaats een der enkele is, en dan nog van zeer ondergeschikt belang, waarin Joachim over meer dan één orde spreekt. Ergens anders gewaagt hij nog van zeven orden (naar de zeven gaven van den H. Geest). De gedachte die hem overal elders beheerscht is de opbloei van één enkele monnikenorde die het al moet opslorpen en overheerschen. De twee orden waar in den hierboven aangehaalden tekst {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak van is, waren dan ook wel ondergeschikt en minderwaardig tegenover die hooge door God geroepene monnikenorde. Het is dan ook meer onrechtstreeksch, ja opgedrongen, dat de twee lagere orden, naar dezen tekst, schijnen tot stand komen (1). Trouwens, in heel zijn werk zijn de clerici tegenover de monniken altoos maar geweest als de bleeke maan tegenover de zon (2). Terwijl de vrees de leeken past, en de zorg voor den naaste bij de clerici berust, zijn de monniken, ver van alle actie, er toe uitverkoren God volmaakt te beminnen, en door de wereld te gaan met het oog op Hem alleen gericht (3). Het Joachimisme van Ruusbroec dat bestaan zou hebben in het willen oprichten dezer tweede minderwaardige orde van clerici, door Joachim in een bijkomenden tekst vernoemd, was dan in alle geval een ondergeschikt, weinig eerzuchtig, en weinig in 's meesters echten geest dringend Joachimisme. Maar om het even: Ruusbroec zou Joachim's hoogere Orde niet hebben willen verwezenlijken. Hij zou slechts de tweede Orde, van clerici, hebben willen stichten, wat dan toch nog Joachimisme zou zijn en blijven. Alleen is het wat vreemd, dat zulk een mystieke persoonlijkheid als Ruusbroec, zich met het lagere ideaal vergenoegt, als het hoogere zoo duidelijk wordt voorgedragen. Tenzij men oordeele dat de grondgedachte van Joachim door Ruusbroec als onuitvoerbaar werd aangezien, en dat hij van het Joachimisme wilde redden wat nog te redden viel. Want die eerste orde waar bovengenoemde tekst van spreekt, en die, naar den schrijver, al de Joachimieten in de Begijnen en Bogarden verwezenlijkt zagen, was in nood (4). ‘Le second ordre, qui devait être composé de clercs, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} n'avait pas encore paru (1). Et cependant il était grand temps qu'il vint au secours du premier, calomnié, persécuté, proscrit et qui, malgré toute sa vaillance, ne pouvait suffire à la tâche de régénérer l'Eglise par le culte du pur amour’ (2). Ruusbroec zou er dan toebesloten hebben ten minste de tweede Orde te stichten. Heeft hij dat inderdaad bedoeld? Kan hij inderdaad gezegd worden de door Joachim slechts bijkomstig vermelde Orde van minderen tel te hebben willen verwezenlijken? Zou hij ten minste in zoover Joachimiet geweest zijn? Ziehier, zoogezegd, het ontwerp der stichting: (L'Ordre) devait, dans sa pensée, englober tout le clergé séculier qui viendrait par là à disparaître. Tous les prêtres, tous les clercs, n'appartenant pas à un ordre religieux, se grouperaient en communautés et vivraient en pauvreté, en chasteté et en obéissance, mais sans faire de voeux, sous la direction de leur curé, s'il s'agissait des membres du clergé paroissial, sous celle du Pape lui-même, chef suprême de l'Ordre s'il s'agissait du collège des cardinaux (3). En als wij nu aan het bewijs komen dezer schijnbaar imponeerende constructie, vinden wij, niet een nieuw, verrassend maar overtuigend his- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} torisch document, gelijk we toch wel met recht hadden verwacht, maar een enkelen tekst uit de rustige Brulocht. En we staan onmiddelijk vóór de ontgoocheling dat die tekst slecht werd begrepen, verkeerd vertaald, dat hij voor de thesis niets bewijst, maar ze tegenspreekt, terwijl we toch vruchteloos naar andere bewijzen voortzoeken. Ziehier den tekst met de vertaling uit de Revue d'Histoire Ecclés. Wij cursiveeren. Nu heeft Christus sinen scat ende sine renten ghelaten op ertrike. Dat sijn die VIJ Sacramente ende uutwendighe goet der heyligher Kerken, dat hi met sire doot verarbeit heeft : ende dat soude ghemeine sijn. Ende sijn knechte, die daar af leven, si souden ghemeine sijn. Alle die ghene die van aelmoesenen leven ende in gheesteliken state sijn, si souden ghemeine, ten minste in ghebede. Alle gheestelike luden ende alle die in cloesteren ende in clusen sijn. Inden beghinne der heyligher Kerken ende ons gheloefs, soe waren pause, bisscoppe ende priesteren ghemeine; want si bekeerden dat volc ende stichten sdie heylighe Kerke ende onse ghelove, ende si besegeldent met haren bloede ende met hare doot. (2). (Niet vertaald). Les biens extérieurs de la sainte Eglise, que le Christ a acquis par sa mort, devraient être mis en commun. Et ses serviteurs, qui en vivent, devraient mener la vie comune. Tous ceux qui vivent d'aumônes (1) et font partie de l'état ecclésiastique, devraient être communs ou, du moins, prier dans ce but, tous les gens d'Eglise et toutes les personnes qui sont dans les couvents et dans les ermitages. Aux premiers temps de l'Eglise et de notre foi, les papes les évêques et les prêtres vivaient ainsi en commun. (3). (Niet vertaald). Nu had de redengevende zin die in de vertaling op het einde wegbleef er toch wel opmerkzaam op moeten maken, dat het woord ghemeine, op de drie keeren dat het in den tekst van personen gebruikt wordt, on- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, ook maar één keer, kon beteekenen menant la vie commune, beteekenis die het woord ten andere nooit gehad heeft in het middelnederlandsch (1). Paus, bisschoppen en priesters waren in het begin der Kerk ghemeine, omdat ze het volk bekeerden, de H. Kerk stichtten en het Geloof bezegelden met hun bloed. Ghemeine heeft dus hier niet de beteekenis: van ieder, maar duidelijk den aan elk met Ruusbroec vertrouwden lezer bekenden, en zeer middelnederlandschen zin: voor ieder, ten dienste van ieder, ‘milde ende uutvloyende in caritatem’, gelijk Ruusbroec het begrip op de volgende bladzijde zelf nog verklaart (2). In het zelfde tractaat der Brulocht kan men teksten genoeg aanhalen waar het woord deze veel meer geestelijke en breede dan economische en beperkte beteekenis heeft (3). Ook het restrictieve ten minste in ghebede, bij de eerste herhaling van het woord, had moeten waarschuwen dat de beteekenis bij de tweede en derde herhaling niet kon zijn menant la vie commune in economischen zin. In het gebed kan men alleen ten dienste van iedereen staan, milde ende uutvloyende zijn in caritate. De vertaling van: ghemeine, ten minste in ghebede, door ou du moins prier dans ce but (versta: pour que tous mènent la vie commune is dan ook glad verkeerd. Ruusbroec zelf verklaart ons duidelijk, vijf hoofdstukjes vroeger in hetzelfde tractaat, wat hij door dat ghemein sijn in ghebede verstaat: Want nu dese mensche eene ghemeyne minne draecht, so bidt hij ende begheert dat God late vloyen sine minne ende sine ontfermicheit in heydene ende in Joden ende ine alle onghelovighe menschen, op dat hi ghemint {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ende bekent ende ghelfoet werde in hemelrike, ende dat onse glorie ende vroude ende vrede ghemeerret werde in allen einden van ertrike (1). Ook wat onmiddelijk volgt op den zoogezegd bewijzenden tekst, had de oogen moeten openen. Daar worden de geestelijken gelaakt die niet ghemeine zijn. Wordt hun verweten niet in gemeenschap van goederen te leven? Dat zou toch moeten, had het woord de ondergeschoven beteekenis. Maar neen, niets daarvan. Het hoofdverwijt is: hun ontbreekt het inwendig geestelijk leven, ze zijn wereldsch, ze bidden niet dan met de lippen, zoeken goed te eten en te drinken en het gemakkelijk te hebben, en sommigen onder hen zijn gierig en vrekkig, ze willen alles bezitten. ‘Dat is al contrarie ende onghelijc den heylighen ende der ghemeine wisen daer wi af ghesproken hebben’ (2). Het is, meenen we, duidelijk genoeg. Het is nog klaarblijkelijker voor ieder die met Ruusbroec's werken wat meer bizonder vertrouwd is. Bij niemand onder hen is het ooit opgekomen en zal het ook wel nooit opkomen, uit den zin van het woord ghemeine op deze plaats, en in heel het werk van den mysticus, het besluit te trekken dat de studie die wij hier bespreken zonder eenige aarzeling getrokken heeft. (3). En zoo blijkt ook het tweede bewijs, dat om de ongeldigheid van het eerste, in het bizonder om Ruusbroec's veeleer niet-Joachimietische gezindheid, zoo sterk had moeten zijn, geheel zonder kracht. Wij hoeven dus niet verder in te gaan op al wat op dezen wankelen grondslag verder werd opgebouwd. Tot nader bewijs, blijft er van Ruusbroec's Joachimisme en van stichting der tweede Orde van Joachim, niets over. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verheugt ons intusschen, dat wij de nieuwe bronnenstudie op Pomerius, in dezelfde bijdrage, niet zoo afwijzend moeten bejegenen, al kunnen wij het ook daar op een aantal voorname punten niet met den schrijver eens zijn. Antwerpen, 10 December, 1925. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymne aan de Liefde. door Dirk Vansina. Liefde, in uw verborgenheid roep ik u aan. Gij die streving, en wil, en passie zijt; snoer die mijn vleeschelijke vergankelijkheid bindt aan het eeuwig bestaan. Gij die vergaart wat verbrokklend verviel; diepste wezenheid van mijn ziel die tot eenheid voert verscheidenheid en troont boven ruimte en tijd. Gij, die glanst in den blik der gelieve en gloeit in haar zoen; die mijn hert doet stormen en stillen; aandrijving wars van rede en willen; in uw titanisch woên in minnende armen, wezenvergeten doorhuivert uw rythmus mijn geweten; zuiverenden wind van vervoer en verreining; van het Heelal oceanische deining. Gij zijt draagster van doem en zegen Liefde. Door u wordt ons wezen ons een gevang. Gij zijt die onverklaarbre hang die ons drijft onszelf t' ontvluchten, dat we staan voor lage luchten met de molenwieken van onze armen koortsig gekrampt. Zaaister van ontevredenheid. Opruister die haâmrend tampt en luidt, en stormt als een klok, en schreit om godlijk erbarmen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vreezen U in begeeren en hunkren om U in vrees; om uw despotisch beheeren trots het huiveren van ons vleesch jaagt g' ons op in stugge strijden door leed en lijden; en werpt ons uit als een peilend lood in duizelende diepten van dood. Wij kunnen u niet ontvluchten; in hongersnood teren we weg; in schreien en zuchten, wen g' ons verlaat Liefde en duikt in nachtelijk duister. Maar beurt g' in lichtlaaienden luister herrezen uw goudgelaat onsterflijke, gij! het zondvloedgetij van uw glans en uw gloed en uw wonne vult cosmische ruimten van menschlijk gemoed als een zonne. *** De dagen verglaasd tot goudglanzig glazuur; De nachten doorvonkt van sterrig vuur; zoo ga ik, o Liefde, in siddrend ontzag omdat ik U, godgewijde, dragen mag door zorg en nood, door honger en dorst een laaiende zon in 't schrijn van mijn borst en stuwt me voort, mijn leven lang de schepping door, tot een zegegang. Liefde! Liefde! gevangen vorst, verbrijzel de cel van mijn steenen borst; dat vrijelijk stralend, uw schitterschichten bliksmend lichten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} door hemel en aarde. Liefde! Liefde! godlijk wicht dat 'k draag als een moeder, en vorm en voed met mijn minnend bloed; verscheur mijn lichaam in barensnood in 't uur der dood... en draag me dan die U droeg, voortaan geheel in U versmolten, vergaan ver weg, van aardsche vergangklijkheid bevrijd naar Uw Rijk van Onsterflijkheid. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vloek. (1) door Anton Van De Velde. Dood is het licht. Zie, vrouw, hoe groot en hoe wonderlijk-dicht de slierende sluier van duisternis de nis van de lucht doorvlucht...... Hij naârt, vaart naast ons weg, nee, óver ons......... Leg Abel nu zacht in uw armen, vrouw. Niet in de groeve kan ik de droeve wacht van rouw beginnen; binnen ons hart zal het wee nu slaan den schok onzer voeten bij iederen tred. Wij zullen voorop, met ons doode kind, boeten, boeten, in 't blind- jagend vlieden der karavaan...... {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Koorts rilt door den stroom van 't ijlend volk... Toorts- vlam over aakligen droom van draaikolk in bezeten ren! Ik ben geslagen, Jahwe! peilloos diep! Wat in de menschheid sliep aan wellust, kust geen wonden; konden we rusten en 't àl vergeten... Veten spalken de diepte wijd, wijd-open. Kropen de dagen zoo traagzaam niet en liet uw stem uit de verte hooren één woord slechts: de rem van ons dolen! Hevas! Het idool en 't glorievolle licht: uw aller Abels! Draagt ze -nu zoo koud- draagt, Hevas, dicht- omprangend als het goud, het pure goud, het roode felle goud van bloedige offerande den lande door... En reikt den doode, heft uw aller lief, de broze rozerank, hoog vóór het oog van Caïn! Erflijk, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} - dank, o Moeder! - en onsterflijk draagt uw harte, welt en smelt uw liefde! .................. ... ...... ...... Caïn zwaait zijn hoon de wereld over. Reuzig rijst hij, grover nog en grijnzend, op de kroon des heuvels. Naar hem toe deint, stijgend in bestorming, als een zee van wee- doorbeten, moe- gesolde menschen... Lens en lam gejakkend, snakkend, strijkt te dalwaart ebbe van mizerie... Opwaarts vaart een vloed steeds hooger, naar de tinne, barnend! Zinne- jagend ment en zweept in zielstormenten radelooze wanhoop baren- weg-en-weer-slag van de scharen! Caïn, in het rag der redde- en redeloozen, revelt even, ramt een broozen hoop te pletter, giert om 't wijkend leven rond hem in de dwaze menigt... Vloekend grist hij keien los van de aarde, steenigt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} tros na tros vervaarde reien...... - 't Schreien breekt ontzettend- Zoevend, plettend, zwaait de woeste Caïn in een doodensroes te grondwaart al wat naârt of neer zich nist... Rondom in lekend bloed klist menschenmassa saam... En brekend mokert Caïn het getij het rots- bezaaide, rood-doorlaaide dal in...... Plots, fel schokkend, blijft hij, stug, versteven, met geheven armen, staren, schielijk stom. Luid boven wat rondom te stenen en te sterven ligt, barst Adam's stemme henen naar hem toe, vervloekend driewerf Caïn en zijn erven...... Zoekend waart zijn glazig gluren door het weifel wazig morgenlicht den vader tegen...... Nader grimt hij, greep-gereed en breed gespalkt de rauwe {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} klauwen...... Onverwacht staat Heva vóór hem, al de kracht beheerschend van haar willen in één stil en stage dragen van haar dooden zoon. Ransig slaat in Caïn's lijf 't bedrijf van hoon en huiver diep en donker vóór dat zuiver visioen van smarten. Zwaar, geweldig tarten hem de stem en 't woord van Adam, scherper, zerper, en hij deinst en duizelt, snelt waanzinnig 't veld door, weg van doodsverzoeking, 't spoor van vlucht en denken bijster in 't gerucht, het helsche, der vervloeking! .................. ............ Heva beeft van pijn; ze heeft geen woord gesproken. Lang, als wogen wereldsmarten op haar, met een goddelijk gebaar van liefde, kust zij Abel's droef-gebroken oogen......... {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw, die in de karavaan der wereld, warm en heilig, ongevraagd, de amfore van uw liefde draagt, droppelt olie van erbarmen op de vele vele wonden... Wat geen vloek-vertrokken lippen konden zoenen, wat geen wrok en bittre haat voeren naar ontfermingsdaad, geef het om uw hoogst Gelooven! Reik het loof en 't blank gebloesem uwer lente, Vrouwe, ook den levensrente- looze, gij die zijt in der armen woon den zonnezegen en 't gebenedijd vermogen aller weldaad... Waar gekroonden blind zich staren op hun wapen, voer gij, vrouw, het jongste slapen van zooveel gebroken menschen met een vroom- doorhuiverd bidden met hun schamel zielsgedroom heerlijk midden wuivend-wijde blijde jubelende schare, mild en moederlijk erbarmend tot het Eenigst Vrede-Ware, aller menschen Vader: God! 23-7-24. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Herfst. Eug. Joors. ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Zeven Vreugden van Maria’ door Jozef Muls Naar het schilderij van Memling in de Pinakotheek te München. De ‘bliscappen’ van Maria! Zij geschieden haar op de aarde. De aarde is een groene tuin, eindeloos open naar alle verten. De steden, de dorpen, de eenzame huizen zijn er als sieraden neergelegd over de heuvelen en de dalen, langs de wentelingen van de wegen, in de bochten der rivieren, bij den boord der blauwe zee. Er is een trotsche stad met torens, koepels en paleizen. Ruiters komen aangereden op de pleinen, menschen verschijnen op de stoepen, men kan ze zien zitten in de kamers van de huizen: Jerusalem. Er is een afgelegen burgt, met sterke steenen wallen uitstekend boven het groen der boomen. Zij is de verre uitkomst van een door rotsen en weiden eeuwig kronkelenden weg. Drie vrome pelgrims spoeden er zich voort om nog voor 't dalen van den avond een herberg en een avondmaal te vinden. De zware houten burgtpoort is nog slechts met een vleugel meer open en rood zien reeds de tinnen en kanteelen in het nijgen van de zon: Emmaüs. Er zijn huisjes en schuren met strooien daken en leemen wanden, door balken samengehouden. Het koren is rijp voor de deurtjes der hutten en waar de pikker geoogst heeft werpt reeds de zaaier de korrels uit voor een nieuwen groei: Bethlehem. De aarde is vlak en zonder einde, tafel waar de heuvelen, de steden, de huizen, de verre bergen op staan uitgestald als meubels en kleinooden tusschen de tuilen der boomen. Wat er gebeurt in de wereld wordt geschreven door de dieren en de menschen, door de engelen en God op de open groene plaatsen in de ruimte, langs de wentelingen der wegen, op den spiegel van de zee. Het is alsof elk oord versierd werd met een naam of een schoone herinnering, gelijk het reeds getooid was met gras en mos en bloemen en kruiden, met rimpelingen van water, met kleurige keitjes en edelsteenen en parels. Al wat daar ook gebeurt, het groote en het kleine, de boodschap van een engel of de zeup van een paard aan de donkere koele {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bron, het kan te gelijk beschouwd worden, want het oog ziet over steden en bergen, over landen en zeeën uit. Toch is de àarde zoo wijd. Wie gaat over de verre bergen komt nooit terug zoo hij niet op de eigen stappen wederkeert. Want de wereld is waarlijk zonder einde. De hemel alleen is begrenzing, rust en zekerheid. Als een koepel van glas hangt hij over de zichtbare aarde, wit-doorschemerd in de diepte, ondoorzichtig blauw in de hoogte, waarachter engelen de starren verschuiven en waar de hemelvaarten gebeuren, het afscheiden, het opwaarts-stijgen, het wegvlieden van de aarde. Maar wie veilig blijft binnen de glazen wanden van de verre horizonnen die beheerscht de vlakte en al wat er op eindelooze afstanden gebeurt. Hij ziet alles van in zijn oorsprong tot aan zijn uitkomst en elk voorval in betrekking tot het universeele gebeuren. Van de menschen-levens en- daden die schijnbaar vreemd zijn aan elkaar, ziet hij de betrekkingen en de schakels, de mysterieuse banden die alles samenhouden. Hij is de onzichtbare getuige van de meest-verholen en wonderbaarste dingen. Hij hoeft de daken der huizen niet op te lichten om binnen te kijken, want waar er iets gebeurt in de anders gesloten kamers ging de wand nu open als het gordijn op een tooneel. Alles wordt verklaard, want er bleef niets meer verholen. Alles wordt nu eindelijk duidelijk en verstaanbaar want er is niets meer onbekend. Wie hoog genoeg klimt of stijgt beheerscht altijd de ruimte maar in dit wondere land wordt de mensch begaafd met het goddelijk gezicht. Hij staat buitenden tijd. Verleden, heden of toekomst hebben geen zin meer. Alles geschiedt eeuwig en op hetzelfde oogenblik. Het wordt éen goddelijk spel over heel de aarde. Het pas gebeurde, het oude, het nog verafgelegene staan op een zelfde plan: de Boodschap en de Hemelvaart, de Geboorte en de Verrijzenis. De werelddeelen geven signalen aan elkaar. De bergen werden semaphoren. Hier in het schemerlicht van haar slaapkamer bij het roode bed staat Maria in haar blauwe kleed en ziet een engel voor haar knielen in zijn rose- en gouden koorkap op de witte en zwarte plavuizen van den vloer. Ginder, heel kleintjes in de verte, staan de drie koningen, elk op den hoogsten top van zijn land, uit te zien naar de nieuwe star die aan den hemel is verschenen. Terwijl het Kindje wordt geboren in den open stal, bij den os en den ezel, waar Sint Jozef het bevend lichtje van zijn kaars moet beschutten met zijn hand voor den tocht, is een witte engel op den begraasden heuvel getreden en luisteren de herders met verbazen naar het vreemd verhaal. Zij zijn anders niet verwonderd over de ver- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schijning van dien gevleugelden gezant. De schapen grazen voort. Alleen de waakhond huilt van angst met gestrekten hals naar den hemel. En op hetzelfde oogenblik zijn de koningsmeten in beweging gekomen, kleine gedaanten van ruiters en paarden langs de verre wegen. Zij ontmoeten elkaar bij een brug, met vier bogen over een stroom gebouwd en vernemen daar dat zij alle drie zoekende zijn naar den pasgeboren koning der Joden wiens star zij te gelijk gezien hebben in het Oosten elk op zijn berg. Zij komen in Jerusalem en bezoeken Herodes. Terwijl de paarden trappelen op het voorhof van het paleis, geven de priesters en de schriftgeleerden uitkomst op de vragen der hooge bezoekers en dat de Christus in Bethlehem geboren is. Daar rijdt nu de stoet, met de drie opgestoken vorstelijke pennoenen, door de heuvelen van het heilig land, tot voor de opening van den stal. Heel het schitterend gevolg van ridders, getulbande negers en arabieren op bruine en witte merries en hoog-schommelende kemels moet op afstand worden gehouden terwijl de drie koningen, van hunne paarden gestegen, naar voren treden om hunne gaven te offeren. Dit is de grootste blijdschap van Maria: een oude vorst die zijn kroon heeft afgenomen en geknield ligt om het handje van haar kind te kussen, terwijl twee andere koningen komen aandragen met gouden vaten en kelken. De knechten laten de paarden drinken aan een nabije bron, want haastig zal de aftocht wezen, langs een anderen weg, door de heuvelen en bemoste rotsen, ter zijde nu van Jerusalem om Herodes te ontloopen. Terwijl ginder, op den boord dier verre blauwe zee, de koningen rustig scheep gaan met hunne kemels en paarden en ridders en manschappen, heeft Herodes, moe van wachten, het roekeloos moordwerk aangevat in de straatjes van Bethlehem. Het onverstoorde laden van den vorstelijken stoet op de schuiten die met vollen riemslag roeien naar de hooge op-anker-liggende galjoenen kon maar geschieden ten koste van het bloed der onnoozele kinderen en het jammerklagen van de moeders. Terwijl ginder heel ver men nog kan zien hoe de zeilen worden ontrold voor de reis naar de Oosterlanden, zitten Maria en Jozef aan het ander einde van de wereld, veilig in Egypte en de palmboom waaronder zij rusten met het goddelijk Kindje buigt zijn kroone neerwaarts om zijn vruchten te laten plukken. Vruchteloos versperren Herodes' wachten alle wegen rond Bethlehem, ondervragen zij elken voorbijganger of er soms geen moeder met haar kind langs de baan kwam gegaan. De oogstman laat een oogenblik zijn goud-blond koren en wijst met zijn pikke naar het Westen, maar 't is al zoolang voorbij. De zaaier staakt zijn werk niet eens en werpt, wijdbeens schrijdend {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe korrels over het omgeploegde land.. De eenzame pelgrim zet zijn reis voort over de brug naar de verre blauwe bergen in 't verschiet en van uit den watermolen steekt de molenaar met zijn schuitje, vol zakken meel en brooden, het riviertje over, voor zijn tocht van elken ochtend door 't nabij gelegen dorp. Aan een anderen uithoek van het heilig land zijn de vrome dagen reeds begonnen dat Christus aan het graf ontstegen nog een wijle wonen bleef bij de menschen.. Er is een heiligheid die over de aarde zweeft. God kan nu elk oogenblik verschijnen. Maria Magdalena heeft hem gezien als een tuinman met zijn spade in een bloemenhof. De heilige vrouwen die van Jerusalem kwamen met balsem hebben met de engelen gesproken die neer zaten bij het ledige graf. Discipelen die naar Emmaiis gingen hebben een vreemdeling ontmoet die hun hart van liefde deed branden wanneer hij tot hen sprak en zij hebben Jezus erkend aan het breken van het brood in de herberg van de stad. Sinds gaat er geen weg meer rond Jerusalem waar ge niet verwachten kunt God te zien aanstappen door het avondland en het neerzitten met drieën aan een tafel voor het nutten van het avondbrood kan plotseling worden tot een ontzettend wonder waarin de zacht-pratende reisgezel begint te glanzen als een fel licht door dikke duisternissen en verdwijnt. Veertig dagen zijn de huizen en de wegen, de tuinen en de kamers zoo bezocht geweest door God tot hij den veertigsten dag al zijn discipelen heeft bijeen vergaderd op een hoogen berg in het Heilig land en voor hun oogen ten hemel is geklommen en verdwenen in het ondoorschijnend blauw. Hij is slechts verdwenen van de aarde om op onzichtbare wijze voortaan nog werkzaam te blijven onder zijn geliefden. De H. Geest heeft hij gezonden wanneer de apostelen met Maria in het cenakel vergaderd waren. Hij heeft Maria naar zich toe geroepen en zij sterft in die open kamer om, daar boven de huizen en de trans, door engelen te worden opwaarts gevoerd ter hemelvaart. Heel dat wondere mysteriespel met die glanspunten van Maria's, vreugden: de blijde boodschap, de geboorte, de aanbidding der Koningen, de Vlucht naar Egypte, de Verrijzenis van Christus, de Nederdaling van den H. Geest en Maria's eigen hemelvaart heeft voor schouwtooneel de aarde met al wat daar is: de bergen, de stroomen, de zeeën, de steden, de dorpen, de velden, de wegen en de eenzame huizen. Door dat eindeloos gedroomde landschap heeft het verhaal met zijn vele episoden een alles samenbindende eenheid gekregen.. Door het eindelooze {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} en het tijdelooze waarin het verhaal zich ontwikkelt, is er een klaarheid over alles neergedaald, waarin de kleuren der aarde - en van de menschen en de dieren die daar doende zijn - verheerlijkt worden in een ongewonen glans.. Dat is het groote wonder van dit schilderij, wij ademen hier een ander lucht, wij baden hier in een ander licht dan wij gewoon zijn op de wereld. Door het samenbrengen van verleden en heden en toekomst, van het nabije en het verre, in éen eindeloos maar toch overzichtelijk veld, heeft Memling ons als het ware op een goddelijk standpunt gesteld, waar niets meer verholen blijft en alles in alle eeuwigheid gebeurend is. Van de toppen der bergen waar de koningen speuren naar de nieuwe verschenen star tot den grasheuvel waar de engel treedt voor de herders, van de kamer waar Maria de boodschap ontvangt, tot de kamer waar zij sterft om ten hemel te worden opgenomen, van het egyptische landschap, tot de oostelijke zee, van de hutten van Bethlehem en den stal tot den berg der Hemelvaart, gaan er trillingen van licht en klaarheid over de uitgestrektheid der aarde onder het azuurblauw van den hemel.. De samenhang van het menigvuldig heilig leven dat ons wordt ontvouwd loopt als een melodie langs de wegen die gewijd zijn door de voeten van God, zijn engelen, en gezanten. Alle kunsthistorici zijn tot heden gestruikeld over het onsamenhangende van dit werk van Memling en zij hebben getracht het te verschoonen door het middeleeuwsch tooneel er bij te halen dat den schilder er toe zou gebracht hebben de zoo vele verschillende tafereelen uit het leven van Maria als het ware op een podium, elk afzonderlijk, voor te stellen. Zij zagen niet de diepere eenheid die er in het schilderij ligt wanneer men het mystiek-vizioenaire gezicht aanvaardt met die eigenschappen als de helderziendheid, de alom tegenwoordigheid. Memling heeft in dit stuk geen andere wijze van zien, van wereldbeschouwen, dan Johannes op Patmos, Catherina van Sienna of Catherina Emmerich. Zij stonden ook buiten den tijd, zagen over alle werelddeelen heen en kenden de verholendste dingen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geestelijk Mandeken. (Fragment). door Dr. M. Sabbe. In den blanken vrede van de geluidlooze cel, las de jonge frater in zalige blijheid het devotelijk boeksken, waaruit te leeren viel hoe hij het zoete kindeken Jesus met zijn bezoeken verblijden kon, van Kerstdag tot Lichtmis. Zijn blikken streelden de simpele woordekens, die geurden als bloemen in een avondlijke gaarde... - ‘Een geestelijk mensch, zong het daar, gaat alle dagen, van Kerstmis tot Lichtmis, Onze Lieve Vrouwe in haar kraambed met haren lieven Zoon bezoeken. En vermits het niet geoorloofd is voor den Heer met ledige handen te komen, zoo zal men uit des geliefden geestelijken boomgaard alle dagen brengen een mandeken vol zoete, rijpe vruchten om dat hemelsche kindeken met zijne lieve moeder te verheugen. En de mensch zal zich niet schamen wijl hij een zondaar is, want dat zoete kind en Maria versmaden den zondaar niet als hij zich beteren wil. Eerst zal men dat mandeken vlechten om er de vruchten in te lezen, en het zal gespreid zijn met witte en groene en roode takjes. Hiertoe zal men lezen een rosarium. Des Zondags zal men brengen een mandeken vol goede, zoete vijgen, om te herdenken zijn honigvloeiende, minnelijke geboorte en besnijdenis. En men zal daarbij voegen een zuiverlijken twijg van ceder om te merken zijn glorieuze verrijzenis, openbaringe en hemelvaart, en een telg van cypressen om te verbeelden de nederzending des Heiligen Geestes. Brengt hem des Maandags de goede, rijpe dadelen zijner genoeglijke kindsheid, te gedenken hoe de heilige drie Koningen hem bezochten, hoe hij in den tempel werd geofferd en daarna naar Egypte vlood. En zooals de dadelen van buiten zoet en genoeglijk zijn en van binnen een harden steen besloten houden, zoo is de kindsheid Onzes Lieven Heeren zeer zoet en genoeglijk van buiten, maar van binnen is besloten de harde steen, want altoos was hem tegenwoordig het scherpe, harde lijden, dat hij nog lijden moest. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Dinsdags zal men dat mandeken brengen vol goede, rijpe amandelen: zijn zoete jeugd en groei, en zijn verborgen heilig leven tot zijn XXX jaren. Zooals de amandelen zijn besloten en verborgen in een harden bast, alzoo was al deze XXX jaren lang zijn goddelijke mogendheid in zijn menschheid verborgen. Des Woensdags zal men het lezen vol schoone, rijpe appelen van granaten: zijn heilig doopsel, de openbaring der heilige drievuldigheid, zijn vasten en zijn bekoring. Zooals de granaatappelen vele kernen bevatten, zoo waren er veel deugden en genaden besloten in zijn menschelijke natuur. Des Donderdags zal men het lezen vol rijpe olijfbeziën om te gedenken de heilige leering en de zoete woorden, die hij zoo barmhartiglijk medegedeeld heeft aan de behoeftigen en de armen, en waarmede hij de zondaren geroepen heeft tot genade. Aldus zal men zijn heilige leering en zijn goddelijke teekenen en mirakelen overdenken met een vroom hart, en zoete olijfbeziën daarvan maken. Des Vrijdags leest men het vol goede kastanjen met haar scherpe ommebasten. Dat was de scherpe, bittre passie, die hij lijden zou, gedenkende de zoete kern der verlossing, die ons daarvan gekomen is. Brengt hier ook mede een groene twijg van palmen, zijn heilige passie en lijden, want van den beginne zijner ontvangenis tot zijn dood aan 't kruis was zijn leven niets dan één passie en lijden. Des Zaterdags zal men brengen honigraten, dat is het kuische, reine, ootmoedige, zuivere leven der glorieuze maagd Maria. Dat overdenkende zal men daaruit maken een zoeten, genoeglijken honigzeem. En daarbij zal men nog medebrengen uit den geestelijken boomgaard de roode druiven van de ontvangenis Onzes Heeren Jesu Christi, en de witte druiven van de dienstbaarheid, die Maria Elisabeth bewees alsof zij vergeten hadde, de moeder Gods te wezen. Aldus zullen wij dit kleine kindeken dagelijks bezoeken en met ons verzoenen als wij het vertoornd hebben, en wij bidden Maria dat zij voor ons bidde. Amen’ (1) {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzame Stonde. door Joz. De Voght. Ik lag op een hooge duin bij de zee. In den staalblauwen hemel vonkelde de glorioze middagzon. Vóór me rees de eeuwig diepzinnige, en over de witte heuvelen - die stomme ringsmuur van haar heerlijk ballingsoord - murmelde ze de zachte zangen van eenzame verliefde, wier groot hart niet wordt begrepen. Dààr, of stonden ze buiten den zonnecirkel, treurden enkele bladerlooze beziestruiken en wilgen, als verdoemden op het strand der eeuwigheid. Ginder dobberden, lijk lauwe zielen, vaalbonte vlokken op de rimpeling van aschgrauwe, olijfgroene en kleiroode kleuren, die vervloeiden in de onverschilligheid van den parelgrijzen nevel aan den horizont. Doch dieper, te Zuiden, waar de zon te vlammen zat met gloeiend geweld, was het één verrukkelijke heerlijkheid van trillend kristal en sparkelend diamant. Glinsterende golven stegen en stippelden over de bevende vlakte, als de zilveren vleugelen van stoeiende meeuwen, wriewelden als de geschubde snekken van Wikings, ter blijde boodschap uit het tooverschoon Walhalla weergezonden, naar de kusten van 't herworden Moerland. Vreedzaam en vreugdig was de zee: één paarlemoeren weelde deinde uit naar de eindelooze verte. Nergens bloeit een leliënveld zoó schaterend van witte vreugde als nu de schitterschoone zee. Myriaden verblijende zonnen blekten in den grootschen gloed der eene stilstaande zon, en daarover dartelde één zachte bries, en 't ruischend rhythme vulde de luisterende ruimte. Geen diaphane dampen wolkten op naar de groote zon, de zee zelve was 't loflied tot de zon waarin deze haar welbehagen vond. Zon en zee waren eén leven, glans en weerglans, beeld en evenbeeld, overvloed en ontvangen volheid, eén grootsche wisselwerking van luister en licht onder den roerloos aandachtigen hemel. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Laagt ge zoo, zee, wanneer de engel met den sleutel van den afgrond waarin hij den draak had gekluisterd, over u heenvoer, en vóór den ziener van Patmos de nieuwe stad verscheen, rond welke uw verjongde wateren speelden? O zee, waarover de Geest zweefde die uwe wateren wijdde, ik ben zoo vroom gelukkig de lijn nog te speuren van zijn geweldige vaart. Ik zie de gouden baan waarover oprukkende reien van zegezingende geesten stappen naar den bauwenden berg Sion, Koning Jezus te gemoet. Ik zie de zilveren vendelen, klapperend in de zondoortrilde lucht; ik hoor den klaren klank der feestelijke bazuinen, 't geruisch van citers en cimbalen, den breeden gons der tamboerijnen. De scharen tiegen naar de groote Zon, hun gewaden vonkelen van smaragden en robijnen, de geestdrift bliksemt boven hunne rangen. Gouden is de straat, gouden het licht, en onder de flonkerende triomfbogen klateren de gouden feestfestoenen. En ginder, in aureool van ontzagwekkenden luister, die alle wegen zegent en doorschittert, rijst de goddelijke Zon in de diepte der openstaande stede. Coelestis urbs Jerusalem! O generzijdsche Stad van vromen vrede en reine rust, waar de Zon staat in de eendere stiltenis der eeuwigheid, en 't bestendig heil in steeds afwisselenden luister uit haar Wezen stort over alle zielen, opgelost in haren gloed! O zee, heerlijke weerglans der ongeschapene Schoonheid, die haar glorie minzaam meedeelt aan millioenen, ontrezen uit haar levenswekkende liefde! Zie, o ziel, tusschen huiverigen dood en bedroevende donker, lijnt het levende licht de ééne baan naar de kern van grenzenloos geluk: God. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uit Belijdenissen’. door Gerard Walschap. Ik weet niet waar en wanneer u het woord dat ik schrijf zal bereiken; ik weet niet wie gij zult zijn die mij lezen zult. Hoe groot komt vóór het allerkleinste aan hem die zich afzondert met zijn hart en zorgzuldig nadenkt; hoe diep blijkt hem het allerbanaalste feit. Ik weet dat ik niet meer ben dan iemand anders en de beteekenis van mijn werk wordt maar afgerekend tusschen God en mij; ik weet dat het immers niet veel is in het kader van de bedrijvigheid dezer wereld. De eerste oorzaak die mij tot schrijven brengt is dat ik het niet kan laten. Met de hebbelijkheid van zelfuitdrukking ben ik geboren. Veertien jaar studie, vier jaar wilskrachtig zelfbedwang zijn niet bij machte geweest dien wrong uit mijn temperament weg te werken. Nu zit ik avonden alleen en schrijf. Wat ik schrijf is bestemd om aan het publiek te worden aangeboden. Ik weet door een jonge maar reeds afdoende ondervinding, dat de invloed van het literaire woord zeer groot is. Levend, gelijk ieder die schrijft, in een bestendige geestelijke opgewondenheid, stuur ik mijn schriften vol kategorieke affirmaties en ontkenningen het land door en zelden denk ik aan de verantwoordelijkheid welke ik op mij heb genomen. En ik weet niet wie mij leest en waar en wanneer. Bankbediende of zelfs bankier en bekommerd om de schommelingen van den wisselkoers en de stabilisatie van den frank; nijveraar en in beslag genomen door de zakencrises; handelaar en druk bezig met uitbreiding; verzekeraar en op den loop voor het afsluiten van een voordeelig kontrakt; priester en begaan met zieken, werkliedenbond, patronaat, bibliotheek; professor en maar belang stellend in het eigen vakje; staatsambtenaar en buiten uw werk is al het andere maar tijdverdrijf. En wat gij ook zijn moogt in het lijstje dat ik hier opmaak, ik weet niet of gij huisvader zijt en in zorgen om broodswille of om uw vrouw of om uw kinderen. Ofwel jong en met al uw gedachten bij de droom-schoone, ideale geliefde. Of oude jongman en van alles, ook van literatuur, dilettantisch profiteerend. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Het land der drie Molens’ Dirk Baksteen ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet waar gij mij leest: in den trein om den tijd te dooden; thuis, in rusturen, om u te ontspannen; in de bibliotheek uit belangstelling; in de studiezaal steels en verdoken-weg. Ik weet niet hoe gij op dat oogenblik zult zijn: opgeruimd en niet gesteld op ernstige aandacht; opgewonden en afkeerig van overwogen woord; gelukkig en dus alle weemoed misplaatst achtend; weemoedig en hard u verzettend tegen opbeuring; in twijfel en overtuigde bevestiging dwaas vindend. God, ik weet dat alles niet, ik kan het niet weten. En toch hangt de invloed van wat ik schrijf hoofdzakelijk van dat alles af. De stemming van mijn lezer kan van mijn boek een slecht boek maken of een goed, een mooi boek of een prul. Zoo werpen wij dan, wij die schrijven, onze boeken onder het volk en van duizend dingen die we niet voorzien en ook zelf niet kunnen schikken hangt hun lot af en hun invloed. Gelijk blinde zangers in de straat die niet weten wie en hoevelen naar hen luisteren, zoo staan wij, schrijvers, met ons geschreven woord aan de kruispunten van de geestelijke verkeerswegen der menschheid. Ware ons lied maar het lied van een ander, maar het is het eigen lied onzer ziel; wij maken ons geweten publiek. Wij emballeeren onze innigste intimiteit in boeken waarmee de uitgevers op de markt staan; waar en wanneer en bij wie onze waar zal belanden, weten wij evenmin als de neger die kokosnoten laadt in de boot, vermoeden kan aan welke straatbengels van Europa die vrucht zal verkocht worden in stukjes van 25 centiemen. De handelaar verkoopt rijst of maïs die hij nooit gezien heeft maar wat geeft hij om wat met zijn waar gebeurt? Wij echter worden zelf door onze uitgevers verkocht en weten niet wat men met ons gaat aanvangen. Om andere koopwaar kan getwist worden over de verschilswaarde van hoogstens eenige centiemen per kilo; ons boek is voor Jan heerlijk, voor Piet kan het er door en Klaas vindt het slecht. Een paar honderd bladzijden waaraan wij jaren gewerkt hebben, verkrijgbaar aan den prijs van een halven kilo boter, kost nog te duur. Op anderhalf uur leest men ons boek en meent er alles van te weten; de eerste de beste commis-voyageur oordeelt ons. Zijn wij ook geen andere en geen betere menschen dan gij, lezers, en dat bevestig ik spontaan, ons boek bevat dan toch het beste dat, naar hart en geest, een normaal mensch voelen en denken kan en de resultante som van vele uren gespannen werk. En die essentie van onze ziel leveren wij over, vergeeft mij het woord, aan prostitutie. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb tot mijzelven gezegd: zoo gij den durf van uw taak mist, vervul er dan de eerste helft ook niet van: schrijf niet meer. Maar dat heb ik zoo vaak beproefd en het is mij nooit gelukt. Moest het ook lukken dan zou ik ongelukkig zijn. Toen dacht ik: dat bewijst dat schrijven uw roeping is en iemands roeping is zijn plicht. Schrijven zou dus een beroep zijn dat men niet vrij kan kiezen. Het wordt op u geworpen en gij moet het maar aannemen, maar opnemen, het vervullen in dienstbaarheid. Maar een roeping, dacht ik dan weer, heeft toch altijd een doel en als ik nu eens een van de weinige schrijvers ben van wie geen invloed uitgaat, die niet gelezen worden, of aan wier werk geen waarde wordt gehecht, dan heeft mijn roeping dus geen nut, bereikt zij geen doel en dan ben ik dus van mijn plicht ontslagen. Die gedachte kon mij nochtans niet voldoen. Want ikzelf heb een doel; ik moet mijn ziel ergens naartoe brengen waar ze voor een tijdloozen duur normaal en gelukkig, verlost uit de klem van dit lichaam, kan leven. Om het zoover te brengen moet ik verschillende plichten vervullen en ik verzeker u: dat zal ik er voor over hebben. Ik zou niet durven verzekeren dat er onder die plichten een enkel is waarvan de vervulling voor de menschen, de maatschappij geen nut oplevert, omdat ik aan veel meer invloeden geloof dan aan diegene welke ik ken en zie. Maar ik durf wel verzekeren dat als daar een plicht bij is waarbij de gemeenschap niet is gebaat, ik ook dien zal vervullen. Want dàt doel van mij is het minimum van mijn programma waarvan ik nooit zoek af te wijken. Ik wil wel vele menschen eeuwig gelukkig maken - oh schoone droom van mijn leven! - maar eerst mijzelf. Daar is geen altruisme dat edeler, schooner, noodzakelijker, nuttiger en logischer is dan het egoïsme: eerst zichzelf voor de eeuwigheid te redden. Eer ik mij wil aanmatigen anderen hun plichten te helpen doen wil ik eerst de mijne vervullen. Ziet, behoorende tot een wereldje van literatoren waar reeds niet meer in theorie, maar nog altijd practisch, de kunst boven alles wordt gesteld, waar een mooie bladzijde over den wind nog altijd even schoon wordt geacht als een literair even schoone bladzijde over God, en waar dus de geestelijke inhoud niet wordt geteld, durf ik dus bevestigen dat kunst als kunst ondergeschikt is. Ik durf bevestigen dat waar twee werken artistiek even mooi zijn en het eene enkel ethisch beter is dan het andere, dat eene verkieslijk is niet alleen voor de lezers maar ook voor den kunstenaar. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenvoudigste boer, knielende, zaterdags vóór den biechtstoel in een dorpskerk vol avondschemer, gaat in geweten na hoe hij tot zijn schamelste daden van te ploegen en te mesten verricht heeft. Hij zoekt van zijn daden dezelfde waarde als die wij ethiek noemen in een kunstwerk. Ik ben een mensch, geloovig als hij; ik ook wil over mijn daden, mijn literair werk, het laatste en gewichtigste oordeel vellen van uit een ethisch standpunt. Ik wil vóór God kunnen verantwoorden zoowel het werk dat ik heb voortgebracht als de wijze waarop ik het heb geschreven. Ik wil betrachten door dat literair product zelf zooveel verdiensten te verzamelen als door de manier van produceeren zelf. En allemaal larie, katholieke literatoren, wat ze u verwijten over tendenzkunst en dat een kunstwerk geen andere waarde moet hebben dan artistiek schoon te zijn. Daar is geen argument daarvoor dat logisch steek kan houden. Ibsen zou mogen pleiten voor vrije liefde, Bjórnson voor democratie, Heyermans voor het socialisme, Shaw voor anarchisme, heel de romanliteratuur al de smerigheid der menschen verliteraturen en als wij schrijven zou dat alleen schoon maar niet goed mogen zijn. Komaan! We zouden een kruiske mogen maken als we beginnen te schrijven maar wat we schrijven zou minder schoon worden van 't oogenblik dat het christelijk is. Iedereen zou het leven mogen zien en weergeven van uit het standpunt zijner levensbeschouwing en wij niet van uit het standpunt onzer katholieke philosophie die tegenover het natuurlijk verstand beter is te verrechtvaardigen dan gelijk welke andere. Zij die het tot nogtoe niet verder hebben kunnen brengen dan tot een literatuur vol provincialisme, waarvan na vertaling niets meer overblijft, waarvan dus de bizonderste waarde gelegen is in wat vormelijke schoonheid ontdaan van algemeen-menschelijkheid, zij zouden dus ons de les spellen. Eenoogige koningen in dit kleine landeke van blinden, neen ik wil geen Europeanist zijn maar een vlaming; doch voor mijn volk wil ik schrijven werk van zulke waarde dat het gelde door zijn schoonheuid en zijn waarheid voor alle menschen. Want datgene wat Vlaanderen zal maken tot een kultuurvolk in de rij der volkeren, is een geestelijk bezit, tijdloos en vaderlandloos, aan alle provincialisme vreemd. En indien ik als katholiek daarin iets verdedig waarmee niet iedereen akkoord is dàt juist is mij het schrijven waard. Ik acht het van een schrijver alleen waardig nieuwe kultuurelementen bij te brengen; de oude ter verliteraturen niet. Althans niet voor een volk dat nog aan den drempel van het huis der geestelijke ontwikkeling staat, gelijk het onze. En als het zal aankomen op het allerlaatste argument, zal ik doen gelden: als tot nu toe het streven van velen was hun brood te {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen met hun pen, mag ik ook het recht opeischen er mijn hemel mee te verdienen. Toen ik zoover met mijn gedachten was gevorderd, stond er een andere stem op in mij en die sprak: niemand ontzegt u het recht met uw pen te doen wat gij wilt en kunt gij uzelf daarmee zaligen, dan zit er niets anders op dan u hartelijk te feliciteeren. Maar ook de kunst heeft haar rechten. Zij is van een afzonderlijke en bepaald afgebakende orde. Zij moet onmiddelijk uit het leven groeien en uw proselytisme, uw apostolaat, is een opzettelijkheid die met de kunst-weergave-van-het-leven niet is te vereenigen. Gij kunt desnoods zeer goed redeneeren over wat kunst moet zijn en hoe zij moet beoefend worden, maar kunst luistert naar redeneering niet en daar is nooit een theorie geweest die iemand kunstenaar heeft gemaakt. Nooit heeft een program een gedicht geschreven. Ik heb ook op die stem moeten antwoorden. Mijn theorie, heb ik gezegd, is vooreerst enkel en alleen een verklaring en verantwoording van mijn eigen doen en indien zij dus niet valsch is ben ik voor mezelf gerust. Als ik, mijn theorie beoefenend, geen kunstenaar zijn kan, zal dit mij spijten; maar als ik moet kiezen tusschen de artistieke waarde en de eeuwigheidswaarde van mijn werk dan verwerp ik de eerste en verkies de tweede. Ik geloof echter niet dat tusschen die twee strijd kan bestaan en heb het, mij dunkt, bewezen. Kom toch niet meer af met dat oude romantisme! De kunstenaar is geen mensch die zich neerzet en door ik weet niet welken geest overrompeld wordt, zoodat hij maar schrijft zonder te weten wat en waarom. Hij kent die verrukkelijke, verrukkende geestdrift die hem dwingt tot schrijven die hem dingen doet schrijven waarover hij later zelf verbaasd staat, maar maak toch van hem geen idioot die voor zijn daden onverantwoordelijk is en geloof toch dat zijn inspiratie geene hem vreemde macht is: zij is zooals hijzelf is en wàt hij is: zij is een hooge spanning van zijn eigen geesteskrachten. Zooals zijn krachten zijn, zooals zijn kennis en overtuiging zich gevormd hebben, zooals hij zijn wil gevormd heeft, schrijft de kunstenaar. En als daar nu een kunstenaar vandaag van deze gedachten, hier zoo droog geschreven, overtuigd wordt en er zijn wil normaal op zet, dan zal die morgen, als over hem de inspiratie komt, kunst voort-brengen die ook eeuwigheidswaarde bezit. En ik verzet er mij tegen dat iemand zou beschuldigen van opzettelijkheid. Eenvoudige ouders vol groot geloof hebben mij opgevoed. Jarenlange studie en opvoeding, doordrenkt en doordrongen van geest van Geloof, voltooiden dat werk. Zoo stond ik, jongeling, in het leven dat hard {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} werd voor mij. Mijn geloof was een natuurlijk, integreerend deel van mijn gevoels-en gedachtenleven, en hadde mij het lijden niet ten bloede gegeeseld en geslagen, ik zou het ongekontroleerd en naief maar ook zonder geestdrift met mij hebben meegedragen. Lijden hééft mij echter geslagen. En ik had geen ander verweer dan mijn Geloof. Toen heb ik mijn Geloof in mijn handen genomen, het om en om gekeerd, er de zwaarte van gewogen, er de innerlijke kracht van beproefd. Dit alles met nijpenden kritischen zin, maar steeds in deemoed en met een grenzeloozen eerbied voor het beste wat ouders en opvoeders mij hadden meegegeven. Tegenover de natuurlijke rede heb ik mijn Geloof verantwoord voor datgene wat het ook proefondervindelijk in mij gebleken is te zijn: de eenige vaste spil waarrond het leven kan draaien, de eenige feillooze hefkracht voor een intellectueel en zedelijk hoog-willende-streven mensch. Het heeft mij de rangorde der waarden opgesteld en het licht mij nog dagelijks voor om de beteekenis van zaken en feiten vast te stellen. Opzettelijkheid dat ik als schrijver een geloovige ben, dat ik het leven belicht zooals mijn geloof het ziet? Ik voel dat niets natuurlijker is. En van geen enkel ander standpunt zie ik al datgene wat formeel onderwerp is van de kunst, zoo diep van beteekenis, zoo grootsch, zoo schoon, zoo tragisch en zoo verheven. Ik weet dat wel de vlaamsche boerennovelle uitgeput is en ook onze eeuwige beschrijvingen. En we hebben het met de gedichten reeds op allerlei manieren beproefd. Maar dat wij, katholiek volk met een korps katholieke schrijvers, een heele wereld vol lyriek en dramatiek, waarop ons eventjes Gezelle eenige vergezichten heeft geopend, de wereld nl. zooals een boven-al-geloovig kunstenaar ze ziet, verwaarloosd hebben, dat begin ik elken dag als een geleidelijke, glorieuze en ontzettende revelatie in te zien. En zie, voor deze revelatie sta ik, jong en onrijp, bevreesd voor afwijkings-verrassingen welke mijn temperament mij nog kan bezorgen, bewust gemaakt van de ontoereikendheid mijner talenten door elke bladzijde die ik schrijf, ervan overtuigd dat de meerderheid misschien niet volgen kan, erover bekommerd dat de invloed van mijn woorden al te gering zal blijken, duchtend dat ik ook maar in een enkel leven kwaad mocht stichten, maar ervan overtuigd dat ik werken moet. En toen ik zoo ver was met mijne gedachten stond eindelijk de stem in mij op welke te beluisteren de gelukkigste oogenblikken en uren van mijn leven zijn. En die stem sprak nu, gerust-stellend, vredigend: schrijf, jongen, zooals gij eerlijk getracht hebt te verantwoorden, zooals uw natuur is en uw plicht. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beiaard. door L. Reypens S.J. (Fragment eener hulde aan Jef Denijn.) De ziel van Denijn is de ziel van het land als den beiaard hij roert in den avondbrand, als hij 't hart vermurwt van de stogge stomp en de steenen doet rillen der torenromp in de oude bisschopstede: stil valt het al in vrede; daar zeilt door de gouden tooverlucht op wat hooge bries nog een wolkenvlucht; van onder donkeren de dingen: de klokken zingen. Subtiel vol van ziel 'n bibber - bevend zilver als een schilfer verzinderden hemelklank, en rank er uit rijzend een springfontein die breed door de luchten uitsprinkelt het rein gedroppel, het tintelend hel gewirrel dooreen van bel bel bel uit den wondergrond van een ring-rang-wel: het stoeiende vloeiende bellespel. Fontein, fontein van rillende klank, van luid-uitspattenden droppelsprank, met hobbel-de-bobbele nederval onder hoog getik van klaar kristal. De jeugd is dat, de vreugd van het land, de blijheidsbron in den lusthofbrand {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vurig rose rozen die laat aan den hemel blozen om de blos op 't gelaat van het nieuw geslacht dat rijst op 't geschemer en het land toelacht vol dromen: het nieuwe, de jeugd, wij komen! Wij komen gelijk de beiaardbel, na den schoonen dood van het eerste spel, na de pooze broze ontluikt in het luchte veld, schuchter getikt eerst en gesteld: maar 't wordt een gewoeker, 't wordt een geweld, een beieringgroei die overal zwelt, een appelbloemwoud dat zijn bloei uitbelt: de Lente in 't land, jong, frisch en moòi, met het leven opnieuw in verjongden tooi. Zoo komen wij, rood, het land toegebloeid: in den avond die slinkt, als de toekomst die groeit in de deemstering hel en fel als beierende bel bij bel met de gronden in ons van het borrelend lied, met de nieuwe wijs voor het oude died: in Vlaanderen sterft de schoonheid niet! Pieter Fardé, Minderbroeder. (1) (Slot) door F. De Pillecijn. Soera Belijn had met groote ontsteltenis het verhaal vernomen van Pieter Fardé's marteling. Hij had het gesprek voor de rechtbank bijgewoond, maar was heengeslopen toen men zijn slaaf aan de galg knoopte. Tusschenkomen durfde hij niet omdat het hier een geloofszaak gold. Hij wist immers hoe onverzoenlijk zijn landlieden waren als de heer van den profeet in opspraak werd gebracht.. Pieter Fardé was intusschen in den kerker geworpen. Een hevige koorts ontstak zijn verhakkeld lichaam en de verdooving van den nabijen dood lag over hem. De koorts bereikte haar hoogtepunt den tweeden dag van zijn gevangenschap. Uitgestrekt op het zand, verbrijzeld over zijn geheel lijf, lag hij te wachten tot de groote uur zou komen. Soms stak een wachter zijn hoofd in het hok om te zien of alles nog niet voorbij was met den stukgegeeselden slaaf. Maar daar lag nog arbeid en lijden voorbestemd voor hem die vrijwillig het juk van Christus had opgenomen. Soera Belijn die niet had durven tusschenbeide komen om het vonnis van zijn slaaf af te weren, ging na vijf dagen zijn zaak, als eigenaar, bij de overheden bepleiten. Het was immers onredelijk dat men hem, die toch aanzien en gezag had in Agadet, den bouwmeester zou ontnemen van het landhuis waarop hij zijn wenschen had gezet. Hij sprak als de benadeeligde die zijn eigendom terug vraagt. Dit scheen de rechters aannemelijk toe. Een zaak is een zaak en hoe redelijk het ook was den slaaf voor zijn handelwijze te laten boeten, even redelijk was het den eigenaar niet te krenken in zijn bezit omwille van den slaaf. Daar moest echter een middenweg gevonden worden: de slaaf was ter dood bestemd en het was hun overtuiging als zij het vonnis hadden uitgesproken dat Pieter Fardé aan de galg bezwijken zou. Voor wat hoort wat en zijn leven was toch ook nog wat waard. De achtbare magistraten stelden aan Soera Belijn voor het {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van zijn slaaf met 300 rijksdalers af te koopen. Deze gunst werd alleen toegestaan omdat hij zelf een treffelijk man vras en dat Pieter Fardé voor het voltrekken van het landhuis onmisbaar werd geacht. Er werd een tijdje over en weer gepraat en Soera Belijn gelukte er ten slotte in de zaak voor 200 dalers af te sluiten onder de uitdrukkelijke voorwaarde nochtans dat de slaaf voortaan zijn mond zou houden over godsdienstzaken en na het voltrekken van den bouw onmiddelijk uit het land zou worden gedreven. Werden deze voorwaarden miskend dan zou Pieter Fardé den vuurdood ondergaan en zijn meester uit de stad worden verbannen. Het weerzien van slaaf en heer was een ontroerende gebeurtenis. Tranen liepen uit Soera Belijn's strenge oogen en hij snikte van medelijden als hij op de knieën viel om den gemartelde op te tillen. Het lichaam van Pieter Fardé geleek meer op de schors van een boom dan op de huid van een mensch. De riven op de ontelbare wonden gaven hem het aanzien van iemand die met vuile bruine puisten bedekt is en op zijn rug was het zand in het rauwe vleesch gedrongen tot een onzienlijke grauwe korst. Pieter Fardé glimlachte dankbaar toen zijn meester over hem gebogen lag en trachtte zich op te richten om hem moeite te sparen. Maar he was alsof elke spier, elke zenuw van stijfgerokken ijzer was. Soera Belijn deed hem naar zijn huis overbrengen en, in het geheim, waschte hij zelf de wonden uit van zijn slaaf, maakte de voren week met allerfijnste olie en doopte met balsem den brand van het ontstoken vleesch. Pieter Fardé herdacht de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan en zegende den naam van zijn meester. *** Een krachtig gestel, goede zorgen en een gaaf gemoed helpen een genezing vlug vooruit. Nauw was Pieter Fardé op de been of hij toog terug aan den arbeid.. Het ging er echter zoo opgeruimd niet meer toe als vóór zijn kastijding. De nieuw bekeerden voelden den angst over hun lijf kruipen als zij hem bezagen en de folteringen overdachten welke hij onderstaan had. En voor hem zelf was het een treurige vergelijking, daar hij nu zijn geloofswerk niet mocht verrichten en zoovele zielen pas geopend voor de leer van de kerk, in halve onwetendheid moest overlaten. Hij bleef {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} echter getrouw aan de voorwaarden welke zijn meester voor hem had aangenomen: want hij dacht aan de 200 rijksdalers, die anders Soera Belijn ten verliefe zouden komen. Hij gaf zijn wenken bij het bouwen, arbeidde zelf naar de mate van zijn krachten en trachtte door een blik van zijn oogen, door een druk van zijn hand, aan zijn nieuw-bekeerde medeslaven te zeggen: ‘Gedenk de waarheid die mijn mond voortaan niet meer mag uitspreken.’ Louis de la Place had de belooning van zijn trawantenbedrijf ontvangen.. Hij was tot opziener benoemd van al de slaven van Agadet. Zwaar liet hij Pieter Fardé zijn heerschappij voelen. Hij mocht geen woord spreken tenzij in de aanwezigheid van zijn bewaker. Steeds voelde hij rond zich zijn gedoe en zijn gespionneer. En 's avonds, als de dagtaak was volbracht, werd hij in een kelderken opgesloten dat alleen licht kreeg kreeg als de deur open ging. Daar bracht Pieter Fardé menigen broeierigen zomernacht over als het ongedierte hem van den slaap hield. 's Morgends ging de deur open. Dan smeet Louis de la Place twee pond brood naar binnen met een ‘Tiens maudit papiste’. Dat was de morgenbegroeting en de dagspijs voor Pieter Fardé. En gelukkig dat Soera Belijn van de rechters verkregen had dat de opziener zijn slaaf niet slaan mocht, of de Hugenoot zou Pieters appetijt met een rantsoen zweepslagen hebben aangewakkerd, en 's avonds de deur op een paar flinke trappen hebben dicht gerukt. Deze wisselvalligheden beletten niet dat het voorspoedig ging met den opbouw van Soera Belijn's landhuis. Reeds kon men het aanzien hoe het uitzicht wezen zou, en de bezitter oogstte niet weinig lof van zijn medeburgers om het vreemde, sierlijke huis waar hij zijn levensdagen voortaan in slijten zou. Het oogenblik naderde dus waarop, volgens de afspraak met de rechters, Pieter Fardé uit het land zou worden gedreven. Dit was een leelijke streep door Soera Belijn's rekening. Hij had zijn slaaf de vrijheid beloofd na het voltrekken van het gebouw. Maar sedertdien had hij voor hem 200 rijksdalers uitgegeven en het koopmansinstinct schreeuwde luide in hem dat deze zouden verloren gaan.. Hij was christen geworden, hij was gedoopt, maar hij had zijn gewoonte als handelsman. Onze handelslui zullen best begrijpen hoe een katholiek koopman van twee en een halve eeuw geleden ook ten opzichte van den geradbraakten minderbroeder zijn boeken wilde aanzuiveren. Hij deed zulks op redelijke wijze. Hij liet aan Pieter Fardé hooren {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij de 200 rijksdalers had betaald nadat hij hem de kostelooze vrijheid had aangeboden. Dat hij een man was die loopend kapitaal noodig had voor zijn zaken, dat hij ook tegenover zijn gezin verantwoordelijk was voor het beheer van zijn bezit. Hij voegde eraan toe dat deze bekommering niet het minste zijn gehechtheid aan het christendom en zijn genegenheid voor Pieter Fardé in den weg stond. Pieter Fardé dankte hem voor deze hartelijke woorden en schreef zonder uitstel aan een hollandsch koopman, den heer M. Colck, die een kantoor open hield te St. George d'Elmima, in Guinea. Als een trouwe zoon van zijn land praktizeerde deze heer den wissel en de bankoperaties met stipheid en in een geest van redelijk profijtbejag, wat hem, mitsgaders zijn uitgebreiden handel in inlandsche producten, vermogen en het daarmee samengaande aanzien had bezorgd. Hij antwoordde dan ook zonder uitstel met een even beleefden als zakelijken brief. Hij zou instaan voor de 200 rijksdalers van Soera Belijn zoohaast hij van de firma Bartholomeus Colck te Amsterdam bericht had gekregen dat aldaar 200 rijksdalers ten crediete van den eerwaardigen heer Pieter Fardé, gedomicilieerd in het convent der minderbroeders recollecten te Gent en tijdelijk verblijvende te Agadet p /a weledelen heer Soera Belijn, waren neergeteld. Pieter Fardé liet er geen gras over groeien. Hij schreef aan zijn broeders en zuster of zij deze som voor hem konden samenbrengen.. Viel het hun echter te zwaar, dan was het even aangenaam en hij zou er een vingerwijzing ook in zien een tweede maal verkocht te worden.. Hij schreef hun terzelfdertijd een lange bespiegeling over ‘het geloof zonder de werken dat het geloof is der duivelen’ zooals dit wordt! uiteengezet door den H. Jacobus met de voorbeelden van Abraham en Rahab. Hij stortte zijn wijsheid uit met overtalrijke citeeringen uit Mattheus, Paulus en Johannes, wees er hun ten slotte op dat de beste weg om de 200 rijksdalers naar Amsterdam te krijgen, was terstond een wisselbrief te bestellen bij Jan Greniers, achter het klooster, en zegde een laatste maal aan zijn broeders en zuster blijde te wezen en eensgezind. Van zijn marteling aan de galg en zijn foltertocht door de straten van Agades heeft hij echter geen woord gerept. Dit is tot ons gekomen door een brief van zijn lotgenoot Daniël van Brueckel die het lijdensverhaal van Pieter Fardé aldus besluit: ‘Ook bid ik Ue als Ue zoudet antwoorden op eenen of anderen zyner brieven, vermeld niets wegens hetgeen hy voor den godsdienst {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden heeft; want hy zou het my kwalyk nemen dat ik daerover geschreven heb’. Wij kennen altemaal menschen die voor een zaak welke zij als goed beschouwen, wat hebben verdragen. Zij zullen niet in het openbaar de wonden toonen van hun ziel, opgedaan in de vervolging, noch op de armoede wijzen van hun tafel. Maar als zij U alleen hebben bestormen zij U om uw bewondering. De bitterheid riekt uit hun woorden en gij voelt u tegenover hen gegeneerd omdat gij ze niet zoo volledig kunt bewonderen als zij het zelf doen. En nochtans, dat zijn achtenswaarde menschen die het offer niet betreuren dat zij hebben gebracht.. Het zijn van de besten onder ons en geen mensch zal er om denken hun trots om het geledene te kleineeren. Maar de man die aan de galg in Agades,, uit het leven geranseld en geweigerd door den dood en die zijn herinnering droeg in zijn gemoed als een zoet geheim en niet de vreugde wilde kennen van het navertellen, die behoort tot het ras dat nooit sterft, zelden gekend is en nooit geprezen: de belijders die tevens martelaar zijn. Zoo ken ik er geen rondom mij. En gij ook niet. * * * Daniël van Beuchel was tusschenbei gestorven. Hij was weggeteerd in de zon en het slafelijk werken en Pieter Fardé maakte er hartgrondig verdriet in. Hij voelde hoeveel eenzamer hij stond en hoewelhij, volgens het gebod van de rechters, zijn medeslaven niet mocht aanspreken, was het heel zijn gezelschap dat met den braven Hollander van hem wegviel. De heer Colck had niet lang moeten trachten op gunstig bericht van de firma Colck van Amsterdam. Het losgeld dat Soera Belijns koopmansgeweten moest in evenwicht houden, was onmiddelijk uitbetaald. Maar nog was Pieter Fardé uit Agades niet weg. Ongeveer rond den tijd dat hij zijn meester het nieuws bracht over de ingekomen 200 dalers, was een hevige windhoos over de stad gevaren. Dit begon met een zware hitte waarin men moeilijk ademde. Dan kwam er beweging in de streek; dit voelde men alsof heete schijven mist over elkaar wegschoven en als dit een tijdje had aangehouden, grolde het onder den grond. Alles wat huilen kon, huilde, meesters zoowel als slaven en dieren.. En toen scheurde de aarde op vele plaatsen open. Ook het pas gebouwde landhuis van Soera Belijn had er onder ge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} leden. Pieter Fardé trok terug aan den arbeid, waarvoor zijn meester hem zoo dankbaar was, dat hij 's nachts zijn slaaf ververschingen aanbracht. De tijd was eindelijk vervuld waarop Pieter Fardé de dienstbaarheid verlaten zou. Bij het napluizen over een reisplan ontried Soera Belijn zijn slaaf zich bij een karavaan aan te sluiten, die op Algiers afreisde. Want het volk aldaar was zeer verbitterd op de christenen. De Algerijnen waren boos op de Franschen en Hollanders die de christen reputatie bedorven hadden door hun sabels en hun gewoeker; de Mooren waren niet te spreken over de Spanjaards om Oran's wille.. Zoo werd eindelijk besloten dat Pieter Fardé den weg naar St. George d'Elmima zou kiezen waar hij wellicht, onder de hoede van den heer Colck, een schip kon afwachten. Soera Belijn zou hem twee van zijn knechten als begeleiders geven tot over den Nigerstroom. Zoo geschiedde. En op een witten scherpen Juli-morgen wuifde Pieter Fardé vaarwel toe aan zijn meester Soena Belijn en aan de stad Agades waar hij, om den bekruisigden Christi wille, de geeseling aan de galg had onderstaan. * * * De twee mannen die Pieter Fardé als leidsmannen en reisgezellen had mëëgekregen, waren Mooren. Pieter Fardé's nieuw-bekeerde heer had lang in twijfel gelegen over de keuze van die twee mannen.. Het ware natuurlijkst geweest twee slaven mëë te zenden die Pieter liefhadden endoor hem bekeerd waren. Maar Soera Belijn dacht aan het kapitaal dat twee flinke mannen vertegenwoordigden. Ze waren in staat met Pieter Fardé mëë te reizen en aldus het actief van hun heer met eenige honderden rijksdalers te verminderen. En, voorzeker, Soera Belijn was het Christendom genegen vermits hij zich laten doopen had, maar een christen slaaf bleef toch een slaaf, en een slaaf dat was kapitaal. Hij vertrouwde den minderbroeder dus maar toe aan twee Moorsche knechten. Mannen die mager en vol zenuwen waren en die den woestijnwind opsnoven als kameelen. Hij had Pieter Fardé behoorlijk voorzien van eten en kleederen en had hem met ernstig gelaat aan de oppassendheid van de twee Mooren aanbevolen. Deze hadden de hand op hun borst gelegd om hem te zeggen dat zijn woorden daar geprent stonden en waren de oneindigheid ingegaan alsof zij een alledaagsche bezigheid hadden ondernomen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun natuurlijke zwijgzaamheid werd nog verhoogd door de aanwezigheid van Pieter Fardé. Geen woord spraken zij tot hem. Alleen bij het eten gaven zij taal aan elkaar.. Het was aan hun manieren te zien dat zij van den slaaf Pieter Fardé geen de minste notitie namen. Volgens afspraak zouden zij hem vergezellen tot over den Nigerstroom. Vandaaruit was St. George d'Elmima gemakkelijker te bereiken omdat de groote, onbewoonde eenzaamheid van de Sahara dan achter den rug lag. Maar als zij onder den rook kwamen van de stad Tovel, halverweegs tusschen Agades en den Niger, sloegen zij hun mantel met vorstelijk gebaar dichter rondom zich en aanvaardden den terugweg.. Daar kwam over Pieter Fardé een gevoel dat hij nog nooit ondervonden had. Dit van de volledige physieke eenzaamheid. Eenzaam kan een mensch overal zijn. Ge kunt van uw gemoed een woestijn van stilte maken te midden van een carnaval. Ge kunt schreien naar het zware leven van een zwart geploegden akker bij Herfstavond, en bewegen te midden de lichtreclames van de groote stad. Ieder mensch draagt zijn stilte en zijn onrustigheid in zich zelf, zijn eenzaamheid en zijn geestelijk gezelschap. Maar daar is een physieke éenzaamheid die men slechts ondervinden kan als de geschapene wereld ze over u legt. Die moet wegen met de vracht van honderden jaren stilte in de ijsvlakten van het hooge Noorden; die weegt ook in de droge vlakte waar de zon geen punt vindt om er haar schaduw naast haar vlam te leggen. Die eenzaamheid woog nu angstg over Pieter Fardé. Daar was geen richting in het landschap en hij overdacht de vertelsels van zijn dorp, waar de kwade geest de menschen een heelen nacht liet rondloopen langs denzelfden weg zoodat, bij het breken van den ochtend, zij vier uren over een afstand van een kwartier hebben gemarcheerd. Een groote angst overkwam hem. Hij bad aanhoudend, meer uit koppigen strijd tegen den angst, dan uit devotie. Hij stapte voort, bleef liggen en stapte weder. At van het brood en dronk van het water dat hij had meegekregen. Zag de sterren boven hem waggelen met dit onnoembaar klare onvaste geschitter van de zon-doortrilde hemels en rees onverkwikt in de dreigende eenzaamheid. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. Ons Jubelfeest. - Honderden Vlamingen en tal van Noord-Nederlanders hebben hunne instemming betuigd met de hulde die naar aanleiding van ons zilveren jubelfeest wordt gebracht aan de stichtster van dit tijdschrift Juffrouw Belpaire. Het is de wensch van Juffr. Belpaire dat het batig saldo geheel worde besteed aan de innerlijke en uiterlijke verbetering van het tijdschrift zelf. Aldus zal geschieden en o.m. is het de bedoeling der redactie dit jaar een serie reproducties te geven van werk van jonge schilders en beeldhouwers. Prof. Vliebergh. - Zeer tot ons leedwezen ontbreekt in dit nummer een woord van hulde aan den eersten secretaris van D.W. & B. Dr. J. Persijn die ons een artikel had toegezegd is daarmee echter niet tijdig klaargekomen. L. Dosfel. - Op Donderdag 30 December ll. werd L. Dosfel ten grave gedragen. Hoe men ook denke over den weg dien hij gemeend heeft te moeten volgen tijdens den oorlog, in alles wat hij deed werd hij geleid door een volstrekt onbaatzuchtige en de meest offervaardige liefde. Jaren lang is hij redacteur geweest van dit tijdschrift. Aan zijn werk zal in de eerstvolgende nummers een artikel worden gewijd. Renée Erdos. - In het Februarinummer zullen we aanvangen met de beloofde reeks artikelen over buitenlandsche literatuur, en wel met een studie over de groote Hongaarsche bekeerlinge R. Erdos, door Dr. El. Jaulus. Haar laatste tooneelwerk: De Soldenier van Assisi, werd door E.H. Prof. Cardijn vertaald en zal eerstdaags worden opgevoerd, te Aarschot. De Beiaard. - Na een tienjarig leven houdt de Beiaard op te bestaan. Wij betreuren het zeer. Ons Feestnummer. - Verschillende bijdragen konden geen plaats meer vinden in het feestnummer o.a. Herman Coene II door E. Claes, Het Kruis bij Nieuwpoort, door S. Claes-Vetter, Verzen van U, van de Voorde, Gerry Helderenberg, Proza van Aug. van Cauwelaert en J. Simons. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pelgrim. - Beoogt, door het bevorderen van een geest van christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt.......... De kunstenaar, die slechts naarmate hij meer bij uitstek mensch is, meer kunstenaar kan zijn, is dus de pelgrim bij uitstek. Zijn bepaaldelijk streven is door de uitdrukking van het vormelijke schoone te benaderen de eeuwige schoonheid, die in God is. Zoo vatten ook de leden van ‘De Pelgrim’ hun katholiek kunstenaarschap op; en, wijl hun artistiek leven dus mede de uiting is van hun geloofsleven of geestelijk leven, beschouwen zij elk werk dat zij voortbrengen als een etape van hun pelgrimagie naar God in artistieken en geestelijken zin. De sociale roeping der kunst erkennen zij, want te streven naar gemeenschapskunst vatten zij op als liggend in de lijnen der naastenliefde en der christeijke solidariteit. Gemeenschapskunst is niet voor hen niet alle kunst welke door de gemeenschap wordt begrepen, maar die kunst welke door de schoonheid den mensch veredelt en hem nader brengt tot God. Zij streven er dus naar de katholieke kunst, hun kunst en die van andere waarachtig katholieke kunstenaars, te brengen tot het volk, door praktische werking als inrichten van tentoonstellingen, enz. En vervolgens zal het hun zorg zijn het specifiek karakter der katholieke kunst zuiver te bewaren, niet alleen door zulke kunst voort te brengen, maar door zich te verzetten tegen het opdringen als godsdienstige kunst van werk dat als zoodanig aan de essentieele vereischten niet voldoet. Zij, enkele vertegenwoordigers der kunst van een volk dat in zijn breedste lagen katholiek is, en dat zijn artistiek wezen het eerlijkst door de katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het), zijn er zich van bewust als kunstenaars en katholieken God en hun volk niet doelmatiger te kunnen dienen dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging. Wijl kunst is dienen, meenen zij zonder de kunst zelf te verlagen of te verloochenen, die dienstvaardigheid niet te kunnen verantwoorden dan tegenover ‘God en hun volk’. Het stuk is geteekend door: Herman Deckers. - Frans Delbeke. - Dom Greg. De Wit, O.S.B. - Felix Timmermans. - P. Em. Valvekens, o. Praem. - Ernest van der Hallen - Anton van de Velde. - Flor van Reeth. - Dirk Vansina. - Renaat Veremans. - Gerard Walschap. - Eugeen Yoors. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1926/2] Kardinaal Mercier Kardinaal Mercier is gestorven en heel het land, dat hij zoo hartstochtelijk heeft liefgehad en in de duistere jaren van verdrukking zoo heldhaftig heeft verdedigd, heeft om zijn dood gerouwd. Kardinaal Mercier is heengegaan..., maar de luister van zijn naam zal boven onze hoofden voortleven als een boog van licht aan den westelijken horizon. Kardinaal Mercier was een groot bisschop. Toen is over zijn laatste levensdagen het diepe en geduldig gedragen lijden gevallen en over ons allen een verteederd medelijden. Maar hij is de dood te gemoet geschreden met dienzelfden grootschen eenvoud waarmede hij door de buigende scharen schreed; want hij wist en geloofde met Neerlands grootsten dichter dat, Wanneer dit tijdlijk leven endt Begint het endelooze leven... {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nabeschouwing op het Warande-Jubileum. Toen Dietsche Warande en mijn persoon zoo gul werden gehuldigd op het onvergetelijk feest van 17 Januari, trachtte ik in weinige woorden vele gevoelens te uiten die diep in mijn hart sluimeren. Ik zeide dat ‘Ons volk een schoon volk is, een fier volk, een blijmoedig volk’. Ons volk is schoon; heeft zin voor en behoefte aan schoonheid; is onder alle volken bij uitstek een schepper van Schoonheid. Dit heeft me zoo bijzonder getroffen tijdens den oorlog, aan 't front. Te midden der gruwelijkste tooneelen behield de schoonheid vat op het gemoed onzer jongens. Wanneer zij maar even ontsnappen konden aan de ontzettende obsessie, vlogen zij - schilders, schrijvers, toonkundigen - naar doek en penseel, naar voordracht of vertooning, naar zang- of snaarspel. De alomheerschende verwoesting herschiepen zij in kunstverheerlijking; de vernieling bedekten zij met de kleuren hunner fantazie; uit de puinen bloeide het leven der Schoonheid op. En wat een wonder kunstgevoel bij al die eenvoudige volksjongens! Weelderig tierden de werken overal. Waar wij ze groepeeren wilden om de lafenis der schoonheid aan hun medebroeders, hun medelijders te brengen, kwamen zij te alle kanten op. Want ons vlaamsch volksgemoed heeft behoefte aan schoonheid zooals het nood heeft aan liefde. 'k Weet wel: de eerste vereischte is: voor de schare het brood der waarheid te breken; maar daarbij sluit onmiddelijk aan: het schenken der schoonheid. Niemand kan leven zonder vreugde. Die vreugde-boodschap brengt de schoonheid. De schoonheid is de blijdschap der liefde. Wij zijn een schoon volk. Ook een fier volk. Ten overvloede werd dat in den laatsten oorlog bewezen; maar is het ooit anders geweest? Uit de bladzijden onzer historie spreekt diezelfde onversaagdheid. Stil, zonder omhaal van woorden, zonder drukte, gaat ons volk zijn gang, onafhankelijk, fier en stug. En we hebben dit voor op andere {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dappere volken - alvast op de Franschen die heldhaftig strijden en sterven kunnen - dat onze roem rein en onbesmet gebleven is. Wij hebben enkel verweersoorlogen gekend; Frankrijk heeft heel Europa aangevallen ten allen tijd. Wij, vroeg of laat, schudden het juk af van alle uitheemsche overheersching, van iedere poging tot binnenlandsche verdrukking. Wij zijn fier, omdat wij eenvoudig en nederig zijn: een echt volk; en van onze vorsten zelf eischen wij de eigenschappen van ons eigen inborst: gemoedelijkheid, eenvoudigheid. Fier zijn wij, niet trotsch. De fierheid in een bron van vreugd. Wij zijn een blijmoedig volk omdat wij een krachtig en fier volk zijn, bereid de offers te brengen die 's lands heil vergt; wij zijn een gezond volk, evenwichtig en, Goddank! nog geloovig. Wij zijn blijmoedig, omdat wij de vreugd der schoonheid genieten, de schoonheid van een fier leven, en in deemoed bukken voor den Schepper aller gaven, den God van levenbrengende waarheid, blijdschap schenkende schoonheid, alles verwarmende en bezielende liefde. Mocht dat schoon volk, dat fier volk, dat blijmoedig volk tot volle ontwikkeling en ontplooiïng komen! Dat was op een der blijdste dagen haars levens de innigste wensch van M.E. Belpaire. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk ter Zee Volgens Geschiedenis en Philologie door K. Schoeters. S.J. De Franschman mag vele uitstekende hoedanigheden bezitten, zeevaarder is hij allerminst!... Zoo'n apodictische uitspraak kan men zich natuurlijk niet laten welgevallen zonder de noodige ‘consideranda’: aangezien dat...; bijaldien dat...; enz. Weshalve wij als getuigen ten laste dagvaarden twee zusterwetenschappen: Geschiedenis en Philologie, die elk haar gronden zullen aanvoeren tot staving van het hoogergevelde vonnis... * * * Frankrijks' Geschiedenis ter zee is één doorloopend bewijs voor de echtheid van de boven aangevoerde stelling. We mogen het wel zeggen: van af den tijd dat Karlemanje, de grijze Keizer, z'n laatste levensjaren versomberd zag door de dreigende invallen van de Noorsche Vikingen, die op hunne vlugge drakkars den weg der zwanen bezeilden, en eens tot in het hartje van Frankrijk zouden moorden en branden, - tot op onze dagen, waar de Fransche oorlogsmarine het tot een treurig record heeft gebracht van periodische catastrophen, - we denken b.v. aan het lot van de ‘Iéna’, de ‘Patrie’, de ‘France’, om maar te zwijgen van de tegenvalletjes met de duikbootpolitiek - is het als een fatum gebleven voor de groote latijnsche natie, als een onafwendbaar noodlot: dat de drietand van Neptunus nimmer in haar wapen zou prijken, en dat de wijde, golvende vlakte, die volkeren en landen scheidt en tevens vereenigt, immer voor haar zou wezen als een vreemd gebied. Want, terwijl te hebben bezeten het meesterschap ter zee, al was het maar voor weinige tientallen jaren, de roem is gebleven van Venetië en Genua in 't Zuiden, van de Hanzesteden in 't Noorden, van Portugal en Spanje, van Holland en Engeland, is voor het overmoedige volk, dat te lande zooveel heeft ondernomen, en dikwijls met zoo groot succes, de herinnering aan wat het ter zee heeft betracht en bereikt eerder weinig geschikt om zijn nationalen hoogmoed {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} te vleien, en zijn politieke heerschzucht te bevredigen. Een historisch feit is het, dat Frankrijk het ‘dominium maris’ nimmer heeft bezeten; dat zijn vlootvoogden nimmer, zooals de Hollandsche admiraal het deed, den bezem konden voeren op den top van den mast als teeken dat zij de zee hadden schoongevaagd van vreemd gespuis... Op het eerste zicht moet zoo iets wel vreemd lijken. Want, geographisch ten minste, was Frankrijk, met zijn rijke kustenontplooiïng aan twee wereldzeeën, er heel wat beter aan toe dan dit b.v. het geval was met Holland in de XVIIe eeuw, en thans nog het geval is met Duitschland. En toch was Franktijk, in de XVIIe eeuw, ter zee volkomen de mindere van Holland, en geen ijdel gezwets was het, toen de Hollanders in 1690, - naar verhaald wordt - op het trotsche ‘Quos ego...!’ (Virg. Aen. I 135) van Lodewijk XIV heel gevat antwoordden met het vervolg van het citaat: ‘Maturate fugam, regique haec dicite vestro: Non illi imperium pelagi, saevumque tridentem, sed mihi sorte datum...!’ De zeeslag bij La Hogue (1692) leverde de proef op de som!... En toch is Frankrijk in de XXe eeuw de mindere, niet alleen van Engeland en Amerika, maar ook van Duitschland, zelfs na den vrede die Duitschlands' marine moest wegvagen van de zeeën; en niet alleen van de drie groote Germaansche landen van de oude en de nieuwe wereld, maar ook van het jonge, gisteren nog onbekende, barbaarsche land van het Oosten: Japan; terwijl het daarbij slechts met moeite kan wedijveren, wat het aantal tonnemaat betreft, met een land als Noorwegen. Zouden soms de Fransche staatslieden en Vorsten nimmer oog hebben gehad voor dien machtigsten factor in het leven der volkeren en de welvaart der naties: de zee? De bemoeiingen van Richelieu, Colbert en Napoleon I, om maar drie namen te noemen, bewijzen het tegendeel. In zijn ‘Testament politique’ heeft Richelieu een heel hoofdstuk ‘De la Puissance de la Mer’ waarin hij o.a. schrijft; ‘Il semble que la nature ait voulu offrir l'empire de la mer à la France par l'avantageuse situation de ses deux côtes, également pourvues d'excellents ports, aux deux mers Océan et Méditerranée’. En wanneer Richelieu dan verder getuigt: ‘On ne peut, sans la mer, ni profiter de la paix, ni soutenir la guerre.’ - eene gedachte, die bij ons, twintig-eeuwers, voor een waarheid als een koe moet doorgaan, dan gaf hij daardoor bewijs van een voor zijn tijd zeker zeldzaam inzicht in de beteekenis der zee voor de politiek en de economie der volkeren. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook bij de beste pogingen van Richelieu en Colbert bleef de Fransche marine in de XVIIe eeuw toch altijd in de lij liggen; terwijl de machtige keizer machteloos moest toezien, hoe zijn vloot bij Trafalgar direct kreeg wat voor zijn landleger te goed werd gehouden tot Waterloo. Echte zeehelden of vlootvoogden van eersten rang heeft Frankrijk dan ook niet gekend. Want, overigens kloeke zeelui, als b.v. de Dieppenaar Duquesne (1610-1688), en de Duinkerkenaar Jan Bart (1651-1702), een Vlaming, die slechts op zijn twintigste jaar, na eerst onder De Ruyter gediend te hebben, verzeild raakte in de marine van den Zonnekoning, kunnen toch bezwaarlijk op dezelfde brug staan als b.v. Tromp, De Ruyter en Nelson. Toch, met zulke mannen aan boord, mocht de Fransche vloot voortaan tenminste eigen vlag en wimpel voeren, iets wat oogenschijnlijk het geval niet was geweest in den tijd van Frans I, toen Frankrijks' verweer ter zee moest worden overgelaten aan bondgenooten van het slag van Andreas Doria, of, veel erger, van Khaïr-ed-Din Barberousse... Ook groote overwinningen ter zee heeft Frankrijk in zijn annalen niet te boeken gehad; teekenend, onder dit opzicht, is het dat de moderne zeeslag die de eereplaats inneemt in de Fransche marinetradities, die van Navarin (1827), evengoed een Engelsche of een Russische overwinning mag heeten als een Fransche... Men zal opwerpen dat het niet aangaat de zeevaardigheid van een volk te berekenen naar het aantal beroemde vlootvoogden of gewonnen zeeslagen, die men in de geschiedenisles aan de kinderen te memoriseeren geeft; en dat er, Goddank, te land en te water niet enkel door vechten roem wordt behaald. Ja! dat is zoo! Maar als we dan eventjes nakijken naar die ondernemingen ter zee, waardoor Frankrijk mogelijk, zonder kruit te verschieten en zonder bloed te vergieten, iets blijvends heeft tot stand gebracht, waarop zijn zee-roem kan berusten, dan vallen we van de eene verrassing in de andere. We beginnen met bepaald vreemd te vinden, hoe een overigens zoo ondernemend, ja zelfs avontuurlijk volk, en dat daarenboven in de Xe eeuw, zulk een flinke infusie van Noorsch zeemansbloed had gekregen, zoo bitter weinig aandeel heeft genomen aan de groote ontdekkingsreizen, die, in de tweede helft der XVe eeuw, ter zee het einde van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijden inluidden. Immers, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Portugal en Spanje, later ook Engeland en Holland, als door een koorts van ontdekkingszucht werden opgejaagd tot het opsporen van nieuwe werelden en het vinden van nieuwe doorwegen, - een herhaling in het groot van wat Pheniciërs en Grieken hadden gedaan in de oudheid, en waarbij in de nieuwere tijden alleen kan vergeleken worden de wedloop om koloniaal bezit tusschen de Europeesche Grootmachten na 1870 -, terwijl dus voor de jonge heerschzucht der pasgeboren West-Europeesche staten de zee als één groot stadion werd, waar als prijzen halve werelddeelen met heele meridianen als grenslijn te behalen waren, keken de Franschen kalmpjes toe van op den oever als belanglooze toeschouwers, of vaarden hoogstens heel eventjes langs den wal. Wat is die ééne naam van Jacques Cartier naast die heele litanie van heel wat beroemder namen, als zijn die van de Portugeezen Barthelemy Diaz, Vasco da Gama, Alvarez Cabral, Francesco de Almeida, Alfonso Albukerque, Fernando Magelhaës; van de Italianen en Spanjaarden Columbus en Amerigo Vespucci, Cortez en Pizarro; van de Engelschen John en Sebastian Cabot, Drake en Raleigh, en de veel latere voortzetter van hun traditie: kapitein Cook? Zou men waarachtig niet zeggen, dat de oude Vikingeraard van Rollo en zijne Noormannen in 1066 voor goed met de Normandiërs uit Frankrijk was weggevaren, om later slechts tier te vinden in Engelschen grond? Want onder de hedendaagsche voortzetters van het werk der groote ontdekkingsreizigers der XVe en XVIe eeuw, - ik bedoel de koene Poolvaarders van de XXe, - is Frankrijk al even slecht vertegenwoordigd. Wat vroeger het werk was geweest voornamelijk van de drie Zuid-Romaansche volkeren, Portugeezen, Italianen, Spanjaarden, en van de Engelschen, is het thans bijna uitsluitend geworden van Angel-Saksers en Skandinaviërs: de namen van Nordenskjóld, Nansen, Mac-Clare, Peary, Knut Rasmussen, Scott, Shakleton en Amundsen zijn daar om het te bewijzen. Waartegenover de Franschen niemand beter kunnen stellen dan een Docteur Charcot. Nu, men moet roeien met de riemen die men heeft! Maar men vraagt zich af of het dan toch waar zou zijn, wat soms van de Franschen beweerd wordt: ‘que ce n'est pas l'audace qui leur manque, mais le courage!’ - Wat ze op zee hebben gepresteerd is er eerder op berekend om het te doen gelooven... Gaan we dan over tot het hoofdstuk van de groote Kolonisatieondernemingen, dan ondervinden we nogmaals, - de verrassing is er echter reeds af, hoor! - dat het ook daarin Frankrijk opvallend slecht {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den wind is gegaan; voornamelijk in den tijd, dat het winnen en uitbaten van Kolonies een taak was van zeevaarders, waarbij waterdurf en zeevaartbeleid een eersten rol speelden; en niet, zooals het in de XIXe eeuw geworden is, een werk van diplomaten, die van achter een groene conferentietafel de vreemde werelddeelen onder elkander versnijden, met evenveel zeemansmoed als vereischt wordt voor het dito-behandelen van een stuk lekkere taart. Frankrijks' beste koloniale ondernemingen uit dit eerste tijdperk, zijn jammerlijk te gronde gegaan: gestrand op zandbanken van officieele onbevoegdheid, of in den grond geboord door stouter en gelukkiger mededingers. Champlain was zeker een kloek pionier; en zijn naam is een glorievolle herinnering aan het groote kolonisatiewerk dat Frankrijk begon in Noord-Amerika. Maar, helaas, niets meer dan een herinnering: het werk zelf liet Frankrijk ten ondergaan... Toen de dappere Montcalm in 1758, in den hopeloozen strijd tegen de opdringende Engelschen in Canada, het moederland om ondersteuning smeekte, kreeg hij van Minister Berryer, den gunsteling van de Pompadour, als antwoord op zijn vraag het cynische: ‘Monsieur, quand le feu est à la maison, on ne s'occupe pas des écuries!’ - (De zevenjarige oorlog had den Frenschen nog maar pas de nederlaag bij Rossbach bezorgd.) Den 13e September 1759 ontmoette Wolfe met z'n Engelschen de Franschen onder Montcalm bij de Abraham-hoogten. Beide aanvoerders lieten er het leven, maar de Franschen werden reddeloos geslagen, Quebec veroverd, en Canada onder de Engelsche Kroon gebracht. Montcalm mocht ten minste vallen op het veld van eer. - Veel droeviger was het lot dat het ondankbare Frankrijk over had voor zijn goeverneurs, die in Indië het wonder niet hadden kunen volbrengen, om zonder steun van het moederland den ongelijken strijd tegen Engeland en de Rajahs te bestaan: Dupleix viel in ongenade. La Bourdonnais werd voor drie jaar in de Bastille opgesloten, en de ongelukkige Lally Tollendal liet zijn hoofd op het schavot... Mannen van het gehalte van Lord Clive, Lally's tegenstander. Sir Charles Napier, Lord Cromer, Cecil Rhodes, Gordon, Kitchener, heeft Frankrijk, ook in de XIXe eeuw niet gekend of gewaardeerd. Slechts aan een toeloop van gunstige omstandigheden en van eenige diplomatische meevallertjes heeft Frankrijk het te danken gehad, dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich toch nog ten slotte, in de tweede helft van die eeuw, voornamelijk in Noord-Afrika een koloniaal gebied wist te veroveren, dat, - al kan het in de verste verte de vergelijking niet doorstaan met de Engelsche bezittingen; al komt daarenboven zijn behoud aan het moederland op meer kosten te staan dan het winsten afwerpt; en al is het eindelijk voor de drie vierden maar één uitgestrekte zandwoestijn, - toch aan de ‘grande nation’ het betwijfelbaar voorrecht verleent mede een imperialistische politiek te voeren, en van eene ‘plus grande France’ te droomen. Jammer genoeg gingen in den zelfden tijd bijna gansch verloren de heel wat gewichtiger voorrechten, de heel wat diepere invloed, waarin Frankrijk zich eeuwen lang in den Levant en in het Verre Oosten, als beschermer van de Katholieke Missiën, mocht verheugen. Het kwaad, hier het sectarische kwaad, loont altijd zijn meester.... Daarenboven, ook in de tweede helft van de XIXe eeuw hebben de Franschen, op het stuk van koloniale politiek, meer dan een bok geschoten. Hoe Frankrijk Engeland de handen vrij heeft gelaten in Egypte, hoe het er in berust heeft dat het door Franschen gegraven kanaal van Suez eenvoudig Engelsch Water werd, grenst aan het ongeloofelijke. Het bekende Fasjoda-incident is beteekenisvol in dit opzicht: ook hier had te weinig doortastendheid voor gevolg dat achter het net gevischt werd. Ook het Panama-schandaal moet hier genoemd worden als een van de ergste tegenloopers, die de Fransche expansie-politiek ooit geleden heeft. De hoop zich invloed te verwerven in Centraal Amerika en vandaar op het Amerikaansche vasteland, welke dertig jaar vroeger reeds Napoleon III tot het heillooze Mexico-avontuur had gedreven, werd hier voorgoed beschaamd; terwijl de eer en de eerlijkheid van de Fransche administratie deerlijk gehavend uit het gedrang kwamen. Wat ruchtbaarheid en omvang betreft, kan die ‘affaire’ slechts vergeleken worden met den bijna legendarisch-geworden ‘Krach’ in 1720 van die andere Fransche onderneming, even grootscheeps opgevat. Law's ‘Compagnie du Mississipi’. * * * Mag men nu beweren dat elk dier feiten afzonderlijk niet tot een ongunstige beoordeeling noopt, de som van het geheel is zoo klaarblijkelijk negatief, dat men wel aannemen moet dat er een fatum ligt op {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het Franktijk-ter-zee; of liever, dat de fiere natie, die eeuwen lang op het vasteland de eerste bleef, en daar voor haar gedachten, taal en beschaving een expansie-veld gewonnen heeft als geen, - in zeevaardigheid, zee-durf en -ondernemingsgeest, beslist en ten allen tijde haar meerderen gevonden heeft, en, waarschijnlijk zal blijven vinden... * * * Welnu, als het waar is, dat men de Geschiedenis van een volk kan lezen in de woorden van zijn taal, dan mag men daaruit à priori besluiten dat er ook in de Fransche taal wel iets moet overgebleven zijn uit dien toestand van ondergeschiktheid, waarin Frankrijks' zeewezen sinds zooveel eeuwen verkeert. En inderdaad, bij nader toezien blijkt het dat de Franschman, waar het geldt te verwoorden al wat betrekking heeft op zee, scheepvaart en visscherij, er een taaltje op na houdt, dat niet veel meer is dan een samenraapsel van woorden uit een aantal talen van een aantal naties, zeevaardiger dan de zijne! Zoo zijn er, eerst en vooral, in het begin der moderne tijden uit de drie Zuid-Romaansche zustertalen een belangrijk aantal zeetermen binnengeloodst in het Fransch: waarvan de voornaamste hier volgen. (*) 1. - Uit het Italiaansch: accoster brigantine escale nocher arborer cale frégate plage arsenal calme estacade pilote avarie cap galère proue barcarolle caravelle golfe régate barque chiourme gondole remorque bastingage contrebande lagune torpille bonace darse misaine trafic bourrasque douane môle tramontane boussole escadre mousse vigie 2. - Uit het Spaansch: aviso chaloupe embarcation récif caboter débarcadère embargo ressac canot embarcadère parage sargasse {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. - door tusschenkomst van het Portugeesch werden Fransch een aantal namen van ‘Koloniale’ voortbrengselen, als b.v. acajou, bambou, banane, enz. enz....; en: mousson (amiral komt van het Arabisch.) Toch wordt de bijdrage van de Zuid-Romaansche talen in belang verre overtroffen door die van de Germaansche. De Germaansche leenwoorden, rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebbende op het zeewezen, zijn immers, ten eerste: veel talrijker - men kan er gemakkelijk over de 200 aanhalen, allen nu nog gebruikt -; en ten tweede veel interessanter: omdat zij werkelijk op eigenaardige wijze het eerste deel van deze studie belichten en bevestigen. Daar vallen vier tijdperken te onderscheiden, waarop verschillende reeksen woorden, betrekking hebbende op zee, scheepvaart, visscherij, enz., van uit de verschillende Germaansche talen hun weg hebben gevonden naar het Fransch. Het eerste tijdperk, dat we het oud-Germaansche kunnen noemen vangt aan met de vijfde eeuw, bij de vestiging in Gallië van de onderscheidene Germaansche stammen waarvan de Franken veruit de voornaamste waren. Het tweede tijdperk begint in de IXe eeuw met de invallen der Noormannen. Naast het Oud-Noorsch, de taal der Vikingen, heeft ook het Angelsaksisch in die periode, vooral na 1066, het Fransch van de zee met een groot aantal leenwoorden verrijkt. Het derde tijdvak, het Nederlandsche, mag gezegd worden te beginnen tegen het einde der Middeneeuwen. Het Engelsche tijdvak eindelijk, het laatste vangt aan zoo ongeveer met de XVII eeuw, en is ook nu nog niet afgesloten. We gaan nu die tijdperken met hun onderscheidene bijdragen eventjes in oogenschouw nemen. - Wij waarschuwen er echter voor dat het woord ‘tijdperk’ in nogal ruimen zin dient genomen te worden, daar het beslist onmogelijk is voor vele woorden anders dan bij benadering, dikwijls slechts bij gissing, den datum van overname vast te stellen. * * * A. - HET OUD-GERMAANSCHE TIJDVAK is het minst belangrijke, en vele woorden, die het heeft geleverd, hebben slechts onrechtstreeks betrekking op het eigenlijk zeewezen. Dat is trouwens best te begrijpen: de Franken, Boergonden en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Gothen waren immers geen zeevolken, dus, ook niet zeevertrouwd, en konden dus niet aan anderen mededeelen van een kennis die ze zelf niet bezaten. Toch verdienen onze opmerkzaamheid een aantal woorden: 1) van visschen, watervogels en -planten: als: brême (ohd. brahsemd) brasem. crabe (Ags. crabba) krab. écrevisse (ohd. chrebiz) kreeft. crevette (ohd. chrebiz) kreeft. éperlan: (Hgd. en Ndl. spiering; Eng. sparling). esturgeon: (ohd. sturjo; Eng. sturgeon) steur. hareng (ohd. hering) haring. marsouin: (ohd. swin) meerzwijn. caille: (ohd. scala) schaal. aigrette: (ohd. heigir) reiger. héron: (ohd. heigir) reiger. cane en canard: (Hgd. Kahn?) choue en chouette en choucas: (ohd. chaha) kauw. moue en mouette: (ohd. mëh) meeuw. laîche: (ohd. lisca) lisch. roseau: (gothisch Raus). mousse: ohd. mos) 2) van lucht-, water-, en grondgesteltenis: als: bise: (ohd. bisa). brouillard: (Hgd. bruddeln: frequent. van ons brouwen ohd. briuwan). bruine: idem. bief: (ohd. betti) bedding. biez: (ohd. betti) bedding. gué: (ohd. wat) wad. fagne: (ohd. fenne; Goth. fani=slyk) veen. fange: (ohd. fenne; Goth. fani=slyk) veen. falaise: (ohd. felisa; Hgd. Fels). flot: (ohd. fluot; Ags. flód) vloed. havre: (middel. - Hgd. Habene) haven. écume: (ohd. scûm) schuim. marais: (Germaansch: marisk; Hgd Marsch, Eng. Marsh). (Vlg. Hatzfeld). mare: idem. 3) van allerhande scheepstuig: als: bande: (Germ Band). bau: (ohd. balcho) balk. coche: (ohd. cocho; vlg. Hatfz.). crampon: (ohd. chramph) kram. épar: (ohd. sparro) spar. grappin: (ohd. chrapfo) krap. fret: (ohd. frëht) vracht. uit het moderne Hoogduitsch zijn verder afkomstig: blocus en blockhaus, dit laatste gebruikt op de oorlogsmarine; en blinder, cric, hublot, prame. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} B. - OUD-NOORSCH EN ANGELSAKSISCH LEENGOED. Men zou voorwaar zeggen dat de Franschen op de Noormannen hebben moeten wachten om hun weg op zee te leeren vinden, en om te vernemen wat eigenlijk een schip is. De Fransche benamingen van de vier windstreken komen immers van hen: est (on. austana) oosten; nord (on. nordr) noord; ouest (on. westan) westen; sud (on. sudr) zuid. ook een goed deel van de scheepsbouw-terminologie hebben zij geborgd: zooals de namen: 1) van sommige eenvoudige scheepstypen: bateau: (ags. bat; on. beit.) boot. esquif: (on. skip schip; daarvan ook équiper, équipage, enz., ook; accon (oud-saksisch: naco) en flotte: (on: floti) vloot. 2) van de meeste hoofddeelen waaruit een schip samengesteld is: bord, bâbord, tribord: (on. bord, met bijv. bak, en styr; in het ofra. was tribord: estribord) bak-boord, stuurboord. étrave: (on. stafn) steven. étambot: (on. stafn-bord) stevenboord. tillac: (on. thilia; ags. thill) deel. quille: schijnt rechtstreeks aan het Ndl. ontleent: kiel. (no Kjólr). 3) van de voornaamste deelen van masten en want: mât: (on. mastr) mast. bitte: (sk. biti) beting. bouline: (on. bogr + line). boeglijn. étai: (ags. staeg. on. stag) stag. hune: (ags. hun). lof: (sk. lof) loef; daarvan: louvoyer en boutelof. ralingue: (sk. ra.) raa. raband: (sk. ra.) raa. het on. segl, zeil is bewaard in cingler (oorspronkelijk: sigler), waarvan ook sillon en sillage, enz. waarschijnlijk afkomstig zijn. rade: (on. reidi): plaats waar men de schepen reedt; gréer en agrès gréer en agrès zijn van denzelfden stam, maar veel later, misschien door bemiddeling van het Nederlandsch, overgenomen. Nog vallen te vermelden: ris en arriser: (Deensch: riv.) reeven. varangue: (sk. vraenger). {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 4) van allerlei scheepstuig: als: clamp of clan: (on. klampi) klamp. écope: (on. skopa) schop. guindas: (on. vindas) wind-as. haveneau (on. hafr). tollet: (ags. tohl) roei-dol. vaigre (Zw. vaegare). poulie: (ags. pulian). 5) uit dezelfde bron komen nog: crique: (on. kriki). écarver: (on. scarfva). frimas: (on. hrîm). haler: (sk. hala). hisser: (sk. hissa). lest: (ags. hloest). narval: (sk. narhval). ouaiche: (sk. vak). touer: (sk. toga). varech: (ags. vrâc). wrak. vase: (ags. vase?) brai: (no. brâk) breeuwen. matelot: (on. mötunautr: spijsgenoot radouber: (ags. dubbian). eindelijk: vague (ysl. vagr); sommigen meenen dat ook voguer van den zelfden stam komt (vgl. Hgd. woge). van veel lateren datum zijn: édredon: (zw. eiderdun) en yole (no. jol). C. - NEDERLANDSCHE LEENWOORDEN. Het Nederlandsch heeft een vrij groot aantal woorden aan het Zee-fransch geleverd. Hoe kon het ook anders: in de Middeleeuwen waren de Vlaamsche kustbewoners in voortdurende betrekking met de Noord-Franschen; later vormden de Vlaamsche Duinkerkenaars het Keurkorps van de Fransche oorlogsvloot; daarenboven had Richelieu de eerstelingen van de nieuwe Fransche krijgsmarine in Holland laten bouwen: geen wonder dat de Franschen een en ander overnamen uit den technischen woordenschat van de Hollandsche vaklui. Heeft immers niet Peter de Groote's bezoek aan Holland en verblijf te Zaandam een aantal Nederlandsche woorden doen binnendringen in het Russisch! De Nederlandsche leenwoorden hebben betrekking, eerst en vooral, op de visscherij: b.v.: aigrefin: ofra. esclefin = schelvis. cabillaud: kabeljauw; stockfish: stokvis. De Haringvisscherij heeft gegeven: hareng-pec en hareng-saur: pekelharing en zooreharing. caque en caquer: kaak en kaken; terwijl ook droguerie en drogueur van het haring-drogen afkomstig schijnen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnaast leerden de Hollanders den Franschen een aantal scheepstypen kennen: als: bélandre: binnenlander. boyer: boeier. cague: kaag. hourque: hoeker. pinque: pink. sneau: snauw. semaque: smak. yacht: jacht. daarbij nog: dogre: dogger. N.B. de bank waar de doggers vergaderen ter vischvangst heet Doggersbank! flûte: fluit; oud oorlogschip van den tijd van De Ruyter. capre: een kaperschip; en het primitieve bac: bak. en verbeterden de Fransche scheepsuitrusting door het volgend getuig: beaupré: boegspriet (Eng. bow-sprit) bourset: boegzeil. bome: boom. carvelle: karviel. crone: kraan. foc: fokkemast. clinfoc: kleinfok. écoute: schoote. fauber: zwabber. gui: gijk. hauban: hoofd-band. merlin: maarlijn. nable: nagel of navel. ossec: hoosgat. quille: kiel. vindas: windas. daarbij wisten zij hun een en ander diets te maken over de scheepswerkzaamheden, als b.v.: affaler: afhalen. amarrer: aanmeren. arrimer.: aanruimen. épisser: touw-splitsen. item, over het scheepspersooneel: bosseman: bootsman. lamaneur en locman (loodsman). volgens sommigen ook pilote (peil-lood); en last not least. coq: scheepskok; in de zelfde omgeving passen ook: cajute: kajuit en cambuse: kabuis. Nederlandsch zijn ten slotte: bomerie: bodemerij. - berme: berm. - lège: leeg - scorbut: scheurbuik, de ziekte der zeelieden. - natuurlijk ook: digue: dijk, polder: id. wateringue: watering. dune: duin schijnt van Keltischen oorsprong te zijn, maar, door bemiddeling van het Nederlandsch, Fransch geworden. Alles te zamen een mooie bijdrage! En zoo komen we ten slotte aan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} D. - ENGELSCHE LEENWOORDEN. wier getal nog voortdurend aangroeit, tengevolge van het alles-te-zeggen-hebben op zee van de Angelsaksers tegenwoordig. Eerst een heele reeks scheepsnamen: van de oude ramberge (row-barge) en de niet veel jongere quaiche: (ketch), tot de reeds: veel modernere lougre: (lugger), cotre (cutter); brick (id.), clipper (id.), paquebot (packet-boat), péniche (pinnace), schooner (id.), sloop (id.), en de twintigeeuwsche, hypermoderne steamer (id.) cargoboat (id.), ferryboat (id.), ja zelfs, dreadnought (id.) en destroyer (id.). daarna allerhande scheepstuig: accore (score). anspect (handspike). drague (drag). loch (log) - vervolgens 'n aantal werkwoorden héler: (to hail). touer: (to tow). ferler, déferler (to furl) ten slotte: flibustier: (fly-boat). brise (breese) rumb (rhumb) dock (id.). sabord (sawn-board?) vibord (waist-board?) touline (tow-line) rouf (roof) drainer (to drain). stopper (to stop) smugler (to smuggle) iceberg (id.) banquise (banc-ice) gulfstream (id.) als technische termen, voornamelijk voor de krijgsmarine, moeten nog vermeld worden: cofferdam en spardech alsmede de slechts later op de marine toegepaste Germaansche leenwoorden: plaque en platelage. * * * Men mag nu vrij opwerpen dat ook andere talen een antal van de woorden, die we hier als den Franschen geleend aangeven, hebben overgenomen. We geven dat graag toe; maar meenen ook te mogen zeggen dat de Fransche taal in dezen alle records schitterend heeft geslagen. We nemen dat ook niet als een toevallig iets, maar vinden er de getrouwe weerspiegeling van Frankrijks' wedervaren ter zee de eeuwen door. Te water bleef Frankrijk steeds de mindere; welnu, ‘waar meerderman komt, moet minderman wijken’; dat het Zee-Fransch een vreemden stempel draagt, is een bewijs te meer voor de waarheid van dit spreekwoord, dat als motto kan prijken op de beschavingsgeschiedenis der Volkeren...... {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Reislanden door Joris Caeymaex. I. - Zwitserland. - De eerste reis (1907). Ginder ver, in de jaren van mijn jeugd en priesterschap-te-wege, mijne heerlijke reizen! Ik was in de blonde jeugdsjaren, blaadjen in zon en zomer en den bloei der wereld. Dan, (waarom zou ik die belijdenis niet afleggen?) van binnen beroerd met hemelsche toetsen en er den schat koesterend van de groote eenheid der ziel met God. Kind dus van den Katholieken toover: oh! over de verschijnselen heen dit steeds wiltergloeiend morgenvizioen voor je op te dragen, het schouwspel van elken dag er te zien uit opbloeien als een nieuwe verheerlijking.! En dan groeit in den binnensten kelk der ziel de bloem van roeping en priesterschap, op naar het milde licht. Gelijk ik daar bij het wit seminarieraampje stond, dien klaren zomerdag op witte gevels, glycinetrossen en groenen tuin, was ik met oogen en hoofd en zinnen een blijde minnaar van wat ik op onze lieflijke velden kon aanschouwen, en een argelooze dweeper met kleine verlofsverrukkingen in de zoetstille Kempen of bij de opalen Noordzee. Toen kwam de tooverslag die voor mij ineens de groote Alpenlanden en het gouden Zuiden opende. Was dat geene wonderbare ontplooing van mijn wezen tot eene hoogere harmonie? Juist op het oogenblik dat ik één ruischen en zwellen was van jeugd- en zielemuziek, daar te ontvangen als fonkelgare poëziegolven- en vizioenen de meerboorden, de berg- en sneeuwpaleizen, de toppenluchten? Vrees bekruipt me soms: Is de waarheid niet noodzakelijk arm en schamel? En die jeugdswaan van een zoogenaamd natuurpriesterschap, is die wel iets anders dan ijdele kindervreugde om een mooi processiekleed? Maar God heeft me laten jubelen om die rijke bloem mijner reizen waardoor ik zijn wereld als prachtiger en schooner gezien heb. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets dwingt er mij de glorie dier vreugden onvereenigbaar te noemen met de grauwe schaduw van levensernst en strakke dieptepeilingen. * * * Mijn eerste Alpenmeer! Mijn eerste zomerhuis aan de meerboorden: Villa Liebheim, Vitznau! Daar ben ik, neergezet als 'n jonge koning van de heerlijke wereld bloeiend rond mijn woning. Daar is de heerlijkheid van de lichtglorie, waarin ik sta en los wandel op hare witbrandende wegen die den oeverrand begeleiden; in wier stralingen en weerkaatsingen ik me in een rooden bloslach laat vergulden en doorgloeien. Daar is de heerlijkheid der zomersche groene weelde van heuvelen en boomgaarden die rond mij jubelen, der overweldigende bloemenweelde die alles omrankt en lacht en geurt, die met doffe, zwoele woekering tot het huis dringt en het overhuift, over tuinen en daken eene groote golving van zaligheid, vrede en liefde naar het koel blauw water heenwiegend. Ik, als bedorven kind van het licht, nu koningskind der zonnige zomerwereld! En het meer ligt daar voor mij open. O! 't is als de verwezenlijking van den oppersten geluksdroom. Voor mij wordt als door Gods goedheid het juweelenschrijn der kristalwateren opengezet. Frisch en blij ben je op de boorden of varend op het spiegelvlak: Zie! Dit is nu dat water, waar je binnen in kunt peilen in zalen en diepten van het schoonst blinkendgroen glas. Ofwel wenkt je weer de breede stille waterbaan gindsheen, of de schitterende zilverplas waar de zon op het midden van het meer wemelt. Rondom rijzen twintig kerken-van-bergen, en mijne oogen, naar de tinnen geheven, zweven niet meer dan langs de machtige kamlijn, den overgrooten hemel in. * * * Van uit het meerhuis volgt mijn vreedzame droomerij het subliem doortrekken der dagen. Als in de omlijsting eener grotpoort staat in de balkondeur de roerlooze, tintelende spiegel van den dauwmorgen der bergen. Ranken daar rond in krans onze bloemen en wijngaarden; bronkoelte en morgengeuren vullen de kamer; en wakker stil klotst het onzichtbare oeverwater. Midden in den lichtvloed uit de ramen, op de ronde tafel, torenend als eene pagode, en overhangend als een korf, prijkt de fruitschaal {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} met blauwglanzende eipruimen, perzikballen en slankzoete peren, as inzet van een feestdag. Hun nieuwe glans en geur fonteint in de kamer en loutert de bedwelming die de vruchtenbuit gisteren naliet op venstetrichels en krakende houten commoden. 's Avonds, bij den oranje- en amethystengloed der romantische schim van den Bürgenstock, zweven er lange dauwwaden en omwinden de toppen boven het boosversomberend meer. Totdat manemelk vloeiend komt over de droomdaken en vervreemde balkons, en in de tuindiepten spokespeelt met de schaduw. Oh! een lied nu, een klaar maan- en sterrenachtlied uit de zwarte boschagies van den oever, of een ver verwijderd lied in de ruime lucht op het meer, o! de zoetheid van den blauwe nacht, en de klaarte en de heldere diepe vrede... * * * De eerste hooggebergtetocht is te sterk, te zwaar; later eerst went men aan die nieuwe wereld. Toch heb ik met spannende verwondering op mijn Furka-Grimseltocht den epischen wêersomkeer van die stormdagen meegeleefd. Waar we bij onze eerste stappen den stoet der bergenschoonheid verwachtten, werd het, met dien somberen mist- en regenhemel, bij de grauwe Duivelsbrug en in het ontmoedigend dal van Andermatt, een akelige gang. De geestdrift verkroppend, leg je u dan maar toe op het louter avontuurlijke eener opklimming naar de bergdaken door weer- of onwee. Eens toch even, op het grimmig ijsveld boven het eindeloos Rhonedal, een bleeke schemering tusschen de voortrollende wolken. Maar op den Naeglisgraetli voor goed de wolken in, tot stikkens toe, tusschen plassen en een zwartwitgrijze verlatenheid, en daarna den Dantesken koolput van Grimselhospiz in, dampenden heksenketel van bergwanden. Maar ziet, in een spleet, ineens de vlammende fakkel van den Finsterhaarhorn, die op zijn hooge tinnen, boven al het gewolk in de zon laait en zijn licht- en vreugdesein reeds rondbliksemt over de wereld. En 's anderendaags, schittert en glinstert en bakert zonnezat en blij het heerlijk Grimseldal vol romantisch rotsenspel, fraai gewas en opene dorpen; en de slingerende weg voert u tusschen twee kristallige bergwanden, witbepluimd met vluchtende wolkjes, en ge rolt kletterend langs de goudkoepels van Well- en Wetterhorn de breede zonnepoort der vlakte binnen, onder den helderen welkomsgroet van hutten, boomgaarden, koeien en boterbloempjes. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Terug nochtans naar ons meerparadijs, het zomersch prachtland, de bloeiende bergheuvels...op het terras...voor de droomhorizonten... onder den zegen der harmonie van schoonheid. Zoo'n dag daar, hoe boordevol met rozenrijke heerlijkheden van licht- en wereldweelde. Ik sprong uit bed naar 't venster om hem te zien, den dag; ik dronk met mijne oogen bergen en meer, en begon het luid uit te zingen uit het balkon; - ik wentelde me in bloemenhuiven, en liet me heenglijden in 't groenblauw water; -ik reebokte de rotsen op, en lag op de zonneweiden, met den hoogen etherhemel boven mij; ik liep en sprong op de zonnige baan uit vreugde om een helder beekje, wat mos en bloemen; ik zat op een steen of leunde op een rots en overschouwde de verten; ik leefde mee de uren en hun verloop, hunne afwisselingen van lief en luister, dat mijn hoofd gloeide als in een feestvierende stad. Een groei van ruikers, eene fuzeënstraling, een pracht die opborrelde en die ik niet bijhouden kon, ik zelf een luide stormbloem van verrukking. * * * Maar in het bloemenhart klopte zacht en diep de vreugde om innig begrijpen, en zong de zucht van oneindig verlangen. Vlam die elken morgen nieuwen gloed vatte, en in den loop van den dag, haar blijknetterend gebedjen aan de luisterende ziel opdrong, en Godszalige aanbidding deed openbloeien. Ben ik niet te veel blijven hangen tusschen al de schittering en de inwendige cellostem? O! 't was een onophoudend op en neer van lach en droom, van roodschaterenden mond en gekruisarmde mijmerij; een muziekbad en over het zielelandschap bliksems boven den afgrond. Keurgenade, zwaar van lasten voor een jong mensch zoo'n veropenbaring en zoo'n stroom van het grootsche. Doch als dezelfde klap die u suf sloeg u daarop doet wakker schieten in die machtige schoonheid, dan ziet ge: het bovenevenwichtige, dat hier alom heerschend is, is als het beginsel eener nieuwere, hoogere orde. En die sterke vreugden en diepe teugen, die gansche wereld is als een bakerklei waarin een ziel in u van edeler brons gekoesterd wordt en haren vorm verkrijgt. Het leven wordt verbreed tot wereldsranden; de pijlstreep wijst een hooger evenwicht aan. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Tree in tot die hoogere orde, geniet ervan uw wezen verhoogd te zien. Wat glans wordt hier niet gespreid over uw leventje, uw toekomstvlammetjen, uw geesteskring. En in mijn gebed zouden er van toen af golvingen en galmen gaan, die 'k nooit hadde gevonden, en die een trede hooger luiden op de klimmende lofladder der schepselen naar God. II Gr. - H. Lux. - Vogelsmuehle. Blijde en zachte wandeling in het vredestil besloten Groendal over de breedten van het fluweelig tapijt dat het tot den heuvelrand bedekt. O! die gloeiende weidevloer zoo vreedzaam rustend onder den parelgrijzen droomhemel, mat van witte stilte. En in 't midden het zilveren beeklintje dat uit het hart der bosschen gekomen, eerst eene halfuurslengte in het opene slingert, daarna ten halve het dal om de Vogelsmolenbrug en zijn pompoenend denneboschje in een strik gelegd wordt, en verder naar de dalsmonding in het Sauerland heenloopt. Het zachtmuziekale dal ligt gansch besloten midden het bosch. Een millioenige groei van levens schiet daar ringsom op, dicht en druk voor de ingangen der hoogere valleitjes; 'n zware woudmantel hangt als eene weeldelawine over al de heuvelen en op den krans der hoogten droomen de woudkruinen in hoorbaarstillen hemel. Daar is een milde harmoniezeering gekomen van het wildontelbare en de liefelijke spelen van bladeren en lijnen en rythmen. Het woudgebergte wordt mij, boven zijn glanzenden binnenhof van weiden, als een volle koepel, van de aarde om zoo te zeggen opgelost en in de onmeetbaarheid oprijzend in een bevenden schoonheidshalo en een onstoffelijk straallicht uitschemerend. Die gave en luisterrijke volkomenheid dommelt daar voor mij, die er aan vastgeboeid ben en zelfs als met mijne handen betast niet die ijle lucht, neen, maar het oneindige waarin die schoonheid baadt, het hooger-groote, het volheerlijke, het allesbevattende, in wiens hemelen zij meedrijft in een lichtspoor, tintelend van mysterie. Tusschen de rust bij die mildheid en de hijging naar die afgronden, mijn bevende ziel hangt. O! meer nog dan de Gras- en Flossendellen in het Zoniënbosch, is dit heelemaal de Valletta Amena van het Purgatorio! Ik herleef Dante's aandoenlijke ingeving waar hij, de wereld droomend als een berg hoogopgetrokken met op zijn top den ongerepten tuin van het Aardsch Paradijs, nog bij de eerste hellingen een beslo- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ten vrededal ontdekte, zoemend van het Vesper- en Completenlied. Als wilde hij, in zijn schrijnende poging tot herstel der eerste orde, al de verstrooide brokken der wereldschoonheid langs zijn weg verzamelen en ze langs de harde rotswand meetillen naar den vollen Paradijstuin hunner scheppingsjaren! III. - Beneden-Schelde. Zomerschelde! Haar vlakke horizont lokt ginder, ver weg van de riet- en weideboorden van den landelijken Notelaar, ver van de triomfschouwing der prachtstad, ginder boven de oneindige wateren der zeebaan en der deltameeren. Daar is het naderen tot God niet meer, zooals bij het landschap, bekroning van stille aanschouwing, neen, het is een grijpen naar zijn wezen midden het gebruisch van krachten, midden de dramatiek van het leven. Al gauw verwijder ik de grovere beelden van die waterwereld: de reuzenarmen welke die hooge luchten schijnen te schragen, den modderen stroomgod die in kronkels uitgestrekt zijn kruik zou laten vlieten, de wolkenveldslagen afgespiegeld in scherven van den vloed. Neen, maar de eenzame woeling tusschen de uitgestrekte loerende stilte der verre horizontlijnen; der verwelking en doorlichting van hemel, water en land vol blanke en zoete versmeltingen en schichten, blauw, paars en gouden; en het groene watervlak zelf, hier dichtbij, huiverhijgend, ginder ver in de zon tot een goudblad verglinsterend, ginds weer op grauwlage ebben luwend; en dan de zeewateren als ze op hun eigen velden gekomen er losjubelen in volle vrijheid! Ik drijf en dobber, en ik zie de hemel - en waterdroomen van licht; en, zoo pas nog eenzaam, heb ik deel aan het mij-hoogovertreffend geweldspel der schoone wereld, en blootgesteld in de stalende ijlte der ruimte, waar twee drie tot uiterste krachtschoonheid gelouterde elementen, water, lucht en aarde heerschen en leven. Maar wordt die macht weer niet begeleid door liefelijke betooveringen zooals alleen het water er verwekt? De meesleepende helgroene vloeden, de zijïge glansstreelingen der gladde vlakken, de paarlemoeren zinderingen van het strand? Lag ik hier nu weer niet in den schoot, in den kolk der sterke en schoone levende krachten Gods? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Jongetje. door Willem de Merode. Een kind, dat naar de goede dingen tast, En met hen spreekt, alsof zij levend waren, En zóó verwonderd naar hun glans kan staren, Alsof hun zoete glimlach hem verrast, En merkt niet, dat er in zijn oogen wast Een gloren, dat ons krimpend doet vervaren, Want plots is Hij nabij, en onze gast, De stille Vreemde onzer kinderjaren, Dien wij verloochenden als wij den last Van Zijn aanwezigheid niet konden dragen, Dien wij verbanden naar de vage sagen, Waarvan de runen werden uitgekrast. Een jongetje, dat met de dieren leeft, En blijdschap heeft om 't rillen van hun vellen, En gaarne ziet naar 't zacht en statig zwellen Van 't ademende lijf, en voelt hoe beeft Onder zijn handjes het gestadig stroomen Van 't bloed de groote volle aders door, En hoe er glansen aan zijn vingers komen Als hij hun haar beroert; in hun aromen Gaat 't geuren van zijn jeugdigheid te loor. Hij ziet het mannetje nog in de maan, En vraagt de zon of zij bedaard wil schijnen, En balt zijn vuistjes boos naar de gordijnen Der wolken; en hij rijdt de blauwe baan Des hemels langs op steigerende winden, En luiert ergens achter 't verre blauw,. De stille bloemen kunnen hem niet vinden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de hooge boomen merken gauw Zijn schuilhoek; en hij buitelt naar beneden, Of komt heel zachtjes met den koelen dauw In 't gouden bed der boterbloem gegleden En lacht, om dat die vreeslijk boos zijn zou. Een springend kikkertje, een spelend diertje, Een groeiseltjc in het groeien van den tuin. En alle dagen vindt hij zijn pleziertje. God maakt hem sterker en de zon heel bruin. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dante en Vlaanderen (*) door Clem. Daenen. Vele landen van Midden- en West-Europa trachten staande te houden dat Dante hen heeft bezocht gedurende de vele jaren zijner bittere ballingschap. Ook Vlaanderen heeft aanspraak gemaakt op die eer en het beriep zich daartoe op tweeërlei bewijzen. Het eerste wordt ons aan de hand gedaan door eene overlevering die zoo wat honderd jaar na Dante's dood ontstaan is. Bisschop Giovanni da Serravalle ontmoette in 1414 op het concilie van Constance de twee Engelsche prelaten Nicolas Bubwych van Wells en Robert Hallam van Salisbury, die hem verzochten de Divina Commedia in het Latijn te vertalen. Serravalle was dan ook de eerste die schreef dat Dante aan de universiteit van Oxford de theologie bestudeerd heeft. Op het einde der vorige eeuw hebben verscheidene Engelsche Dantekenners waaronder Plumptre en Engeland's great old man, Gladstone, getracht deze bewering wetenschappelijk te grondvesten, ondanks het feit dat de Divina Commedia heel weinig van Engeland vertelt en hoegenaamd niets van Oxford. Voor ons, Vlamingen, is belangrijk dat Gladstone, steunende op een tekst die verder nog wel ter sprake komt, beweert dat Dante op deze reis ook Vlaanderen bezocht heeft en in de toenmalige Vlaamsche haven Witsand scheep gegaan is naar Engeland. Algemeen wordt echter erkend dat deze pogingen, hoe merkwaardig ook, niets hebben bewezen tenzij de groote liefde, die een man als Gladstone den grootsten dichter der Middeleeuwen toedroeg. De Vlamingen hebben echter nog een tweeden pijl op hunnen boog en het is Dante zelf die hem ons bezorgt. Tot tweemaal toe laat hij zich over Vlaanderen uit en daaruit blijkt dat hij wel degelijk het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche land en de Vlaamsche lieden gekend heeft, dat hij zoowel op de hoogte was van de geographie onzer kust als van den vrijheidsstrijd onzer steden. In de eerste passage geeft hij ons een vrij aanschouwelijk beeld van den eeuwenlangen kamp, dien onze kustbewoners te doorstaan hadden tegen de immer aanstormende zee: Quale i Fiamminghi tra Guizzante e Bruggia, temendo il fiotto che'nver lor s'avventa, fanno lo schermo perchè 'l mar si fuggia; ‘Gelijk de Vlamingen tusschen Witsand en Brugge, uit vrees voor den vloed, die op hen toekomt, zich eene beschutting maken, opdat de zee op de vlucht ga’ (Inf. XV, 4-6) Dante moet die dijken, waarvoor de aanrennende zee moet deinzen, gezien hebben om ze zoo plastisch te kunnen voorstellen, heeft men herhaaldelijk gezegd. Te meer daar dat beeld niet alleenstaand voorkomt, maar in nauw verband met een ander natuurfeit dat de dichter zeker gezien heeft, namelijk de dijken die de Paduanen opwierpen langs de Brenta die vaak in de Lente buiten hare oevers trad. De tweede tekst schetst ons het verzet der Vlaamsche gemeenten tegen den overweldiger Philippe le Bel. Ma se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia potesser, tosto ne saria vendetta; ‘Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge vermochten, zou er spoedig wraak over zijn’ (Purg. XX, 46-47) Men kan in deze beide verzen zoowel eene voorspelling zien van den slag der Gulden Sporen in Juli 1302, als van de onmacht waarin reeds enkele jaren later die gemeenten zouden vervallen. Welke is nu de objectieve waarde dezer beide teksten als bewijs ten gunste eener reis van Dante in Vlaanderen? Vooreerst moet men bekennen dat de beschrijving van de dijken langs de Vlaamsche kust zeer sommair is en geen enkele bijzonderheid aangeeft die er ontegenzeggelijk zou op wijzen dat Dante ze waarlijk gezien heeft. Hij spreekt enkel van dijken die de kust beschermen tegen den vloed en alles wijst erop, dat zij, in Dante's voorstelling althans, niet wezenlijk verschilden van die langs de Brenta. Evenzoo voor den strijd der Vlaamsche steden. Deze moesten immers in dien tijd door gansch West-Europa bekend geweest zijn om hunnen heldhaftigen kamp tegen den overmachtigen Philips den Schoo- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ne. De vijanden van den Franschen koning, die ook talrijk in Italië te vinden waren, volgden met ongemeene belangstelling de stoutmoedige pogingen onzer Vlaamsche gemeenten. Het is bekend hoe de oude paus Bonifacius VIII zich in het midden van den nacht liet wekken om uit den mond van eenen bode de welkome tijding te vernemen van de Fransche nederlaag te Groeninghe. Trouwens rond 1300 was de buitenlandsche handel van Florence reeds zoo uitgebreid dat Dante hem als een plaag aanzag. (Cfr. Par. XV, 120) Het laken en de zijde te Florence vervaardigd waren toen wereldvermaard en reeds werden in die dagen in de voornaamste handels- en nijverheidscentra van Europa de eerste Florentijnsche banken gevestigd die later tot zoo'n buitengewonen bloei en rijkdom zouden komen. De betrekkingen met het rijke en overmachtige Vlaanderen moeten dus zeer veelvuldig geweest zijn. De Vlaamsche kooplieden gingen heinde en verre in Midden- en West-Europa hunne waren aanbieden en grondstoffen opkoopen. Vlaamsche schepen omzeilden de kusten van de Baltische tot in de Middellandsche zee. Luister maar even wat een Franschman in die dagen van de gehate Vlamingen moest getuigen: Mès la fin est qu'en voit aler Flamans partout, et marcheandent Et partout achatent et vendent. (1) Ongetwijfeld heeft Dante dus meermalen de gelegenheid gehad uit den mond van Florentijnsche of zelfs van Vlaamsche kooplieden, die bijzonderheden te vernemen, die wij in de Divina Commedia aantreffen. Daarbij toen Karel van Valois den 1 November 1301 met 500 ruiters zijne intrede deed in Florence, zullen die snoeverige Franschen (Inf. XXIX, 123) er geen geheim van gemaakt hebben dat zij pas de Vlaamsche stijfkoppen van Brugge en Gent hadden doen bukken en buigen. Zonder eenigen twijfel heeft Dante's buitengewone voorstellingskracht volstaan om zich deze enkele elementen zóó te maken tot eigen bezit dat hij ze kon verwerken in zijn grootsch gedicht. * * * Al heeft Dante dus naar alle waarschijnlijkheid onze Vlaamsche gewesten niet bezocht, toch mag men met Dr Jul. Persijn gerust zeg- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat hij een onzer grootste vrienden was. Voorzeker heeft hij met meer dan sympathieke belangstelling de wisselvalligheden van onzen strijd gevolgd, voorzeker heeft hij gejubeld toen de mare van Groeninghe hem genaakte, want éénzelfde vijand was de onze en de zijne, éénzelfde vijand bewerkte zijnen ondergang en den onze. Zoogezegd om een einde te stellen aan de gedurige burgertwisten in Florence, in waarheid echter om de pausgezinde Zwarten weer het roer in handen te geven, had Bonifacius VIII den broeder van Philips den Schoone, Karel van Valois in 1301 verzocht als vredestichter tusschen de beide partijen op te treden. Deze Valois had pas in 1299 en 1300 in Vlaanderen getoond dat hij de aangewezen man was om den vrede te ‘herstellen.’ Aan het hoofd van een machtig leger had hij de Vlaamsche steden overweldigd en den ouden graaf Guy van Dampierre met twee zijner zonen gevankelijk naar Parijs gestuurd. In Vlaanderen was voorloopig alles rustig. Karel van Valois, die het klaarblijkelijk als een edele taak aanzag ook aan menschen van minder goeden wil de weldaad van den vrede te brengen, ging dadelijk op 's pausen verzoek in. Den 1 November 1301 deed hij zijne intrede te Florence aan het hoofd van 500 man, Sanz'arme...... e solo con la lancia con la qual giostrô Giuda, e quella ponta si ch'a Fiorenza fa scoppiar la pancia. ‘Zonder wapenen...... en alleen met die lans waarmee Judas tornooide en deze drilt hij zóó dat zij Florence de pens doet barsten.’ (Purg. XX 73-75) Dante die toen reeds herhaaldelijk gezeteld had in de verschillende raden van Florence en zelfs van 14 Juni tot 14 Augustus 1300 prior (het stadsbestuur was in de handen van de signoria, bestaande uit 6 priori) geweest was, stond bekend als een hardnekkig tegenstander van alle pauslijke inmenging in de stedelijke aangelegenheden. Hij zou dan ook een der eerste slachtoffers zijn van den verraderlijken Valois, die dadelijk na zijn intrede de Zwarten gedurende vijf dagen naar hartelust liet wraak nemen, rooven en branden. Reeds den 27 Januari 1302 werd Dante veroordeeld tot eene boete van 5000 pond en twee jaar verbanning. Den 10 Maart werd hij verwezen tot den brandstapel: ‘igne comburatur sic quod moriatur’ Hier ook had Karel van Valois zich op voorbeeldige wijze van zijne taak gekweten en op korten tijd orde en rust hersteld. Den 5 April verliet hij dan ook de stad, ruim voor {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zien van florijnen. Voor Dante was dat de tweede ondergang zijner geboortestad. Naar de legende verhaalde was Florence de eerste maal verwoest geworden door den geesel Gods, den Hunnen-koning Attila dien hij verwart met Totila, koning der Gothen. Karel van Valois, die den politieken en vooral den moreelen ondergang zijner stad bewerkt had, was in Dante's oog de ‘Totila secundus’. (De Vulgari Elequentia, II, 6, 5.) Van toen dagteekent waarschijnlijk Dante's haat tegen al wat Fransch is, en vooral tegen Philips den Schoone, dien hij noemt ‘il mal di Francia’ het verderf van Frankrijk. Heel treffend heeft hij zijne politiek met enkele woorden geschetst als eene politiek van brutaal geweld, verraad en roof. Lî cominciô con forza e con menzogna la sua rapina; ‘Sinds dien begon hij met geweld en leugen zijnen roof’ (Purg. XX, 64) Dante had immers aan den lijve de waarheid ondervonden van wat onzen Klauwaerts tot een strijdkreet geworden was: Wat Walsch is, valsch is! Zooals zij heeft hij de lelie gehaat: hoe toornt hij wanneer hij de ‘fiordaliso’ Anagni ziet binnenrukken en Christus opnieuw martelen in den persoon van paus Bonifacius VIII. (Purg. XX, 85-92) Hij heeft ook de Italiaansche Leliaerts gehaat, de Welfen die tegenover den keizerlijken adelaar de gouden lelie van de Fransche Anjou's stelden. (Purg VI, 100) En ook die andere welbekende beschuldiging, die de Vlamingen tegen Philips richtten, als zij hem spottend den Muntschrooder noemden, vinden wij in de Divina Commedia, waar hij spreekt over hem ‘die de munt vervalschte’ (Par. XIX, 119) Levenslang waren Dante en de Vlamingen één door hun haat tegen de Franschen, gedurende enkelen tijd waren zij ook één in hun ondergang en lijden.. En toen de Vlamingen in Mei en Juli 1302 wraak namen over al de vernederingen der voorgaande jaren, hebben zij ook tevens Dante gewroken. Want hij die de voornaamste oorzaak was van zijn levenslange, eindeloos-bittere ballingschap, de Judas Karel van Valois viel onder onze Vlaamsche goedendags, pas vier maanden na Dante's veroordeeling. Hij heeft dus in een zekeren zin de Vlaamsche gemeenten als zijne bondgenooten aanschouwd tegen ‘il mal di Francia’. Dat is niet enkel beeldspraak. In de volgende uiteenzetting blijkt het waarheid te zijn in een veel dieperen zin dan wij het ons tot nog toe hebben voorgesteld {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zullen wij pas inzien wanneer wij de twee bekende verzen uit Purg. XX. in hun verband beschouwen. Op het vijfde terras van den Louteringsberg, waar de hebzucht wordt uitgeboet, ontmoet Dante de ziel van Hupo Capet, den stamvader der Fransche Capetijnen. Deze maakt zich als volgt aan den dichter bekend: Io fui radice de la mala pianta che la terra cristiana tutta aduggia, sî che buon frutto rado se ne schianta. Ma se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia potesser, tosto ne saria vendetta; e io la cheggio a lui che tutto giuggia. ‘Ik was de wortel van de kwade plant, die het gansche christene land overschaduwt, zóó dat goede vrucht er zelden uit ontspruit. Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge vermochten, zou er spoedig wraak over zijn; en ik vraag haar aan hem, die alles oordeelt.’ (Purg. XX, 43-48) Waarlijk bevreemdende verzen! Bij de drie laatste geeft Fraticelli de volgende nota: ‘Maar indien Douais, Rijssel, Gent en Brugge voldoende krachten hadden, zouden zij er spoedig wraak over nemen dat zij in 1299 gewelddadig door Philips den Schoone werden bezet; en ik vraag deze aan Hem die alles oordeelt, namelijk aan God.’ Deze verklaring heeft echter geen zin, daar er geen de minste zinspeling gemaakt wordt op de bezetting der vier Vlaamsche steden. Dat maar (ma) van vers 46 verbindt den tweeden zin met den eerste en betrekt daardoor ook het over (ne) van vers 47 op hetgeen in den vorigen zin gezegd wordt. In dien eersten zin nu wordt enkel gezegd dat de boosheid van het Fransche vorstenhuis een schadelijken invloed uitoefent op de gansche christenheid. Hoe kunnen die vier Vlaamsche steden nu wraak nemen over die boosheid, die als gesteldheid hen zeker niet aangaat. In de veertig volgende verzen worden de talrijke misdaden opgesomd, welke die boosheid de Fransche vorsten en vooral Philips den Schoone doet bedrijven. In de verzen 94 tot 96 smeekt Hugo Capet dan weer van God de wraak af. O segnor mio, quando sarô io lieto a veder la vendetta che, nascosa, fa dolce l'ira tua nel tuo secreto? ‘O Heer mijn, wanneer zal ik mij verheugen bij het zicht der wraak, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} welke verholen in uw geheimenis, uwen toorn zoet maakt?’ (Purg. XX, 94-96) Talrijk zijn de personen, de steden, de volkeren die geleden hebben onder de Fransche boosheid, slechts de vier Vlaamsche steden worden als wrekers voorgesteld. De dichter maakt geene de minste melding van het hun aangedane onrecht. Nogmaals hoe kunnen die Vlaamsche steden wraak nemen over misdaden die voorgesteld worden als hen niet rakende? De wraak nochtans en vooral de Italiaansche vendetta veronderstelt eene voorafgaande rechtsverkrachting of gewelddaad! Slechts in Dante's politiek systeem zullen wij eene voldoende verklaring van deze moeilijkheid vinden. Het doel van de menschheid als geheel is hier op aarde het geluk te bereiken door het beoefenen der hoogste zedelijkheid. Dit kan zij enkel en alleen onder het Imperium, onder de Universeele Monarchie, d.w.z. de Vereenigde Staten van de gansche toenmaals gekende wereld onder het oppergezag van den Duitschen keizer, den rechtmatigen opvolger der Romeinsche Cesars. Slechts in dat wereldrijk worden de voorwaarden, zonder dewelke dat geluk niet kan bereikt worden, verwezenlijkt: de wereldvrede, de gerechtigheid, de liefde, de vrijheid. De wereldkeizer immers alleen overwint de hebzucht, die de oorzaak is van alle rampspoeden die de menschheid teisteren: haat, ongerechtigheid, verdeeldheid, oorlog. De keizer, die rechtstreeks door God met zulke hooge opdracht belast werd, is dan ook in Dante's oogen als een tweede Christus: ‘Ecce Agnus Dei, ecce qui tollit peccata mundi’ juicht hij als Hendrik VII in Italië verschijnt (Brief VII, 10). De adelaar, het keizerlijk wapen, is het wapen van God zelf, luidens Par. VI. 110-111: .................., e non si creda che Dio muti l'armi per suoi gigli! ‘Karel II van Anjou beelde zich niet in dat God zijn wapen verwissele tegen zijne lelie!’ God zelf wordt dus als politieke partij voorgesteld: hij is van de partij van den keizer, de partij van den wereldvrede en de gerechtigheid, de partij die de menschheid het geluk moet bezorgen. De grootste vijand van dat moreel keizerschap is de hebzucht en deze ondeugd juist wordt door Dante in de hoogste mate den Franschen koningen ten laste gelegd. Hugo Capet die dit requisitorium tegen zijn nageslacht uitspreekt, boet er zelf voor en al de misdaden, die hij opsomt, sprui- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ten alle uit haar voort. De even vernoemde Karel II van Anjou verkoopt zelfs zijne dochter om geld. Daarop jammert dan Hugo Capet: O avarizia, che puoi tu piû farne, poscia c'hai il mio sangue a te si tratto, che non si cura de la propria carne? ‘O hebzucht, wat kunt gij ons nog meer aandoen, nadat gij mijn bloed zóó zeer tot u hebt getrokken, dat het niet geeft om zijn eigen vleesch?’ (Purg. XX, 82-84) Dit is de boosheid, waarvan Capet de wortel is en waarover wraak moet genomen worden. Uit hetgeen voorafgaat ziet men dus dat het God is, het keizerschap, ja de gansche menschheid, die moeten gewroken worden over de Fransche hebzucht. De Vlamingen zijn hunne, bondgenooten en worden belast met eene grootsche moreele opdracht: wraak te nemen over al het kwaad en al het ongeluk, waarvan de Fransche hebzucht de oorzaak is. Hoe kwam Dante er nu toe zulke verhevene, maar ook zulke naïeve opvatting te hebben van den strijd onzer Vlaamsche gemeenten? Dante zag in de geschiedenis overal de rechtstreeksche werking van God. De heele Romeinsche geschiedenis was voor hem niets dan eene opeenvolging van wonderen door God verricht opdat eens het Romeinsch keizerrijk de menschheid zou kunnen leiden tot haar geluk. De politiek was in laatsten aanleg moraal, niets dan moraal in zijn oogen. De partijen waren voor hem vóór of tegen het goede, vóór of tegen God. Het Fransche koninkrijk, de belichaming van de hebzucht, was hét kwaad; zijne vijanden moesten dus wel voorstanders zijn van het goede, kampioenen van de door God gewilde politieke orde. Dante's politiek inzicht leed aan hetzelfde gebrek als de psychologie onzer mysteriespelen: ook daar was er geen midden tusschen goeden en kwaden. Dat sproot hieruit dat Dante te hooge moreele verwachtingen van zijne eigene politiek koesterde, dat zij namelijk niets minder zou bewerken dan de totale moreele zuivering der menschheid. Een door en door middeleeuwsche utopie! Nu dringt zich echter de vraag op of Dante nog zulke opvatting zou gehad hebben van de Vlaamsche demokratische gemeenten, indien hij deze uit eigen ervaring gekend had. Pirenne zegt in zijn Histoire de Belgique dat de Vlaamsche steden ten tijde van Dante heelemaal aan dezelfde verdeeldheden en burgertwisten onderhevig waren als Florence! ook hier twee partijen: de rijken en de armen. ‘D'un côté les patri- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ciens, les majores, les goeden, les bons, de l'autre les gens du métier, le commun (communitas) les minores, les kwaden, les mauvais. C'est identiquement le contraste que présentent en Italie à la même époque le popolo minuto et le popolo grasso.’ Op enkele dagen was in 1280 in Brugge, Gent, Ieperen. Douais de sociale revolutie ontbrand en sindsdien was zij nimmer meer van de lucht. In Florence waren er toen twee partijen de Zwarten en de Witten. De Zwarten waren er in geslaagd het popolo minuto, de kleine ambachtslieden voor zich te winnen en waren aanhangers van den paus. De Witten vormden de partij der gematigden, der gegoede burgerij die vóór alles de autonomie der gemeente verdedigde. In Vlaanderen zochten de adel en het patriciaat, de Leliaerts, steun bij den Franschen koning. De demokratie daarentegen voelde nationaal en schaarde zich rondom den ouden graaf. De verdeeldheid die Dante zoozeer gehaat had in zijne geboortestad, hadde hij ook in Vlaanderen gevonden: elke Vlaamsche stad was evenals Florence eene verdeelde stad, eene città partita. Op elk van hen waren die beroemde verzen toepasselijk: e ora in te non stanno sanza guerra li vivi tuoi, e l'un l'altro si rode di quei ch'un muro ed una fossa serra. ‘En nu blijven in u niet zonder oorlog uwe levenden en de eene verscheurt den andere van hen, die één muur en één gracht omsluit.’ (Purg. VI, 82-84) En ook de volgende sarcastische woorden lijken wel voor Brugge of voor Gent geschreven: ‘Nu verheug u, want gij hebt er wel reden toe: gij rijke, gij vreedzame en gij verstandige: of ik de waarheid spreek, de uitkomst zal het niet verbergen. Athene en Lacedemonië, die de oude wetten maakten en die zóó beschaafd waren, maakten maar eene nietige poging om het deugdzame leven te bereiken tegenover u die zoo vernuftige voorschriften maakt, dat niet tot midden November komt wat gij in October spint. Hoevele keeren hebt gij niet, in den tijd waarvan u heugt, wetten, munten, ambten en costuymen veranderd en uwe ingezetenen vernieuwd! En indien gij u wel herinnert en klaar ziet, zult gij u gelijk zien aan die zieke, die geen rust kan vinden op de pluimen, maar door zich te wenden en te keeren, de pijn afweert.’ (Purg VI, 136-151) Dat is de wonderbare visie van eene jonge, nog onvaste en onervarene demokratie, gezien door iemand die er boven staat, hoog verheven boven alle partijtwisten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in Vlaanderen had Dante vergeefs dien ouden eenvoud en die zedigheid van vroeger gezocht bij vrouwen, die door hunne weelde eene Fransche koningin jaloersch maakten. Ook bij ons, in onze machtige handeldrijvende steden, zou hij de grootste aller ondeugden, de hebzucht gevonden hebben, die hij zoo menigmaal zijne stadgenooten verweten heeft. En die pijnlijke kreet, dien hij uitstiet met het gezicht opgericht, had ook van een tijdgenoot van Van Maerlant kunnen zijn: ‘La gente nova e i subiti guadagni orgoglio e dismisura han generata, Fiorenza, in te, si che tu già ten piagni.’ ‘De nieuwe lieden en de plotse winsten hebben hoogmoed en losbandigheid verwekt in u, Florence, zóó dat gij er nu reeds over jammert.’ (Inf. XVI, 73-75) Kortom alle bezwaren, gebreken en ondeugden, die eigen zijn aan een tijdperk, waarin eene demokratie pijnlijk geboren wordt en waar in een ongemeene opbloei van nijverheid en handel en dientengevolge eene plotse verhooging van welvaart en rijkdom, plaats grijpen, waren hier even ruimschoots voorhanden als in Florence: verdeeldheid, haat, burgeroorlog, afgunst, hoogmoed, zedenverval, woeker, praalzucht, onbeschaamdheid van nieuwe rijken, toevloed van hebzuchtige vreemdelingen. Dat alles heeft Dante zoozeer gehaat in zijne geboortestad, ook bij ons zou hij het niet verschoond hebben. Wegens dat alles heeft de ethische Middeleeuwer de opkomende demokratie niet verstaan. De moeizame wording dier demokratie in Italië, de geweldige vorming van den modernen gecentraliseerden staat in Frankrijk waren voor hem uit den booze, omdat zij zoo regelrecht ingingen tegen het eenig-goede: zijn eigen theokratisch en moreel ideaal. Zelf een kind dier demokratie is hij er langzaam aan vervreemd, hij is er boven uitgegroeid om zich over te geven aan de groote gedachte der reeds voorbije Middeleeuwen. Voor hem was de Staat niets dan een geneesmiddel tegen de zwakheid der zonde. (De Monarchia, III, 4, 14) Hij de utopist der moraal verstond de politiek der belangen niet. Ook bij ons in Vlaanderen zou hij gestuit zijn op de ‘Realpolitik’ op het geknoei en gekuip der kleinpolitiek. Zijn blik was die van den keizerlijken adelaar, al-omvattend. Hij was niet de burger van ééne stad, hoe dierbaar zij hem ook was. Zijn vaderland was de wereld: ‘Nos cui mundus est patria!’ klinkt het in de ‘De Vulgari Eloquentia’ I, 6, 3. Om al deze redenen kunnen wij bezwaarlijk aannemen dat Dante {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit onze Vlaamsche gewesten zou bezocht hebben. Ware hij bij voorbeeld rond 1308 in Brugge geweest, dan zou hij dadelijk ingezien hebben dat de Vlamingen niet streden om God, keizerrijk of menschheid te wreken over de hebzucht der Fransche vorsten, maar wel om eigen stoffelijke en sociale belangen en eigen politieke vrijheid. En dan zou hij hun ook zulke grootsche, moreele opdracht niet gegeven hebben in zijn ‘poema sacro’ zijn heilig gedicht. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Madrid Reiskrabbel door Jozef Simons. De geloovige, streng kerkelijke Madrileen weet wel ‘dat er na dit korte leven nog een ander leven is, hetwelk eeuwig zal duren.’ Na zijn aardsch verblijf in het vroolijke Madrid - van ‘dal van tranen’ kan hier geen sprake zijn, want Madrid ligt op een hoogte! - zij het dan na een min of meer lang oponthoud en louterend noviciaat in het vagevuur, verlangt hij ook in te gaan in het hemelsch Jerusalem. Doch hij hoopt daarbij dat er wel ergens in het blauwe hemelgewelf een valluikske zal openstaan, langs waar hij nu en dan een oogske mag werpen op zijn lachende, mooie, aardsche vaderstad... ‘De Madrid al cielo y en cielo un ventanillo para ver à Madrid...’ Want Madrid is een prachtige stad! En het zal hem pijn kosten het Madrileensch leventje te verlaten...... Tegen half negen stappen we 't hotel uit en dalen we de Monterrastraat af, den stroom van 't volk volgend in de richting van de Puerta del Sol. Melk-, water-, en groentenverkoopers, - allen met platte pet en dikken buik - gezeten op, of stappend naast hun onverzorgd ezeltje, dat met stoopen en korven beladen, slechts voetje voor voetje voortzet; bedienden en werklieden, in de morgenuurtjes nog zwijgzaam, die, van den buiten en de uithoeken, de stad indrommen; volksvrouwen met de mantilla vleiend om het bruine gelaat, den kerkboek onder den arm, die ter misse gaan of de kerk reeds uitkomen. Het ‘chic’ volk slaapt nog. Zuiver blauw spant de lichte hemel boven de ontwakende mooie stad. Heeroom zal mis lezen in de kerk van ‘San Isidro el Real’, die als kathedraal nog dienst doet zoolang de nieuwe, welke bij het koninklijk paleis voltrokken wordt, nog niet af is. Aan het hoogouter een mis met drie heeren. Tot tegen de trappen van het altaar zitten de geloovigen geknield te bidden; vele volksvrouwen, die hun zuigeling niet hebben thuis gelaten, sussend en armschuddend. Ze zijn hier immers thuis bij Onzen Lieven Heer! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grijze kat loopt over de onderste trede van het altaar: niemand die er acht op slaat! En uit het gekleurd glas van den hoogen koepel valt zoo hel 't gekleurde licht op die bonte toiletten, op die Castilliaansche en Moorsche typen, op heel die Spaansche gemoedelijkheid. Achter het altaar straalt de gouden relikwiekast, waarin 't gebeente van St. Isidoor wordt bewaard; een kleiner schrijn houdt de overblijfselen in van zijn heilige huisvrouw, ‘Santa Maria de la Cabeza’. En in nissen, langs de wanden van het koor, staan links de beelden van nog andere heilige landbouwers, rechts de beelden van hun respectieve heilige huisvrouwen. - Boeren is een gezonde stiel voor ziel en lichaam, fluister ik Oom Jan in 't oor. - Behalve in den ‘Marken-tijd’, als de bekoring tot woekeren al te groot is, fluistert hij ondeugend weer. - Hier hebben ze geen Duitsche bezetting gekend, hier worden ze heilig met vrouw en kind. Oom Jan vindt de schikking der nissen uitgekozen ter illustratie van het Kempisch spreekwoord: 't Is gezond voor ziel en lijf, Elk zijn glas en elk zijn wijf! De achterlijkheid der Spanjaarden wordt eens te meer betoond door het feit dat ze nog geen beeld hebben bijgezet van den ‘onbekenden’ landbouwer. Maar wat ze wel hebben gedaan, dat is het beeld te pronk gezet van den ‘eersten’ boer en van de ‘eerste’ boerin, die zij dan ook maar hebben heilig verklaard, 't beeld van ‘San Adam’ en ‘Santa Eva’! ‘De intentie maakt het werk’, zei Brodder, en hij zette den lap naast het gat. Na 't ontbijt kuieren we langs de frisch-groene leien in de heerlijke Spaansche hoofd- en hofstad, als we op de ‘Plaza de la Lealtad’ plots voor een indrukwekkend schouwspel staan. 't Is vandaag de tweede dag van Mei, ‘Dos de Mayo’; op dien dag, in 1808, brak hier de opstand uit tegen de Fransche verdrukkers. Op deze plaats werd de genster geslagen, die het vuur van het oproer over gansch Spanje joeg. Dupont gaf zich over aan de Spaansche rebellen te Baylen, Junot te Cintra. Napoleon's generaals waren niet onoverwinbaar! Onmetelijk was de weerklank over gansch Europa. Vandaag is 't in Spanje nationale feestdag om de eerste martela- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ren der vrijheid, die vielen onder het zwaard van Murat's soldeniers, te herdenken. Tegen het ‘Monumento del Dos de Mayo’ staat wit een altaar opgetimmerd. Duizenden zitten daarrond geknield en buigen diep het hoofd als de priester, bij de Consecratie, hoog de witte hostie opsteekt naar de roode zon, die daar boven in den blauwen hemel te stralen zit en de kleurige menigte overflakkert met de pracht van haar vloeiend goud. Over dat ingetogen biddend volk, waar alle standen broederlijk schouder aan schouder zitten, communiceerend in één zelfde gevoel van vaderlandsliefde, hangt de wijding van geloof en nationalen trots. Een volk dat zóó zijn vrijheidshelden vereert, is niet ten doode opgeschreven. Laat de Spanjaarden thans wat klop krijgen van Rifsoldaten en Kabijlen - wat hebben ze ook in Marokko verloren! Ze passen er de les van den ‘Dos de Mayo’ averrechts toe! - een volk, dat met eere zijn martelaars en bevrijders indachtig blijft, mag betrouwend schouwen in de toekomst. Te 11 uur wordt aan het koninklijk paleis de wacht afgelost. Wachtparade! Het binnenhof van het paleis, een groote rechthoek, waarvan twee kanten afgesloten door een arduinen balustrade op den steilen oever die afdaalt naar den Manzanaros, de vierde, door een hek, waarin de ijzeren poorten, zwart en goud, wijd open staan om den opkomenden wachtstoet vrijen doortocht te laten. Bonte vóóroorlogsche uniformen, rood, blauw, goud, wit, zwart... mooie rijke kleuren; pinhelmen op zijn Duitsch. Krijgsmuziek met volle zachte noten van de baspijpen, streelend als fluweel. Ruiterij en voetvolk. Een jong, lief trompettertje van een twaalftal jaren, men zou zweren uit een schilderij van Van Dijck gesprongen. Een generaal, te paard voorop, weinig martiaal misschien, doch ook zonder bullebak-manieren, voornaam hoofsch: 't is dat ras nog aan te zien, dat ze eens over den halven aardbol hebben geregeerd. Zachte muziek, zachte bevelen: al de acteurs van dit operettetooneel hebben handschoenen aan; alles gaat zacht als over fulpen tapijten. Moorsche muziek die speelt in sourdine, of ware heel het tafereel een sprookje uit de ‘Duizend en één Nacht’. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En de duiven, witte en roode smireltjes, die hun binnenhof door vogels van ander, bonter pluimage ingenomen zien, vliegen daar rond, gaan zitten op de balustrade en kijken filosofisch toe: ‘'t Is toch maar voor een kwartiertje!’ En de zuidersche zon laait daarover, en doet al de kleuren vlammen; haar stralen flikkeren op staal en leder van tuig en harnas. De paarden dansen den trippeldans, het trompettertje blaast... - ‘Garde à vous!’ Alles staat stijf en plechtig. De burgers ontblooten het hoofd, - wie kan van 't publiek, trekt zich terug in de schaduw van de gaanderijen - en statig, met trage majestatische kadans, speelt de militaire muziek de Spaansche ‘Brabançonne’... (1) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} God moet mij geren zien. door Alice Nahon. God zei dat ik een liedeke moest maken, Ik zei dat ik niet kón; Hij leê mijn wijfel-hand en wilde bij me blijven, Zooals een moeder doet die 't kindeken leert schrijven, En 't lied begon! En 't lied begon te groeien uit mijn handen, lijk uit de Mei het gras En vóór ik aan dien groei, wat blom en zaad kon wenschen Stond heel mijn herte rijp van liekens voor de menschen, Zoodat ik dichter was! Zoodat ik dichter werd bij Gods Genade, Ik die, zoo zerp van ziel, Geen groote dingen wist of wijze taal van boeken. Waarom heeft Lieven Heer, mij arme, uit gaan zoeken Voor dien muzieken stiel? 'k En weet; maar tusschen ieder melodieke Waarmee 'k de menschen dien, Is 't woordeke ‘waarom’ een stille, matte schakel, Eén antwoord weet ik maar over dat zoet mirakel: God moet mij geren zien. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Renée Erdös. door Dr. E. Jaulusz. ‘Hongarije bestond niet, het zal bestaan.’ Graaf Stephaan Szechenyi. Een kind dat verzot was op lezen, alles wilde weten, de eenzaamheid zocht om in de schoone wereld van haar jonge phantasie te leven, zoo was de kleine Renée Erdôs, Hongarije's grootste schrijfster dezer dagen. In een oude kast, op zolder vergeten, vindt zij een werk over grieksche mytologie, hongaarsche romans en gedichten. En maar lezen! Alles door mekaar en 't meest fantastische nog liefst van al. Met de vier grooten der literatuur Petófi, Arany, Vórósmarty en Tompa maakt zij, nog priljong, kennis; van den eersten kent ze haast al de gedichten van buiten en ze leest maar, leest maar, alles dooreen. Zoowel de duizend en één nacht vertellingen als hongarije's beste romanschrijvers Josika, Eótvós, Keîeny en vooral Jokai. Ze is nog geen 10 jaar als ze 't voornaamste in haar taal gelezen heeft en behoefte voelt naar vollediger kennis van Fransch en Duitsch om de werelden van schoonheid te gaan verkennen die daarin voor haar verslindenden, weetgulzigen geest besloten moeten liggen. De oude dorpsonderwijzer staat paf voor de vragen welke dat tienjarig wonderkind hem stelt en wordt haar leerling. Zij is elf jaar als zij haar eerste verzen schrijft: een berijmde liefdegeschiedenis in oud-testamentischen stijl. Zij komt in betrekking met een oud Benediktijner monnik, een beschouwende poëtische ziel die veel houdt van bloemen, vogelkens en kinderen en op den koop toe enthousiast klassiek philoloog is. Zoo'n leeraar kan haar begrijpen. Het wordt weer, nu tusschen de twee, één verwoed lezen en herlezen. Het Evangelie komt natuurlijk ook op de leestafel; het ontroert haar sterk maar de klassieken houden de bovenhand. Vandaar dat een klein drama van de twaalfjarige schrijfster getiteld is ‘Echo en Narcis’ en op rekening der joodsche familieoverleveringen en het godsdienstig leven dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeer geloovige vader door zijn huis deed onderhouden, komt het berijmde verhaal van Rachel. Op haar 15e jaar overkomt haar iets wat zij liefde dacht te zijn en dat zich vooral in phantasieleven en een overgrooten stapel brieven uitte. Maar nu wilde ook Erdôs Renée het leven in en de oude Benediktijn, voor wie zij haar ‘Echo en Narcis’ in geimproviseerd Grieksch kostuum had voorgedragen, zal er niet over verwonderd hebben gestaan dat zijn veelbelovende leerlinge met tooneelpretenties naar Budapest en het vrije leven in trok. Die pretenties liet het idealistisch dweepstertje goed bijtijds varen. Voor het eerst verscheen een gedicht van haar in het tijdschrift ‘Magyar Geniusz’ en dat haar eerste dichtbundel ‘Jonge-meisjes-droomen’ verscheen vóór zij 20 jaar was, inleidend gepatroneerd door een der beste Hongaarsche schrijvers en rechtsgeleerden, Karel Tótvós, dat was meer eer dan eenige declamatie haar had kunnen bezorgen. En adieu nu, tooneelplanken; Erdós Renée wijdt zich der kunst. In het weekblad ‘A Het’ het beste dat verschijnt onder redactie van den besten dichter dier jaren, Jozef Kiss, schrijft zij novellen en verzen. Verder werkt ze mee aan twee dagbladen ‘Egyctétés’ (De Eendracht) en ‘Budapesti Naplo’ (Gazet van Budapest). Vijf jaar na 't verschijnen van haar ‘Jonge-meisjes-droomen’ maakt zij naam met een bundel ‘verzen’. Heidensche liefdeliederen van een ziel die met zichzelve in strijd ligt, maar ze brengen een nieuw, geluid. Nu volgen andere werken vlug: ‘Nieuwe liederen, Kleopatra’ rijper van vorm, bezonkener, pakkender. De dichteres wordt gekweld door levensvragen. Wat is het doel, wat is de beteekenis van het leven? Daarop volgt een bundel novellen ‘Op de Wondere Velden’ en een roman ‘Het Leven van een jong Meisje’. Daar opent zich voor haar een leven van roem. Omringd van bewonderaars en aanbidders? - want zij is ook mooi - dwarrelt zij een poos in den roes wild rond en dan, opeens, onverwacht, zwijgt zij en verdwijnt en zij raakt weer vergeten. Liefde is in 't spel. Litterair schijnt ze ondergegaan. Maar ook die roes gaat over. En even onverwacht, jaren later, geeft ze een nieuw verzenbundeltje uit ‘Ik kwam tot u’. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik houd niet meer van mijn vroegere liederen Zij zijn vol jeugdigen overmoed vol hoogmoed, vol ongetemde verlangens en van het opgaan tot het ondergaan der zon steeds dezelfde bacchantische dulheid’ Daar is dus een zelfinkeer gekomen. Weemoed schreit in haar verzen om onbegrepenheid en om de dwaalwegen die zij heeft geloopen. Liefde heeft haar ontgoocheld. Zij zal het verleden van zich afwerpen, het verloochenen. Een andere waarheid zal zij zoeken. ‘Denkt niet, omdat ik leef onder u dat ik eene der uwen ben. De eeuwige ziel gaat maar vluchtig dit sterfelijk lichaam door. Mijn doel en mijn roeping liggen elders.’ Maar schijnt zij dood en ontredderd, ‘Daar komt een tijd waarop alle tranen gedroogd, alle klachten gestaakt worden; Daar komt een dag waarop een nieuwe zon rijst en de lach zal her-verschijnen; Daar komt een morgen waarvoor wij zullen stilstaan met kloppend hart.’ Zij is nu in Florentië. In de museums brengt zij dagen van verrukking door; voor de oude monumenten, vooral de Etrurische, staat zij zelfvergeten, vol geestdrift stil. Er volgt dan ook dra een bundel Etrurische gedichten. En nu heeft de wereld met Erdôs Renée afgedaan Zij heeft haar laten proeven aan de verleidelijkste spijzen: eer, roem, vrijheid, liefde. Zij heeft zich haar op haar schoonste getoond: Italië, Florentië. En Erdôs Renée blijft onvoldaan, keert zich weer naar het oude geloof van thuis herinnert zich de avonden waarop zij het Oude Testament las, en, met den Benediktijn, het Evangelie. En in Sint Paulus' brieven valt zij op den tekst: ‘Wij zijn ware Joden die Christum volgen, die ook in werkelijkheid beoefenen de goedheid, liefdadigheid en liefde; het nieuwe christendom in den geest Gods: het ware Judaisme.’ Die gedachte verlaat haar niet meer. Zij begint de Grieksche wijsgeeren te lezen, waaronder vooral Plato sympathie krijgt omdat hij de eening der ziel met God leert. Zij draagt Christus een eerste maal een gedicht op: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vergeef mij mijn zonden niet daarom ben ik niet gekomen In plaats van tranen breng ik u liederen... mijn handen heb ik vol geschenken.’ Sedert twee duizend jaar ontvangt Christus niets dan klachten en tranen. Melaatschen, wanhopigen, schuldbelasten naderen hem in berouw en boete. Maar Christus is niet de God die maar immer voor zijn goedheid beloond moet worden met zucht en klacht. Zij bidt Hem dat Hij die bedelaars zou verjagen, want: ‘Ik richt U een altaar op van bloemen, ik zing U een psalm; een feesttafel dek ik U en dansers voer ik aan die U verheugen. Flambouwen lichten, wierook walmt; om en om de geloovigen klinken speeltuigen op en vlammen de vreugde-vuren des hemels.’ Zoo aardsch en zoo heidensch is dus nog haar christen zin die fes-, tijnen wil oprichten met oostersche praal; en Bacchus zou dansen met een parelenden-wijn-beker in hand. De Messias is nog Dionysos voor haar.. Hij zal zich nog moeten openbaren als de zoon van den timmerman die Hij geweest is en hoofd van wat arme visschers; herder van schamele schaapkens, Rabbi die de voeten wascht van zijn discipelen. In een kerk is het dat zij, toevallig op wandeling binnengegaan, voor het eerst bidt. Zij knielt vóór den grafsteen van een heilige en smeekt hem haar tot Christum te leiden, haar den weg te toonen naar Hem toe. Met Fioretti bij zich zal zij beter leeren bidden. Het primitief-naieve dier verhaaltjes over het leven en het rein geloof van den heiligen Frans van Assisi en de wondere reusachtige wilskracht, van dien poverello om alles wat der wereld is hartsgrondig te verachten, dat leert haar alles. Leert haar dat uit het hart hoogmoed moet worden verbannen, dat in het hart goedheid, eenvoud, geloof moeten wonen. Ja dat zal zij doen, want dit is zeker de eenige weg naar de zaliging van haar ziel, haar groote doel. Zij zal zich op die strenge maar zoete voorwaarden des Heeren bekeeren. Haar reis naar Rome was een levensreis: de gang naar Christum den Gekruisigde toe die de eenige waarheid is, naar Rome, eeuwige stad omdat daar voortdurend Christus' eigen plaatsvervanger woont. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bundel gedichten: ‘Gouden Vaas’ brengt haar bekeeringsbelijdenis. Zij offert aan Christus haar leven op als een gouden vaas met alles wat ze bevat, het goed en het kwaad: alles wat haar dierbaar was eenmaal. ‘Oh nu weet ik waarom ik mij niet kon verblijden als anderen; vanwaar die groote angsten en die vreemde onverklaarbare tranen’ En zij verneemt Christus' stem ‘Plotseling zijt ge moe geworden, sprak Hij - wee de lachers, die gelijk gij, maar met half hart gelukkig die gelijk gij, al dansend beginnen te duizelen die gelijk gij, zingend beginnen te weenen Ik zeg u voorwaar: het gewicht van mijn lijdenserfdeel drukt op die dwazen! En zij roept tot Christus de profundis: ‘Zie, Heer, ik was de harp tusschen aarde en hemel zingende, klinkende verlangend naar u. Oh Heer, ik wil een harp blijven in uw handen. Speel op mij alle mirakelen van geloof en genade!’ Haar eerste werk na de bekeering was ‘Johannes de discipel’ een mysteriespel in drie bedrijven dat reusachtigen bijval verwierf. In Italiaansche vertaling blijft het een kasstuk te Rome en te Milaan. De beroemde acteur Tumiati die met een eigen groep reist, heet het een er der allerbeste stukken van zijn repertorium. Ook een Duitsche vertaling wordt te Berlijn met gedurig denzelfden bijval gespeeld. Wij moeten wat langer bij dit merkwaardig tooneelwerk verwijlen. Vijftien dagen geleden stierf Christus aan het kruis. In het huis van Johannes zitten zijn luttele getrouwen nog steeds te wachten op groote dingen die moeten komen. En er is niets gebeurd. En zij weten niet of zij moeten twijfelen... Johannes alleen wankelt niet in zijn geloof: Christus heeft waarheid gesproken en Johannes zou iedereen dat geloof willen inplanten. Magdalena brengt nieuws over de vertwijfeling der {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} apostelen en al heeft zij zelf een verschijning gehad, haar leven is zoo leeg geworden en zij ziet iedereen wankelen. Johannes, Johannes, denk eens terug aan de dagen onzer jeugd hoe wij onschuldig elkander liefhadden. Gij liet mij toen alleen om Christum te volgen. In mijn verlatenheid wierp ik mij weg aan iedereen. Zie, weer ben ik verlaten als toen... Maar Johannes stoot haar ruw af: Christus leerde hem droomen van niet ééne vrouw, maar gansch de wereld op te leiden naar het geluk en heeft zij dan, Magdalena, Calvarië vergeten, zoo gauw. Hem vergeten die haar hare zonden vergaf? Heeft zij, Magdalena, dan geen ziel, is zij enkel vleesch en bloed vol begeerten? Gelukkig komt Salome binnen, Johannes moeder, anders ware Jezus' liefste leerling gevlucht voor de gevaarlijke vrouw. In het tweede bedrijf vertelt Johannes aan Sedon den door Jezus genezen blindgeborene. Daar was een groote arend met gouden vleugelen, met robijnen snavel. Die arend had onder zijne bescherming twaalf petieterige muschkens. Nu is de arend opgestegen naar de zon; de muschkens blijven achter op de wereld, blootgesteld aan de bespotting aller menschen. Maar ga nu, Sedon, naar de discipelen toe en zeg hun: ‘de tijd is gekomen die Jezus ons voorspeld heeft.’ Alleen met Magdalena moet Johannes haar over Christus vertellen om den roep van het vleesch en haar stormig gemoed te stillen. Maar is liefde dan zonde, vraagt zij hem, dat heeft Jezus toch nooit geleerd; en wil Johannes dan oud worden en sterven zonder de liefde te hebben gekend? Ons, antwoordt Johannes, heeft Jezus een anderen weg gewezen. Wij zijn bloemen in Jezus hofken: het Evangelie. Aardsche liefde mag ons niet hinderen op den weg der verkondiging van Jezus' Woord. De liefde door Jezus op de wereld gebracht is er eene van de ziel; daarin zijn onze vleeschelijke verlangens gelouterd. Met die liefde der ziel bemin ik u, Magdalena. Die woorden overwinnen voorgoed. Maar zie, daar is Sedon terug met Thomas. Vóór twee dagen is Jezus hun verschenen en toch zijn zij, het wachten moe, met Petrus weer op vischvangst gegaan. Johannes hen achterna: zoo mogen ze niet uiteengaan. Thomas en Sedon volgen hem. Op: Maria en Salome die Magdalena droomend vinden zitten. Een jongeling en een blind meisje dat meenzinkt van vermoeinis, treden het vertrek binnen. Reeds jaren verloofd aan elkaar, is het meisje vóór langen tijd blind geworden en haar vader heeft de verloving verbroken. Maar zij willen bij elkaar blijven en gehoord hebbende in An- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} tiochië van den grooten Galileeschen Wonderdoener, besloten zij tot Hem te gaan om licht voor haar oogen. Maar het meisje is onderwege ziek gevallen en zij vernamen nu dat intusschen de Wonderdoener den marteldood is gestorven. Maar als hij zoo groot een profeet was, dan kan zijn macht door zijn sterven niet gebroken zijn. Hardnekkig hebben zij dus hun weg vervolgd... Maria Magdalena begint te bidden ‘Zie mij aan, Jezus van Nazareth, gebruik mij in uw dienst, toon het mij indien ik waardig ben.’ Zij keert zich naar het blinde meisje en vraagt haar of zij gelooft in Jezus. Ik was er bij, zegt zij, toen Hij begraven werd, ik heb den steek van de lans gekust. Die kus blijft op mijn gelaat branden, de kracht ervan bleef nawerken in mij. Met dien heiligen zoen kus ik nu uw zieke oogen het een na het andere. Nu moet zich de blinde de oogen gaan wasschen aan het meer Siloë. Als zij de kamer verlaten hebben strekt Magdalena de armen ten hemel uit ‘Nu wacht ik. Heer; zeg mij wat ik doen moet. Derde bedrijf. Pinksterfeest met het gekende mirakel van den storm en de vurige tongen. Nu wordt het woord in Johannes ontbonden. Hij treedt op voor een machtige schaar volks bekeerend en de grootste twijfelaars overredend. De genezen blinde komt mee voor Jezus getuigen. Door het mirakel aan haar geschied, kent Magdalena nu haar roeping en uitverkorenheid. En de apostelen en Magdalena en de verloofden gaan uit, elk hun weg om Jezum Christum te verkondigen. De grondgedachte van het drama: de liefde van Johannes en Magdalena is ontleend aan apocriefe legende. Ongetwijfeld komt deze opvatting niet overeen met den historischen H. Johannes zooals wij hem leerden kennen. Daar bestaat ook geen enkele reden om te gelooven aan de historische waarde van het verhaal omtrent Magdalena. Maar in hoever moet een kunstwerk over historisch onderwerp historisch zijn? Wat daar ook van zij, daar is niets in dat ons belet op te gaan in de hooge dramatische en poëtische kracht en schoonheid van dit werk waarin de dichteres en de geloovige zich harmonischer sterk openbaart dan in gelijk welk ander oeuvre. Het is wellicht het eenige feiltje van het stuk, dat de lyriek nog al te zeer den boventoon houdt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moet verder merkwaardig zijn te kunnen nagaan door nauwkeuriger vergelijking hoezeer de rol van Magdalena de subjectieve zelfuitdrukking is van de pas bekeerde Erdôs Renée. Zeer veel trefpunten van gelijkenis kunnen opgesteld worden. Uit Rome is intusschen Erdôs Renée naar Budapest teruggekeerd en legt ze zich nu weer toe op proza. We vermelden dat van haar tot nogtoe een kleinere roman en twee bundeltjes novellen verschenen Daarover sprak niemand strenger oordeel uit dan zijzelf. Zij heeft zich nu teruggetrokken in een klooster der stad waar zij met de zusterkens mee leeft. Zij vertaalt er de Fioretti in het Hongaarsch en een tweede mysteriespel hier gegroeid, hoewel later geschreven, dient hier nader te worden vermeld. Een verheerlijking van den held der Fioretti. Francesco Bernardone (St. Franciscus van Assisië) zoon van den rijken lakenkoopman Pietro Bernardone, trekt met zijn makkers op ten oorlog. Gedurende den weg laat hij zich bekoren door de schoonheid van het woud, en gaat er met zijn vriend Ruffino wat uitrusten Daar ontmoet hij den Bedevaarder. De bedevaarder is het symbool van Christus zelf op zoek naar de zielen die Hem willen dienen. (De gewonde lijster, die Hij in de kevie draagt, verbeeldt de ziel die nog omstrikt is door de listen der wereld) De Bedevaarder nu, doet in Francesco's ziel de ontevredenheid wakker worden over zijn tegenwoordig leven. In het tweede tafereel nu zien wij die ontevredenheid, die onrustheid gedurig aan vermeerderen. Francesco is bekommerd om de groote ellende waarin Italië, ja, gansch de wereld gedompeld ligt, en vraagt zich af of het zwaard wel het geschikte middel is om de wereld van haar ellende te genezen. Gedurende het zingen van een ballade wordt hij zich bewust dat de Heer hem roept om hem uit te zenden tot genezing der wereld. Door de ontroering overweldigd, valt hij in bezwijming en heeft dan een visioen, waarin de Bedevaarder hem verschijnt en hem aanzet den Heer te volgen. Nu is Francesco beslist en met zijn makker Ruffino trekt hij terug naar Assisi. Te Assisi zijn wij getuigen van de teedere bezordheid van Mona Pica om haar zoon Francesco, en ook van Pietro's woede en gramschap als hij zijn zoon ziet terugkeeren, zonder mantel, zonder wapens en vast besloten voor goed vaarwel te zeggen aan de krijgsloopbaan om Christus te dienen.. Francesco werpt zijne kleederen aan de voeten {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen vader, daar hij niets meer van hem wil en wordt dan door den bisschop als zijn zoon opgenomen. Francesco leidt daarna een leven van eenzaamheid en gebed in de wouden, leeft van aalmoezen en wordt door iedereen aanzien als een dwaze. Maar zijn triomf is nabij. Te Assisi moet er een openbare prediking plaats grijpen op de groote markt. Francesco in lompen gekleed verschijnt er en op bevel van den bischop klimt hij op het spreekgestoelte en houdt er eene roerende prediking over het kruis dat alleen de wereld kan redden uit haar ellende. Al de inwoners van Assisi zijn getroffen door zijn woord en willen zijn leering volgen. Vooraleer terug te trekken naar de eenzaamheid, heeft Francesco nog een laatsten strijd te strijden: in den persoon van Chiara diSciffi doet hij afstand van alle aardsche liefde want, zegt hij, ‘Alle liefde behoort aan Christus!’ (wordt vervolgd) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Geschiedeniswerken in den jongsten tijd door M.E. Belpaire. Niets is van grooter nut dan de studie der historie. Het heden wortelt in het verleden; door 't verleden wordt het heden opgeklaard. Geen rekenschap houden met wat de vorige eeuwen hebben gekend aan strijd, aan wisselkansen, aan woelingen van allen aard, staat gelijk met in den mensch afzonderlijk enkel op te nemen wat hij op 't oogenblik is, daargelaten zijne opvoeding, zijne omgeving en de beïnvloeding die hij daardoor onderging. Door 't geheugen is de mensch een levende persoonlijkheid. Door 't geheugen blijft de mensch van heden die van gisteren. Voor de volkeren is dit geheugen de geschiedenis. Zoo beschouwd neemt de geschiedenis de wijdsche proporties van de wijsbegeerte, van de kennis van oorzaak en gevolg. In een geniaal sprookje maakte Dickens voor iedereen duidelijk de beteekenis van 't geheugen in het leven van den mensch. Zijn haunted man, Redlaw, verbeurt alle goed en alle hoop om terug tot het goede te komen, door het geheugen te verbeuren. De draden zijn afgesneden tusschen hem en zijn verleden, tusschen zijn huidigen staat en het goed en het kwaad van zijn vroeger leven. Zoo ook staat een volk zonder geschiedenis afgezonderd in den tijd, afgesneden van de algemeene beschaving. Van zulken beslissenden invloed is dan de geschiedenis op de maatschappij, dat de dwaling niets meer ter harte heeft dan haar te vervalschen. Met wat al spoken en schimmen heeft men, tot in het midden der negentiende eeuw, de geesten willen verleiden en afschrikken! Gelukkig hebben de Katholieken zich nu ook doen gelden op dit gebied, zooals op elk ander gebied der wetenschap, en zij hebben de verdediging der waarheid stevig in handen genomen. De grootsche werken van een Jansen, van een Pastor in Duitschland, die van Godfried Kurth ten onzent, zijn monumenten die men niet overschouwen kan. Maar waarom is naast die groote namen geen Vlaamsche naam {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermelden. Voelen de Vlamingen dan minder voor die studie van de geschiedenis die vanzulke beslissende beteekenis is? Aan lokale geschiedenis doen zij overigens wel, maar wanneer het geldt een breed geschiedkundig paneel te borstelen, de grondbaren van de levenszee te doorpeilen, dan schijnen zij daar te staan met een verlammende schuchterheid. En toch, hoe roemrijk is hun eigen historie! De schoonste, de meest vlekkelooze van alle. Sinds jaren, sluimeren deze bedenkingen, deze bezwaren, in me wachtend op een gelegenheid om zich te uiten. Thans is me de lezing van ‘La Belgique sous la Domination française,’ van Paul Verhaegen (1) een gereede gelegenheid om ze uit te spreken. Tal van interessante werken over historie zijn in de laatste jaren in België verschenen - steeds in 't fransch. Ik noem: ‘La Tragédie Mexicaine’ van Baron Buffin - het wedervaren van den ongelukkigen Maximiliaan en van zijne gemalin Charlotte, door Napoleon III verlaten en verraden. Het zoo oorspronkelijk en gedocumenteerd werk van Baron Beyens over ‘Le Second Empire’, waaruit men kan nagaan hoe Napoleon III, heel zijne regeering door, altijd loerde op België, gereed om het in te palmen. Uit beide werken is er voor den Belgischen lezer veel te leeren, maar meest van al toch uit het werk van den heer Verhaegen. Mochten vlaamsch-gezinden en franskiljons het lezen en overwegen. Wat eerst treft in de geschiedenis dezer noodlottige periode, is de zwakheid, de weerloosheid onzer gewesten tegenover het machtige Frankrijk. - Vroeger ook trouwens tegenover Spanje en Oostenrijk. - Wij liggen daar, een klein volk, met opene grenzen, gemakkelijke prooi voor wie grijpen wil. Gemakkelijk, ja, wat uitwendige omstandigheden aangaat, maar weeren zullen wij ons tot ter dood - als leeuwen vechten de Belgen voor den vadergrond - En eens overwonnen toch nooit bedwongen. Verbaasd stonden de Duitschers voor den weerstand van 't bezet gebied, tijdens den oorlog. Daaruit blijkt hoe weinig zij van onze geschiedenis kenden, want door alle eeuwen heen, zijn wij dezelfden gebleven. Dat is een tweede treffend feit van onze vaderlandsche historie. Onder hoevele vreemde huizen stonden onze gewesten niet. In de mid- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwen, de gedurige strijd tegen Frankrijk; dan de overheersching van de hertogen van Burgondië, met onmisbare fransche beïnvloeding; later Oostenrijk en Spanje, dan weer Oostenrijk, en eindelijk Frankrijk, zonder eenige schijnbare hoop op redding. Eindelijk door Waterloo verlost, worden wij met Holland, met ‘protestanten’, onder koppigen Willem, gekoppeld. Eén aaneenschakeling van rampen was onze geschiedenis tot 1830. Strijden zonder ophouden, en als het niet was voor den eigen bodem, dan kwamen nog de vreemde horden tot onze vlakte afgezakt, om er hun geschillen uit te vechten - gelijk te Waterloo. Gelijk onlangs nog in '14, want eigenlijk was Frankrijk bedoeld en zochten de Duitschers eerder een weg door België, dan ons te willen onderwerpen. Dit wil niet zeggen dat zij het niet hadden gedaan, terloops, hadden zij den kans daartoe gekregen... Wat ik wil besluiten? Dat de verbrokkeling van 't leenstelsel eene bron van verzwakking was. Dat de grootere eenheid onder 't huis van Burgondïe ons aan vreemden invloed prijs gaf. Dat Karel V ons moest gebruiken voor de doeleinden zijner wereldpolitiek. Dat het Spaansch tijdvak, misschien wel het noodlottigste van al was. Dat daarna een soort sluimer over onze gouwen viel, terwijl het Josephisme te Weenen woedde. Dat het kanongeknal van de Fransche revolutie ons weer wakker schudde voor marteling en ontzetting.. Tot wij in handen der zachte Noorderbroeders vielen, die steeds onzen handel hadden belet. En dat door 1830 alleen wij een volk zijn geworden, eene nationaliteit, onder drie elkander opvolgende wijze en merkwaardige koningen. Staat dit alles in het werk van den heer Verhaegen te lezen? - Ja, en nog veel meer voor wie lezen kan. Want de kracht der bewijsvoering wordt verhoogd door de eigenschappen van den auteur. Magistraat te Brussel, behoorend tot de hooge kringen van de hoofdstad én door geboorte én door omgang, voelt Paul Verhaegen voorzeker niets voor onzen Vlaamschen strijd. Toen het eerste deel van zijn werk verscheen, niet zoolang na den wapenstilstand, achtte hij het noodig eene verontschuldiging in te lasschen omdat hij het afbeulen van ons land door de Franschen blootlegde. - Alsof de geschiedenis niet vooral onpartijdig moest zijn; trouw de feiten weergeven. Dat is overigens het eenig vlekje op een streng historisch werk. - Maar dat juist bewijst dat de heer Verhaegen geen vooringenomen- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} heid tegen Frankrijk koestert.. Door opvoeding en omgeving zou hij eerder onze Zuiderburen genegen zijn. Of liever, neen, een echte Belg is deze vrome, deze geleerde, behoorend tot eene klas menschen die veel talrijker is dan zekere extremistische Vlamingen denken. De liefde voor zijn land is hem diep in 't hart gegrift en met verkropte woede vertelt hij van al de plunderingen, de moorden, de bandietenstreken die België teisterden onder 't Fransch bewind. - Al zeer weinig moeten zij onderdoen voor wat de laatste oorlog ons aanbracht. Niet dat de schrijver aan uitroepingen en scheldwoorden doe. Kalm in schijn gaat hij voort feit op feit aan te boeken, onverbiddelijk, als een rechter die zijn vonnis leest. Dat juist is de striemendste kastijding van al die wandaden. Maar ook, als echte jurist, verzuimt hij nooit verzachtende omstandigheden bij te brengen - als er zijn - en het goede te laten uitschijnen van zekere hervormingen. Deze nuchtere toon, waaronder een vlam van verontwaardiging laait, is dan ook van verpletterende kracht. Ik heb gezegd dat enkele Vlamingen oneindig veel te leeren hadden uit dat boek, maar hoeveel meer hun tegenstrevers, hun verachters en verguizers! Want mode werd het na den wapenstilstand - in zekere kringen - neer te zien in schimp en spot op al wat Vlaamsch is, en in het stof te bukken voor de Fransche superioriteit. Ja, als in een mantel van meerderheid wikkelden zich de hyperpatriotten in hun laf flikflooien met al wat fransch was. De fierheid zulker houding zullen wij liever niet bespreken. Trouwens als een vloed spoelt de golf der Vlaamsche democratie thans al dit walgelijke weer mee, en laat ons gezonder stranden ontwaren. Echter kan het geen kwaad te wijzen naar het Fransch gevaar, dat zich achter de Duitsche bedreiging niet moet schuil houden. Is er in Frankrijk dan niets goeds, niets te loven? Dat is eene andere zaak; maar wat goed is in een land kan soms juist het tegenovergestelde zijn voor en ander. Er bestonden in Frankrijk, onder ‘l'ancien régime’ gruwelijke misbruiken. De alleen-heerschappij van Louis XIV liep uit op eene reactie, die de Fransche omwenteling was - zooals de soviets uit het tsarisme geboren zijn. Nooit zijn de Franschen in staat geweest zich zelf te beheeren. Met groote woorden in den mond, van: vrijheid, gelijkheid, heldenmoed, enz., zijn zij eene kudde die altijd omziet naar zijn meester - Louis XIV of Napoleon. Maar wij zijn een ander volk. Wij zijn de eerste vrije burgers der wereld. Van de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwen af stonden wij befaamd voor onzen vrijheidszin. Die fierheid moeten wij niet prijsgeven aan slaafsgezinde Franschen. In Verhaegens werk kan men zien hoe de Waalsche franskiljons die de sans-culotten in hun streek geroepen hadden, op den duur bloedige tranen stortten over de rampen die zij aldus over hun geboortegrond hadden gebracht. - Die les zouden de franskiljons van nu moeten ter harte nemen. Veel lessen zijn nog uit dit werk te oogsten, onder ander over de politiek. Al wat het Fransch bewind meebracht was niet uit den booze: tal van verbeteringen had men kunnen toepassen, in de rechtspleging, in het geldwezen, door vereenvoudiging in de administratie; maar de schielijke, ontijdige wijze waarop alles geschiedde maakte zelfs de verbeteringen hatelijk. Staatkunde en politiek zijn kiesche zaken. Niets moeilijker dan de taak der opvoeding, en wijze regeerders doen aan opvoeding in 't groot. Eerst en vooral is menschenkennis van doen. De Fransche revolutionnairs met Rousseaux' geest behept, stelden zich een abstracten, ideëelen mensch voor oogen en bouwden daarop regeeringstheorieën. Alle volkeren rondom werden min of meer door dezelfde ziekte aangetast, behalve Engeland dat in zijn verstokt conservatisme, aan de besmetting ontsnapte. Die ongezonde dampen zijn nog niet heel en al uit de lucht verdwenen - zeker niet uit de dagelijksche pers met haar zeuren van Maurassisme en Mussolinisme... Veel wijzer zou men handelen met bij 't verleden te rade te gaan - niet om alles slaafs weer op te rakelen en te herstellen, maar om te onderzoeken wat met het temperament, de zeden, de gebruiken van ons volk past. Ik meen dat het parlementarisme - dat het nu mode is te vervloeken en te verketteren - nog het best beantwoordt aan de eigenschappen van een volk dat altijd meezeggenschap had in het bewind. Enkel wenken heb ik kunnen geven in dit kort overzicht. Het lijvig werk van den heer Verhaegen verdient ten volle door deskundigen onderzocht en besproken te worden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Fardé, Minderbroeder. (1) (vervolg) door Filip de Fillecijn. Dit duurde twee dagen en twee nachten. Den derden dag rezen heuvelen aan den einder. Laag en plat geboomte droeg er den last van de hitte. Dit brak het levenlooze van de woestijn, maar moeilijk was het vooruit te komen over den grond vol onkruid en scherpe steenen. De avond kwam en Pieter Fardé legde zich ter ruste onder een somberen boom met takken gevormd naar de marteling van den vuurwind. De slaap wilde niet komen. Die kan soms zoo verwijderd blijven als gij hem roept en als gij hem 't meeste noodig hebt. Boven het hoofd van Pieter Fardé hing een hemel, zoo diep zwart-blauw als hij hem nog nooit te voren had gezien, - en daarop teekenden de gedrochtelijke takken zich af. De lucht drukte van beweegloosheid. En de afgematte minderbroeder, meer uitgeput door het vruchtelooze zoeken naar slaap dan door de lastige dagreis voelde de koorts naar zijn hoofd stijgen. Wat is dat? Ritselde daar iets dichtbij? Een reusachtige steenklomp kreeg een vreemden vorm Vanuit den zandigen grond steeg een reuk van solfer en vergane, verbrande dingen. Dat pakte zijn adem. En voor het eerste van zijn leven voelde hij wat de angst van het doodsuur wezen kan. Terwijl hij aan de galg hing op den geeseltocht rond Agades, had hij dien schrik niet in zich gevoeld. Daar was het alleen de pijn die brandde langs de lijnen door de spitsroeden getrokken. Maar nu was het een benauwdheid die van uit zijn hart door gansch zijn lichaam kroop. Met het ingaan van den nacht ontwaakte het wilde en geheime leven van de woestijn. Wat verscheuren moest om te leven schudde zich recht en snoof de lucht in van de prooi. Geloei en gekrijsch kruisten van verte tot verte; takken knakten en dof schoven zware schoften over zand en kei. In zijn oppersten angst werd Pieter Fardé als een heel klein kind: hij legde zich met zijn aangezicht tegen den grond en lei zijn handen over de ooren. Maar uit den grond zelf rezen nu wilde geluiden met nabijer kracht en het was alsof hij gloeiende oogen gevestigd zag op zijn rug; dan {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} huilde hij zooals iemand die almeteens een vreeselijken slag opdoet. Hij wankelde recht en klauterde op den boom. Die nacht duurde zooals alleen een nacht van onafgebroken verschrikkingen duren kan. Eindelijk verpinkten de sterren, de zon sloeg haar brand door den hemel, een nieuwe adem steeg uit de wereld op. De tocht door de woeste, bergachtige streek werd hervat. Van heuvel tot heuvel, zonder richting stapte Pieter Fardé voort. Telkens hij de dorbegroeide flanken van een hoogte opklom bad hij dat hij op den top toch een weg of een teeken aan den horizont zou zien. Telkens lag dan voor hem een schroeiende dal waarachter de bochel oprees van een nieuwen heuveltop. Het gedierte liep er dicht rond; struikgewas en bosschages boden gelegenheid tot nestelen en de angst sloeg om Pieter Fardé's hart als de sterke reuk van dierenlijven vanuit de dichte kanten stoorde. Meer dan eens gebeurde het dat een leeuw, de flanken langs zweepend met zijn staart, zijn zwaren kop verbaasd naar hem richtte. Dan stak Pieter Fardé de handen als een tromp voor zijn mond en schreeuwde zoo hard hij kon. ‘Zoohaest het wild dat hoorde, schrijft hij, vluchtte het van mij weg. Ick herhaelde dat dan ook, telkens als ick wild gewaer werd.’ Vier dagen zwierf hij door de bergstreek. 's Nachts klom hij op een boom, hoorde onder zich het wilde leven in struik en kloof, boven zich zag hij de mysterieuze teekening van de sterrengroepen. Hij zocht altijd naar het Zuiden omdat hij wist dat St. George d'Elmina zuidwaarts van Agades gelegen was. Eindelijk geraakte hij op een gebaanden weg die van oost naar west liep. Dit was gezelschap voor hem; daar waren menschen langs gegaan, dat was het werk van menschen. En verheugd sloeg hij den weg oostwaarts in, hopende op een kruispunt een gebaand pad naar het zuiden te vinden. Maar de weg verliep zonder onderbreking, twee dagen lang. Den derden dag, in den vroegen morgen naderden vier gestalten. Dieren waren het niet want zij gingen vol orde en regelmaat en volgens de disciplien die den mensch vasthoudt aan den begaanden weg. Het waren vier mooren die donker en gestreng den eenzamen man in hun richting zagen komen. De oudste onder hen die ook de kleinste was en met een vuile hand zijn woorden trachtte te verduidelijken, sprak hem aan. Pieter Fardé verstond er geen woord van. Zij parlementeerden daarna en de oude man knikte herhaaldelijk afkeurend. Maar de drie anderen stonden tegen hem {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} op met heftig gebaar. Eén onder hen betastte Pieter Fardé's rokje dat van grof katoen was en klapte met de tong tegen het verhemelte; een andere stak de hand in Pieter's reiszak en pootelde over den inhoud; de derde rukte uit de hand van den doolaard een stok, ‘waer een byltje met pinhaemer aen’ was, en dat Soera Belijn geschonken had als wapen en steun. De Mooren schenen ramelijk voldaan, want de knapzak was goed voorzien; maar zij geraakten in twist met den kerel die het bijltje had afgenomen. Deze wilde het alaam dadelijk probeeren op het hoofd van zijn voormaligen bezitter en na wat geharrewar over de uitvoering van deze gedachte hief hij het tuig dan ook boven het hoofd van den minderbroeder. De drie anderen hielden hem echter tegen; de oude man scheen zeer verontwaardigd en hief plechtstatig de armen op om heel de woestijn tot getuige te nemen van zijn woorden. De man met het bijltje keek leelijk naar Pieter Fardé en zette het eerst den stap voor de verdere reis. Het struikgewas aan den weg kreeg de portie die voor het hoofd van Pieter was voorbestemd. Dien dag legde de verdoolde en beroofde man twee mijlen af en toen hij zich neerzette om te rusten zonk de dag. Een nieuwe vlaag van hopeloosheid overviel hem. Zooals zijn angst grooter was geweest in de eenzaamheid van de woestijn dan onder de geeselroe, was zijn beschaamdheid nu dieper dan toen hij gestrekt hing aan de galg met een schamelen doek om de lenden. Hij was een man van het Westen waar het lichaam het licht van den dag niet gewoon is. Hij voelde de kwetsuur van zijn naaktheid te meer daar in de schrale onmeetbaarheid zijn schamelheid hem nog grooter scheen. Hongerig en verzwakt zooals hij zich voelde, scheen hij zich zelf nog zwakker toe in zijn naaktheid. Hij bleef heel dien nacht wroeten in het zand, biddend om zich zelf te vergeten, en als de koelte van den nacht hem huiverig had gemaakt en het blauw van den morgen weer zoo vorstelijk over de wereld kwam, vatte hij nieuwen moed en stapte voort langs het pad. De marsch was langzaam; de dorst schroeide in zijn keel; de honger steeg duizelig naar het hoofd. Het kruid langs het pad was één en al stengel en tak, haast zonder gebladerte. Zijn takken liepen als de pezen over een afgemagerd lichaam. Het was het land van den dorst waar alleen de diepe wortels in het hart van de aarde hun lafenis vinden. Twee dagen lang sleepte Pieter Fardé zich voort tot hij eindelijk, bij het rijzen van een nieuwe zon, een boom ontdekte die aan zijn treurig gewas zwartgroene vruchten verdroeg. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij smaakten bitter en zuur; 't was alsof er met iets bijtend gewreven werd over tong en verhemelte. Toch at Pieter Fardé ze vol dankbaarheid en vervolgde zijn weg onder het napeinzen van het gewijde woord dat aan het minste van de schepselen zijn plaats verzekert aan den dicsh van de aarde. De genoten vruchten begonnen echter alras vervaarlijk huis te houden in Pieter Fardé's ingewanden. Het was alsof een groote, harde hand zijn maag omvatte en ze uitwrong. Hij kon niet langer overeind blijven. Vreeselijke krampen trokken zijn knieën tegen zijn buik; met haken werd zijn gedarmte stuk gerukt en onhoudbaar begon hij te braken en te zuiveren. Zoo bleef hij liggen, vaal van pijn en benauwdheid tot kort voor zonsondergang. Toen kwam langs den weg een karavaan met wel twee honderd kemels en vijftig olifanten. Het was een gezelschap van kooplieden die met hun waren naar den Niger waren geweest en nu terugkeerden hun afgelegen thuis. Ware Pieter Fardé niet door zijn; schrikkelijke krampen van zijn zintuigen beroofd geweest, hij zou bewonderend naar de statige karavaan hebben opgekeken. Want de olifanten waren uitgedost als de koningen van een volk uit een andere wereld. Eén olifant wordt bekeken als een misgreep van de schepping: de snuit hangt zoo raar en dat dunne staartje kwispelt zoo gek. Maar vijftig ilofanten, stappend in rei, de eene aansluitend bij den andere, de pilarige pooten zettend in de trede van zijn voorganger en dan almeteens, als er water gesnoven wordt of als er iets in de lucht komt dat hen alleen kan verblijden of ergeren, de trompen omhoog en de afgronden open tusschen de lap-ooren: dat is een wereld op zichzelf, vol reusachtigheden en ook de herinneringen aan een tijd toen de mensch de kindsheid was van de geschapene wereld. En de kemels? Die zijn geboren uit het zand, gevoed door de zon. Zij zijn zooals die vreemde planten, vol stekels en ruigheid die wreed schijnen, onder onze luchten vol waterzon, maar die onder het gloeien van hun wereld de laatste toevlucht zijn van de sappen der aarde. Zij schreiden zoo wiegend voort, hun koppen draaien zoo lenig op het eind van den bochtigen hals die zoo graag gearmd is met de omhelzing van den Arabier. Zeer plechtig was de karavaan die aan Pieter Fardé langs ging. Tapijten met blauw op rood en goud op blauw dreven over de flanken van de statige vrachtdieren. Pakken hingen als ballast aan den evenwichtigen gang van de kemels. Voor iemand die ligt aan den weg gaat zoo'n karavaan {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} traagzaam als een ceremonie. Maar degenen die, hoog en luchtig gezeten op die gevaarten van de natuur, de lucht voelen glijden tegen de snelheid van den marsch, weten hoe vlug de eindeloosheden overschreden worden. Als een worm lag Pieter Fardé te krinkelen naast dien prachtigen optocht. De negers die aan de zijde van de lastdieren schreden lieten het wit van hun oogen over hem voorbijschuiven; Arabische kooplieden keken walgend op hem neer daar hij lag in zijn eigen vuil; anderen nog bleven een pooze staan alsof het medelijden in hen een raadgevende stem verhief. Zoo schoof het gevaarte voorbij en Pieter Fardé had den lichamelijken moed niet meer om smeekend zijn armen in de hoogte te steken. Een reusachtige olifant besloot de kolom. Een wandelend gebergte was hij en zijn kleine oogen leken wel van uit honderden jaren wijsheid en goedheid over de woestenij te staren. Een tikje van de roede en hij stond pal. Daar liet zich een kloeke man langs zijn flank nederdalen. Het was de bevelhebber van de karavaan, zijn gelaat bruinde weg tusschen een tulband en een zwarten kroesbaard. - ‘Wie zijt gij,’ vroeg hij aan Pieter Fardé, ‘en hoe ligt gij hier als een vuile plek onder de zon?’ Hij sprak Portugeesch want hij zag wel dat de man aan den weg niet geteeld was in die streek. Pieter Fardé antwoordde hem in het Italiaansch hoe treurig hij gevaren was. De heerlijke man riep een knecht en gebood hem den arme te, reinigen; hij gaf een doek voor de lenden van den naakte en schonk balsem om het gestoorde ingewand te herstellen. Zij die minachtend waren voorbijgegaan kwamen toegeloopen en toonden hun hulpvaardigheid door nutteloos gebaar. De negers lachten alsof een groote vreugde almeteens in hen was opgestaan. Zij tilden den krachteloozen Pieter Fardé op en laadden hem op één van de olifanten die het minst zwaar bevracht was. Tusschen twee bergen van pakken lag de minderbroeder op den breeden rug. Hoe zacht stapte die reus. Zijn tred wiegde den afgematte als het bewegen van een brede, platte schuit op stil water. De hitte van den vroegen dag hinderde hem niet, want binnen in zijn uiteengetrokken lijf had hij kou. Hij zag met geluk naar de vonkelende lucht welke alleen door de pakken rond hem begrensd was en gleed weg in den slaap. De karavaan hield stil; de dieren en de menschen aten volgens hun nooddruft. De marsch werd hervat. De mannen zaten in de schaduwplekken van de lastdieren. De zon verdween en de sterren sprankelden onmiddelijk want nooit is de woestijn zonder geschitter. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust daalde over de karavaan; het geluid dat er uit opsteeg was één zucht van welbehagen in den slaap. De dag stond op en wekte het leven. Zand, zon, rust in de schaduw der dieren. En toen ontwaakte Pieter Fardé, verkwikt en gesterkt, en keek bevreemd van over de pakken. (Wordt Voortgezet) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkroniek door Joris Eeckhout. over ‘De Vuurproef,’ van Delbeke-Walschap. In het verslag over den driejaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche tooneelletterkunde (23e tijdperk: 1922-1924) schreef ik, met het oog op de stukken van Delbeke-Walschap: ‘Aan het ‘renouveau’ in de katholieke tooneel-litteratuur willen ook deze beide jongeren meewerken. Het is hun echter niet te doen om zooals Ghéon oude stof op moderne wijze op te frisschen, en 't aandeel van 't bovennatuurlijk element in 't leven zoo maar ‘ex abrupto’, blik-rammelend, te laten losdonderen; zij willen menschen uitbeelden van dezen tijd wier heele levensgang de innerlijke leegheid vertoont juist aan die elementen, welke hun geestelijken honger verzadigen zou.. ‘Men kan zich afvragen, welk specifiek karakter, elk van beider aandeel in de gesamt-kompositie vertoont, en dan misschien geneigd zijn het zwaarwichtig-redeneerende op rekening van Delbeke, het jeugdiglosse op deze van Walschap te zetten. ‘Waarbij dan natuurlijk de kans op vergissingen niet uitgesloten blijkt. Al zou men dadelijk voor zijn meening steun vinden bij Delbeke's ‘De Vrek’, wiens minste verdienste het zeker niet is, dat, in verband ermee, gewaagd werd van Molière's ‘l'Avare’ en Hooft's ‘Ware-nar.’ ‘Personen als ‘De Vrek’ zijn niet met de gewone menschelijke maat te meten; hij behoort immers tot de abnormalen van een tyrannischen drift. Hij kan niet anders zijn dan hij zich voordoet. En, beweert Lalo: ‘dans la mesure où certains traits nous font soupçonner une fatalité de la passion profonde, de l'instinct ou de la maladie mentale, l'harmonie n'est pas troublée dans le même sens, et la comédie confine au conflit tragique’ (1). ‘Geldzucht is het fatum dat op zijn leven weegt; evenals de helden uit de Grieksche treurspelen wordt hij door dit noodlot verpletterd. ‘Met Léon Bloy niet alleen, maar ook met tal van Duitsche jongeren van dezen tijd, meenen Delbeke en Walschap, dat de taak van den modernen artist als een apostolaat dient opgevat. Als boetpredikers dienen ze zich echter niet aan; de smaak van het volk vooral in dezen tijd, is daarop trouwens niet gesteld. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij willen het modern leven uitbeelden zooals het reilt en zeilt, om dan door het publiek in overweging te laten nemen, de konklusie, die zich als vanzelf uit het uitdiepen van sommige toestanden opdringt. ‘Tooneelwerk-à-thèse?’ Niet meer dan de romans van Bourget of de kreaties van Alex. Dumas zoon; maar wel: ‘tooneelstukken-à-idées’, die nopen tot overweging. ‘En wie zal het beneden zijn waardigheid achten, even te peilen naar den zin van 't leven? ‘Ook van deze beide jonderen, die van het “métier” alle de knepen onder den duim hebben, wordt nog heel wat verwacht op tooneelkundig gebied.’ (1) Wij moesten er zelfs niet heel lang op wachten. Na hun in samenwerking geschreven; ‘Dies Irae’, ‘Flirt’ en ‘Lente’, is thans ‘De Vuurproef’ voor 't voetlicht verschenen. De ‘première’ er van heb ik te Eekloo, met de Kerstdagen, bijgewoond. De tooneelbond ‘Lust naar Kunst’, onder de kranige leiding van Herman van Overbeke, haalt eer van zijn vertolking; zij was tot in de minste details flink verzorgd en, op een paar puntjes na, volkomen in overeenstemming met de opvatting van de schrijvers. Deze spreekt trouwens allerduidelijkst uit het stuk zelf. Wat niet wegneemt, dat ook weer over ‘De Vuurproef’ de verkeerdste meeningen hun gang gaan. Want het banale echtbreuk-geschiedenisje is het vooral niet. Dit spel staat op een veel hooger plan: een geestelijk. Men ademt hier in de atmosfeer der intiemste en meest-intense zielstragiek. Walding, de hoofdpersonage, heeft in oprechten gemoede en met de innigste overtuiging zijn tooneelstuk: ‘De Ziel op Zwerftocht’ geschreven. Het heeft er velen nader gebracht tot God. De heilzame invloed echter die van het spel over de zielen uitgaat, wordt plots gestremd door de leefwijze van den auteur. Erger nog: de verdwaalden, die reeds een heel eind gevorderd waren op den terugkeer naar de Waarheid, worden zich bewust dat ze door Walding schandelijk bedrogen werden. Ze dreigen te verzinken in 't wanhopigste nihilisme. Walding leert zoo, en leeft anders. Wat is er dus te gelooven van de levensbeschouwing, die hij als de eenig-ware voorhoudt? Walding toont aan hoe de smart nader brengt tot God, en hij-zelf verwijdert zich van God langs de breede baan van den zinnelijken wellust! Walding predikt trouw aan eer en plicht, en verlaat zijn vrouw om een tooneelspeelster. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Walding is het eerste slachtoffer van zijn inkonsekwentie. Daar hij niet leeft zooals hij denkt, begint hij allengerhand te denken zooals hij leeft. Hij voelt zich onzeglijk ongelukkig. Eerste katastroof: de ondergang van het individu. Maar de mensch staat niet alleen op de wereld. Hij maakt deel uit van een gemeenschap, waaraan allerlei banden hem vastleggen. Van hem gaat een fluïdum uit: dat van het goede of van het slechte voorbeeld. Het zalft en zoent of... 't brandt wonden in de ziel! En hoe hooger een individu in de maatschappij aangeschreven staat, des te weldoender of noodlottiger zijn invloed op de omgeving zijn uitwerking heeft Wie bekleedt daar zoo verheven een rang als de schrijver? Duizenden zien op naar hem en verwachten, dat hij hun 't brood breke, dat hun honger verzadigt en den wijn plenge, die hun dorst stilt. Hoe levendig dient dan ook in hem het gevoel van zijn verantwoordelijkheid te blijven. De schrijver is een leider, en wee het volk, dat in plaats van een herder een huurling aantreft! Dan geldt in zijn felste gruwelijkheid de proefondervindelijke waarheid van het: ‘abyssus abyssum invocat!’ De katastroof van den schrijver als individu sleept na zich mee: een reeks katastrofen in den schoot zelf van de gemeenschap. Aan zijn verantwoordelijkheid tegenover zichzelf en de menschen wordt Walding herinnerd door Delamare. Deze schudt hem wakker uit den bedwelmenden zinnen-roes. Delamare immers is een van die ontelbaren die zoeken naar God. Daar hij het langs verkeerde wegen deed schijnt er voor hem geen uitkomst dan in den dood. Hij wil zelfmoord plegen. Iets nog weerhoudt hem: het leven van Herman Walding. Deze immers handelt konsekwent volgens een leidende gedachte en verwezenlijkt ze met zijn leven zelf. Wat dan, - waar Delamare Walding aantreft in de armen van de tooneelspeelster Frida? Meteen heeft de katholieke konsekwentie van Walding een knak gekregen, die ook Delamare's leven breekt. Delamare zal den dood in; doch niet, vooraleer aan Walding gewroken te hebben, het bedrog, dat deze pleegde tegenover de menschheid. Ook Walding moet sterven! Maar laat ik hier, uit het derde en laatste bedrijf, dien passus mogen aanhalen, waarin het gaat tusschen Delamare en Walding, in steeds aangrijpender stijgen naar de hoogste levenstragiek. Walding heeft dus het echtelijk huis verlaten. Hij wil weg met Frida, de wereld in, om de wroeging te ontduiken. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Delamare echter laat hem niet los. Hij lokt hem mee naar diens werkkamer en is zinnens hem daar, waar ‘De Ziel op Zwerftocht’ geschreven werd, neer te schieten. ‘Walding. Wat wil je van me? Delamare Ik beschuldig. Ik wreek. Levensernst tegen levensleugen, konsekwentie tegen lafheid. Ik ben de menschheid die u bedrogen hebt. (dof) Vóór ik den waren weg opga moet ik u straffen in haar naam. Ja... zie mij aan nu... Aan uw vonnis ontsnapt ge niet. Ge gaat sterven... (Beweging van Walding) Pas op... Ik heb u in mijn macht. Dit was de hinderlaag. Nu zit ge aan de tafel waarop ‘De Ziel op Zwerftocht’ geschreven werd. Voor ge verdwijnt zult ge weer goedmaken het kwaad dat ge gedaan hebt. Ik wil uw werk vernietigen met uw hand. Walding (dof) Dat kunt ge niet... Delamare Ik wil dat de honderden die den smartkreet van ‘De Ziel op Zwerftocht’ hooren, weten zullen dat het het vermaledijd werk is van een genialen bedrieger. Schrijft nu... Ik wil uw bekentenis dat ge gelogen hebt, bedrogen, de menschheid hebt willen misleiden. Schrijf dat neer, Herman Walding, voor ge sterft. Ik zal zorgen, voor ik sterf, dat het formulier van uw bekentenis over het volk zal worden gegooid in al de schouwburgen waar uw werk wordt opgevoerd... dat uw bedrog ontmaskerd wordt in het aanzicht van heel de wereld... Schrijf zeg ik u... (Houdt den revolver op Walding gericht) Walding. Neen!... Neen!... Delamare Schrijf, ik beveel het u. Walding Neen! Delamare Maak uw leugen te niet voor ge sterft. Walding Het is geen leugen. Delamare Wilt ge laf zijn tot in den dood? Walding Ik wil schrijven... maar dat niet... Ik beken in het aanschijn van den dood dat ik zwak ben geweest, laf, dat ik gezondigd heb...... Delamare Maak uw leugen te niet... Walding Ik heb niet gelogen. Ik heb de waarheid geschreven, al heb ik ze met mijn leven verloochend. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Delamare Ge liegt. Walding. Neen...... Delamare Ge gelooft niet in wat ge geschreven hebt... Walding Ik geloof in die waarheid! Delamare Sterf dan met de leugen op de lippen... Walding (rijst overeind) Schiet! God moge vergeven wat ik misdeed omdat ik in den dood de laatste lafheid niet bega. Ik geloof dat ik over een oogenblik verschijn voor den rechterstoel van God, dat de eeuwige foltering mij wacht, als Zijn barmhartigheid zich mijner niet ontfermt. Schiet!... In de belijdenis van mijn zonden en mijn geloof in God, plof ik in den eeuwigen afgrond.’ Bij het hooren van deze uiterste bekentenis is Delamare doodsbleek geworden. Hij weet niet waar hij het heeft van verslagenheid. Het wapen ontvalt zijn hand. Neen, Walding heeft feitelijk niet gelogen; hij is alleen het slachtoffer geworden van zijn zwakheid; de wereld heeft hij noch bedrogen noch willen bedriegen; hij ging slechts aan eigen inkonsekwentie ten onder. Delamare gaat dan ook met gebalde vuisten op Walding af en roept uit: ‘Gij waart de schuld van ons aller onrust, van mijn misleiding. Ge hebt ons gekweld met God. Ik dacht dat het komedie was, dat ge niet kondt in God gelooven. Daarvoor heb ik u willen straffen... Maar nu heb ik de hel in uw oogen gezien. Gij gelooft in God... Gij gelooft in de hel... Het was geen bedrog. Er moet een God bestaan. Ik zie afgronden en licht. Revelatie der eeuwigheid... Wat moet ik nu doen, wat moet ik nu doen? ... Wie geeft me raad? Ik weet niet meer wat ik zeg... (schreit)’ Waarop dan Walding nader tot hem treedt en zegt: ‘Als ik nou zweer voor God dat het alles zwakheid is geweest, dat ik heb willen vluchten om aan mijn eigen wroeging te ontkomen...’ Maar plots flitst weer door het brein van Delamare de herinnering aan Walding's zondige liefde... Delamare (beziet hem nu in spanning) En Frida Werner? Het pleit is geslecht. Den laatsten zielestrijd om de vrouw komt Walding te boven. Met Frida Werner wil hij geen gemeens meer; hij zal met haar zijn plicht niet ontvluchten! Walding. Zeg haat dat we niet vertrekken. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Delamare (gaat naar de deur toe) God moge u vergeven wat ge aan ons allen hebt misdaan (gaat heen) Een menschenkind te meer heeft de opperste verleiding weerstaan en over zichzelf gezegevierd! Maar, langs den weg der inkonsekwentie, dien Walding een heel eind ver volgde, - wat een opeenstapeling van ellenden! Ex malo nisi malum... Uit het kwaad trouwens kan niets dan kwaad volgen. Het ontkiemt in het individu en wortelt al verder en verder uit in de gemeenschap. In het jongste tooneelstuk van Delbeke-Walschap staan de hoogste levenswaarden op het spel. Evenals in Paul Bourget zijn roman: ‘Le démon de midi’ wordt aanschouwelijk voorgesteld de noodlottige keer, welke 's menschen leven neemt, wanneer inkonsekwentie intreedt tusschen hetgeen hij gelooft en hetgeen hij doet.. Noodlottige keer, die de kier opent niet alleen op individueelen ondergang maar ook op maatschappelijke ontreddering. Terecht werd opgemerkt, dat ‘De Vuurproef’ intenser leeft dan ‘Lente’ bijv.; en er min betoogd wordt, maar meer gehandeld. Inderdaad; de handeling groeit er heelemaal organisch uit de gegeven toestanden, tot een reeks konflikten, die behooren tot de sterkst-aangrijpende levens-tragiek. Het gaat hier om den hoogsten strijd, den strijd om de ziel. Het stuk is strak gespannen en verslapt geen oogenblik. Alle ‘hors-d'oeuvres’ zijn geweerd. Daardoor juist zit het stuk zoo stevig ineen. Want, het zal wel dienen herhaald, dat Delbeke-Walschap de kneep weg hebben om hun tooneelkundige prestaties architektonisch flink op te bouwen! Ook hier gaat hun kunst crescendo. Uit de soberheid van de voorstelling spruit haar kracht. In een ruk spoedt het leven hier naar zijn einddoel. Alle zijwegels werden vermeden. Hoe verlokkelijk deze ook tot een extratje noopten! Ongetwijfeld had een min-begaafd tooneelschrijver zich hier laten verleiden tot een uitvoeriger voorstelling van 't zondige in de verhouding tusschen Walding en Frida; hij had' meteen een storend ‘hors-d'oeuvre’ geleverd, zij het dan misschien ook tot niet geringe voldoening van heel wat schouwburgmenschen, die er maar liefst een geurtje bij hebben! Het snijdt dus heelemaal geen hout te beweren, dat Delbeke-Walschap heel handig ‘de voorstelling van het kwaad wisten te omzeilen’ en ‘hun gegeven in een piëteitsvollen schroom hulden.’ (1) {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ‘omzeilen’ was hier geen ethische maar uitsluitend een esthetische eisch. Het heeft dan ook geen zin - tenzij voor dezen, die blijkbaar de ware beteekenis van ‘De Vuurproef’ uit het oog verloren - te beweren, dat gemis aan uitdieping van de zonde, ‘een paar keer den dramatischen diepgang van het stuk schaadt maar anderzijds aan “De Vuurproef” een zedige innigheid geeft, vol mes-voelende melancholie, die van dit jongste drama niet het minst kostbare sieraad is’. (1) Dat heet men moederkeszalf strijken waar men liever eens duchtig den skalpel gebruikte! De dramatische lijn van het litterair tweemanschap Delbeke-Walschap is er een, die al door stijgt. Dit tweede deel ‘Zomer’ van de quadrilogie ‘'s Levens vier Seizoenen’ staat ontegensprekelijk hooger dan het eerste ‘Lente’, èn door de psychologische ontleding, die teerhandiger de geheimste roerselen van 't leven bloot legt, èn door de litteraire expressie, die er direkter, dus ook raker op geworden is. Laten deze flink-beslagen jongeren nu maar niet te haastig werken. Overproduktie wijst veelal op gemis aan bezinking. En zonder deze kwam nooit eenig kunstwerk tot stand. Hun jongste stuk - krachtige, want suggestievolle parafrase van 't bekende: ‘Il y a dans tout homme deux postulations simultanées’, - ‘l'une vers Dieu, l'autre vers Satan’, - zal nog lang, velen, diep en weldoend aangrijpen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek (Antwerpen). door Jan Hallez. Tentoonstelling ‘L'Enfant’; Kunstkring. 18 Okt.-1 Nov. Tentoonstelling Prosper De Troyer; Kustkring, 8-18 Nov. Tentoonstelling Eug. Farasijn; zaal Wijnen, 31 Okt.-9 Nov. Tentoonstelling Al. Colin zaal Van Beers; 7-16 Nov. Prijs van Rome. Oktober; rijzende bladeren; en een regen van schilderijen; wat groeide met den zomer wordt afgeschud. Terzeivertijd als de Meirzaal haar deuren opende voor de tentoonstelling van het kind, - eene tentoonstelling die eerder eene jaarbeurs was met een toemaatje van folklore en een bedroevend en veeg teeken nu men ook in 't Vlaamsche land den drang naar 't kind moet opwekken - vereenigde de Koninklijke Kunstkring een veertigtal doeken, beelden, teekeningen en pastels van moderne meesters; maar wie dacht zijn zinnen en hart eens op te frisschen, liep leelijk mis. H. Daeye, Delaunois, Ch. Mertens, J. Smits zonden goed werk in, hoewel het de gehalte van hun gewoon presteeren niet te boven ging. Gust. Van de Woestijne was meer dan middelmatig; zijn meisjesfiguren, hoe fijn dan ook geteekend, waren met een te gemakkelijk trucje opgesteld voor eene gordijn, en over de jonge gezichtjes lag de moeheid die reeds de zorgen kent van den wereld. Waren dat kinderen, onbekommerd lijk vogels in de lucht? En de andere werken waren een lange en wrange ontgoocheling. Houterige poppen, kinderen van teringlijders en optum-snuivers, beladen met vreeselijke erfelijkheid en van eene vroegrijpe perversiteit. Als men de modernen ziet frutselen aan een menschenlichaam en met zware lijnen ziet aanduiden hoe boven- en onderbeen verbonden worden met een knieschijf, dan kan men soms al zijnen wrevel niet weerhouden; laat al dien uitleg maar van kant, dat weten we immers; men kan licht raden wat er gewordt van al de lieve ronde frissche vormen van een kinderlijfje als diezelfde ruwe handen het willen opbouwen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Poppen zijn het, en dan nog wel leelijke poppen lijk men ze tegenwoordig verkoopt in de magazijnen, poppen met oudemans gezichten. Waren de engel van de Madonna van Foligno of de musiceerende engelen van Bellini of de dansende kinderen van Donatello of de ingebusselde kinderen van Della Robbia, of de kerngezonde kinderen van Rubens of van De Vos, of de koningskinderen van Van Dijck, of de jongen van Cuyp, verzeild naar deze tentoonstelling, ze hadden er zelf niet van gewild voor speelgoed. *** Met de recensie van het werk van Prosper De Troyer komen we op een zeer glibberig ijs; en ik zal er wel voor zwichten iets te zeggen of te schrijven dat zweemt naar kritiek of raad. Zijn doek ‘Conseils et critiques’ verbeeldt den meester, gezeten vóór den schildersezel maar lang in geen blijden scheppingsroes; hij ziet er radeloos uit. Naast hem staat de kunstkritikus, met brouwersbuik en geel-blauwen bril, de rozige kwabbel-kaken bollen op lijk bij den windgod in de Lente van Botticelli, en hij lacht zijn gouden tanden bloot van voldaanheid; hij is zoo welgedaan en zoo welvoldaan afgerond dat ieder toeschouwer moet verlangen naar de vreugden van de kunstkritiek, die hare gelukkige ridders tot die maat van ondermaansch welzijn weet te brengen En links van den ongelukkigen schilder staat de ascetische geelheid van 'nen pastoor vermanend den vinger op te steken - ik troost er mij echter in dat het waarschijnlijk een kanunnik of dan toch een halve kanunnik moet wezen want de toog is blauwachtig. Wat vertellen en doctoreeren deze twee? De schilder is suf van al dat gerammel van woorden, en is Richelieus gebed aan 't herhalen: ‘Heer verlos mij van mijn vrienden; met mijn vijanden belast ik mij zelf.’ En daar van onder den schildersezel kijkt een kindjen uit, het kindeken van de kunst; laat hem dus gerust, en in kinderlijken eenvoud schilderen, op zijn manier, wat hij zeggen wil. Dan blijft er nog eene wijze van praten over: de ondervragende vorm; doen we gelijk de journalisten onder den oorlog het moesten aan boord leggen om de censuur te vermijden. Mag ik vragen waarom de schilder denkt dat enkel groote vlakken de kleuren in evenwicht kunnen houden, en eene kleur op drijven tot de volheid van haren glans? Waarom overgangstonaliteiten nu uit den booze worden? Mag ik vragen waarom er zoo'n nadruk dient gelegd op de hoofdlijnen? Mag ik vragen of die menschenkop die door een openslaande val- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} deur uitkijkt naar een overgrooten Kristus oprijzend uit een overgroot muntstuk en boven een segment van den wereldbol, geen àl te kinderlijk, geen àl te gemakkelijke symboliek is om voor te stellen hoe de ziel Kristus betracht als ideaal, dóór den harden, vloer heen welken mammon over de aarde vaststampte, en slechts in een échappée, door eene spleet, in de beslommeringen en de laagheid van dezen wereld? Mag ik er nog bijvoegen dat ik heel veel deugd beleefde aan uw kleuren, aan het geweldige koloriet van uwe pikkers, en aan hun breed gebaar, aan het blauw van de waschvrouw die haar waschtobbe heeft opgesteld tegen een blauw steenen muur, aan het wit uwer kinderkamer, aan uw vrouwenportretten. Alles in de natuur is u grootsch en schoon; de eenvoudigste dingen zijn u welkom, en in uw sterke kracht hebt ge wel gelijk middendoor kritiek en raadgeving uw eigen weg te gaan en enkel te luisteren naar het kindeken van de kunst. Maar geven kinderen wel veel om mode en heerschende goesting? Mag ik het vragen? *** Wie iets over heeft voor den stillen schilder die in hartstrouwen dienst der kunst tot een hoogen ouderdom zoekt naar de beste wijze om teerfijne stemmingen vast te leggen en er naar streeft de techniek al beter en beter meester te worden, zal veel genoegen hebben beleefd aan de tentoonstelling van Edgard Farasijn. Bij het binnentreden had men zoo seffens den indruk thuis te zijn; men was ingenomen, men stond onder de bekoring. De kleuren spreken stil en fijn; de doeken zijn niet lawaaierig, niet opdringerig, willen niet overrompelen; men staat voor een fijn verteller die in eenvoudige en toch voorname, in gemeten-gedempte en toch schitterende taal u veel schoone dingen verhaalt, als ge maar luisteren wilt. Want Farasijn is veelzijdig. Hij is naar de emerauden kust van Bretanje gegaan, en de groenblauwe zee scheen het gedroomde scherm voor een spel van licht of voor het St. Pietersvuur. Hier hebt ge zijn paardenmarkt, een heel sterk stuk met het triestige van 'nen motregen, het plezante van het volksleven en de heel schoone paardenrompen; en de meester, die zijn sporen verdiende met de vischmijn, is er niet bang voor menschen en paarden dooreen te laten wemelen; hij zal ze wel zóó te schikken krijgen dat ze de eenheid niet storen. En daar hangen zijn rondreizende leurders in fijne witte harmonie; en dan hebt ge weer zijn land- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, meestal met opkomenden mist en met fluweelen ineensmeltende kleuren. Farasijn is buitengewoon knap in den bouw zijner doeken; zijn horizonten en schilderijen ontwikkelen steeds volgens vaste wetten der perspectief, en worden opgebouwd langs eenige groote lijnen, die men gemakkelijk terugvindt; veelal doorsnijdt een driehoek het tableau; personen, huizen en boomen moeten op dié plaats staan, en de kleurenvlakken moeten dààr uitspreiden volgens oude en deugdelijke voorschriften. Kortom, Farasijn is een meester in de perspectief, en 't is misschien daaraan te danken, dat we een stemming krijgen van rust en voldaanheid. Hij houdt het met de kleurentheorie der impressionisten; er zijn geen welomtrokken lijnen in de natuur, het spel van zon en licht vormt rond de dingen als een halo, als een uitstraling en laat ze baden in een atmosfeer van half doffe tonen die den overgang uitmaken tusschen de dingen en de omgevende lucht; langshenen personen en dingen van Farasijn loopt er een tweede lijn waarin de scherpte van de omtreklijnen wegdoezelt en die de zaken zet in een eigene atmosfeer; wat niet belet dat op afstand lijnen en kleurenvlakken vast ineensteken. Maar wat zou ook de fijnste techniek helpen, als er geen ziel onder stak? Farasijn is een fijnvoelige natuur; geen geweldigaard, geen veroveraar; eerder een zachte droomer; soms laaien de kleuren wel op maar dan zorgt een bruine voorgrond voor de sourdine; het leven is geen bralpartij. * * * ‘Dans l'émotion des sanctuaires’ In het aandoenlijk heiligdom betitelt deze begaafde artiste haar werk, en met een geeft zij hare betrachting op, en het karakteristieke van hare kunst. Alice Colin zal dus nadruk leggen op het ‘aandoenlijke’ op het emotioneele, en wie zou het eene vrouwkunstenares ten kwade duiden? Zij laat zich meedrijven met haar gepeinzen en droomen, medeleven met de stemming die hangt in het halve duister der kerk; soms is dat treurnis om de verlatenheid soms eerbied voor 't ontzaglijk geheimenis, soms een gevoelen van melancholie, of een jubelen om den krans dien het vurig rood der glasramen rond het tabernakel gloriet. De kunstenares onderlijnt dat zoeken naar de aandoening: le mystère du choeur; plongée sous la voûte, portique grandiose enz., al suggestieve titels die over een tiental jaren aanmatigend en verkapte litteratuur waren voorgekomen, en die nu {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} niets onsympathiek aandoen. Alice Colin legt meteen belijdenis af van haar geloof; zij zoekt wel meer dan eene voortvluchtige aandoening die langs de ziel afglijdt en zelfs ongeloovigen een welkome rilling is en een aangename verpoozing; het huis van haren God is haar een behoefte, en zij jubelt om den vrede dien zij er vond; een harer doeken heet: ‘Mijne gedachten aan Jezus; eene vrouw met zwarten voile is neergezegen voor de voeten van het kruisbeeld; de Zaligmaker is sterk, Hij staat in 't licht; vol medelijden ziet Hij neer op het arme menschenkind dat van achter deze beschutting, getroost en gesterkt, de wereld wil afwachten. Hare kunst is een echte geloofsbelijdenis. Het gewone gebrek van zulke kunst à thèse is het gebrek aan techniek; zij is doorgaans niet bij machte uit te drukken wat ze zeggen wil; zij mikt te hoog en schiet te laag. Alice Colin echter blijkt een kloek schilderstemperament te bezitten, dat nog niet kwam tot volle ontplooiïng, soms in gebreke blijft, maar veel belooft. Zij steekt nog te veel in de verf; het luchtige, vluchtige van den penseeltrek ontbreekt haar; en haar perspectief is soms fautief. Maar het is nu reeds een waar genoegen de ruimte der kerkbeuken te zien uitdeinen, het mysterie te voelen wandelen door haar doeken. En haar palet is ongewoon rijk; zij zoekt naar de brandendste kleuren van het rood om haar begeestering uit te spreken; rood ten andere is haar lievelingskleur, de kleur van het enthousiasme; de glasramen hebben de doffe schittering van verdoofde edelsteenen, en de pijlers en steenen leven van het wemelend en verschietend gestraal. En misschien was zij nog wel het best in hare blauwe tonaliteiten en in haar sobere onderwerpen. * * * Het gaat waarlijk niet aan al de tentoonstellingen te bespreken, ze verdringen elkaar en laten geen tijd om te verademen. Marchant durft alles aan, èn voor kleur, èn voor beweging, en altijd moet men zeggen dat het heel knap werk is; samen met hem exponeerde in de Meirzaal Piet Gillis van Appels bij Dendermonde, een nieuwe naam als ik mij niet bedrieg; hij blijkt een trouwe zoon van de Dendermondsche school in den opzet zijner tableaux, is wat zoetrig en wat grootsch-doende, maar mocht zich verheugen in een goeden verkoop. De oud-strijders hielden tentoonstelling te Borgerhout in een nieuwe zaal, met te schrille licht; dezelfde namen als verleden jaar te Antwerpen. Floris Jespers is moeilijk bij te houden en verbaast iederen keer door zijn veelzijdigheid; ditmaal exponeerde hij glasschilderingen, buitengewoon knap werk, lijk {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} alles dat van hem komt.. Kon dat groot talent nu eens bekomen van de onrustigheid die hem van den eenen hoek naar den anderen jaagt. * * * Het toekennen van den prijs van Rome heeft heel wat stof opgejaagd; eerst was het al blijdschap omdat Antwerpen, na zooveel jaren, opnieuw een van haar leerlingen bekronen zag; dan begon men te vitten over kin en mond van de figuren; de verklaring van den schilder dat het eene slordigheid was te wijten aan den korten tijd waarover men beschikte, knipte aan deze polemiek de vleugels af; als eensklaps het nieuws ontplofte dat het bijzonderste doek maar eene copie was van Manet; een Hollander had daarmede Amerika ontdekt. En toen heeft men er eene politieke kwestie van gemaakt; hoe kon het anders? Wat meest verwondering wekt, is wel de verwondering over die zoogenaamde ontdekking; want al wie maar ooit een boek over moderne schilderkunst opensloeg moet heel zeker de nooit falende Olympia van Manet bemerkt hebben; en men mag van een kunstkritikus toch veronderstellen dat hij ooit eens een boek over schilderkunst heeft opengeslagen. Beweren dat gede juryleden in 't ootjen werden genomen en het niet wisten is enkel zichzelven een brevet van onwetendheid toekennen; ieder der juryleden wist zeker van de transpositie in 't wit; (het is eerder eene transpositie dan eene copie.) Maar men mag zich afvragen door welke princiepen de jury zich heeft laten leiden. Met de nieuwe schikkingen voor den prijs van Rome, laat men zoo groote vrijheid mogelijk aan de mededingers; binnen bepaalden tijd moeten zij hun werk uit het laatste jaar opsturen; en dat vereffent, in zekeren zin, hun kansen; want dringt men een onderwerp op dan bevoordeeligt men naar mate der opgave, den jongen kunstenaar die zich speciaal op figuur of op landschap heeft toegelegd. Het onderwerp was nu vrij; en het dient opgemerkt dat de tentoongestelde doeken uitsluitend de figuur behandelden, of bijna uitsluitend (Welvens die met Mamboer 4de kwam, schildert stadszichten en binnenzichten met figuren, Buyle had naast figuren ook eenige landschappen.) Dat is een teeken des tijds; het menschenfiguur komt weer op den voorrang; naar dien drang der stijgende gedachten zal de jury hebben geluisterd. Oorspronkelijkheid heeft den doorslag niet gegeven aan hun oordeel, heeft dees maar flauw beinvloed, het was opvallend hoeveel re- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} miniscenties er voorkwamen; ten minste twéé doeken van Creytens waren louter transposities van Manet (andere gamme voor kleuren, kleine verschikking voor bijkomstigheden); De Maeyer ging uit leenen bij Frederic en Levêque; de Kristus uit de Pieta van Crommelinck kwam bekend voor; Buyle voor de kleurengamme, en voor het openwaaieren van boomen, voor het malsch meloenachtige van de kleurenvlakken, gaat bij De Coster te schole,. Het meest origineel bleken nog Welvens (4de prijs) en Buyle en Crommelynck (beiden 3de prijs). Wat wel den doorslag gaf was de zin voor fijn koloriet, kundigheid in het uitbeelden der menschenfiguur, in de zuiverheid der lijnen, kortom was de vakkennis en de belofte daaraan verbonden. In eenvoudige woorden gezegd: men bekroonde den besten leerling der Akademiën. En waarlijk, ik zie niet in welke de andere beteekenis kan zijn van den prijs van Rome. De prijs van Rome is geene erkenning van een genie, noch zelfs van een talent; de prijs van Rome is eene belooning en eene aanmoediging. Met latere ontwikkeling heeft het niets te maken. Maar het spoort aan tot vakkennis. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Over ‘Begenadigden’ van Ernest van der Hallen (1) door Gerard Walschap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een bepaald katholieke richting in onze jongste Letteren, richting waardoor de groepeering. De Pelgrim tot stand kwam, is dit boek, indien niet de eerste, dan vooralsnog wellicht de merkwaardigste uiting. Het is een boek vol genaden, misschien minst in dien zin dat het spreekt over drie begenadigde heilige vrouwen van Vlaanderen en meest doordat schrijver overtogen en bezield was met genaden toen hij het schreef en het den lezer beter maakt. Daar is nu - en dit zal wel voor het eerst zijn - door Van Der Hallen een daad gesteld die ons verbazen kan maar die ten slotte toch natuurlijk is: dat nl. een letterkundige een boek geestelijke lezingen schrijft. Ernest Van der Hallen behoort tot die jongeren voor wie de leus gemeenschapskunst tot verdere konsekwenties leidt dan tot de aanwending van industrieele en technische termen in een gedicht of lyrisch prozastuk, en de russische ‘steppen’ (oh poëtisch woord dat zoo mooivreemd aandoet in een stuk gemeenschapskunst) liggen voor zijn heimwee niet ver genoeg: hij verlangt naar den hemel. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De onbewust hardnekkige liberalen die wij, vlaamsche literatoren, allen zoo nog wat zijn, kunnen hier te leer gaan. Van Tichelen schrijft deze maand in ‘Ons Geloof’ dat, practisch, bij de katholieke wetenschapsmenschen het verband tusschen geloof en wetenschap, door het liberalisme verbroken, thans hersteld is. Het was bij ons ook liberalisme dat het verband tusschen geloof en kunst brak. ‘Begenadigden’ is het symptoom van een krachtigen vlaamschen wil die de noodzakelijkheid en mogelijkheid van een allerinnigste verband geloof-kunst fel wil affirmeeren. Of de beweging lukken zal, welke gevaren ze loopt en welke andere stroomingen er tegen in gaan, kortom hoe het met die jongere katholieke vlaamsche litteratuur gesteld straat, dat wenshcte D.W. en B. wel eens graag in een harer nummers te zien bestudeeren. Maar dat ze slaagt is vooraf zeker als wij razend blijven doorwerken. Van Der Hallen is niet de strijdende natuur van dàt gehalte; wij moeten zorgen dat hij niet alleen sta. Het merkwaardige is dat hij niet van een program uitgaat maar eenvoudig zichzelven afgeluisterd heeft. En dat mag ons gerust stellen. Zoo afgezonderd als hij zich houdt en opgaat in middeleeuwsche heiligen, blijkt hij toch te staan op dat jonge veld waar de nieuwste tijdsteekenen, men weet niet van waar uitgegaan, worden waargenomen en als onbewust zendt hij dat signaal over het land. Een vreedzaam signaal. Daar worden geen ruiten gebroken en het zijn maar aloude waarheden, gereveleerde en afgeleide, die hij verkondigen wil. Het moet vermeld dat bij de jongste katholieke vernieuwers-falanks geen programverklaringen omtrent den vorm als entrée-eisch gelden. Zij dienen een geest en laten geen gelegenheid voorbijgaan om den te lang verafgoden vorm de uitdrukking hunner minder-achting aan te bieden. En ook dat mag ons gerust stellen. Vorm-cultus is decadentie, laat hij nog zoo nieuw zijn. Laat ons beproeven eerst den nieuwen geest te vinden; dan komt eens de vorm, zij het dan ook na ons. En wat is dan die nieuwe geest? Niets anders dan het rechtzinnig vóór God en geweten beleven van ons geloof in dien zin dat de kunstenaar zijn kunst beschouwe als een aan zijn einddoel-als-mensch ondergeschikt iets. Midden een maatschappij van materialistische ongebondenheid precies en kordaat bevestigen de meerwaarde van het leven-in-'t licht-der-eeuwigheid. In een artistieke periode van vrijzinnigheid en vormvergoding belijden voor de dienstbaarheid der kunst aan de eeuwigheidsidealen: God en hemel door middel van de liefde en het onderhouden der gebeden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dit bij eersten oogslag niet begrijpt, vermoedt achterdochtig dat wij een tijdperk van heiligenlevens en gebedenboeken aankondigen. Niets ligt verder van de waarheid af. In D.W. en B. zelf werd 1904 nog een kranig woord gesproken door Jufvrouw Belpaire tegen de modernen, destijds de tachtigers. Hun werd verweten dat hun vormschoone kunst huldigde alle goddeloosheid, wereldspleen en zelfvergoding. Wij kregen sedertdien wel katholieke literatoren maar zeer weinig katholieke literatuur. Kunst van katholieken is, naar de jongeren meenen, daarom nog geen katholieke kunst. Het werk van Van Der Hallen is dat wel. Niet omdat het drie levensbeschrijvingen van heiligen bevat, want dàt doet er niets toe, maar omdat de schrijver er in uitspreekt een waarachtig doorleefden christelijken geest. Hoe b.v. de diep-geloovige staat tegenover de dood, hoe hij de liefde tot God begrijpt en het leven in mystieke eendracht-met-God van Beatrijs van Nazareth, dat zijn hoofdbestanddeelen van zijn werk. Een waarachtig katholiek ziet heel de wereld anders dan de er-op-aan-lever, de ongeloovige of de andersdenkende. Het leven met al zijn problemen van liefde en lijden, zonde en genade, heeft voor hem een aparte beteekenis, een grootere. Voor de katholieke jongeren ligt dus in de literatuur een onontgonnen wereld open waarvan al de schatten door één schrijversgeslacht niet zullen uitgeput worden, althans niet door het onze. Van Der Hallen is dapper begonnen; zijn voorbeeld bemoedige ons. Wij zullen niet allen schrijven zooals hij. Met zijn misschien wat uitvoerigen stijl zullen wij niet allen akkoord gaan. Wij zullen misschien niet zoo dikwijls onzen ‘broeder den mensch’ rechtstreeks toespreken; misschien niet zoo vaak; hoort naar het verhaal enz.... zeggen, maar direct beginnen met wat we te zeggen hebben. Wij zullen wellicht meer schrik hebben van rhetoriek en onze ontroering in gebreidelder, beheerschter zinnen te rillen zetten; maar dan benijden de innerlijke stilte die deze toch ook in de groote stad verkeerende schrijver, in zijn eigen ziel heeft weten te stichten en het genadeleven dat wij in zijn werk als met handen tasten, waardoor hij voor ons is, niet alleen de vrome sympathieke vriend dien wij steeds ten zeerste waardeerden, maar ook de schrijver van dit zachte boek, een kunstenaar vol beloften. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Naklank van ons Jubelfeest. Het is niemand gegeven een beter verslag over feestelijkheden in te dienen dan reporters dat hebben gedaan in zoowat al de bladen. Ik zou het zoo niet kunnen en zal het dus niet doen. Trouwens voor ieder die met zijn volle hart daar aanwezig was, verging het besef van uur en tijd. Dat was het opvallende. Wij vergaten nog veel meer, namelijk alles wat in dezen droeven tijd verhindert dat wij nog eens een dagje gezellig en hartelijk zouden samen zijn, gemoedelijk en elkaar in de oogen kijkend. Wij vergaten dat het van '14 tot '18 oorlog is geweest, dat er flaminganten en andere flaminganten en nog andere zijn die aan een zelfde tafel liever elkander dan spijzen zouden opeten, dat er literatoren en andere literatoren en nog andere zijn die liever een nieuw tijdschrift zouden stichten dan iemand te zeggen dat hij goed gewerkt heeft. En wij kwamen tot het practisch besef dat in Vlaanderen nog mogelijk is: dat menschen die denken dat het met Vlaanderen, al wat beter gaat en anderen die denken: nog niet goed genoeg; menschen die denken dat er ooit al iets goeds is geschreven in Vlaanderen, en anderen: nu pas komen wij, ware Jacobs, dat zulke afgrijselijk verschillende, verdeelde menschen een halven dag gemoedelijk onder elkaar konden doorbrengen. Dat was een revelatie!... De vreugde daarom stond in aller oogen te blinken. Zulke revelaties zullen wij nog meer krijgen als wij er eens zullen toe komen weer onzen eenvoud terug te vinden, als God ons gebed verhoeren wil en ons verlossen van onze vervloekte kleingeestigheid. Midden in de groep waar dit mirakel (!) gebeurde zat Jufvrouw Belpaire. Zij heeft dien dag veel moeten onderstaan. Zij vergeve mij nog dezen laatsten slag: het mirakel gebeurde door haar. Daar werd namelijk gevierd een werk dat er nu 25 jaren staat. Een kwart-eeuw onvermoeide toewijding, onversaagd werk, werk van de goeden onder ons en van de besten. En het gevoel dat over u komt als gij staat voor een groot werk dat gedaan is, af, waarvoor iemand alles heeft veil gehad, waarin een som van enthousiasme, taaie wilskracht, verheven geesteswerk zit, dat gevoel van blijdschap, bewondering, vereering over- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} won allen. Wat we zullen doen, wat ‘men’ (die eeuwige ‘men’ die alles gedaan heeft of zou moeten gedaan hebben, maar nooit iets doet als wij hem zelf niet vervangen) zou moeten doen, wat beter ware geweest, wat hadde moeten zijn enz... dat week nu eens allemaal uit onzen geest voor die stille verbazing en eerbied voor het feit dat we daar zagen, het geleverd werk; het week alles voor de nog meer verzwegen dan uitgesproken vereering, groeiende naar de edele vergrijsde ouderlinge, symbool geworden van die offerende vlaamsche Daad. Vlaanderen dat geen eerbied meer heeft voor elkanders gedachten betuigde eerbied voor het Werk. Toasten en speechen en tafelgesprek, dat was allemaal zoo gul, zoo hartelijk, zoo gemoedelijk, zoo niets-geleerd-doend, zoo weinig essayistisch, zoo volstrekt niet kritisch, niet wereldhervormend. Er werd daar niemand afgemaakt, zoodat wij, alhoewel meest allen katholieke literatoren, tegen de naastenliefde niets misdeden... Wij zullen nog lang aan dien dag van ideaal vlaamsch samenvoelen terugdenken; misschien, als we straks weer in de branding staan, met heimwee... U, Jufvrouw Belpaire, niet. U hebt er bewijzen en blijken van ontvangen hoe Vlaanderen U waardeert, dankt, liefheeft. Die zoo verdiende hulde moge U in troostend, verblijdend besef immer bijblijven. W. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (December) De Shangai Riots: Alfred A. Haighton. Uitvoerige studie over de jongste gebeurtenissen in China - Neshmet: Ben van Eysselsteyn. Fantastische schetsen in proza - Homerische hymnen tot Apollo: Aegidius W. Timmerman - Binnengedachten; Willem Kloos. Het schoone getal 147 is bereikt. Psalmen zijn er maar ruim 150. Zou de begenadigde dichter ook dat heilig getal overschrijden? - Drie gedichten ‘Wolken’: Hélène Swarth - Bij het overlijden van Antoon Van Der Kinderen: Hein Boeken - Innerlijke kosmologie: Willem Kloos. Naar aanleiding van een boek zoo getiteld, werk van C. Ag. Libra. Wij vernemen weinig over hel boek, veel weerom over Willem Kloos. Onder andere dit: ‘Ik ben altijd, van mijn jongelingsjaren reeds, een wèl, zoo diep als een mensch maar denken kan, gaande denker...... geweest.’ - Buitenlandsch overzicht: Maurits Wagenvoort - Bibliographie: Jan R.Th. Campert. DE GIDS (Januari) W.G.C. Bijvanck: Dr. H.T. Colenbrander - Het internationale vraagstuk, voor studenten besproken ten tijde van de onderteekening der verdragen van Locarno: Dr. H.T. Colenbrander, J.C.C. Tonnet, Mr. D. van Blom en Jhr. Mr. W.J.M. Van Eysinga - De avonturen van den muzikant aan het water: Augusta De Wit - Gedichten: A. Seylp - Over Van Deyssel's ‘Een liefde’: Mr. Frans Erens - Over ‘El desdichado’ van Gérard de Nerval: H. Marsman - Bibliographie.. DE STEM (Januari) Jaaroverzicht van De Stem: Dirk Coster. Dichter Leopold overleden. Op de erkenning van den dichter is gevolgd het schrikbewind van de dichters. Het proza noteerde maar enkele overwinningen. - Dans, een novelle: Ina Boudier - Bakker - Vijf sonnetten: Alb. Plasschaert - Nederlandsche literatuur; over Nijhoff's vormen: Urbain Van De Voorde - J.J. Isâacson: Just Havelaar. Twee mooie reproducties van werk van Isaacson bij den tekst. - Merkwaardigs uit de tijdschriften: Dirk Coster - Het geheim van de kist. De waarheid omtrent nagelaten werk van en werk over Dostoievsky. Die schat documenten zal 20 boekdeelen vullen - Tooneel: Dop Bles - De verdragen van Locarno: H.Ch.G.J. Van Der Mandere. DE BEIAARD (December) Op den omslag staat: De uitgave van dit tijdschrift wordt gestaakt. Op de binnenbladzijde: Nadat de redac- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tie op aandrang van de lezers een jaar geleden den abonnementsprijs belangrijk liet verlagen, bleek voortzetting van dit tijdschrift allen mogelijk met een ernstig tekort. Daarom is tot den uitgever het voorstel gericht De Beiaard op te heffen, waaraan met deze laatste aflevering wordt voldaan. - Dit zij u ten teeken: Dr. Th. De Valck - Kwatrijnen, zeer mooie gedichten: Willem De Merode - Der Kinderen; B.H. Molkenboer, O.P. - Het vrijheidsbeginsel in de opvoeding: J. Hoogveld - De dwerg tusschen Ezechiël en Isaias (vervolg en slot): Kees Meekel - Christus Medicus, voordracht bij de jaarvergadering van de R.K. Artsenvereeniging. DE GEMEENSCHAP (December) onder bespottelijke titelplaat die Kerstmis moet voorstellen. - Kerstmis: C.A. Terburg O.P.- Der Stern von Lokarno und der Stern von Bethlehem: P.F. Stratmann O.P. - De Ondergang, gedicht; H. Marsman - Hoe de ziel Kerstmis vierde: Dom Gregorius De Wit O.S.B. 3 een stuk edel beschouwend proza. - In dulci jubilo, gedicht: Jan Engelman - Parijs, Picasso en Kerstmis: P.v.d.M.d.W. - Het blijde feest: Albert Kuyle - Avec les amitiés: Jean Cocteau - De wijsheid der Wijzen: Albert Helman - Le Père Clérissac: Jacques Maritain. Inleiding tot de uitgave van Père Clérissac's ‘Le mystère de l'Eglise.’ - Kerstmis: Henk Kuitenbrouwer - De Herfst-aanval, gedicht: Karel Van Den Oever - ‘Les jours sont sans soleil’, gedicht: Mâm Ba. - Het oude lied, zeer schoon gedicht: Henk Kuitenbrouwer - Sint Jozef bij de kribbe: Willem Nieuwenhuis. BOEKZAAL (December) In memoriam M.A.P.C. Poelhekke: Dr. H. Van De Mark. Boekzaal is in Holland tot deze maand December het eerste en eenige tijdschrift dat den verdienstelijken katholieken voorvechter met een in memoriam gedenkt - Henriette Roland Holst - van der Schalk; Gerard Knuvelder. - Fr. H. Rongen: De rijke jongeling - Moderne duitse Lyriek: Wies Moens - Kroniek der spaansche literatuur: Spaansche redacteur - Boekbesprekingen. DE BIBLIOTHEEKGIDS (December) Prof. Dr. Prinsen Jr.: Lode Baekelmans. Naar aanleiding van Dr. Prinsen's monumentaal boek over den roman in de 18e eeuw in West-Europa - Nieuwe boeken - Boekbesprekingen - WIL EN WEG (December) De geschiedenis van het orkest en zijn instrumenten: Wouter Hutschenruyter - Over recht en rechtspraak: Mr. H. Van Haeringen - Vogels en vogelbescherming: J. Drijver - Het radiotoestel in theorie en praktijk; A.N. Thenne - Een drietal ‘Heilige Avondmalen’: Herman Hana - Asphalt: Ir. J. Van Der Bergen - Wondergenezingen en de ontwikkeling der geestelijke geneesmethoden: Dr. I. Zeehandelaar, zenuwarts. Dit eenzijdige, onwetenschap- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke artikel kan niet met vrucht gelezen worden tenzij als documentatie bij de artikelen over het mirakel, vóór enkele maanden door P. Adjututus Drieghe in ‘Ons Geloof’ geschreven - De inrichting van onzen staat: Dr. E. Van Raalte - DE VLAAMSCHE GIDS (December) Kennis en beschaving: L. Knappert. Toespraak gehouden bij de opening van den jaargang 1925-26 van het hooger Onderwijs voor het Volk, te Antwerpen - Een Uiltje: R. - Gebed in 't woud: Korneel Goossens - Over leesboeken van vroeger eeuwen: M.N. Van Kalken - Volkshuishoudkunde: Jozef Peeters - Vlaamsche kroniek: Lode Monteyne - Boekbeschouwing - Tijdschriftenkroniek - ONS GELOOF (December) Oostersche Liturgie en hereeniging, der Kerken: E.H. Ridder Dr. P. Corswarem ‘Het is klaar dat er nauw verwantschap bestaat tusschen het Oosten en het Westen, en dat vooral de liturgie een kostbare eenheidsband tusschen de twee strekkingen uitmaakt. Wonen wij de Byzantijnsche mis bij, die bij het eerste uitzicht zeer vreemd en zonderling voorkomt, dan gevoelen wij er ons niettemin in diezelfde katholieke Kerk, getroffen door dezelfde genade, gesterkt door dezelfde leer, gesteund door hetzelfde priesterschap’ - Bij een boek over Wereldkerk en Wereldvrede: Dr. jur. Lod. Dosfel. - Mengelingen - Brievenbus - Overzicht van tijdschriften - Bibliographie. VLAAMSCH OPVOEDKUNDIG TIJDSCHRIFT (December) Photo van Aristotels - Keurbladzijden uit Aristoteles - De wil als functie van het gansche Ik - De Wilsvrijheid - Hoe onderwijs en opvoeding gered werden in de sombere eeuw.: E.H. Decoene - Godsdienstonderwijs en Godsdienstige opvoeding in de scholen: J. Van Mierlo, pr. S.J. - Over het onderricht en het programma der aardrijkskunde: J. Van Puymbroeck - De christelijke gemeenschapsgedachte: Jos. Maes - Uit de paedagogische wereld: Aristoteles: Dr. Fr. De Hovere - Paedagogische sprokkelingen: Aristoteles - Paedagogische kronijk - Boekennieuws. LA TERRE WALLONNE (December) La menace flamingante en Wallonie: Elie Baussart. Volgens schrijver: De vlaamsche beweging ‘après avoir banni l'étranger - la langue française - de la Flandre, après s'être assuré la prépondérance dans l'Etat, rêve de conquête. La Wallonie, qui ne se repeuple pas suffisamment, appelle l'étranger. La Flandre, depu's un demi-siècle, déverse chez nous son trop plein de faméliques et d'inadaptés. Voici qu'aujourd'hui elle éprouve la solidité de nos frontières et la qualité de notre honneur wallon. L'attaque est de grande envergure. Le parti flamingant qui, du dehors, mène l'offensive, s'est ménagé des intelligences à l'intérieur: il {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} se prépare à contróler la “terre” avec le Boerenbond - il forme ses délégués au sein du parti catholique - patiemment, il élabore des situations de fait qui, plus tard, légitimeront ses revendications et ses entreprises. Jamais, la Wallonie n'a été plus menacée.’ - A ma Wallonie (poème): Yvonne Herman - Gilson - L'abbaye de Saint - Feullien du Roeuix et le chapitre de Fosses: Joseph Crépin - Une repue franche de François Vilion: Georges Vandervest - Chronique religieuse - Chronique littéraire - Bibliothèque wallonne - Chronique historique - Vient de paraître. REVUE DES JEUNES (Januari) Pour l'action individuelle: Senex - L'esprit du travail: A.D. Sertillanges - Paul Claudel: Frédéric Lefèvre. - Inleidende nota's voor een studie over het werk van Paul Claudel: le bilan du symbolisme - L'histoire littéraire de la famille française au XIXe siècle et au XXe - Fêtes chrétiennes au village: Charles Silvestre - Où en est la Tchéchoslovaquie?: Pierre Waline - Poèmes: Robert Lafitte. Verscheidene kronieken onder titel: Les idées et la vie - LA RENAISSANCE D'OCCIDENT (December) Anthologie des prosateurs flamands: Jean Laenen ‘C'est sous ce titre que M. Jean Laenen publiera dans “La Renaissance d'Occident” la traduction des pages les plus caractéristiques des meilleurs prosateurs flamands contemporains. Il les fera précéder d'une courte notice bibliographique et biographique.’ Er verschijnt in dit nummer de vertaling van de novellen ‘Sint Gommarus van Lier’ en ‘O.L. Vrouw der visschen’ door Felix Timmermans - Trois poèmes: Paul Neuhuys - Itinéraires: Jacques Crockaert - Sonnet à Manon: R. du Bois de Boylande - Kwiebe - Kwiebus: M. De Ghelderode - Lettres étrangères - Chroniques du mois - La vie du pays. ABENDLAND (Deutsche Monatshefte fûr europâische Kultur, Politik und Wirtschaft). December - Auf dem Wege zum Volkerbund: Reichsminister a. D. Dr. Hermes, - Deutschland, Polen, Locarno: Carl Oskar Freiherr von Soden - Phasen des Kulturkampfes: Erzbischof Franz Kordat - Die Einheit des abenlândischen Denkens: Prof. Dr. Hans Eibl - Von Werte der modernen Socialpolitik: Bundesminister a. D.R. Schmitz - Metternich: Hermann Bahr - Verheis sung und Erfüllung: Prof. Dr. Christian Eckert - Die politische Gegenwartslage Italiens: Atos - Europâische Kongresse: von der Brüsseler Tagung: ‘Pour l'union des Eglises’; der katholische Kongress in Oxford; der zweite Kongress der Fédération des Unions intellectuelles in Mailand - DE BOUWGIDS (December) Tentoonstelling van decoratieve {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten te Parijs: P. Smekens, arch. - Brieven uit Holland: J.J.v.d. Wey - Boekennieuws - Tijdschriften - DE GIDS OP MAATSCHAPPELIJK GEBIED (December) De kinderen en jonge lieden in het foorkamersbedrijf: M. Rotin - Krediet aan den landbouw in Spanje: A. Giebens - Boekennieuws - {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. PIETER FARDÉ. Bij vergissing werd in ons feestnummer vermeld dat dit mooie verhaal ten einde was. In tegenstelling met die vergissing en met veel genoegen, zullen de lezers gemerkt hebben dat reeds in dit nummer het verhaal wordt voortgezet. DRUKFOUTEN. - In het Januari-nummer is een aantal storende zetfouten onverbeterd gebleven. Zoo werd p. 40 Aug. Van Cauwelaert literariter dood verklaard, terwijl daarmee de Liersche doctor A. Verstreken was bedoeld. Verder leze men in de plaats van: vrijzinnigheid (p. 37) Nieuwe Gidsen (p. 44) vrolijkaard (p. 45) en stoomingen (p. 48) respectievelijk: vrijgevigheid, Gidsers, oolijkaard en stroomingen. DE EERSTVOLGENDE NUMMERS zullen o.m. artikels brengen over: Lodewijk Dosfel, door E.H. Van Hammenecker, Locarno, door Fr. Van Cauwelaert, Vernieuwing, door Ing. L.J.M. Feber; - een mysteriespel ‘Sancta Sura’, door F. Van Eeden,, in samenwerking met Jac. Weill; - Verzen van U. Van de Voorde e.a. Kunst-tooneelen poeziekronieken door J. Hallez, G. Walschap en Aug. Van Cauwelaert. DE BEIAARD. - Nu de Beiaard door gemis aan belangstelling is gevallen zal men wel gaan beseffen wat dit tijdschrift vertegenwoordigde in het kultuurleven van R.K. Nederland en hoe jammer het is dat niet die twee- driehonderd nieuwe abonnés konden gevonden worden, die het wellicht in leven hadden gehouden. In Mork's magazijn ‘brengt H.G. Canegieter bij deze gelegen heid een eeresaluut aan den hoofdbeiaardier Dr. G. Brom en schrijft o.m. ‘Men meene niet, dat historische objectieviteit een eigen ideaal uitsluit. De groote levenskunst is niet: alzijdig te waardeeren en zelf leeg te staan; de groote kunst is: alzijdig te waardeeren met behoud van de geestdrift voor eigen standpunt. Gerard Brom is, welk een zin hij heeft voor het algemeen menschelijke en welk een beminnelijke humaniteit hem den omgang met andersdenkenden uit persoonlijke behoefte doet zoeken, een hartstochtelijk Katholiek. Zijn kerk is hem alles, niet alleen voor zichzelf, maar voor gansch de menschheid’. PAUL CASSIRER. - De tragische dood, op vijf en vijftig jarigen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd, van den berlijnschen uitgever Paul Cassirer heeft in de Duitsche kunst- en letterwereld een levendige ontroering verwekt. Hij pleegde zelfmoord, heel cynisch, na eerst orde te hebben gebracht in zijn zaken. ‘Paul Cassirer was de held van een drama waarin slechts één persoon zou optreden’ heeft men van hem geschreven. En als men zijn levensloop nagaat, zoo schrijft Ch. Reber naar aanleiding van deze gewelddaad, dan wordt het begrijpelijk dat de zelfmoord voor hem wel een natuurlijk einde was. Sentimenteel en trotsch, verachtte hij alle sentimenteelen. Maar ofschoon trotsch, wist hij edelmoedig te zijn. Tijdens de jaren van ellende, ondersteunde hij stoffelijk alle artisten en schrijvers die gebrek leden, en die hij misprijzend bekeek, nog het meest. Hij was impulsief, in staat te ijveren voor een zaak, ze in een paar uren in elkaar te steken en er al zijn krachten aan te besteden om ze, eenigen tijd later, totaal te verwaarloozen. Hij droomde ervan koopman te zijn van tableaux, uitgever, schouwburgbestuurder en dramaschrijver, en stichter van tijdschriften. Dat alles was hij ook min of meer, zoo in 't voorbijgaan en toch was hij geen dilettante. Nog heel jong, na eenigen tijd Universiteit te hebben geloopen, schreef hij een roman en een drama die de aandacht op hem vestigden. En op den slag hield hij met schrijven op. Dan sticht hij, met Bruno Cassirer, ‘Die Sezesion’ en zet verder zijn weg alleen voort. Acht dagen slechts heeft hij noodig om zijn groote kunstgalerij, de heele wereld door bekend, op te richten. In 1916 woont hij te Dresden de eerste opvoering bij van Walter Hasenclever's drama ‘Der Sohn’. Vol geestdrift sticht hij onmiddelijk een groote uitgeverij. Hij publiceert ‘Antigone’ van Hasenclever, de volledige werken van Else Lasker-Schueler, van Kokoschka, van Hatzfeld en anderen; - neemt over de ‘Weissen Blâtter’ van Schickelé en geeft tal van socialistische werken uit. En tegelijk sticht een linkschen politieken en letterkundigen kring, die het vereenigingspunt wordt van alle socialistische leiders en onafhankelijke schrijvers, en die langen tijd neutraal gebied was waar artisten uit alle landen elkaar konden treffen. En opeens, afkeerig van de wending die de revolutie neemt, smijt hij zonder verwijl alles daar neer. Van het expressionisme in de schilderkunst moest hij niets hebben, enkel Kokoschka vond genade bij hem. Maar het impressionisme, dat was zijn zaak en niet enkel duitsche schilders als Corinth, Liebermann en Slevogt heeft hij hun roem bezorgd, maar ook tot de fransche, want van de fransche schilderkunst hield hij bovenmate. Het impressionisme en de revolutie, twee bewegingen waarvoor hij zich had opgeofferd, gingen voorbij; en Cassirer werd architect. Hij was doorgedrongen op alle terreinen der kunst. Hij had aan alles geproefd, er bleef hem niets meer te beproeven over: daarom maakte hij een eind aan zijn leven. HILARION THANS werkt ijverig en met liefde aan een mysterie- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} spel over St. Franciscus, waarvan onze lezers eerlang de primeur zullen genieten. PAULUS PIUS PERAZZO. - De aartsbisschop van Turijn heeft onlangs het proces geopend voor het onderzoek der deugden en wonderen, beoefend door en geschied op voorbede van Paulus Pius Perazzo die den 22 November 1913 te Turijn overleed, waar hij stationschef was aan de hoofdstatie. Waarom zou er ook geen heilige stationschef kunnen zijn? ANDRE BEAUNIER. - Begin December van verleden jaar kwam de onverbiddelijke dood heel onverwacht den franschen schrijver André Beaunier weghalen op het oogenblik dat hij den schouwburg verliet waar hem zijn ambt van tooneelcriticus had heen gevoerd. Hij was nauwelijks 56 jaar oud. Een zeer talentvol schrijver, die een der eerste plaatsen innam in de pers en in de romankunst. Veel omvattend en zeer veelzijdig, ingewikkeld zelfs, niet in zijn overtuiging want Beaunier heeft nooit opgehouden te strijden voor één enkele zaak, die der traditie - vooral in de politiek, - maar in de verschillende modi zijner werkzaamheid. Immers: romanschrijver, criticus, letterkundige geschiedschrijver, tooneelschrijver: al die epitheta passen, en te recht, op Beaunier. Hij debuteerde met een reeks studies over het symbolisme. Hij is een der beste uitleggers geweest van Verhaeren en van Maeterlinck, van Henri de Régnier en van André Gide. Toen reeds gaf hij blijk van de zeldzame fijnheid van geest die later de groote verdienste zijn zou zijner tallooze werken. ‘Picrate et Siméon’ was zijn eerste succes. Een buitengewoon onthaal viel ten deel aan dit kostelijk werk, vol wijsheid en ïronie, dat de avonturen verhaalt en de colloquia van Picrate, een napkruiper oud-leerling der Ecole Centrale, en van Siméon, huurkoetsier, ex-leerling van de Sorbonne en van de Ecole des Hautes Etudes. Die sappige, origineele, vermakelijke roman, diep van zin onder erg los uiterlijk - hij is niet voor jongens geschreven - liet vermoeden en verwachten dat Beaunier eens de ‘rechtsche’ Anatole France zou worden, welk vermoeden nog bevestigd werd door ‘Le roi Tobol’ philosophische roman, heel vreemd en goed geschreven maar sceptisch en liederlijk en die, wat haast niet te begrijpen is, brokken bevat die niet enkel anticlerikaal maar zelfs gewoon weg smerig zijn. - Maar weldra begon hij met critisch werk en tijdschriftartikels waarin hij zijn zedelijke, sociale en wijsgeerige idées ontwikkelde die hij eveneens in verschillende zielkundige romans heeft vastgelegd. Uit deze periode zijn vooral bekend: L'amour et le Secret; - Suzanne et le plaisir; - La folle jeune fille; - l'Assassinée; - Une âme de femme, die, al is het etiket ‘zedeloos’ misschien wel wat te sterk dan toch allemaal ‘op het randje af’ zijn en heelemaal niet doen denken dat ze door een katholieke pen zijn geschreven; Al zijn helden, aan zichzelf overgeleverd en ontdaan van de buitenwereld, leggen in de konflikten van een dramatisch innerlijk, al de geheime roerselen bloot van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hun verbeelding en van hun gevoelens.. Die werken werden wel hemelhoog geprezen en aangehaald als modellen van zielkundige ontleding, maar de scabreuze en cynische van de meeste hunner doet ze ons als gevaarlijke boeken van kant leggen In André Beaunier moet geprezen worden de geschiedschrijver van Joubert. De voorbereiding tot deze studie was een werk van schelmsche critiek: Trois amies de Chateaubriand. Daarna had hij aan de hand van onuitgegeven documenten, deze groote, belangrijke studie aangevat, waarvan reeds drie deelen het licht zagen: La Jeunesse de Joseph Joubert, Joubert et la Révolution, le Roman d'une Amitié. - Beaunier heeft zijn best gedaan, om wat orde te brengen in de fransche katholieke letteren, - en daarvoor moet hem dank gebracht - even als voor de mooie onafhankelijkheid waarmee hij recht heeft laten wedervaren aan den groeten, doch te weinig gekenden dichter Louis Le Cardonnel. - R. CHARVAY. - Het algemeen gekende en veel gelezen Parijsch dagblad ‘L'Echo de Paris’ verloor einde December l.l. een zijner beroemdste en talentvolste medewerkers: Robert Charvay. De man was 7 jaar oud. Een echte rasschrijver, een talentvol dramaturg, een parijzenaar van den ouden stempel. Hij was sekretaris geweest van Aurélien Scholl. Zelf ook journalist geworden, bestuurde hij ruim een twaalftal jaren onder den naam van ‘Le Nain jaune’ de rubriek ‘Echos’ in de ‘Echo de Paris’. Geestig en met een glimlach, schalksch en bedaard kon hij in enkele juiste regels, dag in dag uit, de duizenden veranderlijke uitzichten noteeren van het parijsche leven, er de groote en kleine gebeurtenissen van schetsen en in hun gemeenzame polen het beeld teekenen. van de grooten (en kleinen) der derde Republiek in het begin dezer eeuw. Op zijn vijftigste jaar, keerde Robert Charvay zich plots naar het tooneel En zijn eersteling, en samenwerking met Paul Gevault, was een meesterstuk: Enfant du Miracle, zeer komisch en zinnelijk blijspel-met-zang, dat verschillende honderden keeren werd opgevoerd. Zijn tweede proef, was een tweede succes nog grooter dan het eerste: Mademoiselle Josette, ma femme: een der mooiste en vermakelijkste blijspelen, humoristisch en tegelijk verteederend, van het moderne repertorium dat nog steeds opnieuw wordt opgevoerd en nu, na twintig jaar, nog even als op den eersten dag, den toeschouwer ontroert, bekoort en vermaakt. Robert Charvay schreef ook nog een opérette: Le Fiancé de Tyhlda, - en een dramatisch tooneelspel: Papa Mulot, - en ook, in samenwerking met den betreurden Georges Duval, een zeer schilderachtige en pittig-smaakvolle omwerking voor tooneel van Monsieur Pickwick van Ch. Dickens. Sinds eenige jaren schreef hij niet meer en bepaalde hij zich bij een ijvervolle vervulling van zijn ambt van commissaris en afgevaardigde bij de geschilpunten der Société des Auteurs dramatiques. Hij was een zeer beschaafd man, een talentvol schrijver, een, van ontelbaar velen belangloos en trouwe vriend. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. De Stille Bloei, door Richard De Cneudt. Uitg. Vlaamsche Bibliotheek - Amsterdam. gld. 1.25 Naar de arme zwoegers gaat zijn hart dat het hart is van een droomer. Hij gelooft in de schoonheid en de grootheid van het volk tot in de onderste lagen, de dompelaars uit de fabrieken en de hokkers op zolderkamertjes boven steeg en gang. Hij lijdt mee al de triestigheid van bedrukt bestaan. De aan hen begane onrechtvaardigheden maken hem opstandig. Hij zwaait evenwel geen vlag van oproer.. Hij treurt met hen in deemoed. Hij is geen volksopstoker, hij is... mààr een dichter! Hij is een dichter want hij heeft Beatrijs gezien. Een liefde die nooit haar doel van eening bereikte. Dit gemis is de smart van zijn leven. Het heeft van hem een droomer gemaakt: ‘Aanbeden vrouw, wie mijn gedachten bouwen een grootsch paleis vol blanke zuilengangen, waarin ik u mijn handen saamgevouwen, heimlijk aanbid en wijd mijn stille zangen; ........................ laat uwer goedheid lentezon weldadig en troostend in mijn donker leven rijzen’ En dat is in den dichter Richard De Cneudt geschied. De smart heeft hem mild gemaakt voor alle lijden en tegenover God en leven deemoedig. En het is dan verder in den bundel verheugend te zien dal zij hem ook niet de oogen heeft gesloten voor Gods' schoone natuur. Deze inspireert hem menig mooi vers. In deze dagen der ‘jongeren’ dit bundeltje verzen te genieten, gaat niet meer zonder moeite. Men moet zich even eerst weer wennen aan dit strenge rythme en de maat. Men wordt er ruimschoots voor vergoed.. Men heeft namenlijk na de lezing een paar uurtjes doorgebracht in gezelschap van een dichter die meer dan dat is: een fijn en diepvoelend mensch. G. Walschap. Gerard Brom: de dominee in onze Literatuur. Uitg. Dekker en van de Vegt, Nijmegen-Utrecht. Het is de eigenaardigheid van geleerden een onderdeeltje met een aplomb te behandelen alsof het de hoofdzaak gold. Op literair gebied is dit gevaarlijker dan waar ook elders, omdathet al zoo moeilijk is 't leven {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in een formule op te sluiten en het vervolgens omtrent het geheel moet misleiden als aan een nevendeel te veel belang wordt gehecht. Men zou bovengenoemde studie b.v. moeten vergelijken met die van B. Verhoeven over ‘De weg naar God in onze hedendaagsche literatuur’ om in te zien dat ik er hier toevallig toe kom eens een groote waarheid te schrijven. Dr. Brom gaat uit van het midden der vorige eeuw toen de dominocratie over de literatuur heerschte wel in zoo'n mate dat zelfs Koetsveld het durfde te hekelen; en aan den vrijzinnigen Huet dankt Brom de bevrediging van zijn geleerde citeerlust om de grieven tegen dominee opeen te stapelen. Daarbij de mildere figuur van De Genestet, de bulderende Multatuli en Pierson, Huet's geestelijke broer; dan de felle tachtigers en het wordt een heele historische strijd waarvan het pikante den koelen Dr. Brom niet ontgaat. Doorloopend scherpe inzichten, overblikken van een merkwaardige synthese vinden we hier, als b.v. dit volgende: ‘Wanneer de domineeszoon Perk het Onze Vader tot een gebed aan de schoonheid als eenige God verboog, leidde hij de zelfvergoding van zijn olumpische tweelingbroer Kloos in, waarbij de van theologie naar filosofie overgegane Bierens de Haan, later een wijsgeerige begeleiding componeeren zou.’ Van uit zijn eigenaardig misschien wat te eenzijdig standpunt geeft Brom steeds bewijzen van een scherpen en vooral eigen kijk op onze literatuur en de katholiciseerende hollandsche literatuur bezit in hem een voorvechter. G. Walschap. Fr. Martialis Vreeswijk o.f.m. Simon. Uitg. Elektra Drukkerij, H. Gianotten, Thilburg. Het zevende deel van een serie ‘Roomsche Rijkdom’ door Fr. Martialis Vreeswijk. Over de twaalf mannen die in de H. Schrift den naam van Simon dragen. Ieder krijgt zijn hoofdstuk en de gedachten van den Pater mee of ze op hem betrekking hebben of niet. Ten slotte komt er nog een Simon minderbroeder-martelaar bij een ‘ongeluksvogel’ die zich zal ‘ontpoppen’ tot een ‘geluksvogel.’ Tegenwoordig is alles mogelijk maar wij zagen nooit vogelen zich ontpoppen. G.v.M. Letterkundige almanak voor het jaar 1926. Uitg. De Standaard, Brussel. Goed initiatief naar het voorbeeld van b.v. de Duitsche Herderbuchhandlung. Jammer draagt dit steeds de sporen van zakenpropaganda. Inhoud: een vertelselken van Guido Gezelle, een gedichtje van Alf. Van De Maele, een novelle van Jan Boon, Caesar Gezelle, Dr. Van Driessche, Ernest Claes. G.v.M. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph Spilmann - Tapfer und treu, twee deelen. Uitg. Herder, Freiburg im Breisgau. Ik vind Spillmann niet in Bartels' Weltliteratur en ook niet in Meyers' Duitsche Literatur. Nu, al werd hij zoowat in alle talen van de wereld gelezen en beleefde elk werk van hem een massa heruitgaven (in het Nederlandsch bleven slechts twee van zijn kleinste boekjes onvertaald) hij was toch maar een Jezuiet... ‘Tapfer und Treu’ is een lijvige historische roman in twee deelen, over de fransche revolutie. Bij het beruchte gevecht om de Tuilerieën vonden honderden mannen der Zwitsersche garde den dood, die hun eed van trouw aan den koning van Frankrijk gestand deden. Het spannend verhaal is de verheerlijking dier helden: als een denkmaal ‘Helvetiorum fidei et virtuti’ Uit die garde nam Spillmann een hoofdfiguur, een officier, wiens verdere lotgevallen dan later den schrijver de stof bezorgden voor ‘Um das Leben einer Konigin’, historischen roman aus der franzósischen Schreckenszeit. Het heeft de critici omtrent de historische romans van Pater Spillmann, en in 't bizonder den bovengenoemden, veelal misleid, dat schrijver al te vlot wist te vertellen en... hij deed aan tendenz. Er mag eens gewezen worden op den historischen ernst van dezen volksschrijver. Hij heeft trouw afgerekend met de destijds jongste historische wetenschap over zijn onderwerp: Dr. A. Van Gonzenbachs' ‘Berner Taschenbuch für 1866’. Wolfg. Friedr. von Mülinen, Adolf Frey, Maxime de la Rocheterie, Paul Lacroix, Albert Babeau, al beproefde historici der Fransche revolutie studeerde hij in en het zijn hun gegevens die hij in hoofdlijnen heeft verwerkt. G. Walschap. J. Kuypers: De Gouden Poort. bloemlezing voor normaal- en middelbaar onderwijs. - 2 deelen. - Uitg. De Sikkel, Karel Oomstraat 51 Antwerpen. Het eerste deel is bedoeld als een inleiding tot de literaire schoonheid; in het tweede deel wordt getracht aan jonge lezers den weg te wijzen in den doolhof van onze moderne literatuur. Voor de vrije katholieke onderwijsgestichten hoeven we geen beteren gids te zoeken dan Pater Bauwens. Maar in de officieele inrichtingen van onderwijs zal deze bloemlezing van J. Kuypers uitstekend werk verrichten. Zij werd samengesteld met zuiver inzicht en met kritischen zin en ze werd niet ontsierd, - zooals de bloemlezing van den heer Van Hauwaert - door onliteraire, vooze, patriotische rethoriek, die niets met poezie te maken heeft, al werd ze ook onderteekend door een inspecteur van het middelbaar onderwijs. De heer Kuypers geeft niet alleen een keur van wezenlijk goede literatuur, maar daartegenover stelt hij hier en daar voorbeelden van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} leeg, ondichterlijk en onecht rijmwerk en dat is wellicht de beste methode om de studenten het onderscheid tusschen goede en slechte, tusschen echte en valsche literatuur te verduidelijken. Zooals ze voor me ligt bevat de bloemlezing van den heer Kuypers uitstekend materiaal. Maar er is een grief die de samensteller bij voorbaat heeft meenen te ondervangen: ‘Wij erkennen gaarne - schrijft hij - dat onze keus in ruime mate subjectief is, dat verschillende auteurs die wel een plaats verdienen in een overzicht als dit, in het geheel niet vertegenwoordigd zijn of niet voldoende om een goed beeld van hun persoonlijkheid te geven. Misschien kan dat bij een eventueelen herdruk eenigszins verholpen worden.’ We willen nu gaarne aannemen dat de samensteller J. Persijn, H. Thans en Jan Hammenecker b.v. bij de letterkundigen rekent die een plaats hadden verdiend in dit boek; doch hiermede is dat verzuim niet goed gepraat. Waar in ‘De Gouden Poort’ behalve kortere citaten, vier stukken van Vermeylen werden opgenomen; waar zelfs een bladzijde van E. De Bock over Conscience werd ingelascht, had in geen geval Persijn mogen ontbreken. De korte nota op blz. 150 II kan inderdaad niet als een erkenning van Persijns werk volstaan. Waar er verder plaats was voor R. Minne en Roelants moest er plaats zijn tevens voor Thans en Hammenecker - om slechts die twee te vermelden, voor Vlaanderen; en voor Holland had in geen geval Feber mogen ontbreken, die reeds voldoende heeft gepresteerd om ieder te overtuigen dat ‘aan hem en aan niemand anders de leidende positie in het Roomsch-katholiek letterkundig leven toekomt’, zooals laatst nog werd erkend in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door J. Greshoff en De Vries. Ook B. Verhoeven mis ik hier noode; en Marie Koenen. Maar ik verdenk den heer Kuypers geen oogenblik van opzettelijkheid in deze, en vertrouw dan ook dat een herdruk de leemten zal aanvullen die zijn overigens uitstekende bloemlezing vertoont. A.V.C. Romain Rolland. Het leven van Michel-Angelo, vertaald door Koffieberg, met verzen van Michel-Angelo, vertaald door N. van Suchtelen. Uitg. Wereldbiblioteek. Amsterdam. De waarde van dees boek leert men best kennen met het te toetsen aan vroeger werk, b.v. aan het werk van Michel. Bij deze is het een droge analysis, een nietszeggend geklasseer dat ten andere niet overtuigt. Rolland dringt door tot het innerlijke van den genialen man, van den ‘overwinnaar met de gebroken vleugels’ en van uit dit innerlijke komt klaarheid over leven en werken. Met groots onbevangenheid, in het bewustzijn dat ook hij iets vermag en dat zijn eigen kunstenaarsziel de ziel van Michel-Angelo wel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kan begrijpen, gaat de schrijver van Jean-Christophe staan voor den florentijnschen meester, den reus, een van de menschen die over de wereld geschreden zijn als veroveraars, en die aan die verovering hun hartebloed vergoten hebben. Michel Angelo was de man van den heroischen twijfel; hij was bezeten door genie, hij was de prooi van het genie en gebrek aan wilskracht, aanvallen van panische vrees, zwakheid uit deugd (zegt Rolland) en uit bedeesdheid beletten hem uit te werken, waartoe dat genie hem dreef. In hem schrijnde de vlijmscherpe tegenspraak tusschen machten die M.A. dreven en tusschen een wil die niet heerschen wilde. Een Hamlet-tragedie, boeiend als een roman. Hij was ook een groot kristene, of lijk Rolland spreekt ‘een van de machtigste karakters uit het groote menschenras dat gedurende 19 eeuwen ons Westersch leven vervult met zijn smartelijke geloofskreten.’ Heel de Michel-Angelo, met al de zijkanten van het gemoed, wordt hier ontkleed, en ligt bloot op de hand, met zijn genegenheid, zijn familietrots, zijn gemeenzame omgang met nederige vrienden, zijn republikeinsche geestdrift, zijn trek naar kippen en katten. Men blijft er Romain Rolland dankbaar voor ons een kijk te hebben gegund in het leven van dezen reus, die niet meer leeft op ongenaakbare toppen, maar ons nader staat, en omdat hij meer mensch wordt, duurbaarder en misschien grootscher. En toch waagt men bij het lezen van dit boek de bemerking dat Rolland (die ten andere om wille der klaarheid te synthetisch werkt: de indeeling in worsteling, abdicatie dood, zegt het aanstonds) te trotsch vóór Michel-Angelo gaat staan, in te groote zekerheid te zijn doorgedrongen tot de schuilhoeken van Michel-Angelo's zieleleven. J. Hallez. Raoul Plus. S.J. - In Cristus Jezus. - vertaald door P. Elentheer Van Lichtevelde. O.C. Brugge-Beyaert. 1925. Er zijn hedendaags nog al eenige menschen, buiten kloosterlingen en priesters, die geestelijke lezing oefenen. Bijlange nog niet genoeg, toch! Geheel de wereld leest dagelijks een nieuwsblad, met ‘politiek’ en ‘feuilleton’, en één op de duizend leest nauwelijks op groote dagen het ‘blijde nieuws’, het Eu-angelion dat Christus bracht, niet voor een dag of voor een tijd, maar voor altijd en voor de eeuwigheid, dat Hij met ons is tot het einde der wereld, dat Hij met zijnen Vader in ons is komen wonen, dat wij in Hem zijn en met Hem één zijn door het Doopsel. Sint Paulus jubelt dat wonder dóór zijn brieven gedurig uit: ‘Wij zijn het Lichaam Christi, en ledematen van lidmaat.’ Het is de grondwaarheid van alle geestelijk leven, waarheid waarvan de Heiligen leefden als van dagelijksch brood, en die waarheid is helaas, langen tijd verduisterd geweest, en nauwelijks aan de geloovigen verkondigd. Pater Plus, de bekende Jezuiet, die al zooveel goede geestelijke lezing heeft verspreid, legt in dit boek de leering over onze inlijving {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in Christus meesterlijk en boeiend uiteen. De lezer gaat waarlijk van licht tot licht, en in dat licht ziet hij 't Christen leven, zoo practisch als beschouwend, wonderlijk verklaard. - De vertaling is gezond Vlaamsch. Mocht zij vele koopers en lezers vinden. Al. Walgrave. Jac. P. Thysse. - Het Vogeljaar. - Uitg. W. Versluys. Het komt ons voor dat andere landen ons zoo'n werk mogen benijden zooals ze ons ook een geleerde als de schrijver ervan benijden mogen. Een Brabander als Aug. Snieders die nu in de literatuur gevierd wordt en in zijne wetenschap een even taai zwoeger. De Nederlandsche ornithologie is definitief aan zijn naam verbonden. Dit werk is ongetwijfeld het beste en schoonste. Vulgarisatie en wetenschap tegelijk; dat is het geheim waarvan J.P. Thysse den sleutel bezit om beginneling en ingewijde te boeien en te onderwijzen. Men kan gerust zeggen dat men door het ‘Vogeljaar’ van J.P. Thysse over de Nederlandsche vogelen, hun naam, soort, gewoonten, enz. zoo ongeveer alles verneemt. En nergens krijgt men den indruk met geleerddoenerij te doen te hebben of dat de schrijver overdrijft. Alles is levend, al zijn kennis is hart geworden. Hij leert u veel, ontzaglijk veel maar het gaat er langs het hart in, in plaats van langs het hoofd, juist zooals, van hem uit, alles van het hoofd langs het hart tot u komt. Geordende, geklassificeerde wetenschap en toch los en vlot als een beschrijving. Geen lof is overdreven voor dit prachtboek. En dan de illustraties: een massa keurige photos, alle zoo typiek en direct-sprekend dat men zou zeggen: die vogelen kenden J.P. Thysse en hebben zich gaarne door hem laten kieken. Verder fijne prentteekeningen en een serie kleurplaten die met zooveel smaak als met wetenschappelijke akkuraatheid zijn uitgevoerd. Dit is zeker genoeg gezegd om aan te toonen dat ook de verdiensten van den uitgever van dit prachtwerk hoog moeten worden aangeslagen. Dr. F.G. Het Vogelboekje, door Dr. J.P. Thysse. - Uitg. Versluys, Amsterdam. In de eerste hoofdstukken zeer interessante opmerkingen: hoe men de vogels van dichtbij te zien kan krijgen en bizonderheden waaraan men de verschillende soorten onderkent. Verder korte beschrijvingen van een massa vogelen, of liever haast alle vogelen die in deze lage landen wonen. Een boekje speciaal bedoeld voor oningewijden. Uiterst vlot en aangenaam en met een verbazende geleerdheid geschreven. W.H. Ladislas Reymont. - Op 4 December l.l. overleed de, in den laatsten tijd ook hier te lande bekend geworden Poolsche schrijver Ladislas Reymont, wellicht de sterkste kop uit de Poolsche literatuur. Het vorig jaar werd hem de Nobel-prijs voor letterkunde toegekend. Hij {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam ter wereld in Mei 1868 te Kobiale Wilkie, een dorp bij Petrikan en heeft een leven geleid vol avonturen, maar toch schilderachig en roemvol. Hij behoorde tot het geslacht van schrijvers en artisten die zijn opgegroeid in de bittere herinnering aan de pijnlijk-smartvolle gebeurtenissen van 1863. Naast Kasprowiez en Zeromski - welken laatste Reymont slechts een tiental dagen mocht overleven - kende Ladislas, die meer origineel, meer onafhankelijk, meer door en door poolsch is, en vooral meer optimist en mannelijker dan zijn twee mededingers, als geen enkel schrijver ander vóór hem, de ziel en de ellende van den poolschen boer. 't Is ook door het groote epos Chlopi (d.i. De Boeren) dat hij dezen heeft gewijd, dat hij verleden jaar den Nobel-prijs behaalde. Bij die gelegenheid werd, ook in dit Tijdschrift, op de heerlijkheid en op de groote beteekenis van dat prachtwerk voldoende gewezen. - Nog student, werd hij al om zijn al te felle Poolschgezindheid door de Russen van school weggejaagd. Om aan den kost te geraken werd hij toen telegrafist bij het spoor, doch om zijn hartstochtelijke lezenswoede werd hij weldra aan de deur gezet. Toen heeft hij het langen tijd erg moeilijk gehad; als winkelbediende, als spoorwegarbeider, als lid van een reizend tooneelgezelschap heeft hij zijn geluk beproefd, zelfs als novice in een klooster een toevlucht gezocht. Van 1891 kon hij zich geheel aan de literatuur wijden en toen hij eenmaal bekend raakte, had hij ook weldra de middelen verworven om talrijke reizen te ondernemen naar het buitenland vooral naar Frankrijk waar hij zelfs te Parijs aan de Sorbonne ging studeeren evenals te Oxford. In den laatsten tijd woonde hij op een eigen, prachtig landgoed bij Posen in een verrukkelijk kasteeltje. In zijn testament heeft hij kasteeltje en landgoed beiden vermaakt aan den Poolschen staat, met het doel een kosteloos verblijf te schenken aan Poolsche kunstenaars die 't niet gemakkelijk hebben, opdat zij daar een tijd lang kunnen werken. - Niettegenstaande zijn vele reizen, is Reymont de meest Poolsche van al de tegenwoordige Poolsche schrijvers gebleven en mischien wel, ligt daarin juist het geheim van zijn bekoorlijkheid. Niemand heeft den geur der poolsche wouden en velden noch de kleur van den poolschen hemel beter gekend dan Reymont. Daarbij was hij - en dat is wel merkwaardig - heelemaal niet met zichzelf ingenomen; nooit spreekt hij over zichzelf, hij wijkt steeds terug om zijn helden en personen op den voorgrond te doen komen.. Toen een zijner vrienden hem dat eens deed opmerken, antwoordde hij met een fijnen glimlach: ‘De schepper van een werk moet God navolgen: evenals Hij moet hij overal zijn, maar... onzichtbaar.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit De Leerschool Van De Spade, door Dr. H.M.R. Leopold. - Uitg. W. Thieme te Zutphen in Holland. Twee deelen. Dr. H.M.R. Leopold is een jonge geleerde die de uitzonderlijke gelegenheid had de klassieke archaeologie ter plaatse zelf te studeeren. Over zijn reizen, ontdekkingen, indrukken, wetenschappelijk werk, leverde hij regelmatig verslag dat verscheen in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Zoo zijn deze twee boekdeelen ontstaan met hun honderd-vijf en twintig hoofdstukken, register, aanteekeningen en platenlijst. In een stijl die van het beste journalisme de knap- en vlotheid heeft geleerd en van de wetenschap de klaarheid en zakelijkheid, vertelt Dr. H.M.R. Leopold over alles en nog wat over en rond zijn ongemeen rijke stof. Een beetje minder fantasie in het elkaar laten volgen der hoofdstukken naar het toeval van 't reizen het uitwees, had de bundelaar-van-zijn-eigen-artikels mogen betrachten. Wel zal ieder hem compliment maken voor taal en betoogtrant maar aan die levendigheid zou een logischer schikking der kapittels niet hebben geschaad. Zoo staan twee hoofdstukken over Sardinië niet eens naast elkaar en acht hoofdstukken na het tweede komt er dan weer een ‘Lezing over Sardinië.’ Zoo handelt Hfdst. XIX over Romeinsch beton en ander metselwerk en het Hfdst. XVIII en twee volgende weer over de muren van Rome. Hfdst. III heeft het over het oud-romeinsche woonhuis zooals het werkelijk was en XLII over keukengerei. Deze voorbeelden kunnen nog vermenigvuldigd worden. En voor de rest een der gezelligste, interessantste boeken die men lezen kan. Geen tijdvak is belangwekkender dan dat der antieke kultuur. Wij zijn er van jongs af in gebracht. We zijn er door gevormd. Die goeie ouwe degelijke klassieke humaniora! Daarbij is geen archaeologisch terrein rijker dan dat der antieken. Een beschaving die, behalve technisch, hooger was opgevoerd dan eenige andere en waarvan misschien nog zooveel onder den grond steekt als er boven uit. Er bestaat een heele massa literatuur over de kultuur der oudheid. Vooral Duitschers hebben dat tijdsbeeld zoo goed als volledig, haast om gefilmd te worden, gerestitueerd. Maar saai meestal. Dr. H.M.R. Leopold met zijn wetenschap van potjes en pannetjes (zoo noemde eens een geleerde de archaeologie) krijgt klaar wat in langen tijd niemand gelukt is: bij het heroproepen der oude tijden de atmosfeer weten op te wekken. Alles wordt weer levend. Hij betrapt de oude bewoners midden in hun dagelijksch doen.. De antieke kultuur verschijnt ons niet meer in koele, majestatische, visionaire beelden, zij herleeft, warm en waar, natuurlijk. Ziedaar de groote verdienste van dit boek. Daarbij hooren de prachtige platen, ruim honderd dertig op fijn glanzend crème papier. Kortom een merkwaardige uitgave; in alle opzichten. D.W. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Kardinaal Mercier 1851-1926 door Al. Walgrave. pr. De WARANDE vroeg mij, Kardinaal Mercier te willen gedenken, en dat werd ‘met liefde aanveerd.’ Dagbladen en tijdschriften hebben reeds overvloedig, sedert zijn afsterven aan zijn leven en werk herinnerd. Wij zullen dat alles hier niet herhalen, maar alleen, naar eigen herinnering en gevoel, een beeld van zijn wezen schetsen. Het is twee en dertig jaar geleden dat ik voor de eerste maal in zijn huis kwam, om mij als leerling van zijn Seminarie Leo XIII aan te bieden, en op vandaag, wanneer ik er aan begin, mijne indrukken neer te schrijven, lees ik in een dagblad dat woord van den grijzen Lord Halifax, met wien de betreurde Kerkvoogd de vereeniging van Engeland en Rome betrachtte: ‘Son prestige, ce je ne sais quoi qui fait qu'on se sent tout autre en sa présence, est vraiment prodigieux.’ Wat die edele oude man daar zegt, voelde ik, jongeling van achttien jaar, reeds toen, en heb ik, gelijk al wie Mercier ooit benaderde, altijd weer gevoeld. Hij ging en stond in een licht, een ‘light invisible’ dat aantrok en toch op eerbiedigen afstand vasthield, maar dat sterkend de ziel bereikte en doordrong. Van waar kwam dat? Toen hij, tot Aartsbisschop aangeduid, te Leuven door leeraars en studenten gehuldigd werd, sprak hij het geheim van zijn leven uit in dezer voegen: ‘Le devoir de l'homme se concentre en un point, l'action du moment présent. A quoi donc se réduit, pour chacun de nous, le jeu des causes secondes dont la Providence tenait, dans notre passé, les fils? A une chose unique, à préparer le moment présent. C'est ce moment donc, c'est la disposition providentielle d'aujourdhui que nous voulons adorer, bénir et, fût-ce avec des serrements de coeur ou mëme des frissons, intrépidement réaliser.’ In die woorden zit de heele Mercier. Hun inhoud is een dóórdringen in de oorzaken; wat eruit spreekt is een bovennatuurlijk geloof aan Gods {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzienigheid, en een trouwe onversaagde wil om naar dat geloof te doen. Menschelijk denken, christen geloof, heilig besluit. Toen hij, nog jonge leeraar te Mechelen, en vóór Leo XIII het ordewoord had gegeven, de armoede der katholieke wijsbegeerte had ingezien, en nu zelf tot leeraar benoemd, die armoede wilde begiftigen met de vernieuwde overlevering naar St. Thomas, was er een van die ‘momenten’ in zijn leven ontstaan. Hij zag wat God, door zijne voorbereiding, in hem gelegd had, hij zag de kans van het oogenblik, en hij lei er de hand aan, met vertrouwen. O, er was moed toe noodig. Ieder mensch die met een slenter wil afbreken, moet bereid zijn tot allerlei bitterheid. ‘Il croit que c'est arrivé’ zegt de gewone soort van menschen; ‘hij neemt het ernstig op!’ Philosophie gaan doceeren, dat ernstig opnemen! 't Is om te lachen! Wat is nu toch philosophie, dan dorre, afgezaagde redeneeringen en levenlooze stellingen! Maar hij hield kop: ieder jaar scheurde hij zijn geschreven bladen aan stukken en herbegon beter en met dieper inleven in de leerstof, tot het eigen vleesch en bloed werd. Hij zag, dat de Wijsbegeerte iets is, dat ernstig wil behandeld worden, en naïef, als een kind, voerde hij 't besluit dóór: dus, de Wijsbegeerte tot het leven terugleiden, in mij en in de leerlingen. Zijn Overste, de latere bisschop van Doornik Mgr. Du Rousseaux, begreep hem en waardeerde hem. En toen Leo XIII van de Bisschoppen vroeg, een hoogeren leergang van Wijsbegeerte volgens St. Thomas op te richten, voerde hem die hand derwaarts op. Hooger ‘moment’, evenras dóórzien, even christelijk aanveerd en verwezenlijkt, spijts allen last en wederstand: Hij zag dat de wijsbegeerte een gedurig samenvatten moest zijn, in haar breedere gezichtspunten, van de altijd groeiende feiten, door de bijzondere wetenschappen ontdekt. Dus moest hij eerst, persoonlijk, met die wetenschappen kennis maken; hij ging en zat neer op de banken in de lessen zijner collega's, of in den vreemde. Nog verder: om de dingen grootsch te doen, moest er een bijzondere inrichting ontstaan, waar de wetenschappen, ontdaan van den ballast der toepassingen op professioneel gebied, enkel die denkbeelden uit de waarneming ophalen; waardoor de wijsgeerige synthesis gediend wordt. Zoo kwam hij ertoe, niet slechts een leergang of leergangen, maar een eigen afzonderlijk gesticht te scheppen. Leo XIII keurde 't plan met geestdrift goed, en belastte de Bisschoppen met de stichting... maar zij hadden er, gezien den geldelijken last, geen haast meê. Wanneer echter twee kerels als Leo XIII en Mercier iets vóórhadden, namen ze 't ernstig op: ‘ils croyaient que c'était arrivé’, en, wij die dat van dichtbij gezien hebben weten tot wat prijs, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Mercier kwam tot de verwezenlijking van zijn levensmoment.: Intrépidement réaliser! Daarbij kwam dan het Seminarie Leo XIII om jonge geestelijken in de liefde der wetenschap en der wijsbegeerte op te leiden, en tevens hun eerste stappen te richten naar het heiligdom. In dat huis moet men onder Mercier en met hem geleefd hebben om hem waarlijk in zijn geheel te kennen. Hier was hij in zijn volle element. Hij mocht dien zielenood voldoen, die hem immer verteerd had: De jeugd opvoeden, vader zijn van priesterzielen, en tevens, daarin juist, die diepe gronden vesten die de menschelijke wetenschap leggen kan. De groote geestesleiding van Mercier bestond hierin, dat hij u deed verlangen, iemand te zijn in de wereld, niet uit eerzucht, maar ter eere Gods en van zijne Kerk. De wijsbegeerte, de wetenschap wilde hij echter niet beoefend zien met rechtstreeksch inzicht van geloofsverdediging, dat is met het doel, de gegevens der wetenschap als wapen vóór de waarheid, tegen de dwaling te hanteeren. Niet dat hij het vak der apologetica nutteloos achtte, maar zij mocht niet bij onze wetenschappelijke vorming onze bekommering zijn. Pas twee maanden na mijn intrede in zijn Seminarie, werd aan Mgr. door leeraars en studenten zijn beeltenis aangeboden op een plechtige feestzitting. In de rede die hij daar uitsprak klonk het ons, jonge beginnelingen tegen: ‘Rien que le fait de montrer aux incroyants que les chrétiens honorent la science, c'est faire acte de religion, c'est aujourd'hui une des formes les plus nobles, sinon la plus noble, de l'apostolat.’ Dat was het, wat hij aan de katholieken, aan de priesters, wou inscherpen: Wees iemand in de wetenschap, maak dat uw werk meêtelle in den schat der geesten, en gij dient God, en de H. Kerk. Dit was toen eene stelling, die vele brave menschen, priesters en zelfs bisschoppen als een stoutheid toescheen. Men moest ‘intrépide’ zijn, om haar in de leiding van Seminaristen tot grondregel te nemen. En dit dan, vlak na 't voorgaande: ‘Nous sommes trop portés à croire que les vertus surnaturelles suffisent à tout; la grâce n'a pas remplacé, mais élevé et fortifié la nature, et l'obligation qui pèse sur tout homme d'estimer sa grandeur native et de mettre en valeur les ressources de son intelligence et de sa liberté, en consacrant leur empire sur les sens et les appétits inférieurs, n'est pas amoindrie, mais accrue par la loi de l'Evangile.’ En opdat men zou weten dat het niet de oorlogstoestanden alleen zijn, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de diepe zin van Mercier's wetenschappelijke overtuiging, die hem tot vaderlander en verdediger maakten, lees het vervolg, en denk eraan dat het gezeid werd in 1894: ‘Par patriotisme aussi, Messieurs, nous devons honorer la haute culture intellectuelle. Ceux qui, sous les faits, cherchent les causes, et parmi les causes, les plus profondes et les plus agissantes, les causes morales, reconnaissent que la grandeur d'une nation dépend plus de ses écoles savantes que de la force de ses armées...’ Een groote eerbied en edele wedijver dus, voor de wetenschap, om haar zelve, omdat zij de waarheid geeft, den mensch volmaakt en dus ook de volkeren leiding verschaft! Ook, in ieder jonge ziel zag hij den aanleg, het eerste vuur aan de kolen, en hij gaf lucht en tocht, om 't vuur te doen gloeien. ‘Pourquoi pas?’ was altijd zijn woord. ‘Waarom zoudt ge dien aanleg niet ontwikkelen, niet oefenen? Ik ben zeker dat wij hier onder ons, met hetgeen gij kunt, heel wat kennis en kunst kunnen meêdeelen en alzoo roepingen aan 't licht doen treden. Hij stuurde en stootte tot onderlinge gesprekken, redetwisten, voordrachten; hij kwam er zelf naar luisteren en ze toejuichen. Zelfs spel en geestigheid woonde hij bij, om de vreugde er onder te houden en ook al om te zien wat ieder kon. O, wat een jeugd was de onze! Studeeren werd een genot, een drift, een eigen bedrijvigheid. ‘Etudier, ce n'est pas recevoir passivement la pensée d'autrui et y croire, c'est prendre le grain récolté par le maître, le broyer, le pétrir, le digérer et le faire entrer dans la circulation de la vie.’ Dat zijn, nog eens, zijn eigen woorden, en dien lust, dien durf, die onversaagdheid voor het weten en voortbrengen deelde hij zonder achterdocht mede. ‘Sapientia... quam sine fictione didici et sine invidia communico’ dat Schriftuurwoord was 't zijne. Sine fictione. Geen schijn: zijn; geen kleingeestige afgunst: wees groot, groei op! En de hoogmoed dan? Was het niet gevaarlijk, die jonge ‘abbétjes’ zoo op te jagen in roemzucht naar hooge geleerdheid? Wij hebben dat genoeg moeten hooren van de voorzichtigen en de kleineerders. Maar wij wisten, dat Mercier een Meester was, die met God en zijn Christus in nauw verkeer, onze wetenschap voedde met liefde voor het eeuwige. O, dat klein kapelleke op 't tweede verdiep van ons voorloopig verblijf! Een kamer met een oud afgedankt altaartje, wat stoelen en een kruisweg in slecht gegraveerde platen. Maar dàt was 't brandpunt van ons samenleven! Daar zagen we iederen morgen de lange gestalte in priesterlijk gewaad voor ons de Mis opdragen met die uitstralende vurigheid, die ons {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} deed snakken naar het priester zijn. Daar kwam hij die conferenties, die recollecties preken, die onvergetelijk bleven. Dan zat hij aan den Evangeliekant achter een soort van laag getimmer met zwarte stof bespannen, en een klein kruisbeeldje in de lange magere handen geperst; dan blonk de bovennatuurlijke liefde, het edel-doorvoelde geloof, de rotsvaste overtuiging door de half geloken oogen en het strenge denkersgelaat heen als een licht in een albasten vaas; dan trof hij verstand en verbeelding, door den eenvoudigsten en verrassendsten inkijk op de oude, eeuwige waarheden, ontvlamde de liefde, en moedigde ook daar weer aan tot eigen beweging en vliegen op eigen zielevleugelen van overwegen en bidden. En met al dien eerbied voor ieders eigen aard, die zorg voor ieders eigen krachtontwikkeling, was hij er toch allerverst van, ons tot eigendunk en eenzelvigheidszucht te brengen. Zijn diepe gehoorzaamheid aan Overlevering, Geloof, en Kerkelijke tucht bleef niet alleen ongeschonden, maar werd door de wijsgeerige overtuigingen die alles in hem doorleefden, met den dag vaster. Wat hij wilde, en waar hij 't voorbeeld van gaf, dat was ‘initiative disciplinée’ eigen durf onder strenge tucht, en daarbij gulle samenwerking, een voor allen, allen voor ieder, gesteund op hoogere liefde. Van daar dan ook, dat hij bemind was, maar ontzien! Niemand heeft dat, in mijn leven, zóó kunnen vereenigen. Wij zouden voor hem gestreden hebben en door een vuur zijn geloopen, maar één strenge blik zijner oogen, wanneer hij iets opmerkte dat hem mishaagde, was genoeg om onze jonge lichtveerdigheid in te toomen en ons met spijt te vervullen, hem te hebben bedroefd. Zijn Seminarie was vrijer dan alle andere, en tevens strenger. Versterving was zijn gedurige aanbeveling en zijn levend voorbeeld. Nergens werd minder ingevolgd de natuurlijke zucht der jeugd naar vermaak, versnapering, gemakkelijkheid voor het lichaam, maar nergens was er meer vrijheid voor al wat hoogere vreugde, genot des geestes en verrukking der ziel betreft. Hij was bijna altijd met ons, aan tafel, in de ontspanningsuren; hij nam ons meè op bedevaart of op wandel naar kunst of natuurschoon, en overal wist hij den dieperen zin te geven, de fijnere snaar te doen trillen, de levende toepassing te wijzen van die wijsheid, die ons dagelijks uit zijne lessen en leiding toevloeide. In zijn bijzijn was alles anders, en voelde men zich waarlijk ‘zoo heel anders’, want men was in rechtstreeksche aanraking met eene ziel, die zich gaf in heilige, naïeve zelfvergetenheid. Schoone, schoone tijd, bij wiens herinnering nu nog het herte ontroert en de tranen wellen. Neen, hoogmoed kende hij niet en duldde hij niet. Wij, die deze ziel {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo van nabij mochten zien openbloeien voor ons, wij lachen, uit echt weten en diepe zekerheid, met de kleine afbrekertjes die uit welke reden ook, Mercier voor een zoeker naar glorie, naar hooveerdig heerschen en pralen wilden doen doorgaan. Het is zoo moeilijk om dat te betoogen, maar als wij zulke dingen hoorden of lazen, wij schudden 't hoofd en zeiden: gij weet niet! Hij was de nederigheid en de eenvoud zelf, en alleen een allerzuiverste ziel, een kinderlijk gemoed als hij, kon zóó ver gaan in vertrouwelijk openleggen van haar innerlijke Godsliefde en diepste verzuchtingen. Het was om te schateren, te hooren beweren dat hij het er op aanlei om Bisschop te worden, en, Bisschop, om Paus te worden! ‘Wie weet?,’ stond er na zijn dood nog in een dagblad. Er zijn menschen, die niets kunnen verklaren dan naar hun eigen belangzucht... * * * Evenwel, Bisschop werd hij, en een van die, die 't hoogste voorbeeld benaderden en bereikten, van wat een Bisschop zijn moet. Nu kwam de hoogste tijd voor hem, en zoo het bij deze gelegenheid is, dat zijn woord werd gesproken: ‘réaliser intrépidement le moment présent’, nooit meer dan in zijn bisschopsambt heeft hij dat woord nageleefd. In dit gedeelte moet ik noodzakelijk korter zijn, want hij werd nu de man van een heel Bisdom, van het geheele Land, en anderen die met hem sinds geleefd hebben, zouden hier moeten spreken. Toch zullen deze menschen, moesten zij lezen wat hier voorgaat, moeten zeggen: gelijk hij dààr geschilderd wordt, zoo bleef hij als Bisschop. Hij was één, zijn leven dóór. Voor iemand die breed wil zien, wordt het klaar als de dag, dat deze man van eerstaf door een hoogere Macht tot Bisschop werd vóórbereid, en dat juist voor de groote omstandigheden die hij beleven moest. Nooit kwamen beter in hem uit zijn diep doordragen wijsheid en geleerdheid, zijn bovennatuurlijk geloofsleven, zijn onversaagde eenvoud om alles te doen, en geheel te doen, wat het oogenblik van hem vroeg. De geschriften, gedurende zijn leeraarsambt ontstaan, waren die van een leeraar. Buiten eenige opstellen in tijdschriften, over bijzondere vraagstukken, en een enkel boek van algemeener strekking: ‘Les origines de la psychologie contemporaine’, bleven zijn andere uitgaven handboeken voor het hooger onderwijs der wijsbegeerte. Weliswaar dragen zij ook de prente van zijn hooger-levende persoonlijkheid en blinken zij uit door eigenaar- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, boeiende voorstelling, en daarom waren zij in 1906 reeds in de meeste talen van Europa overgebracht, maar zijne philosophische werken geven bijlange niet den levenden, leerenden en leidenden philosoof volledig weer. De beslommering voor het inrichten zijner gestichten, de dagelijksche en bedrijvige bezigheden van zijn leven als leeraar aan de Hoogeschool, Voorzitter van het Seminarie en Bestuurder van het ‘Hooger Instituut voor Wijsbegeerte’ hebben hem den tijd niet gelaten, zijne wetenschap neer te leggen in boeken, waarin groote vraagstukken dóór en dóór behandeld waren. Zijn Critériologie générale komt daar 't dichtst bij, maar blijft een handboek. Zijn Critériologie spéciale werd, helaas, nooit gedrukt. De wijsgeer wachtte op een werkveld. Dat werkveld was het Bisschopsambt. En zoo komt het dat zijne Herderlijke Brieven, zijne boeken over geestelijk leven: A mes Séminaristes, Retraite pastorale, La vie intérieure, boeken uit zijn Bisschopsziel, dan toch ook weer de schitterendste getuigen zijn van zijn diepe wijsgeerige kracht. Daar is hij, leeraar van priesters en volk, in al de bovennatuurlijke schoonheid zijner godgewijde onderwerpen, toch nog steeds, en meer dan ooit, wijze denker. Hij was een man der ‘actie’, veel meer dan een schrijver van boeken over geleerde vraagstukken, maar zijne actie vloeit uit de kennis der wijsgeerige noodwendigheden van zijnen tijd, bestrijdt de beginseldwalingen, steunt op de diepste gronden, en is dus, in vollen zin, philosophisch. Mocht hij zeggen: ‘Les hautes études réagissent sur les études inférieures, elles les entraînent à leur suite, de façon que, pour faire monter le niveau intellectuel des masses, le moyen le plus efficace est de développer cette classe d'élite à laquelle revient forcément et toujours, malgré qu'on en ait, la noble mission de présider aux destinées de la nation.’ (1) dan werd dit wel in hem tot wezenlijkheid. Hij is waarlijk een Bisschop-Wijsgeer, en daarom ook zal zijn invloed zoo diep gaan en zoo algemeen worden in de heele kerk. Niemand in deze laatste tijden kwam aldus nader bij het beeld van die groote Kerkvaders der eerste eeuwen: Augustinus en Ambrosius, denkers en werkers tegelijk. Van daar, dat al zijn brieven en geestelijke toespraken of groote redevoeringen van een wijsgeerige stelling uitgaan of op dergelijke stellingen steunen, zoodanig, dat men hem wel eens verweet, te moeilijk te zijn voor het gewone christen volk, maar hij zei: Het christen volk bestaat uit hooger- en lager ontwikkelden, en elk moet zijn voedsel vinden. De priesters en de andere leiders moeten het zwaardere verteren ten bate van de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte. Een bisschop moet gedachten zaaien, en alle gedachten kunnen niet voor ieder onmiddelijk vatbaar zijn. Dat is waar ook. Daarbij, zijn groote brieven zijn meer dan herderlijke brieven voor de diocesanen alleen, zij zijn maatschappelijke en godsdienstige verhandelingen over vraagstukken die de denkers bekommeren, en tot wier katholieke oplossing hij begeerde bij te dragen. Vooral beroemd zijn de brieven: Modernisme 1908; Plichten van het huwelijksleven 1900; Godloochening en openbare zedeloosheid 1912; De maatschappelijke plichten van onzen tijd 1913; Maria, Middelares 1921; De Katholieke eenheid 1922; Het Pausdom en de christene opvatting van de maatschappij 1923. Onder zijne redevoeringen merkt men bijzonder op: ‘De leerstellige besluiten van het Congres te Mechelen’ 1909 en de ‘Slotrede van het Liturgisch Congres’ ibid. 1924. Men staat verstomd wanneer men nagaat, wat Aartsbisschip Mercier geleverd heeft aan Herderlijk werk, op alle gebied. Voor 't eerst sedert drie eeuwen riep hij het Provinciaal Concilie bijeen; hield Diocesaan Synode; preekte twee maal al de retraiten zijner geestelijken; vernieuwde wonderschoon de ‘Voorschriften van het christelijk leven’ die regelmatig worden voorgehouden; bracht het ascetisch onderwijs van zijne Seminaristen op de hoogte; stichtte een tijdschrift voor de geestelijkheid; verspreidde den liturgischen geest en den kerkzang; organiseerde de maatschappelijke werken, de Katholieke actie, de schoolwerken, enz; kortom, hij dacht letterlijk aan alles, grootere en mindere dingen voerde hij in of verbeterde hij, hield iedereen in gang en deed alom streven naar hooger en beter. De grenzen van zijn bisdom, hoe uitgetrekt ook, konden zijne werkzaamheid nog niet insluiten. Men vindt hem op Congressen of andere vergaderingen te Londen, te Parijs, te Meaux, te Reims, te Nijmegen; hij is werkzaam aan de vereeniging van Anglicanen, Russen en Oosterlingen met de Moederkerk, en bezorgd voor de Hongaarsche kinderen. Van zijn optreden gedurende den oorlog is alles gezegd, het is nutteloos daarover breedvoerig te schrijven. Ik zal den dag nooit vergeten, toen daar te Hoogstraeten een auto aankwam aan 't Seminarie, waaruit Mevrouw Weduwe Léon Mercier stapte met Secretaris Vrancken; zij brachten den beroemden brief meê: Patriotisme et endurance, met het bevel van Z.E. om hem over de grens te brengen tot verspreiding in Nederland en verder. Een mijner collega's heeft die gevaarlijke zending gelukkig ten einde gebracht, maar, eer de brief heenging, heb ik hem, met eenige leeraars, ge- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, en wij juichten erbij: die zal stof doen opwaaien! En zoo was het ook. Die daad reeds alleen is Mercier's grootheid. Zijn ‘moment’ was nog eens daar, en zonder vooropgezette bemoeingszucht, zonder een schijn van aanstellerij, gansch eenvoudig omdat het hem zijn plicht bleek te zijn, en met een oprechtheid die alles verwon, doet hij daar wat hij immer deed: ‘intrépidement réaliser le moment présent.’ Sindsdien hield hij vast, en loste geen oogenblik den vijand meer. Men moet die briefwisseling lezen van den Kardinaal met Von Bissing en Von der Lancken, om zich voor te stellen wat een ontzaggelijke kerel die Kerkvoogd voor Duitschland was. En alles: gesprekken, brieven, is vol geest en hert; het bijt soms in, maar de haat is er niet te bespeuren; alleen de diep-gevestigde overtuiging van een recht; de rotsvaste wilskracht tot een herderlijken plicht; de verontweerdiging wanneer hij stoot op moedwil en rechtsverkrachting. Maar zelfs daarin bliksemt de vonk van een wijsgeerig genie, en 't is een eenig schouwspel, de arme pogingen te zien van den Duitschen politieker, om tegen dien Thomas zijn Kant te stellen; nauw heeft hij een kaartenhuisje rechtstaan, of: knip! gaat de lange vinger met den aartsbisschopsring versierd, en 't kaartenhuisje ligt daar. Ook deze tegenstrever moest het voelen: ‘En sa présence on se sent tout autre.’ Wat wonder dan zoo de gansche wereld dien reuzenstrijd aandachtig en bewonderend volgde? Wij, in 't bezette land, aanzagen den Kardinaal als onzen Mozes, die met de roede van zijn gezag over Pharao plagen sloeg, en de wateren der zee, - de zee van Gods waarheid - over hem en zijn leger stortte; onzen Mozes, die voor ons zelf het Manna voor ziel en lichaam nederriep, en bronnen van troost uit de rotsen van die harde tijden deed springen. Daarbuiten, van Rome tot Londen, van Berlijn tot aan 't front, keek eene wereld van Kerkvoogden, Keizers, Koningen, legerhoofhoofden rechtsgeleerden en diplomaten, burgers en strijdende legers met immer grooter verwondering naar dat nooit aanschouwde spel op, gespeeld tegen een ijzeren overmacht en gewonnen, door een zwakken grijsaard, bekleed met het purper der Kerkelijke prinsen, maar vooral vervuld met onweerstaanbaar geweld van inwendige zielekrachten... En toen 't land vrij was, kwam heel die wereld af naar Mechelen, om hem te zien, die dat spel had gewaagd, en zij vonden een glimlachenden Bisschop die onder al hun eerbetuigingen eenvoudig bleef wat hij was, nooit méér voldaan dan toen de deur achter de bezoekers dicht ging, en hij kon bezig zijn met zijn God in 't Tabernakel, of met zijn pastoors die om raad kwamen. of met de kinderen van Mechelen of elders, die hij lachend ontving en chocolade liet drinken. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was toch alles maar één en 't zelfde: Bemint God en den naaste, en doet wat voor de hand ligt om die liefde te toonen. Zijn gouden priesterjubileum vernieuwden nog eens dien gloriekrans om hem heen: Vorst en volk, Paus en geloovigen vereerden hem om ter meest, maar hij, hij reed met zijne seminaristen in vrachtauto naar zijn geboortedorpke, en speelde vaderlijk met de vlaskoppen of krullebollen van de Brainésche kinders die hem tegensnelden. De laatste maal zag ik hem van nabij, toen hij zijne oud-leerlingen van Leo XIII in zijn huis bijeenriep. Na onze ontroerde begroetingen zat hij neer in zijnen zetel, en nog eens deed hij den ouden toover van zijn woord en zieleklank om onze zielen streelen. Ik sloot mijne oogen en stelde mij het oude, arme kapelleken van Leuven voor. Alles was hetzelfde nu. De stem was wat zwakker ja, de gloed was vuriger, maar 't was dezelfde gloed, van dezelfde ziel, die sprak met pit van wijsheid over heilige zaken, en deed uitstralen denzelfden levensmoed, om te durven en te doen. Eén ‘moment’ moest hij nog verwezenlijken. De dood stond voor de deur en eischte ook hem op. O, er was ‘un serrement de coeur et même un frisson’, maar dat duurde slechts één oogenblik. God had nu vier en zeventig jaar land dit ‘moment’ voor hem bereid. Hij aanbad Gods wil, hij zegende hem, hij vroeg de sterkte van Christus' sacramenten, en, zoovele uren hem nog bleven, werkte hij voor ons, en voor de gansche Kerk... groetende al zijn bloedverwanten en vrienden, beradende zijnen Vorst, zijne Vorstin en hun jongen, die uit Afrika naar hem, zijnen Meester kwam toegesneld; omhelzend in een lange omhelzing den eerbiedweerden bestrever van Engeland's bekeering, en hem gevend den ring van zijnen vinger tot teeken van eeuwige, trouwe gedenkenis. En dan: ‘Nous n'avons plus qu'à attendre.’ De gebeden der stervenden las hij meê, sloeg zijn laatste kruis, zoende voor 't laatst zijn koperen Christusbeeld, en toen hij nog een paar uren had stilgelegen, kwam 't uiterste ‘moment’. Wat kon die ziel anders, dan ‘intrépidement le réaliser?’ * * * Zóó was de mensch: de geleerde, de denker, de leeraar, de priester, de bisschop. Het eene groeide in hem uit het andere, alles was één geestelijk wezen, ééne ziel, ééne, onvergetelijke schoone Ziel. En dààruit kwam dat gevoel, in zijn bijzijn door allen waargenomen: ‘men voelde zich anders’; uit hem straalde een onverstoorbare vrede, een ‘naïef’ vertrouwen in Gods goedheid en in de innerlijke rechtschapenheid der menschen, die hem onverschrokken deed besluiten een eenvoudig deed {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen met goeden wil en zuiver inzicht.... Ik hoor het hem nog zeggen op een prijsuitdeeling te Hoogstraten: ‘Il faut être prudent, mais pas trop anxieusement prudent, car alors on n'agit pas.’ En nu, voor ons Vlamingen?... Want het baat immers niet, daarover te willen heenglippen. In een ‘Dietsche Warande en Belfort’ moet deze zijde belicht worden, hoe moeilijk het ook weze om iedereen te voldoen. Het is mij onbegrijpelijk, waarom in zulke dingen altijd met schamperheid of met overdreven schrik moet gesproken worden. Het schijnt toch zoo eenvoudig als 't groot is, voor menschen die 't ware begrip hebben van ‘katholiek leven’. Laat ons eens luisteren naar een der wijzen uit de laatste tijden, Kardinaal NEWMAN. Zijn woord moet ons ontzag geven, niet alleen omdat hij een denker is, maar omdat hij, als Anglicaan en als Katholiek, door zijne Overheid zelf menigmaal misverstaan en beproefd werd. ‘Het gezag der Kerk bezit het voorrecht van een onrechtstreeksche macht, ook in zaken die buiten zijn eigenlijke grenzen liggen...... Het zou zelfs op eigen rechtsgebied niet kunnen handelen, indien het niet mocht optreden ook daar buiten; het zou de godsdienstige waarheid niet betamelijk kunnen verdedigen...... mocht het niet doen wat wij (Engelschen) als natie doen, wanneer wij rondom het land waarop wij leven, ook als het onze aanzien wat men noemt de ‘Britsche waters.’ De Katholieke Kerk eischt niet alleen het recht op, onfaalbaar te oordeelen over godsdienstvragen, maar ook het recht, aanmerkingen te maken op meeningen, in wereldlijke zaken, die met godsdienst eenig verband hebben... en zij vraagt onze onderwerping aan dien eisch. Zij maakt er aanspraak op, boeken goed ofkwaad te keuren, schrijvers te doen zwijgen, redetwisten stil te leggen. Op dat gebied (haar vóórgebied dus) wil zij, niet zoozeer leeringen voorhouden, als wel tuchtmaatregelen treffen. Zij moet hierin, dat spreekt vanzelfs, zonder een woord tegenspraak worden gehoorzaamd, en misschien met den tijd, zal zij, zonder verder aandringen, van sommige harer voorschriften afzien. In zulke gevallen immers, is er geen spraak van geloof, want wat geloofsvoorwerp is, blijft eeuwig waar en kan nooit worden teruggetrokken. Ten andere, zelfs uit de gave der onfaalbaarheid van de Kerk volgt het geenszins, dat de menschen die deze gave in uitoefening brengen, in al hunne doenwijzen onfaalbaar zijn zouden...... Zulk een toegeving is niets anders dan zeggen met een apostelwoord ‘dat de goddelijke schat in aarden vaten wordt gedragen......’ Tot hier Newman. Hij zegt verder nog meer, dat ons kan nuttig zijn, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bij 't licht van het voorgaande zien wij reeds klaar in menige zaak. Zoolang het enkel Vlaamsche beginselen betreft, is er bij mijn weten nooit een Bisschop geweest, die deze beginselen geloochend of bestreden heeft. Zelfs moeten wij het hun danken, ze met hun hoog gezag in de Kerk te hebben voorgehouden. Laat ons nooit vergeten dat Kardinaal Mercier samen met zijne Collega's verkondigde: ‘Velen vinden het voornaam, de volkstaal te verachten, en zijn er niet verre van af, te denken dat “voornaamheid” gelijk staat met werkelijke of gebaarde onkunde in de taal van meer dan de helft der Belgische bevolking. Antichristelijk, antisociaal, antinationaal is dit vooroordeel. Antichristelijk: zijn wij niet allen broeders in Jezus-Christus? En moet de christene broederlijkheid ons niet allen ertoe nopen, aan den evennaaste het goede toe te wenschen dat wij voor ons zelf verlangen? Welnu, is de taal van een volk niet, na zijn geloof, zijn kostbaarste schat? Antisociaal: Wat is eene maatschappij anders, dan eene vereeniging van menschen, wier verzuchtingen één zelfde ideaal betrachten? Hoe nu deze gezamentlijke verzuchtingzn doen gedijen en in 't leven houden, zonder eene, aan allen gemeenschappelijke taal om ze uit te spreken?... Antinationaal:... Het ware toch zóó wenschelijk, dat ieder onderwezen Belg de beide landstalen machtig weze......’ Verder zou men hier kunnen wijzen op de menigvuldige goede voorschriften, door onze Kerkvoogden uitgevaardigd over het onderwijs in de moedertaal, vooral wat den Godsdienst betreft, en toch ook in andere vakken, al zijn wij hierin nog redelijk ver van de volmaaktheid. Maar dan komen wij reeds op het gebied der praktijk, en wij spraken hier vooral van de beginselen. De moeilijkheid begint juist met de praktijk, omdat zij afhangt van het antwoord op deze vraag: Is de Vlaamsche strijd een van die zaken, waarvan Newman spreekt ‘die met den godsdienst eenig verband hebben’ en waarin bijgevolg de Bisschoppen op dat ‘vóórgebied’ staan, waarop zij zoo niet onfaalbaare leering, dan toch tuchtmaatregelen mogen voorschrijven? Wel, in gemoede, soms ja, soms neen. Maar het behoort niet aan de geloovigen, dit openbaar, in bepaalde gevallen te beslissen. Juist omdat niet alleman daarover ééns denkt, komt de beslissing toe aan de Overheid, anders ware er geen gezag mogelijk, en ware de gehoorzaamheid een ijdel woord. Gehoorzaamheid immers moet geschonken worden, zelfs en vooral wanneer zij pijnlijk valt. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals Newman opmerkt, zal de Overheid dikwijls haar eigen voorschriften in zulke tusschenzaken laten varen. Wij hebben daarvan in Kardinaal Mercier een voorbeeld gezien. Wij konden het niet met hem eens zijn, wanneer hij vooruitzette dat de voertaal van Hooger Onderwijs een wereldtaal behoeft te wezen, ten onzent dus het Fransch. De feiten zelf spraken die bewering tegen. Ik en anderen hebben ooit de gelegenheid gehad, hem die vergissing eerbiedig maar krachtig, onder vier oogen, te doen opmerken, en hij mocht het goed lijden. Ik zie het daar vóór mij, van zijne hand geschreven staan: ‘Je comprends qu'il y ait, sur ces considérants, des appréciations divergentes.’ Ook, stilaan, liet hij na, daarop te steunen, en ver van zich tegen Vlaamsche leergangen te verzetten, richtte hij er zelf in, zelfs zulke, die veel verder strekken dan het ‘professioneel taalnut’ dat hij eerst erkennen wou. En sedert het stichten van het fonds voor Vlaamsche leergangen te Leuven, schreef hij ertoe in voor 10.000 frank. Leuven staat aldus, van nu af, aan de spits van alle Hoogescholen, bij ons, in Vlaamsch onderwijs, en de vooruitgang, ja de voltooing, is verzekerd. Wij mogen ook verder gaan, en zeggen, dat in den geest van den Kardinaal, voor sommige gevallen, een ‘tache aveugle’ bestond, en dat wij in dien edelen man, wel hier en daar een verwarring mogen betreuren. Waarom niet? Als wij slechts twee dingen gedenken: Vooreerst, dat hij, natuurlijk, geen Vlaamschgezinde was, noch zijn kon, in onzen zin. Hij was, ten andere, in den gewonen zin, ook geen ‘Fransquillon’, zoomin als hij, priester lijk geen ander, clericaal mocht heeten; zoomin als hij, bisschop met hert en ziel aan Rome verbonden, ultramontaan was. Insgelijks, al dronk hij ten hoogste bij sommige gelegenheden een teug wijn, en al beschermde hij de ‘onthouding’, toch was hij geen antialcoolist zooals deze dat verstaan die daar hun eenige zaak van maken. Hij was te breed en te hoog aangelegd om in al zulke ‘bewegingen’ gebonden te zijn. Hij zocht voor alles het rijk Gods, wetende dat al het overige: alles, den goedwillende toegeworpen wordt. Juist daarom moet men, ten tweede, er wel aan denken, dat geen haat hem bezielde. Zelfs de Duitschers haatte hij niet, en 't is wel eigenaardig, dat hij die onder hen den Kardinaal dichtst mocht benaderen, tegen zijne landgenooten in, Mercier van haat vrij verklaarde. Hoe zou hij dan de Vlamingen, zijn eigen volk en diocesanen, hebben gehaat? Natuurlijk wantrouwde hij wat het land verdeelt. Een man die, in de hachelijkste omstandigheden, het Belgisch Vaderland had verdedigd tegen onrecht en dwang; een man die door wereldwijde bekommeringen zelfs buiten onzen gezichteinder was gevoerd, kon toch niet dulden dat onder zijn verantwoorde- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid het Belgisch Vaderland werd aangeraakt. Hij stond daar, gedurende den oorlog, als de wreker en de trooster van de slachtoffers, van de bevolking der moedwillig verwoeste steden en dorpen, van de weggevoerde werklieden en burgers. Hij had, en toch met volle recht, verzet aangeteekend tegen priestermoorden, verdrukking van kerkelijke vrijheid, roof van kerkelijk goed. Natuurlijk was zijn tegenstand ook dikwijls één met dien van menschen, die Vlaamsch en Vlamingen niet kenden noch in hun hert droegen, of moest hij hun toch ook, als bisschop, leiding en zielehulp geven. Maar daarom haatte hij de anderen niet. Al wie hem ooit waarlijk heeft gekend, zal dat, willens of niet, moeten getuigen. Voor de overdrijvingen van de naóorlogsche schreeuwers tegen al wat Vlaamsch is, kan men hem niet met reden verantwoordelijk stellen. Laat me hier eenvoudig iets verhalen. Gedurende het Liturgisch Congres van Mechelen in 1924, was de Kardinaal ongesteld. Ik had hem kort tevoren het Tweede deel van Gezelle's leven gezonden, en, wetende dat ik op 't Congres aanwezig was, liet hij mij ontbieden. Hij lag, in zijn werkkamer, uitgestrekt op een ligstoel, de voeten opwaarts. ‘Me voilà les jambes en l'air’ zei hij lachend, maar morgen kom ik de eindzitting bijwonen!’ Van 't Gezelleboek zei hij: ‘Vous avez fait une bonne oeuvre, cher ami. A mon avis, le meilleur moyen de servir vos frères flamands, c'est de travailler pour eux, de produire une oeuvre, non de déclamer en leur faveur.’ Daar was het. Ik was vast besloten de gelegenheid aan te grijpen zoo ze voorkwam. Ik zei dus: ‘Eminentie, wel dank voor uw gunstig oordeel; ook denk ik zooals U nopens het grooter nut van deugdelijk vlaamsch werk maar met Uw welnemen, de declamatie komt niet al van ééne zijde.’, Daarmeê was ik in gang, en ik kloeg over al dien ronkenden ijdelen praat van sommige zoogezeide vaderlanders, over al die onredelijke aanvallen en ergerlijke scheldwoorden tegen al wie vlaamsch dierf zijn en het toonen. Ik verhaalde eenige gevallen mij zelf of vrienden vanwege Brusselaars overkomen. ‘Oh, les Bruxellois! zei hij, hoofdschuddend. En toen, ineens: “Vous ne me soupçonnez pas, j'espère, d'approuver tout celà?” - Loin de moi, Eminence, mais......’ ‘- Mais quoi? Allons, dites, je le veux!’ - Si j'osais, Eminence, je suggérerais que les Evêques désapprouvent ces excès. ‘- Les Evêques diraient bien des choses, s'ils étaient sùrs de ne pas être mal compris, même de ceux pour qui ils parlent.’ Verder mocht ik al niet gaan. Ook, er zullen wel zwaarder klokken in den toon van mijn klein belletje hebben geklonken; wat ervan zij, in den volgenden Vastenbrief, 1925, door al de Bisschoppen onderteekend, lazen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de vermaning: dat de bitterheid van den Vlaamschen strijd voortkomt uit het ‘zoo traag erkennender rechten van het Vlaamsche volk’ en nog meer ‘uit gemis aan waardeering van de Vlaamsche volksziel.’ ‘De Vlamingen’ zoo stond er ‘vragen niet dat men aan de Walen hun invloed of hunne rechten ontneme,... maar zij begeren niet, als Belgen van minderen rang te worden behandeld, nagenoeg als arme bloedverwanten in het huis van een nieuwen rijke.’ Neen, haat of bitterheid lagen niet in die ziel. Wie ook den schat des gezags draagt, hij draagt hem ‘in aarden vat’ maar daarom zeggen dat deze groote geen Aartsbisschop van Mechelen hadde mogen worden, zooals het ook al gezeid is en geschreven, dat kan er voor een katholieke ziel nu toch niet door! Daarbij, hij sprak gewillig en geern Vlaamsch. Wanneer hij op een Brabantsche of Kempische parochie kwam vormen, was zijn gesprek met Pastor, Burgemeester, vormpeter, ouders en kinderen altijd vlaamsch, en hij begon zelf. Hij kloeg er zelfs over, dat men hem, uit slecht begrepen dienstveerdigheid, bij die gelegenheden in 't fransch antwoordde, en herbegon telkens in onze taal. Men moet dit gezien hebben, zooals te Borgerhout, toen hij op Sf. Jan's parochie ingehaald werd; de stoet was ginder ver, de Kardinaal was ervan gescheiden door een massa volk, vaders en moeders met kinderen, die hij zegende en aansprak als een ‘bonpapa,’ in 't Vlaamsch, natuurlijk. En men moet hooren vertellen, te Mechelen, onder 't volk. En toch, hij leed eronder, dat hij 't niet beter kon. Ik zal 't nooit vergeten. Op de laatste vertooning van 't Mariaspel in 1920 zat ik aan zijn linkerzijde. Tusschen de twee deelen der vertooning in waren wij in een nevenzaal gegaan, waar de spelers hem begroet hadden en waar hij, zonder papiertje of iets, hun waarlijk goed geantwoord had. Het tweede deel was juist begonnen, toen de Kardinaal zijne hand op mijnen arm lei, en fluisterde: ‘Cher ami, laissez-moi vous faire un aveu.........’ Ik was niet weinig gepakt. - ‘Oui, un aveu. Vous vous rappelez qu'aux premiers jours de mon épiscopat, vous m'avez conseillé de m'exercer davantage à mieux parler et à lire beaucoup le Flamand. Je vous ai répondu que la bonne volonté ne me manquait pas, mais que les occupations ne me laissaient guère le temps. Eh bien, je regrette de ne pas avoir suivi votre conseil alors. Je parle Flamand assez couramment, mais je sens que je ne puis pas dire tout ce que j'ai dans le coeur. Les mots ne me viennent pas comme je le voudrais. ‘- Mais, Eminence,’ zei ik ‘tantôt vous parliez bien, cependant! -’ ‘Oui, oui, vous dites cela par charité, mais ce n'est pas assez bien pour moi......’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kon ik daar verder op antwoorden? Hij zei het met zoo'n oprechte nederigheid en diep gevoeld spijt, dat ik in de ziel ontroerd was. Daar zat me nu die groote, gevierde Kardinaal, door Koningen en Staatshoofden om strijd bezocht en vereerd, aan mij, klein professortje, een bekentenis te doen! Later heb ik daar toch nog wel een besluit aan gemaakt, maar op 't oogenblik kon ik niets dan stilletjes zeggen: ‘Eminentie, luister eens naar wat die Vlamingen hier zeggen en zingen. Alle talen zijn schoon, en de onze kan alles uitdrukken wat ze maar wil. Laat ons doen wat we kunnen om haar te vereeren en te doen beminnen, meer kan men van ons niet vragen.’ Maar ik zag hem van toen af nog wat liever, en vooral dacht ik: ‘Neen, een vlaamschhater kan deze mensch niet zijn.’ Ook, sedert hij bisschop werd, heeft hij geen een feestelijke gelegenheid laten voorbij gaan waar hij invloed op had, zonder een eerlijke plaats, - en meermalen de eereplaats - aan het Vlaamsch te geven, er mocht aanwezig zijn wie er wilde. Het baat niets, van menschen of toestanden te eischen wat zij uit hunnen aard niet geven kunnen; veel meer komt ervan, uit hen alles te halen wat men, voor een zaak, maar kan, en 't overige aan andere tijden over te laten. Vele moeilijkheden - 't is nogmaals Newman die dat opmerkt - ontstonden in de Kerk hieruit, dat men eene waarheid, een zekere gedragslijn, eene hervorming ontijdig wilde vooruitzetten of opdringen. De katholieke Vlamingen gedenken dat; zij weten immers van hunnen Paus, dat het beter is, een goed werk niet te doen, dan het te doen buiten hunnen Bisschop om. (1) Ondertusschen doen wij, met hem en door hem, alles wat wij kunnen om ons volk, in zijne taal, tot hoogeren bloei te voeren. Eens zal dat volk, aldus, mannen voortbrengen van 't gehalte van een Mercier, en dan is zijn zegepraal verzekerd. Maar er is meer. Spijts de voertaal van zijne lessen en zijnen omgang, heeft de Kardinaal Vlaamsche denkers en werkers gevormd en aangemoedigd, Vlaamsche kunst en wetenschap voorbereid en in 't leven geroepen. Hij was vriend met Helleputte, en deed hem zijn wonderschoone gebouwen in Vlaamschen stijl scheppen, te Leuven: Zijn huis, zijn Gesticht, zijn Seminarie, een kleine middeleeuwsche stad die van Brugge of Oxford doet droomen. Hij verzocht Prof. Verriest, om in zijn Revue Neo-Scolastique te schrijven, en Gezelle's naam en werk prijkten daar, met Vlaamsche gedichten, naast de grootste dichters der wereld, om te getuigen van de wetenschappelijke grondslagen der dichtkunst. Gezelle was hem bekend, en bewonderde hem. Ik zie nog Vliebergh en De Laey, zaliger, de twee {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} onafscheidbare vrienden, op de banken zitten om de lessen en voordrachten ‘te Mercier's’ te volgen. Persijn haalt hem voortdurend aan in zijn boeken en voordrachten. Ik beroep mij op u allen, Van Cauwelaert, Van Tichelen, Deken Huys van Meenen en Deken Poppe van Ninove; Directeur Belpaire en Professor Mansion; Eerweerde Leo Van Halst van Brugge, en Joris Buysschaert van Ardoye; Bestierder Alberic De Coene van Thorhout en Professor Deckers van Antwerpen; Eerweerde Hoofdman der Sociale werken Lod. Colens; kanonik Coppens van Gent en Studentenpastor Flor. Fierens, en gij, Caesar Bruynseels zaliger, dien wij niet vergeten, en zooveel anderen die mij nu ontgaat, hij wist dat wij Vlamingen waren, niet waar, en kende ieders aanleg en jeugdige droomen genoeg, maar wanneer hij met ons sprak in die onvergetelijke tweespraken, wandelend of gezeten, dan was hij er verre van, ons tegen te houden of te willen geweld doen, wel integendeel: in ons deed hij 't verlangen en 't voornemen kiemen, rijzen en rijpen, om de wijsheid die hij ons leerde en toonde, de wetenschap waartoe hij ons opleidde, de priesterlijke roeping die hij in ons verzorgde, om dat alles eens, zoo hoog en zoo schoon wij 't vermogen zouden, in eigen taal en voor eigen volk toegankelijk en oorbaar te maken. Ons leven, ook ons Vlaamsch leven, heeft hij diep beinvloed, en wij zijn hem en blijven hem innig dankbaar! Menschen als Hij er een was, verheffen al wat ze aanraken, en men mag gerust zeggen dat, zonder Hem, de Vlaamsche wereld armer zou wezen aan hoogere krachten. Kardinaal Mercier is heen. Als Aartsbisschop zal hij vervangen worden, en God zorgt er voor dat zijn opvolger ook de man van zijnen tijd zal wezen. Wij vernachten hem met eerbied en gehoorzaamheid, wie hij ook wezen mag, maar de dood van Mercier heeft een ijlte gegraven, waarin een stuk van ons leven gestort is. Zoolang hij dààr was, hoe zelden wij hem zagen, voelden wij den Beminden Meester met ons, en onze jeugd duurde voort, zoo docht het ons, met den vormer onzer jeugd. Nu worden wij... oudere menschen. Maar toch!... Benson, in zijn liefelijk boekske Richard Raynal, solitary, dicht over zijn verbeelden heilige het volgend woord, dat zijn eigen overtuiging moest zijn: ‘Het was altijd zijn leeringe, dat wij niets verliezen van al wat goed en zoet is in 't verleden, en dat wij uit alle dingen een slag van honing zuigen die immer in ons blijft, en dat iedere ziel die liefheeft een schatkamer is van al wat zij ooit liefhad. Alleen de zielen die niet liefhebben gaan ledig in deze wereld en in saecula saeculorum.’ Dat is onze troost: De geur, de smaak der kostbare specerij die wij {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Kardinaal Mercier's samenleven, zijn woord en voorbeeld bereidden in ons diepste wezen, die zal, die kan ons niet ontsnappen. Zij zal in ons rusten, zij zal ons verblijden in 't leven en in 't sterven. Vollezeele, 8 Februari 1926. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd-Verzen door Frederik Van Eeden Het Vrouwtje van Halberstadt. Hier zien we, mijnheeren! een leerrijk geval. Hoe gaat het moedertje! schikt het nog al? Ach danke, Herr Doctor, Sie sehen Es könnte etwas besser schon gehen. Kom! moedertje kom! tevreden maar zijn. Wij zien, mijne heeren! naar allen schijn, Zal de vita weinige uren Of hoogstens een etmaal nog duren. Ach lieber Herr Doctor! ein Augenblick! Kehr ich in die Heimat nog einmal zurûck? Es währt schon so lange, so lange, Da wirds mir am Ende doch bange. Kom! moed maar gehouden! het zal nog wel gaan. Ik beveel U, mijnheeren! ten dringendste aan, Met bizondere zorg te observeeren Wat de sectie post mortem zal leeren. Geduld maar, mijn vrouwtje! 'k zal doen wat ik kan. Ich danke, Herr Doctor, ach! denken Sie dran, Meine Berge dort in der Ferne Die säh ich doch wieder so gerne. Maar eer nog de volgende morgenstond Over Halberstadts bergen zijn goudglans zond, Werd hier, verlost van haar plagen, Het oudje ter snijzaal gedragen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Via Crucis Jésus sera en agonie jusqu'à la fin du monde... Pascal. O! dat Uw Bloed niet stollen zal tot het einde der dagen en Gij nog niet ten laatsten val Uw kruis zult dragen! Want 't vonnis van Uw dood verluidt opnieuw door onze straten. Altijd gaan we ten rooftocht uit o prooi die we niet laten!... Dat altijd weer een versche kroon Uw kalm gelaat blijft sieren en wij vóór Uw purpere troon het wreede feest mee-vieren! We spotten met Uw armen kop - o ons verwaande harten! - Sleur maar den boom naar hooger top Eeuwige Man van smarten! Ziet Gij de Vrouw steeds aan den hoek van 't plein? Voor onze logen Heer, druk nog eens op 't linnendoek Uw onuitspreeklijke oogen! Hoort Gij den gil - o koude nood! - der schoon-gebenedijde naar 't eeuwig kind van haren schoot dat wij ten offer leiden? Wie zal, lijk Simon, Uwe maat aan 't kruishout willen worden? Een lach: de mom van ons verraad als een roos die verdorde... {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw tweede val bij 't middaguur op de blauwe kasseiën wanneer de vijand op den gluur ons hoovaardij gaat vleiën... Altijd nog van de groene twijg het vermaan in ons ooren en van Uw laatste Advent!... Maar zwijg! we willen het niet hooren... We willen liever liever zien 't verscheuren van Uw wonden 't vergruizlen onder de lawien van ons miljoenen zonden! En om het warme mantel-vacht van lust die niet màg enden rukken we, dat Ge bloost, te nacht de lompen van Uw lenden. De zware hamerbonk altijd op Uw handen en voeten... 't Sarkasm, o gif van gele nijd waar Gij voor ons wilt boeten! En 't vitriool van onze haat omdat Ge ons blijft beweenen... Altijd voor Uw rok-zonder-naad het spel der dobbelsteenen! Altijd over siberisch land altijd: Uw Zeven Woorden: Klaroenen vóór den laatsten Brand, o! wee die ze niet hoorden! Altijd het schroeiend zoek-licht uit de groef van Uwe zijde; de nacht die over onze buit zijn paarse nevel spreidde... {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En de geknakte Bloem van Uw gelaat... Het laatste hijgen... Het ‘Consummatum est’... en schuw mijn neer-zien en mijn zwijgen... Dan weer de grijze mist van mijn berouw. D'afdoening... en de geheime kus vol zachte pijn van troostelooze ellende... De lijkwade en de wierook-vaas... De nacht, zoo 't U beliefde, van 't graf... Altijd, altijd, helaas! de Dwaasheid van Uw Liefde! Gery Helderenberg {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholieke literatuur en de jongeren door Gerard Walschap. Het boekje ‘De katholieke Literatuur sinds de Hervorming’ door Piet Kerstens (1) doet nadenken, reeds vôôr men gekomen is aan de tweede alinea van den epiloog: ‘De conclusie, die iedere lezer uit mijn schets trekken kan, is, dat we op geen stukken na trotsch mogen zijn op ‘een eigen literatuur.’ Het is zeker niet omdat wij te weinig katholieke literatoren hadden tot nogtoe, dat trots ons ontzegd is. Kerstens haalt een massa namen aan die we, ôf niet kenden ôf reeds lang vergeten waren en het wordt dus een langere eerelijst dan natuurlijkerwijze verwacht werd. Zelfs Melati van Java, van wie slechts drie en twintig werken vernoemd worden, behoort tot de ‘katholieke literatuur.’ Den man-in-het-actieve leven (het zij dan ook maar literaire activiteit) interesseert geschiedenis altijd maar heel voorwaardelijkjes, omdat hij er meer op staat te weten wat hij zelf moet doen dan wel wat anderen hebben gedaan. Leert hem de les van de geschiedenis niets van wat hij persoonlijk doen moet of laten, dan is voor hem die onvruchtbare kennis ijdel. En elke boom die geen vruchten voortbrengt... Nu weet ik echter wel dat de geschiedenis altijd iets leert, doch ik heb daartegenover nu ondervonden dat het mogelijk is ze zoo te schrijven dat ze volstrekt niets leert voor de praktijk. Dit komt hierdoor dat Piet Kerstens de geschiedenis van de katholieke literatuur geschreven heeft zonder eerst te verantwoorden wat katholieke literatuur is, of wat hij onder die woorden verstaat. Zoolang door hem b.v. ‘De bokkenrijders in het land van Valkenburg’ bij de katholieke Letteren gerekend wordt, zal de voornaamste reden waarom we niet trotsch mogen zijn, in het feit liggen dat we te veel katholieke literatuur bezitten. Het is een literaire stelregel dat kwantiteit in omgekeerde verhouding staat tot kwaliteit, niet waar? En intusschen vernemen wij dus hier meer dan ons lief is over menschen die regelmatig mis hoorden en communiceerden, maar die helaas {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} alles hebben geschreven behalve katholieke Letterkunst. Enkele schaarsche uitzonderingen daargelaten. Als wij op Dezen datum van het jaar '26 al zoo ver zijn dat we pijnlijk, mag ik seggen, het verschil aanvoelen tusschen literatuur van katholieken en katholieke literatuur, mogen we dit dus al aanzien als een in onze letterkundige georiënteerdheid nieuw gewonnen standpunt. En gelijk ongeveer alle ontdekkingen was deze er ook eene waartoe nood had gedwongen. Daar is iets schrijnends in deze ontdekking: wij hebben nog geen katholieke literatuur. Dadelijk denken we bij die vaststelling immers aan Geselle en de besten onzer priesterdichters. Ja zij schreven katholieke literatuur, maar die katholieke literatuur waaraan wij behoefte hebben, niet. De schrijver van het artikel over modern vlaamsch tooneel in ‘Tooneelgids’ jongste nummer, de E.P. Boelaert, heeft dat zoo klaar ingezien waar hij zegt dat het werk van Vansina, Van de Velde, Delbeke en Walschap ‘godsoekersspelen’ zijn. Zij eindigen, zegt hij, waar God gevonden is. Daar breken zij af. Op het punt waar wij ons werk afbreken begint de verheven poëzie van Gezelle, het vers van Walgrave, het gebed en de colloquia van Hammenecker. Zij zijn de uiting, de bloei, de vaste weerglans van een gewonnen, een doorleefde geloof. Wat zij eenvoudig bezitten, hebben wij ons pas aangeworven, er ons aan vastgeklampt. Zij zingen hun leven uit, wij verantwoorden het. Christi discipelen allebei, ligt er tusschen hen en ons het verschil van Johannes met Petrus: Johannes die aan Jesus' boezem lag, Petrus die in het meer verzinkend riep: Heer, red mij of ik verga. Allebei bewust van de hoogere roeping, het apostolaat der kunst in den dienst van Christus, bezingen zij de vreugden van het leven in God, wij de tragiek van den opgang tot God. Het is onze schuld niet dat we leven in een tijd van ontreddering, dat geestelijke heropbouw onze krachten opeischt. Deze terugkeer tot de essenties en de grondige waarden, bracht ons het dieper besef van de verwoesting door het tachtigersch Kunst-om-de-kunst-princiep aangericht, verwoesting waarvan we ons tevoren weinig bewust waren. Oh die kultus van het woord! Alle onderwerpen waren goed om er toch maar schoon over te schrijven. De boer die spitte of ploegde, wind, regen, zon en wolken, veld en groei, alles moest het ontgelden. Men haalde den vlaamschen straatbengel den laatsten marbol uit zijn diepen broeksak om er toch maar altijd Nederlandsch te kunnen over schrijven. Op die literatuur schreven we stoute studies om te bewijsen dat ons Nederlandsch een taal is even schoon, even rijk, even plooibaar, even schitterend geschakeerd als om 't even welke andere. Zoo stond ook onze literatuur in den dienst van onze {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging, om nl. het bewijs te leveren van den rijkdom en de schoonheid van ons dietsch. Bezeten waren we van de furore: onderwerpen te vinden om er onze taaltoeren op uit te vieren. Schitterende acrobatie op ‘staminee’ tafeltjes. We klopten het Europeesch record van schoonst te schrijven en minst te zeggen. Daar is misschien uit al die jaren maar een werk gegroeid dat de ijdelheidstemptatie van het woord overwonnen en geestelijke zielswaarden gevierd en gediend heeft en dat is de ons, katholieken in dat opzicht niet bevredigende ‘Wandelende Jood’ van August Vermeylen. Want ook na den zeer menschelijken, tragischen strijd van de zinnen te hebben zien verdichten in zoo schrijnende verzen dat we beurtelings huiverden en walgden, maar nog zoo subjectief dat het bovenmenschelijk houvast en de menschelijke krankheid, hemel en aarde, mensch in 't algemeen en deze mensch, leven en dit leven, zich met elkaar niet uiteenzetten in dat werk, ziet, terwijl wij buigen voor die sublieme kunst, beseffen wij haar gemis aan die werkelijke waarden waarmee wij ons geestelijk, ons intellektueel evenwicht willen vormen. Maar dat het toch altijd, zult gij zeggen, bezadigdere lezer, de jonzens tusschen de 25 en de 30 moeten zijn, om de oudste te noemen, die het werk van hun voorgangers afkeuren. Ja! Maar als we daarmee wachten tot we zooveel gezag hebben als onze voorgangers, zullen we misschien wel de brave-duts katholieken van de traditie zijn, maar zeker op dien ouderdom den moed niet meer hebben om aan het werk te beginnen dat onze jeugd niet aandierf. Wij weten ook allemaal dat de literatuur wel door de ouderen, die ‘voorgangers’, wordt geleverd, maar dat het enkel en alleen aan ontevreden jongeren te danken is dat ze blijft voortbestaan. Het epigonendom, grootste kwaad dat een letterkunde kan overkomen, grootere plaag dan die der egyptische sprinkhanen, wordt altijd door een lichting tevreden jonzeren gevormd. Neen, laat ons bidden voor het voortbestaan der ontevreden jongeren! Want één geslacht van in-het-oude-spoor-loopers is door zijn lamheid altijd onfaalbaar sterk genoeg om een letterkunde voor lange jaren uit haar spoor te helpen. Laat ons aan die onverbiddelijke wet van gedurig te vernieuwen toch ook gehoorzamen gelijk aan de andere. Want daaraan ongehoorzaam te wezen wordt steeds met den dood gestraft. Andere beteekenis heeft de ontevredenheid van die altijd weer opdoemende ontevreden jongeren waarlijk niet. Hemel, het komt immers geen oogenblik in hun hoofd, al schijnen ze dat te denken, te beweren dat hun voorgangers hadden moeten schrijven zooals zij 't nu willen. Hadden die dat gedaan, wel lieve deugd, dan zouden zij vandaag de reactie ontke- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen welke morgen, als zij zelf op hun beurt de ouderen, de voorgangers zullen zijn, de jongeren tegen hen zullen beginnen. En de jongeren beseffen zeer goed dat de ouderen niet anders kônden schrijven. Fataal hangt het altijd in de lucht hoe men schrijven moet en komt men er nooit toe er iets anders op te vinden dan datgene wat men in eerbiediger, maar niet duidelijker termen, noemt: de uitdrukking van den eigen tijd. De voorgangers hebben hun tijd uitgedrukt (wil vrede nemen met die uitdrukking!) en de jongeren zullen het doen op de eene voorwaarde dat ge nu anders schrijven. Want de tijd is nu anders. Hemel ja! We begonnen eerst goed te beseffen wat een leelijk ding die oorlog was, als we hem achter den rug hadden. En wij hebben mooi praten met te zeggen dat hij ons de onhoudbaarheid van onze materialistische levensbeschouwing heeft doen inzien. Allemaal goed. Maar intusschen moeten we een andere levensbeschouwing hebben. Het is niet genoeg te verklaren: wij verwerpen dus het materialisme. We hebben een ander isme noodig. Ieder grabbelt en grijpt naar zekerheid. De philosophen zijn er danig goed aan toe met hun heerlijk neo-thomisme. De wetenschap heeft maar een vast systeem: het empirische. Zij kan zoo voort. Maar wij jongeren, dichters, schilders, musici, alle kunstenaars? de eenen zeggen: gemeenschapskunst; de anderen: expressionisme; allemaal zeggen ge: modern! Om de namen geven we niet veel maar wat onze kommer wekt: dat het allemaal zoo bij den vorm blijft. Ja, ik begrijp wel wat de jongeren, die nu weeral ouder zijn dan wij, noemden hunne verscheurdheid. Zij zagen ook dat niemand meer wist waaraf of waaraan. Volkeren en de eene mensch met den anderen lagen daardoor met elkaar in ruzie. Zij dachten: God is de vader van allen; door Hem te erkennen belijden we het broederschap van alle menschen onderling. Dus gemeenschapskunst. En de expressionisten: het materialisme dat we verworpen hebben, zag de dingen zooals ge schenen te zijn, zooals ze zijn voor het zintuig. Wij zullen de dingen weergeven, niet zooals ze schijnen te zijn, niet zooals ze zijn voor het zintuig, maar zooals ge zijn voor het verstand. Op onze schilderijen dus voortaan abstracte denkvormen, op onze tooneelplanken abstracte begrippen. Ik vind het zeer goed. Maar vind het niet goed dat dit alles bij vormelijkheid gaat blijven. In naam der gemeenschapskunst gaan we stilaan Gods naam ijdelijk misbruiken. Wij willen terug naar God om daar zekerheid te vinden en houvast; maar als gij ons poëzie geeft waarin God eeuwig en altijd te pas komt: als er een wolk verschuift blaast Hij ge aan met bolle wangen; als het stormt is dat zijn felle adem en de lucht is een ruit waarachter {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods gelaat ligt te kijken naar de wereld, dan zijn dat voor ons literaire beelden en wij vinden het een merkwaardig verschijnsel dat geloovige dichters zich van Gods alom-tegenwoordigheid door zulke beeldvormen bewust werden. Maar ons begrip God wordt niet verduidelijkt door ons te doen denken aan Gods wangen, Gods voeten, knieën, wenkbrauwen, baard. Ons begrip van Gods inwerking op het geschapene wordt niet precieser door de voorstelling van den zwoegenden ouden man die zwaar arbeidt aan den storm, de wacht houdt aan de lucht-ruit, den aard-bal als een voet-bal wegschopt of hem knijpt in zijn hand, zweet van het werk dat hij met de wereld heeft en permentelijk de punt van zijn menschelijke voeten-met-teenen in de aardsche aarde drukt, juist gelijk een barvoetsche landlooper dat doet. God is voor ons de Schepper en In-stand-Houder van alles wat bestaat; alle wezens openbaren ons een opzicht van zijn Wijsheid, Goedheid, Kracht, Schoonheid, Waarheid; niets gebeurt buiten zijn Wil om. Maar dit is een werkelijkheid zoo geestelijk en abstract-verheven dat elke plastische voorstelling ons eerder kwetst dan voldoet. Anthropomorphisme dat niet naar den zin van de Kerk is. Men zegt mij dat ik een fanatieke katholiek ben. Ik houd inderdaad niet van middelmatigheid. Maar ik weiger volstrekt b.v. wanneer het stormt te erkennen dat God daar staat te snuiven en te blazen aan de wolken, dat de bliksem het vuur is dat opflitst uit den tred van zijn voeten op de lucht, dat de donder zijn gebrul is. God heeft geen adem, geen voeten. God marcheert niet. God heeft geen stem. God kan niet spreken, niet roepen. God heeft geen oogen, geen gelaat. God heeft de lucht geschapen en al de krachten die daarin zijn. Hij schiep al de invloeden en elementen die op die lucht inwerken verwekkend storm of zonnetij. Maar al die krachten bepalen zichzelf terwijl God ze in stand houdt en God heeft het niet drukker als het stormt dan als er nergens een bladje verwaait. Ja, zet mij, zoo gij kunt, die waarheid waarvan ik doordrongen ben, in beelden die mij de gedachten nog nader brengen. Maar wij protesteeren tegen beelden die de waarheid verminken. God staat niet aan de dag-ruit: Hij is bij me, in mij. Expressionisme, abstracte denkvormen in een schilderij. Maar hoe kunt gij denkvormen vermaterialiseeren? Och ja, wij verlangen allen zoo vurig terug te keeren tot het wezen van de dingen en den schijn voortaan te verfoeien, maar wij beginnen er aan te twijfelen of het wezen van de dingen eigenlijk wel is: die andere vorm welken men nu aan de dingen toedicht. Want dat is toch ook weer maar een vorm. En het feit dat die abstracte vorm niet zoo schoon is als de uiterlijke, bewijst, wij beginnen het in te zien, daarom nog niet dat de eene het wezen de andere den schijn {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} weergeeft. Of is het wezen leelijk, de schijn schoon? Christelijke kunst? Wij beginnen ons af te vragen of dat nu allemaal heiliger madonnas en Sint Jozefs zijn omdat hun gewrichten niet meer fatsoenlijk in mekaar zitten en de ledematen wanverhoudend. Wij vragen ons af of die beruchte Christuskop in bloedroode verf godsdienstiger kunst was omdat dat gezicht leelijk was en die bloedverf verschrikkelijk schreeuwde. Wij vragen ons af of die kunst christelijker is omdat ze naar een nieuwen stijl zoekt. Abstracte begrippen op de tooneelplanken. Hoe blij hebben ze ons gemaakt! We waren als kinderen die eens wegmogen van het eeuwig saaie thee-partijtje om op de vrije straat naar de brutaal-verlossende, onzedwongen clown- en acrobatentoeren te gaan zien van wilde ‘barakmannen’. De verlossing van een zotte trommel en trompet na den weeën Schubert van de fijne jufvrouw die piano speelt... piano speelt zoo zoet en zoo braaf, zoo fijn, zoo beschaafd en zoo altijd maar eender dat men met de twee drie zenuwen die u nog overblijven of tegen de muren moet oploopen of er uitbreken. Want vergeet niet dat wij nog kinderen waren toen het oorlog werd en wil niet wegcijferen wat onze kinderfantasie in ons heeft uitgewerkt aan visionaire verschrikkingen van vlucht onder bommen met stedenbrand achter den rug, verwoeste dorpen en moord op groote schaal. Grieksch en latijn hebben wij verwerkt met hongerige magen. Denk hoe het geestelijk brood ons smaakte als wij leefden van koolraap en brij van maïs en zemelen. Men zei ons dat de activisten zouden gefulsiljeerd worden na den oorlog; daar waren edele, heilige menschen bij als Dosfel en Dr. Depla. Men zei ons dat Van Cauwelaert een verrader was. Dosfel en Van Cauwelaert waren voor ons groote, edele figuren. Wat beteekende dat alles? Vôôr ze goed gevormd waren werden onze schoonste droomen en begrippen kapot geslagen. Ons gemoed kwam in opstand als men ons zei dat de Gentsche hoogstudenten, oudere makkers die wij gekend hadden en vereerd, na den oorlog tot levenslangen dwangarbeid zouden veroordeeld worden. Wij zijn niet gevormd in den zachten tijd toen de ramp van Messina de schokkendste wereldbeproeving was. Ons jeugdrythme was dat ver geroffel van kanonnen vier jaar lang, met elken dag die spanning van angst en verlangen tegelijk: ze komen! Dat ‘komen’ was ons smachtend verlangen naar vrijheid en de angst van weer eens overrompeld en verstrooid te worden. Daar is iets in ons bloed blijven zitten van toen we te voet ‘reisden’ van Antwerpen naar Brussel zonder pas, schildwachten op den weg langs over het veld ontwijkend en ons verbergend voor bewegende pelotons. Daar is iets overgebleven in ons van den angst der smokkelaars over nachtelijke {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} veldwegelkens. Als we op de forten hoorden schieten vroeg in den morgen dachten we aan spionnen. Spionnen waren helden voor ons en toch werden ze doodgeschoten. Dat spelen met menschenlevens, dat relatieve van heldhaftigheid en grootheid, dat weerlooze kudde-zijn, overgeleverd aan wat pinhelmen en die dreigende machten aan Ooster- en Zuidergrens die ons alle dagen konden platloopen, dat verabsoluten van patriotisme: God met de Belgen en tegen den duitsch, God met de belgischgezinden en tegen de activisten, dat wierp alles in ons omver eer iets in ons vast stond. Het tempo van ons hart is avontuurlijk en vol spanning. Onze vaderlandsliefde werd gevoed met de meest fantastische oorlogsverhalen door opvoeders die weleer Jules Verne en Karl May verderfelijk achtten voor jeugdige dwepers. Zeg ons dus niet dat wij van den oorlog het minst kwade deel kregen te verduren. De ouderen die de hel van de loopgrachten hebben doorstaan hadden nog de vorming ondergaan van wat men zou kunnen noemen de vooroorlogsche rust en bezonkenheid. Veel gruwelijker was hunne beproeving maar zij hadden het vooroorlogsch houvast. Het is dan ook merkwaardig hoe zij in hun werk de geleden gruwelijkheid trachten te vergeten omdat zij hunkeren naar de verleden harmonie die zij toch hebben gekend. Die harmonie kenden wij nooit. Het is dat bewustzijn dat ik, voor mij persoonlijk, dagelijks onderga. Met brijzels en brokken rond ons staan wij voor de taak ons een levensgeheel te herstellen dat we nooit hebben gezien. Traditie werd plots afgesneden, afgebroken, vôôr wij tot intellectueele bewustwording waren gerijpt. Ons heimwee naar kultureele levensharmonie is in ons geen heimwee naar iets dat we gekend hebben, maar een heimwee, een hunkeren naar iets wat we aanvoelen als een zielsnoodzakelijkheid. 't Verwondere dus niet dat wij heelemaal niet terugdeinsden voor een tooneeldecor vol onvermengde, gillende kleuren, rood, geel, blauw, groen, tierend neven mekaar. De dood vonden we een leuke verschijning en als daar geen menschen meer, maar begrippen als liefde, verstand, zonde, deugd, sprekend en vechtend optraden dan was dat iets naar ons hart. Zoo hadden wij geestelijke en intellektueele waarden fel in konflikt gezien. Zoo schril, zoo schreeuwend van kontrast was onze visie. Wij beseften echter dat die gesymboliseerde strijd de waarde moet hebben van een debat dat voor ons iets uitmaakt. Wij verheugen ons in de schrille vormen die onze op visioenen gezette oogen voldoen, maar wij hebben zoo'n heimwee naar een geestelijken opbouw van levenswaarden. Het kan ons op slot van zaken geen zier schelen wat gekke sprongen regisseur en acteurs uithalen als wij aan het einde van het spel niet wijzer zijn {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. Ons verrassen, ons prikkelen, goed, maar wij vragen van de kunst dat zij onze ziel vormt, ons verstand en ons hart, maar nu eerst ons verstand. Eerst zekerheid. Wij verlangen geen vormen, geen literatuur. Wij hebben heimwee naar kultuur, naar geestelijke vorming. Heimwee naar een nieuw isme, doch geen vorm-isme maar een zijnsisme. Een leidende idee, een wereldbeschouwing die heel ons leven bepalen kan, al onze daden richten. Daaruit willen wij onze kunst laten opbloeien. Onze levensbeschouwing niet meer zoeken in kunstvormen die morgen toch hebben afgedaan en die maar vorm zijn. Wat hebben we aan vorm zoolang we zelf niet zijn, zelfstandig, bepaald, homogeen. Wij moeten die holle jacht naar vormen waarin we nu sinds '18 aan 't ronddraven zijn, eerst stopzetten om ons eigen zelf te zoeken en dat geestelijk bezit dat ons kan wijden tot een geproportioneerd evenwichtig, zelfstandig kultuurvolk. Kultuur hebben is een levensbeschouwing hebben. Een levensbeschouwing is in de allereerste plaats een godsdienstige belijdenis, een standpunt nemen tegenover God. Het nieuwe isme dat we noodig hebben is niets minder dan onze godsdienst, het katholicisme, grondslag van onze kultuur, draagster van onwankelbare levenswaarden, heraut der levenszekerheid. Wij geven ons niet genoeg rekenschap van wat we aanvaarden met dat katholieke standpunt in de kunst. Het sluit nl. geen vorm-program in, noch de belofte in elk gedicht Gods naam te gebruiken. Als van het veronderstelde echter gaat het uit van het eerlijk streven naar rechtzinnig beleven van den godsdienst, ethisch en intellektueel. Ethisch door het verwerkelijken van een levensbeschouwing in daden, intellektueel door ze konsekwent te aanvaarden en te doorgronden in den geest. Laat ons niet denken dat we Vlaanderen aan een katholieke literatuur zullen helpen door als katholieken te leven en dan maar aan 't schrijven te gaan. Daar zijn er dan weer die denken dat ze van ons b.v. een pleidooi voor de zondagsplichten, een propaganda voor de vervulling van den paaschplicht te verwachten hebben; anderen vreezen dat er voortaan over niets meer zal geschreven worden dan over God en de heiligen; dat alle romans zullen spelen in kloosters en kerken. Dit alles omdat men niet inziet de maatschappelijke beteekenis van den godsdienst, noch zijn intellektueele waarde. Wij zitten verstrikt in zooveel anti-intellektueele kleingeestigheid dat er haast niet aan uit te komen is.. Wie over België anders denkt dan wij is een verrader. Wie denkt het recht te hebben te schrijven zooals hij verkiest {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt geklasseerd bij de epigonen, of de gekken. Geen tusschensoort. Daar is geen kritiek meer. De uitgevers geven aan welke boeken schoon zijn en inrichters van opvoeringen proklameeren ‘hun’ stuk het merkwaardigste werk der laatste twintig jaren vôôraleer een letterkundige of criticus de gelegenheid gehad heeft er een oordeel over uit te spreken dat eenigzins bevoegd kon klinken. Wat in onze tijdschriften verschijnt van ‘jongeren’ die nooit eens een ernstig boek ernstig gelezen hebben, die totaal onbekwaam zijn een ietwat sluitende redeneering te houden, is verstommend. We hebben niet ernstig gestudeerd en nu, pas mannen geworden, missen we den moed om ons een paar jaren af te zonderen, alleen met God, ons geweten en wat studieboeken, om eens eindelijk te trachten wijs te worden uit den geestelijken baaierd die met ons maar rondsolt, om eens eindelijk te trachten een vast punt te vinden, eens eindelijk te zeggen: hier staan we en weten wat we willen. Konden we maar van ons verkrijgen eens te bekennen dat we niets weten, dat we aan het begin van alles staan, dat we moeten beginnen nadenken en studeeren, dat ware alvast de eerste stap om tot ons zelf te komen. Nu schermen we nog met de gebreken onzer opvoeding alsof die ons het recht gaven allerhande gekheid uit te halen... Katholieke literatuur: uitdrukking van katholieke levensbeschouwing. Die levensbeschouwing is vooreerst een philosophisch systeem dat het sterkste is ooit in de geschiedenis der wijsbegeerte opgebouwd. Het is vervolgens een schat van bovennatuurlijke waarheden den mensch door God gereveleerd. Die natuurlijke en bovennatuurlijke leer legt ons een bepaalde, alles omvattende, harmonische, verstandelijke en zedelijke houding op tegenover het gansch heelal. Met altijd maar God te roepen en voor de rest de oude, banale larie te schrijven drukt men iets zoo groots en zoo dieps niet uit. Als katholieken hebben wij een gansch aparte houding in het leven. Leven en wereld en al wat geschapen is, zijn vergankelijk. Boven dat alles staat de eeuwigheid waar we naartoe moeten en niets heeft waarde dat niet tot die eeuwigheid voert. Wij hebben dat gansch speciale begrip zonde tegenover deugd. De zonde is een grootere ramp dan het vergaan van de wereld. De genade is een vergoddelijking van den mensch. Wij hebben in het leven een gansch aparten strijd. Duivel en God vechten in ons om onze ziel. En dat hebben wij in onze literatuur nog niet zoo uitgedrukt als wij 't behoeven. Geestelijke levenswaarden zooals er verhandeld worden en als knoopen vol dramatische kracht opgesteld in de russische romanliteratuur, speciaal in het werk van het gefolterd genie dat Dostoievsky was, gingen wij nog niet aan. En nu in dezen tijd van verwildering, nu we weer {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de grondslagen terug moeten (moeten, of we willen of niet,) stellen we ons de vraag of we voor zoo'n groote, levensdiepe kunst wel opgewassen zijn. Of durven we niet en zit er nog de liberalen-vrees bij ons in, omdat we in '79 te Brussel slagen hebben gekregen? Wanneer wij als dramaturgen, lyriekers, romanschrijvers, schilders, beeldhouwers, de wereld en het leven in hun meest tragieke en meest verheven beteekenis, die welke het geloof ons leert, zullen weergeven, dan zullen we niet alleen katholieke kunst, maar voor het eerst eens algemeenmenschelijke kunst, kunst met kultuurwaarde, voortbrengen en niet meer folklore. Dan zullen we ook stuurvastheid geven aan het hersenloos tierend jong geslacht van nu. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk Dosfel. door Jan Hammenecker. Ik moet dat mogen zeggen: Lodewijk Dosfel was in mijn oogen onder al de Vlamingen, die 'k ken, de beste! 'k Zeg dat op mijn harteklop af: de beste was hij; Dosfel; en Honni soit qui mal y pense, de beste blijft hij naar het oordeel van mijn hart. Verbeeld u mijn geval: 'k was jong, een wijm in de Lente zoo frisch, erg hunkerend naar licht en leven, Vlaamsch licht en leven, met een groot verlangen om eens iemand tegen te komen gelijk een tweeden, levenden Rodenbach. Want, 't gaat wel aan om, zooals ik plag te doen in die dagen, fel te dweepen met een prachtjongen, die niet meer is; er komt een oogenblik, dat naar zulken jongeling, naar een Rodenbach in levenden lijve, wordt uitgezien. En mij geschiedde 't geluk, dat ik Lodewijk Dosfel zag, en dadelijk in hem Rodenbach herkende. 'k Ontmoette later menig puikjongeling, naar wien mijn bewondering kon gaan; maar, gegeven is gegeven, en 'k heb mijn bewondering steeds aan Dosfel-Rodenbach II gelaten; gaaf en ongeschonden; en mij deert het geweldig, dat ook hij niet meer is: mijn levende Rodenbach. Met Rodenbach had hij nochtans, naar het uiterlijke, niet veel gemeens. Van Berten had hij niet het aristocratisch gelaat, waarop een soort vrouwachtigheid mannelijk te schijnen tracht; neen, uiterlijk was Dosfel niet voornaam; niet fijn van huid, niet langlokkig van haar; doch de ziel van Rodenbach had hij, meer dan Rodenbach zelf: de ziel van Herwig, den Wiking, den trouwen minnaar Gudruns (Vlaanderen); meer ook dan Rodenbach, zoo dacht ik, de ziel van Gudrun, die houwe trouw, waaruit Moerenland wordt herboren. De Vlaamschgezindheid, die steeds de plooi neemt van ieders karakter, zoodat er zooveel vlaamschgezindheden zijn als inborsten, was hij Dosfel zoo gaaf en zoo geheel als zijn karakter, dat er een was van onwankelbare vastheid. Hij zelf zong van bazuinen, die Jericho's wallen zouden sloopen; maar zijn karakter stond steviger dan 't is gelijk welke muren. Zoo was mijn indruk vóór zoowat dertig jaren, en mijn kijk op dien jongeling was - geheel zijn leven getuigt het - de juiste. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Een karakter - 't mag dan nog zeer jong zijn - dwingt onweerstaanbaar eerbied af. Dosfel was toen nog zeer jong; welnu die zoo jonge knaap werd toen door een heele schaar oudere knechten oprecht ontzien: Karakter! Hij zei niet veel; maar wat hij zei, sloeg altijd geweldig in met den forschen hamerslag van zijn harden wil. In ‘Voor een Ziel’ heb ik gepoogd den ‘Jongen Vlaamschgezinden Orator’ uit te beelden. Wilt gij gelooven, dat ik de raakheid van mijn uitbeelding achteraf bewonderen moet, als uitbeelding van Dosfel althans? ... ‘De Praeses had het niet noodig den Redenaar met veel omhaal van woorden aan de vergadering voor te stellen. Ieder kende G.H. met zijn granieten overtuiging, met zijn lava-geestdrift, die geweldiger uitbarstte, naarmate zij gedempt werd gehouden! - met zijn hortend, hamerend woord, met zijn steeds verrassende, pakkende beelden, met zijn wetgevend Mozaïsch gebaar. Ieder bewonderde dezen Jongeling-Man, die moedwillig zijn toekomst, ja, zijn leven, zou ten offer gebracht hebben om al ware 't maar een stukje van Vlaanderens leven te winnen: die de lijkberrie van zijn moeder kalm en gelaten zou volgen; maar schreien zou gelijk een kind, omdat Vlaanderen onrecht leed; omdat Vlaanderen sedert lang niet was het heerlijk Vlaanderen zijner droomen. G.H.! Zachtoogig gelijk een lam stond hij daar, die straks wellicht zou brullen gelijk een leeuw; sceptisch onverschillig scheen zijn wezen, dat straks van overtuiging en geestdrift zou gloeien; ineengezakt en doorzonken en moe scheen zijn gestalte, die straks rijzig als een St. Joris de speer zijns woords zou drillen. Al de studenten zagen naar hem, inwendig zeggend: G.H. wij zijn gereed: spreek! En hij sprak: ‘Studenten!...’ Zoo was hij werkelijk, en we bewonderden hem, en volgden hem gelijk een Vaandel, dat hij noemde ... 't belichaamd voorbeeld, waar onze ziel vol moed naar streeft, en 't uitgesproken der liefde, die in ons jonge harten leeft, en naar hem als naar een vlag ging onze groet bis en ter en quater! Gegroet! En deze jonge man-van-karakter was een poeët: geen droomer, geen ijdel vat, maar een echte vates vol edele zieningen. Daarom bewonderden wij dien jongeling nog meer. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij was, naar we dachten, een groot poeët. Was hij dat waarlijk? Na zooveel jaren herblader ik in zijn eerste Gedichten, en ik moet het zeggen: Lodewijk Dosfel, bij dekname Godfried Hermans, is een poeët van het geslacht der groote. Wij vragen van een dichter, dat hij wat ziet, en Dosfel zag!: overzag geheel de Geschiedenisse van Schepping tot oordeel met een verbazend ruimen kijk. Wel heeft hij zulks te danken aan Rodenbach, dien hij, om zijn eigen woord te gebruiken, had ‘ingezwolgen’, en wiens ‘Geschiedenisse’ Dosfel zocht uit te werken; wel is de dichter van La légende de siècles lang niet zonder invloed geweest op Rodenbach èn op Dosfel; doch ik geloof niet, dat Victor Hugo iets zoo prachtig heeft geschreven als Dosfels Abel Doodgevonden, en ik denk evenmin, dat iemand la légende des siècles zich verder zag ontrollen dan de machtige schrijver van Wereldeinde. Bossuët zegt ergens, dat een genie breed schouwt en scherp speurt. Dan is Dosfel zoo iets als een genie, alvast voor wat het eerste ‘'t breed schouwen’ betreft... Ik had altijd de hoop, dat Godfried Hermans onze Victor Hugo van een Vlaamsche, zoo volledige mogelijke, Légende des Siècles zou worden. Ik kan 't maar slecht verduwen, dat hij me daarin teleur heeft gesteld, of liever dat de gebeurtenissen, waaronder vooral zijn ongenadig vroege dood, Godfried Hermans, den dichter Dosfel, hebben versmoord. Anderzijds heeft het me steeds verheugd, dat Godfried Hermans, zijn geniaal breed-zien altijd heeft behouden, ook daar, waar anderen de dingen zoo verengen, dat ze gewoonweg prangen. Was niet een onder zijn laatste bijdragen in ‘Onze Jeugd’ getiteld: ‘Ruim-zijn’? Bekrompenheid heeft dezen adelaar, vogel voor de ruimten, altijd geërgerd. Maar dat andere, dat ook eigen is aan 't genie, 't fijn speuren, het zien der deeltjes van een geheel ontbrak hem, eilaas! evenmin! Ik zeg; eilaas, omdat het aan dit fijn-zien te wijten is, dat hij niet de dichter is geworden, dien we voorzagen. Er is inderwaarheid niets, of 't heeft zijn belangrijkheid. Hij, die streeft naar de gezondmaking van Vlaanderen, mag geen kleinigheden verwaarloozen, mag niets onder zijn bezorgdheid achten. Daarom mag ik aan Dosfel niet verwijten, dat hij groot belang hechtte, b.v., qua rechtsgeleerde, aan nauwkeurigheid in rechtstermen, noch dat hij bij zijn studies in welk vak dan ook, echt wapenhuizen volstapelde; maar die zorg en die nauwgezetheid hebben hem genoopt tot een benedictijnen-arbeid, waarbij de dichter geen tijd meer vond om zich uit te zingen. En dat vind ik 'k weet niet hoe jammer, zooals ik het over het algemeen jammer vind, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zooveel krachten worden opgeslorpt door het wèl noodzakelijk verdedigen onzer Vlaamsche rechten. Hoelang nog zullen onze dichters de vedel moeten laten vallen om te grijpen naar het zwaard? Hoelang zal de Vlaamsche strijd nog duren? Volgens Dosfel - en ik huiver vôôr hem als vôôr een profeet - haast wanhopig lang! Eens, vôôr den oorlog, vroeg ik hem: hebben we nu weldra de Vlaamsche Hoogeschool te Gent? Hij zei, gelijk hij dat zeggen kon: beslist, kortaf: nee! - ‘Waarom niet? Is er geen geld?’ (Dat werd toen beweerd) - ‘Geld met hoopen!’ - ‘Maar ze komt er niet?’ - ‘Nee!’ Aan dat ‘neen’ dat Dosfel uitsprak toen, op dien trein tusschen Assche en Opwijck, en dat klonk als een onherroepelijk vonnis, heb ik wel duizend keeren gedacht: ‘ze komt er niet?’ - ‘Nee!’... En... dat hij totnogtoe gelijk heeft!... Op de vraag: ‘zal er 'n einde komen aan den strijd voor Vlaanderen?’, zou zijn antwoord even mistroostig geluid hebben: Neen! Wij zullen dat toch niet beleven! ‘... Maar is dan de leering van Rodenbach nog niet immer de goede, te doen, namelijk, aan persoonlijke vorming en ontwikkeling? Is het niet best, dat de dichters dichten, de schrijvers schrijven, de denkers denken, de werkers werken, opdat we zouden zijn nog voordat het ons verleend wordt te mogen zijn - zonder den strijd te vergeten, maar al metsend aan onze stad met het zwaard in de hand. Feitelijk heeft Dosfel het andersom gedaan: hij dichtte bijna nooit meer; hij streed almaardoor. Is zijn strijd misschien zijn schoonste gedicht? Tragisch is die strijd genoeg! Storm op zee is niets; maar storm in de ziel! En ik heb geen last om me voor te stellen, hoe 't gestormd heeft in Godfried Hermans ziel. Deze jonge man vreesde 't Kwaad, de Zonde meer dan den Dood. Zijt gerust, dat hij niets heeft gedaan met een nôg angstig geweten: heeft hij gedwaald, dan was 't te goeder trouw, in de kalmte van nà den storm. Roekeloos kan hij zijn geweest in opzicht van eigen fortuin en levensgemakkelijkheden, maar niet in opzicht van gewetensadel en nauwgezette zuiverheid. Na dien storm heeft hij gestreden tegen veler denken in, maar met een echt Olympische waardigheid. Hij streed voor zijn Waarheid met de kalme koenheid van een Paladijn; o Die schoonheid in dat denken en redeneeren, en beminnen! En die afwezigheid van elken wrok of wrevel in dat toch wel gekneusd gemoed! Hoe kon hij zoo gelijkmoedig zijn in alwat hij nochtans hartstochtelijk voelde? Zoo zonder bitterheid, zoo teeder, zal ik maar zeggen. Wellicht heeft de zachte hand van de vrouw, die {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Antigone werd, veel wonden toegeduwd, veel smart gelenigd en draaglijk gemaakt; hij duldde niet langer ‘liederen van leed’; maar, ook vôôr zijn huwelijk, was hij de Kalme, de Bedaarde. Wij weten allen, waar hij die kalmte putte. Dosfel was oprecht christelijk. Neemt dat woord in zijn volste beteekenis: een Navolger Christi: tot voor de rechtbank, tot in 't gevang. Eigenlijk was Dosfel geen mensch om hier beneden te tieren, hij was een belichaming van het Pauliniaansche: cupio dissolvi: 'k verlang om hier wèg te zijn. Dat was een Anankë, een nood, een onweerstaanbaarheid; iets als de forma substantialis, de ziel van zijn wezen: martelie, neurastenische waanzin of helder, maar vroegtijdig sterven zou dien Gevangene verlossen. o Er is afgrijselijk veel van Oidipoes Turannos, den Raadseloplosser, in Lodewijk Dosfel: een ingeboren gedreven worden naar een plots instorten! Van toen ik hem zag den eersten keer te Dendermonde werd ik het gewaar, dat diens jongelings leven het begin was van een Treurig Spel, een Tragedie,... een Ramp!... met een gelukkig Einde, met het Esse cum Christo. 't Leven van Dosfel is een paraphrasis, of liever een overzetting van de laatste strofe van 't Adoro Te: Jesu, quem velatum... Hij was een eucharistisch mensch, geloovend in den omsluierden Jezus, naar Wien zijn opperste liefde ging; maar steeds verzuchtend naar 't wegnemen der sluiers, dorstend, o zoo zeer! naar 't aanschijn-aan-aanschijn aanschouwen, en naar de zaligheid, die gevonden wordt in 's Heeren glorie. Geheel zijn dramatisch gedicht Wereldeinde staat in het teeken, Dosfels teeken, van dit esse cum Christo. Ja wel, Dosfels leven is een allerschoonst maar allertreurigst gedicht. Hij begint met te dichten, gaat van episch Gedicht naar epische Daad, en... och God toch! laat een weduw achter en een kindje van acht maanden!... Kleine Ludgardis Dosfel, gij wipt en wiegelt in uw stoeltje, gij leeft, en gij lacht, en uw vader is heen! Kindje, kindje, dat doet weenen. Dat is tragisch!... Kindje, gij lacht! Ziet gij misschien, o Kindje, met uw engelachtig helle kinderoogen uw vader in de Glorie? Van Dosfel hebben we voornamelijk: Gedichten (1900), Verzamelde Opstellen (1907), Wereldeinde (07), Joas ('08), Ten Aanval ('21), Licht. Opstellen in Averbode's Weekblad, in Het Vlaamsche Land en elders. Moge niets ervan verloren gaan! {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Droom. Door Urbain Van de Voorde. Als sneeuwval zacht Mijn slaap in trad de dood, Zoo lang verbeid, maar nu te laat En bracht mij diep in nood: Was hij (ten baat!) Mij gisteren toegewezen, Hij waar' gevierd, geprezen: Hij was, getroost, verwacht. Maar schoon als nu Was nooit ziels evenwicht. Nu was uw heldre komst nabij Uw komst uit grondloos licht. Slechts ik, slechts gij: De wereld lag verzonken - Afgronden langs voer dronken, Mijn naakte ziel tot u... Was 't schuld? Was 't schroom? Ik plofte in duizle val - Maar om haar liefde: onwrikbre spil, Mijn ziel zwenkte, eeuwig pal. Een kamp, een gil: Een groote vrede klaarde; 'k Ontwaakte op heilige aarde: - En heel die dood was droom. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Primam Jam Lucis door Zuster Maria Jozefa Nieuw is de dag en nieuw is het licht, Nieuw is mijn ziel en haar offerplicht; Nieuw klinkt het lied dat reeds David zong, Frisch als de dauw is Gods woord op mijn tong! Laat nu mijn oogen geen dwaasheid zien; Laat nu mijn ooren uw lof slechts geschien; Proeve mijn hart wat zoo rein en frisch, Proeve mijn hart wat onthouding is. Weze nu ver alle twist van mij... God is me nakend: ik ben zoo blij... Laat me verstarren in 't schijnende licht Laat mij verstarren vóór Uw Aangezicht... Strak in 't vizioen der Sublimiteit, Strak in Uw al- enkelvoudigheid... Laat nu den dag en het licht vergaan... Weer vindt me de avond hier schouwend staan, Trouw aan mijn eeuwige aanbiddingsplicht, Strak voor Uw zaligend Aangezicht. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De opheffing der Belgische neutraliteit. door Stan Dietvors. De opheffing der gedwongen, gewaarborgde neutraliteit van België, welke bij een der eerste regeeringsdaden na 's konings terugkeer in Brussel plechtig werd afgekondigd en toen van geen enkele zijde eenig protest uitlokte, is thans, in de laatste maanden, het onderwerp geworden van eind loos twistgeschrijf in sommige Vlaamsche organen van den uitersten vleugel, doch vooral ook in Nederlandsche bladen bij hun bestrijding van het ontworpen Nederlandsch-Belgisch verdrag. De afschaffing der Belgische neutraliteit, welke gelijk men weet ook in dit verdrag wordt vastgelegd, is door deze bladen en door betreurenswaardige brochures als die van een Spectator Stupefactus (1) gemaakt tot een argument tegen de overeenkomst. Vlamingen van het extremistische kamp en zekere Nederlandsche schrijvers zien daarin gevaar van hun hoogste belangen: een bedreiging uit het Zuiden. Terwijl de eersten klaarblijkelijk handelen uit wrok tegen den Staat België, schijnen de laatstgenoemden niet voldoende op de hoogte van het ontstaan en de historische ontwikkeling van het wezen der Belgische gedwongen, gewaarborgde neutraliteit. Vast staat dat deze status groote voordeelen heeft afgeworpen voor België, maar het is de vraag of Vlaanderen daaraan zonder wrangen bijsmaak genoten heeft. Integendeel:! Men mag gerust verklaren, dat de verfranschingspolitiek voor een groot deel mogelijk was juist door de invoering van deze gewaarborgde onzijdigheid. De Fransche staatslieden ter Londensche conferentie van 1830 begrepen de waarde van dezen weg. Op 20 December 1830 erkende Frankrijk met de andere groote mogendheden België als Staat. Graical Goblet d'Aveilla, de Belgische vertegenwoordiger te Londen kon zijn verwondering niet verbergen, dat Talleyrand zonder eenige aarzeling het protocol teekende, hetwelk het onafhan- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk geworden België de verplichtingen oplegde, die het koninktijk der Nederlanden als voorpost der verbonden mogendheden tegen Frankrijk op zich genomen had. Maar Talleyrand zag verder zegt prof. Kanter. Om voor Frankrijk erger te voorkomen, wierp hij de idee van neutraliseering in het debat, dewelke dadelijk door de andere mogendheden, die kost wat kost een oorlog wenschten te vermijden, werd aanvaard. De Belgische neutraliteit was ontegenzeggelijk niet in het nadeel van Frankrijk. Integendeel de voornaamste politieke mannen en de militaire deskundigen van dien tijd, aldus de Leuvensche prof. Arendt in zijn ‘Essai sur la neutralité de la Belgique’ (1845), waarin de schrijver met nadruk wijst op de militaire en economische voordeelen, welke Frankrijk van deze status van België geniet - waren van oordeel, dat de neutraliteit in het bijzonder weldadig was voor Frankrijk. En prof. Arendt haalt ten bewijze daarvan aan een discussie in het Fransche parlement in September 1831, waarbij hoogst bekwame mannen als Sebastiani en Thiers met een groot overwicht op de voordeelen van de Belgische neutraliteit wezen. Sebastiani - die Frankrijk's vertegenwoordiger was te Londen - toonde aan het groote belang dezer neutraliteit voor de verdediging der Fransche grenzen, terwijl Thiers o.m. verklaarde: ‘Het is waar, wij kunnen geen verdrag sluiten met België, maar indien wij een alliantie met België konden vormen en onze soldaten in zijn vestingen leggen, dan zou dat beteekenen de volledige hereeniging van België met Frankrijk; maar niemand wilde dat dit belangrijk deel der Europeesche grenzen in handen viel van een dier groote mogendheden. Wat wij Franschen bij de Belgische neutraliteit winnen? Luistert. De Engelschen kunnen niet meer langs de Schelde binnendringen en de mogendheden mogen er haar legers niet meer brengen, zonder dat wij het recht hebben naar den Rijn te stormen, en daar wij dichter bij zijn, is het voordeel aan ons. De voordeelen der neutraliteit zijn alle aan onzen kant. Vergelijk eens dezen stand van zaken aan dien, waarin België zich bevond. Het was een vijandelijke Staat, bezaaid met forten, toevertrouwd aan de bewaking der H. Alliantie, een Staat, waarin iedereen kon binnenkomen, behalve wij.’ En elders zeide hij: ‘bij de neutraliseering van een land is die gebuur er het best aan toe, wiens grenzen het dichtst bij de neutrale hoofdstad liggen - in het geval België dus Frankrijk.’ De geschiedenis leert - de Vlamingen moeten dit toch weten, - hoe de Franschen van deze toestand inderdaad hebben gebruik gemaakt en in {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} België zijn binnengekomen. Zij, en ook vele Belgen beschouwden de neutraliteit als een soort voogdijschap, welke maar het best door Franschen kon worden uitgeoefend. Lees daartoe b.v. hegteen de eerste hoofdredacteur van het Handelsblad van Antwerpen Vleeschouwer op het einde der veertiger jaren in zijn ‘Stukken en Brokken’ schreef. ‘In België’, aldus Vleeschouwer, staat iedereen in bewondering voor een Franschman, die in België alles afkeurt. In België wordt zulk een man zeker dagbladschrijver en zoude de menschen wijs maken wat zij te doen en te laten hebben. Ofwel hij verkreeg een der beste plaatsen in den Staat; men maakte hem gemeenteraadsheer of zelfs minister, want zijns gelijken hebben ons van over lang doen gelooven, dat de Belgen niet slim genoeg zijn om zonder hulp der Franschen zulke ambten te bekleeden.’ Ziedaar hoe de Franschen in België binnenkwamen, dank zij de gedwongen, gewaarborgde neutraliteit, en wat zij er deden (pénétration pacifique) En de andere mogendheden en óók de Belgen verzetten zich daartegen weinig of niet. Laatstgenoemden vonden dat blijkbaar heel gewoon. Teekenend in dit opzicht is b.v. het antwoord der Belgische regeering op een vertoog der Berlijnsche regeering inzake de sterke campagne, welke de Indépendance Belge na den oorlog van 1870 tegen Duitschland begonnen was. Zij volstond met er op te wijzen, ‘dat de hoofdredacteur der “Indépendance”en drie kwart der eigenaars Franschen waren’...! Voor Vlaanderen is de voogdij van België dan ook geenszins voordeelig geweest. Ik weet wel, dat sommige Vlamingen daarop zullen antwoorden dat de gedwongen, gewaarborgde neutraliteit politieke inmenging en nog erger voorkomen heeft. Zeker, terwijl de verfransching langzaam doch voelbaar voortvrat, werden ten slotte de politieke gevaren van de zijde van Frankrijk en de waarden der gewaarborgde neutraliteit zeer problematiek. Want België's positie en het wezen zijner neutraliteit wijzigden zich met de politieke verhoudingen in Europa. De stichting van België en het opleggen eener gewaarborgde neutraliteit geschiedde in de dertiger jaren in het belang van Europa, en vooral in dat der verbonden mogendheden, die de neutraliteit als een verlegenheids-product aanvaardden. Doch het spreekt vanzelf, dat dit statuut zijn eigenlijke beteekenis meer en meer verloor, toen het niet meer beantwoordde aan het doel, waarvoor het werd ingesteld. De groote verandering in de Europeesche machtsverhouding, welke zich sinds 1870 voordeed, bracht mee een ontwaarding der gewaarborgde neutraliteit. De gezanten van België verdeelden zich in twee vijandige {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} groepen en het werd voor iedereen duidelijk dat zij niet meer eensgezind zouden optreden om België's onzijdigheid te handhaven. Engeland zelfs, zoo verklaarde prof. Abbé De Lannoy in 1913, zal, nu het zich in de continentale politiek geworpen geeft, niet meer, gelijk in 1870, als beschermer der Belgische neutraliteit kunnen optreden en indien het bij een toekomend conflict tusschen beide komt om België te verdedigen, dan zal dat niet zijn als garant van de verdragen van 1839, maar als oorlogvoerende.’ En deze voorzegging is, zooals men weet, ten volle uitgekomen. België was gedurende de laatste jaren voor den oorlog niet meer de evenwichts-factor, welke de Europeesche mogendheden in haar eigen belang hadden ingesteld. Het was een nieuw wrijvings-vlak in Europa, waar de belangen der waarborgende mogendheden op elkaar botsten, tot groote schade van België, dat ondanks zijn gegarandeerde onzijdigheid, in den naderenden krijg moest betrokken worden. * * * In Nederland stellen sommigen de gewaarborgde Belgische neutraliteit voor als een groot Nederlandsch belang en een recht, omdat zij daarin nog altijd de voortzetting zien van de oude barrière-politiek tegen Frankrijk. Was de gedwongen, gewaarborgde neutraliteit inderdaad de zuivere en volle vervanging van de oude staatkunde tegen het gevaarlijke Zuiden? En is zij het nog? Op de eerste vraag antwoorden Nederlandsche schrijvers, als Mr. van Vossem met een beslist ‘ja’ en zij beroepen zich op een antwoord-memorie der Londensche Conferentie van 4 Januari 1832, aan de Nederlandsche gevolmachtigden, waarin het o.m. heet: ‘En outre la neutralité de la Belgique, garantie par les cinq cours, offre à la Hollande le boulevard que devait lui assurer le système de barrière avec cette différence que le système de barrière lui imposait l'obligation couteuse d'entretenir des garnisons, tandis que la neutralité de Belgique, placée sous la garantie des principales puissances de l'Europe, lui laisse le moyen de réduire sans danger son état militaire.’ Deze aanhaling is werkelijk prachtig. Maar zij vormt slechts de staart van een memorie, welke bij geheele lezing wel een ander licht werpt op dit slot. Wat toch was het geval? Op 14 December 1831 hadden de Nederlandsche gevolmachtigden een memorie aan de Londensche Conferentie gezonden, waarin zij bij ar- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} tikel 7 van het ontworpen verdrag, betreffende de neutraliteit van België, de opmerking maakten, dat de koning der Nederlanden zich een overeenkomst moest voorbehouden inzake de forten op de Zuidgrens van België, welke zouden kunnen gesloopt worden en betreffende anderen, welke in het belang van Nederland moesten behouden blijven. ‘Het recht van Zijne Majesteit om aan de regeling van deze zaak mee te werken’, zoo heet het in de memorie, is hem verzekerd niet alleen door het barrière-systeem, waartoe men zich in de laatste eeuw jegens de republiek der Vereenigde Provincies verplichtte, maar ook door een daad van jongeren datum, n.l. de vereeniging van Nederland en België, waarbij in artikel 7 van het betreffend verdrag verklaard werd, dat deze zaak van belang was voor de veiligheid en de onafhankelijkheid van alle provincies en van de geheele natie’. Het antwoord der mogendheid in dato 4 Januari 1832 luidde beslist afwijzend op de eischen van koning Willem en om hem gerust te stellen werd er bovenaangehaald slot aan toegevoegd. Nederland werd daarmede uitgeschakeld uit zijn actieve deelneming aan de bolwerks-politiek; het had slechts te aanvaarden hetgeen de mogendheden in het belang en de rust van Europa meenden te moeten aanbieden n.l.: de gewaarborgde neutraliteit van België. Maar dat bovendien de mogendheden zelf deze neutraliteit niet beschouwden als een vervangster der barrière-tractaten blijkt wel uit het feit, dat de vier groote verbondenen van 1815 op denzelfden dag, dat de Nederlandsche koning mede-zeggingschap opeischte in de bolwerks-politiek, een geheim verdrag sloten met België, waarbij koning Leopold zich verbond alle verplichtingen op zich te nemen, welke eertijds de koning der Nederlanden als voorpost tegen Frankrijk had aanvaard. Het is bekend hoe het gegaan is met dit laatste overblijfsel der barrière. België heeft zich niet veel om de uitvoering van dit geheim verdrag bekommerd en toen het rond de zestiger jaren de tractaat-forten deed slechten was er geen enkele mogendheid, die een protest deed hooren. Men kan dat begrijpen’, ‘zegt prof de Lannoy, ‘de bepalingen van diplomatieke verdragen vervallen vanzelf door het feit, dat zij niet meer beantwoorden aan het doel, waarvoor zij werden opgesteld.’ In elk geval bewees dit geheim verdrag, dat de gewaarborgde neutraliteit - het angstproduct van een Europa, dat toen dertijd geen algemeenen oorlog voor het Belgisch probleem wagen wilde, - niet voldoende werd geacht. Men moet zich bovendien niet inbeelden dat deze neutraliteit werd ingesteld voor België en Nederland. Baron de Faveraan, destijds {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} minister van Buitenlandsche Zaken, heeft het in 1909 in de kamer duidelijk uiteengezet: ‘Men stelt het toch niet voor dat deze waarborg der vijf mogendheden werd ingegeven door een gevoel van welwillende belangstelling voor het nieuwe koninkrijk. Ook hier volgden de mogendheden de eischen van het Europeesch, van haar eigen belang en bij de schatting van de waarde van die waarborg komt men tot het besluit, dat de tusschenkomst der mogendheden ten gunste van België daar hare grenzen zal vinden, waar haar eigen belangen beginnen.’ In rechte was de Belgische gewaarborgde neutraliteit dus geenszins een vervanging van het barrière-systeem, dat trouwens reeds bij de verdeeling der Nederlanden een eersten slag kreeg. Dat zij in feite aanvankelijk ongeveer dezelfde uitslagen opleverde zal niemand kunnen ontkennen, maar evenmin kan betwist worden, dat zij later er grootelijks toe meewerkte, dat België een nieuw wrijvingsvlak in Europa werd, waarvan Nederland op de eerste plaats de moeilijkheden ondervond bij de uitoefening van zijn neutrale politiek. Sinds de gebeurtenissen van 1870 was de strategische toestand van België geheel gewijzigd. Gambetta verklaarde reeds in 1871 in de nationale vergadering van Bordeaux, dat de natuurlijke uitvalspoort van Frankrijk thans België en de Maas-linie waren. En Thiers verklaarde in 1880 in de kamer: ‘Het Maasdal zal de operatie-lijn zijn bij een toekomstigen oorlog. Wanneer Duitschland Frankrijk aanvalt, dan heeft het er een kolosaal belang bij de Maas te Luik of Namen over te trekken en voor ons geldt hetzelfde.’ Sindsdien was het gedaan met het eigenlijke wezen, of beter gezegd het schijn-wezen en het doel der Belgische gewaarborgde neutraliteit. België zag zich van alle kanten tusschen de botsende belangen der waarbordende mogendheden geplaatst; het leefde in de grootste onzekerheid omtrent de te volgen gedragslijn, welke er een moest zijn van gewaarborgde neutraliteit, voor velen een van gemakkelijke gerustheid in de toekomst, doch die meer en meer werd een twijfelachtige weg, waarop België nu eens hierheen en dan weer daarheen getrokken werd. Van den eenen kant kalm vertrouwend op de bepalingen van het neutraliteits-verdrag, trachtte België andertijds door beweging de dreigende gevaren te weren. Maar deze dubbelzinnige en zeer moeilijke, onvrije politiek gaf natuurlijk bijlange na niet de volle kracht naar alle zijden en de gewaarborgde neutraliteit werd ten slotte niets anders dan een oorlogspoort in Europa. Nederland ook ondervond daarvan den weerslag. Zijn internationale {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek, welke juist door de verdragen van '39 niet geheel vrij was, werd niet weinig besprongen door dezelfde, tegenovergestelde machten, welke in België werkten, en als Noordelijke afsluiting, grenzen aan de Belgische poort - zwak door de gewaarborgde neutraliteit - had het zich buitengewoon zware militaire lasten te getroosten. De gewaarborgde neutraliteit - aanvankelijk zeer voordeelig voor België en Nederland - werd later eerder een nadeel voor Vlaanderen, voor België en Nederland, omdat deze daarvoor in hun eigen wezen, in hun zelfstandigheid gehinderd werden, in onzekerheid leefden en niet geheel vrij stonden bij de bepaling harer gedragslijnen. Want niet alleen België, maar ook Nederland was door de verdragen van 1839, inzake sommige Europeesch-politieke aangelegenheden onder zekere contróle gekomen van de groote mogendheden, die dat bij menige zaak o.a. bij de regeling der Luxemburgsche kwestie en het vraagstuk der Vlissingsche forten genoeg deden voelen. * * * De schrijvers, die zoozeer jammeren over de opheffing van het oude Belgische statuut en haar zelfs in rechte betwisten, spreken bijna uitsluitend over de neutraliteit van België en zelden of nooit voegen zij er de woorden gedwongen, gewaarborgde aan toe. En toch vooral om het laatste gaat het. De Belgische neutraliteit was een gewaarborgde en daar de waarborgen door den oorlog onvoldoende waren gebleken en twee der garanten de bepalingen dienaangaande schonden, sprak het vanzelf, dat het oude statuut van België niet kon gehandhaafd blijven. Een herziening der verdragen van 1839 was noodzakelijk geworden. De mogendheden, die haar verdragsplichten ten opzichte van België waren nagekomen, hadden er op de eerste plaats een woord in mee te spreken, waar het ging om een wijziging van den Belgischen status, welke zij hadden ingesteld voor haar eigen belang en den vrede in Europa. En Nederland? Ook met Nederland, dat wel niet rechtstreeks bij de garantie-kwestie betrokken was, maar door zijn verdrag van 19 April '39 het statuut had vastgelegd, moest onderhandeld worden. De wijze waarop zulks geschiedde was niet zeer gelukkig. Maar wat er van zij: Nederland kon zich niet aan een medewerking onttrekken. Sinds 1814 waren de Nederlandsch-Belgische betrekkingen geregeld in samenwerking met de groote mogendheden, en deze samenwerking was van dien aard, dat zij een gewichtige stem in het kapittel behielden. Men kan dan ook aannemen, dat haar opvatting in 1919 den doorslag gaf. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen echter maakten zij een einde aan hare inmenging in de Nederlandsch-Belgische aangelegenheden, een oplossing, die, volgens prof. van Eysinga, voor alle partijen hoogswaarschijnlijk de beste te achten is. Door de herziening der verdragen van 1839 en in het bijzonder door afschaffing van de politieke artikels staan Nederland en België eindelijk vrij tegenover elkaar en vrij tegenover de groote mogendheden; een beteekenisvolle evolutie, welke zich sinds lang opdrong, maar eerst een Europeeschen oorlog noodig had om er te komen. Hoe België in de toekomst die vrijheid gebruiken moet? De huidige minister-president Poullet heeft daarop reeds uitvoerig geantwoord in ditzelfde tijdschrift (XXIe jaargang Nr. 6) waar hij als zijn meening uitsprak, dat België in plaats van de opgelegde, gewaarborgde neutraliteit en vrijwillige onzijdigheid had te stellen en o.m. schreef: ‘het is ons belang, dat wij ons zelven blijven, enkel en alleen ons zelven...... Dat is het middel - het eenige - om ons te doen eerbiedigen en om onze aanspraken te doen gelden. Zelfstandigheid boezemt achting in.’ Juist dus, zooals in Nederland, waar Jhr. van Karnebeek sinds den oorlog zijn zelfstandigheidspolitiek inluidde, ter vervanging van de neutraliteitspolitiek, welke door haar naam te veel den indruk der passiviteit en isolatie wekte, een zelfstandigheidspolitiek, die niet uitsluit garanties als er zijn van Genève of Locarno. Indien de oude status van België door dezen geest van vrijheid en zelfstandigheid nooit vervangen wordt dan behoeft men noch in België, noch in Vlaanderen, noch in Nederland om de afschaffing der verouderde gewaarborgde neutraliteit te treuren. Integendeel! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Francesco door Hilarion Thans O.F.M. Na overschouw van eenige tooneelliteratuur over den persoon en het leven van dezen heilige, komt de schrijver, - die ook een poging op dit gebied wil wagen, - tot het besluit, dat hoofdzakelijk drie wegen voor hem openstaan. Ten eerste, de complete biographie voor tooneel verwerken. De poging van Hilaire de Barenton, die in zijn werk den nadruk legt op de sociale toestanden in de dertiende eeuw, bewijst dat met deze opvatting geen praktische resultaten te bereiken zijn. Z'n Mystère de Saint François beslaat drie lijvige bundels - die door Daniël Robert tot één Pièce sociale, in vijf bedrijven, werden teruggeleid. Er kan ook een keus gedaan worden onder hoofdmomenten uit de loopbaan van den Poverello, episoden die dan behandeld worden als een reeks eenakters. Ik denk hier aan Jan Walc'hs twaalf tafereelen uit ‘Het Leven van een Heilige’. De meeste dramaturgen bepalen zich bij één periode, één gewichtig feit, dat ze omscheppen tot een tooneelstuk in den echten zin van het woord: met eenheid van handeling bij dramatische verwikkeling. Zoo deed Ludwig Nûdling, in zijn ‘Schauspiel zwischen Papst und Bettler“; Renée Erdos, in ”De Soldenier van Assisi’. Doel van onderhavig spel is, Franciscus' persoonlijkheid te doen kennen, door authentische gegevens uit zijn leven, en, waar mogelijk, door zijn eigen woorden. Waar zijn biographie zoo rijk is aan karakteristieke feiten en gezegden, scheen 't ons overbodig andere gegevens bij te fantaseeren. In drie synthetische tafereelen, elk voorafgegaan door een kort, inleidend voorspel, beproefden we een tamelijk volledigen kijk op Franciscus' loopbaan te geven. In De Bekeerling, concentreeren we, rond de definitieve breuk met z'n wereldsch leven, den strijd dien hij te leveren had om z'n Roeping te volgen. In De Minderbroeder, wordt de vreugde van een bereikt ideaal geschetst. In De Heilige toonen we den Ordestichter, door volkomene onthechting, door lichaam- en zielelijden opgaande tot de hoogst mogelijke gelijkenis met Kristus, en dien gekruist. In opzet en uitwerking werd hierop aangestuurd, dat de Kleine Arme ook door eenvoudigen zou worden begrepen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste voorspel Plaats: Straat vóór Bernardone's huis. Tijd: Tegen den middag - Najaar 1205. Personen: Francesco, in ridderuitrusting. Pietro Bernardone, zijn vader. Egidio, Sabbatino, Paolo, Lorenzello: zijn vrienden. Andrea, arme Ridder. Alberto, bedelaar. Eerste Tooneel Francesco - Pietro Bernardone Francesco Wel, vader, wat zegt ge ervan? Doe ik u eer aan of niet? Bernardone. Maar jongen, waar moet dat naartoe? Ge lijkt geen koopmans-, maar een koningszoon. Ik heb het altijd gezegd: ruineeren zult ge me met uw kostelijke fantasiën. Dagen hebt ge gefeest bij uw terugkeer uit Perugia; weken hebt ge gefeest om uw genezing; en nu betaalt ge u een uitrusting die Walter van Brienne zelf u benijden zal. Of ons bruintje dat trekken kan, daar vraagt ge niet naar! Francesco. Moet ik onzen naam niet hoog houden, vader? We zijn wel lakenhandelaars, maar toch van adelijken stam. Deze rusting is op den groei genomen ziet u: ik ga 't zoo dapper aanleggen dat ik in de drie eerste weken ridder word geslagen. Als ge eens wist wat voor uw zoon is weggelegd!... Wilt ge hooren wat ik vannacht gedroomd heb, vader? Ik zag een paleis vol schilden, helmen, zwaarden, lansen en kurassen, en ik hoorde een stem die zei: Dit alles zal voor u en uw soldaten zijn! Bernardone. 't Zou me verwonderen hadt ge dat niet gedroomd! Ge praat immers van niets anders meer! Nu, ik hoop maar dat ge u zoo moedig gedraagt als bij Ponte San Giovanni, toen ge, de eerste van allen, op die van Perugia inrende! - En als ge nu eens, gelijk toen, van den eersten slag krijgsgevangene werd? Francesco. Dat nooit! Levend krijgen ze mij niet in handen! Bernardone. Zóó bedoel ik het niet. Ik wil maar zeggen: Kom nu metterdaad als {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder terug, zoodat ge hier een Scefi of een ander adellijk freuleke kunt aanspreken... Francesco. Ik vrij voorloopig met de glorie, vader! Is moeder bezig met den feestdisch? Daar moeten bloemen op tafel staan. 't Mag wel puik zijn vandaag, niet waar? We beschenken m'n aanstaande ridderschap. Bernardone. Ge doet haar wat aan, uw moeder, met uw oorlogsplannen. Ze giet tranen in de romers die ze op tafel zet. - En dan lacht ze ineens, als ze denkt hoe beroemd ge gaat worden. Zoo'n echte française! (Gaat binnen). Tweede Tooneel. Francesco - Egidio. Egidio. Al reisvaardig, Francesco? Francesco. Om drie uren, dezen namiddag, wordt er ‘rassemblement’ aan de Porta nuova geblazen. Dezen avond nog zijn we in Spoleto. Egidio. Ga je dan met helm en zwaard het afscheidsdîner voorzitten? Francesco. We hebben nog een half uurtje vóór ons. Ik moet absoluut tot op de Domplaats rijden. Egidio. Om je te laten bekijken! Wees gerust: als de klaroen voor 't vertrek zal toeteren, blijft niet één jonge dochter in huis. Maar wat zie je er stralend uit, kerel! In geen eeuw heb ik je zóó opgemonterd gezien. Francesco. Ik weet niet wat aan me is. Ik heb zoo'n gelukkig voorgevoel. (Zeer ernstig) Wil je gelooven, dat deze tocht naar Apulië een uitkomst voor me is? Egidio. Wat wil je zeggen? Francesco. Ik heb, eindelijk, een doel gevonden om voor te leven. Egidio. Dat klinkt verbazend ernstig, in jouw mond...... Francesco. Daar mankeerde me iets, den laatsten tijd. Ik had niks geen schik meer {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} in me leven. Vroeger stond ik in den winkel, deed een rit door de velden, bracht den avond met de makkers door - en daar was geen gelukkiger jonkman in héél Assisi. Nu voelde ik me zoo leeg, zoo onvoldaan. Er knaagde een onrust in me, zoo'n verwijt of ik m'n dagen vergooide aan beuzelarijen - terwijl iets groots en schoons van me werd verwacht. Onze plezierigste partijtjes werden door dien wrevel vergald. Egidio. Denk je dat we dat niet bemerkt hebben? Hoe dikwijls moesten we je als wakker schudden, daar je niets hoorde van al wat we zongen en vertelden. Je dronk Frascati of 't een apothekersdrankje was. En als we halve nachten door de straten rumoerden met vedel en fluit en tamboerijn: in plaats van voor ons uit te dansen en je bloemenstaf te zwaaien, kwam je met hangend hoofd achterop gedrenteld. We gingen meenen dat je liefdeverdriet had! Francesco. Och neen! Aan trouwen denk ik niet. Egidio. Ik, voor mij, dacht je vlagen van zwaarmoedigheid, heel gewoon een nasleep van dat jaar gevangenschap in de kelders van Perugia. Je hebt er maanden lang de koorts van gehad. Francesco. In de gevangenis? Daar heb ik me echt geamuseerd! Al de provençaalsche balladen die ik van moeder leerde, heb ik er gezongen. Heel de geschiedenis van koning Arthur met z'n Ridders der Tafelronde heb ik opgehaald. Zelfs die zwartgallige Andrea kon ik sociabel maken. 't Was geen ziekelijkheid die me deerde...... Egidio En toch is het sinds die kwaal dat je dezelfde niet meer was! Francesco. Ja, eigenlijk, wat me daarboven, aan den voet der Rocca, overkomen is, werd me zelve nooit heel duidelijk. Je weet nog wel...... Egidio. Die eerste uitgang van je? Derde Tooneel. De Vorigen - Alberto. Alberto. Om de liefde Gods, heeren, een aalmoes! Francesco. (Die hem in 't geheel niet bemerkt heeft) Juist! We waren voetje voor voet- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} je tot daar geklommen. Ik had zoo gehunkerd naar zon, naar bloemen, naar vogels, naar de sterkende wind der hoogten. Ik wist het: het urendiepe vergezicht; de groene vlakte als een kalme zee; de blauwe golflijn der bergen aan de overzij; al die lieve, lang gemiste schoonheid, zou me nieuw leven ingieten...... Alberto. Ter liefde Gods, heeren, een aalmoes! Egidio Pak je weg, man! Je verveelt ons. Francesco. Ho! onze beste vriend Alberto! Die weet wel waarom hij ter liefde Gods vraagt: dan màg ik niet weigeren, daar heb ik eens m'n woord op gegeven. (Duwt hem iets in de hand). Hier, broerke, en bid dat God me zegene in den strijd. Alberto. (Zijn mantel voor de voeten van Francesco spreidend). Tien duizend Philistijnen zult ge neerslaan, m'n mooie jonge David. Ik spreid m'n mantel voor uw voeten. Francesco. (Lachend) Je mantel heb ik niet noodig, Alberto. (Spontaan z'n eigen mantel om de schouders van den bedelaar hangend) Kom, neem jij liever de mijne! En je voorspelling is me nóg een goudstuk waard! (Geeft hem nog een) Alberto. In heel de wereld wordt ge nog aanbeden! (Diep-groetend af) Vierde Tooneel. De vorigen, zonder Alberto. Egidio. Als je 't zóó aanlegt met elken bedelaar die je komplimentjes verkoopt, komt ge in Apulië aan, zoo arm als Job. Francesco. Des te lichter storm ik op den vijand in. Egidio. Maar je was aan 't vertellen?...... Francesco. Van die wandeling, niet? Nu ja; toen we hoog genoeg gestegen waren, en ik me omkeerde, werd het me koud om het hart! De hemel scheen me grauw. De olijfgaarden lagen doodsch als kerkhoven. De grijze Tescio schreef, als vraagteekens, z'n doellooze bochten over de vlakte. Hoe dwaas, dacht ik, degenen die zich aan tijdelijke dingen willen hechten! - Alles {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} verandert, alles vergaat! - Ik kreeg het klaar besef, dat iets in mij was doodgegaan. Egidio. (Die sinds een oogenblik de straat inkijkt - Verstrooid) En dat was? Francesco. M'n jeugd! Egidio. (Weer oplettend) Och ja! En je begon toen te spreken van verloren tijd, van de ijdelheid van alle vreugde, en van de vergankelijkheid der dingen... Ik heb toen waarlijkgevreesd dat we je kwijt waren; dat je nooit meer de lustige kameraad van vroeger zou worden. Francesco. Nù ben ik er weer boven op. Als je maar een zin kunt geven aan je leven, zie je; als je maar een doel hebt waar je schatten jonge kracht aan verbruiken kunt. - We gaan immers strijden tegen den vreemde, den indringer; voor de vrijheid van Italië en de rechten van den Paus! Vijfde Tooneel. De vorigen - Sabbatino - Paolo - Lorenzello. Lorenzello. Onze eerbiedige hulde aan Assisi's paladijn! Paolo. Al lang hebben we je prins uitgeroepen, Francesco; maar vandaag zie je er werkelijk naar uit. Sabbatino. (Terwijl Francesco ook hem de hand drukt) 't Verwondert me dat je nog kleine lieden kènt. Francesco. Gaat binnen vrienden. En jij ook, Egidio. Moeder Pica schenkt u wel den morgenwijn: 'n godendrankje! Vloeiend zonnegoud uit lang-voorbij- en zomer! (Egidio ter zijde nemend) Zeg moeder een goed woordje, hé? Ze wil 't niet laten blijken, maar ze trekt zich mijn afreis vreeselijk aan. Egidio. Ik maak haar zoo fier op je, dat ze je paard bij den toom leidt tot aan de Porta nuova - Blijf niet te lang! (Gaat binnen) Francesco. Den tijd van over en weer naar de piazza te draven. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Tooneel. Francesco - Andrea. Francesco. (Die juist Andrea, in pover plunje, langs ziet gaan) Hallo! heer Andrea! Nog niet in tenue? Ge schijnt niet haastig om 't harnas aan te gespen! Andrea (Dof) Zooals ge me ziet, ben ik reisvaardig. Francesco. Niet mogelijk, heer Andrea! Men zou u, sauf alle respect, voor een paardeknecht nemen. Andrea. Ik heb het u honderdmaal gezegd in de gevangenis: ik ben voor 't ongeluk geboren. Mij moet alles tegenvallen. Een jood van wie ik geld had geleend, dat ik niet kon teruggeven, heeft heel m'n inboedel aangeslagen, m'n uitrusting inbegrepen.. En die zal hij toch bij 't oud ijzer moeten gooien. Francesco. Verschrikkelijk! Luister, heer Andrea: ik ben maar poorter; gij: edelman. Wat dunkt u van dezen helm? (Hij zet Andrea z'n eigen helm op) Andrea. Een mooi stuk. Sterk en licht. Francesco En hang me dit zwaard eens om! Andrea. Een ridder degen! Francesco. Kom even mee binnen: dan krijgt ge m'n heele optooi. Andrea. Wordt ge gek, of steekt ge den draak met me? Francesco. En gij presideert ons afscheidsmaal (Trekt Andrea mee binnen) Gordijn. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. De bekeerling. Plaats: Pleintje vóór San Damiano. De achtergrond verbeeldt de gevel, met breede open hoogpoort, van dit bouwvallig kerkje. Stoep van een of meer treden. In de schemering binnen in, onderscheidt men een altaar met rood godslampje op het blad, vóór den byzantijnschen Kristus aan den koorwand. Links achteraan: poortje der pastorij. Rechts achteraan: bres in den muur naar dieper gelegen, onzichtbaar, rotshol. Aan weerskanten, steenen banken langs de zijmuren van 't pleintje. Over 't voorplan is verondersteld te loopen de dalende weg van Assisi, links van de toeschouwers, naar de vlakte. Tijd: Morgen van een voorjaarsdag. - 16 April 1206. Personen: Dezelfde van 't voorspel. Mitsgaders: De bisschop van Assisi. Twee kanunniken (Zwijgend) Heraut der stad Assisi Dienaar (Zwijgend) Don Ambrosio. Benedictijn die San Damiano bedient. Twee melaatschen. Bernard de Ventadour, Raimbaut de Vaqueiras: menestreelen uit Provence. Oude bedelares (Ongeveer zwijgend. Verkleed man) Bernard de Quintavalle, Pietro dei Catani: burgers, met Bernardone. Eerste Tooneel. Andrea - Don Ambrosio. Andrea. (Terwijl de gordijn rijst, klopt hij aan 't poortje der pastorij. Een bejaarde benedictijn komt voor.) Dag Eerwaarde! - Is het hier dat ik Francesco Bernardone kan vinden? Don Ambrosio. Best mogelijk, heer Ridder... U heeft den jongen man noodig?... Andrea Jââ... noodig!... Ik sprak hem wel eens graag. Ik ben een vriend van hem, ziet u, een strijdmakker. Ik kom van de reis, en ben bij hem aan huis geweest. Wat er met dien jongen gebeurd is, weet ik niet, maar z'n vader {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} was heelemaal niet over hem te spreken. ‘Ik heb geen zoon meer die Francesco heet, zei hij; - als ge wilt weten waar hij zich ophoudt, vraag het aan den eersten den besten bedelaar op straat. Ofwel, als ge daar lust toe hebt, ga naar 't leprozenhuis San Salvatore: dààr hebt ge kans hem te vinden.’ Meteen ging hij, kwaad, den achterwinkel in, en smakte de deur achter zich dicht. Vrouwe Pica - ze weende, 't goede mensch - fluisterde me toe dat ik haar zoon bij San Damiano moest zoeken. Kan u me niet zeggen wat er is voorgevallen?...... Don Ambrosio Dat zal hij u misschien zelf vertellen. Roep u maar eens door de bres aan den overkant. Tweede Tooneel. Andrea - Francesco. Andrea. (Aan de bres roepend) Francesco! (Terwijl hij wacht) Origineel is hij altijd geweest. Vandaag voorzeggen wat hij morgen zou beginnen, kon niemand. Maar de reden waarom hij ons te Spoleto in den steek liet: die moet ik achterhalen. Ge laat een net jong mensch, aan wie ge dan nog verplichting hebt, zóó maar niet z'n toekomst vergooien. (Weerom roepend) Francesco! Francesco. (In eenvoudig burger. Vermagerd. Vervallen. Oogen echter schitteren van inwendig vuur.) Heer Andrea!? Andrea. (Hem van top tot teen opnemend) Ben jij het wel, Francesco? Ik heb waarachtig moeite je te herkennen! Hoe toch, in Gods naam, ben je hier verzeild, in zoo'n verloren hoek? Ik ben erg nieuwsgierig te hoor en wat je hier wel mag uitvoeren. Honderd supposities heb ik bij me zelve gemaakt. - Maar dat je koster, of kluizenaar zoudt zijn geworden, dàt had ik nooit gedacht. Wat is je toch overkomen? Francesco. Dat is een lange geschiedenis, heer Andrea... En ik denk niet dat ge ze interessant zult vinden... Andrea. Toch wel! Maar ik zal u eerst mijn geschiedenis vertellen. Den morgen na onze aankomst te Spoleto, ontbrak je op het appèl. De makkers trokken zich daar zoo heel veel niet van aan. ‘Francesco? lachten ze, die is vooropgereden. Die wil op z'n eentje de Duitschers verslaan. Hij duldt onze concurrentie niet!’ - Na je nergens in de stad ont- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt te hebben, ging ik ook 200 denken. Den avond te voren was je als de wind voor ons uitgereden! Je paard stond in 't bloed en in 't schuim. Francesco. Och ja! Als ik eenmaal iets vóór heb, dan lijkt me elk uur tusschen mij en m'n wenschen, - een eeuwigheid. Andrea. We reisden twee, drie, vijf dagen. In ieder dorp waar we pleisterden, bevroeg ik me naar een jongen ruiter, klein, slank, zwart van haar, zoo en zoo gekleed. Niemand had je gezien; nergens had men van je gehoord. Toen werd het me te machtig: ik besloot je terug te vinden. Francesco. Ge zijt wèl goed, heer Andrea...... Andrea. Was je niet goed voor mij geweest? Het hinderde mij ook erg dat de gezellen je voor een gek, een windhaan, een lafaard scholden. Francesco. (Geraakt) Een lafaard! Andrea. ‘Om als een sprookjesprins, onder de oogen van meisjes en vrouwen, de stad uit te rijden: daar is ie goed voor, spotten ze. Maar vóór dat hij een schrammetje kan oploopen maakt hij rechtsomkeer. Francesco. Dat zou niet één durven herhalen, waar ik bij was! Andrea. Om 't kort te maken: na nog een maand of twee met een kwade koorts te Orte gelegen te hebben, vind ik je hier terug: in dit achterhoekje der wereld. Je raadt genoeg wat ik kom doen: je hàlen, om samen naar 't Zuiden te trekken! Francesco. Ik ben u dankbaar, heer Andrea. 't Is mooi van je, en ook jammer, dat ge u zooveel moeite hebt getroost. Maar 't is niet in den vreemde: 't is in mijn eigen streek dat ik groote dingen wil verrichten. Andrea. Neen Francesco! Geen ridder, zoomin als een profeet, is groot in z'n eigen land. Alleen het zwervende leven brengt het wondere avontuur mee. Wat wil je beginnen bij een verlaten puinhoop? Heel de wereld ligt voor ons open. De wijde vlakte met haar lachende dorpen, het donkere gebergte met z'n steden en burchten. Denk aan de ritten door het dreigende woud, door diepe ravijnen met dapper getrotseerde hinderlaag... {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Het zwervende leven! Wat heb ik er dagen en nachten van gedroomd! Wat heb ik mezelve veel malen gezien, als een dolende paladijn doorkruisend het land, om verdrukten te bevrijden, gevangenen te verlossen, roofridders te bestoken in hun nest aan den rotswand! Andrea. Dààrop duidde je droom van dat wapenpaleis. Dààrvan zong je ons vóór in den kerker! Voor den schoonen strijd ben je in de wieg gelegd. 't Is het Land en de Paus die je ridder willen. Kom mee, en beschaam den laster der makkers! Francesco. (Na inwendigen strijd, en een smekende blik naar den Kristus) Er is roemrijker strijd dan met lans en zwaard. Daar zijn heeter gevechten tegen onrecht en verdrukking. M'n goeie heer Andrea, ik zal u eenvoudig weg, als aan een vriend, vertellen wat is voorgevallen. In den nacht, te Spoleto, sprak een stem me toe: ‘Waarom verlaat ge den Meester voor den knecht, den Koning voor den dienaar des Konings? Van wie kunt ge wachten een hooger loon? Uw wapenvizioen moet anders verstaan. Keer weder vanwaar ge gekomen zijt!’ Andrea. Dat was koorts, m'n jongen. Je was verhit van 't dolle rijden en jagen. Je gaat toch je leven niet naar droomen richten? Het droomen heeft je al zoo menig mooie dag vergald! Toen je droomde dat je een groot vorst ging worden, en dat heel de wereld voor je buigen zou: dàt kon nog doorgaan voor profetische inspraak! Die toekomst ligt waarlijk in je levenslijn. Maar de makkers den rug toekeeren; je belachelijk maken bij hen en je stadsgenooten; en je vader - naar ik merkte - tot een bitter uiterste drijven: dàt maak je met geen droomen, geen vizioenen goed! Francesco. Maar indien ik zèker ben, heer Andrea, heilig zèker, dat die stem in den nacht de stem was van God? Andrea. Och Francesco: je bent overspannen. Geef je jezelve wel rekenschap hoe je er uitziet? Je wangen zijn ingevallen, je oogen staan hol. - En ondertusschen zei je nog immer niet wat je hier uitvoert. Francesci. (Na een oogenblik te hebben nagedacht) Heer Andrea, ik zoek hier naar een schat. Andrea. Een schat! - Wat wil je nu dààrmee zeggen? {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Naar een groote, naar den allergrootsten schat. In een rotshol daarachter graaf ik er naar. Met hakken en delven werk ik m'n handen stuk. Ik maak me soms moe - om te sterven ervan! En toch rust ik niet tot ik dien schat vind. Andrea. (Franciscus scherp bekijkend) En wie heeft je op het spoor van dien schat gebracht? Francesco. Die stem, heer Andrea! Altijd dezelfde stem, die me geen rust laat, geen duur. - De stem van Gods genade! (Ratel hoorbaar in de verte) Andrea. (Na een pooze) Luister eens goed, Francesco: je bent ziek, beslist! Je hebt veel rust noodig: goed eten en drinken. En dat krijg je thuis alleen. Kom met me mee, nu aanstonds. Verzoen je met je vader, verzet je met je vrienden (Ratel) Francesco. Ik heb nieuwe vrienden gekozen. Andrea. Ja wel! ja wel! En die zijn je ongeluk. Kom mee! (Ratel) Francesco. M'n nieuwe vrienden bezoeken me hier! Andrea. Ik verkies ze niet te ontmoeten! Maar de ouwe zullen óók komen. Ik ga ze opzoeken. We zullen je redden tegen wil en dank! (Af) Derde Tooneel. Francesco - Twee melaatschen. (De melaatschen komen rechts, van de vlakte. Ze hinken op kruk en stok. Vuile lompen. Overal korsten en zweren. Bebloede lappen om de voeten. Achterdochtig kijken ze rond. Ze worden door Franciskus opgeleid. Later zetten ze zich naast hem op de bank. Eén draagt de ratel.) Francesco. Weest gerust vrienden. D'r dreigt geen onraad. - De vrede Gods is met u. Eerste melaatsche. De vrede Gods?! Wat vrede kunnen wij van God verwachten? Alle vrede en alle goed heeft Hij ons ontnomen, met ons zóó ellendig, zoo afschuwelijk te maken. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede melaatsche. Alweer aan 't mopperen, Lazaro? Francesco. Wie zou niet klagen! Arme Lazaro, je bent er erg aan toe. Maar wat geeft het dat je lichaam afzichtelijk, als je ziel maar schoon is. (Kust hem de hand. Wil dit ook bij den tweede doen.) Tweede melaatsche. Laat toch! laat toch! Heer Francesco. Francesco. Heer Francesco! Spreek je zóó je vrienden aan? Tweede melaatsche. Francesco dan; maar ge zijt waarlijk tè goed. Francesco. Meent ge? Ik heb nog heel wat bij jullie goed te maken. Eerste melaatsche. Gij wat bij ons goed te maken? Francesco. Helaas ja, vrienden. Ik heb u dikwijls beleedigd en bedroefd. Eerste melaatsche. Och kom! Zóó moeten die hartelooze deugnieten spreken, die ons nagooien met steenen en slijk. We zouë geen voet mogen zetten op de publieke baan. Moeten we ons soms als wilde beesten in 't kreupelhout ophouën? Tweede melaatsche. Je maak het erger dan het is! Francesco. We zijn hardvochtig voor jullie, Ik gaf m'n paard de sporen als ik voorbij San Salvatore reed. Ik neep m'n neusgaten met m'n vingers dicht. Een aalmoes wierp ik u toe van verre. Tweede melaatsche. Dat zal wel. We kunnen zelve onzen stank niet verdragen! Eerste melaatsche. 't Is niet genoeg dat je dag en nacht vùùr in je wonden voelt: je moet nog stikken in den stank van de anderen! Francesco. (Den melaatschen z'n voet in 't oog krijgend) Wat zien je voeten er miserabel uit! Je windsels zien rood van bloed. Eerste melaatsche Ik zal op die vervloekte keien weer een teen zijn kwijtgeraakt! {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Laat mij eens kijken naar je wonde. (Hij knielt voor den eersten melaatschen neer, en terwijl het gesprek z'n gang gaat, ontwindelt hij been en voet, zuivert de wonde met tip van het linnen, stelpt het bloed, verbindt opnieuw). Francesco. Liever dan langs een van jullie te moeten komen, reed ik een half uur om. Mag ik 't zeggen? Ge bedierft me m'n dag, het landschap, m'n feestelijke stemming. Ik reed uit om de wijngaarden te zien, hun gulden loof, de zware trossen druiven: de blauwe met zilveren dauwwaas, de amber-gele doorvonkeld van zon. Daarbij paste uw miserie niet, uw treurige verrotting... Tweede melaatsche. Des te mooier vind ik het, dat gij, rijkemanskind, in alles verwend en vertroeteld, u zóó hebt kunnen overwinnen. Francesco. Je doelt op ons eerste ontmoeting? Tweede melaatsche. Ik weet het nog of het gisteren was. Ik zat, dien morgen, onder een lage plataan. Gij, pronte jonge ruiter, kwaamt stapvoets aangereden. Ge hadt me niet gezien, maar uw paard had me geroken. Het steigerde of 't langs een lijk moest. Toen kreegt ge me in 't oog... Eerste melaatsche. (Tot Tweede) En hij joeg weg of hij den duivel had gezien? Tweede melaatsche. Maar wat deed u ineens den toom wenden, afspringen, en met volle lippen een kus drukken op m'n etterenden mond? Francesco. Een plotseling zelfverwijt! Een verontwaardiging over m'n lafheid. Een grenzeloos medelijden. En de gedachte aan Hem, die voor u en mij een melaatsche werd. Eerste melaatsche. Maar toen hebt ge toch zeker uw hart uitgebraakt? Francesco. Dàt was het wondere: wat me vroeger zóó gruwelijk scheen, vond ik veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam. Tweede melaatsche. En ik kroop weg in het kreupelhout om me zat te weenen. Een jarenlange wrok smolt als een ijskorst weg van m'n hart. (Wordt vervolgt) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Erdös Renée (vervolg) door Dr. E. Jaulusz Toen de eerste roman verscheen van deze schrijfster die haar naam met hare poezie gevestigd had, ging een roep op als bij een wonder. Buiten artikelen voor dagbladen en de vertaling der ‘Fioretti’ had Erdós Renée nog haast geen proza geschreven en zie, plots trad zij op met werk zooals er alleen geroutineerde romanciers voortbrengen, zoo naar de compositie als naar den vorm. Hoofdartikelen van dagbladen werden aan dat feit van den dag gewijd. Erdós Renée begon dezen roman te schrijven enkele dagen na haar huwelijk. Hij verscheen bij de geboorte van haar eerste kindje. Daarna zweeg de schrijfster weer onder den roes van de moederweelde. Drie jaar later wordt een tweede kindje geboren en zij ligt een jaar lang zwaar ziek, Maar pas is zij genezen als de reeds een tijd lang durende oneenigheden in haar huwelijk de scheiding veroorzaken en zij blijft alleen achter met haar twee kindertjes. Teruggetrokken van alles verdeelt zij haar tijd tusschen haar kinderen en haar werk. In een harer romans uit die periode, ‘de koningin des levens’ zegt de schrijver Bartfy: Nu is het mijn tijd om het meest te werken. De ouderdom om scheppend werk te leveren begint bij het veertigste jaar. Dan is een man in den hoogsten fleur van zijn kracht.’ Dien hoogsten fleur kende nu Erdós Renée. Op zes jaar tijds schrijft zij namelijk negen romans van goed driehonderd bladzijden, drie tooneelstukken, waarvan een tot heden toe onuitgegeven bleef, een bundel gedichten en twee dagboekjes over ‘Het heilig jaar’. Men vraagt zich af hoe dat alles, met inbegrip van proeven, verbetering van drukproeven en andere practische zorgen, met de zorgen van het moederschap vooral, materieel mogelijk was. Nochtans wordt geen van die plichten vergeten en zoo goed als haar kinderen voor wie zij een uitstekende moeder is, worden haar uitgevers in 't oog gehouden, kontrakten opgesteld en over de uitvoering gewaakt. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vertoefde een dag ten huize van Erdós Renée. Vroeg stond zij op en ordende en reinigde zelf haar slaap- en werkkamer, kamde en kleedde haar kindertjes, waschte twee fijn-zijden kleeren welke zij aan ruwere handen niet durfde toevertrouwen, hernaaide een kleed dat haar niet naar den zin was, brodeerde initialen op tafelservetten. Zij deed zelf haar keuken en liet zich hierbij door de keukenmeid slechts helpen. Na den eten schreef zij een novelle met dezelfde gemakkelijkheid waarmee ik haar had zien werken, ontving daarna gasten op theevisiet en als die weg waren brodeerde zij weer initialen. Zoo is haar dag tusschen practische zorgen en haar kunst verdeeld. Zij wordt niet moe, niet overspannen, doet niets ongewoons en schrijven is voor haar de natuurlijkste bezigheid. Haar geheugen is een wonder: zij kent nog al de hongaarsche balladen die zij als kind heeft aangeleerd, letterlijk van buiten en haar kindertjes weten dat zeer goed; ook wat een schat van liederen moeder hun zingen kan. Haar verbeelding is onuitputtelijk. Midden het gewoonste dagelijksche leven bloeit ze altijd nieuwer en frisscher op. Wanneer zij aan een werk van langeren adem bezig is staat zij zeer vroeg op om aan haar schrijftafel te gaan zitten en staat niet op vóór zij de vastgestelde dagtaak af heeft. Haar eerste roman ‘De Nieuwe Telg’ is het eerste deel van een romancyclus onder titel ‘Voorvaderen en afstammelingen’. De twee volgende deelen heeten ‘De koningin des levens’ en ‘De besloten wegen’. Het vierde deel zal heeten ‘Ave Roma!’ Aan dat werk is Erdós Renée nu bezig. Heel deze cyclus is eigenlijk in hoofdlijnen de auto-biographie der schrijfster. ‘De nieuwe telg’ is de geschiedenis harer jeugd zooals wij ze bij den aanvang dezer studie beschreven. Het heldinnetje van 't verhaal is de kleine Betty, belust op fabel en fantasie. Beschrijving en typeering zijn levend en bewogen. Prachtig is de vaderfiguur: een ernstige, streng-godsdienstige jood, waardige zoon van het volk der profeten en patriarchen, fanatiek voorstander van de traditie, nauwkeurig tot op de letter dóór den geest heen. Vergiffenis of genade kent hij niet. Als Betty het ouderlijk huis verlaat neemt hij afscheid in de volgende termen: Gij gaat nu weg. Ga zóó dat gij ook nog kunt terugkomen. Indien het waar is dat gij ooit rijk en beroemd zult worden, schaam u niet over uw ouders. De appel die in de kruin van den boom hangt bloost en blinkt in de zon maar de boom waarop hij groeit is anders en die kan zijn afkomst niet verloochenen. Wat ge ook wordt, tot welken stand ge ook {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} opklimt, vergeet niet dat ge niet gansch van ons kunt vervreemden; dat is tegen de wet. Anders kan ik u niets zeggen dan dat ge zoudt zorgen dat nooit iemand kwaad kan spreken over u en maak u niet vele menschen te vriend, want het is niet mogelijk dat een mensch vele ware vrienden heeft. Eerbiedig uzelve en maak God niet boos. En nu geef ik u mijn zegen...’ De moeder-figuur blijft eenigszins op achterplan. Zij is het type van de ware moeder die veel lijdt, alles verdraagt, zwijgt en werkt. Zij is bemiddelaarster tusschen den geweldigen vader en de ontevreden kinderen. Grootsch als een bijbelsche heldin verschijnt de grootmoeder, maar bizonder scherp geteekend is Sidie, Betty's oudste zuster. Deze was gedurende 10 jaar gezelschapsjuffer van een barones. Met haar voorname manieren en haar smaak voor het verfijnde keert zij weder in het arme gezin, waar zij Betty's verlangens naar het rijkemans high-life-leven prikkelt. Zij is knorrig, vindt alles miniem, klein, ordinair. Zij verwijt moeder hare gehechtheid aan al het oude, gedemodeerde en dat slaafs omlaag blijven in lageren stand dat al de kinderen remt in rechtmatig streven naar hooger. Zijzelf echter heeft de minnarijen van den baronszoon onderhouden, zonder den moed te hebben van het huwelijk. Al geeft de jonge baron haar zijn plechtig woord en blijkt dit woord betrouwbaar te zijn geweest wijl hij heel zijn leven lang geen andere vrouw wil trouwen, zij is niet tot den hoogeren stand overgegaan. Zij heeft haar plaats opgezegd, is thuisgekomen, schopt er herrie, vertrekt weerom als gezelschapsjuffer in een andere familie. Haar hoop is het dat Betty, de jongste eens den eindelijken moed zal hebben dien zij gemist heeft. Coleman is de eerste verliefde van Betty, een jongen van zeventien, vol durf, veelweter met vrije gedachten over het leven. Zoo vroegrijp als hij is en pronkend met een cynisme van Heine afgeleerd, verlieft hij zich tot over de ooren nochtans in Betty. Wat deze roman rangschikt onder de heel goede is de gedrongen compositie, de zich steeds gelijk blijvende stijl, de meesterlijke karakteriseering en de nauwkeurige gemoedsontleding van de jonge Betty. Van een mannelijker schoonheid straalt de tweede roman. ‘De koningin des levens’, het verhaal der liefde van de schrijfster Benoite Erseki en den beroemde, reeds ouderen romancier Ladislas Bartfy. Een liefde vol storm, vol zatte drift. Gedurig door jaloerschheid van elkaar gestooten, worden ze even gedurig weer door hun drift op elkaar aangedreven. Nooit is de vrouw volledig gelukkig. Er moet iets zijn hooger dan liefde, hooger zelfs dan poezie. Dit onbestemd verlangen schreit {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar gedichten en die gedichten teelen als een wilde stekelige plant de onrust van den man. Beiden verwachten smachtend de geboorte van een kindje: dat kleine beminde wezentje zal hen vereenigen, maar noch het eerste, noch het vijfde kindje verwerkelijken het betrachte mirakel. Dan bezwijkt de vrouw onder den aandrang harer vele vleiende bewonderaars, maar vertrekken durft zij nog niet. De oplossing wordt opgedrongen door de zenuwziekte van den man die verplicht wordt naar een sanatorium te gaan. Benoite gaat alleen wonen in een visschersdorpje der Adriatische-zee-kust. Daar leeft zij eenzaam met haar kunst en een jong aanbidder kan haar niet van haar werk losrukken. Daar komt echter een beroemd Russisch zanger en deze weet in haar lichaam te drijven ‘de honderduizend dolken der begeerte’. Maar zie, nooit heeft zij berouw gekend en nu zij ten volle zich vrouw heeft gevoeld, treft haar die kwelling en laat haar niet meer. Zoo vindt haar Ladislas die, genezen, terugkomt. Hij kan niet meer leven zonder haar. Zij onderwerpt zich droef gelaten en het bittere huwelijksleven herbegint. Weer komt de ditmaal definitieve scheiding. De schrijfster werpt zich op haar werk maar hier verrijst de sinistere haat van den man die in den duik haar vervolgt. Zij vindt geen uitgever voor haar kinderroman, in de bladen verschijnt vernietigende kritiek over haar werk en de nieuwe roman van Bartfy is een schandelijke aanklacht tegen hunne liefde. De koningin des levens in den berooidsten staat... Haar man poogt zich te zelfmoorden. Dit boek verwekte een ware opschudding in Hongarije. In minder dan drie maanden tijds verschenen drie uitgaven. De bladen stonden er van vol. Er werd beweerd: sinds Augustinus is er geen berouwvoller en objectiever levensverhaal geschreven dan ‘De koningin des levens’ door Erdós Renée. Verrassender nog mocht de verschijning heeten van het derde deel ‘De besloten wegen’. Indien een roman zware en gewichtige levensproblemen aandurfde, naar de gruwzaamste ellende en hoogste beteekenis van het leven eener verfijnde kunstenaarsziel zocht en streefde, dan is het wel dit boek der ‘Besloten wegen’ met als hoofdpersonen de reeds gekende Benoite, Felician, een tuberculeuse theologant, Gabriel Vajna beroemd criminalist, politieker en letterkundige. We vinden Benoîte convalescent te Weenen. Zij heeft zich weer van alles teruggetrokken. Zij is zich aan 't oefenen en voorbereiden want voortaan zal zij in 't Duitsch schrijven, een Duitsche beroemde schrijfster worden. Eens gaat zij den befaamden criticus Henri Havas vinden en zij legt {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} hem haar werken ter beoordeeling voor. Deze Henri Havas is een gloeiende vrouwenhater (jeugdontgoocheling) en geeft haar dadelijk zijn woeste theorieën over het artistiek talent der vrouw cadeau. De vrouw als artiste is altijd een dilettante, zooals zij dilettante is in het leven en dilettante in de liefde. Want voor kunst, leven en liefde worden wilskracht en degelijkheid vereischt. Dat alles heeft de vrouw niet. Zij kent alleen liefde voor haar kind en dat is geen zedelijke kracht maar enkel dierlijk instinct. Enzoovoort. Zoodat de schrijfster ontmoedigd met haar werk terugkeert. Die gedruktheid is niet uit te houden. Zij werpt zich weer eens in een minnarijtje met een Hongaarsch officier. Fiasco. Deze is niet de blijmoedige dien zij gezocht had. Zijn vader is krankzinnig geworden en hijzelf wordt in oogenblikken van opgewondenheid met waanzin geslagen die hem gevaarlijk maakt. Het plotselinge nieuws der zelfmoord van den kritikus Havas, schokt Benoîte zoodanig dat zij het verlokkend aandringen van den officier beslist van de hand wijst. Bij het lijk van Havas beseft zij dat zij weer in haar leven voor een gesloten weg staat. Op al die kritische keerpunten zendt haar echter het lot telkens een trooster. Ditmaal is het de oude, eenzame Gabriel Demuth, zoo geloovig als Havas ongeloovig, zoo positief betrouwend als Havas negatief wanhopig was. Demuth's stokpaardje, zoo vaak Benoite bij hem komt, is dit volgende: het ontredderde christianisme zal weer nieuwe kracht en nieuwen bloei kennen, als de joden zich zullen bekeeren, en alleen dân. Op het oogenblik dat dit vooruitzicht zich opent voor de arme opgejaagde overvalt haar weer de vrouw die zich met een ziekelijke passie aan haar gehecht heeft en onder dezen dwang vertrekt Benoite met haar naar Parijs. Men vindt ze beiden in het tweede boek te Firenze op besloten wegen. Wel is daar de prikkel tot werken: de ‘vriendin’ moedigt haar aan en looft in alle kringen haar werk, maar steeds werkt alle vreugde des levens à rebours op haar in. Steeds krijgt zij door die vreugden afkeer van het leven. Een harer vrienden, een jonge zweedsche beeldhouwster wordt verliefd op een jong Hongaarsch baron en letterkundige. Dit aan te zien met de droeve ervaringen die zij gekend heeft, met de pijnlijke wijsheid die zij heeft opgedaan verwekt in haar het duidelijk besef van de andere levenshouding, de reactionaire, die langzaam de hare is geworden. Iets van Franciscus' lust is in haar gekomen om tegen de wereld in te gaan. Van Franciscus leert zij hoe te bidden. Intusschen is haar ‘vriendin’ afgereisd en aangetrokken door de schoone Franciscus-figuur reist Benoite naar Assisi. Daar ziet zij in dat, vanuit Assisi, haar eenige niet afgesloten levensweg naar Rome loopt. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit is het einde van het boek: gezeten aan het coupe-raampje in den trein, ziet Benoite als een reusachtige bol vuur den verlichten koepel van Sint Pieter aan den horizon. Er gebeurt weinig langs ‘De besloten wegen’, een boek dat haast geen roman kan worden genoemd. Het mager verhaal wordt daarbij niet door Benoite veroorzaakt. Deze hoofdpersoon ondergaat. Zij bepaalt het verloop niet. Wat dit alles echter tot een bewogen brok felle kunst verheft is het bewust en ernstig aanpakken van de drie groote problemen die overigens in alle werk van Erdós te vinden zijn maar dit boek in 't bizonder geweldig doorwoelen: geloof, kunst en liefde. Die drie problemen worden hier gedragen en verdedigd door drie verschillende personagen: Witten, de liefde; Havas, de kunst; Demuth, het geloof. Tijdens de periode tusschen ‘De koningin des levens’ en ‘De besloten wegen’ verscheen Erdós' meest populaire roman ‘Kardinaal Santerra’. De E.H. Cardijn gaf een uitstekende ontleding van dit werk. Daaraan ontleenen wij gaarne: Lavinia Tarsin is een Russische kunstenares, een zeer begaafde beeldhouwster, een onstuimige natuur, die gansch opgaat in hare kunst en voor het overige leeft als een heidene. Daar zij zich geen rekenschap kan geven van ontroering die de verschijning van den kardinaal op haar heeft gemaakt, voelt zij zich zenuwachtig, ongerust. Zij weet dat de kardinaal gekend is om zijne heiligheid. Maar dat laat haar, de ongeloovige, onverschillig, of liever zij kan zich geen man inbeelden die koud en ongeroerd zou kunnen blijven voor de bekoorlijkheid der vrouw. Zij zelf heeft reeds een avontuurvol leven achter den rug, een leven waar de zinnelijke liefde een groote rol heeft gespeeld. Maar aan de liefde heeft zij nu vaarwel gezegd, zij kent er reeds immers alles van, daarbij moet een kunstenaar enkel voor zijne kunst leven wil hij waarlijk meesterwerken kunnen scheppen. Lavinia's ongerustheid en nieuwsgierigheid vermeerderen als zij verneemt dat de kardinaal een onderhoud met haar verlangt. Bij die eerste ontmoeting hoort Lavinia met ontsteltenis dat zij geen ongekende is voor den kardinaal Santerra; deze heeft haar moeder gekend en haar zelf eens gezien als zij nog een klein meisje was. De kardinaal stelt haar vragen over haar moeder; en met pijnlijke verrassing hoort hij Lavinia's klachten over haar moeder die haar kind verwaarloosde en niet beminde, De kardinaal dringt aan bij Lavinia dat zij hem dikwijls moet komen bezoeken want zij moeten malkander beter lee- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kennen. Op dit oogenblik bemerkt hij een kruisbeeldje hangend aan Lavinia's hals. Op zijne aanvraag laat Lavinia het hem zien en dan bekent de kardinaal dat hij dit kruisje gaf als bruidsgeschenk aan hare moeder. Lavinia voelt dat hier een ver offer en een nog versche smart in het spel zijn. Het offer waarvan sprake is was gebracht geweest door Lavinia's moeder die Santerra in zijn jeugd bemind had en die om niet een stronkelsteen te zijn in zijn priesterlijke loopbaan, een Rus had gehuwd en met hem naar zijn ver afgelegen land was gegaan. Dit gesprek met den kardinaal heeft Lavinia gansch omgewoeld. Zij heeft begrepen en gevoeld dat er in zijn leven een geheim is geweest: het offer van haar moeder. Met haar heidensche geestesgesteltenis kan zij niet begrijpen dat zulk een offer kon geëischt en aangenomen worden door den kardinaal. Toch voelt zij zich onweerstaanbaar getrokken tot den kardinaal. In het volgend bezoek verhaalt zij hem haar vroeger zondig leven en ook hare gevoelens over het offer vroeger door haar moeder gebracht. Er wordt een geheim verbond gesloten tusschen hen beiden, het verbond dat als grondslag heeft het lijden en als doel: Lavinia's bekeering. Dat lijden zal bij de kardinaal vooral bestaan in boete en zelfkastijding en gebed, bij Livinia echter in den strijd tegen hare zinnelijke driften, want aardsche, lichamelijke liefde is in haar ontstaan jegens den kardinaal. Die liefde die met volle geweld opbruist en steigert moet omvormd, gepuurd worden tot een zuivere, geestelijke zieleliefde. Hard is de strijd in Lavinia, zij kan haar drift niet bedwingen en deze barst los in een vurige kus gedrukt op de hand van den kardinaal. Zij begrijpt nog niet waar deze naartoe wil en durft hem zelfs bekennen hare heetbrandende begeerte: een kus van zijn lippen. Maar de kardinaal berispt haar, stelt haar daarna gerust en eischt dat zij 's anderendaags zou tegenwoordig zijn in de hoogmis die hij zal opdragen in St. Pieter ter gelegenheid van het Driekoningenfeest. Op dien morgen, de groote morgen voor Lavinia, zal hare liefde op bovennatuurlijke wijze omvormd worden. Zij voelt zich bevrijd van haar zinnelijke driften. Hare liefde voor den kardinaal is nu gansch bovenzinnelijk. Zij bemint hem zooals men een heilige bemint. De verdere tooneelen en verwikkelingen die daarop volgen doen meer kwaad dan goed aan het gave geheel van den roman en zijn ook moeilijk goed te praten van uit het standpunt der christelijke moraal. Lavinia en de kardinaal zetten hun betrekkingen van dagelijkschen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} intiemen omgang voort en handelen juist zooals een paar verloofden die mekaar overstelpen met geschenken, liefdoenerij, enz. Men vraagt zich af waarom de kardinaal, nu hij zijn doel bereikt heeft: de bekeering van Lavinia, met haar zulke betrekkingen voortzet die gevaar loopen naar herzinnelijke af te hellen. Er is een Hongaarsch spreekwoord dat zegt: ‘Uem jó a tûzzel jatszani’: het is niet goed met het vuur te spelen, en waarlijk de kardinaal en Lavinia spelen met het vuur. Pater Lorenzo, de biechtvader van den kardinaal, bezweert dezen Lavinia weg te zenden. Na langen harden strijd stemt hij erin toe: hij zal het later doen als Lavinia er zal op voorbereid zijn. Beiden zullen zij eerst eenige dagen doorbrengen in het prachtig buitengoed van den kardinaal te Uemi, te midden der heerlijke lentenatuur. Als Lavinia daar voor de eerste maal de H. Kommunie ontvangt uit de handen van den kardinaal geraakt zij opnieuw in een bovennatuurlijke vervoering. Maar onder den invloed van de prikkelende natuurschoonheid, schieten Lavinia's vrouwelijke begeerten opnieuw wakker, en lastig is de strijd om ze gansch te bedwingen. Aan dien strijd wordt gelukkiglijk een einde gesteld door de plotselinge dood van den kardinaal, en het boek eindigt met een heidensch lied ter eere van het leven, van de liefde. Een jaar daarna verscheen de eenige roman met sociale strekking dien Renée Erdós geschreven heeft. Ziehier de thesis: het verschil tusschen man en vrouw in het sexueel leven. De man kent de hoogste genietingen, de vrouw niet. Zij is bestemd meer tot toewijding dan tot genot. Zij komt nooit tot ‘De groote schreeuw’ (titel van het boek) of zelden. Vandaar dat zoovele jonge vrouwen door het huwelijk ontgoocheld worden. De vrouw moet zich bewust worden van haar rol in het sexueele leven, een ondergeschikte rol van toewijding, moederschap en moederlijkheid. Met een verhaal waarin de ontgoochelde vrouw eenerzijds, en anderzijds de uitzonderlijke vrouw die wel de ‘groote schreeuw’ gekend heeft een leven vol tragiek dooreenweven, wordt deze thesis gediend. Voor Renée Erdós is het hoogste en haast eenige geluk of genot dat de vrouw mag betrachten, het moederschap. Later verscheen nog de groote roman ‘Het eenvoudige leven van Amaryll Teano’ waarin met autobiographie, ook de levensopvatting der schrijfster verantwoord worden. Erdós Renée is de volbloedige romantieker wier verbeelding het leeuwenaandeel inneemt in haar werk. Zoo zijn haar typen niet altijd uit het werkelijke leven gegrepen en men ontmoet in haar romans menschen die {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo schoon en zoo goed in het leven niet bestaan. Droomen en visioenen bekleeden daarbij een voorname plaats in haar werk. Symbolen gebruikt zij gaarne. Romantisch zijn vele harer personagen, b.v. Gianbattista in ‘Norina’, prins Torleoni in ‘Teano’, Bartfy in ‘De koningin des levens’ typen van driftkoppen; b.v. in ‘De besloten wegen’, engelen van zachtaardigheid. De vrouwefiguren die hare voorliefde hebben komen in verschillende werken herhaaldelijk onder andere namen terug. Het zijn o.a. de mooie vrouw met een vloed van donkere haren, streng van uiterlijk, inwendig vol drift, gevaarlijk voor zichzelf en voor den man; de oude jongedochter, leelijk maar beminnelijk, zacht, toegevend; de moeder die zich afslooft in zprgen voor haar kind. Het kind is voor haar alles. Zij vergeeft alles om het kind. In Teano zegt de harpspeler: ‘Gezegend zij alle leven on 't even waar of hoe het ontstaat.’ De bijkomstigheden van het leven, geldzucht, levensstrijd om den broode en wat dies meer, interesseeren haar niet. Hare personnagen zijn rijk en wat tusschen hen, en in hunne ziel, zich afspeelt zijn uitsluitend en altijd de problemen van het leven, het geloof, de liefde. Zoo slordig als zij soms werkt, zich b.v. vergist over den ouderdom van een persoon, over zijn verwantschap, zich binnen het bestek van twee bladzijden omtrent kleine bizonderheden letterlijk tegenspreekt, zoo aandachtig en ernstig is zij bestendig met die groote problemen bezig en het is het grootste geheim van haren Europeeschen bijval dat zij in deze tijden van materialisme de primaire waarde dezer verheven idieele factoren hersteld heeft. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziekkronijk Uit de speeldoos der romantiek. (Rondom Schubert's: ‘Fierabras’) door André van Praag. In de rommelkamer der Romantiek werd door een gelukkige kennershand van onder den berg van klatergoud en valsche pronksteenen een eenvoudig, muzikaal sieraad opgediept hetgeen, eenmaal schoongewasschen van het stof der tijden, groote waarde bleek te bezitten en waardig werd bevonden als een teere smaragd te glanzen aan de kroon der Kunst...... Het is ‘Fierabras’, het geesteskind van Franz Schubert, den droef- romantischen droomer, den Weenschen zanger van 's menschen lief en leed. De Heer Corneil de Thoran, directeur en eerste orkestleider van het ‘Théâtre Royal de la Monnaie’ was het, die het zangspel heeft terug gevonden en geschrapt uit het boek der vergetelheid. De Heer de Thoran - wij vestigden er reeds elders de aandacht op - is een fijnzinnig kunstenaar, een muziekkenner waarop onze Natie met recht trotsch kan wezen. Het is zijn lust en zijn leven muzikale ontdekkingstochten te ondernemen naar het land van het verleden, rond te dwalen in stille, vergrijsde stedekes oude, bouwvallige huisjes te doorzoeken; vlijtig en weetgierig als hij is, doorsnuffelt hij vermolmde kisten en schrijnen, vergeelde manuskripten en brengt dan dikwijls van zijn bedevaart een kostbaar, antiek, muzikaal kleinood weerom, dat vreugdevuren ontsteekt in de harten der muziekminnenden............ Fierabras! Wie had ooit tevoren van een Opera van dien naam gehoord? Enkele specialisten wellicht, die U wisten te vertellen dat Schubert in 1823 een zangspel van dien naam componeerde dat echter nooit tijdens zijn leven werd opgevoerd. Zeer weinigen onder hen waren echter met de partituur zelve vertrouwd. Het was dan ook een alleszins artistieke daad van de Monnaie dit belangrijke werk uit het stof der tijden op te delven, alware het alleen slechts uit een oogpunt van piëteit jegens den armen, toondichter die tijdens zijn leven zoo wreed door het lot werd bejegend. Franz Schubert! De muzikale wereld heeft aan den rampzaligen tobber, den onbegrepen romantischen zuchter die nooit de zon in zijn bleeke leven zag schijnen en in de kracht van zijn jaren - nauwelijks dertig jaar oud - reeds aan dit ondermaansche werd ontrukt, heel wat goed te maken. Schubert is vóór alles baanbreker en hervormer op 't gebied van het éénstemmige lied welk genre sinds de oude Italianen (Pergolese, Geordani. Durante e.a.) in verval geraakt, hij geheel tot nieuwen bloei bracht. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugen Schuberts klaviersonates en symphonieën zich in groote populariteit, het is toch vooral door deze ‘Lieder’ op teksten van de allergrootsten onder de Duitsche Lyrici, dat hij zijn roem over de wereld vestigde. Als opera-comonist geniet Schubert tot op den huidigen dag nog zeer weinig bekendheid. Slechts twee (1) van de 18 muziekdramatische werken die hij componeerde kwamen tijdens zijn leven ter opvoering en ook na zijn dood werd slechts sporadisch één zijner opera's ten tooneele gevoerd. Dit behoeft ons nauwelijks te bevreemden als we bedenken dat de libretti die Schubert zich oor zijn opera's uitkoos, zich slechts onderscheiden door onbenulligheid en gebrek aan ‘Bühnenmāszigkeit.’ Hij, die altijd - het feit is zonderling doch onloochendaar - met zooveel zorg de tekst voor zijn liederen koos, legde een volkomen onverschilligheid aan den dag, als het ging om de keuze van een operalibretto. Zijn ‘Fierabras’ schreef Schubert voor het ‘K.K. Hofoperntheater’ te Weenen; oorspronkelijk werd het door de censuur van den schouwburg aangenomen doch later weer - waarschijnlijk door 't miserabele libretto (van een zekeren Heer Kupelwieser, poeët van den kouden grond,) - weer door de directie verworpen. Zoo men weet vormt Fierabras de hoofdfiguur van een 12de eeuwsche Fransche ‘chanson de geste’ welke volgens de laatste literaire onderzoekingen een episode heet te zijn van een verloren geraakt gedicht: ‘La destruction de Rome.’ ‘Fierabras’ genoot in de middeleeuwen groote vermaardheid; het epos werd in het Engelsch, Spaansch, Portugeesch, Italiaansch en Provençaalsch vertaald en figureert in de 19de eeuw nog in de verzameling volksverhalen der ‘Bibliothèque Bleue.’ Trouwens het beste bewijs voor de populariteit der figuur is wel dat het woord ‘Fierabras’ in het modern Fransch is bewaard gebleven; en wel als synoniem van ‘matamore’ (Nederlandsch: snoever, grootspreker, ijzervreter.) Het gedicht behandelt het tweegevecht dat gevoerd wordt tusschen den edelen Olivier, paladijn van Karel den Grooten, en den stouten Fierabras, zoon van den emir der Saraceenen, Fierabras, zoon van Allah, heeft tijdens de plundering der Saraceenen van de Eeuwige Stad, enkele relikwieën uit de basiliek van den Heiligen Petrus ontvreemd. Olivier slaagt er in den vermetelen tot het Christendom te beheeren en zou ook de relikwieën der Passie weerom hebben gekregen als niet het Fatum hem en zijn wapenbroeders als gevangenen in handen had gespeeld yan den vijand. Dank zij echter de bemoeiïngen der zwart-oogige Floripas, dochter van den Emir, wier hart in liefde is ontvlamd voor den kloeken Guy de Bourgogne, één der baronnen van Frankenland, worden allen uit hun kerker bevrijd. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De relikwieën worden gerestitueerd en ‘pais en vrêe’ treden weder in in ‘doulce France’. Kupelwieser heeft de stof voor zijn opera-libretto waarschijnlijk niet uit de oud-Fransche ‘chanson de geste’ getrokken; veeleer heeft hij de zestiende-eeuwsche, Duitsche bewerking of liever gezegd omwerking van het gedicht nagevolgd. Hoe het ook zij, van de schoonheden welke het oude epos ons biedt, is niet veel meer overgebleven. Olivier is geheel van het tooneel verdwenen. In de opera wordt de nobele Roelandt door de teerhartige Floripas bemind. Fierabras voedt een passie voor de blondgelokte Emma, vrouwelijke telg van Carolus Magnus ‘à la barbe fleurie’. Fierabras heeft hier niets van den snoever of ijzervreter, waarvan het oude epos spreekt, bij Kupelwieser wordt hij een offervaardig, al te sentimenteel jonkman die zijn liefde verloochent om het huwelijk overgehouden, tusschen zijn aangebedene en den vroeden kronijkschrijver Eginhard mogelijk te maken. Zoo ik reeds opmerkte is in dit libretto alle dramatische spanning afwezig van karakterteekening of nuanceering is nauwelijks sprake, de elf tafereelen hangen als droog zand aan elkander en de toeschouwer heeft de grootste moeite wegwijs te worden in den doolhof der nonsensikale handeling. In de twee laatste actes wordt het geduld van het publiek zelfs uitermate op de proef gesteld; hier wordt de handeling - als alle hoofdpersonen achtereenvolgens komen vertellen dat ze van liefde zouden willen sneven - beslist belachelijk. Het feit, dat ondanks het zeldzaam onbeduidende libretto, het aanschouwen der opera ons toch zeer genietbaar werd, pleit niet weinig voor Schuberts geweldige muzikale gaven. De twee eerste bedrijven der partituur zijn ware meesterstukjes van fijne nuanceering en zoet-vloeiende melodiek. Nauwelijks is het gordijn voor de eerste maal gehaald of de Schubert-stemming is er al. Dan verrast de toondichter ons met het spinliedje der burchtvrouwen, rein en onbedorven, ontroerend in zijn eenvoud, dat wordt gevolgd door een tweegezang van Emma en Eginhard, frisch en zoet als het Meie-ohtwaken. In het tweede tafereel treft ons een duo tusschen Roelandt en Fierabras, muziekstuk van een magistrale forschheid. Dan, in tafereel III, krijgen we de parel der partituur: de serenade welke Eginhard zijn geliefde onder haar venster brengt (gelukkige dagen toen een minnaar nog de tijd vond zijn lief onder haar balcon toe te zingen!). Hier is Schuberts muziek van een onweerstaanbare bekoring. Hier leeft ze op in al haar beminnelijke naïviteit En bij het hooren van die weemoedige oprechte minnezang, vergeten we even al onze aardsche beslommeringen en de meesten onder ons, voelen tranen van ontroering opwellen in de oogen. Men moet wel een door God begenadigd kunstenaar zijn om een dergelijke melodie te kunnen scheppen. Jammer dat dit teere ‘Stândchen’ niet veel meer op onze concerten wordt ten gehoore gebracht. Ik ruil het korte liedeken gaarne in voor de lang-ademige kunstuitbuitingen van moderne dissonanten-brakers als Stravinsky en consoorten. Schoon is ook in ‘Fierabras’ de muziek die past bij de scène die zich {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} afspeelt op een bergpas in de Pyreneeën. Helaas worden in het derde en vierde bedrijf de muzikale edelsteenen veel zeldzamer. We merkten slechts op een allerliefste aria voor sopraan met begeleiding van mannenkoor en het vreugdevolle gezang van Emma en haar dienstvrouwen. In het tafereel dat zich in Roelandt's kerker afspeelt, valt de inspiratie van den componist ver te zoeken. En de laatste scène is Schuberts talent geheel onwaardig. Het bevat geen enkele balangrijke muzikale passage en is slordig wat de orchestratie betreft. ‘Fierabras’ is dus geen muzikaal meesterwerk. Hiervoor is het te weinig bezonken, te weinig àf. Trouwens, geen enkele opera van Schubert werd een meesterwerk, daar het den toondichter nu eenmaal aan ‘esprit scénique’ ontbrak. Schubert voelde zich slecht thuis op het opera-tooneel; zijn vruchtbaar arbeidsveld vóór al op het gebied der kamer- en concertmuziek. In dit genre heeft hij ons enkele onvergelijkelijk-schoone juweeltjes geschonken. Tot lang-ademige scheppingen bleek hij minder in staat. De partituur van ‘Fierabras’ verschijnt ons dan ook eerder als één, door enkele koren onderbroken, lange suite van ‘Lieder’ dan als de onderlijning en illustratie eener dramatische actie. Tot slot nog enkele woorden over de opvoering in het ‘Théâtre de la Monnaie’. Deze kon, hoewel niet vlekkeloos, toch zeer verdienstelijk genoemd worden. Alle achting en lof voor Mevrouw Taillefert en den Heer Girard, die respectievelijk de rollen van Emma en Eginhard op voortreffelijke wijze vertolkten. Hun interpretatie der serenade was van een onvolprezen schoonheid. Den Heer van Obbergh was de partij van Keizer Karel toevertrouwd, met de gewenschte soberheid en distinctie kweet hij zich van zijn taak. De Heer Verteneuil (Fierabras), de Heer Chantraine (de Emir) en Mevrouw Smirnova (Floripas) voldeden minder. Wij mogen hier echter geen afbrekend oordeel vellen, in aanmerking genomen het feit dat aan hun rollen het bepalingswoord: ‘ondankbaar’ behoort toegevoegd. De Heer Leopold Roosen die de partij van Roelandt vervulde, hebben we in andere opera's wel eens beter gehoord; de bekende baryton beschikt zonder twijfel over veel schoon stemmateriaal doch de stereotyp - melodramatische gebaren, waarvan hij zich in alle rollen bedient bederven schier altoos het effect. De balletmeester, de Heer Ambreising, had het noodig gevonden ‘pour faire concession au goût du public’ in de partituur een ballet in te lasschen, samengesteld uit fragmenten uit Schuberts symphonisch repertorium. De fragmenten waren met weinig smaak gekozen, ze leenden zich slecht voor den dans en werden bovendien door het orkest onvoldoende rythmisch uitgevoerd. Niets dan lof voor den Heer Delescluze die de prachtige decors voor deze opera borstelde, bizonder voldeden Emma's vertrek en de uitbeelding van den pas in het Pyreneesche hooggebergte. Enkele kleine details en vooral de de onaesthetische acrobatische teen- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} evolutiën der corypheeën buiten beschouwing gelaten was de opvoering belangwekkend. Een volgend maal zou ik ‘Fierabras’ wel eens in concertvorm willen hooren. De opera zou, ontdaan van het wanstaltig libretto, m.i. aanmerkelijk in waarde stijgen. Ik ben er van overtuigd dat we dan in de partituur schoonheden zouden ontdekken, welke bij de opvoering onopgemerkt aan ons voorbij zijn gegaan en wie weet? zouden we dan dit zoet-droomerige Schubert-muziekje uit de speeldoos der Romantiek een eereplaats in ons hart verleenen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Bouwkunst Een mooi boek. door Huib. Hoste. Er was een tijd dat een geschiedenisboek van een volk zich beperkte tot de opsomming der verschillende oorlogen welke het voerde, de geboorte- en overlijdensdata van zijn vorsten, en meer dergelike dingen. Het was een dorre opeenvolging van feiten; en wanneer het rondje af was, dan begon er een soortgelik bij een ander volk. Met het opstellen en doceeren van kunsthistorie was het even slecht gesteld: men bekeek wat ieder volk gepresteerd had in die eeuw, en in die andere; men bestudeerde de bouwkunst, daarna de schilderkunst, vervolgens de beeldhouwkunst, en eindelik de z.g. toegepaste kunst, alsof dit allemaal afzonderlike en heelemaal opzichzelf staande dingen waren. Gelukkig zijn er andere inzichten gekomen. Men heeft het eindelik als tamelik natuurlik beschouwd dat de volkeren hun heelen levensloop door, nog iets anders gedaan hebben dan oorlog woeren - dat de niet-vechtjaren misschien de normale waren, deze dus die den meest juisten kijk geven op het wezen van een volk. - Men is er aan gaan denken dat een volk onmogelik kon beschouwd worden alsof het alleen op de wereld was; alleen in vredestijd, alleen met zijn vijanden in oorlogstijd. Men heeft ontdekt dat een volk een godsdienst had en een levensphilosophie, dat het aan kunst deed, aan wetenschap, en dat die dingen toch ook tot de geschiedenis van een volk behooren. En zoo is men er toe gekomen ‘geschiedenis’ te schrijven waar veel minder data in voorkomen, en veel minder veldslagen vermeld staan, waar men gepoogd heeft een beeld te geven van het wezen en de betrachtingen van een volk. ‘Geschiedenis, schreef Dr. Jan Kalf in De Gids 1914, bedoelt projectie van het verleden in het heden, zij is de verbinding van den tegenwoordigen tijd aan den vroegeren, en niets schijnt daarom aan haar wezen, dat de opheffing van het begrip “tijd” beoogt, zoo vreemd als een indeeling aan dit begrip ontleend. Wij verlangen van elk geschiedverhaal, dat het ons den onverbrekeliken samenhang der gebeurtenissen dui- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} delik maakt, dat het een eenheid vormt uit verschijnselen, die naar tijds orde gescheiden waren.’ Sla nu een kunsthistorie open aan de inhoudstafel. Wat leest gij er: De 13e eeuw. Frankrijk-Engeland-Duitschland, enz. De 14e eeuw. id. id. De 15e eeuw. id. id. enz. ‘Wie de geschiedenis wil schrijven van een kunst, schrijft Dr. J. Kalf verder, dient zijn indeeling te ontleenen niet aan den tijd, doch aan haar zelf.’ * * * Langen tijd heeft men de architectuurgeschiedenis opgemaakt alleenlik steunend op de grootste, op de meest bekende bouwwerken. Alsof de bouwkunst ineens ertoe, gekomen was meesterstukken te verwezenliken; alsof er niet een langzame, een voortdurende gang, een ontwikkeling geweest was! Intusschen waren de mannen van de wetenschap bezig met de nauwkeurige, systematische beschrijving der oude monumenten, zoo kleine als groote, met onderlinge vergelijking; met het opsporen der verschillende bouwtijden, met het gissen naar de bouwdata. Er zijn landen - helaas niet het onze! - waar dit werk heel wat gevorderd is. Wie zijn leerboek erop nagaat zal ondervinden hoe of een gebouw, dat een beeld van een gegeven bouwkunst moest opwekken, beschreven werd. Een zaal van zooveel meters op zooveel, met zooveel zuilen, met zoo een gewelf enz. De zuilen zijn zoo, de basementen zoo, en de kapiteelen zoo: het geheel geeft een indruk van rijkdom of van armoede. Waar het b.v. gaat om de ontwikkeling van de plattegrond der middeleeuwsche kerken, wordt heel nuchtertjes verteld dat men van af een gegeven oogenblik een wandelgang om het choor maakte; dat vervolgens kapellen aan die gangen gebouwd werden en er wordt niet eens gewezen op de buitengewoon belangrike gevolgen daarvan, zoo voor het binnenals het buitenaanzicht dier gebouwen! In architectuur gaat het om het scheppen van ruimten, die zich uitwendig voordoen als massa's. Geschiedenis der architectuur zal dus deze zijn van de ruimten en van de massa's; het gaat om te verhalen hoe die kleine donkere ruimten zich ganadeweg ontwikkeld hebben tot reusachtige ruimten, steeds hooger, steeds met meer overdadig licht overgoten, tot dat men na het instorten der gewelven te Beauvais, niet hooger durfde te gaan. De Renaissance kwam precies van pas, en men beproefde 't op een andere, een heel andere manier. De gedachten waren immers veran- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, en... architectuur is geen oorzaak van gedachten, maar is er een gevolg van. Hij dus, die de geschiedenis der architectuur wil schrijven, mag de geschiedenis der collectieve gedachten niet verzuimen. Maar de ontwikkeling der ruimte zooals hierboven in een korten zin geschetst, is geen geestelik eigendom van een enkel land, bizonder niet van een land volgens de huidige politieke grenzen. Zij is het gevolg van den arbeid der heele beschaafde wereld, die daarbij bestanddeelen in zich opneemt die van heel ver afkomstig zijn en soms zeer langzaam nawerken. Hoelang heeft het niet geduurd vooraleer men op het gedacht gekomen is dat de kruistochten de kunstontwikkeling in West-Europa konden beinvloed hebben. Alsof de kruisvaarders zich bij het afreizen een blinddoek zouden omgebonden hebben, en dien maar eventjes losgemaakt om te vechten! Courajod heeft interessante (alhoewel eenzijdige) studiën gemaakt over den invloed van het noorden op de gothische architectuur; Strzijgowski heeft zeer belangrik materiaal gepubliceerd over den oosterschen invloed op Europeesche kunst, en toch beleeft de oud Lubke nog wel eens een nieuwe oplaag! * * * Bestaan er dan kunsthistorie's die anders gemaakt zijn dan deze van Lubke en Co? Voor ons land bestaat er op dit gebied, bitter weinig, O, zeer weinig! We mogen er niet prat op gaan dat de beste synthese over de architectuur van ons land verscheen... onder den oorlog... en van de hand van een duitscher. Ik bedoel het boekje ‘Belgische Baudenkmäler’ von Eugeen Lüthgen. Doch, laten we daar voorloopig over zwijgen. Deze regelen schreef ik immers als inleiding tot het zeer verdienstelik werk van Frans Vermeulen: Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst dat verschijnt in Nyhoff's handboeken. Twee afleveringen ervan liggen voor me; enkele hoofdstukken ervan zijn voor mij zoo boeiend geweest als de meest boeiende roman. Daarover meer wanneer het werk volledig zal verschenen zijn. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (Januari) Interessante studie over Thys Maris en Vincent van Gogh, de een gedisillusioneerd pessimist, de andere steeds herbeginnende enthousiast door W. Jos. De Gruyter - Mark Faber als Cyrano: A.H. v.d. Feen - Behalve onbeduidende verzen van Kloos Swarth, A. Peaux en V. Vriesland mooie gedichten van Willem de Mérode aan Willem Kloos, aan Dr. J.H. Leopold †, aan Dr. P.C. Boutens - Om de koningsmacht: Maurits Wagenvoort, de schrijver van het maandelijksch buitenlandsch politiek overzicht in De N.G. doet ook al aan tooneel - De Klokkenmaker: Jac. Van Looy - Over de polariteit in Land en Volk: C.A. Libra - Rossiniana: Dr. J. De Jong - En makelijk Vademecum: Willem Kloos - Buitenlandsch overzicht: Maurits Wagenvoort - Feiten en Fantasiën. - (Februari) Om de koningsmacht (vervolg): Maurits Wagenvoort - Van den stylist bij uitstek Jac. Van Looy een novelle ‘De Koepel’ - Over de Polariteit in Land en Volk (vervolg): C.A.Q. Libra - Mark Faber als Cyrano (vervolg): A.H. v.d. Feen - Drie dichters waarvan wij sinds lang niets meer verwachten publiceeren hier gedichten: Kloos zijn onsterfelijke binnengedachten, Helena Swarth ‘Nachten’ en Hein. Boeken ‘Verzen’ - Correspondentie van Potgieter met Kneppelhout (Klikspaen) - Over Rossiniana schrijft Dr. J. De Jong - Willem Kloos gaat een H.J. Van Holk te lijf die in zijn boek ‘Heilige Wake’ niet malsch was voor tachtigers - Buitenlandsch overzicht: Maurits Wagenvoort - Bibliographie. - DE GIDS (Februari) Het vervolg van Augusta De Wit's: Avonturen van den muzikant aan het water’ en van de wijsgeerige ‘Oud-Perzische kwatrijnen’ van P.C. Boutens. Bij de geestelijke evolutie van Boutens heeft zijn vorm blijkbaar niet gewonnen - Bij zijn 70e verjaardag wordt over den wijsgeer van het recht, Rudolf Stammler gewijd door het: W. Van Der Vlugt. - Het beginsel der geldende maatschappelijke ordening door C.A. Verrijns Stuart - De Politieke geschiedenis van Nederland schrijft J.A.A.H. De Beaufort onder titel: Vijftig jaren uit onze geschiedenis - Hooger onderwijs - Kwesties door Dr. Van Schelven: Een polimiek - Herinnering aan W.G.G. Bijvanck door N. Van Wijk - Naar aanleiding der toekenning v.d. jaarlijkschen prijs van 1000 gulden schrijft M. Nyhoff uitvoerig over het bekroonde werk, onder titel: Peinzende over ‘Kleine Inez’ - Een aktueel artikel over de dijkzorg in Nederland door Scheltema - Drie bladzijden over de ‘Nederdandsche regeeringscrisis’ door H.T. Colenbrander - Bibliographie. - {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID (Januari) H. Grotius en zijn beteekenis voor den wereldvrede: MM. W.F. Treub - Rimpeling: Frank van den Wijngaert - Kronieken: De Hollandsche Natie voor een Vlaamschen spiegel (Karel van den Oever) - Henri Van De Velde en de Tentoonstelling te Parijs - Overzicht van tijdschriften. (Februari) Uit ‘Het Geiteken onder den Beuk: Hugo Van Walden - Else Lasker - Schueler: Dolf Roels - Philodemus over den dood: Dr. W.A. Korters - Tijl (Ant. v.d. Velde): Victor Brunclair - Het practisch positivisme: Dr. Prof. H.J. de Vleeschouwer - Geestelijke Peilingen (K. v.d. Oever): W. Meyboom - Bibliographie - Overzicht van tijdschriften. ROEPING (Januari) Wereldherstel door H. Moller - Het leven der Contemplatieven van Bethanië door een contemplatieve van Bethanië - ‘De Groote Drijver’ is de titel van een bijdrage die in tooneelvorm geschreven is en modern aandoet door Math. Kemp; wij zien er geen tooneel in - Vervolg van het verhaal ‘Een Christen’ door Jos Panhuyzen Jr. - Zuid Limbrugsche, Watertoren - Merkwaardige studie over kunst en kunstenaar’ ‘door Henri Bruning - Geillustreerde bijdrage over Amsterdam in Beeld door A. Moller: Mooie illustraties - Boekbesprekingen onder titel ‘Geestelijke ervaringen’ door M. Molenaer M.S.C. - Collette 's Houtsneden van Sint. Geertruid van Helfta - DE STEM (Februari) ‘Sobere’ oude verzen door W.J.F. Werumeus Buning; betere nochtans dan die van Marie V.K. ‘Lezen’ in 't zelfde nummer - De Moeizame Geboort door J. Welders; bijdrage over buitenlandsche politiek - Vervolg en slot der studie ‘Over Nyhoff's vormen’ door Urb. Van de Voorde - H. Marsman bespreekt de jongste bundel van Marn. Gysen zeer lovend zonder blind te zijn voor kleine gebreken - De weg tot de Werkelijkheid door Just. Havelaar - Anti-thesen door A. Muller Lehning - Een karakter door Dirk Coster - Filmrubriek - Tooneel door Dop Bles - Boekbesprekingen. DE GEMEENSCHAP (Januari) De Stormbol: Redactioneel - Anti - actualité: C.A. Cingria - Koppigheden in zake architectuur: Jan Engelman - Brevarium Francescanum: Albert Helman - Herders en Schapen: J.v.d.S. - Acquarium: Albert Kuyle - Het verhaal van Broeder Sigmund: Wim. Snitker - Kroniek - Boekbespreking. SPEL EN DANS (Februari) Conrad Veidt: Een geillustreerde karakteristiek - Tien vragen beantwoord door E. Gordon Graig - Russische Tooneelkunst door Nico Rost - Onder den schijnwerper - Antwoorden opera-enquête - Illustraties van Tooneel en Film. BOEKZAAL (Januari) Onder het Pedagogies Zoeklicht: Fr. S. Rombouts - Katholieke epiek in Nederland: Dr. H. v.d. Mark - Katholieke Literatuurbeschouwing: Ed. A. Serrarens - De Hollandsche {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Natie voor een Vlaamschen Spiegel: C.R. Vullings - Kroniek der Fransche Literatuur: Fransche redacteur - Boekbesprekingen. (Februari) Katholieke Epiek in Nederland: Dr. H. v.d. Mark - Een schakel tusschen Vlaamsche Mystici en Engelsche Martelaren: Ellen Russe - Amerikaansche Humor: Dr. Ralph. Kreemers - Boekennieuws. WIL EN WEG (Januari) De geschiedenis van het Orkest en zijn instrumenten(vervolg): Wouter Hutschenruyter - Over Recht en Rechtspraak (vervolg) Mr. H. Van Haeringen - Het Radiotoestel in theorie en praktijk (vervolg): A.N. Theune - Titiaen's Karel V: Herman Hana - Wondergenezingen en de ontwikkeling der geestelijke geneesmethoden (vervolg) Dr. S. Zeehandelaar, zenuwarts - Vreemde volken, verre Landen - Vogels en vogelbescherming: J. Drijvers - De Inrichting van onzen Staat (vervolg): Dr. E. Van Raalte - Beroepskeuze en Psychotechniek: L. Simons. ONS GELOOF (Januari) De winden die waaien: Th. Van Tichelen - Rusland het en Roomsch gezag: E.H.M. Cielen - Mengelingen -- Brievenbus - Overzicht van tijdschriften - Bibliographie. - (Februari) Z.E. kardinaal Mercier: Th. Van Tichelen - De Sociologische school en de oorsprong der Godsdiensten: E.H. Bellon - Mengelingen - Brievenbus - Overzicht van Tijdschriften - Bibliographie. VLAAMSCH OPVOEDKUNDIG TIJDSCHRIFT (Januari) Photo van Dr. Th. Verhoeven - Het R.K. Centraal bureau voor onderwijs en opvoeding: Dr. Th. Verhoeven - Uit Foerster's Nieuw Boek - Missie actie op lagere school: H.D. - Het zedelijk karakter en zijne grondslagen - Levenswijsheid en Menschenkennis: Kan. Am. Joos - Uit de schoolwereld - Uit de paedagogische wereld: Foerster's Nieuw Boek: - Godsdienst en karaktervorming: Dr. Fr. De Hovre - Paedagogische kronijk - Paedagogische sprokkelingen: Godsdienst en karaktervorming - Boekennieuws. DE VLAAMSCHE GIDS (Februari) Aphra Behn: Dr. Werner Jung - Kapitalisme, Socialisme en Beroepsgeest: Jozef Peeters - Oscar Wilde: M. Maelfeyt - Aan het woud: Korneel Goossens - Stilleven - Zon: A.W. Grauls - Fransche Poëzie: Frans Smits - Engelsche kroniek: M. Basse - Boekbeschouwing: J. Vercouillie - Tijdschriften kroniek: C. Debaive. TERRE WALLONNE (Januari) Pages romaines: Charles Anciaux - Bucolique (poemes): Jules Gills - Jacques Du Broeucq et le jubilé de Sainte Waudru: Paul Champagne - Le comité pro-Du Broeucq: Gustave Casy - Profil. Relai: Automne - Souvenir (poèmes): Jean Simon - La Crête Sainte - Margerite (légende ardennaise): Louis Banneux - Un coin de chez nous: Folx-les-Caves: Christiane-Pastur - Chronique Historique - Economique - Régionaliste. REVUE DES JEUNES (25 Januari) Nos Conférences: Senex - L'ac {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} tion bienfausante: A.D. Sertillanges - La Parabole du Festin: Paul Claudel - La litterature Greco-Latine chrétienne et son utilisation pédagogique: P. de Lubriolle - Jules Laforgue ou le symbole du du Symbolisme: Fred. Lefèvre - L'Evolution Japonaise vers la Decromatie: J.C. Balet - M. Guignebert. (10 Februari) Hommage au Card. Mercier: Senex - Paysages et genres de vie: J. Brunkes - La voix d'un chef ‘G. Clémenceau’: R. Garric - La littérature Greco-Latine chrétienne II: P. de Labriolle - L'Expérience du divin: H.D. Noble - Paul Claudel: Le vrai Symbolisme: Fr. Lefèvre - L'inflation et les incidents démographiques: M. Théodore - Voyage de Laponie: L. Charvet - M. Paul Hazard. LA RENAISSANCE D'OCCIDENT (Februari) Appel aux Ecrivains: La R. d'O. - Cercle de la Renaissance d'Occident: La R. d'O - Fernand Divoire: René Jolivet - Rugby: Paul Roy - Le Baptême de deux-follets: Marie Gevers - Vers une synthèse esthétique: M.L. Baugniet - Lettres Etrangères - Chroniques du Mois - La vie du pays. ABENDLAND (Deutsche monatshefte fur Europaische Kultur, Politik und Wirtschaft) (Januari) Locarno: Minister prâs. a. D. Graf. H. Lerchenfeld - Katholizismus und Internationalismus: Minist. Graf Apponyi - Rom und Moskou: Graf Eg. Silex Tarouca - Kulturkrisis und Welfplanwirtschaft: Ernst Streeruwitz - Die vôlkischen Minderkeiten in Europa: Dr. Karl Hoeber - Der Kamf um das politische Ideal: Prof. Dr. Hermann Platz - Positivismus und Politik: Prof. Dr. Pierre Frieden - Metaphisch und Politik: Robert Fabre-Luce - Die lateinische und abendlândische Idee: Fred. Marie Veith - Besprechungen. (Februari) Internat Zusammenarbeit: Altbundeskanzler I. Seipel - Zum Plan einer Weltwirtschaftskonferenz: Prof. Dr. Th. Brauer - Kulturkrisis nach Weltplanwirtschaft: Nationalrat Streeruwitz - Eschatologie des Kapitalismus: Dr. P. Jostock - Individual u. universal. Vôlkerrechtsauffamung: Prof. Dr. A. Verdrosz - Der deutsche Gedanke der Vôlkergemeinschaft: Dr. K. Heyer - Die Angelsachen und der Vôlkerbund: Dr. H. Hartmann - Die Lebensgrundlagen des Völkerbundes: Leon Bourgeois - Locarno, eine Etappe auch z. Europaproblem: Dr. H. Bell - Der Vôlkerbund und das neue Europa: Prof. Dr. A. Vulliod - Die Gliederung des Vôlkerbundes: Bohemicus - L'Union Cath. d'Etudes Internationales: Dr. C. Docka - Besprechungen. DE BOUWGIDS (Januari-Februari) Jos. Bascourt en zijn werk: D. de Vos, Arch. - Jos Bascourt als mensch: Flor. Van Reeth - Ysendijke: Arch. Ing. Rob. Mullie - Iets over schoonheidskommissies - Hollandsche behangpapieren: J.J. Van der Wey - J.E. & W.M. over de Amsterdamsche school - J.P. Mieras over Arch. Kramer - Boekennieuws - Tijdschriften - Die Altniederlandische Malerei: Karl Voll. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia Redactie Diestche Warande: Markgravelei. 168, Antwerpen. Beheer: Vlaamsche Boekhandel, Naamshe straat, 87, Leuven. * * * E.T. HOFFMANN. - Honderd vijftig jaar waren er den 24 Januari l.l. voorbijgegaan sedert de geboorte. te Kóningsberg van Ernest Theodor Amadeus Hofmann, de meest bekende verteller uit de romantische school. Over hem en zijn letterkundig werk gaf onlangs de ‘Revue Rhénane’ een zeer rijk gedokumenteerde studie. De eerste levensbeschrijver van Hoffmann is geweest Julius Edward Hitzig, wiens werk nog onlangs opnieuw gepubliceerd werd te Weimar door den uitgever E. Lichtenstein. Hitzeig is de eenige tijdgenoot die een nauwkeurig relaas heeft gegeven over de laatste dagen van den ‘wonderlijken verteller’. Reeds van in 't begin van 1822 had Hoffmann te strijden tegen de verlamming die hem langzaam, maar onverbiddelijk en onafwendbaar zou neervellen. Ook maakte hij zich nooit de minste illusie over den afloop van dien strijd. Den 24 Januari 1820 ontbeet hij, ter gelegenheid van zijn 46en verjaardag, in gezelschap van eenige intieme vrienden; en zijn oude vriend Hippel liet zich, tijdens een zeer levendige conversatie over de jeugd, onwillekeurig ontvallen dat ‘het leven niet het kostbaarste goed is’; en Hoffmann, die tot dan zeer kalm was gebleven, stoof plots geweldig op en riep: ‘Jawel, jawel, Leven! leven! het leven is alles! leven onder welke voorwaarden ook!’ Wanhopig weerde hij zich tegen den dood. - Drie maanden later, op het eind van April, waren zijn handen en voeten reeds heelemaal verlamd. Daarbij leed hij verschrikkelijk, zoo zelfs dat de slaap van hem was heengevloden. Zijn uren bracht hij toen door, dag en nacht, met dikteeren aan zijn sekretaris die hem ook als oppasser bijstond. Maar reeds half dood, eischte hij nog het leven op Tot Hitzig zei hij: ‘De handen en de voeten, dat is nog niets; ik wil. eeuwig lam blijven als ik slechts mijn verstand behoud en kan verder gaan met dikteeren.’ Een maand vóór zijn dood - den 25 Juni 1822 ging hij heen - vond hij nog kracht om te schertsen. Men had hem gloeiende ijzers in de zijde gelegd. Toen, onmiddelijk na de operatie, Hitzig hem kwam opzoeken, glimlachte Hoffmann:: ‘Dat ruikt hier naar aangebrand, nietwaar? Dit is de dood, die mij gemerkt heeft uit vrees me als smokkewaar langs te laten’. - Den 25 Juni echter begreep hij dat het gedaan was met hem en gaf hij elk verzet op: ‘Nu moet ik aan God denken’ zei hij. 's Avonds deed hij zich het begin voorlezen van een verhaal dat hij begonnen had te dikteeren: ‘De vijand’; daarna keerde hij zich om in zijn bed, met het aangezicht naar den muur toe, en na een langen reutel, gaf hij den geest... * * * {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} THIJL. - In een studie van Paul De Mont over Anton Van De Velde's nieuw tooneelstuk ‘Tijl’, lezen we dat dit stuk geschreven is na zware dagtaak tusschen 9 ure 's avonds en twee uren 's nachts. Het is inderdaad niet schitterend gesteld met de schrijversmogelijkheden onzer vlaamsche auteurs. Men dient nl. op te merken dat die toestand volstrekt niet uniek is. Wij weten van schrijvers in Vlaanderen die niet alleen een zwaardere dagtaak dragen, maar daarbij nog meer werk presteeren. God weet op welke nachtelijke uren zij het gedaan krijgen. Het is geen benijdenswaardig lot artist te zijn in Vlaanderen, maar daar kan toch wel wat beproefd worden ter verbetering dier toestanden. Intusschen brengen Vlaanderens' schrijvers zonder verbittering hun offer en behouden de edelmoedige geestdrift noodig tot het scheppen van edet-menschelijk en christelijk werk. Het zou verder wel eens van belang zijn te onderzoeken in hoever het voor een schrijver een weldaad is afleidende en verplichte bezigheden te hebben. * * * Onlangs werd door de Russische litteratoren, die der diaspora zoowel als die der Sowjetlanden, het vijftiende anniversarium herdacht van den zoo dramatischen dood van Tolstoï.. In Rusland zelf, al is men in de officieele middens niet erg Tolstoï-achtig, hadden godvruchtige herdenkengen plaats te Moskou, en volgens de bladen heeft het gouvernement der Sowjets een som van 500.000 goudroebels (d.i. meer dan 5 millioen frank) bestemd voor de uitgave der volledige werken van Tolstoï. Die nieuwe uitgaaf zal uit twee deelen bestaan. Het eerste gedeelte zal de werken omvatten verschenen tot in 1880 met talrijke onuitgegeven werken; terwijl in het tweede zullen voorkomen vooral de wijsgeerige en godsdienstige geschriften van 1880 tot 1910, zijn ‘intieme dagboeken’, onuitgegeven werk, en de brieven o.a. de briefwisseling met V.G. Tchartkor. De geheele uitgaaf zal 91 volumina beslaan, waarvan er 16 onuitgegeven werk zullen brengen, wat genoeg wijst op het groote belang der onderneming die aan de ‘Gosizdat’ d.i. officieele uitgeverij van den Staat, is toevertrouwd. Ter gelegenheid van den 15e verjaardag van den dood van Tolstoï, heeft een medewerker van de Izvestia een pelgrimstocht ondernomen naar Jasnaia Poliana en hij heeft het park en het woonhuis ingenomen gevonden door boeren en studenten uit den omtrek toegestroomd om neer te knielen op het graf van den grooten doode. Dan beschrijft de correspondent het landgoed, dat van de revolutie haast niets geleden heeft, en de verschillende vertrekken met al wat er te zien is, vooral het werkkabinet dat nog juist in denzelfden toestand als het was op het oogenblik dat de oude graaf er uit moest wegvluchten om in het verloren stationnetje van Astapora te gaan sterven. In dat werkkamertje staat nog de oude bedstede waarop Tolstoï geboren werd; een tafel en de lage zetel, waarin de bijziende schrijver neerzat om niet te fel te moeten voorover zitten als hij schreef; onder een raam, het plan van ‘Opstandige’; in mandjes: brieven die na zijn dood zijn toegeko- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} men en nimmer werden open gemaakt, en, op een licht tafeltje, een openliggend boek: ‘De Gebroeders Karamazov’ dat Tolstoï den avond vóór zijn vertrek aan 't lezen was. Daarna beschrijft de correspondent het nieuwe Jasnaïa Poliana, zijn tegenwoordig, na-oorlogsch uitzicht. In de kamer voorheen bewoond door Tolstoï's dochters, geeft thans Alexandra Lvovna rond een groote tafel onderricht aan de werklieden van het dorp. Sinds einde 1922 heeft zij daar, onder het beschermend toezicht van het Commissariaat van Openbaar Onderwijs, een werkschool ingericht. Naast die school, waar het onderwijs zeven jaar duurt, bestaan er drie afdeelingen van onderricht voor de ongeletterde volwassenen, werkhuizen van volkskunst, een leesbibliotheek, en een ziekenzaal. Dat alles samen vormt een ‘model-inrichting’ die rechtstreeks afhangt van het Commissariaat van Moskou. Daar hoort ook nog bij een boerderij van 45 deciatinen waar theoretisch en praktisch landbouwonderwijs wordt gegeven onder directie van een landbouwkundige. Het gouvernement der Sowjets heeft een toelage verleend van 40.000 goudroebels voor het oprichten van nieuwe schoolgebouwen zoodat tegen de honderdste verjaring van Tolstoï's geboorte in 1928 - die, volgens de bladen, met luister zal herdacht worden, - Jasnaïa Poliana een kultuur centrum zal geworden zijn van enorme beteekenis voor het omliggende platteland. Alexandra Lvovna verdeelt haar tijd tusschen dit plekje harer jeugd, en Moskou waar ze de zorg heeft op zich genomen van het Tolstoï-museum. In haar werk van opvoeding van het volk gaat ze vooral op, want ze is er zich bewust van, de vaderlijke traditie voort te zetten en alzoo te volbrengen het laatste verlangen van hem die heel zijn leven lang gepredikt heeft den nooit versagenden kamp tegen de macht der duisternis. * * * Het lijkt wel of een buitenmate wreedaardig noodlot de fransche letterwereld achtervolgt: de een na den ander worden er de groote meesters en leiders onmeedoogend neergeveld. Na Paul Adam en Barrès, na Loti en Anatole France, na Marcel Proust en Elémir Bourges, na Pierre Louys, is thans weer René Boylesve plots heengegaan. Van sommigen hunner was het leven af, van anderen werd het afgebroken. Zoo ook dat van René Boylesve: hij was nog jong, niet alleen van uitzicht, maar jong van hart, jong van smaak, jong van streven. Hij was een waarachtig letterkundige d.w.z. iemand die schrijft omdat hij graag denkt, en die denkt omdat het leven hem onmogelijk is als hij zich met 's levens wetten, in den geest niet kan bezig houden.. Voor de letterkunde had hij een bijzonder diepe, zuivere genegenheid; daarover kon men zich met hem onderhouden zonder te spreken van schrijversrechten en oplagecijfers. Nooit heeft hij getracht te bereiken wat men noemt ‘het groote publiek’; een schrijver die eerbied heeft voor zich zelf, moet slechts het tegendeel wenschen nl. dat het publiek zich de noodige inspanning getrooste om tot hem op te klimmen. - Om gesmaakt en genoten te kunnen worden vorderde de kunst van R. Boylesve van den lezer: smaak; en dit geldt voor een groot deel van zijn werk. Maar {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander, belangrijker gedeelte zit als ingewikkeld in een wel bescheiden, maar toch heel oprecht uitgedrukte bitterheid, en er doorheen bemerkt men 's schrijvers droeve, gelaten verschijning. De spijt wordt er uitgedrukt zonder veel woordenomhaal, zonder wrok, met een fijngevoelde terughoudendheid. - Toch bleef Boylesve niet bij het bestudeeren en uitbeelden van slechts enkele typen, eens voor altijd uitgekozen. Hij had zich eenige bijzondere milieux voorbehouden, waar zijn talent een meer dan uitgestrekt genoeg veld vond, dat hij in de diepte exploreerde. Hij schilderde wat men noemt ‘les moeurs élégantes’ die nu misschien al weer min of meer ouwerwetsch lijken, omdat de oorlog ons bestaan voor goed in twee heeft gesneden, zoo zelfs dat de deelen moeilijk nog aan elkaar passen zelfs in onze herinnering. Hij schilderde ook het provincieleven, met een kunst die er den invloed van onderging. Hij was nl. afkomstig van Haye-Descartes, waar hij ter wereld kwam op 14 April 1867, en waar zijn vader notaris was. Heel vroeg verloor hij zijn moeder, zoodat hij bij zijn grootouders werd opgevoed. Hij bleef altijd fel aan zijn provincie gehecht, vluchtte weg uit de hoofdstad zoo dikwijls hij kon. Zoo heeft hij zijn opmerkingsgeest laten gaan doorheen de provinciewereld, die hij heel goed kende, en onder de mannen en vrouwen die enkel verlangen het leven schooner te maken door hun eigen schoonheid en hun eigen gevoel, en vooral, het niet willen bezoedelen. En wat hij heeft opgemerkt en gezien, heeft hij ofwel moraliseerend, neergepend in diepzinnige reflexies, ofwel vastgelegd in poëtische beschrijvingen. ‘Les Parfums des Iles Borromées’ was zijn eerste succesboek - vroeger had hij al verzen publiek gemaakt, - niet in den zin dien men thans aan ‘succes’ geeft, want de oplage was maar heel gering: 3 à 4000 exemplaren. Maar van dan af waren de aandacht en de verwachtingen der letterwereld op hem gericht. Zijn volgende werken: Mademoiselle Tloque, - La Becquée, - Le bel avenir, - Mon amour, - Le meilleur ami, - La poudre aux yeux, - en nog verschillende andere, maakten hem voor de beste lezers, een van de meest aangename en meest geliefde romanschrijvers van zijn tijd. Het zijn allemaal romans van een meestal uitgelaten dartelheid, want Boylesve, al hoort hij niet thuis in de realistische school, heeft nochtans met de reëele dat kontakt bewaard dat leven geeft aan het werk. Maar toch is dat kontakt zonder brutaliteit; hij komt er toe langs schrander gezochte omwegen, die aan zijn werk geven een verlokkend uitzicht, waarvan de stijl echter niet is een beplakte spiegel. De waarheid wordt er niet zoo maar poedelnaakt neergezet. In 1912 en 1913 volgen twee romans die R. Boylesve bij een grooter publiek ingang verleenen: ‘La jeune fille bien élevée’ waarin te berde gebracht wordt de zoo delikate kwestie van de opvoeding der meisjes, - en ‘Madeleine jeune femme’ realistische roman met zeer goede strekking, heel en al doordrenkt met een christelijk realisme, die wel, evenals de vorige, tal van bladzijden bevat die erg stoorniswekkend zijn voor de jeugd, maar met zeer veel nut en voordeel door de ouders kunnen gelezen worden. - Zijn na-oorlogsche werken zijn van minder belang, en ook zonder eenige strekking. Maar alles bij elkaar genomen kan men toch, aldus G. Oudard, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} van weinig romanschrijvers zeggen dat ze den titel van ‘moralist’ beter verdiend hebben dan R. Boylesve, die, zich aandachtig over het leven heenbuigend, er zonder harde woorden, haast fluisterend, van heeft doen gewaar worden de pathetische droefheid, die nooit heel en al wegmoffelt, noch die kleine meevallertjes en gelukjes waarvan we het bereiken zoo najagen om ons zelf om den tuin te leiden, noch ‘het geluk’ dat onbereikbaar is voor een verheven ziel, die het zich altijd grooter en volmaakter denkt dan de menschelijke natuur het maken kan. Achter de houding van R. Boylesve, die voor het gewoon publiek eenvoudig weg ‘elegant’ en onthecht schijnt, is er een beklemdheid die zich uit schaamtegevoel verborgen houdt, maar waarvan men, tusschen de bladzijden en regels door, de gesmoorde snikken opvangt. René Boylesve heette met zijn eigenlijken naam René Tardivaux; hij was lid der Académie française en overleed rond half Januari l.l............. * * * Aan de Nederlandsche letterkunde ontviel onlangs, na een zeer pijnlijke en langdurige ziekte, Mevrouw Adèle Von Antal-Opzoomer, beter bekend onder haar schuilnaam A.S.C. Wallis, onder welken naam ze verschillende romans de wereld heeft ingezonden. Zij is een der merkwaardigste schrijfsters uit een vroegere periode geweest. Te Utrecht geboren in 1856, gaf ze reeds op 18-jarigen leeftijd haar eerste werk uit: Prins Willem III en de moord der gebroeders de Witt’ en vier jaar later, in 1878, haar driedeeligen roman: ‘In dagen van strijd’ waarmee ze haar naam vestigde. Deze roman brengt ons onder de Verbonden Edelen van 1566 ten tijde van Alva en Oranje, Mevrouw de Parma, Nicolas de Hammes en Tholouse vormen er het historisch personeel van. - In 1883 verscheen haar ‘Vorstengunst’ dat in Zweden speelt in het tijdvak van 1554 tot 1568, aan het hof van Gustaaf Wsa; 't is een ‘om zijn rijkdom van gedachten veel geprezen, en in vele opzichten eerbiedwaardige roman’ - In het begin dezer eeuw verschenen van haar nog een drietal romans, nl. in 1906: ‘Een liefdesdroom in 1795’, - in 1908: ‘Een Zielestrijd’, en in 1913: ‘De Koning van een vreugderijk’ die allen, wat opvatting en uitwerking aangaat, bij de vorige aansluiten. - A.s.C. Walis staat fel onder invloed van Duitsche schrijvers, vooral van Von Scheffel en Hamerling; zelfs haar taal is een min of meer verduitsch Nederlandsch, en zit vol germanismen. - Naar aanleiding van haar heengaan schrijft H. Borel in ‘Het Vaderland’: Met eerbied en veneratie ontvang ik de tijding van den overgang naar een ander leven van A.S.C. Wallis. Mijn bewondering voor haar dateert van mijn 16e jaar, toen haar roman ‘Vorstengunst’ mij geheel en al vervulde. Ik mag misschien wel verklappen, dat de allereerste critiek, die ik ooit schreef, er een was over Vorstengunst, op mijn 16e jaar, in een - spoedig weer verdwenen - ‘Algemeen Orgaan der Hoogere Burgersscholen in Nederland’. Een critiek kan ik het eigenlijk moeilijk noemen, het was een doorloopende betuiging van bewondering en jeugdige ontroering. Nu {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nóg vind ik haar groote romans: ‘In dagen van strijd’ en ‘Vorstengunst’ standaardwerken, niet om den stijl - ik heb, toen ik ouder werd, wel gevoeld, hoe gezwollen van rhetoriek, en hoe vol germanismen deze is - maar om de compositie, ik durf wel zeggen: de architectuur, en de karakterteekening.. Nog meer dan ‘In dagen van Strijd’ komt dit uit in ‘Vorstengunst’. Hoe logisch-onafwendbaar, stap voor stap, voltrekt zich het noodlot aan den beklagenswaardigen, diep-tragischen koning Erik! En wat een prachtfiguur, die Gótan Person; hoe meesterlijk heeft Wallis dezen prachtmensch uitgebeeld, van zijn enthousiaste jeugd af, vol idealen, tot aan zijn eerbiedwaardigen ouderdom vol diepe levensernst en verschrikkelijke desillusies...... ......Achter al haar werken, ook het laatste: ‘De Koning van een Vreugderijk’, al staat dit niet even hoog als haar vorige romans, voelt men een sereene, ernstige vrouw met een groot hart en een gedistingueerde eruditie. A.S.C. Wallis is voor mij een der eerbiedwaardigste vrouwen uit onze litteratuur, en dat men haar de laatste tientallen jaren vrijwel vergeten is in Holland, strekt Holland niet tot eer. Zij staat, in de allerbeste beteekenis van schrijfster-zijn, (wat nog iets anders is dan een knap, leesbaar boek te kunnen schrijven) hooger dan heel wat van onze gevierde vrouwelijke letterkundigen, wier werk niet den diepen ondergrond heeft van Wallis' romans, al staan die, zuiver (en alleen maar) litterair beschouwd, lager. Met A.S.C. Wallis is een der nobelste vrouwen van de Nederlandsche litteratuur en der Nederlandsche cultuur van ons heengegaan. - * * * Bij den uitgever ‘Stock’ te Parijs is onlangs verschenen Le Pal van Léon Bloy; 'n zeer gelukkig idee, die publikatie: het boek verschijnt op een tijd die zeer geschikt is om het naar verdienste te doen smaken en schatten. Voor de bewonderaars van Léon Bloy kan deze verzameling van de artikels die hij in de eerste jaren der Republiek de wereld inzond, niet anders toeschijnen dan een handjevol kruimels van het heerlijk festijn waarop de beroemde katholieke pamphletist ze had uitgenoodigd. De afbrekers en de onverschilligen kunnen er slechts onderwerpen van diepzinnige meditaties in vinden. Le Pal het tijdschrift dat Léon Bloy gesticht had, verscheen slechts vier maal. René Martineau geeft in het voorwoord, de reden aan: ‘de millionnair die het geld voorschoot, wilde niet langer de Maecenas zijn, omdat het plezier dat hij van het zaakje had, te klein was in evenredigheid met den grooten prijs dien hij ervoor geven moest.’ Thans, als men de millionnairs die aan dilettantisme doen, uitsluit, zijn de zaken feitelijk niet veranderd, en de slecht ingelichte lezer zou heel gemakkelijk die vijftigjarige artikels verwarren met de huidige, dagelijksche pamphletten van Leon Daudet. Den uitgevers dezer verzameling dient dank gezegd te onzer beschikking te hebben gesteld die smaadschriften, die onvindbaar waren geworden, en die zoo pittig zijn als onuitgegeven {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} werk. Bij Le Pal is gevoegd: ‘Nouveaux propos d'un entrepreneur de démolitions’ verzameling van artikels die eveneens, waren zoek geraakt en door Léon Bloy werden gepubliceerd rond 1874. Dat zijn jeugdschriften waarin men den pamphletist al wel raden kan, maar waarin hij nog niet erg duidelijk naar voren treedt. In die bladzijden legt Léon Bloy vooral getuigenis af van zijn rotsvast geloof. Merkwaardig zijn ook de artikels over geschiedenis en geschiedschrijvers, vooral de artikels over Carlyle, Coligny, Christoforus Columbus die als de voorafbeelding zijn der werken die Léon Bloy later zou schrijven. Deze ‘Pelgrim van het Heilig Graf’ zooals hij zich zelf genoemd heeft, bekleedt in de litteratuur nog geenszins de plaats die hem toekomt. Hij was nochtans hoegenaamd geen theologant noch een leeraar. Hij was een wonderbaar begaafde dichter, bezield met een schitterend, kinderlijk-een-voudig doch rotsvast geloof. Zijn vastberaden, onverschriokken getuigenissen hebben hem gemaakt tot een geniaal, bits, agressief. somtijds zelfs overdrijvend kunstenaar, maar die zich uitdrukte in een bewonderenswaardig krachtigen stijl, en waarvan elk woord dat uit zijn pen vloeide, vol smaak en beteekenis zit. - * * * Volgens de laatste bevindingen is in Duitschland ongeveer het derde der bevolking katholiek. Want, de 537275 Katholieken uit het Saargebied niet meegerekend, zijn er 20330472 Katholieken naast 40630952 andersdenkenden. Deze cijfers dateeren van 1923. In dat jaar vervulden van die 20 miljoen Katholieken slechts 12 miljoen hun Paaschplicht. Meer dan 184 miljoen kommunies werden er uitgedeeld. Van de 414688 kinderen uit zuiver katholieke huwelijken werden er 412 434 gedoopt. 146469 zuiver katholieke echtvereenigingen werden gesloten doch slechts 141508 kerkelijk ingezegend. Eveneens 58015 gemengde huwelijken waarvan slechts 23097 voor katholieke priesters. Even ongunstig was het gesteld met het doopen der kinderen uit gemengde huwelijken: slechts 32709 van de 66381 konden katholiek gedoopt worden. Zeer te betreuren ook zijn de afvalligheden van de Kerk, ofschoon met vreugde kan worden opgemerkt dat hun aantal sinds 1920 fel is afgenomen. In 1919 werden er 33842 afvallig; in 1920: 44704; in 1921: 40447; in 1922: 24500; in 1923: 18074. Alzoo verlieten in 't geheel, in het tijdperk 1919-1923: 161 567 zielen de Katholieke Kerk, en nauwelijks de helft ervan werden protestant. Dat er in den zelfden tijd, van de verschillende protestantsche kerkgenootschappen, meer dan een miljoen leden afvallig en vrijdenkers werden, kan voor ons, katholieken, natuurlijk geen troost zijn. Tot de Kathiloeke Kerk bekeerden zich in 1923 in 't geheel 7618 personen en 2634 afvalligen kwamen tot haar terug. - * * * In Kroatië, en in gansch Yougo-Slavië hebben de Katholieken het zwaar te verantwoorden. De geestelijkheid is er van alle recht uitgesloten en verarmd, zij staat onder Staatstoezicht, niettegenstaande alle anders- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} luidende verzekeringen der regeering. Protesten blijven zonder gevolg. Alle priesters en theologanten zijn tot legerdienst verplicht. De opleiding der geestelijken wordt stelselmatig onderdrukt. Ofschoon er van de 11725 000 inwoneners 4475000 katholiek zijn, en de staat fabelachtige sommen besteedt aan de opleiding van den grieksch-oosterschen klerus, heeft hij voor de katholieke priesters en voor de katholieke onderwijsinrichtingen totaal geen geld. Zelfs bisschoppen moeten honger lijden, de geestelijken verkeeren meestal in de allerergste noodwendigheden. Verschillende katholieke bisschopen hebben een maandelijksch salaris van 350 dinar, terwijl elke Grieksch-Oostersche seminarist van Staatsweg een maandelijksch stipendium van 600 dinar ontvangt. Langen tijd had men van den rechtvaardigheidszin van den koning verandering verwacht in deze onhoudbare toestanden maar de ontgoocheling heeft alle hoop doen uitsterven. De katholieken van Yougo-Slavië zien de toekomst donkerzwart te gemoet. - * * * ‘La Vie Catholique’ bracht onlangs een zeer belangwekkend nieuws over het ontstaan van ‘De Navolging van Christus’, Albert Ayma, een Engelsch schrijver, heeft een nieuw licht geworpen op de geheimzinnige schaduwen die hangen om den oorsprong van die goddelijke samenspraken waar, al sinds vijf eeuwen, zooveel christene zielen het Geloof en de Liefde zijn komen putten. Twee handschriften van de boekerij der stad Lûbeck, en voortkomend van het monasterium der Zusters van het Gemeene Leven derzelfde stad, bevatten een verhandeling waarvan de titel luidt: ‘Opwekkingen tot inwendig leven’ welke verhandeling heel juist overeenkomt met het derde boek der Navolging. En een ander handschrift, komend van het Begijnhof die het ontvangen hadden van de Zusters des Gemeenen Levens, geeft met zeer onbeduidende varianten de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 van het 4e boek der Navolging: ‘Oefening vóór de Communie; Onderzoek van geweten; Over de opoffering van Christus aan het Kruis; Opoffering aan God.’ Alles te zamen zijn het een zestigtal hoofdstukken, in die handschriften geschreven in plat duitsch, die men kan vergelijken met den Latijnschen tekst van den monnik Thomas à Kempis. - Ayma meent dat het werk, door de handschriften van Lûbeck overgezet, oorspronkelijk is en als een schets van de ‘Navolging’; maar dat het zelf een vrije omwerking is van een ander godsdienstig werk: ‘De godvruchtige oefeningen’ van Radewijns, 'n Hollandschen monnik die rector was van de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer op het einde der 14e eeuw.. Zoo zou dus aan dezen laatste het eerste gedacht zijn toe te schrijven der samenspraken van J.Ch. met zijn dienaar. Thomas à Kempis, die ten slotte voor den schrijver gehouden werd, zou er eigenijlk alleen de samenflanser en de vertaler van zijn, en zou er wel menig hoofdstuk van eigen werk hebben aan toegevoegd. Geboren in 1380 te Keulen ging hij, 12 jaar oud, naar Deventer waar hij welwillend werd aangenomen door Radewijns, die hem de Spraakkunst, het Latijn en den kerkzang aanleerde. Op 19 jarigen leeftijd kwam hij in het klooster van den St. Agnesberg waar zijn broer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan prior was. Daar moest èn de woning opgetrokken, én de omliggende velden bebouwd worden; de prior gaf zelf het voorbeeld, en in de rusturen deed hij handschriften overschrijven waarvan de verkoop de hoofdinkomst was van het klooster. Al heel gauw had hij bemerkt dat Thomas van den hemel alle gaven ontvangen had geschikt om van hem een merkwaardig kalligraaf te maken: een zacht en helder gemoed, een geduld tegen alles bestand, lange buigzame vingeren. De prior vertrouwde hem de zorg toe der kostbaarste werken: het eerste van zijn ‘lange en fijne’ hand was een missaal in folio, gedateerd van 1414. Vervolgens een heele Bijbel in vier deelen in-folio; een echt Hercules-werk, waar Thomas 15 jaren lang aan arbeidde. Eindelijk begon pater Thomas ‘pro domo’ de verzameling verhandelingen waar, als begin, aan voorafgaan de vier boeken getiteld: ‘De Imitatione Christi’ die hij, toen ze af waren, onderschreef met dezelfde kalligrafische formuul als voor den Bijbel: ‘Finitus et completus per manus fratris Thomae à Kempis, anno 1441.’ Talrijke copies werden ervan gemaakt door de verschillende kloostergemeenten waar het werk van Kempis verspreid en bewonderd werd, met het gevolg dat, twee eeuwen later, het ontstaan ervan vergeten was. Een Italiaansche Benediktijn, Cajetanus, gaf als schrijver op een zekere priester Gerson, wiens portret vooraan in sommige uitgaven gegraveerd werd. Een Franschman, Jean Fronteau regulier kannunik van de H. Genoveva en kanselier van de Parijsche Universiteit, nam met overtuiging de verdediging op van Thomas à Kempis, en na jaren van heftig getwist verkreeg hij op 12 Februari 1652 van het hof een uitspraak, waarbij verboden werd voortaan het boek der Navolging nog te drukken op naam van Gerson. Voor zoover we Thomas à Kempis kennen, kunnen we overtuigd zijn dat hij inderdaad veel van zijn eigen ziel gelegd heeft in de vertaling van het onnavolgbaar boekje. Zijn geduld en zijn zachtmoedigheid verloochende hij nooit; tot verschillende hooge ambten in zijn orde verheven, vervulde hij ze met een zachtmoedigheid waarvan, nog lang na zijn dood, zijn medebroeders met dankbare liefde getuigden. Boven alle eereambten verkoos hij de stille rust zijner cel waar, zei hij, ‘iemand hem wachtende was’. Hij kwam er dikwijls af met stralend gelaat, vervuld met een bovennatuurlijke vreugde ten gevolge van de zoete onderhouden die zijn hand verspreiden ging over gansch de christenwereld. De christenen die hoofdstukken uit de Navolging van buiten kennen, zullen daarover niet verwonderd zijn, en zij die, in alle oprechtheid, het Licht zoeken, zullen trachten het te vinden in het groote, mystieke werk, gesproten, ongetwijfeld, niet uit een enkele maar uit velen van die kloosterzielen uit de Middeleeuwen die, al waren ze van de wereld af, er niettemin gepeild hadden al de diepe afgronden van het menschelijk hart, en voor wie, in hun eenzame vervoeringen de hemelsche Trooster de oneindigheden der goddelijke Liefde openzette. - {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. A.M. Eldar - Spreken en Zingen - 19e druk. Uitg. D. Mijs, Tiel (Holland). Eldar is de schuilnaam van Anna Fles, dochter van den physioloog Dr. A.J. Fles, de medewerker van Prof. Donders. Zij onderscheidde zich voornamelijk als voordrachtkunstenaar. Met dit boek bedoelde zij te ijveren voor veredeling van het Nederlandsch door verzorging der uitspraak. Haaf werk is ingedeeld in 4 deelen: I De stem (physiologische bepalingen en beschrijvingen) II De spraak, III Zang en IV Spraakgebreken en oefeningen. Waartoe meer uitleg voor dit boek dat zijn 19e uitgave beleeft voor een werk dat algemeen bekend is als wellicht het beste dat in eenige taal over dit onderwerp is te vinden, dat voor muziek en zangliefhebbers zooveel als voor beroepszangers en predikanten duizenden malen zijn onmisbaarheid en zijn degelijkheid heeft bewezen. V.L. Het Meesterstuk der Gebroeders Van Eyck, door L. Aerts. pr. Uitg. ‘Kunst adelt’ Peer; 76 bl.; 3,50 fr.. In deze 76 bl. wandelt ge aan de hand van E.H. Aerts de buiten en binnenpaneelen langs van het meesterstuk der vlaamsche schilderschool; en al wandelend en beschouwend, want de schrijver leert ons toekijken, schuift hij u tientallen bewijzen in de hand om de thesis te staven die hij lange jaren verdedigt: dat het beroemde tafereel Kristus voorstelt als Lam en Heiligmaker en Hoogepriester die onder de werking van den H. Geest, door zijn mystieke dood, de zielen heiligt. Wat ziet zijn scherp oog allemaal niet, en zijn schranderheid en belezenheid weet alles - of bijna - te verklaren. E.H. Aerts is een heel innemende causeur, en blijft zulks ook in deze brochuur; men vindt er den lossen toon van het gesproken woord; men zou soms wat strenger aaneensluitend betoog wenschen; de uiteenstelling is wat speelsch, zet een gedacht vooruit, laat den draad der redeneering vallen om het eene of andere te doen opmerken, en zet de redeneering maar voort twee of drie bladzijden verder. Maar die losheid heeft eene groote bekoring - want men leert al spelende - en geeft meer klem aan zijn bewijs - want men voelt te staan tegenover iemand die zeker is van zijne zaak. Men zou nog kunnen wijzen op den warmen toon, op de fijnheid van ontleding, het diepe inzicht; maar 't zal wel overbodig wezen het boek verder aan te bevelen. J. Hallez. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Dra. W.C. Wittop Koning-Rengers, Hora Siccama en Herman Poort, De Bloeiende Bongerd, 2de deel. Uitg. Wolters, Groningen. Onder vele bloemlezingen een alleszins merkwaardige. De bevoegde verzamelaars willen in dit tweede deel een overzicht geven van de Ned. Letteren vanaf de tachtigers tot op onze dagen. Wat een stof, nietwaar. En daarvan iets meer te maken dan een bizarre, verbijsterende documentatie! Dat probleem hebben de verzamelaars rationeel weten op te lossen door biographische nota's terzijde te laten, hun boek in vijf deelen te zetten: (over strekking en invloed der N. Gidsers, poëzie der Tachtigers, romankunst der Tachtigers, nieuwere jonge dichtkunst, vlaamsche literatuur.) en elk deel te laten voorafgaan door inleidende beschouwingen. Die inleidende beschouwingen getuigen van een klaren kijk op de literatuur. De keuze der stukken is verder met smaak geschied. Nochtans heeft het ons verbaasd dat de samenstellers slechts ‘in dit laatste hoofdstukje even nog een woordje wenschen te zeggen over de vlaamsche literatuur’. Al is hun inleidend overzicht juist gezien, hun keuze is minder gelukkig. Belangrijke namen vonden geen plaats, min belangrijke wel. Volgens die keuze was de vlaamsche literatuur dan ook slechts waard er ‘even nog iets over te zeggen’ G. Walschap. De Slagboom door R. Bazin, vertaald door Jaak Boonen. Leeslust, Antwerpen. Leeslust weet wat te denken over de oportuniteit van vertalingen uit het Fransch. We kunnen er niets tegen doen dat schunnigheid over de grenzen 't land wordt binnengebracht maar wat we wel doen kunnen is: de goede fransche lectuur vertalen opdat die dan toch meer lezers vinde dan de slechte. Want het goede zaad moet veel overvloediger worden gestrooid dan het slechte, opdat de oogsten gelijk zijn of het slechte niet het goede verstikke. Weinig volksboeken zijn geschikter dan die van Bazin voor ons volk. Zelfs dezes specifiek-fransche tendenz-romans bevatten zooveel algemeengenietbaars, zooveel algemeen-menschelijk-moois dat vertaling steeds aanbevelenswaard is. Hier nu is de tendenz niet specifiek-fransch al wordt ze verhandeld in fransche middens en toestanden.. Dat hoogere plichten voornamer zijn dan voorkeur en liefde en deze laatste, bij collisio principium, voor de eerste moeten onderdoen, geldt voor Vlaanderen gelijk voor alle volk. Een verwijt: de tendenz is te gewild. Ze ligt er vingeren dik op. Een pluimpje: het boek is zeer goed vertaald. En Leeslust heeft het gestoken in een handig mooi afgewerkt kleedje. G.v.M. De Kleine Koning, door L. Lavki.. Leeslust, Antwerpen. Luister. Wie de honderdman was die onder het Kruis zich voor de borst sloeg en zeide: ‘Waarlijk deze is de Zoon van God.’ Er was een {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine jongen, Joachim, die een ezel had waarvan hij veel hield. Een avond laat ziet hij de Bethlehem-ster en waarachtig ook de drie koningen die zich door haar laten leiden.. Maar de zwarte van de drie is per schip gekomen en heeft geen kameel. Joachim geeft hem zijn ezel en gaat zelf mee. En ziet den jonggeboren Koning der Joden en geeft hem zijn ezel ten geschenke. Op terugreis wordt hij door roovers opgepikt, meegevoerd naar Rome en daar wordt hij soldaat. Als honderdman onder het kruis herkent hij het Kindje van Bethlehem. Dit zeer mooi verhaal is flink geschreven. Zoo geve ons Lod. Lavki door Leeslust meer kinderboeken. G.v.M. Licht en Liefde voor onze Blinden. Snaggaertstr. 17 Brugge. Een brochuurtje met edele bedoeling: sympathie, belangstelling en steun te verwerven voor het Werk der Blinden waarvan zetel te Brugge. V.V. Dr. Rubbrecht. De oorzaken van Blindheid. Excelsior, Brugge. Moeders moeten dit vulgarisatiewerkje lezen over de constitutie van het oog, de verschillende ziekten welke het oog kunnen aantasten en de voorbehoedings- en geneesmiddelen daartoe. V.V. Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, uitgegeven door Prof. Jac. van Ginneken S.J. Eerste Deel, Nijmegem-Utrecht, Dekker & Van De Vecht & Van Leeuwen, 1925, 4e, 324 blz., fl. 4. Royaal van druk, solied bij het aangrijpen, met Karlemanje's keizers-, kroon over het geloovende en bezielde Universiteitswapen, en de betrouwende spreuk In Dei nomine feliciter over het gedecideerd oranje van de kaft, komt dit groot octavo van 324 bladzijden getuigenis afleggen van den nijveren, intelligenten arbeid en den sterken levenslust van het Nijmeegsch Instituut Nieuwe Letteren.. De aanvangende prestaties van het nieuwe katholieke centrum van Nederlandsche cultuur in zijn geheel, van het Instituut Nieuwe Letteren in het bizonder, begroeten wij hier in het Zuiden met een sympathie die onvermijdelijk moet gepaard gaan met het schrijnend heimwee, zelf nog altoos van den echten haard voor hoogere Vlaamsche cultuur te moeten verstoken blijven. Van op het strand waar wij op eigen boot en zeilen wachten, wenschen wij, met een tikje begrijpelijke afgunst, patroon en maten geluk die met de versch-blinkende vangst van hun eersten tocht weerkeeren. Dat ze ons mee ten bate komt verhoogt intusschen onze vreugd. Het eerste deel der geopende serie brengt ons een vijftal studiën in de phaenomenologie der dichterlijke uitdrukking bij eenige litteraire Nederlandsche persoonlijkheden sinds '80. De gevolgde methode om tot zoo ob- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} jectief mogelijke constateering der verschijnselen te geraken, wordt uiteengezet door Mia Van Der Kallen bij den aanvang harer bijdrage over Het rithme van ‘De Vrouw in het Woud’ van Henriette Roland Holst. Vermits de constateering berust op interpretatie, zal de verkrijgbare objectiviteit wel altoos een eenigszins betrekkelijke blijven, en de secuurste methode zou wel zijn de kunstenaars zelf, waar ze nog leven, om de eigen voordracht van het eigen opus te vragen. Maar als wij bedenken dat de persoonlijke ontroering van den dichter slechts werkzaam is, door hetgeen de meer algemeene psyche in zijn milieu er kan van navoelen; en dat psysiologisch en psychologisch gelijkaangelegden met den dichter, als zij zich aan zijn werk totaal overgeven, zeker het best geschikt zijn om dat navoelbare voor anderen naar voren te halen, dan blijkt de gevolgde methode in globo wel voldoende. In het volledig afgedrukt, nauwkeurig en behoedzaam geschift, overzichtelijk geschikt en geresumeerd bewijsmateriaal kunnen wij dan aflezen hoe zich in elk der bestudeerde taalverschijnselen iets van de zielshouding en kunstontroering van de betrokken persoonlijkheid vastlegt. In de tweede bijdrage heeft het Louise Veldhuis over De vijfvoetige jambe van Kloos' Okeanos; in de derde analyseert Jo Wils den Strophenbouw bij P.C. Boutens. Tegenover de drie eerste studiën die overal het rythme met zijn bestanddeelen in het middenpunt der belangstelling plaatsen, wijdt Jop Pollmann, in het eerste deel eener volledig zich aankondigende studie over De Taaltechniek van Ary Prins, zijn aandacht aan de verschijnselen in de woordvorming bij dien schrijver. Prof. Van Ginneken onderzoekt ten slotte bij een dertigtal dichters van na '80 de sinds dien datum pas sterk opduikende kwantiteitsverschijnselen in het Nederlandsche vers. Hij doet het in gedichten die door Mej. Nelly Biggelaer met methodicshe voorzorg op noten zijn gebracht, en aldus staan afgedrukt. Alles samen verdienstelijk analytisch detailwerk, dat in de Nederlanden wel nieuw is en dat tegenover hetgeen elders gedeeltelijk geleverd werd zijn eigen wegen gaat, gelijk onder de Leiding van Prof. Van Ginneken te verwachten was. In het noodzakelijk wat peuterige dezer opsporingen doet het verblijdend aan, dat de methodische nauwgezetheid waarmee de proefschrijvers de verschijnselen ter waarneming isoleeren, hun, over het algemeen, het levend complex niet uit het oog doet verliezen waarin die verschijnselen zich onderling organizeeren tot weergave der kunstontroering. In dit opzicht is de bijdrage van Jo Wills bizonder Verdienstelijk. Als hij blz. 147, terecht uitroept: ‘Voor een waar dichter beteekent een schema niets, hij maakt ervan wat hij wil’, dan ligt dat voor een goed deel aan de zoo verschillend mogelijke schakeering der klankkleuren die wel terloops vermeld zijn, maar in den bundel niet tot voorwerp werden genomen van een bizonder onderzoek, terwijl zij toch de wel bestudeerde verschijnselen niet weinig beïnvloeden. Ten slotte biedt Van Ginneken ons niet minder dan 55 recensies van nieuwere uitgaven op het gebied der taalwetenschap. Hief vinden wij den Nijmeegschen Professor volop in zijn element. Van uit zijn centraal, zielkundig standpunt, en met den wijderen kijk van een algemeene taalweten- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} schap waar nog maar heel enkelen kunnen aan meedoen, oordeelt, en veelal veroordeelt hij het werk van geleerden die zich nog niet tot dezelfde vergezichten hebben opgewerkt. Over het al of niet gegronde zijner critiek zullen de vaklui beter kunnen oordeelen. Met allen eerbied voor Van Ginneken's onbetwiste bevoegdheid, zij het toch gezegd, dat in den toon dezer best bedoelde recensies de hoofsche innemendheid wel eens gemist wordt die de mooiste bloem is van het verkeer onder geleerden, en waardoor ook de streng wetenschappelijke waarheid bij haar verdedigers en nastrevers het best gediend is. In het volgende deel der Publicaties blijve ons het onbehagelijk gevoel waarmee we nu den bundel sluiten liefst gespaard. Zoo dan ook een vergissing als de onbegrijpelijke gelijkstelling der Gentsche taaltoestanden in de Xe en XXe eeuw achterwege blijft, zullen we met onvermengde vreugd het volgende nummer mogen begroeten van een serie die zoo veelbelovend werd ingezet, en die ons den geleerden uitgever voor het heil onzer Nederlandsche taalwetenschap doet toewenschen: ad multos annos! Dr. L. Reypens S.J. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [1926/3] Katholieke Vernieuwing. (1) door Ir. Feber. Excellencies, Hooggeachte Heer Burgemeester, Zeer Eerwaarde en Wel Eerwaarde Heeren, Dames en Heeren, Ik moet mijne toespraak beginnen met, zooals het in politieke taal luidt, het woord te vragen voor een persoonlijk feit; een persoonlijk feit nogwel tegenover de inrichters van dit feest en tegenover Mej. Belpaire. De weg om tot Mej. Belpaire een woord van hulde te spreken is mij eenigszins afgesneden geworden door de organisators, die deze taak hebben toegedacht aan den E.H. Joris Eeckhout. Ik zou dus, om redenen van disciplinairen aard, Mej. Belpaire niet verder mogen huldigen. (Gelach.) Er is nog een ander oorzaak, waarom dat woord van huldiging er maar zóó niet uit wil komen, namelijk de bekende bescheidenheid van Mej. Belpaire, die bij zichzelf op dit oogenblik denkt: ‘Het is nu langzamerhand welletjes geweest.’ Maar zooals Charles de Coster het zijn Tyl Uilenpiegel laat zeggen: er is iets, dat mij brandt op het hart. En als mij iets op het hart brandt, al ben ik dan een nog zoo koel Noord-Nederlander, dan is het een gevoel van piëteit voor de stichteres van Dietsche Warande; daarom breek ik met alle discipline, daarom ga ik, ook tegen het gevoel van bescheidenheid van Mej. Belpaire in, mijn woord van hulde voegen bij hetgeen door de vorige sprekers reeds tot haar lof en eer is gezegd. Wij leven in een grooten tijd, in een tijd ook van groote leuzen, die men des te gemakkelijker aanheft, naarmate het moeilijker is erover tot klaarheid te komen, moeilijker om ze in werkelijkheid om te zetten. En één van deze leuzen is: ‘Eén voor allen, allen voor één’; waarbij natuurlijk haast iedereen bij zichzelf denkt: ‘En allemaal voor mij’. (Gelach.) Eén voor allen. Als van iemand kan gezegd worden dat zij is ‘één voor allen’, dat zij al haar intelligentie, al de gaven van haar rijk hart en haar geheele energie heeft besteed aan gansch haar volk, dan is het de jubilaresse van dezen dag. Het blijve niet bij dit ‘één voor allen’. Laten wij zorgen dat ook in vervulling ga het ‘allen voor èèn’. Laten wij aan Mej. Belpaire geven niet alleen onze sympathie, want dat is betrekkelijk goedkoop, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} maar laten wij haar geven, wat haar het liefste zal zijn: het beleven van hààr gedachte, hààr ideaal. Want Dietsche Warande wil zeggen: warande niet alleen voor Vlaanderen. En ik weet, dat ik spreek niet alleen voor mijzelf, maar voor duizenden Noord-Nederlanders, als ik zeg, dat bij ons tallooze mannen en vrouwen van katholieken huize in gedachte vandaag Mej. Belpaire huldigen en dat ook zij beleven de idealen die Mej. Belpaire in de stichting en de leiding van Dietsche Warande heeft uitgedrukt. (Toejuichingen.) Dames en Heeren, een vijf-en-twintig-jarig feest! Men zou bijna cynisch en sceptisch kunnen worden en zeggen: Ach, vijf-en-twintig-jarige feestvieringen komen zooveel voor en tijdschriften zijn er ook zooveel! Is dat nu eigenlijk iets zoo bijzonders? De Nieuwe Gids heeft wel de veertigste verjaring van zijn bestaan gevierd...al werd dit feest door sommige critici gekarakteriseerd met een: ‘Nu ja, dàt is een levend lijk!’ (Gelach.) Wat is er dan moois en groots aan dit feest van Dietsche Warande en Belfort? Het is, dat het tijdschrift gegroeid is en stand heeft gehouden in een tijd, waarin het schijnt, alsof alles moet ineenstorten, in een tijd, waarin het schijnt, alsof alle zekerheid ons gaat ontzinken; dat het tijdschrift is kunnen voortgaan met te volgen de lijn, die de stichteres bij den aanvang heeft uitgestippeld, zonder iets terug te nemen, zonder eenig voorbehoud in later tijd behoeven te maken. En dit heeft Dietsche Warande daaraan te danken, dat zij van den aanvang heeft gesteund op het eenige beginsel dat stand houdt en dat zal blijken in staat te zijn deze oude maatschappij te vernieuwen, op den eeuwigen grond van de waarachtigheid van het katholicisme. Wij leven in een tijd van ineenstorting, in een tijd van ontbinding en verscheurdheid; in een tijd - ik heb het twee dagen geleden hier te Antwerpen nog trachten duidelijk te maken - die zou te karakteriseeren zijn als de laatste konsekwentie, als de ondergang van de Renaissance. En die ondergang is samen te vatten in één woord, een woord waarvan de latere historieschrijvers pas de afschuwelijkheid zullen doorgronden, dat is: dilettantisme. In Nederland is het de groote prozaschrijver en kleine denker, Lodewijk Van Deijssel geweest, die is geworden de apostel van het dilettantisme. Lodewijk Van Deijssel is opgestaan en heeft gezegd: Menschen van dezen tijd, bedenkt het wel, die groote zekerheid, die volkomen stelligheid, die monumentaliteit van het leven, die levensstijl die eigen waren aan de groote geslachten, die ook ons de gelijken zouden maken van vroegere groote generaties, zijn verloren gegaan; want het moderne denken heeft aan alle poging om tot inzicht in de wereldorde te {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, aan alle metaphysische beschouwingen den grondslag onttrokken. Wat blijft er voor ons, moderne menschen, dan wèl over? Voor ons blijft als eenige geluksmogelijkheid over de houding, de passieve houding, waarin men alles laat naar zich toe komen en tracht aan te voelen, wat groote geslachten in hun denken en vooral in hun schoonheidsscheppingen hebben nagelaten. Dames en heeren, dit is de houding der dilettanten. Wij hebben alle dilettanten gekend; wij hebben vooral gekend artistieke dilettanten, verartistiseerende dilettanten, menschen die alles uitbuiten voor stemming en ontroering, die een schoon spel pogen te maken van gansch het leven; menschen die niet vragen naar hun plicht tegenover God en den evenmensch, die niet vragen naar waarheid, die zullen knielen bij Boeddha, daarna bij Christus, daarna voor een of anderen decadent. Wij hebben gekend den socialen dilettant, die wel tot het volk wilde gaan en in verloren uren sociaal wilde doen, omdat dit een zekere bevrediging gaf aan zijn eigenliefde; maar hij, die voor al de schatten der wereld dat eigen ik niet zou willen opgeven en het overgeven aan het volk, zal ook op het gebied van sociale actie altijd mààr een dilettant blijven; en, dames en heeren, wanneer een Lodewijk Van Deijssel, een André Gide den rijkdom hebben gepredikt van de sensatie, het evangelie van de levenshouding, dàn zeg ik: ziet thans rond, in dezen tijd; ziet thans de proef op de som van hunne leer. Uit heel het leven van de moderne menschheid roept het u toe: de moderne menschheid is gekomen tot heelemaal geen houding! Wij voelen het allen, wij katholieken, die ons niet opsluiten in den ivoren toren van onze zelfgenoegzaamheid, wij die ons oor te luisteren leggen op wat er leeft in de massa, wij die er ons van bewust zijn, om een versleten beeld te gebruiken, dat het leven van dezen tijd is een dansen op een vulkaan, wij katholieken die weten dat wij staan voor zeer groote gebeurtenissen, voor gebeurtenissen gelijk de ondergang van de antieke wereld, gebeurtenissen gelijk die uit den tijd van de groote volksverhuizingen, wij die weten wat er in de massa rilt en beeft, en beseffen dat er verwilderde krachten van opstand naar boven uitbreken, wij katholieken, wij vervloeken, in heiligen haat, het dilettantisme van een Lodewijk Van Deijssel. Wanneer wij denken aan dat dilettantisme, aan dat esthetisme, wanneer wij ons voorstellen den dilettant en estheet, zittend in zijn welingerichte kamer, in zijn Goncourt-sche huis van artist, hangend in zijn clubfauteuil, verbrassend, mogen wij zeggen, het geestelijk erfdeel van zijn groote vaderen, dan komt alles in ons katholiek hart in opstand; en terwijl wij weer voelen knagen den honger naar zekerheid, komen wij in opstand {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tegen het wijsgeerige dilettantisme, tegen dien waan, als zou het zoeken zaliger zijn dan het vinden. Wij herinneren ons dat ontzaglijke woord van den H. Augustinus: ‘Nergens, Heer, heb ik rust gevonden dan in U.’ En wij, katholieken, wij realisten, wij die weten dat het woord den mensch is gegeven om God te eeren en den evenmensch te zegenen en gelukkig te maken, wij komen in opstand tegen de afgoderij van het woord. En ons sociaal gevoel, - en voor het geval dat wij beter bedeeld zijn, het besef, dat wij niets anders zijn dan Gods rentmeesters op deze wereld - komt in opstand tegen het goddeloos kapitalisme, tegen het liberalisme, tegen dien waan van den economischen mensch, tegen die leugen, dat de wereld zou op te bouwen zijn en te regelen op den grondslag van economie alleen. Want in ons is ontwaakt een honger naar stijl en waarachtigheid; en in ons, katholieken, zeker niet alleen. Hoort naar het woord van een socialistisch dichter, van Adama van Scheltema, treurend over de mislukking van zijn leven en zeggend: ‘De geslotenheid, de collectiviteit en de eenheid van den middeleeuwschen mensch zijn verloren gegaan.’ En, zegt Adama van Scheltema, ik zie in deze moderne wereld geen enkele kracht die in staat is ze te herstellen. In ons is ontwaakt het stijlbesef. Uit het dilettantisme staan nu velen op, ontwaakt uit den roes, en met een bitteren nasmaak van de orgiën van naturalisme en impressionisme. Wij staan op in het besef, dat het ware leven alleen kan worden geleefd in geslotenheid en gebondenheid; in onveranderlijke waarachtigheid; dat wij terug moeten naar een levensstijl. Wij zijn opgestaan, opgerezen uit het wijsgeerige dilettantisme en wij wenschen terug te gaan, uit het eclectisme naar de synthese, naar de samenvatting, naar het zien van uit één gezichtspunt, in het licht van ééne gedachte. In het kort, wat dit jonge geslacht wenscht, is de wedergeboorte van de kultuur. Wat is kultuur? Ernest Hello, de Fransche schrijver van de eerste grootte, door onze jongeren en door sommige onzer jongsten veel te weinig begrepen, heeft gezegd: ‘Wat is katholiek leven? Katholiek leven is katholiek denken, spreken zooals men denkt en doen zooals men spreekt.’ Deze kultuur, deze gebondenheid, deze geslotenheid, deze vastheid, deze architectuur der ziel, bereikt men niet door het oprichten van vereenigingen, noch door op luidruchtige vergaderingen te oreeren over de wereldhervorming; die bereikt men niet op meetings en nog minder op protestmeetings - daarmee bereikt men als regel alleen, dat men zich belachelijk maakt. Kultuur bereikt men meestal zelfs niet met het oprichten van tijdschriften. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kultuur, die geslotenheid, die vastheid der ziel, die levensstijl, bereikt men door te doen, wat Eckhard den mensch voorhield: door te trachten te vinden de juiste verhouding tot God, tot den evenmensch en tot zichzelf. De nieuwe wereldorde zal niet geboren worden, en zal niet tot stand komen op vergaderingen en op congressen; maar de nieuwe wereldorde wordt geboren in de eenzaamheid, in de ingekeerde gedachte, in de meditatie. Zij zal worden geboren wanneer wij haar ten leven wekken in den stijl van de oude Hindoes, zooals wij dien leeren kennen in hunne heldendichten, waar geen groot koning of staatsman eene taak aanvaardt, of hij verdiept zich eerst in de eenzaamheid, in de meditatie, in het gebed. De goden en de halve goden en de helden en de veldheeren en de ridders dier epische verbeeldingen, zij zijn allen begonnen daar waar het eenigware begin is: aan de bron van het geestelijk leven, allen zijn zij begonnen als kluizenaars. Wil men werkelijk komen tot eene vernieuwing, tot eene wedergeboorte, dan moet men weerstaan aan de groote verzoeking, waarvoor het vorig geslacht bezweken is. Zooals Satan gekomen is tot Christus, zoo is hij gekomen tot de wijsgeeren van later tijd en hij heeft hun gezegd: ziet, dit alles, de verrassingen van het eclectische vergaren, de ontzaglijke vlucht van het denken zonder perken van dogmatische grenzen, dit alles zal u gegeven worden indien gij nedervalt en mij aanbidt. Hij is ook gekomen tot den esthetischen dilettant; en hij heeft hem getoond de natuur in de bontheid harer kleuren, in den wervelenden stroom van hare verschijnselen, en hij heeft hem gezegd: ik zal u dit alles geven indien gij nedervalt en de natuur offert aan mij in plaats van aan haren Schepper. Diezelfde Satan is gekomen tot den economischen, americanistischen mensch; en hij heeft hem in de hand gedrukt het weergaloos wapen van de techniek en van de organisatie, hij heeft voor hem opgeroepen titanische vizioenen van schatten, die door onze imperialistische ondernemingen uit vreemde landen worden gestuwd naar het Westen; en hij heeft gezegd: dit alles zal ik u geven indien gij voor mij nedervalt en mij aanbidt. Welnu, dames en heeren, wij, die nedervielen, zullen ópstaan uit dien val. Wij zullen wederkeeren van dit avontuur der bandelooze gedachte; en wij zullen verkiezen de gedachte volgens de richtlijnen van openbaring en dogma. Wij herrijzen ook uit het dilettantisme van het woord. Voor ons geldt niet langer als hoogste verrukking: ‘Ik houd van het proza...’ Ik vraag het U, dames en heeren; ziet rond in het leven, in de werkelijkheid; laat Uwe gedachten uitgaan naar Uwe medemenschen en lees {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} dàn eens die beroemde, die klassieke bladzijde van Lodewijk Van Deijssel: ‘Ik houd van het proza...’ Wat kan het ons schelen, waarvan de heer Lodewijk Van Deijssel, in 1890, hield! Wat komt het er op aan! Wij houden van het leven, omdat wij houden van God! (Toejuichingen). Wanneer wij uit dien val zijn opgestaan, wanneer wij aan die groote verzoekingen hebben weerstaan en wederom een evenwicht hebben bereikt, dan is het oogenblik aangebroken dat wij, in waarheid en waarachtigheid, zullen zijn gevestigd in dien staat des geestes, die door Rabindranath Tagore is aangeduid als gezeteld in het hart van God; dan is het oogenblik van de waarachtige wedergeboorte, van de groote verrukking daar; want dan, wanneer wij aan alle verleiding zullen verzaakt hebben, en onszelf overwonnen, dan zal hersteld zijn dat ontzaglijk goed, dat sedert eeuwen is verloren gegaan, namelijk de zoogenaamde ‘middeleeuwsche visie van het heelal’: het zien van het leven, van de menschen, van al het geschapene als de uitdrukking van de gedachte Gods. Dit is de eenige visie, die in waarheid den mensch gelukkig maakt; dan zal tot ons doordringen de ontzaglijke, diepe beteekenis, de vervoering en de blijdschap, van de eenvoudige verzen van Guido Gezelle: Mij spreekt de bloem een tale, Mij is het kruid beleefd, Mij groet het alternale, Dat God geschapen heeft. Gelukkig die dat zeggen kan! Want die is gestegen tot de hoogte der eenheid met God, die is gerezen in Gods licht en die ziet de wereld in zoo standvastige klaarheid, dat daaruit ontstaat de groote, de kosmische bewogenheid, de ontroerde blijdschap over het leven. Dan is het oogenblik gekomen dat uit de christelijke meditatie de schoonheid, de stralende openbaring van de waarheid geboren wordt. Wanneer ieder van ons zich aldus opwerkt, met de kracht en het talent die hem gegeven zijn, als wij aldus doormaken, doorlijden, en ook doorjubelen, de wedergeboorte van onze eigen persoonlijkheid, dan zijn wij veel meer dan wanneer wij spreken voor vergaderingen en werken met manifesten; dan wordt onze daad van persoonlijke wedergeboorte een kracht voor de wedergeboorte van de collectiviteit der menschheid. Een andere vraag is: waar zal die kracht te vinden zijn? Om een oogenblik op een onderwerp te komen dat uiterlijk weinig met deze rede, en althans met deze huldiging te maken schijnt te hebben, wil ik U mededeelen, dat in Nederland een werk is begonnen van christelijke naastenliefde, dat voor doel heeft de vorming van katholieke Javaansche huisvrouwen; de bedoeling is deze vrouwen uit te huwelijken aan Javaan- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bekeerlingen. Dit werk is gesteld onder het patronaat van de Heilige Melania, eene patricische Romeinsche vrouw uit de vierde eeuw na Christus' geboorte. En nu, dames en heeren, begint gij reeds het doel van deze mededeeling in het verband van de huldiging van vandaag te beseffen. Het was deze patricische vrouw Melania, aanvankelijk eene heidin - dat is Mej. Belpaire nooit geweest! (Gelach.) - die uit de hoogte van haar paleis nederdaalde tot het volk, zich bekeerde, hare landgoederen en schatten te gelde maakte, en zichzelf en deze goederen opofferde aan de verheffing van een slavenvolk. Vandaar dat Melania de aangewezen heilige was, om te worden aanvaard als patrones van dit werk. Nu is het bekend, dat het in het algemeen niet moeilijk is om romantiekerig te spreken en te schrijven over de eerste Christentijden, over die brave bekeerlingen, die werden gevangen genomen door de ruwe krijgsknechten en opgesloten in duistere gevangenissen om daarna, onder het gejubel van het Romeinsche volk, voor de leeuwen te worden geworpen. Dit soort rhetoriek, ik zou bijna oneerbiedig worden, kennen wij allen. Welnu, het is eenige maanden geleden, dat ik het geluk had te staan op den Palatijnschen heuvel. Ik keek uit naar den heiligen weg, naar het Huis der Vestalen, naar den boog van Titus, naar het titanische gevaarte van het Colosseum; en ik zag de bouwvallen der termen van Caracalla, in de ondergaande zon, gloeiend rood oprijzen als kreten van verdoemenis, als vloeken tegen God. Toen heb ik mij gerealiseerd wat het moet geweest zijn: te zijn een Romeinsch aristocraat, te tronen op den Palatijnschen heuvel, in hoogmoed daar te zetelen en te zien, hoe alle volkeren der aarde neergebogen in het stof lagen voor de Romeinsche macht, hoe al de schatten uit alle gewesten door de slavenvolkeren naar de keizerstad werden gestuwd, naar ons, de Romeinsche patriciërs, de beheerschers der wereld. En toen is het tot mij doorgedrongen, wat het heeft beteekend, zoo'n bekeering: dit oplossen van alle gemeenschapsbanden met de heerschende klasse, dit verzaken aan de ‘Herrenmoral’, om te leven in broederlijk gevoelen voor die massa, die daar lag neergeklonken in slavernij en verachting. Toen heb ik gedacht aan de Heilige Melania, de patricische vrouw van het vierdeeuwsche Rome, en ben ik er mij bewust van geworden wat de bekeering van zoo een Romeinsche aristocratische vrouw eigenlijk zeggen wilde en hoe in zoo een ziel het bewustzijn van te behooren tot een heerschersgeslacht zonder weerga en de krachten van christelijke naastenliefde en christelijke rechtvaardigheid elkaar hebben slag geleverd op leven en dood. Er wordt tegenwoordig door onze jongeren zooveel gesproken en ge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven over ‘verscheurdheid’. Zij weten niet wat verscheurdheid is! Zij zouden hunne poezie van de ‘verscheurdheid’ niet plegen, in ontzetting verstommen als zij die verscheurdheid, de groote verspletenheid, een oogenblik aan den lijve ondervonden...... Wij voelen, in al zijne verschrikking, de verwikkelingen van dit drama; maar wij zien ook het doel, de ontknooping, te weten de bevrijding, de verrijzenis in het Christendom. Welke was de kracht, die deze Romeinsche patriciërs doordrong, die eene Melania deed dalen van den Palatijnschen heuvel naar de catacomben en naar de arena, tot de verworpen Christenen? Die kracht was de dwaasheid van het nieuwe leven, dat zij hadden aanvaard, de dwaasheid van het Kruis. En de heerlijkheid, de wijsheid van het Kruis. Dan begint in ons een sterke hoop te leven. Het is deze dwaasheid van het Kruis en deze wijsheid van het Kruis, die aan Vlaanderen een vrouw heeft gegeven, die voor dit land is, wat een Melania is geweest voor het oude Romeinsche Christenvolk, - die al hare schatten aan haar volk heeft gegeven. Dames en heeren, het volle loon onzer werken wacht ons eerst hiernamaals. Maar gelukkig degenen, die hier op aarde al een voorproef krijgen van het eeuwig loon dat hun te wachten staat. Tot die gelukkigen behoort Mej. Belpaire, want haar is de grootste vreugde toegevallen die een mensch op aarde verwerven kan, namelijk, dat ze zich in haar levensavond omringd ziet door de warme liefde van honderdduizenden. (Toejuichingen). {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Stultitia Crucis. door Jan Hammenecker. Stonde I. - Hier ben ik, Heer! ‘Ben Ik uw Heer? En wilt gij naar Me zien?’ Gij zijt mijn Heer, en ik verdien 't niet eens te mogen naar U zien. ‘En 't deert U niet?’ Het deert me zeer! Doch Heer, ik deerde U meer. En gij, mijn God, Gij zijt mijn Heer! Gij, majestatisch Onverweer, Gij, scandalum uit Paulus' taal, Gij, met den Lijve U zelve' een schandepaal... Mijn Heer, mijn Heer, mijn Dompelaar! o, Schuldelooze schuldenaar! o, Masker noch omhulsel! maar bloote Pest en Spuwsel en volle-daagsche Brand-en-Moord! o, Woord van God, maar ook het woord der ‘Scame!’ O, ‘Fi-gane wech!’ Het Kwaad, Gij zijt Het Kwaad, het kwaad, dat naar zijn dood en galgeneinde gaat. En gij zijt alle kwaad, en ieder kwaad: en Gij zijt alle smart en elke smart, en ik ken niemand zoo benard, en wat Gij klaagt, kan niemand klagen! en wat Gij draagt, kan niemand dragen: want niemand heeft, wat in U leeft, waaruit Gij lijdt, hetgeen Gij lijdt: 't Theanderschap en goddelijke- menschelijke liefde. Ik weet, o God, dat ik U griefde! {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai zie, mijn Heer, ai zie, hoe 'k beef en schier niet leef!... zie, God, hoe 'k in het leedschap kruip gelijk een muisjen dat in een kuip met val en al wordt ondergedompeld, Heer!... Stonde II. - Heer, die daarheen nu strompelt... indien ik mij niet gadesla; indien ik niet mànhàftig ga, indien ik flauw en flenzig sta, zoo flap ik neer gelijk een vod. doch neen, o neen, ik wankel niet, ik draag geen Kruis gelijk mijn God!... Mijn God, die mank, die kreupel gaat, ga toch op stap, en hou toch maat, doe, Heer, gelijk de menschen toch. Gij zijt de zoon des menschen nog, en vroeger 't schoonste Menschenkind; nu speelt Gij nar!... Heer, dat ontzint, o God, heb ik een Gek bemind! een God, die, dwaas van vreugde, trilt, omdat een hout zijn schoûren schilt, de pijn door vel en vleesch hem drilt, de dwarsbalk Hem den schedel blutst, en nog, nog Bloed ter aarde gudst,... omdat Hij ziet, dat ik; - hoe kan't? - door zooveel onzin overmand, en in me ziende, klaar herken, dat ik, niet Hij, de dwaze ben: de dwaze, die me gadesla, de dwaze, die manhaftig ga, de dwaze, die niet flenzig sta!... Ben ik de dwaze, kom, gepeupel, en sla me krom en sla me kreupel, en jouw en tier, en fluit en gier, en jaag me schandig weg van hier. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ben ik, hier zie! Kom en geef, die lijk' een natte poedel beef, een kruis me, dat ik moge gaan den endelgang van al mijn waan! Stonde III. - Een kruis! o Geef het! - Neen, ik zwicht: 't Wéégt zóóveel méér dan zijn gewicht. Het weegt zóó zwaar: dat Gij daar ligt onmachtig, Almacht!...: dat Uw romp daar neer plofte als een kleemen klomp, en tot een molshoop samenkromp. (Ik ben zeer lomp: mijn woord zeer plomp; doch ik aanbidde U, 's Heeren Romp! en, Heer, ik vraag vergiffenis voor wat ik doe, zoo 't euvel is, zoo 't euvel is, dat ik, gesard door Uw onmenschelijke smart, aan 't kallen en aan 't lallen ga, en woorden giet op godsgena!) Ziet toe, ziet toe, ziet toe, mijn oogen! Uit Rug en Nek te krom gebogen zwelt aan zijn smart: een duister vier, dat somber opgolft over spier en pees langs elke schaduwvoor. O Vuur, gij bruist: ik hoor, ik hoor, dat gij de zang der zangen zijt: de liefdezang van God, die lijdt, doch lijdt als mensch en mij verwijt, dat îk, een mènsch, niet goddelijk lijd, daar 'k meestal lijd uit eigenliefde. Oho! 'k Word schrander! Heer, Gij weet, hoe moeilijk elk zichzelf vergeet! Dies: Stonde IV. - Gij vergeet U zelven zóó, dat Gij gelijk een bussel stroo, die werd in slijk en bloed gedoopt, Uw eigen Moeder tegenloopt!...... {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier treed ik als uw rechter op: Gij zijt waanzinnig op en top; en ik verbied U: zoo te zijn. Spaar toch Uw Moeder zulke pijn! Die zooveel zwaarden reeds doorboorden, Uw Moeder, moogt Gij niet vermoorden! ‘Wie denkt Gij dat Ik heb tot moeder? U noem ik: moeder-zuster-broeder. en 'k heb zoo zinneloos U lief, dat ik hier loop, ja, als een dief, en norsch voorbij mijn moeder ga.’ Is 't zoo, dan, Wreede, spoed U!... Ja, O, Moeder-Maagd, de Wreede gaat!...... Maar Gij, Maria, Gij verstaat de wijsheid van zijn waanzin: Gij! En staat: een Dwaze zooals Hij! Stonde V. - Mag ik gelijk die Simon doen? Hij denkt aan eten!...... Is 't geen noen? Ik eveneens, ik denk aan eten, 'k Was haast daardoor den Heer vergeten, die vast den grootsten honger heeft, doch Wien geen mensch een morzel geeft, Zijn maag is leeg. - Of, is 't niet waar?... En dan, dan weegt een strooitje zwaar. O Heer, die 't Kruis tot nog toe droegt, en, hoe 't ook woog, geen hulpe vroegt, nu duldt Ge een tragen, stegen boer, een tegenwringer aan het roer, die wrokt - hij moest - die tegenhoudt! Was 't mij te doen, ik droeg dat Hout, mij dunkt, stoerkoppig star alleen! - ‘Bezie me! Kan ik?’ Neen, ach neen! - ‘Ik kan niet, wijl ik honger hebbe: ach, al mijn krachten zijn van ebbe: geheel mijn mond is watergal. Ik helle heel en gansch ten val. En, meer dan 't lijf, mijn Ziel! Zóó leëg, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} die niets of niets te malen kreeg! Ik ben het ijlst der ijdelheden!’ - O Vader, Vader, geef Hem heden, (Uw Zoon dan toch) zijn dagelijksch brood! Hij lijdt ons aller hondersnood, ons hongersnooden allerhande, eerst Eva's honger ter Warande, waar 't ooft der Zonde bloosde en geurde, waarnaar zij ging, wijl haar verscheurde heur honger naar verboden beten, en naar 't doemwaardig alles-weten; dan Eva's honger na dat eten en dat noodlottig alles-weten; - den honger dan van al de zielen, die mede in Eva's armoe vielen, en honger hebben al te gaâr; want elke ziel kent dees gebaar: wijdbeks aldoor naar aas te gapen. Mijn hongers tintelen in Zijn slapen, en toetertuitend in Zijn ooren klinkt aller zielen hongerhoorn! Stonde VI O, kon dat Aangezicht bedekt, dat naar mijn ziel zijn honger rekt, die mij zoo graag verslinden zou! - Kom hier dan, Vrouwe, kom en vouw Uw lijndoek open vóór dat Wezen...... Nog, nog kan ik de lijnen lezen van zijn Verlangen naar mijn hart, dat in zijn hok kruipt; mort en mart: ‘Ik wil hier weg! Wat is dat heden?...’ Van welken alf word ik bereden? Ik heb niets honger: 'k ben tevreden. 'k Heb niets te kort: hou mij niet staan: ik zal - ik wil mijn wegen gaan!...... ‘Doch ik zal liggen dwars op uw baan...... Gij zegt het zelf: 'k wil u verslinden. Ga door, ga door: Ik zal u vinden! - {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga door, terwijl dees Vrouwe voelt, dat ook haar lijden Mij doorwoelt, dat ik voor Eva boeten wou...... Ga door, ga door: Hier lijdt in mij de Vrouw!’ Stonde VII. - Ik vind U dwars te mijner baan. Gij ziet me zoo wegstervend aan! Gij, Heere, Die me zoudt verslinden! Wat moet ik vreezen van een blinde?... Gij ligt daar als een jagersvangst in bibberenden stervensangst. O! Dat wit weggaan van Uw oogen, dat pogen van Uw ellebogen en hun ellendig onvermogen! Eens heb ik naast een vrouw gestaan: zij zag 't onmachtig ademen gaan haars zieken mans, die lag ten gronde... Nog hoor ik 't gillen uit haar mond: 't verschrikkelijk woord: ‘O! Juist een hond!’ Dat was de kreet van een ontzinde; doch 'k wist meteen, wie meest dien man beminde, en 't zelfde woord brandt op mijn lippen, doch hier toch mag het niet ontglippen!... Goddank, die man is nog genezen. Zal 't even goed vergaan met Dezen? Stonde VIII. - Hij staat bout-recht, nog niet genezen, doch recht. Ten monde een zweempje moed? Dat doet me goed! Dat doet me goed! Nu, bid ik, Heere, nooit meer vallen!... Ik hoor de vrouwen-kelen schallen: haar deernis al bezuinen ze uit! Daarboven galmt profetisch luid: ‘Niet over mij! Weent over u!’ Dat klinkt meewarig, luid, niet ruw: Die Man is goed: die Man is God, en in Zijn handen hangt mijn lot! En, ben ik dor, ik zal niet groenen, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} of 'k moet uit 't lijden leven zoenen. Is dat begrijpen? Ja, Hij loech! Of zegt hij mij: ‘niet half genoeg!’ Neen, God, 'k begrijp Uw dorheid niet; 'k begrijp vooral mijn dorheid niet, die dorheid blijft, ofschoon zij ziet, wat aan het goddelijk Groen geschiedt. Stonde IX. - Mijn wenschen helpt, noch mijn verdriet: Nog wil Hij vallen! Straks in 't niet! Ik zag Hem ginds en Hij geleek aan Eva nog van kwaaddoen bleek. Hij leed voor Eva - na - de - zonde. ik zag Hem verder: haar en huid en huiver teekende Adam uit; den armen Adam na de zonde. Ik zag Hem zóó, dat ik verstonde, dat, in Hem, Adam lag ten gronde, dat, in Hem, Eva beet in schanden om 't wit misbruiken van heur tanden. Maar nu, mijn Heer, ben ik eerst bang: Zult gij gelijken nu de slang, die kruipen moet in stof en asch? Gij moogt niet liggen in het gras lang uitgestrekt en in een plas rood bloed, gelijk......ik durf 't niet meer te zeggen!...... Ach mijn Heer, mijn Heer! Stonde X. - Ik zie dat Gij den weg van 't Kwaad in averechtsche richting gaat. Uw liefdeswaanzin vindt het spoor, en vuurt U voor, en ijvert door: Gij naakt het Kwaad: open gegroeid, o lijdensgloed: het Kwaad verschroeit Gij nu den pels: gij moet het dooden, sla toe, sla toe, of 't zal U dooden! Eilaas, Gij zijt de nederlaag nabij...... {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Het maakt de stumperds-beulen blij, dat zij gaan komen aan het Ende: er is geen maat aan Uw ellende. tot zelfs Uw beulen voelen dat: zij worden loom ervan, en mat, en dubben; och, ze zijn niet blij: ellende zien is al te ellendig: dat stemt den mensch te droef inwendig, dat doet hem zien in zich: ellendig! Uw kleed, och ja, dat willen zij, al is 't een stijfdoorronnen pij. Betaamt dat niet? Gevangen wild, 't zij gaaf of niet, dient toch gevild! Is 't niet Uw schuld: de wiens mag 't zijn, dat Gij, bij 't snerpen nieuwer pijn, nog rillen moet, omdat misschien er oogen zijn, die schunnig zien? Uw Lijden, Naakte, snerpt mij blind. Stonde XI-XII. - Doch 'k hoor, eilaas, wat nu begint! Ik voel als 't waar een beul me binden: nu Gij gebonden wordt, Beminde! nu Gij daar hangt en bloedt, Beminde! nu duizend weeën in U gespen hun snuiten van verwoede wespen, die vechten rond één zelfde vrucht. Hier is geen Eva, die verzucht en watertandt naar zoete sappen, of Kennis zoekt uit ooft te tappen. Hier hangt de Vrucht, die wordt geducht, die wordt gevlucht, alsof daarin, in 't klokhuis, zich verdook de spin, dat is: de dood en haar venijn. Maar 'k heb U lief, en, mag het zijn, Ik wil me, Liefde, laten vangen, en door U, Spin, me laten prangen in uwe webbe, die Gij spint van uit Uw Hart, dat in zich vindt {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} het garen, dat het geven zal tot in Uw Liefde beeft 't Heelal! Stonde XIII-XIV. - Doch 'k ben zeer droef, al weet ik goed dat Gij, mijn God, verrijzen moet!...... Zoo stond ik bij mijns Vaders bed, geen mensch heeft mij toen afgelet, noch kunnen zien wat ik toen leed, en 't is nog best, als 't niemand weet dan ik, die 't voele nog altijd; want, arme Vader, 'k was U kwijt. 'k Ben nu mij zelven kwijt, en Jezus kwijt, dien ja, dien ik het meest beminde. o 't Is hier ‘In de Doode Linde’! Reeds ging ik voort: soms is men vlug! Ik straf me, God, ik kom terug, omdat ik langs de muren stoop sluw en schijnheilig kroop en sloop om weg te zijn: ik dacht: 'k gebaar van niets; en 'k schijn geen moordenaar. Maar, Heer, Heer, Heer, dat gaat niet aan: ik moet hier schuldbekennend staan. want mea culpa, 't is mijn schuld; mijn schuld, mijn allergrootste schuld: ik heb met Adam meegesmuld, en 'k heb van U ‘Dat-dààr’ gemaakt, Dat ongenadig doodgekraakt, vermorzeld onding, dat ik man noch mensch, noch menschelijk noemen kan. Ik sidder vóór dat eendelijk wrak! Het haar gelijkt een rieten dak door wilde windhoos afgeneukt, de muren worden ingebeukt, en al wat steun was viel dooreen: hier nu, zie, bleef geen steen op steen. De knechten werden wreed doorboord, de slaven werden laf vermoord: zijn handen en zijn voeten, ziet, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dat verslagen knechtendiet, Het huisgerief ligt zonder waarde, het vuur is uitgedoofd ten haarde. o Ja, die zulke puinen maakt, is meester in het vak geraakt: de zondaar is een kunstenaar, en ik ben fier, wanneer ik staar, op wat ik deed, op wat ik kon!...... Maar 't blijkt me klaarder dan de zon, dat nooit een mensch, een niets dan mensch zoo gaan kon over alle grens van wijsheid naar het gekste gek. Gods Liefde stond hier op het dek en aan het roer, en stuurde 't schip moedwillig stuk op deze klip van lijden en vernietiging. O goddelijke Liefde, zing victorie, want gij kreegt uw zin, o zinnelooze Schipperin! Mijn trots verging met man en muis al botsend tegen 't harde Kruis. Indien ik slechts me vast kan klampen aan 't heilig Hout, dan wil ik kampen al bruischt de branding nog zoo fel, van vleesch, van wereld, en van hel. Stonde XV-XVI. - En zoo verloopt dat goddelijk Spel. Het Lijk wordt naar het graf gedragen...... Het zal verrijzen na drie dagen! Het zal verrijzen na drie dagen! En ik zal sterven en verrijzen, en in dit vleesch mijn Redder prijzen! Drie dagen nog, drie dagen, Heer, en 't Alleluia jubelt weer. o 't Alleluia krieuwelt mij: Ik spring den tragen tijd voorbij. Drie dagen, Heer, en dan de glorie van Uwe grootsche Paaschvictorie! {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzame Stonden door Joz. De Voght Zoo gaarne ben ik bij de boomen; immer ontroeren me die rustelooz ruischaards. Of ze daar staan, de siepelende stammen gevlamd met gletsend licht en de takken gespikkeld met blijde belofte, of ze rijzen met hun golvend groen en bronzen gewaai als geschubde koepels van een fortengordel, of ze, treurend, hun dof-gouden kruinen doen klateren, dor en schor, en hun duizend knoestige takken en twijgen dooreenkronkelen als het stekelig struweel van Dante's hellebosch, aldoor zijn ze me schoon. En, voorwaar, machtig is Hij die zeide: groeit! en door hun bollen leven drijft en teelkracht en doelmatigheid; een geniale Kunstenaar heeft hen uitgedacht en geboetseerd, met verbazende eenheid in verscheidenheid, verrijkt met rythme en harmonie in al hun geledingen, getooid met de meest harmonieerende zonnekleuren, en lachjes wekt het ijdel pogen van den bedreven mensch die ze nabootst, en niet eens de nerven en aderen kan tellen van hun prille blad. In lachende Lente, zingenden Zomer, huiverigen Herfst en wreveligen Winter, eenzaam langs den weg als koninklijke bannelingen, getroppeld als rijzige reuzen, immer ten dienste van den mensch, spreken ze speelsch of plechtig hun Koning toe, die wandelt onder hun gewelf. Zij waren de eerbiedige gasten op zijn Paradijsche bruiloft, en naast de bijzonderste mijlpalen op den weg van hunnen vorst, hebben zij hun schildwachten uitgezet: deze was de gewijde behoeder zijns levens, gene de stomme getuige van zijn val, een derde 't aanbiddelijk wapen tot zijn herstel. Rond een boom krulde de Haat in 't sijfelend serpent, in een boom werd de opstandeling verstrikt, uit een boom wenkte de Genade den gebochelden tollenaar, aan een boom barstte de bengelende romp van Judas, op een boomstam stierf de Liefde voor ons aller heil. Uit de kruin van populier, hazelaar en kastanje kapte Jacob de twijgen van zijn geluk, uit de boomen houwde Noâh zijn reddend vlot, uit hun takken rukte Mozes zijn wonderbare roede, uit hun stammen sneed Israël {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de ark, rond welke het zegezingend oprukte naar 't beloofde Land. Zij bezorgen den arme zijn getouw en alaam, en de tafel waaraan hij zijn brood breekt, den rijke zijn zetel en den vorst zijn troon. Zij schenken den kleine zijn kribbe, den oude zijn zorg, den moede zijn dak en ledikant, den doode de planken zijner laatste woon. Zij leveren den stoel aan waarheid en leugen, 't speelbord aan casino's en kinderen, schrijfkas en koffer aan sjacheraar en rentmeester, de bidbank der heiligen, de galg voor schurk en martelaar. Hun reuzelend geblaerte bergt zangers en roovers, hun garren bieden honing en zwammen, hun bessen heeling en dood, hun wortels den droomer een zate en den dief een hol. Onder het rhythme van hun heimelijk geruisch worden eeden gezworen van haat en wraak, van trouw en liefde. Onder hun lommer danste de zonde, boette de deugd, schreef de mystieker, bad en weende de Heiland en Hem, dien ondank en trots geen steen schonken tot peul, bereidden de boomen een kribbe en een kruis. Hun leven spreekt van alle leven dat ontbot en bloeit, verkwijnt en sterft. Slaat: ze zuchten, kerft: ze bloeden, breekt: ze kraken, velt: en eendelijk is hun gereutel en vervaarlijk hun val. Zij beluisteren de geluiden van hemel en aarde, en diep is het woord dat zij spreken. Door hun gebied galmt de stem der menschelijke driften: vrees en vreugde, stormende smart en woedende wanhoop, en 't lied van hun gevederd volk is niet zoo lief als 't gezang kan zijn der boomen. Door hun gewaai gonst het gebruis der zee, vaart de groote stem der eeuwigheid. En ik begrijp dat de Germanen beefden en bogen voor hun gestalte, waanden dat Wodan den mensch deed ontstaan uit den esch en den els, dat Donar sprak in de ratelende kruinen, en Holda soms op haren witten draver door de bosschen rende en ze wijdde. Arme vaderen, dan knielden ze met ontzag vóór de boomen, sloegen hun offersteenen op tegen den stam, en zongen den bardiet wijl de Druïde, in den top gekropen, den marentak wegsneed die allen zou bevrijden van kwade hand en kwelling. Ze vermoedden: midden de aarde stond de hoogzuilende Irminsul, wiens takken den bouw der schepping schraagden. Door de dikke nevelen van bijgeloof zagen ze Hem niet, maar nu rijst, hoog boven de aarde, de gewijde Irminsul, het Kruis, en zijn takken torsen den last der oude en nieuwe wereld. Naar dien Boom schouwen thans millioenen geknielden in dank, in betrouwen en liefde, want daarop hing hun Heil en stierf hun Leven. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En eens, wanneer er niets meer zal bestaan van al wat er tusschen de eerste en laatste scheppingsperiode werd voortgebracht, wanneer op den klank der zilveren bazuinen de sterke wallen van het rijk des doods ineenstorten, en de poorten van hel en hemel uit hun hengsels worden gerukt, zal boven den wriemelenden drom van zaligen en verdoemden nog die Kruisboom staan, ombliksemd met macht en glorie. Dan zullen boomen, gewijd om dien Boom, herrijzen uit de assche - want het schepsel verwacht de openbaring der kinderen Gods, op hoop dat het zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis - en weer zullen boomen bloeien en blekken nabij den schoonen stroom van 't vernieuwde Paradijs, en de lommermilde getuigen blijven van eeuwige rust, en vrede, en vreugde en volzaligheid. Boomen, mijn broeders, doet uwe daad: steekt hoog uwe waaiers op in de lucht, en wuift den Schepper toe, stemt de snaren uwer twijgen tot een roerende lofharmonie die ge zult uitzingen over de wereld. Stappende door uw gouden geruisch onder 't gewelf van uw lovende loover, prijs ik Hem om de schoonheid uwer lijn, het rijke rhythme uwer zangen, de weelderige kleur uwer bloemen en blaren, het zoete sap uwer geurige vruchten, de koele schuts van uw verkwikkende lommer). En geworteld in Zijn Waarheid, gevoed met het sap Zijner Genade, rijze mijn leven in de zon Zijner Liefde, en wijd werpe 't de vruchten af die de Hovenier wil inzamelen tot zijn lust en mijn loon. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Fardé, Minderbroeder. (vervolg) door Filip de Pillecyn. De bevelhebber van de karavaan die in het lommer van een troep lastdieren op een tapijt was gezeten en met veel statigheid vierkante brokjes schapenvleesch aan het eten was, zond een knecht tot hem met wat lichte spijs en een teug zacht gekruiden wijn. Met elk mondsvol voelde Pieter Fardé de ijlheid van zijn ingewand verminderen, en korten tijd daarna kwam, voor het eerst sedert vele dagen, het aangenaam gevoel over hem van een voldoende spijsvertering. Hij voelde zich wellig tusschen zijn pakken, op dien breeden, verduldigen rug en viel terug in een voldanen sluimer. Twee uren voor zonsondergang werd hij wakker als de karavaan in beweging kwam want het was de tijd van de schroeiendste hitte en de koelte van den nacht werd voor de reis benuttigd. Zes dagen lag Pieter Fardé op den olifant. Hij werd liefderijk verzorgd en eens te meer overdacht hij de geschiedenis van den barmhartigen samaritaan. Over dag als de hitte te hevig was werd hij van tusschen de pakken naar beneden gehaald en gelegd in de schoone donkere plek van de schaduw. 's Nachts lag hij, in de uren van halven slaap, te luisteren naar de plechtige stem van de woestijn tot het ritme van de karavaan hem weer inwiegde. Na den zesden dag voelde hij zich sterk genoeg om samen met den gemeenen man de lasten van den marsch te dragen. Het was hem een genot zijn lichaam terug de weldaad der beweging te laten genieten. Dikwijls, in die heerlijke nachten vol afgronden van azuur met goud doorspikkeld, kwam de bevelhebber van de karavaan naast hem. Zelfs als hij niet met Pieter Fardé sprak was zijn stap een geliefd gezelschap. Maar herhaaldelijk ook geraakten de mannen in gesprek, een sober gesprek waarin elk iets van het beste dat in hem lag trachtte te schenken aan zijn gezel. Pieter Fardé ondervond dat die Moor zoo onberispelijk van levenswandel en zoo geoefend in de natuurlijke deugden was als hij in zijn eigen land er haast geen had aangetroffen. En vermits waar twee zulke menschen elkaars ziel beroerden in het aanschijn van zulke nachten, de bronader van het leven niet onbesproken kon blijven wees de bevelhebber van de karavaan vol {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied naar het Oosten en zegde met diep keelgeluid het woord Brachmanni. De reis duurde zeven en vijftig dagen. De karavaan ging dan uiteen. Gedwee scheidden mensch en dier; alleen de kooplieden, heeren over slaaf en lastdieren, namen een kort afscheid. De negers trokken dieper hun wereld in waar de boomen de onuitputbare weelde van de aarde in ontzaglijke kruinen vieren en waar de vruchten zoet zijn van zon en geuren van zoetheid; de kemels en de olifanten staken hals en slurf blij in de hoogte om de frischheid die zij verdoken wisten onder het diepe groen. Pieter Fardé bleef als gast bij zijn beschermer en genoot er twee volle weken hetzelfde hartelijk onthaal waarin hij zich op den tocht had mogen verheugen. Hij was heelemaal de krachtige, lenige man van vroeger, klaar van oog, vast van voet. Na het verloop van veertien dagen was er wederom een karavaan op afreis naar Angola. Pieter's beschermer sloot er zich bij aan met zijn beschermeling en het duurde niet lang of de zoute lucht van de zee streek over het bruine gelaat van de mannen. Hoe rukte die zeewind zóó plots Pieter Fardé uit slavernij en woestijn weg. In hem ruischte het lied dat naar de vlaamsche noordkust wordt aangedragen op de kuif van de golven; dezelfde diepte van aanhef, hetzelfde zwellen en dalen. Van zee tot zee was de zang gekomen tot waar het mysterieuse Afrika zijn lafenis vindt in de schuimende branding. Hout dreef er, kurk, takken, heel die veelsoortige afval welke de zee opneemt en kleurt. Van waar komt het, waarheen dobbert het? De Gentenaar die op het strand stond te Angola vroeg het zich af en herdacht de vele stranden die hij achteloos was voorbijgevaren. En rondom zich schouwend, werd hij getroffen door de majesteit van land en zee, De stad hing aan de hoogten van een bocht waarin het water half gesloten was. Witte zeilen beneden en aan de flanken van de heuvels, huizen wit als kalk. Een klok ronkte soms en de echo van het ingesloten vak zond het geluid de zee tegemoet; de Portugeezen immers hadden zich in 1578 in Angola vastgezet en waar kristenen zijn luidt een klok over dood en leven. Het was een gelukkig toeval dat kort na zijn aankomst in Angola een schip zeilens gereed lag voor St. George d'Elmina. Zijn beschermer bewees hem hierbij nog een laatsten dienst. Hij betaalde den vaartprijs voor Pieter Fardé en voorzag hem van levensmiddelen voor veertien dagen.. Als alles geregeld was, reisde de goede man verder; bij het afscheid was het beide mannen aan te zien hoezeer het hun pijn deed. Het was de avond voor de afreis; de laatste avond dien hij doorbren- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zou op het Afrikaansch vasteland. Eerst toen voelde Pieter Fardé hoe gezegend die streek was. Zij was hem dierbaar geworden zooals alleen iets dierbaar zijn kan dat men in pijn heeft liefgehad. En, terwijl matrozen aan de haven in hun handen klapten voor den dans van wildspringende meisjes, zegende Pieter Fardé het land waar hij geleden had. * * * Pieter Fardé vertrok uit Angola met een gunstigen Zuid-Oostwind die ruim twee dagen aanhield. Dan sloeg het weer om, met lange hevige rukken begon het uit het Noord-Oosten te waaien zoodat het schip ruggewaarts en verderop naar de volle hooge zee werd geslagen. Dit duurde zes dagen. Op 28 Oktober waren zij op de hoogte van St. Helena en Pieter Fardé dacht allengs bij zichzelf dat hij misschien nog thuis zou geraakt zijn in aarswaartsche richting. Het was juist twee uur na middernacht en het scheepsvolk lag onbezorgd te ronken. Zeven en twintig passagiers en drie bootsgezellen, broederlijk vereenigd in het riekende ruim, hadden den Noord-Oostwind vergeten, en de zee en de diepte waarboven zij sliepen. Op het dek zat een oud man te neuriën om door zijn eigen geluid wakker te blijven. Twee bootsgezellen sjouwden aan de zeilen om het schip bij den wind te houden. En op en af stapte Pieter Fardé die, zooals het zijn gewoonte was, met de middernachtwacht op het dek was gekomen om er ongestoord te bidden in het aanschijn van den nacht en de zee. Waren de mannen bij de zeilen in hun bedrijf verward geraakt? Was de oude man aan het roer door een schuin stormende golf overwonnen? Zooals een steen die boven zich een oogenblik het water doet gulpen was het schip gezonken. De vijandige rukwind had de zeilen doen kantelen, het geweld van den wind was sterker dan de weerstand van den romp. Het duurde één enkel oogenblik. Zoo onverwachts en vlug was alles geschied dat Pieter Fardé niet wist hoe hij te water was geraakt en verbaasd uitzag naar het schip. Het was als een heksenhistorie. Maar hij dacht aan den ouden man dien hij zooeven nog voorbijgeloopen was en aan de twee matrozen die sjouwden aan de zeilen. Voorzeker waren die naar onder geduwd door de vracht van tuigage en die waren volgespoeld samen met de dertig man die geen overgang tusschen slaap en dood hadden geweten. Heel alleen stak Pieter Fardé zijn verwonderd hoofd boven het water. Hij voelde zich licht en gedragen door de optillende golven en besloot {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet met zwemmen te vermoeien maar alleen de noodige armslagen te verrichten om zich drijvende te houden. Hij herinnerde zich dat een stapel planken en balken los op het dek hadden gelegen en keek verwachtend rond om ze te ontdekken. Onderwijl scheen het hem toe alsof twee menschen zwakjes om barmhartigheid riepen, maar het gerucht stierf weg in den wijden zucht van het water. Hij hield zich gemakkelijk boven water tot de dagklaarte begon te schemeren. Toen sloeg een zware balk tegen zijn rug. Hij klampte er zich aan vast en toen hij merkte dat de jacht in de golven ontstuimiger werd, deed hij zijn rokje uit en bond zich ermee vast aan het drijhout. De dag rees over de zee. Het licht huiverde over het water. De wind was gaan liggen samen met den nacht; een koele bries die slechts bij tusschenpoozen heviger aanrukte dreef den drenkeling steeds lager af naar het Noord-Oosten. Ander drijfhout kwam binnen bereik. Pieter Fardé scheurde zijn rokje in reepen waarmee hij vier stevige balken te samen bond en ging liggen op het smalle vlot. Als hij uitgerust was zwom hij rond en bracht nog zeventien stuks drijfhout te samen. Hij legde ze in drie rijen van zeven dwars over elkaar maar geen uur tijds had het geduurd of de stoot van het water had het tuig uiteen geslagen. Na nog een lang en vermoeiend rondzwemmen vond hij een basten touw van een vinger dik en wel tien vademen lang. Hij bond het om zijn middel, verzamelde het uiteengeslagen hout, bond het stevig aaneen en ging rusten. Zoo dreef hij steeds het Zuid-Oosten in gedurende drie dagen en vier nachten. Als de zon vlak boven hem stond werd het zoute nat uit hem gezogen en als zijn gezicht overdaan was van haar geweld en zijn oogen niets meer zagen dan een eindelooze gloeiende ruimte waarin roode kringetjes sidderden, keerde hij zich op den buik. De kammen van elke baar waren vol gloeiend en wisselend licht; dat kwam op hem toegesprongen in elke vlok en druppel die openspatte rondom hem of beet over zijn gezicht. Hij was hard en stram gelegen en de hoeken van de bewegende, verschuivende, op- en neergaande balken deden zeer op alle plekken van zijn lijf. In de hoeken van zijn oogen brandde het zout van de zee; als hij zijn tong om lafenis op zijn lippen bracht, drong het zout tot tegen zijn verhemelte. Hij voelde het zout in al de rimpels van zijn gezicht, het zout en de zon hadden zijn huid als geschilferd en groote, weeë plekken vlekten als brandwonden over hem. O! het lied van de zee is schoon. Het dringt tot in U en doet U beven van vreugdevolle pijn; het zingt zijn heerschappij over de wereld en gij voelt hoe de aarde klein is bij haar eeuwige onveranderlijkheid. Het zwelt {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} aan en gaat liggen, het fluistert over het duinzand of fluit den storm wakker uit onzienbare verten. Het doet U verlangen beter te zijn dan de mensch is, het doet uw armen opengaan ter omhelzing en buigt daarna uw hoofd in het smartelijkste van al de gevoelens, in medelijden over U zelf. Ja, schoon is het lied van de zee voor wie staat op het strand of haar hartstocht langs zich voelt glijden als hij uitkijkt op een hoog duin. Het stijgt op naar U, het omvat U in zijn onnoemlijke ritmiek. Maar voor wie bedolven ligt in haar bedreiging, zingt de zee een vreeselijk gezang. Het was Pieter Fardé of al die golven boven zijn hoofd hun kammen gingen samensluiten. Gesuis vulde zijn hoofd en een roep kwam van uit de diepten tot hem. Pieter Fardé had de eenzaamheid van de woestijn doorstaan, die geruischlooze, klanklooze eenzaamheid waarin het gerucht van zijn eigen leven de ruimte scheen te storen. Nu kende hij de afgronden van eenzaamheid waarin het geluid van zijn eigen leven als een spotternij was. De angst van het onvatbare geweld deed hem soms verlangen naar den golfslag die hem onder zou spoelen. Vooral 's nachts als de sterren boven hem wiegden en de maan haar klaar gelaat schoof boven hem. Dat was toch alsof er niets was overgebleven van het werk van de schepping dan de afgrond vanden nacht, verzaamd met den afgrond van het water, waartusschen zijn zwak en verhongerd leven een vergissing was. Na een nacht zonder uren steeg dan het licht uit de zee en was de verplettering weg. En dan kwamen ook korte stonden van verlichting over Pieter Fardé en hij liet zich berusten in de hand van den Hoogsten Stuurman. Drie dagen en vier nachten had hij zoo gelegen en de uitputting liet hem niet meer toe te denken toen, kort voor het daglicht, het vlot tegen een rots aanbotste. Pieter Fardé kroop vooruit, omspat door de branding, tot hij neerviel op een platten steen en insliep. De dag stond hoog toen hij wakker werd. De rust had hem gesterkt en hij rees op om het eiland in te trekken waar hij menschen in leven vermoedde. Maar zijn hart zonk in hem toen hij zag dat hij op een naakte klip was aangespoeld die nauwelijks veertig schreden lang en dertig breed was. Vele kleine en puntige rotsen staken er rondom uit het wild-schuimende water. Honger en dorst geboden des te feller daar alle voedsel ontbrak. Te midden van den grooten, keivormigen rotsblok was een plas regenwater staande gebleven die wriemelde van vlug en zwart gedierte, gebroedsel van zon en slijk. Een sterke geur van broeierige modder steeg er uit op endeed den dorstigen Pieter Fardé lang aarzelen. Maar dorst kent geen genade {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ellendige knielde naast den modderpoel en bracht met de hand het stinkende water aan de lippen. Het docht hem dat die vunzige dronk hem gesterkt had. Hij doorzocht de klip of er niets eetbaars zou te vinden zijn. Die jacht was gauw afgeloopen want met een paar oogslagen had hij haar kale, troostelooze vlak afgespeurd. De angst van den honger kwam over hem en hij voelde hoe de dood die hem zoo dikwijls steeds had teruggestooten als hij haar adem geroken had, om hem neer zou zinken. Den dag na zijn aankomst op de rots washij zoo verzwakt dat hij zich niet meer staande kon houden. Hij kroop van aan zijn ligplaats tot aan den plas en sleepte daarna zijn braakzieke lijf terug op afstand van het vuile, riekende water. De huid van handen en knieën was doorgewreven op den scherpen rotswand en elke ontvleeschde knook deed hem kermen van de pijn. Zoo doorstond hij vier dagen en drie nachten, het gezicht gekeerd naar Gods oneindigheid. En toen viel hij in bezwijming. * * * Hij zat zoo lekker en lui, net als iemand die van een lange wandeling zijn beenen uitstrekt in een zetel, onder het loof van de linde. Hij zat in den tuin van zijn broer, den pastor van Nazareth. Deze waardige man was bezig bij middel van een geruiten zakdoek koelte over zijn dubbel kin te waaien en als hij duchtig uitgeblazen had, schonk hij de roemers vol van een wijn die door platte rijnschepen naar de Nederlanden was gebracht en zei: - En nu, Piet, vertel maar. Pieter Fardé voelde zich zoo wellig met het verschuiven van zon en schaduw over de tafel en met de rinsche frischheid van den wijn in zijn mond, dat hij antwoordde: - Broer, laat mij eerst nog wat rustenen eens uitdrinken. En de pastor schonk eerst zelf eens uit, met zijn oogen dicht, en, sloeg met zijn geruiten zakdoek een gouden droppel plat op zijn ceintuur. Hij schonk in; de wijn rook zoo almachtig fijn door al die geuren van den hof. Pieter Fardé vertelde dan stilaan. Van Bram en Jaapie... oh! dat was hij haast vergeten van die scherpe, lange, pezige kwezel uit het land van Waes waar hij te bedelen was geloopen. Die had hem gevraagd waar Palestina gelegen was en of ze daar ook gewijde paternosters maakten en als hij een uur verteld had gaf ze hem een halven stuiver en zuchtte en zei dat het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Onzen Lieven Heer was, en Pieter Fardé had haar gevraagd hoeveel zij daarop, van ons Heer, moest weerhebben. En de zee......ei kijk, hoe vreemd. Daar was de pastor van Nazareth met zijn dubbel kin en zijn geruiten zakdoek verdwenen en ook de smaak was uit zijn mond van dien ouden rijnschen wijn. Maar daar klonken de klokken van Gent, in die trage maat waarmee zij de Hoogdagen inluiden; dat bromde dooreen en ronkte en de heele stad zinderde mee en het klinkende klokje van zijn convent giechelde boven zijn hoofd. Paschen! de wierook kroop over de stoelen, de kaarsen brandden met lange rechte vlammen, de kazuifel van Pater Gardiaan leefde van geschitter. Allelujah! Voelt gij hoe dat bonst door het hart? Het is alsof er voor U een poort wordt opengesmeten waardoor gij ineens het heele paradijs aanschouwt. Moeder loopt daar ook! Zij draagt de zoetheid van den wierook nog in haar plooienden lakenschen mantel; zij komt uit het lof. En Pieter Fardé, de kleine schelmsche jongen loopt door onder de hoede van haar mantel. En zij zegt dat hij stil moet zitten in de kerk want dat hij de menschen schandaliseert en dat hij niet missendiener zal mogen worden als hij zijn klompen nog van zijn voet laat vallen terwijl de benediktie wordt gegeven. Dat pakt Pieter Fardé geweldig en hij verzint hoe hij zijn teenen zal naar beneden krimpen om den schuifgragen holleblok op te houden. En daar komt de zee tegen den wal. Neen, de zee is het niet. Het is de Schelde en boven de Schelde steekt de kanten toren van Onze Lieve Vrouw. Wees gegroet Maria! Matrozen loopen wallebakkend langs de huizen. Zij dansen binnen in een kroeg. ‘Zur Traube’ staat er te lezen in gothische letters tusschen wijnranken. De boer zegt: - Louize, is het eten klaar? Het zwijnsgebraad staat er. Gouden saus zijpelt er langs; het is treffelijk geregeld met een dunnen krans vet. De boer snijdt: wit vallen de sneden op een rei. Is het geen vastendag? Wat een honger wordt er in hem wakker als de walm van het gebraad in zijn neus dringt. ‘Tast maar toe, Broeder!’ Ah! dat is in Vlaanderen. Daar zijn de keukens proper en de tafels blank geschuurd. Daar zeggen de kinderen ‘Geloofd zij Jezus Christus’ als een geestelijk man voorbijkomt. Hoe vertrouwd klinkt de trage taal van het buitenvolk. De boomgaarden liggen er zoo vriendelijk. En hoe lavend zijn die appels voor den dorst. Wat een dorst. Is zijn mond nu ineens vol zand gespoeld? En gaat dat {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zand dieper en dieper in hem en wordt een zwaren bal in zijn maag. Het is alsof alles ijdel is in hem, alsof hij doorzichtig is, alsof de zon geen schaduw van hem verwekken kan. Daar slaat, altijd maar door een hamertje tegen zijn hoofd. Pieter Fardé ontwaakte uit een ijlkoorts die jaren had omvat. Rondom hem steigerde de zee op de spitse rotsflanken; de wind floot door de oneindigheid. (Slot volgt) {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verzen] Schaduw. door Alice Nahon Ik heb te zeer de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind lijk menige mooie minnaar doet met een te zeer verliefde kind. Ik heb de zon te lief gehad, en beu van beedlen aan de deuren van de dagen, ben ik geworden als een varenblad dat liever staat in 't lommer dan zon te dragen. En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp en zonnelicht getemperd zijn voor de oogen, en waar de sobere lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat, lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaadmaand. door Alice Nahon. Daar stond een late zonnebloem te sterven in de leste zon, en niemand in de wereld die heur nog helpen kon. Van lijve zoo belachelijk gelijk een leuterwijf, met vuil versleten kleeren om 't uitgedroogde lijf, Een menschenhand, gerimpeld, had die heur troost beloofd? Die sneed van 't mager halsken dat diep-gebogen hoofd. En op zijn stramme vingren woog het van zaden zwaar; ze hebben elkaar bekeken en hij werd bang van haar, en peinsde bij zijn eigen, voelend zijn groot verval: ‘Zal ik zóó prachtig wezen als God mij plukken zal?’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Dooit. door Alice Nahon. Zooals bij 't sneeuwen die vlokskens, verveerd, weiflend en trage vallen op eerd, zoo moeten alle gedachten van ons, van uit den hemel van room en dons, dalen op aarde waar alles dooit wat sneeuwwit en droomrig de dingen vermooit. Droef is de dooi maar als, uitgeblomd, dat donzen droomsel gefilterd komt uit zuivere lagen van wijzen grond, kristal is voor de oogen, wijn voor den mond, muziek voor den dichter, drank voor de plant, dan leer ik de lesse van dooi in 't verstand. Dooi die de vlokskens tot wateren wijdt, dooi die mijn droomen tot daden herleidt, droef zijt ge telkens {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} want ‘lief’ is op aard wat blank als de sneeuw nog zijn droomen bewaart, maar drinkbaar het water der ziel, dat, verreind, door smarten gefilterd naar de harten fonteint. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zullen de Turken doen? door Jozef Simons. Buiten, langs de gesloten vensterluiken, zoemden in den voornacht de electrische trams over den boulevard. Binnen, in de feestelijk verlichte eetzaal bij Simon Anthony, gloeiden rooder de welgedane gezichten der immer luidruchtiger pratende heeren - werd meer bewogen de lijn der grillige kleurenharmonie, om de tafel, van de schitterende damestoiletten. Tafelknechten in habiet, steeds even statig, boden ten tweeden maal het roomijs aan. Al de speechen waren afgestoken. Maar de champagne vloeide, schuimde en perelde onophoudend. Den gastheer bleef nog over te danken voor al den lof, hem toegezwaaid op dit feestmaal, dat hij aan verwanten en vrienden had aangeboden om zijn jubileum - veertig jaar wisselagent! - aangenaam te gedenken. Een tikje tegen een roemer: Simon Anthony stond recht. Een groote grove heer met vleezige grijphanden, grijze sluikharen, grijzen onverzorgden stoppelbaard, met vóór zijn schuinkijkende oogen, die veel wit lieten zien, een grooten zwarthoornen bril. Schijnbaar onbeholpen eerst, na enkele oogenblikken evenwel vlot pratend en zeker van zijn stuk, kwam hij los: - ‘Dames en Heeren, voor al het schoons en al het goeds dat mij hier dezen avond werd toegespeecht - en waarvan ik zeker het tiende deel niet heb verdiend - zeg ik U dank uit ganscher harte. Als elke loopbaan heeft het baantje van den wisselagent zijn lief en zijn leed, loopt het soms tusschen doornen en soms tusschen rozen; méér dan welk ander, kent het hausse et baisse. Ik ben begonnen met aan de doornen leelijk mijn jas te scheuren! Ik zie hier niet dan veel jongere gezichten, daarom wil ik gaarne die oude koe eens uit de gracht halen. Trouwens, een man die al jaren krijgt vertelt niet liever dan van zijn jongen tijd. Na mijn rhetorika dus, meende ik in de wieg gelegd en geroepen te zijn om toog en tikkenhaan te dragen, met een kruin te loopen en: te doo- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, te trouwen, te berechten, te begraven. Ik naar Mechelen. Dat was me goed. Maar tijdens de vacantie, tusschen het eerste en het tweede jaar philosophie, werd ik bij vrienden uitgenoodigd op een bruiloft. O.L. Heer heeft dat zoo geschikt en dat heeft zoo moeten zijn. Het viel me daar zóó mee - ik zat tusschen twee levenslustige praatzieke vinkjes - dat ik van de wereld en zijn pomperijen een gansch ander beeld kreeg. 't Was voor mij als een kijken over 't muurtje! Ik heb nooit zusters gehad, nooit had ik met meisjes omgegaan, en één van de twee - ze is later mijn vrouw geworden, mijn goeie Liza zaliger - maakte op mij zoo'n indruk dat ik er dag en nacht van droomde. Na enkele weken kwam ik tot de overtuiging dat ik geen roeping had om mij aan 't heil der zielen te wijden - daar kreeg ik nu ineens zoo'n ontzag voor met het besef van mijn onwaardigheid! - maar wél om mijn leven te wijden aan die ééne zusterziel. Mijn Moederke was van dat nieuws danig gepakt. Maar ja, wat kon zij al anders doen dan de zaken nemen gelijk ze waren en zich schikken in 't onafwendbare. Ik ging in de leer bij een wisselagent, bij Mijnheer Janssens, lijk we toen zegden, Jef Janssens van de Eiermarkt. Maar omdat de menschen bleven praten over mijn geval - aan de kerkdeur, bij den bakker en bij den beenhouwer - gaf mijn Moederke mij haar wensch te kennen dat ik voor een paar maanden op studiereis zou gaan naar 't buitenland. Ik vroeg niet beter, trok naar den Rhijn, de Jungfrau, de Lago Maggiore en naar Rome. Dat leek niet veel op een studiereis, zult ge misschien opperen. Een oogenblik. Te Parijs, op den terugkeer, kon ik een flinken ‘tuyau’ in mijn reiszak steken. Hoe het gekomen was, weet ik niet meer, maar op een avond zat ik in het restaurant van den Terminus-Nord, in gezelschap van drie Beursmannen: een Engelschman, een Oostenrijker en een Franschen Jood. Het minst aangeschoten van gansch 't gezelschap, deed ik oogen noch ooren toe! Ze hadden het over de Turken, over ‘la dette Ottomane’; de ‘Ottomannekes’ werden ze later te Antwerpen genaamd, hier en te Brussel, waar ze er zoovelen van 't bed op 't stroo hebben geholpen. Die Turksche stukken begonnen toen op de Beurs, te Parijs en elders, op te gaan als koekdeeg. Iedereen vloog er in. Mijn drie commensalen wisten echter uit de beste bron dat die stijging niet aanhouden kon. Alles kunstmatig. Dat was een blaas, vroeg of laat zou die barsten. De Turken moesten er onder. Den kelder in! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar dagen nadien ontving ik telegram: ‘Jef Janssens plots overleden. Kom spoedig.’ Ik heb dan de clienteel overgenomen, in 't begin hard gewerkt - zonder te speculeeren - en dan, op den duur, ben ik stilaan à la baisse gegaan op de Ottomannekes. Die moesten naar den kelder, dat wist ik te goed. Ik verkocht, verkocht maar altijd op termijn. En hoe meer ik à la baisse ging, hoe meer de Turken... klommen! Inzet verdubbeld, vervierdubbeld. Was ik niet zeker van mijn stuk? Dat liep een heelen tijd aan tot ik met Nieuwjaar mijn rekening opmaakte en bevond dat ik, buiten mijn eigen centen, drie honderd twintig duizend frank, geld van mijn klanten, verloren had. Zoo erg had ik het niet vermoed, of liever niet willen vermoeden. Ik had altijd maar op de daling gewacht om dan winst en verlies tegenover elkander te kunnen opstellen. Zoolang er enkel verlies was stak ik, als een struisvogel, den kop tusschen de pluimen. Tot ik eindelijk toch zien en tellen moest - met het voormeld resultaat. De eerste duizeling voorbij, onderzocht ik mijn geweten. 'k Zei bij mezelf: ‘Simon, jongen, ge hebt niet gehandeld met boos opzet: ge zijt niet zoo schuldig als men bij een eersten vluchtigen oogopslag oordeelen zou. Ge waart immers zeker dat ge zoudt winnen! En... ge zijt nog zeker! De aanhouder haalt het. Ga voort, de kans moet keeren, en ge krijgt het geld van uw klanten terug. Ook het rijk vart Mammon behoort dezulken die zullen volgehouden hebben tot het einde toe. Frisch auf!’ Waarop mijn geweten echter riposteerde: ‘Neen, Simon, stoppen den blok! Ge holt voort op een verkeerd spoor. Wat ge doet is wel oneerlijk. Ge hebt uw klanten niet geraadpleegd. Met hun geld dobbelt ge om winsten te verwezenlijken, die ge voor u alleen wilt opstrijken. Wat zullen de Turken doen? Ge weet toch niets met zekerheid. Elke dag uitstel brengt u een stap verder op den weg der boosheid, der oneerlijkheid...’ Ik lei mijn balans neer. De zegels werden gelegd. Ik verscheen voor de rechtbank. De substituut verfde mij zoo zwart als een duivel, waarop mijn advokaat mij weer zoo wit waschte als een engel. Wat echter niet kon beletten dat het vonnis luidde: drie jaar! Ik zag of hoorde niets meer. Ja nog, dat mijn Moederke in bezwijming viel - en dat ik enkele oogenblikken later mij voelde zitten in het dievenkarreke dat mij wegbracht naar de Begijnenstraat. In mijn celleke kwam ik tot bezinning. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} En lang zat ik er niet of een der bewakers kwam met zijn bos sleutels, maakte de deur weer open en bracht mij in de kamer van den bestuurder: een klein vinnig manneke met een groot litteeken dwars over zijn aangezicht. Hij wees me zeer beleefd een stoel aan en sprak: - ‘Mijnheer Anthony, ik weet dat gij geen booswicht zijt. Ik heb uw zaak van dichtbij gevolgd en ik beloof u dat ge 't hier niet slecht zult hebben als ge mij op deze vraag, naar uw beste weten, wilt antwoord geven: Wat zullen de Turken doen?’ Ik dacht eerst niet wel begrepen te hebben. Als er één vraag was die ik niet verwachtte, was het wel die! Maar de bestuurder herhaalde: - ‘Ja, wat zullen de Turken doen? Zullen uw Ottomannekes blijven klimmen?’ Ineens was ik thuis in mijn nieuw kwartier. Vóór me stond, niet de bestuurder van 't gevang, maar een speculateur die om raad vroeg, één die vertrouwen in me had! De drift schoot me in 't bloed - het werd een moment van ontzaglijke bevrijding - alles wat ik in de laatste weken had opgekropt kwam er af als de gal. Ik schreeuwde het uit: - ‘Mijnheer de bestuurder, wat de Turken zullen doen? Zakken zullen ze doen, zakken, zakken en nog zakken! Ik heb zoo maar niet op goed-valle-'t-uit mijn fortuin - en, eilaas, ook het geld van anderen! - op 't spel gezet. Ik was enkel te vroeg ingelicht en ben te vroeg begonnen. En dat ik niet heb doorgespeculeerd is alleen een pert van mijn geweten. Want de Ottomannekes zijn rot: de bom moet barsten. Ik heb niet genoeg nagedacht dat de groote financiers te Parijs, die de leening hebben opgenomen, eerst hun stukken aan 't publiek moeten kwijtspelen eer ze er hun handen van kunnen aftrekken, eer de baisse mag intreden. Lang kan het niet meer uitblijven, mijnheer de bestuurder, de Turken moeten den kelder in!’ 'k Geloof dat na mijn veroordeeling heel de stad op de Ottomannekes à la baisse is gegaan! Mijn Moederke zelf - en dat heeft me later zooveel plezier gedaan, dat ze in haar jongen bleef gelooven! - hield familieraad, kreeg een schoon sommeke bijeen, en sprong mee in den dans. En eens lukt het al. Wat komen moest, liet niet lang meer op zich wachten. Een week daarop, dag op dag, komt de bestuurder 't prison ingevlogen: ‘Mijnheer Anthony, ze gaan 'nen gang! 'k Zal u straks eens laten roepen.’ De daling was er, een débâcle! {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op drie maand had mijn Moederke genoeg verdiend om al mijn schuldeischers af te betalen. En de bestuurder? Die was rijk gespeculeerd en nam zijn ontslag. Maar eerst weerde hij zich met hand en tand, als een duivel in een wijwatervat, om mij op vrije voeten te krijgen. Hij schreef een speciaal rapport, droeg het persoonlijk naar den minister, trok aan alle touwtjes, drukte op alle knoppen en - bleef in dienst tot hij zijn doel had bereikt, en mij persoonlijk, in een koets met twee paarden, had thuis gebracht en afgeleverd in de armen van mijn Moederke. Ja, Dames en Heeren, dat hebben de Turken gedaan! En nu... op ons aller kostelijke!’ {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een Vroom Herderken door Josette Pasquasy. Er leefde eens een herder, Sebastiaan was zijn naam, die was zeer devoot en eenvoudig van harte. In de gewijde schaduw van het grijze convent stond zijn hut en uit de handen der monniken at hij, in ruil voor zijn deemoedige hulp, het karig stukje brood dat hem in leven hield. En telkenmale de schoone tijd aanbrak waarop ten allen kante de jonge looverkens ontluiken, dreef hij iederen dag zijn schaapjes voor zich uit, van het schemerdonker der stallen, den gulden ochtend in. Het herderken dronk dan de fijne lentearomen lijk zoete wijn en in den glans van groen en zon die zijn heele lijf doortrok kelkten zijn gedachten open lijk witte kersouwkens in de wei.. En op zijn schalmei jubelde hij zijn levensblijheid uit, lijk de vogeltjes in Gods lieve natuur. Maar waar de weg uitboog achter de blozende doornehaag en de toren van het convent oprees lijk een vinger die naar den hemel wees, daar kwam telkens een vroomheid als een wolk van wierook over Sebastiaan. En als dan het klokje begon te luiden in den witten morgen, ontblootte hij het hoofd, vouwde de handen en groette Maria met de woorden van den, Engel Gabriel: Ave Maria, vol van genade............ En het was met die woorden op den mond dat hij verder toog achter zijn dooreenwemelende schaapjes en boterbloemekens plukte en witte madeliefjes die hij dooreenvlocht tot een krans, frisch en simpel lijk zijn harte zelf. Zoo kwam hij aan de vette weilanden waarin een oud, scheefgezakt kapelletje lag. Dit alles hoorde nog het klooster toe en het kapelletje leek wel een brok van het groote gebouw ginds losgeraakt en verloren gerold in het groen. Daar wolkte de kudde uiteen en terwijl de schapen met gulzige snoetjes diep in het gras doken trad Sebastiaan het kapelletje binnen en omhing het beeld der Moeder Maagd met zijn bedauwden bloemenkrans. Dan knielde hij neer op den gebarsten dorpel en begon heel devotelijk zijn rozenhoedje te bidden en elke weesgegroet zag hij opwieken lijk een blanke tortel, ten blauwen hemel toe...... {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan liet hij zijn schalmei verhalen van het vrome maagdeken wier dagen verborgen henenvloden, doch geuriger waren ze aan deugden dan een rozelaar aan rozen en dat zij, nederige, uitverkoren werd om de moeder van God te worden en hoe het wonder voltrokken werd, midden in dien stillen, witten winternacht, toen elke ster een zingende engel was... En Sebastiaan was zelf een van de vrome herderkens die op den snellen klop van hun jubelend harte naar 't Goddelijk Kind geschreden kwamen, en vlugger en lichter werd het rythme van zijn liedeken.. Hij blies het in een fijn straaltje opwaarts dat het galmde en weergalmde tegen de muren totdat elke steen aan 't zingen ging en 't kapelletje daar oprees, midden in de weide, als een brok versteende muziek. Zoo was Sebastiaan's harte één geurende bloem en zijn mond één lofzang en elke dag werd een nieuwe kraal een aan den rozenkrans die eens zijn vrome leven omsluiten zou... En, op een van die vrome dagen dat de lucht ruikt naar honing en de boomen wierook branden in hun takken, hoor wat toen is geschied: Een hemelsch visioen is voor zijn begenadigde oogen opengebloeid... Sebastiaan zag, stralend wit in het eindeloos groen der wijd uitdeinende weiden de ijle gestalte der Heilige Maagd naar hem toezweven... En Sebastiaan was niet verbaasd en voelde schroom noch vreeze. Het was hem alsof hij heel lang reeds dit oogenblik had verbeid en hij zonk neer en was volzalig omdat Maria voor hem stond zooals hij haar steeds gedroomd had, zoo maagdelijk schoon in de blanke wuiving van haar sluier, zoo mild en zacht in den glimlach van haar goede moederoogen...... Hoe lang die extase duurde wist hij niet. Hij ervoer alleen dat plotseling alles donker werd en dat zijn oogen verloren peilden in een zwarten nacht... Hij hoorde den wind ruischen in de boomen maar ontwaarde de schaduw niet der wiegende takken... Hij voelde de wol van zijn schapen langs zijn handen strijken en zag toch hun witte vachten niet noch hun streelende koppen... En toen besefte hij ineens dat de glans van Maria's schoonheid het licht van zijn schamele menschenoogen had doodgebrand, dat voortaan zijn voeten wankelend zouden voortbewegen en zijn handen tasten moesten in het duistere. Zoo vonden de monniken hem, met een glimlach over zijn gelaat en een loflied op zijn mond. En ontzag doorhuiverde hen omdat hij, die met zoo groot een ramp geslagen werd, God nog danken kon en zingen hem ter eere. En lijk een hulpbehoevend kind, zoo namen ze hem bij de hand en leidden hem hun klooster binnen en noemden hem hun broeder in Chris- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} tus. En op zijn vurig smeeken werd toegestaan dat hij elken dag Maria's beeltenis in de kapel sieren mocht met bloemen frisch en geurig en de monniken keken in verbazing toe hoe hij die blind was en vreemd in 't klooster, met vasten stap den weg ging van den tuin naar de kapel en hoe hij daar Maria vond en aan haar voeten de bloemen koos en schikte lijk een schilder de kleuren van zijn palet. En wanneer hij daarna neergeknield lag voor het beeld der Zoete Maagd Maria, dat midden in zijn blindheid doorschemerde als een zacht rozig licht, voelde hij hoe het hunkerend verlangen haar weer te zien zooals hij haar eens aanschouwen mocht, groeide en feller werd elken nieuwen dag en langzaam zijn heele wezen verteerde... Totdat zijn liefde hem vastsnoerde aan Maria's beeld, zoodat hij niet meer van haar heen kon gaan en hij vergroeid scheen met het outer, een levende kaars gelijk, die langzaam opbrandt...... En op een morgen vonden de monniken hem, roerloos neergeknield voor het beeld der Heilige Maagd. Zijn doode lichaam met het opgeheven gelaat en de wijd uitgestrekte armen leek een witte bloem die reikte naar zon en uit zijn gewaad steeg geur op van witte leliën. Zoo stierf Sebastiaan, Maria's kind. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Francesco vervolg door Hilarion Thans O.F.M. Eerste melaatsche. Nou! Mij zal m'n ellende nooit in zoetheid veranderen. Ik vervloek mijn ongeluk bij elken nieuwen dag - Wat genot kun je aan je leven hebben, als je weet dat nooit meer één vreugde voor je is weggelegd. Geen gezondheid, geen geld, geen schoonheid, geen liefde, geen huiselijk geluk! Francesco. Eén is er toch die u liefheeft. Eén vreugde, de eenig ware, blijft toch in uw bereik: de berusting in Gods wil. Wat schaadt het, dit korte leven in pijn en verworpenheid door te brengen: als ge weet, dat ge er een eeuwig geluk mee verdient! Tweede melaatsche. Daarom zie ik u zoo graag naar San Salvatore komen, Francesco! Gij verzoent ons met onze ellende; gij weet 'n ongelukkige te troosten. Eerste melaatsche. Ik spuw op zoo'n troost, als ie komt van een wie zelf niks mankeert, 't zelf er van neemt, - en zich met een van buiten geleerd lesje van ons af wil maken. Tweede melaatsche. Dat zeg je toch van Francesco niet? Eerste melaatsche. Neen! Hij mag dat zeggen. En ik voel me minder verbitterd als hij spreekt. Want hij zei 'n luilekker heereleven vaarwel, om z'n tijd, z'n gezondheid, z'n geld en z'n goeie naam aan ellendigen te geven als wij. (Francesco eindigt met zijn verplegen). Maar doe je boodschap, Gennaro. Tweede melaatsche. O ja! Beppo kan tot morgen niet wachten. Vandaag nog wil hij door u Francesco, en door niemand anders, gewasschen en verbonden zijn. Hij meent dat ge met ons mee komt. Francesco. Dat kàn. - Neemt al een voorsprongetje, terwijl ik nog even naar de altaarlamp kijk. (Mélaatschen af). {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Tooneel. Francesco - dan: Don Ambrosio. (Gaat naar 't altaar, giet voorzichtig een scheutje olie in 't roode glas. Dan knielt hij, schuin op de poortstoep, naar den Kristus.) Mijn God, zal ik maar gaan? Of moet ik op de vrienden wachten? Is 't een lafheid van me, den strijd te ontwijken? Wat heb ik nog gemeens met de makkers van vroeger? Ik heb hen lang genoeg gediend: wat willen ze me nog plagen? Ik kàn niet meer terug, en ik wil niet meer. Moet ik mijn krachten niet bewaren voor het laatste, het zwaarste gevecht, dat me vandaag nog, misschien, te wachten staat? Ik heb me op den bisschop beroepen: ik ben immers uw dienaar, o Allerhoogste, en 't wereldsch gerecht heeft geen macht meer over mij. Maar sterk me dan ook, o Meester, sta me bij. Gij die me geroepen hebt, spreek nog tot mij. Geef me licht, geef me kracht en genade. Den schat van uw allerheiligsten Wil, openbaar hem mij. Maak me waardig in uwen dienst tot ridder te worden geslagen. (Hij staat op, stoot het deurtje der pastorij open). Vader, ik ga voor een uur of wat naar San Salvatore, bij de leprozen. Mag ik u geld geven voor olie? Don Ambrosio. (Van binnen terugroepend) Geen geld Francesco! Ik heb het u al dikwijls gezegd. Ge moet zelf maar olie voor uw godslamp koopen. (Francesco haastig naar de vlakte) Vijfde Tooneel Heraut - Dienaar - Don Ambrosio. (Men hoort een vasten, militairen stap op den grintweg. De heraut der stad komt op, gevolgd door dienaar die 't ornaat van den bisschop, onder rooden doek, over den arm draagt. Heraut klopt krachtig op de deur der pastorij. Don Ambrosio, geschrokken, doet open.) Heraut. De groeten van zijne Hoogwaardigheid den Bisschop, don Ambrosio. Ik kondig u van zijnentwege aan dat hij u straks met een bezoek zal vereeren. Don Ambrosio. God beware me! Een bezoek van zijne Hoogwaardigheid? Dat is in geen drie jaren meer gebeurd. Hij kwam niet meer op Sint Damiaansdag, sinds een deel van 't koorgewelf is ingestort. Wat is er gaande? Daar is hier niets gereed. - Ik kan den Bisschop onmogelijk ontvangen... Is het om dien twist tusschen Francesco... Heraut. En zijn vader. Jawel, Eerwaarde. Hier zal 't geding plaats hebben. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Ambrosio. Maar dat kàn niet. M'n pastorij is al even vervallen als mijn kerk. Waar plaats ik alle die heeren? Heraut. Z'n Hoogwaardigheid komt hier, omdat u, getuige in deze zaak, moeilijk naar de stad kunt klimmen. Daarbij, in zoo'n pijnlijke familiekwestie, hebben we hier minder last van nieuwsgierigen. 't Is stil en zacht weer. We kunnen best op dit pleintje zetelen. U hebt toch wel een zetel en een stoel of twee. Don Ambrosio. Dat wel. Dat wel. (Hoofdschuddend) Wat heeft me dat jong mensch al niet aangedaan! Sedert hij, aan den overkant daar, zijn intrek genomen heeft, heb ik telkens nieuwe onaangenaamheden beleefd. Hij wil m'n kerk verbouwen, maar m'n rust is me meer waard dan wat pleister op de muren. - En van Bernardone ben ik bang: die kan een ouden man zoo brutaal te lijf gaan! Heraut. Maak u niet ongerust, Don Ambrosio. Wie weet wordt straks niet alles bijgelegd? De zoon van Bernardone, al is hij meerderjarig, zal niet in openbare vijandschap met z'n vader willen volharden. Als deze met ban en onterving dreigt, zal de jonge man wel stillekes bijdraaien. Monseigneur, naar ik hoorde, vindt dat de zaken nu ver genoeg zijn gekomen, en dat Francesco tot een vergelijk moet geraken. Leonardo, breng 't ornaat van Monseigneur binnen. Don Ambrosio. (Het aannemend) Dat leg ik zelf wel uit. Heraut. Indien u ondertusschen den jongen man een goed woordje kunt zeggen, don Ambrosio, laat het niet. Z'n moeder zal er u zeer dankbaar om zijn. (Gerucht van stappen en stemmen op den weg) Don Ambrosio. Als er nog gelegenheid toe is: hij vertrok zoo juist naar San Salvatore. - Alweer volk! 't Is al erger dan op de oude beevaartdagen! Ik laat me niet zien. (Don Ambrosio binnen. Heraut wil weg.) Zesde Tooneel Even: Heraut - Andrea - Egidio - Sabbatino - Paolo - Lorenzello - Bernard de Ventadour - Raimbaud de Vaqueiras. (Gedurende dit tooneel en 't begin van het volgende houdt vooral Egidio zich met de twee vreemde menestreelen bezig. Ze bezichtigen de kapel, het landschap, verdwijnen een tijdje in de muurbres.) Egidio. (Even den heraut aanhoudend) Zoo, heraut! Hebt ge misschien Francesco gesproken? {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraut. Neen, jonge heer. Wèl don Ambrosio. Francesco is naar San Salvatore. Andrea. Da's een tegenvaller! En de tijd die zoo kort is! Egidio. Het geding gaat dus door? Heraut. Straks. Hier op 't voorplein. De bisschop wil geen nieuwsgierigen. Egidio. Maar toch wel getuigen? (Heraut af) Lorenzello. Kijk! daaronder, aan den draai van den weg. Francesco tusschen twee melaatschen. Andrea. Paolo! loop hem na. Zeg hem dat hij absoluut moet komen! Paolo. Ik draaf den berg af. (Paolo weg) Raimbaud. De jonge Bernardone met leprozen?! Bernard. Is 't bij melaatschen dat onze zanger z'n inspiratie zoekt? Egidio. Gaan we zitten heeren. - Paolo zal Francesco wel meekrijgen. Andrea. Denkt ge dat we kans hebben hem te overreden? Lorenzello. Ik vrees van niet. Hoe zouden wij bekomen, wat z'n vader, z'n moeder niet hebben klaar gekregen! Sabbatino. Francesco is voor ons verloren. 't Is dezen keer mèèr dan een poëtische luim! Lorenzello. 't Is nu al maanden dat hij in bosschen en spelonken woont! Andrea. Maar wat bracht hem juist hier? Hij sprak me van een schat... Sabbatino. Hij spreekt graag op z'n bijbelsch, in parabelen. Aan anderen vertelt hij dat hij deze kapel moet herstellen. Lorenzello. Dat kruisbeeld, daar, zou tot hem gesproken hebben! {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Andrea. Nóg al een stem! Lorenzello. Zou de oude priester daar niet een beetje tusschen zitten? Ge weet: Francesco kent geen waarde van geld... En de boel ziet hier berooid uit. Sabbatino. Na de herstelling der kapel, zal die der pastorij wel volgen. De oude paap vergaat van armoe! Lorenzello. Maar Bernardone is óók nog daar! Hij was gauw hier om z'n geld op te eischen! Andrea. Wat geld? Lorenzello. Van dien stapel dure stoffen, en 't vrachtpaard er bij, dien Francesco op de markt te Foligno verkocht. Andrea. Buiten weet van z'n vader? Lorenzello. Natuurlijk! Om te bouwen is er geld noodig. En Francesco nam de kortste weg om er an te geraken. Andrea. Wel niet de eerlijkste! Sabbatino. Was die ongelukkige scène op de piazza maar niet voorgevallen. Toen werden de groote stukken gemaakt. Lorenzello. Als ge den trots van Bernardone kent!... Andrea. Ge spreekt in raadsels. Ik heb niets van dat alles meegemaakt. Sabbatino. Francesco had dus, feitelijk, z'n vader bestolen. - Ziet ge, als hij 't geld door deuren en vensters gooide om te feesten, om den jonker uit te hangen: daar kon Bernardone over heen; dat bracht klanten op z'n winkel. Maar z'n mooie centen naar schooiers en papen te zien dragen...... Andrea. Welnu? Sabbatino. Bernardone komt van de reis terug, en verneemt wat vreemde verandering er met z'n zoon heeft plaats gegrepen. Vooral die verkoop van Foligno ligt hem op de maag. Hij woedend naar hier. Francesco verbergt zich in een rotshol; en de priester beweert onschuldig te zijn. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Lorenzello. Nu komt het mooiste! Sabbatino. Na een week of drie: wie zien we op de piazza? Francesco. Hij had z'n moed bijeen geraapt! Hij kwam zich toonen! Lorenzello. En in welken toestand! Uitgevast. In lompen. De hand reikend voor een aalmoes. Honderde kinderen had hij achter zich, die hem uitjouwden, en met drek en steenen nagooiden. Sabbatino. Een gek, riepen ze! Francesco is gek geworden! Andrea. Jammer! Doodjammer! Nu begrijp ik de woede van Bernardone! Lorenzello. Als een leeuw sprong ie op z'n zoon toe. Hij grijpt Francesco bij den kraag, slaat hem waar hij hem raken kan, en sluit hem op in den kelder. Andrea. Maar daar moet de stad vol van zijn geweest! Sabbatino. Leedvermaak was er genoeg, - met den lakenkoopman, die van z'n zoon een ridder wou maken. Lorenzello. De buurvrouwen - natuurlijk - hadden 't altijd voorzeid: dat vrouw Pica haar zoon te veel had ingevolgd, dat ze in haar troetelkind gestraft ging worden. Sabbatino Zij was het die den gevangene, toen Bernardone weer op reis moest, de kelderdeur ontgrendelde. Andrea. Zonder een woord verwijt, misschien? Lorenzello. Schreien had geen nood. Maar Francesco steunde op z'n droomen, z'n stemmen. En hij trok weerom de bosschen in. Sabbatino. Of liever, van toen af is hij hier in een rotshol komen wonen. Andrea. 't Geval is veel bedenkelijker dan ik dacht. Maar we moéten toch iets doen voor Francesco, niet? Vooral geen spot: 't met goedheid probeeren. Die twee heeren (op de menestreelen doelend) zullen ook een handje toesteken. Lukken we niet, dàn... maar kom, de jongen is toch niet gànsch gek geworden! {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende Tooneel De vorigen - Paolo - Francesco - later: Bedelares. (Francesco opkomend, kijkt over de hoofden heen naar 't altaar) Andrea. Dag Francesco. Ik hield woord, zooals ge ziet. Maar jij wilde ons ontloopen, dunkt me? Francesco. Ik wilde U vergeefsche moeite, mij nutteloos leed besparen. (Hoffelijk) Dag heeren. Lorenzello. Zijn we je dan gansch vreemd geworden, Francesco? Sabbatino. Herinner je u in 't geheel de blijde dagen van vroeger niet meer? Lorenzello. De ontelbare malen dat we samen met je aan tafel zaten. Sabbatino. En dat Chianti, Frascati de kamer doorgeurden. Lorenzello. Jij droeg liefst een kroon van zwaardonkere rozen. Sabbatino. We troonden als jonge goden, met wingerbladen omkranst. Lorenzello. We zongen dat alle meisjes samenliepen onder het raam. Sabbatino. Je eigen moeder, stralend van geluk, bediende den disch. Lorenzello. En als we dan, door wijn en liederen verheugd, door de avondlijke straten gingen: jij danste voorop als de zwierige prins. Sabbatino. Jij tokkelde de vedel; wij bliezen de fluit. Lorenzello. De brave burgers bromden in hun bed; maar al wat jong was gooide de ramen open. Sabbatino. Dàt heette pas leven! De dagen waren één roes van schoonheid en geluk. Lorenzello. We waren het hart en de stem der zomers. Sabbatino. De waardige zonen eener edele stad. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Mij is een andere schoonheid verschenen. (Is opgekomen: een oude, gebochelde, in tweeën gebogen bedelares. Geen komische: een tragische verschijning. Ze bidt met rauw geluid). Andrea. Toch dèze schoonheid niet, Francesco. Bedelares. Een stuiver; heeren, om de liefde Gods. (Allen deinsden geschrokken) Francesco. Mij is verschenen de schoonheid der armoe. Andrea. Nooit is armoede schoon geweest. Ik ken ze genoeg, en ze vergalt m'n leven. De armoede is de vloek van de wereld. Waar ze komt aangestrompeld, deinzen we onwillekeurig achteruit. En àl ons pogen en wroeten, al ons zorgen en tobben: is het niet om den akeligen greep van dit spook te ontwijken? Bedelares. Een stuiver, heeren, om de liefde Gods. Lorenzello. Als God je lief had, was je zóó wanschapen niet. Uit ons cogen, ongelukkig schepsel! (Tot Francesco) Zou je op zoo'n monster willen gelijken? Francesco. (Haar gevend) Neem dit, m'n zuster, en bid voor mij! Bedelares. Dank u, lief heertje, God zal 't u loonen. Lorenzello. En de duivel breek je zelf den nek! - (Spottend, tot Francesco:) Was dit dan de bruid waarvan je sprak dien avond, toen je ons allen had laten vóórgaan, en we je terugvonden, geknield midden op straat, met de armen uitgestrekt, als een die z'n lief wil omhelzen? Francesco. Zij was het! En allen die de zoon van God eens zalig heette! Want over de rijken sprak Hij een wee, over wie arm van geest zijn, een zegen. Alles moeten we geven, om alles te winnen, en wat we onzen minsten broeder doen, deden we Hem. Ge zongt daar een zang van ons vroeger leven: dàt leven beschrei ik mijn dagen lang. We dronken den wijn, wijl ons broeders dorstten. Wij hebben gebrast, wijl zij leden gebrek. We zongen zoo luid, om geen noodkreet te hooren. Wij maakten muziek, daar zij jammerden. - Wij plukten de bloemen, en lieten hen: doornen! {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Andrea. (Na een moment verslagenheid van allen) En meen je nu werkelijk, met zelf arm te worden, de armoe uit de wereld te helpen? Als je armen wil steunen: drijf handel met je vader, en geef aalmoezen van de winst. Francesco. De eenigste aalmoes den arme waardig, is hem ons hart en ons leven te schenken. - (De vrienden schokschouderen. Andrea kijkt naar Egidio om) Egidio. Francesco! Begroet je deze twee heeren niet? Herken je ze nog? Bernard. Bernard de Ventadour, menestreel. Raimbaud. Raimbaud de Vaqueiras. Minnezanger. Francesco. (Hoofsch) Aan welk gelukkig toeval heb ik de eer van uw bezoek te danken? Bernard. Over twee jaren werden we door u in vers en zang geslagen: 't dichterlijk Provence wil dat we weerom ons geluk beproeven. Egidio. Morgen worden de heeren troebadoers officieel door het Magistraat der stad ten Raadhuize ontvangen. En binnen drie dagen grijpt het jaarlijksch zangtoernooi plaats. Francesco. (Over z'n voorhoofd strijkend) Inderdaad, het groot dichtersfeest der lente. Egidio. Ongelukkig heeft Assisi, in jou, z'n besten kampioen verloren. Want voor alle poëzie, niet waar, ben je dood? Francesco. O neen! Nooit had ik dieperen blik op de liefde. - Nooit roerde me machtiger de geheime schoonheid der dingen. Andrea. Maar de sagen van Arthus, van Parcival, van Tristan en Isolde; de heldenfeiten van Roeland, Olivier en Turpijn: dat zijn fabels? Francesco. Nog herdenk ik de helden met liefde en met nijd! Ik heb er nooit aan verzaakt ze eens na te volgen. Raimbaud. Wij zijn het onze faam, die heel Italië is doorgegaan, verschuldigd: geen anderen kamper te ontmoeten dan u. Andrea. De podestà, de heele stad, hebben hun hoop op jou gebouwd! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Egidio. In de eenzaamhid, zeggen de knapen, heeft Francesco wonderschoone liederen bedacht. Andrea. In de wouden, zei me een meisje, beluistert hij den zang der nachtegalen. Bernard. Francesco, verzekerde men mij, trok zich maar terug, om schitterend een nieuwe intree in Assisi te houden. Andrea. Maar dan geen tijd verloren. Nù nog, in 't ouderlijk huis, de oude heldendichten doorblâârd! (Een der troebadoers, schijnbaar achteloos, begeleidt met vioolspel en bekoring). Francesco. Binnen drie dagen, hebt ge gezegd? Egidio. Nog eenmaal verschijnt ge als de koning der jeugd, als een prins van gezang en balladen! Francesco. Nog eenmaal... Als een afscheid, Francesco Bernardone waardig, aan de wereld. Bernard. Il faut mourir en beauté! Raimbaud. Quel adieu chevaleresque à la vie! Egidio. Nog nooit werd een sirvente aan de armoe gehoord. Francesco. Haar lof uitjubelen vóór de rijken, de grooten, in een uiterste hulde, in een zwanenzang...... Bernard. We klimmen dus samen naar de stad? (Akelig kortbij, de ratel der melaatschen. Allen schrikken. Francesco grijpt z'n hoofd met beide handen.) Andrea. Vervloekt! daar zijn de melaatschen weer! Jaag ze weg, Paolo. Ginds liggen steenen. Sabbatino. De wind draagt de lucht hunner rotheid tot hier. (Francesco is naar den poortstoep gesneld, en knielt er) Andrea. Goed zoo, Francesco. Een kort adieu aan uw kluis, en we gaan. (Francesco verroert niet) {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Egidio. Francesco, we wachten. Francesco. Die de hand aan de ploeg slaat, en óm ziet, is het rijk Gods niet waardig. (Hij spreekt zonder om te zien) Heeren, ik bèn dood aan de wereld. Vaarwel! De lof der armoe zal niet m'n lied, maar m'n leven zijn. Lorenzello. Is dit uw laatste woord? (Franciscus bidt) Ik had het u gezegd. Voor ons en voor Assisi, is hij voor goed verloren. (Egidio doet teeken, aan allen, heen te gaan. Ook Paolo, die de melaatschen verjoeg, is terug gekomen en gaat mee naar de stad. Achtste Tooneel Francesco - Egidio - Later: Don Ambrosio. Egidio. Francesco!... Een woordje maar! Francesco. Laat me, Egidio. Zijt ge dan zonder medelijden? Spant vandaag alles samen om me te pijnigen? Egidio. Ik zal je niets vragen. Ik dring op niets aan. Ik wil je, integendeel, wat opbeuren: - ik breng je een groet van je moeder. Francesco. (Verteederd) Van moeder! Egidio. Kom rust hier wat uit, naast mij. Je weet, ik ben je, in al je zonderlingheden der laatste tijden, trouw gebleven. Francesco. Daar ben ik je dankbaar voor. - Wat deed moeder zeggen? Berust ze in mijn nieuwe levenswijze? Keurt ze ze goed? Begrijpt ze nu dat ik aan God moet gehoorzamen? Egidio. Als je de vraag zóó stelt! We moeten allemaal aan God gehoorzamen. Wat je moeder van je verlangt, is dat jijzelve eens goed begrijpen zou hoe je zaken staan. Je weet dus dat Bernardone...... Francesco. Ik weet dat m'n vader me vloeken en onterven wil. In Gods naam: het gebeure! Ik verlang er naar! Dat de laatste banden die me aan de wereld hechten worden doorgehakt, - dat ik eindelijk toch eens rust en vrede vinde! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Egidio. Kijk, Francesco: jij denkt maar aan jouw vrede, aan jouw rust. Zou je ook niet wat moeten denken aan 't geluk, den vrede uwer ouders? Jij hebt van hun leven, een hel gemaakt! Francesco. Aan wien zeg je 't, Egidio? Weet je dat ik daar dagen en nachten op lig te denken? Neem je me voor een man zonder hart, die voor z'n genoegen z'n ouders martelt? Ik vraag niet beter dan met hen in vrede te leven; ik ben bereid op m'n twee knieën vergiffenis te vragen, en alle concessies te doen, die ik voor God kan verantwoorden. - En dan tuit me weer dat woord in de ooren: Wie z'n vader of z'n moeder meer bemint dan mij, is mijner niet waardig! Egidio. Wind je niet op, Francesco. Ik wou je immers maar van je moe spreken. Je weet hoe ze van je houdt! Ze huilt zich blind als ze er aan denkt dat, verzoen je je niet met je vader, je onterfd en verbannen wordt. - Je nooit meer terug te zien, jij, haar lieveling...... Francesco. Over vader tob ik zoo niet: die vindt wel afleiding in z'n handel en z'n reizen. Maar m'n arm moedertje! En ze is al zoo min gelukkig geweest... (Weent met zijn hoofd in de handen) Egidio. Ze tracht moedig te zijn. Ze is vroom, en edelmoedig genoeg, om een offer te brengen. Maar of dit offer wel door God is gewild?... Zie je, ze heeft zich eens terdege bij mij uitgeklaagd: In alles heb ik, m'n jongen vóórgetrokken, zei ze; al z'n dwaasheden wist ik bij Pietro goed te praten. Hij ging wanneer hij wilde: al stond hij op midden onder 't eten; hij kwam thuis wanneer hij 't goedvond - al was het aan den morgen. Ik gaf hem zooveel geld als hij vroeg; ik liet hem geven zooveel en aan wie, hij verkoos. Ik liet hem maar feesten en plezier maken: hij is immers jong dacht ik, de provençaalsche zon zit hem in 't bloed. En ik stelde me gerust met de gedachte: Hij zal nog wel een kind Gods worden. Had een geheimzinnige pelgrim - een engel uit den hemel - hem niet gezegend bij z'n doop? Maar een kind Gods wordt de schande zijner familie niet! Een kind Gods haalt zich den vloek van z'n ouders niet op den hals. Hij hoort stemmen, maar 't Vierde gebod staat in stèèn gebeiteld... Om hèm - niemand heb ik ervan gesproken; ik schaamde me dood moesten de menschen het weten! - om hèm heb ik, voor de eerste maal sinds de zeven en twintig jaren van m'n trouw, slagen van m'n man gehad.. Francesco. (Kreunend) Mijn God! mijn God! Zou ik me dan tóch hebben vergist? Zijn uw inspraken dan enkel een wààn van me geweest? Alles is weer donkerte, alles weer onzekerheid... (Het Angelus klept op St. Damiano. Franciscus en Egidio staan recht, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden in de wijde stilte, terwijl drie maal drie rasse slagen kleppen. Een zonnestraal valt op den Kristus in de kapel. Don Ambrosio komt op den poortstoep staan). Don Ambrosio. O! je bent daar, Francesco. Niet heengaan, hoor. Daar is hoog bezoek voor je aangekondigd... Zou je niet eerst komen eten? Francesco. Aanstonds, vader! (Don Ambrosio binnen) (Tot Egidio) M'n trouwe, m'n beste Egidio! Met één groet tot de Lieve Vrouwe viel weer m'en helderheid in de ziel: de Heer heeft tot me gesproken, en wat offers het ook koste, ik moet, en ik zal doen, wat Hij me vraagt. Terwijl je tot me sprak, hoe bloedde de noodkreet uit m'n hart: Vader, indien 't kan zijn, deze kelk ga van me heen! - Nù kan ik er bijvoegen: niet mijn wil, ùw wil geschiede! Ik ken dien wil. Dat kruisbeeld daar, toen ik voor de zóóveelste maal om één lichtstraal bad, heeft tot me gesproken. Ik zàg de lippen bewegen, ik hoorde duidelijk ieder woord, z'n oogen hield hij in mijn oogen! En ook: zóó'n toespraak huivert je door merg en been! Ga, Francesco, zei Hij, herstel m'n huis dat in puin valt. - 't Is dààrom dat ik er altijd een lamp voor doe branden. - Hier blijf ik dus, bij 't werk dat Kristus zelf me oplei. Ga jij naar moeder weer. Zeg haar dat ik méér van haar blijf houden dan van iemand ter wereld. Zeg haar dat ik 'r grondig dankbaar ben voor àl haar toewijding en liefde. En dat ik tot in 't uur van m'n dood aan haar denken en voor haar bidden blijf. Maar zeg haar ook, dat Gód me roept, dat het hèden is dat ik een waarachtig kind Gods moet worden. Zeg haar dat de liefste kinderen Gods me roepen: de armen, de zieken, de versmaden. Zij zelve heeft me van kindsbeen af de kleinen leeren hoogachten en beminnen. Wanneer ik, een kindje nog, met haar langs een bedelaar kwam, zei ze: ‘Zie, Francescuccio, die arme man, dat is de beste vriend van ons Heer. Zoo was Hij zelf toen Hij onder ons woonde!’ - En ik mocht den arme een aalmoes geven, en ze hief me óp, dat ik hem kussen zou, O! wat gelukkige glimlach dan in den droeven deemoed dier oogen! Dat zaad begint nu tot een oogst te rijpen. - Later, als ik de tafel vol brooden zette, en daarbij zeide: het is voor de armen; - ze vond het goed. Ze begreep me. En ik ben er zeker van: nù ook zal ze begrijpen. Egidio. (Francesco ten afscheid omhelzend) En ik begin te begrijpen, Francesco! (Egidio af) Negende Tooneel Don Ambrosio - Francesco. Don Ambrosio. (Stond al van op den drempel te kijken) Komt ge, jongen, of komt ge niet? {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Vader, wil u me mijn portie maar hier geven? 't Is een stille, zonnige dag - en ik heb al zoo druk moeten praten. - En dan, ja, in 't vervolg, moet u maar niet meer voor me zorgen. Niet altijd, en niet overal, vind ik een goed man als u, die z'n middagmaal met me deelt. Ben ik arm, dan moet ik als en echte arme leven: van m'n werk; of vind ik er geen, - van wat brave menschen me geven willen. (Met blijde opgeruimdheid:) Voortaan dus ben ik genoodigd aan de tafel des Heeren. Don Ambrosio. (Hoofdschuddend) Gelijk ge wilt, m'n vriend. Ik kan 't u maar presenteeren; en ik geef niet omdat ik zelf te veel heb. Als ge uw eigen zin doet, hebt ge niemand iets te verwijten. Maar zoekt ge 't niet een beetje ver? Zijt ge zeker van vol te houden wat ge begint? Een jong man, in weelde opgebracht als gij, kan 't met bedelkost niet lang uithouden. Francesco. Ik ben geoefend, moet u weten, Don Ambrosio! Zoolang niet geleden heb ik een beevaart naar Rome gedaan. Ik zag hoe de meeste pelgrims een armzalig duitje neerlegden op het graf van St. Pieter. Ik wierp al 't goud dat ik bij me had over 't marmer. - 't Kan bluf van me geweest zijn! - Toen heb ik, in het plunje van een arme man, drie dagen op de trappen der basiliek, tusschen de bedelaars gezeten. En heusch, 't gebedeld brood is me meegevallen. Don Ambrosio. Blijft ge nog altijd bij uw plan, mijn kerkje te herstellen! Francesco. Dat moet m'n eerste werk zijn, vader. Don Ambrosio En uw tweede werk? Francesco. Al wat God wil! Don Ambrosio. Onbezorgde jonkheid! - Weet ge wat straks hier gaat gebeuren? Francesco. Ik vrees, en ik hoop, van ja. Don Ambrosio. O zoo! Hoe gaat ge dan bouwen, als ge geen cent meer rijk zijt? Francesco. Daar liggen steenen genoeg in den Tescio. Zijn die gebruikt, dan zal ik er gaan vragen. Al moet ik er liedjes voor zingen op de markt: de materialen haal ik bijeen. Don Ambrosio. Met wat betaalt ge uw werkvolk? {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Ik ben zelf metselaar. Toen ik zeventien jaren was, heb ik, zooals alle burgers, den stadsmuur helpen opbouwen. Don Ambrosio. Ge hebt op àlles een antwoord. - Maar of de bisschop u gelijk zal geven, moeten we afwachten. Ik hou me liefst buiten uw zaken, maar één goeie raad mag een oude man u wel geven: doe wat water in uw wijn, m'n vriend. Luister naar uw ouders, en onderwerp u aan 't geestelijk gezag. Anders trekt ge aan 't kortste eind. (Binnen) Tiende Tooneel Francesco - Alberto - Even: Don Ambrosio. (Alberto is opgekomen, van den kant der stad. Draagt een ongedekt keteltje aan de linkerhand.) Alberto. Dag Francesco! Stoor ik u niet? Francesco. (Hem hartelijk de hand drukkend) Nooit! Dat weet je wel, Alberto. Alberto. Ik kom bij u m'n dîner verorberen (Ironisch) Ik hou van huiselijkheid. Don Ambrosio. (Reikt een dampend kommetje buiten de deur) Ziehier Francesco, uw laatste portie dus. Smakelijk, hoor! Francesco. Van 's gelijke, don Ambrosio. Alberto. Wat een tref! We eten samen? Francesco. 'n Groot afscheidsdîner! (Met een blik naar Alberto's keteltje) Wat breng jij zoo al mee? Zijn de menschen goedgeefsch geweest? Alberto. (Donker) Wat zouë ze! Vrekken zijn het! Wat hun hond niet lust, dàt gooien ze een armen mensch toe. Ik ben niet vies gevallen: maar dat een kristen mensch schotelwater met vischgraten en vooze rapen moet slikken, roept wraak ten hemel. Riek eens aan dit goedje. Francesco. (Neemt het keteltje over, riekt, en braakt bijna) Waarlijk... voor een fatsoenlijk oud man!... Ik heb honger als een wolf: mij zal 't wel smaken. Eet jij mijn portie. Amberto. (Begeerig den doom uit Francesco's kommetje opsnuivend, en maar heel {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakjes, proforma, tegenstribbelend) Macaroni met vleeschkluifjes! En dat voor mij! Dat niet! dat niet, Francesco! Gij, zoo'n verwende lekkerbek, mijn hondskost... (Lepelt al) En 't is de ouwe pastoor die u dat papje gereed maakte? Van fijn eten hebben die mannen verstand, dat zeg ik. Francesco. En nog van veel ander dingen, Alberto: zij maken het ware dagelijksch Brood. (Na eenige aarzeling, brengt ook een lepel aan z'n mond. Kijkt dan verwonderd op, alsof hij iets heerlijks proefde) Wat is de goeie God toch goed, nietwaar Alberto! Alberto. Voor 't oogenblik vooral, Francesco. (Ver gemompel van stemmen. Soms één zware hoorbaar. Franciskus kijkt op, luistert, èven ontzet) Francesco. Alberto! Alberto. (Mond af vegend met den rug van zijn hand) Wablief, Francesco? Francesco. Zou je me willen een genoegen doen? Alberto. Veel te graag, Francesco. Francesco. Je gaat me dat niet weigeren? Alberto. Waar zijn uw gedachten? Ik een dienst weigeren, aan u, die me nooit vergeefs een aalmoes liet vragen! Francesco. (Even glimlachend) Behalve die ééne maal... Alberto. Moet ge daar nóg op terugkomen! Ge hadt toen een rijke klant aan 't lijntje. En dan, ge liet hem tóch in den steek om me drie straten ver nà te loopen! Zeg liever wat ge van mij verlangt. Francesco. Alberto, mijn vader is op weg naar hier. Indien hij me verstoot, wil jij me dan voor vader dienen? Indien hij me vervloekt, wil jij me zegenen in zijn plaats? Alberto. (Onthutst) Ik, uw vader zijn! Ik, u zegenen! Hoe komt ge eraan? Francesco. Je hebt je woord gegeven, Alberto. Het is zoo hard den vloek van je vader te dragen. Indien hij dus zeggen zou: Francesco, ik vervloek je! zeg jij dan onmiddelijk: Francesco, ik zegen je! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Alberto. Als 't zóó moet zijn! Als ik u daarmee genoegen kan doen (Plots, Franciskus bij de handen grijpend, en met een krop in de keel) En waarachtig, gezegend moet ge zijn, van alwat gering en ellendig is en verstooten: gij de eenigste rijke die een armen man als zijn gelijke behandelt. (Stemmen al nader. Beiden, handen nog in elkaar, luisteren.) Francesco. Ze komen Alberto. God zal me bijstaan! (Geeft hem kom en ketel) Draag jij dit weg, wil je, in mijn rotshol daarginder. En blijf bij de muurbres schuil totdat je ongemerkt bij kunt sluipen: de heraut zou je wegjagen, indien je nu op het pleintje blijft. Vooral, Alberto, hou je woord! Alberto. Dat zal ik, Francesco. (Alberto af langs de muurbres) Francesco. (Gaat tot in de kapel, leunt naast de lamp, met z'n ellebogen op het altaarblad. Met gevouwen handen smeekt hij tot den Kristus) Meester, gedenk Uw dienaar nu! Weerom begin ik te beven, weerom voel ik m'n zwakheid! Alleen in Uwe kracht durf ik den laatsten aanval trotseeren. Ontferm U mijner, Heer! Kristus, ontferm U mijner! - (Een hel licht vervult eensklaps heel de kapel, en een diepe stem spreekt duidelijk de woorden: buiten is het, (even volkomen stil), Vrees niet, Francesco, heb betrouwen: Gij zult mijn wankel-huis herbouwen! (Terwijl Francesco roerloos bidden blijft, en wat later, links, langs een veronderstelde verbindingsdeur, van 't koor der kapel naar 't binnenste der pastorij gaat, treedt de heraut op en klopt op de deur der pastorij.) Elfde Tooneel Heraut - Bisschop - Twee kanunniken - Don Ambrosio - Francesco - Bernardone - Bernard de Quintavalle - Pietro dei Cantani - Egidio - Andrea. Heraut. Is alles gereed, don Ambrosio? Don Ambrosio. Al een tijdje, heraut. (Heraut neemt zetel, antiek model, die in den gang bereid stond, en zet hem onder de poort der kapel, boven op de treden. Don Ambrosio sleept twee stoelen bij, die door heraut aan weerskanten van den zetel worden geplaatst. Onderwijl spreekt don Ambrosio:) Monseigneur zal me verontschuldigen; hij weet dat een priester op den buiten geen bisschoppelijk ameublement bezit. (Wordt vervolgt). {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkroniek. door Gerard Walschap. TIJL. door Anton Van de Velde, uitg. Het Vlaamsch Volkstooneel, te Brussel. Menschen in botsing; De nieuwe Mensch; Nieuwjaar, door E. Amter, uitg. Exelsior, Brugge. Dat iets, onbestemd, onbepaalbaar, dat in de lucht hangt. Het maakt ons onrustig, het jaagt ons over en weer. We verlangen er naar, we voelen dat we 't niet missen kunnen. In al wat we schrijven zoeken we er naar. Al ons werk is maar een hunkerend grijpen naar dat raadselachtige iets. Men zegt dat dit is een zoeken naar stijl en de meesten meenen dat ze 't beet hebben als ze er iets op vinden dat anders is dan wat we gewend waren. Maar het is een feit dat, als we precies wisten wat dat onvindbare Iets met een hoofdletter nu eigenlijk zijn moet, we het morgen al zouden bezitten. Het oude kan ons niet meer voldoen, dat is zoowat het eenige dat we onloochenbaar voelen tot in merg en been, maar waarmee we het precies moeten vervangen, dat weten we nog altijd maar niet. En het droevigste van alles is dat kunst niet gemaakt wordt: zij wordt geboren. En gelijk alle leven spruit zij voort uit een liefdedaad, nooit uit een verstandsakt. Deze verschrikkelijke waarheid zijn wij gewoon uit te drukken met de gemeenplaats: kunst is uitdrukking van leven. Dit staat tegenover kunst uiting van een program, van geestelijke inzichten. Program, inzicht brengen geen kunst voort. Dat kan alleen het leven. Er is dus geen kunstenaar waar geen mensch is en de kunstenaar kan slechts groot zijn naar gelang de mensch groot is. De vernederende conclusie die we willens nillens moeten aanvaarden is deze: wij hebben ons Iets, onze kunst nog niet gevonden omdat we onszelf, onze hervormde menschelijkheid nog niet gevonden hebben. Ja, die oorlog heeft wat teweeg gebracht! Bescheidenheid past ons. Wij moeten ons bukken in grooten ootmoed over ons arme zelf, bekennend vóór Hem die ook aan kunstenaars zijn parabolische talenten en drachmen uitdeelde, dat wij niet zeker weten wat wij met deze goederen hebben aan te vangen: ‘Heer wat moet ik doen om zalig te worden.’ Dat vroeg de rijke jongeling. En ook wij hebben veel gekregen, wij rijke jongelingen der nieuwe vlaamsche (tooneel-) kunst, toen God ons enkel meegaf om ons werk te doen, dit zwak lijdend hart waarvan zelfs de grootere dan wij allen, Gezelle, de krank- en broosheid gevoelde. En wij moeten ons bukken in liefderijke deernis over ons volk dat zelf arm is als wij, en wiens nood aan het waarachtige nieuwe leven {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo groot is dat hij meer behoeft dan onze tastende experimenten: ‘panem et circenses.’ Kunst is niet vorm. Ware zij dat wel geweest, we hadden de zware problemen die ons met den dag meer beginnen te drukken, reeds lang opgelost. We zijn nu al om het jaar naar iets anders ‘geëvolueerd’ maar deze ‘vormevolutie’, hielp ons niet uit den doolhof. We staan nu voor de bittere periode van ‘zijnsevolutie’ We voelen dat we nieuwe menschen moeten worden, willen we eens eindelijk optreden met de reddende nieuwe kunst. Het is die pijnlijke bevinding dat we, na zorgvuldig en herhaaldelijk den snit onzer kleeren te hebben gemoderniseerd, er ten slootte moeten toe besluiten te snijden aan ons eigen hart. Snijden? Neen, beitelen en houwen. Het was dus niet zoo gemakkelijk op te lossen en het is mij niet genoeg te gelooven aan het moderne vrije vers om een goed gedicht te kunnen schrijven, te gelooven aan Tairoff om het nieuwe tooneelstuk voort te brengen. Om het tot één goed gedicht te brengen, of tot één goed tooneelstuk, moet ik mijn heele leven op een nieuwen grondslag inrichten. Er moet harmonie zijn in mijn denken en gevoel en deze harmonie moet tot die volheid en gedegenheid uitdijen welke mij noodzaakt te dichten of te schrijven. Wat anderen mij leerden baat mij dus tot niets, een program dat ik aanneem en onderteeken helpt niet. Kunst moet een produkt zijn van mijn eigen, langbeoefend, ernstig gevoerd leven. Dit is voorwaar geen lichte eisch. Het mag verbazen dat wij, Vlamingen, die anders van ons eerste grootwoord-zonder-zin ook niet gestorven zijn, en het woord levensprobleem gebruiken zoo gemakkelijk als we zeggen dat het schoon weer is, de zaak levensprobleem nog maar altijd niet hebben opgelost. Tijl heeft dit in Vlaanderen sociaal en misschien ook wel politiek willen doen. Uit het eiland zijner verbanning teruggekeerd, heeft hij zijn land gevonden onder de heerschappij van het franskiljonisme. Dit duelleert hij dood. Zijn eigen huis is verworden tot een nachtbar; kroeghouder: Ahasverus. Tijl breekt er geweldig binnen maar vóór hij 't zedelooze goedje eruit heeft geranseld, heeft Nele, zijn verloofde, gedronken van het gift dat haar, God weet hoe lang, zal doen slapen. Alhoewel het geen onmodern feit is dat er tegenvergif bestaat, ook door chemisten uitgevonden, en een eeuwig feit dat ware liefde geduld heeft en trouw als een hond aan de kamerdeur op het ontwaken der geliefde kan wachten, want St. Paulus zegt van de liefde dat zij geduldig is, alhoewel dat alles dus waar is, geeft Tij den moed op en gaat leven onder de Kaffers. En het volk van Vlaanderen heeft geapplaudisseerd bij het betoog van Tijl dat er in Vlaanderen niets meer te doen is maar bij de Kaffers nog wel. Dat was tragisch. De firma Het Vlaamsche Volkstooneel, die Tijl opvoerde, had, vóór de kritiek haar bescheiden woordje had mogen plaatsen, ons opgedrongen dat dit het merkwaardigste tooneelwerk was sedert den wapenstilstand verschenen en ik verklaar de scherpte van de recensies in Vlaamsche en Hollansche bladen eenigszins door dat spontaan verzet tegen kritiek-door-commercieelen. De bladen en tijdschriften op een paar na, en zeker de {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche, beten er geducht tegen in. Het is een les geweest. Nog zoo'n paar lessen en we zullen weer heel wat verder zijn. Als er nu alles af is wat ik niet juister noemen kan dan de echte Sin-joor-van-de-straat het doen zou: de ‘blaaskens’, zie ons dan hier met op twee handen voor ons uit gedragen onze sympathie voor de stoute poging die Tijl heet en het talent van mijn mede-Pejlgrim Anton Van De Velde. Dit sta voorop. Te zeggen dat ook hij met Tijl zich heeft misgrepen omtrent het wezen der nieuwe tooneelkunst, is een gemeenplaats op ons allen toepasselijk. Wie heeft het ongrijpbare nieuwe iets kunnen vatten? Dat Van De Velde er dichtst bij was omdat hij verst af stond van het oude is ook al niet waar. Het is niet alle ‘iets anders’ wat we noodig hebben, maar dàt andere, dàt bepaalde, klaar vastgestelde andere. Daar kunnen we niet buiten. Tijl heeft gediend het groote probleem van onze vernieuwing; beter dan anderen? we konden dat zeggen vóór de vertooning; daarna echter sprak de vox populi in de bladen met zoo'n overtuiging contra. Het zal daartegen niet baten dat Johan De Meester in Tairoff blijft gelooven. Tijl is een fantastisch spel. Dat fantastische is een leuze, geen wet. Het is iets, niet alles. Het is voorwaardelijk goed. Fantastisch, dus groot werk, is een slechte conclusie. Fantasie kan slechts groot zijn als zij gedragen wordt. Wij zoeken naar haren geestelijken ondergrond, datgene wat Newman het eigen voorwerp der letterkunst noemt: ‘not things but thoughts.’ Deze geestelijke ondergrond is tweeërlei: datgene wat Tijl te zeggen heeft en het ideëele gebint zelf van zijn betoog. Ik sprak reeds over het eerste. Te zeggen: wa' da' ge peinst dat is 't nie, is een boutade waarmee men ons kan doen glimlachen maar niet een werk verantwoorden. En zoolang tooneel wat anders is dan prentjes kijken, zal het tooneelstuk erbij winnen met zoo ver mogelijk weg te blijven van den puzzle en den rebus. Vooral in dezen tijd van geestelijke re-aedificatie. In alle geval, de scholastieken doolden wel niet, waar zij de aesthetische genieting een ook- verstandelijke genieting achtten te zijn en er is dus wel degelijk een groot gemis waar onbevredigd blijft ‘wat da' we peinzen.’ De hoofdlijnen van Tijl zijn nochtans duidelijk. Vlaanderen ligt onder den druk van franskiljonisme van een doodende zielloosheid en dit moet weggeranseld worden. Vreemde macht en bederf hebben Vlaanderen's goede zeden ontaard en die macht moet idem weggeranseld. Begrijpen wij het bedied van het duel tegen den markies en de handtastelijkheden tegen barhouder en barbezoekers zooals het zich opdringt, dan is het de meening van Tijl dat de Vlaamsche kwestie moet opgelost worden met het geweld van ieders twee vuisten. Een eenvoudige oplossing is dat zeker, en mis schien ook wel een goede, als zij maar mogelijk was! Maar of we, in afwachting dat dit in den loop der tijden ooit zal mogelijk zijn, iets doen moeten en wat, vernamen we van Tijl niet. Erger is echter dat Tijl zelf ons doet wanhopen aan zijn eigen, eenige oplossing. Na zijn dubbele zegepraal vindt hij Nele, 't hart van Vlaanderen, slapend en hij gaat er vandoor naar de Kaffers. Na ons te hebben opgeroepen voor dat meest zelfvergeten enthousiasme dat is het uiterste geweld van onze armen en vuisten, vertoont hij {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zijne lafheid en slaat op de vlucht. Dat is het wat wij hem nooit vergeven. Het is geene dapperheid van hem dat hij eens veilig bij de wilden, enkele kleineerende sarcasmen afschiet tegen de Vlamingen, zijn volk. Hij, Tijl, is zelf de taak ontloopen. Hij is onze Dosfel of Van Cauwelaert niet; hoogstens onze Van Puyvelde kan hij zijn. We hoeven, omdat we katholieken zijn en dus Vlaanderens' nooden smartelijker aanvoelen, niet precies optimisten te wezen, en ik zal de eerste zijn om hem te beamen die ons zeggen komt dat het met Vlaanderen treuriger gesteld is dan we gemeenlijk denken. Maar daaruit te besluiten dat we 't werk moeten laten staan, strijdt met alles wat we in ons voelen aan werkelijke liefde, strijdt met onze elementairste katholieke overtuiging. Zoolang Vlaanderens' belang boven privaat-vreugde zal staan, zullen we voor Vlaanderen ons offer brengen, ook zonder in 't verschiet de vreugde te zien dat dit offer zal zegevieren. Niet dat ons werk zal gewonnen hebben, weze eens onze voldoening, maar dat wij onzen plicht hebben gedaan. Na het volk uit verdrukking bevrijd, door de woestijn veilig gevoerd te hebben, rustig te sterven in den Heer zonder het heil van zijn volk te hebben gezien, dat heeft reeds Mozes ons geleerd. Het moet een natuurlijke heldhaftigheid zijn der volgelingen van Hem die op Golgotha fiasco leed, en van de Kerk die de wereld verovert met legers welke zij onderhoudt met de opbrengst van oude postzegels en zilverpapier, zich te geven tot bezwijkens toe aan hopelooze taken. Dat onuitroeibaar Vlaamsch-katholiek geloof moest Tijl voor ons belichamen. De crisis van vertwijfeling en verbittering welke hij bij de Kaffers gaat uitrazen, het moedeloos gevoel dat ieder wel eens kent die op de bres staat, mocht hij niet opstellen als een thesis. Thesis? Hier is immers, zegt men, geen thesis! Ik geloof echter niet dat iemand den moed kan hebben een boek te schrijven als hij niet iets zeggen wil en als ergens iemand in een boek niets zeggen wil dan is het dàt juist wat we hem verwijten. Trouwens, zei Aristoteles eens, ik beantwoord woord, niet wat gij wilt of niet wilt zeggen, maar wat gij zegt. Datgene wat Tijl te zeggen heeft herleidt zich niet louter tot een program van flamingantische actie. De hervormer brengt van het eiland waar hij balling was, een program van tooneel vernieuwing mee. In Vlaanderen noodig. Er is nochtans niet genoeg onderscheid gemaakt in het Tijlgeval, tusschen auteur en regisseur. De vinnige critici die het begrijpelijkerwijze met Tairoff, of liever met Johan De Meester, niet eens waren, had ik in deze liever zien geven aan Caesar wat Caesar toekomt. In hoeverre auteur en regisseur het over de opvoering eens waren ga ik niet nazoeken omdat het niet van groot belang is. Maar volstrekt zeker is: dat de eerste visie van Van De Velde, zooals zij uit den tekst die hier voor mij ligt, op te maken is, met de opvatting van Johan De Meester niet klopt. Nu weet ik dat de in Vlaanderen rondreizende discipel van Tairoff den tekst houdt voor een scenario waarover hij dan nog zelf in laatste instantie beslist. In hoeverre hij Tairoff integraal aanvaardt weet ik niet. Dat de theorie van Tairoff, behoudens enkele rationeele stellingen, aan den toets van een gezonde redeneering niet weerstaat, weet ik positief goed. De gelegenheid {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} om dit uitvoerig te betoogen wordt ons wel kortelings gegund. In hoeverre de Tairofftoepassing in Vlaanderen vat zal vinden, zullen we best afwachten. Maar intusschen moeten wij Van De Velde verdedigen tegen kritiek die alleen den regisseur mocht treffen. Zoo was b.v. het vloerconstructionisme van II en III door den tekst volstrekt niet vereischt. Om niet in detailkritiek, passende in dagbladrecensie, te vervallen houd ik me bij dat voorbeeld. Het volstaat om te bewijzen dat het werk van Van De Velde onrechtstreeks heeft geleden door kritiek welke alleen den regisseur aanging en dit mogen wij niet dulden. Het is mogelijk Tijl in een zoo goed als totaal andere regie te spelen, die nl. welke Van De Velde schematisch in zijn tusschen-haakjes-aanduidingen opgeeft en ook nog in andere. Laat mij hier mogen zeggen hoe vurig ik wensch dit te zien doen omdat het zou bijdragen tot een objectievere waardeering van het werk. Ziehier hoe ik omtrent die eventueele proeve bescheiden, en met veel misschiens erbij, voorloopig redeneer: De Meester heeft van den tekst niets, maar totaal niets terecht gebracht. Het schijnt dat hij mooi zegt maar verstaan doet men hem uiterst zelden. Nu acht ik Tijl van Anton Van De Velde literair zeer hoog en zou ik willen hooren wat die zoo rijke, lenige, gespierde en heftige verzen, door een mimisch minder fanatiek spel en een mooiere zegging, zouden ‘doen’ op het tooneel. Wij zullen eens weer anders tooneel spelen dan nu. Als Tairoff in ongenade zal gevallen zijn, zal Tijl van Van De Velde nog bestaan even goed als ‘De Koopman van Venetië’ Bouwmeester overleeft. En dan zou het dus na te gaan zijn, of ‘Tijl’ die nu gebruikt wordt als een leuze voor een tooneelprogram dat er niet in steekt, niet even goed een spel zou dragen dat hoofdzakelijk uitpakt met literair-rythmische, mooie dictie. Het zou in elk geval te beproeven zijn. Waar dus iemand zegde: Tijl zonder Johan De Meester en de lichtjes en de trucjes is niets, behoud ik voorloopig mijn waardeering voor het werk en stel voor niet te vlug te besluiten. Tijl zonder Johan De Meester enz., is in elk geval te beproeven en, wie weet, misschien, beter. Maar de inrichters, merkt men op, legden juist den nadruk op de opvoering. Die zou de vernieuwing zijn. Althans wilden zij voorwenden dat Tijl het nieuwe program verkondigde, juist door de wijze waarap het stuk vertolkt werd. Nu, ik bedoel juist; dat was de vergissing. Ik wil trachten dit duidelijk te maken door na te speuren waarin het tooneelvernieuwings-program bestaat dat in den tekst van Tijl te vinden is. Nu wij ons zoo treurig aan leege leuzen en formule vergapen, is het voorwaar niet onbelangrijk te trachten in die begrippen orde te brengen. Moeder Vlaanderen heeft altijd in een al te artistieke woonst gehuisd waar alle soort kunst te zien is en te vinden, maar waar de practische zaken, en daarmee bedoel ik nu klare gezonde begrippen, altijd in wanorde onder stoel en kachel ‘liggen te rijën’. Het recht hebben we niet om te beweren dat Van De Velde, had hij zelf zijn Tijl moeten insceneeren, ‘lichtjes en trucjes’ ongebruikt zou hebben gelaten zonder daarom als Johan De Meester te doen. Het gaat echter om die vraag niet, maar om de vraag in hoeverre dit tooneelwerk Tijl een {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde opvoering vergt en welke; waarin dus eigenlijk het nieuwe zit, de tastende greep naar het Iets dat we zoeken. Nu durf ik beweren dat, absoluut gesproken en buiten de bedoeling om van den auteur, Tijl tot zijn recht kan komen door regie van om 't even welke opvatting. Het stuk, genomen zooals het daar ligt, vraagt noch Tairoff, noch Rooyaards noch De Gruyter noch wie ook. De regie die wij gezien hebben was één vorm, niet de vorm voor Tijl. Men zal hierover met ons wellicht niet akkoord gaan. Alleen een proeve kan over deze oneensheid uitspraak doen. Intusschen: wat gek klinkt is niet altijd gek en, Vlaanderen, hoed u toch eindelijk eens voor formule. Maar wat is nu het nieuwe van Tijl of is er dan soms niets nieuws aan? Jawel, ongeduldigste der lezers, veel. Het is juist om klaar dat nieuwe in 't licht te stellen, dat wij er eerst den schijn, de formule, het gewilde van wegsnijden. En dan blijft over: reactie tegen tooneelrealisme, naturalisme. Och wat hebben we dat dikwijls gehoord! Dit echter al niet in het opzet, het gegeven de thesis van het stuk. Het spreekt vanzelf dat ook een naturalistisch tooneelschrijver het gegeven van Tijl kon verhandelen. Deze zou het echter ontwikkeld hebben met dramatis personae, uit het reëele leven gegrepen, en handelend in normale, alledaagsche middens en toestanden. Het verschil zit hem dus in de wijze van werken. De personen zijn symbolische wezens. Noch Tijl, noch Lamme noch Brabo, noch Nele enz... bestaan in werkelijkheid. Het dialoog is irreëel. In het naturalistisch theevisite-theater zou men het uitschelden voor lyriek, literatuur. Hier is het natuurlijk omdat het juist onnatuurlijk is. Hier spreken immers geen menschen maar gedachten, begrippen. Verder is er niet alleen met het naturalistisch tooneel gebroken maar tevens met het klassieke tooneel in zooverre dit het wezen van alle drama legt in de botsing van karakters, in wezen dus psychologisch is. Tegenover psychologisch drama is mogelijk het genre dat wij zouden kunnen noemen het objectieve en dat bestaat, naar het voorbeeld van Tijl, naar het voorbeeld der middeleeuwsche moraliteit, in de botsing van objectieve waarden buiten de ziel van den mensch plaats grijpend. Dit mag dus genoemd worden het ideëele theater eenen bepaald soort van ideeën-stukken. Wij hebben genoeg geklaagd over de zedelijke verwordenheid van het naturalistisch tooneel dan dat we ook maar een moment zouden treuzelen om den teruggang tot het objectieve, midden-eeuwsche tooneel juichend bij te treden. Dat er dus niemand aan denke naar Tijl den steen te werpen om zoogezegde zonden tegen de traditie, evenmin als men hem heiligverklare omdat hij op de traditie inbeukt. Alles heeft zijn eigen maatstaven en waar het nu hier in dit geval op aankomt is: te weten of drama, ja dan neen, in botsing bestaat, in strijd. Hier springt de moderne regie tusschen bei zeggend: drama is te kijken geven, tooneel is een kijkkast, is kinema. Vooreerst wat komt deze regie hier doen? Noodwendigt de objectieve tooneelkunst de moderne regie zooals wij ze kennen? Is het noodig acteerend onmenschelijk te keer te gaan omdat de acteur geen mensch maar een idee voorstelt? Geenszins. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne regie volgt een beweging die, los van de moderne tooneelkunst, zich daaraan misschien wel aanpast, maar er geenszins door genoodzaakt wordt. Volledig en homogeen zal de vernieuwing slechts dan zijn wanneer tekst en spel van een wezenseenheid zullen uitgaan. Op de vraag nu terugkomend of het wezen van het drama bestaat in botsing, strijd, groei (op welke vraag men alleen met historische argumenten kan antwoorden) kan men niet buiten een bevestiging. En dan is een dieptreffende kritiek op Tijl de vaststelling: in Tijl steekt geen dramatische groei. ‘Tijl komt te voorschijn. Een lange tirade en: terug naar Vlaanderen! Tweede bedrijf: Marquis en Chou, Lamme, Marquis... en Nele. Ineens Tijl. Duel. Markies gedood. En Tijl vlucht met Nele de wereld in. Derde bedrijf: Bar. Tijls huis onteerd. Geklets van chemisten. Belle, Lamme, Nele. Ineens Tijl. Gezweep: Tijl rammelt de onteerden uit zijn huis. Vierde bedrijf... Waar is de dramatische groei? Achter de fantazie van den auteur om, huiveren we niet voor de groteske tragiek van het gebeuren. Daar is geen drama. Alleen Kine-drama. Een literair heel mooi scenario’ (1) Ziedaar waarom Tijl verwonderd, verbluft heeft en niet ontroerd en of een werk nu vóór Kristus' tijd of in 1925 werd geschreven, kunst moet ontroeren. We konden nu nog op detailkritiek ingaan. Er is niets op tegen dat de Vliegende Hollander, Ahasverus en Don Quichotte Tijl's eiland bezoeken, maar hoe komen die menschen aan hun latere betrekking, Don Quichotte aan de plaats van Markies, Ahasveer aan die van barhouder? Maar zooveel detailkritiek werd in de bladen geleverd die hier slechts onnutte illustraties wordt bij een studie die bescheiden naar de kern van het probleem zocht te tasten. * * * Toen vóór drie jaren Persijn in ditzelfde tijdschrift schreef dat we voor de vlaamsche tooneelvernieuwing hadden te rekenen op Vansina, Vandevelde en Amter, was het evenmin te voorzien dat we Paul De Mont mochten verwachten - over wiens merkwaardig werk een volgende maal - als te voorzien was dat Amter zou blijven waar hij toen stond. Weliswaar beproefde deze jonge, aangemoedigde auteur zich eenmaal in den stroom te werpen en het vernieuwingsavontuur te wagen, maar diep zat er de lust niet in. Bijval moedigde hem dan niet aan. Wanneer een jong schrijver eenmaal de krisis is te boven gekomen welke hem tot schrijver maakt, wanneer hij, bedoel ik, na veel worstelens het met zichzelven is eens geworden over stijl, genre, en dus de stielman is geworden, de artifex waarvan St. Thomas spreekt, dan komt het er op aan of hij het zal weten eens te worden met... zijn tijd. Men kan dit triviaal vergelijken: b.v. bij een kleermaker die al de fijnigheden van het vak kent. Zal hij volgens de mode werken en veel bestellingen krijgen of gedemodeerde kostuums fijn afwerken en niet verkoopen? Een schrijver moet nu niet in de mode werken wel {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} echter in zijn tijd. Alleen het genie is daarvan ontslagen: Genie immers, werkt buiten zijn tijd of liever vooruit op zijn tijd. Geen genie is epigoon. In deze jaren van zoeken is het de zwakheid van een talentvol auteur als E. Amter dat hij met middelmatig werk een lijn voorttrekt die men beslist heeft doorgesneden. Heyermans is groot maar het naturalistisch theater is uit den booze. Weten we nog niet precies wat we er moeten op vinden, zooveel is zeker dat die kunst vóór ons op een dood punt is geeindigd. Heyermans is de leus van den katholiek Amter in ‘Menschen in botsing’. Het moreel opvoedend katholiek tooneel zal echter worden vervangen door het doctrinair verantwoorde. Er is een drang naar het abstracte immers, naar het theoretische. Vooraleer men wil zien voordoen hoe men leven moet, vraagt men waarom men zoo moet leven. Het anekdotische heeft uitgedaan; er wordt gezocht naar het algemeen. Het pittige van leelijk Leuvensch interesseert maar matig. Het tooneelgegeven moet gebeuren overal en nergens, buiten plaats en tijd. Gelukkig mag het intusschen heeten dat na ‘Menschen in botsing’ werd geschreven ‘De nieuwe mensch’ waarmee toch eenigszins de oude omlijsting wordt stukgeslagen. Doch hier is nog, vergetend dat de groei in verdieping dient gezocht, te veel belangstelling vastgeknoopt aan de kleurigheid van het banale, lokale dingentje. Met hoeveel genoegenden een voorsmaak van 't plezier de zaal te hooren gremelen om dat leuke, wordt hier het woord gegeven aan een scheldende werkvrouw. Hoe vergaat hier de tragi-komedie in vele psychologietjes, typeerinkjes die wij vroeger fijn vonden en nu de moeite niet meer waard. Het wil u steeds voorkomen bij de lezing of schrijver wil niets aan zijn hart laten komen van het kokend hartstochtelijk bewegen dat in deze dagen over die Bûhne snelt en holt; hij wil afzijdig, argeloos ondanks zijne moreel zeer prijzenswaardige intenties, met zijn oude poppen blijven spelen. Ieder zou dit gaarne in hem beminnen indien van hem niet veel beters mocht worden gevergd en verwacht, in het belang zelf van zijn kunst. Past ons niet hem raad te geven, uitnoodigende broederhand met welgemeenden wensch mogen wij hem reiken: dat hij overtuigd ‘aflegge de oude gewaden’, zich schare bij het jonge bent, helpe studeeren, zoeken, beproeven, streng voor zichzelf, in omnibus autem caritas. Den katholiek met een verantwoord houvast is in dezen tijd die wild her- en derwaarts heenspringt, een roeping toegezeid van leider, waarvoor geen bescheidenheid hem kan verontschuldigen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. door Jan Hallez. Robert de la Sizeranne over de tentoonstelling van decoratieve kunst te Parijs. Het oordeel van den gekenden franschen kritikus over de veelbesprokene tentoonstelling is lang niet malsch; de Revue des deux Mondes in eene reeks van 7 artikelen geeft zijne beschouwingen ten beste; maakt men de bedenking dat hij soms zich te scherp uitspreekt en bezondigt aan het zoo gewraakte theoriseeren, bijna steeds zal men zijn oordeel raak heeten. Hij behandelt opvolgenlijk architektuur, ceramiek, aardewerk, porselein dat in 1900 den naam van de fransche kunst redde en sindsdien geen vooruitgang maakte, het Kopenhaag-gleiswerk dat hij onvoorwaardelijk bedondert, enz. Maar zien wij liever wat hij denkt over bouwkunst en meubileering. Het triomfeerend gejubel om nen nieuwen stijl is voor hem geen allerlaatste nieuwigheid, doet hem denken aan de fanfaren die werden gestoken in 1900 bij de geboorte van den modern-style, ‘den stijl der toekomst’ Le modern-style était sinon une manière de Louis XV, de moins une maniere de rococo pauvre et tout effiloché. Voici venir la sévère discipline des ligne droites et des masses pesantes comme en 1799.’ Een verleggen van goesting, die evengoed kan uitloopen op een sisser. Om de kitteloorigheid van sommigen niet te kwetsen die geen voorloopers willen voor de kunst van hun hart, zegt de kritikus het op eene andere wijze in den modern-style had men ‘des influences forestières’ en nu heeft men ‘une architecture cristallographique’ of nog beter de kunst van brooddronkenheid aan wiskunde. Misschien heeft men willen bewijzen dat geometrische lijnen en vlakken in hun naaktheid schoonheid brengen. En men heeft uit den stijl van gisteren al die overwoekerende parasieten van buigende lijnen weggesnoeid en ziet, zeggen ze, er is nu niets onaangenaams meer. 't Is waar, maar de helft der taak blijft nog onafgewerkt: de leelijkheid is weg, maar er is nog niets dat treft, dat lief is en plezier doet. ‘On doit juger le nouveau style avec indulgence non pour ce qu'il nous apporte mais pour ce dont il nous a libérés.’ ‘Le modern-style était {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} exaspérant, le cubique est triste. Que vaut-il mieux: ëtre triste ou exaspérant?’ Ja, hoe zou de keus tusschen deze twee vallen? Waarschijnlijk echter zou men zich niet gevangen geven tusschen de twee hoornen van dit dilemna. Ten andere verder op bekent de la Sizeranne zelf dat de bouwkunst stond voor nieuwe gegevens en noodzakelijkheden waarnaar zij zich had te schikken. Zelfde richting voor de meubileering; acajou en marmer komen terug uit hun ballingschap, en triomf van de rechte lijn ‘c'est donc le retour à l'Empire, mais à l'Empire sans formes moulées, sans boudins, sans bronzes dorés, sans appliques, sans palmettes, sans sphinx, sans lion? monopodes, sans trophées, sans victoires, l'Empire sans Thomyre, sans Renommées, sans tambours, sans trompettes, sans casque et sans glaive, un Empire appauvri, allégé, discret et sobre’ een soort ‘Louis-Philippe’ zal hij verder beweren. En 't aardewerk wordt meegetroond, alles wordt meegerukt; vroeger kon men geen bloemenvaas vinden waaraan geen naakt figuur wanhopig was vastgeklampt; nu is alles vlak, de beeldhouwkunst heeft niets meer in te brokken en de kleuren zijn heel wat stiller geworden. Een totale vernieuwing juicht men - neen, wijsgeert de kritikus, een totale terugkeer. Een volledig succes, kreet men het uit - Och, kniest de kritikus, die toeloop van volk tot de tentoonstelling was maar te danken aan het ontembare verlangen Parijs te zien en te beleven, als zij er zoolang van verstoken bleven met de oorlogsjaren. In 1816 zag men hetzelfde gebeuren. Maar de nieuwe stijl valt in den smaak! Die meubelen worden gewild! - Ik beken gaarne dat sommige meubelen schoon zijn, en in luxe-huizen kunnen ze goed voorkomen, maar hun schoonheid ligt bijna heel en gansch aan de rijkheid der grondstof, en om tot de massa door te dringen zullen Ze moeten nagemaakt in gewone grondstoffen, wat hun karakter en waarde ontneemt. En de man van ondervinding, in wiens geheugen zooveel verloren illusies met gebroken vleugelen liggen, wiens ooren nog tuiten van zooveel geprofetiseer, blijft dan heel sceptisch tegenover de nieuwe richting. Gedurende 30 jaren heeft de modern-style ons verloren geleid; wie zegt ons dat de nieuwe richting ook niet uitloopt op een blinden muur? Is de nieuwe kunst wel leefbaar? En heeft men wel een nieuwen stijl? ‘Ce qui leur donne à première vue une certaine unité apparente, c'est qu'elles ont toutes été conçues en opposition avec l'art de 1900’ ‘C'est une réaction, ce n'est pas une créa- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} tion. L'unité et la nouveauté ne sont qu'au regard de l'art d'hier. Dès qu'on évoque l'art d'avant-hier, il n'y a plus grande nouveauté, et dès qu'on examine les unes à cóté des autres, les oeuvres actuelles, il n'y a plus d'unité.’ En houden wij ons nu goed vast aan de sporten van de stoelen om niet omver geredeneerd te worden, want het gaat een stormloop worden van belang; slagwoorden en gekletter van argumenten; trompetten van Jericho die alle vestingen doen neertuimelen. Logika is het parool. ‘Pas de fantaisie; de la logique. Pas de décors profus en librement jetés sur l'objet; de l'ordre et de la discipline. Pas de formes vivantes dans ce qui ne vit pas; de la gèomètrie! Toute beauté cherchée dans les proportions, qu'on appelle (pour faire croire qu'on a trouvé quelque chose de nouveau) des volumes!’ - ‘Si par logique on entend l'adaptation de son objet au service qu'il doit rendre, la logique n'est nullement une condition de beauté; c'est une condition d'existence. Le meuble pratique est trouvé depuis longtemps et ce n'est pas eux qui l'ont inventé. Un décor est beau précisément dans la mesure où il échappe à la tyrannie des formes et où il offre la plus libre fantaisie, sans nuire à sa fonction et sans sortir du cadre étroit que le souci de sa fonction a tracé. Que si par logique on entend qu'un motif étant donné, un thème adopté, ce qu'au temps du wagnérisme on appelait un leit-motiv - il faut le suivre jusqu'au bout et en déduire tous les ornements et toutes les formes, c'est encore une erreur. Déduire tout un mobilier d'une forme initiale la plus heureuse du monde, c'est en art ce qu'est en littérature une métaphore trop longtemps suivie, ce qui est logique aussi et insupportable. Parce que la maison sera un cube et qu'elle aura des bow-windows en trièdres, faudrat-il que les meubles à l'intérieur soient tous à angles aigus et contondants? Mais voici un troisième sens du mot logique. On nous dit: avec des idées si différentes de nos pères, un idéal politique et social si nouveau, une hygiène à ce point plus savante, des habitudes inconnues d'eux; fendre l'espace etc... il est illogique d'habiter sous des toits semblables et de s'asseoir dans les mêmes fauteuils.’ Maar, mensch toch, roept de la Sizeranne uit ‘en quoi l'auto, l'avion, la T.S.F., la philosophie du pragmatisme et de la relativité ont-ils modifié le dos, les jambes, les reins, les pieds et les bras de l'homme moderne, c'est ce qu'il faudrait qu'on nous explique. Le fauteuil moderne doit toujours loger le même personnage, et ce n'est pas avec son cerveau qu'on s'assied.’ Natuurlijk! Bouwkunde is wat anders; daar stelde de logika gansch nieuwe vereischten voor machienkamers, fabriekzalen, scholen, stadion, bank, station, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} magazijnen en kerken, voor alle plaatsen waar menschenmassa's gemakkelijk moeten in- en uitgaan; gezondheidsleer en behoefte aan lucht en licht stellen er nieuwe vereischten en nieuwe problema's; maar als de mensch uit dat gewirwar naar huis keert, staat hij, net als zijne voorouders, voor dezelfde noodwendigheden zich te beschutten tegen weer en wind en de verschillende huiselijke bezigheden te verdeelen over verschillende kamers, en wordt hij best gediend door eene verdeeling van het huis, welke eeuwen ondervinding inbrachten. En omdat thans meer dan vroeger het werk gezamentlijk gebeurt, houdt men thans meer dan ooit aan een eigen home, geschikt en aangepast. Beweren dat de moderne mensch thuis de cubussen en de cylinders wil terugvinden van de fabriek, ware kinderachtig. Hoe woeliger het leven buiten is, hoe stiller men het tehuis begeert. Wel verlangt men grooter confort; huis en meubileering hebben er steeds naar gestreefd. De modern-style schaamde er zich over oude meubelen te benuttigen, en drong ons meubelen op, gansch onbruikbaar; de nieuwere stijl gloeit van haat tegen dien onhebbelijken voorganger, maar staat niet altijd in dienst der geriefelijkheid.: de eenen rapen den draad op waar het meubel Louis Philippe en de engelsche yachting-style hem lieten liggen en komen terug tot gekende vormen; de anderen willen volstrekt iets nieuws vinden, vallen in dezelfde fouten als de modern-style en verminderen het gerieflijke. ‘En sorte que la recherche d'un style XIXe siècle, puis d'un style XXe siècle, pour n'avoir jamais été inspirée par un idéal positif et un élan vers la beauté, mais simplement par le désir tout négatif d'échapper “aux formules du passé” s'est trouvée tournoyer en cercle, sans créer quoi que ce soit de nouveau, ni de viable, et nous ramène précisément à ce meuble Louis Philippe ler contre lequel, à l'origine, elle avait été entreprise. Tandis que le goût des belles couleurs et du beau travail, sans aucun esprit de réaction, ni système d'aucune sorte, a continué, en 1925 comme en 1900, à produire d'admirables ouvrages de céramique, de verre, d'orfèvrerie, de fer. Telle fut l'erreur et telle est la vérité.’ {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Schatten van oude sagen, mythen en legenden (*) Waar Dr. Schamelhout in zijn boek ‘De volkeren van Europa’ en de strijd der nationaliteiten (1) er sterk op drukt dat de taal ‘de openbaring van het zieleleven van het volk is, de spiegel van zijnen aard, het beeld van zijn ontwikkeling’ beamen wij, Vlamingen, dit met overtuiging. Van Cauwelaert zelf, die anders onze beweging van, louter taalkundig als ze toen helaas nog te veel was, geleid heeft naar het nieuwe veld der politiek, ging overtuigder dan om 't even wie anders uit van het beginsel dat wij onze taal willen, niet om haarzelve maar als het onfeilbare middel tot zedelijke verheffing van ons volk. Wat niets anders is dan een gevolgtrekking uit de thesis van Dr. Schamelhout. Als we dit beginsel van een nationaal strijd- of actieprogram overbrengen op de zuivere wetenschap, formuleeren we dit: leer de taal en ge kent het volk. Maar dit is zoo gauw niet gedaan als gezegd. En het is, wat betreft het grootste deel der volkeren, daarenboven nog onmogelijk. Een mensch is al blij als hij zijn 5 à 6 talen eenigszins fatsoenlijk kan onderhouden. Toch is hij geen intellektueel als hij over niets anders uit de wereld kan meepraten, dan over de volkeren vertegenwoordigd door de talen die hij kent. Daarin is maar ten deele voorzien door de ‘vertalingen uit de wereldliteratuur.’ Ge kunt niet alles lezen. En mits u zelf te bepalen tot het meest representatieve, denk maar eens uit hoeveel men van de literaire producties van een volkje als het onze zou moeten lezen om er een benaderende kennis van te bereiken. Denk maar eens uit hoeveel vertaalde vlaamsche boeken ge zoudt sturen naar een Hottentotsch universiteitsprofessor (!) eer ge er gerust zoudt op zijn dat die man zich een adaequaat idee gevormd heeft van Vlaanderen en het vlaamsche volk. Teruggaan tot de eerste taalverschijnselen, tot de primitieve denkvormen, is zoowat het eenige doelmatige middel om de buiten onzen kreits liggende volkeren in het wereldje onzer bescheiden kennis in te burgeren, het eenige middel om in onzen geest te leggen dat bont en zoo schoon mozaiek van rassen en talen waarop de Schepper van al die verscheidenheid zeker welgevallig neerkijkt. Ook al heeft een volk sinds eeuwen zijn eerste producten geestelijk verlaten, al verwijderde het de primitieve boeren- of visschershutten om er banken en cubistische kantoorgebouwen voor in de plaats te zetten, al heeft een woud van ijzeren telegraafpalen het oude beu- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ken- of dennenbosch vervangen, gij zult den gladgeschoren bankier van nu, herkennen in het gelaat van zijn bebaarden eersten voorzaat die de sprookjes verteld heeft die gij nu leest. Als aangenomen wordt dat in weerwil van eeuwenlang doorgezette mengeling en kruising, elk ras zijn typieke hoofdkenmerken bewaard heeft, dan is de uitdrukking van het oerkarakter van een volk nog altijd de spiegel waarin het modern gelaat der volkeren zichzelf herkennen zal. Zooveel belang kan de wetenschapsmensch in sagen, legenden en verhalen uit den volksmond stellen. De letterkundige, de kunstenaar, de genieter van schoonheid weten wel waarom ze als instinctief naar de oudste teksten grijpen. In dezen tijd van wanhopige geblaseerdheid voelen zij maar al te wel dat het rijk der schoonheid slechts behoort aan de eenvoudigen. Men doet tegenwoordig aan vorm, geraffineerdheid. De primitieve verrukkingen van den mensch die nieuw en naief staat in de groote wereld vol raadsels, geheimen en krachten, de hang der menschelijke ziel naar het elementaire weten-met-zekerheid, jeugd van gevoel, het kinderlijke in de phantasie van groote menschen, dat alles is voor ons verloren. De waardij der dingen is verloren gegaan onder het uitzicht der dingen, de problemen van het wezen der dingen verloren hun prikkel en actualiteit om vervangen te worden door de probleempjes der modische modaliteit. Beschaving is super-beschaving. Onze houding tegenover het eeuwige, de essentieele levensvragen, is er geene. Wij zijn gemanierd maar we hebben geen houding. We hebben vorm maar geen standpunt. We kunnen verschijnen in salons en op gala's maar tegenover de machtige gezonde natuur, tegenover den hemel weten we niet hoe ons te houden. Terug naar onzen oorsprong! Weer eenvoudig leeren denken om de waarheid te zoeken en niet meer de schittering; weer gezond leeren voelen en niet meer neurastheniek doen. We kunnen intusschen over Rusland naar Azie reizen.... Ik heb altijd graag een voorbeeld willen zien in het schrijvende Rusland van deze dagen, voorbehoud makend tegen het doctrinair gehalte van hun werk maar vol geestdrift voor hun primitieve kracht en de vierkantigheid van hun levenshouding. Zij staan dichtst bij de ziel van hun volk. Hun literatuur is, naar den geest, de omwerking van hun heldensagen en legenden (1) Deze bleven tot in het begin der 19e eeuw de eigendom van het volk. Literatuur en beschaving kenden ze tot dan toe niet. Ze bleven bewaard in het Noorden van Groot-Rusland. Ze spelen alle in Klein-Rusland maar werden bewaard in het Onega-gebied, het meest van alle beschaving verwijderd gebleven Russische domein. De wetenschap tracht deze eigenaardigheid te verklaren door twee hypothesen waarvan de waarschijnlijkste is dat de inval der Tartaren een groote volksverhuizing deed ontstaan en dat de verhuizers de veiligste landstreek kozen. Daar zetten zij zich neer en bewaarden eeuwen lang, met een soort heimwee naar het geboorteland, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} de daaraan herinnerende zagen, terwijl de achtergeblevenen onder de overheersching zich ook dien schat lieten ontvreemden. Wat daar van zij, de sagen zijn óns bewaard gebleven, niet verliteratuurd (alle pogingen, zelfs van Tolstoi, om ze te verwerken, mislukten) zooals ze door analphabeten, de skazitjeli, gezongen worden. Want ‘het schijnt dat iemand die lezen kan, niet meer het geheugen bewaart dat noodig is om poëmen van honderden verzen te onthouden’. Die skazitjeli zijn gemeenlijk ambachtslui, meest schoenmakers en kleermakers die wegens de schaarsche bevolking gedwongen zijn van dorp tot dorp te trekken met hun stiel en hun lied. Hun stiel om den broode, hun lied om de kunst. ‘Gewoonlijk luisteren de toehoorders met groote aandacht naar het voordragen der skazitjeli, en het is steeds duidelijk zichtbaar dat zij met de helden der sagen meeleven en zich geheel onder den indruk bevinden van het gehoorde. Zij bewaren het stilzwijgen; slechts nu en dan uiten zij een woord van bewondering of van meevoelen met hetgeen voorgedragen wordt. Het is alsof de toehoorders door hun uiting van bijval en instemming op de meest dramatische momenten van het verhaal den voordrager willen steunen en zijn stemming willen schragen. Hierin komen zij dus met het Grieksch chorus overeen. (1) De melodieën der sagen zijn zeer eenvoudig en onderscheiden zich slechts weinig van het recitatief. Een skazitjeli heeft gewoonlijk een of twee, hoogstens drie melodieën maar door versnelling of vertraging van het tempo, door stemverheffing of daling, brengt hij veel variatie in zijn voordracht, zoodat dezelfde eenvoudige wijs van eenige noten nu eens plechtig en streng, dan weer weemoedig of uitbundig vroolijk klinkt...... Hoe sterk de indruk is die deze voordrachten op een vreemdeling maken, kan alleen hij weten die te midden van de plechtige en strenge omgeving van een afgelegen dorp in het merengebied voor het eerst er naar luisterde. Met woorden is 't niet weer te geven; zelfs een groot woordkunstenaar zou niet bij machte zijn er meer dan een zwakke voorstelling van te geven. Heb je 't een keer meegemaakt, dan vergeet je het heel je leven niet. Nooit zal uit mijn herinnering vervagen het beeld van den grijsgebaarden skazitjeli, zittende op een steen aan den oever van het te weinig bezongen Onega-meer, met zijn oude, verweerde oogen starend over het water, alsof hij luisterde naar een stem die slechts voor hem hoorbaar was. Hij heeft mij gezongen van de wijde steppe, waar ik mijn kinderjaren doorbracht, van de machtige bogatyri (2) die op hun zwerf- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} tochten door die steppe “Tartaren” bij duizenden doodden, van vorst Wladimir het roode Zonnetje, den welgeliefden gebieder van het toenmaals trotsch Kiejew, de moeder der russische steden’ ‘... (1) Liever dan na zoo'n mooie bladzijde nog verder te gaan met dorre ontleding van de inleiding tot den schat der russische sagen, laat ons kortaf ieder aanraden: tolle en lege. Hier leert ge een ander Rusland kennen dan het door Sovjet of buitenlandsche bladen in valsch licht gestelde volk van ‘het heilig moedertje Rusland.’ Maar veel meer leert ge hier. Ten eerste den laatsten stand der wetenschap tegenover het russische volksepos. Ten tweede een uitstekend overzicht krijgt ge van de oudste russische geschiedenis. Ten derde den ongeëvenaarden schat van russische heldensagen en legenden. Ten vierde een 34 uiterst suggestieve platen (sommige gekleurd) Alles samen een keurig boek van 475 blz. We zijn nu toch al Europa's grenzen te buiten; nu dan maar dieper Azië in. Een schat van mythen en legenden ook hier. Zij werden voor ons verzameld door den heer E.T. Chalmers Werner, gewezen Britisch consul te Foechow, advokaat en lid van het Chineesch historiographisch Staatsbureau, schrijver van eenige sociologische boeken over China. Zijn werk werd in het Nederlandsch vertaald door J.W. Schotman. (2) Laat ons eerst duidelijk zeggen dat de aanmatigingen van dezen vertaler weinig sympathiek zijn. Hij was het omtrent hoofdzaken met den Engelschen bevoegden schrijver niet eens en heeft dit tot voorwendsel genomen om heele hoofdstukken om te werken. (3) Hij beweert dat na de failliet van al de philosophische systemen - en hij bedoelt ook de godsdienstige - reddend is opgetreden het Freudisme, de psycho-analytische methode! Ziedaar! Ook spreekt hij van de tyrannij der priesters en meer andere larie welke hier in dit ernstig tijdschrift niet eens in aanmerking komen. Hoedt u voor zijne verwaande inleidende studiën en houdt u alleen aan de feiten. De chineesche mythologie kent geen ‘hierarchie van goden om te regeeren over en te wonen in een door hen geschapen wereld, geen bijeenkomst op een Olympos, noch een oordeel over de sterfelijke ziel door een Osiris, geen overdracht van menschelijke haat en liefde, hartstochten en hoop aan de machten hierboven; alles wordt toegeschreven aan lichaamlooze krachten of beginselen, en hun werkzaamheid wordt als ordelijk zijn gang gaand voorgesteld.’ (4) De phantasie heeft zich met weinig theomythen gemoeid. Haar voornaamste belangstelling wordt gewijd aan de nationale geschiedenis en zij vervaagt op dit veraf terrein de grenzen tus- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} schen historie en legende, tusschen legende en mythe. En al deze stoffage wordt door het volk voor absoluut gewaarborgd echt gehouden. Behoorde de russische legendenschat tot de louter mondelingsche overlevering, de chineesche werd literair en wijsgeerig verwerkt door de groote chineesche schrijvers. Waar zij trachtten een dualistische cosmogenie, een voornamelijk met astronomie verbonden mythologische leer samen te stellen, bleef het vulgum pecus zijn losse verhaaltjes bewaren, tusschen welke onderling logisch verband te brengen vrij wel onmogelijk is. Doch belangrijker nog dan dit onsystematisch geheel van legenden lijken ons de vier en dertig reproducties naar fijn gekleurde teekeningen van chineesche meesters. Deze zijn een model van keurige uitvoering, tevens de schitterendste proeven van chineesche fantasie en smaak voor plastische kunsten. Alle modernen b.v. verdwijnen in het niet naast de illustratie: ‘Confucius, de groote onaangebede God van China’ met zijn blauw gelaat, karmijnen haren en koningsgelen mantel. En nu vandaar over de Himalaya-bergen, waar de Ganges ontspringt, langs dien stroom naar Hindoustan. Aan dien geweldigen ader van het Indische leven, in het zicht van de duizelige Himalaya is misschien de wonderste phantasie ontsprongen van het heele menschdom, phantasie waarvan de hoogste synthese is de Boeddha-legende. (1) Legende, want er is van geschiedenis hier geen spraak. Nauwelijks is meer bekend over den historischen persoon, dan dat hij van vorstelijken bloede zou zijn geweest en groepeerder tot een zekere orde van eenige honderden monniken. Maar welke Boeddha is de eerste geweest, want Boeddha is een naam die opvolgentlijk werd gegeven aan al de leiders der monnikenorde naar boeddhistischen trant. Zeker alvast is, dat de eerste ‘geschiedschrijver’ van den stichter der religie die nog heden 200 miljoen aanhangers telt, ten minste 700 jaar na zijn held werd geboren en dat deze geschiedschrijver, in plaats van een wetenschapsmensch, een dichter was, nog wel een der grootste van Indië. Als een wandelaar met zijn volgelingen, moet Boeddha met zijn monniken zijn gegaan door de landen van het Ganges-gebied, predikend de verlossing van het lijden en den dood, verkondigend de boodschap: ‘Opent uw ooren want de verlossing van den dood is gevonden.’ Die verlossing bestaat in het ingaan tot het Nirwâna. (2) Deze overgang wordt aan het slot van dit leven van Boeddha als volgt verhaald: ‘De nacht viel. Zij die van Kouzinagara waren, hadden vernomen dat de Meester neergestrekt lag onder de tweelingboomen en in menigte kwamen zij er heen om hem te eeren. Een oude asceet, Soubhadra, knielde {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem neer en beleed zijn geloof in Boeddha, in zijn leer en in zijn gemeenschap en Soubhadra was de laatste onder zijn leerlingen die den Meester van aangezicht tot aangezicht kon aanschouwen. De nacht was schoon. Ananda zat naast den Meester. De Meester zei: - Misschien denkt gij, Ananda: Nu hebben wij den Meester niet meer. Zoo moet gij niet denken. De leer blijft; de leer waarin ik u onderwezen heb, Ananda. Laat zij uw geleidster zijn, wanneer ik niet meer bij u ben. Hij zegde nog: - Voorwaar, monniken, alles wat geschapen is, is vergankelijk: houdt nooit op te strijden. Hij zag de aarde niet meer. Zijn geest steeg op naar andere gewesten. Zijn gelaat vertoonde een gouden schijnsel. Hij was het Nirwâna binnengegaan. Men voelde de aarde beven en hoorde den donder rollen.’ (1) Heel dit poëtisch verhaal wil niet zoozeer een historisch verhaal zijn dan wel in vorm van biographie het tractaat voor wat de ideale boeddhist hoeft te doen en te laten. Voorop staat het geloof aan de bestendige re-incarnatie. Zoo is de historische Boeddha meerdere malen herboren. Zedelijk leven wordt vereischt als eerste voorwaarde: Boeddha overwint herhaaldelijk de verleiding der vrouwen. Naastenliefde is een gewichtige vereischte. Alle begeerten moeten gedoofd en bedwongen worden. Hierbij nog te vermelden de menigvuldige fotos van beeldhouwwerk voorstellend tafereelen uit het leven van den grooten Gotama. Van Indië uit nogmaals verder, ditmaal over zee, naar Nederlandsch Oost-Indië. Weer een heele poëtische, soms fantastische wereldbeschouwing in deze zonderlinge, teer-vreemd aandoende sagen, mythen en legenden. (2) De schrijfster heeft het echter maar heel betwistbaar goed voorgehad, door niet te willen opnemen die sagen en mythen welke vrijwel algemeen bekend zijn. Ons een volledig beeld te vormen van heel het stelsel wordt ons daardoor wel fel bemoeilijkt. Schrijfster heeft het in den zin dien zij bedoelt minder nuttig geoordeeld datgene te geven wat verwerkt wordt in de javaansche geschiedenis. Wat mooie verhalen missen wij al niet daardoor. De twee eerste afdeelingen verhalen handelen over menschen en reuzen, over boomen, planten, rivieren enz. Leniger en vroolijker dan het ietwat starre Indische boek, blijer hoewel dan weer anderzijds minder grootsch, minder plechtig, sereen. In dit land van meer dan 130 vulkanen, waarvan nog ongeveer 13 in actie, moet de berg een ruime plaats innemen. Een reeks legenden over het ontstaan der bergen vindt men hier dan ook, de eene al phantastischer dan de andere. Daarop volgen natuurlijk de legenden der zeegeesten. - {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de zee omsluit ringsom dit weelderig tropeneiland - die hier heeten Ratoe Loro Kidoel en Kjai Belorong. Daar worden verder de groote natuurverschijnselen verklaard: de schepping van de wereld, de vlekken op de maan, de nacht, ziekten en dood, vuur, water, zon- en maansverduisteringen enz... enz... Kom dan nu terug van die vluchtige omreis van Rusland, China, Hindoestan, Java en zet u neer bij het trouwe, vlaamsche, huiselijke vuurtje. Gij hebt primitieve kunst genoten. Ach ja, wat zijn wij gelukkig die de waarheid bezitten en hoe droef is de doolage van den menschelijken geest die onrustig op zoek is naar de waarheid. Maar heeft het u niets gezegd die primitieve jeugd, dat jonge oerenthousiasme dat met zoo'n eenvoudige kinderoogen de groote eeuwige mysteriën van dit tragisch heelal aankijkt en zouden wij er niet wat bij winnen met eens te trachten naar zoo'n eersten eenvoud terug te keeren? Schijnt u nu niet zinloos en ledig ons gepassioneerd straatdispuut of expressionisme de kunst van den dag is en welk schooltje van vóór een paar weken heden weer ‘bepaald heeft uitgediend.’ Meer ruimte of we stikken hier. En... indien wij niet worden als deze kleinen... G.W. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (Maart) Koningin: Willem Kloos - Om de koningsmacht (vervolg): Maurits Wagenvoort - De Koepel (vervolg): Jac. Van Looy - Herinneringen aan wijlen Leon Bourgeois: H.Ch.G.J. van der Mandere - Bredero van Manders levensbeschrijving: Dr. J.B. Schepers - Rossiniana (vervolg): Dr. J. de Jong - Bezonnen Liedjes: Boutens - Binnengedachten: Willem Kloos - Meisjes: Hélène Swarth - Drie Gedichten: Jan J. Zeldenthuis - The Sinful Woman: J.R. van Stuwe Hzn.- Correspondentie van Potgieter met Kneppelhout (Klikspaan) - De ‘Regrets’ van Joachim du Bellay: Willem Kloos - Buitenlandsch Overzicht: Maurits Wagenvoort - Bibliographie: Herman Middendorp - Feiten en Fantasieën: Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe. DE GIDS (Maart) De Avonturen van den muzikant aan het water: Augusta de Wit - Verzen: Anthonie Donker - Ilonka zingt: François Pauwels - De Gek: Jo Landheer - Liedje: J.J. Zeldenthuis - In zake overheidsbemoeiïng: Fr. C. Wolterbeek - Vijftig jaren uit onze Geschiedenis: Dr. A.H. de Beaufort - Anna Maria van Schurman: Dr. H.C.M. Ghijsen - Het raadsel van ons bestaan: Th. Van Ameide - Dirk Coster, een criticus: Mr. M. Nijhoff - Bibliographie. - DE STEM (Maart) De Paascheieren: Just. Havelaar - Verzen: Nine Van Der Schaaf - De verzen van Gruily Bronte: J. De Geyter - Een schrijver van beproeving en leed: H. van Loon - Varia: Dirk Coster - ...... en schiep de Ouders: Top Naeff - De Film: Dirk Coster - Over Ibsen's Nora: Dirk Coster - Merkwaardigs uit de Tijdschriften: Dirk Coster - Aanteekeningen: Willem Goedhardt - Tooneel: Dop Bles. VLAAMSCHE ARBEID (Maart) De Droom: Lode Zielens - Trilbeelden: Gve. Francis: Frank Van den Wijngaert - Kromchen: Over het Anti-serieuse in de Kunst: P. Van Melle - Hans Morgenthaber: Dolf Roels - De ‘ahnung’ naar de metaphysiek: F. Dr. Prof. H.J. Vleeschouwer - Oostersche kroniek: Dr. Prof. L. Speleers - De tentoonstelling te Parijs in 1925: Gol Leonard - Bibliographie - Overzicht van Tijdschriften - Aanteekeningen. - ROEPING (Maart) De Vasten van Sint Jan: M. Molenaar. M.S.C. Blauw korenbloemen: Cor. Hesseling - Missiegedachten 2: Jos. van der Kolk - Bitumen (vertelling) 2: Gerard Bruning - Frederik van Eeden en Eduard Brom: Karel van den Oever - De muziek van {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Marinus de Jong: Karel Albert - Jenseits de afgrond (Adama van Scheltema): Th. De Jager - Geestelike ervaringen: De tegenwoordige tijd; De uitstraling der zie: M. Molenaar M.S.C. - Onze Katholieke Nederlandse kultuur: H. Moller. SPEL EN DANS (15 Februari) Waarom? - Waartoe?: Simon Koster - De Marionet: Harry van Tusschenbroek - Maskers: W.F. Werumeus Buning - Het Schimmenspel: Pieter van Gelder. BOEKZAAL (Maart) Steunt de Katholieke Bibliographie: Mr. L.J.C.V. Gorkom - Verdraagzaamheid: Dr. Ferd. Sassen - De Roman in de XVIIIe eeuw in West-Europa: Leo Fens - Uit het Vlaamsche Leven: Vincent Cleerdin - Boekennieuws - Verscheidenheden - Correspondentie. WIL EN WEG (Maart) Natuur en Dichter: W.L. Van Leeuwen - Over Recht en Rechtspraak (vervolg) Mr. H. Van Haeringen - De Geschiedenis van het Orkest en van zijn Instrumenten (vervolg): Wouter Hutschenruyter - Het Radiotoestel in theorie en praktijk (vervolg): A.V. Teune - Vogels en Vogelbescherming: J. Drijver - Wondergenezingen en de ontwikkeling der geestelijke geneesmethoden (vervolg): Dr. I. Zeehandelaar - Berlage's Kantoorgebouw ‘De Nederlanden’: Herman Hana. - ONS GELOOF (Maart) Het Rijk Gods of het Rijk der Hemelen: E.P.V. Geerebaert - De Bewijsgronden der Opstanding der Dooden uit de rede geput, bij Tertullianus: E.P. Eug, Schiltz - De Katholieke Kerk in Zweden: H. Robrecht De Smet - Mengelingen - Brievenbus - Overzicht van Tijdschriften - Bibliographie. VLAAMSCH OPVOEDKUNDIG TIJDSCHRIFT (Maart) 't Leven, een leerschool van het karakter: Father B.W. Maturin - Geheugen en Verbeelding: Father B.W. Maturin - Solidariteit internationalisme en samenwerking in Schoolwezen en Beschaving eertijds en nu: Dr. A. Decoene - Mahatma Ghandi: Fr. Sarre - De dubbele School: P. Pauwels - De Aandacht: Prof. Dr. Fr. Fransen - Levenswijsheid en menschenkennis: Kan. A. Loos - Uit de Paedagogische Wereld: Father B.W. Maturin: Dr. Fr. De Hovre - Paedagogische sprokkelingen - Paedagogische Kronijk - Mededeelingen - Boelkennieuws. DE VLAAMSCHE GIDS (Maart) Het gouden Doctoraat van Professor Lorentz: J.E. Verschaffelt - Peterke de Droomer: Paul Kenis Opgang: Frans de Wilde - Drie Gedichten voor kinderen: H. Van Rooy - Herbert Gutenberg: Julius van Etsen - Vlaamsche kroniek: Lode Monteyne - Onderwijs en Opvoeding: H. Van Tichelen - Boekbeschouwingen - Tijdschriftenkroniek. DE BIBLIOTHEEKGIDS (Maart) Arnold Sauwen: Victor de Meyere - Het Problema der Vakboeken in onze openbare Boekerijen: Dr. R.F. Cysers - Zwerftochten van een boekenwurm: L.B. - Nieuwe Boeken - Boekbesprekingen - Uit onze Aanteekeningen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} VROUWENLEVEN )Maart) Het volgen van de ster: A. Nobels Pr. - In memoriam E.H. Van Linden - Vrouwen in het Evangelie: E.P. Philotheus van Lierde - De Weg over de Hei: O.V.B. - 'k En hoore U niet: Guido Geselle - Annette von Droste - Hulshoff: Violet - M'n lieve Tweelingbroertjes: F.C. - Lentebloemen in huis: J.D.B. - Huishoudelijk praatje - Modehoekje - Het boek der Maand. DE BOUWGIDS (Maart) Frankrijk op de Tentoonstelling van Dekoratiën en Kunsten: D. de Vos arch. - Landhuis ‘Pallieter te Oost-Duinkerke: E.C. - Boekennieuws - Tijdschriften. LA TERRE WALONNE: Charleroi et son Bassin Industriel: Elie Baussart -Prumu riselet (poème): Martin Lejeune - Bibliothèque Wallonnë: Beaux Arts: Paul Collet - Littérature française: Jean Claudin - Littérature Wallonne: Edgard Renard - Chronique économique: Notre pays il y a un siècle: Fernand Baudhuin - Vient de Paraître - LES LETTRES (Maart) Le retour des saints: Gaétan Bernoville - Les rapports entre l'Eglise et l'Etat depuis le 11 mai 1924: Charles Pichon - Le Cardinal Mercier: Louis Willems - Chez les étudiants ès-sciences: Jean Consigny - Chez les étudiants en droit: Pierre Goubaun - Images de Moux en Languedoc: Jean Lebrau - Neige au Luxembourg: Jean des Cognets - Marie-Madeleine à la Sainte Baume (poème) Gabriel Maurey - Les Chroniques - Les Livres - Notes et Documents - L'Amitié des ‘Lettres’. LA RENAISSANCE D'OCCIDENTS: Le Centenaire de Charles De Coster: R. d'O. - La Langue Française: G.D. Périer - Les dix dollars de Melle Rubens: Léon Bocquet - Vers une synthèse esthétique: L.M. Baugniet - L'Ampère de Darins: Maurice Tumérelle - Lettres étrangères - Chroniques du Mois - La Vie du pays - Enquète sur la Littérature Belge. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia Redactie D.W. en B. Markgravelei 168 Antwerpen. Beheer: Vlaamsche Boekenhalle, Naamsche straat 87, Leuven. NIEUWE REDACTIELEDEN: De Redactie is verheugd de definitieve toetreding als redactieleden en medewerkers voor Holland te melden van Hoogleeraar Gerard Brom der Nijmeegsche Universiteit en Willem Nieuwenhuis, de schrijver van ‘Een Brokkenhuis’. Met Ir. Feber, reeds vroeger toegetreden, een schitterende aanwinst voor de De Warande! DE KATHOLIEKE KUNSTENAARS IN ZWITSERLAND. - In Zwitserland is onder den naam van ‘Societas Sancti Lucae’ een vereeniging opgericht van katholieke Zwitsersche kunstenaars. Hun streven is gericht op 't verdringen van den zielloozen fabrieksrommel uit kerk en gezin en het opheffen, veredelen en vernieuwen der Christelijke kunst door het propageeren en vervaardigen van goede kunst. Vooraanstaande kunstenaars zijn toegetreden, o.a. Ciugria, de schrijver van het mooie boekje: ‘La décadence de l'Art sacré’. Om 't jaar zal voor de leden een prijs bestaande uit een kunstvoorwerp ter beschikking worden gesteld, welke op den Lucas-dag zal worden uitgereikt. Ook zal een geïllustreerd jaarboek worden uitgegeven. President dezer vereeniging is pastoor A. Süss uit Meggen in het kanton Luzern. HET ‘PALAIS DE BOIS’ TE PARIJS. - Het ‘Palais de Bois’ aan de Porte Maillot te Parijs, dat tot nog toe werd gebruikt voor het houden van tentoonstellingen, zal eerlang tot een museum voor hedendaagsche kunst worden opgericht. Reeds in October van dit jaar zal de plechtige opening plaats hebben. De ‘Société des amateurs d'art’, welke door de organisatie van de ‘Salon de la Folle Enchère’, een periodieke expositie van moderne kunst, bekendheid verwierf, heeft de stichting van het nieuwe museum mogelijk gemaakt. FRESCO VAN MANTEGNA ONTDEKT. - In de kerk Sant. Agostino degli Eremitani in Padua, een bouwwerk uit de 13e eeuw, dat in de kapel van Jacopo de Christoforo beroemde fresco's van Mantegna en zijn tijdgenooten bevat, worden thans herstellingswerken verricht. Daarbij is er een voortreffelijk bewaard gebleven fresco voor den dag gekomen, Christus aan het kruis voorstellend, dat volgens de ‘Fr. Ztg.’ zonder twijfel afkomstig is van Andrea Mantegna. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} HET ENGELSCHE BOEK IN 1925. - Het totaal der uitgaven van boeken in Engeland bedroeg in het afgeloopen jaar 13.202, d.i. 496 meer dan in 1924. Het ‘N.v.d. Boekh.’, dat deze cijfers aan ‘The Publishers' weekly’ ontleent, citeert hierbij het volgende commentaar van het Engelsche vakblad: Ondanks de economische depressie, werkstakingen en andere moeilijkheden, zijn in 1925 meer boeken verschenen dan ooit het geval is geweest, en alle verschijnselen wijzen er op, dat alles gereed is voor een steeds toenemende productie, zooals die in de jaren vóór den oorlog reeds kon worden opgemerkt. De stijging met 496 komt vrijwel geheel voor rekening van de nieuwe uitgaven, zooals uit de vokende cijfers blijkt. 1924 1925 Nieuwe uitgaven 9.513 9.977 Herdrukken 3.193 3.225 Aan deze toeneming hebben deel gehad de volgende rubrieken: kinderboeken (+ 108), wetgeving (+ 88), krijgskunde (+ 74), taalkunde (+ 60), biografie (+ 55), landbouw (+ 46) en wetenschap (+ 32). Rangschikt men de verschillende rubrieken volgens de bereikte totaalcijfers, dan vertoonen zij deze volgorde: 1924 1925 Romans Romans Godsdienst Kinderlectuur Wetenschap Godsdienst Sociologie Sociologie Technologie Gedichten Gedichten Biografie Kinderlectuur Wetenschap Reisbeschrijving Technologie Letterkunde Reisbeschrijbing Geschiedenis Letterkunde Geneeskunde Geschiedenis Biografie Geneeskunde Krijsgkunde EEN RAFAEL ONTDEKT. - Uit Londen wordt aan de ‘Journal’ de ontdekking gemeld van een Rafaël. Het stuk bevind zich in de verzameling van een kunstliefhebber, tevens geoefend kenner der Italiaansche renaissance, die niet twijfelde aan de echtheid, zonder dat het hem tot heden gelukt was deze te bewijzen. Na langdurig onderzoek kon de geschiedenis van het schilderij: een ‘Christus aan het kruis’, als volgt worden voorgesteld: het werd door Rafaël geschonken aan een van zijn beschermers aan het hof van Paus Julius II. Paus Pius VII bracht het mee naar Frankrijk; vervolgens kwam het in handen van den markies Chuppin; daarna aan diens erfgenamen en, weer door erfenis, aan den tegenwoordiger bezitter. Het stuk wordt geschat op een waarde van £30.000. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} DR. E.D. PIJZEL OVERLEDEN. - Te Amsterdam is op 79-jarigen leeftijd Dr E.D. Pijzel overleden, die zich ook op kunstgebied verdienstelijk heeft gemaakt. Als leeraar in de wis- en natuurkunde begon hij zijn loopbaan, doch ging later over naar de journalistiek. Vele jaren lang verzorgde hij de rubriek ‘Buitenland’ van de Groene ‘Amsterdammer’ en medewerker en redacteur van ‘Eigen Haard’. In de muziekwereld trad hij op als leider eener muziekvereeniging te Amersfoort, welke later bij de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst werd overgebracht, van welke Maatschappij hij vier jaar lang algemeen voorzitter is geweest. Hij toonzette verschillende teksten van J.P. Heye, maakte deel uit van het bestuur der Ned. Koorvereeniging en der Vereeniging van Nederlandsche Muziekgeschiedenis. DE VOLLEDIGE UITGAVE DER WERKEN VAN LOUIS VEUILLOT. - Zoo zijn dezer dagen bij P. Lethielleux (rue Cassette 10, Paris 6) het zesde en zevende deel verschenen van de volledige uitgave van Veuillot's werken. Tezamen tellen deze twee boekdeelen ruim Duizend bladzijden. Zij leveren opnieuw het bewijs van de ongelooflijke veelzijdigheid van den grooten dagbladschrijver en telkens treffen ons weer èn de bizondere stijl èn de wonderbaarlijk-actueele visie, welke Veuillot op allerhande vraagstukken had. De knappe polemist rijst op in het debat over het ‘Droit du Seigneur’, de lasterlijke legende over het middeleeuwsch christendom; de katholiek weerlegt ‘Quelques erreurs sur la Papauté’, de wijsgeer bespreekt het vraagstuk van den oorlog in ‘La guerre et l'homme de la guerre’, de geschiedschrijver verhaalt van de ‘Parti catholique.’ En daartusschen staat de heerlijke verteller van ‘Corbin et d'Aubecourt’ en der ‘Historiettes et Fantaisies’. Het laatste deel vormt een verrassing, ons bezorgd door François Veuillot, den verzorger van deze groote uitgave. Onder dezen titel verzamelde deze n.l. een aantal onuitgegeven of vergeten bladzijden van den meester. Geest en hart worden verkwikt door de samenspraak over de ‘Levenskunst’, en door zooveel andere, in dit deel geboden, grootendeels onbekenden of vergeten stukken van den man, die inderdaad alle stijlsoorten volmaakt beheerschte en op alle wijzen, maar nooit vervelend, een apostolaatswerk verrichtte met de pen, dat heel zijn schriftelijke nalatenschap - er komen na de zeven nu verschenen nog drie en dertig deelen! - beheerscht met een wonderbaarlijke eenheid. HEILIGSCHENNIS. - In de ‘Scala’ van Milaan werd onlangs het mysteriespel van Gabriël d'Annunzio, getiteld het Martelaarschap van den H. Sebastianus, opgevoerd door Ida Rubenstein en andere artisten van de Comedie Française van Parijs. De hoofdrol, die van den H. Sebastianus, waarvan d'Annunzio een heidensche onder de heidensche jongelingen gemaakt heeft, wordt vervuld door deze Joodsche tooneelspeelster voor wie d'Annunzio het geheele mysteriespel heeft gedicht. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1911 werd het spel voor 't eerst opgevoerd te Parijs en ook toen deed de Kardinaal-Aartsbisschop van die stad een levendig woord van protest hooren tegen de heiligschennis, terwijl de Fransche en Internationale tooneelcritiek juist aan d'Annunzio verweet, dat hij een St. Sebastianus geschapen had, die van 'n christelijken heilige een wellustigen heidenschen jongeling was geworden, en alleen om te behagen aan eene eerzuchtige danseres die het tot tooneelspeelster heeft gebracht. De voorstelling van het gewraakte mysteriespel, door de Kerk reeds lang veroordeeld, dezer dagen te Milaan gehouden, met muziek van Claudio Debussy en Mascanini, werd geheel Italië door aangekondigd als een kunstgebeurtenis van eerste categorie. De Kerk en de geloovigen hielden zich achterwege, zelfs was aan de katholieken het verbod van bij deze voorstelling tegenwoordig te zijn, opnieuw voorgehouden, gelijk dat in 1911 te Parijs werd gedaan. De Kerk kent niet een Heiligen Sebastianus gelijk die in de ‘Scala’ werd voorgesteld en protesteert tegen de oneer aan een der grootste martelaren van de eerste christenkerk, die, doodgewaand, aan den keizer zijn wulpschen levenswandel kwam verwijten, aangedaan. De Kerk en de katholieken zijn vreemd aan de uitingen van een wulpsch en wereldsch leven, gelijk reeds de Goddelijke Meester in 't Evangelie leerde, dat tusschen de Kerk en het geheel van dwaalleeren, schanden, schaamteloos leven, dat men de ‘wereld’ noemt een afgrond gaapt, die niet te overbruggen is. De geschiedenis leert, dat in de maatschappij geen grooter verval mogelijk is dan dat van den godsdienst, en in een tijdperk dat men steeds spreekt van een waardevol maken van den godsdienst, onteert men in den grootschen schouwburg van het land, de H. Kerk en haar heiligen. Maar het eerherstel van zoo groote heiligschennis is dan ook niet achterwege gebleven. Het bestuur der Kath. Actie te Milaan, had aan alle katholieken het verbod aangekondigd de voorstelling van het heiligschennend mysteriespel van d'Annunzio en Ida Rubenstein te gaan bijwonen. In de kerk van den H. Aartsengel Rafaël, werd in den laten namiddag een godsdienstoefening gehouden van eerherstel. De kerk was reeds stampvol biddende geloovigen toen Zijne Eminentie Kard. Tosi, Aartsbisschop van Milaan, daar aankwam. De Kardinaal was te voet gekomen en had het purper van zijne kleeding niet verborgen voor de oogen der voorbijgangers. Met den Kardinaal waren diens secretarissen en verschillende andere priesters. Toen de Aartsbisschop in de kerk kwam, werd het Allerheiligste uitgesteld en gezamenlijk werd er gebeden. Verder werd 'n predikatie over den Heiligen Martelaar Sebastianus gehouden door een der Milaneesche geestelijken, en eindelijk sprak Z. Em. de Kardinaal-Aartsbisschop over dien H. Martelaar, het christelijk leven, de eer aan God en Zijne heiligen verschuldigd. Na de godsdienstoefening vormde zich een stille stoet van de geloovigen die in de kerk tegenwoordig waren. Vier aan vier gingen ze stilzwijgend, de meesten met den rozenkrans in de hand, door de straten van de wereldstad Milaan. De stoet defileerde opzettelijk vóór het theater van de {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Scala’ waar in den avond het heilig-onteerend spel zou worden opgevoerd Vele voorbijgangers ontblootten het hoofd bij het zien van deze stil-bid-dende menigte. SANCTA FRANCESCA ROMANA. - Begin Maart l.l. werd te Rome, gelijk alle jaren, het feest van de bij uitstek Romeinsche heilige Sancta Francesca Romana, met plechtigheid gevierd in Santa Maria Nuova van het Forum Romanum en bij de edele oblaten, die den naam van deze Heilige Romeinsche Matrone dragen in via Tor de' Specchi. Sancta Francesca was eene Romeinsche door geslacht, door geboorte en door leven. Haar vader, Paolo Bussa de' Leoni en haar moeder, Isabella Rofreddeschi, waren beiden gesproten uit oude patriciërsfamilies van Rome. Sancta Francesca woonde in het hart van Trastevere met gade en kinderen, toen Italië en Rome nog vol waren van de zending door God opgedragen van Catharina van Siena. Christelijk leven en versterving, boete voor de zondaars was de leuze, welke Francesca met woorden en voorbeeld predikte, vooreerst in haar eigen huisgezin, dan in de huizen en paleizen van de groote aristocraten van Rome. Hare preeken door woord en voorbeeld had tengevolge, dat verschillende personen uit den hoogen stand de wereld vaarwel zeiden, om een gemeenschappelijk leven te beginnen onder leiding van Francesca, die zich liet inspireeren door de Benedictijnen van de Congregatie van den Olijfberg. Het huis van de Tor de' Specchi ontving de oblaten van de Benedictijneorde en Sancta Francesca kwam zeer dikwijls deze hare stichting bezoeken, terwijl ze, vrij geworden van alle banden, nederig kwam verzoeken opgenomen te worden in het oblatenhuis door haar gesticht. Op 15 Aug. 1425 deden de eerste oblaten, geleid door Francesca hun toewijding in de Benedictijnerkerk van S. Maria Nuova, zich aan God schenkend niet door beloften, maar door eenvoudige toewijding, het gemeenschappelijk leven volmakend en heiligend. In 1433 betrokken deze oblaten het nu nog bestaande huis in via Tor de' Specchi, waar in 1440 Sancta Francesca stierf. Een geleerd Benedictijn gaf in den laatsten tijd de Fioretti Spirituali,, of geestelijken bloemruiker uit van deze Romeinsche Heilige en waar de beschouwingen en 't leven van de heilige in 't Latijn en in 't Romeinsch dialect van den tijd in voorkomen. In deze bladzijden vindt men wonderbare gegevens, een wijsheid, het doorzicht der groote geheimen van den godsdienst, een beschouwing van de waarheid, die het gewoon menschelijk verstand te boven gaan. Francesca spreekt en leest, alsof ze een onderhoud met God had, Zijn glorie zag en Zijn stem hoorde. Aan de Romeinen en vooral aan de Romeinschen van haar tijd, aan de nakomelingen, aan allen verkondigt ze de goedheid en liefde Gods en wekt hen op den Heer te dienen, om van dezen Goddelijken dienst de zoete en troostvolle vreugde te genieten. Sancta Francesca Romana is niet alleen de patrones der oblaten, der weduwen en der oorlogsweduwen, maar ook der gehuwde vrouwen en {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} moeders, die haar huiselijk werk, zoo verdienstelijk in de oogen van God, zullen heiligen door het leven des geestes in zicht der goddelijke eeuwigheid. PROF. DR. H. KAMERLINGH ONNES OVERLEDEN. - Begin Februari is te Leiden overleden Prof. Dr. H. Kamerlingh Onnes. hoogleerraar in de proefondervindelijke natuurkunde aan de Universiteit aldaar en oud-directeur van het Natuurkundig Laboratorium. Prof. Kamerlingh Onnes bereikte den leeftijd van 72 jaar. Te Groningen geboren, genoot hij in zijn geboortestad zijn lager en hooger onderwijs en promoveerde, na verdediging van een proefschrift, getiteld: ‘Nieuwe bewijzen voor de omwenteling der aarde’ in 1871 (10 Juli) tot phil. nat. doctor. Intusschen had hij nog twee jaren, de jaren '71 en '73, te Heidelberg gestudeerd en in 1878 was hij assistent voor Natuurkunde aan de Delftsche Hoogeschool. Den 11den November 1882 aanvaardde Prof. Kamerlingh Onnes het hoogleeraarschap in de proefondervindelijke Natuurkunde aan de Universiteit van Leiden. Bij deze gelegenheid hield hij een rede ‘Over de beteekenis van het quantitatief onderzoek in de Natuurkunde’. Van hetzelfde jaar dateert zijn benoeming tot directeur van het Natuurkundig Laboratorium. Spoedig richtte hij ook in het Cryogeen Laboratorium voor zijn speciale studie der lagere temperaturen. Een grooten stoot aan zijn toen reeds bijna algemeene vermaardheid heeft gegeven zijn ontdekking van vloeibaar helium. In 1924 vroeg hij ontslag als hoogleeraar aan in verband met zijn gevorderden leeftijd. De geleerde kende echter geen rust en bleef zich in de laatste jaren o.m. nog intensief bezighouden met de instelling, waarvan hij oprichter de was, n.l. de vereeniging tot bevordering der opleiding tot instrumentmakers. Op vele congressen heeft hij een belangrijke rol gespeeld, verwierf den Nobelprijs, was lid van verscheidene Genootschappen en Instituten als de Parijsche Academie. Ook door de Nederlandsche Regeering zijn de verdiensten van Prof. Kamerlingh Onnes erkend, begiftigd als hij is met het Commandeurskruis in de orde van Oranje Nassau en den Nederlandschen Leeuw. G. BRUNA. - Enkele weken geleden overleed op betrekkelijk jeug digen leeftijd - pas 55 jaar oud - te Utrecht plotseling de heer G. Bruna, redacteur van het katholieke dagblad ‘Het Centrum’. Bij die gelegenheid schrijft de ‘Rotterdammer’ (protestant) het volgende: Merkwaardig was de levensloop van dezen begaafden journalist van groote wetenschap en krachtige geloofsovertuiging. Zijn vader was bij zijn geboorte modern Ned. Herv. predikant te Heumen en stond later vele jaren in 't moderne Hengelo (O.). {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droeve feit deed zich voor, dat deze bedienaar des Woords de eenvoudigste Bijbelwaarheden loochende en deken (of zoo iets) was bij de Loge der Vrijmetselaars. Menschen kwamen er dan ook zoo goed als nooit in de kerk. Wie de waarheid wilde hooren, sloot zich aan bij of woonde de godsdienstoefeningen bij in de kleine, maar wassende Ger. Kerk; gelijk ook wijlen de heer J. van Alphen, het anti-revolutionnaire Kamerlid op het achterste bankje in de Tweede Kamer. De jonge Bruna was toen, circa 30 jaar geleden, predikant bij de Ned. Herv. kerk in het gehucht Enter (O.); maar omdat hij streng orthodox in zijn prediking was, mocht hij vaders kansel nooit betreden. In dien tijd schreef hij zijn geruchtmakende brochure: ‘De onwaarheid in de Hervormde Kerk’, terwijl hij ook een diepgaande polemiek met Dr. Kuyper in de ‘Heraut’ voerde. Deze laatste roemde hem menigmaal als een fijn stylist, een helder denker en geleerd theoloog, met wien het een eere, doch geen geringe zaak was den degen te kruisen. Sterk was het geloof van dezen vuriger prediker. Uit onze vele herinneringen aan zijn persoon brengen we zijn antwoord naar voren, toen hem gevraagd werd, hoe hij, Schriftgeloovige, kon huwen met een modern meisje. ‘Ik geloof, zei hij, dat God haar ook tot bekeering zal brengen.’ Mogelijk valt dit antwoord te critiseeren - we doen het thans niet - doch het geloof werd niet beschaamd, gelijk hij later juichend verhaalde. Intusschen, er kwam een onverwachte keer in zijn leven. In de Herv. Kerk vond hij geen bevrediging, gelijk wel uit zijn brochure bleek en de Geref. Kerk trok hem niet aan. Ds. Wijers, toenmaals predikant bij de Geref. Kerk te Enschedé, verklaarde later met schuldgevoel: Wij hebben dezen ijveraar voor de waarheid te weinig broederlijke liefde bewezen en hem daardoor eer afgestooten dan aangemoedigd om tot ons te komen. In toegenegenheid en warme belangstelling schoot een oud, godvruchtig pastoor in het gemoedelijke Twente niet tekort. Tusschen hem en Bruna ontstond groote vriendschap en het gevolg was, dat de Herv. predikant de opzienbarende stap deed om over te gaan tot de Roomsch-Katholieke Kerk. Dit geschiedde in het jaar 1899. Daar hij gehuwd was, kon hij niet in den ‘geestelijken stand’ worden opgenomen, maar een geestelijk leidsman in den Roomschen kring is hij in den vollen zin geweest. De drankbestrijding, waarvoor hij zoo vurig ijverde, behield zijn liefde en zijn begeerte om het beginsel, waaruit hij leefde, te propageeren, kon hij bevrediging schenken in de journalistiek. Zijn groote geleerdheid en warme overtuiging schonken hem daarin al spoedig een vooraanstaande plaats. Zijn strijd ging niet het minst tegen het moderne liberalisme van zijns vaders huis en het zijn mannen als Bruna geweest, die de oogen van vele roomschen geopend hebben voor dit groote gevaar. Hij heeft het op- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} groeiende geslacht geleerd, dat een roomsch-katholieke geloofsovertuiging, welke alleen in kerkgaan bestaat, geen vrucht afwerpt voor het leven in staat en maatschappij. We kunnen het betreuren, dat Bruna zijn groote talenten en zijn oprechte geloofsovertuiging niet in dienst der Gereformeerde levensopvatting - hetzij in of buiten de Ned. Herv. Kerk - gesteld heeft; we mogen nochtans God danken, dat hij een strijdbaar held was tegen het ongeloof. Over de kerkmuren heen, hoe hoog ook opgetrokken, zien en waardeeren wij den strijd voor de waarheid, die naar Christus heenwijst. Daarom eeren ook wij de negadachtenis van dezen merkwaardigen man en begaafden journalist. EEN BELANGRIJKE BIJDRAGE. - In ons Meinummer zal de aangevangen reeks studies over Buitenlandsche Literatuur worden voortgezet met een bijdrage van Dr. O. Katann uit Weenen, sedert jaren een der voornaamste medewerkers van ‘Der Gral’, over de moderne Oostenrijksche Literatuur sedert 1870. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. B.E. Bouman und Th. Verdenius: Deutsche Literaturgeschichte, nebst Lesebuch fur hôhere Lehranstalten. - Mit Abbildungen und Porträts. - Zwei Bande. - Uitg. J.B. Wolters, Groningen Pr. Broschiert 2 B. fl. 2, 75. Ik ken geen duitsche literatuurgeschiedenis, met illustratieve bloemlezing, die met zooveel zorg en inzichtige kennis werd samengesteld als dit tweedeelig werk. De verschillende stroomingen die zich hebben vertoond in de duitsche literatuur, worden met eene duidelijke volledigheid geformuleerd en in verband gebracht met de gelijktijdige stroomingen in de andere Europeesche landen. Deze korte recensie moge volstaan om de leeraars in de duitsche taal en literatuur ervan te overtuigen dat dit keurig gedrukt en uitstekend samengesteld werk hun onmisbaar is. Dr. V. A. Gratema en W.L. Boldingh-Goemans: Onze Letterkunde. - Derde deel. - Uitg. J.B. Wolters, Groningen. Pr. ing. 2,90; geb. 3,50. Dit derde deel brengt de geschiedenis der nederlandsche letteren sedert 1830. Wel kon de formuleering der verschillende perioden scherper en vollediger worden gewenscht; wel schijnen de samenstellers op sommige schrijvers of schrijfsters een geheel verkeerden kijk te hebben gehad, - aldus wordt b.v. het werk van A. Salomons als intellectueele, spiritueele kunst gekenmerkt, terwijl dit louter en onstuimig gevoelswerk is, - in de handen van een leeraar met inzicht en smaak zal het werk uitstekend dienst doen. En wanneer de leeraar deze eigenschappen mist, kan het beste handboek het letterkundig onderwijs toch niet redden. Dr. V. Esther Stahlberg, Zondag; uit het Finsch vertaald door D. Logeman Van Der Willigen. - Uitg. Versluys Amsterdam. Ons zijn uit Finland enkel een paar schrijvers bekend, waaronder Alexis Kivi de grootste, die alle echter vaster grond onder den voet hebben dan de spiritistische Esther Stahlberg. Esther Stahlberg ziet door de noordermisten bepaald niet duidelijk door. Heel dit verhaal is een gesprek, een omgang met een doode. Die doode was een onwettig kind en dat kind was een phenix. Alsof die kwaliteit of vereeniging van kwaliteiten iets moest goedmaken van de zonde waaruit het geboren werd en een minderwaardigheid leggen op wettige kinderen {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} minder bedeeld naar den geest! En alsof de goede kwaliteiten der misdadige ouders dezen gelijk moesten stellen met niet aldus gezondigd hebbende menschen van minder edel kaliber. Alsof het feit dat een onwettig kind ook mensch is en menschelijke rechten heeft de zonde moest goedmaken en de zondaars rechten geven in de gemeenschap! Neen het kwaad blijft bestaan al is de mensch ménsch. Niet te betwisten dat Esther Stahlberg te vertellen en vooral te ontleden weet; en stijl en zwier voelt men doorheen de vertaling. Maar dat maakt de vrijdenkerij van deze christene niet aannemelijk. Wij betreuren dat het niet gering vertalerstalent van Mevrouw Logeman aan dit werk werd besteed tegen welks geestelijken inhoud wij ons moedig moeten verzetten. G. Walschap. L'Art et son Avenir, par C. Van Tongerloo Edit. ‘De Sikkel’ 1924 - 7,50 fr. Timmermans zou over dit boekje zeggen dat Van Tongerloo zich zot redeneert. Neen, maar dan zien we de werken van den schilder Van Tongerloo heel wat liever. Het staat Van Tongerloo gansch vrij te gelooven dat alles komt uit het niet; maar wat heeft de kunst daar in godsnaam mede te stellen? Men spot soms met theologanten die van uit eene definitie heel het wezen der kunsten willen afleiden; maar doen vele kunstenaars niet tienmaal erger tegenwoordig? En wat onzin zitten ze daar uit te spinnen in lange draden van welsprekendheid, enkel en alleen om te beproeven hoe diep het geduld van den lezer kan doorbuigen. En men ergert zich dood aan sommige kinderachtigheden, b.v. die twee verzonnen lessen om een onbekende met rekenkunde te leeren dat 12,5 het achtste deel is van 100; b.v. nog volgende zin: ‘cependant chaque science, en particulier, est un moyen pour analyser l'unité; ce tout trouve son départ de “un” que nous pouvons appeler l'unité’. Ja, welken anderen naam zou zelfs een al-chimist aan één kunnen geven? We laten al die zoogenaamde diepzinnigheid van kant; en dan vinden we als theorie van Van Tongerloo dat beeldhouwkunst bestaat in esthetischen opbouw van massa's, schilderkunst in den esthetischen opbouw van kleuren, zonder dat zij rekening mogen houden met onderwerp of verbeelding; eene theorie die niet splinternieuw is, en zelfs al op den weg van zoovele theoriën die verschijnen om te verdwijnen. Het beste in het boekje is nog wel de ontleding van Van der Weyden's doeken; Van Tongerloo brengt alles terug tot vaste lijnen en verhoudingen; maar ook die mathematieke becijferingen zal men te nauwgezet vinden om waar te zijn.. De taal, door Prof. B. Faddegon. Uitg. Paris, Amsterdam. Een prachtige uitgave van een reeks sonnetten die weinig meer dan ordinair zijn. Verstandswerk in onberispelijken, knappen sonnettenvorm. Het is àlles... behalve poëzie. G.v.M. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} R.H. Benson, De Lafaard vert. door J.P.M. Vlekke Uitg. Nederlandsch Boekhuis, Tilburg. Hadde deze ijverige apostel met woord en pen de zelfkritiek beoefend welke wegens zijn buitengewone begaafdheden en gemakkelijkheden van fantaseeren en schrijven, noodig waren, hij hadde ons met de schoonste romans van deze moderne tijden verrijkt. ‘De Lafaard’ is een psychologische roman waaraan wat gesnoeid mocht worden. Het onderwerp is niet lang genoeg gedragen door den schrijver, niet lang genoeg gerijpt. Enkele slordigheden ontsieren het. De vertaling is wat al te Engelsch gebleven. Het onderwerp is origineel, verwant met Henri van Booven's ‘Naar de diepte’ maar heel wat sterker, tragischer. G.v.M. Engelsch Praktijk-Diploma (met hulpboekje) door C. Van Straaten. Uitg. J.B. Wolters, Groningen. Bedoeling van den schrijver is niet het klassieke Engelsch maar de gesproken en in krant en brief en zakenhuis geschreven taal aan te leeren. Prijzenswaardig doel gewis. Velen komen uit de school die wel Shakespeare citeeren en lezen maar voor een krant zitten te haperen. En velen vertalen uit het Engelsch die zich geregeld vergissen bij gemis aan kennis van het idioom. Schrijver behandelt 1) de moeilijkste gedeelten der grammatica, 2) groepen brieven ter bestudeering 3) eenige telegrammen met een enkel uitgewerkt voorbeeld en een reeks vertalingen uit het Engelsch. Zeer nuttig. H.R. De Staatsidee volgens Leo XIII door Mr. Dr. L. Triebels. Uitg. Wolters, Den Haag. Deze doctorsthesis is, zooals alle andere, de uitkomst van een lange, lastige, grondige studie. Uit acht octavodeelen, encyclieken, brieven en allocuties is hier verzameld en gesynthetiseerd de staatsopvatting van Leo XIII. Maar deze doctorsthesis is, in uitzondering met vele andere, een standaardwerk. Voor de eerste maal is het hier beproefd een wetenschappelijk tractaat op te stellen uit het verspreide werk van den grooten staatsman die Leo XIII was. Dat beslaat de helft van het boek. De tweede helft wordt ingenomen door een kritiek van de antirevolutionaire, de Hegelsche, de sociologische en de Duguit'sche staatstheorieën, aan de toets der gedachten van Leo XIII. Zevende hoofdstuk: sociologie en staatswetenschap. Tot slot een synthese der synthese: nadere bepaling der staatsidee. J.V. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdrukken verschenen van Rene Vermandere ‘Van Zon zaliger, door hemzelf’ bij De Standaard te Brussel en van Hilarion Thans ‘Passiebloemen’ bij St. Franciscus-drukkerij, Mechelen. F. Toussaint-Van Boelaere. De zilveren Vruchtenschaal. Uitg. Van Dishoeck-Bussum. De verzameling van zes opstellen, Meisje met bloemen, De dubbele Fetisj, Karnaval-avontuur, Petruskens' einde, Een late Idylle, Jeugd, wordt genoemd: de zilveren vruchtenschaal. En die titel kan niet beter verrechtvaardigd worden dan door datgene wat in deze beschrijf- en vertelkunst den zinnelijken geur geeft van vreemde vruchten, ons gepresenteerd op een schaal van Nederlandsch woord van fijn gedreven zilver. De gekende kwaliteiten van den traag-werkenden ultra-verfijnden stylist vieren in deze zes stukjes hoogtij. Wij bewonderen ten zeerste deze kwaliteiten maar achten het oogenblik gekomen om duidelijk te verklaren dat zij ons niet meer voldoen. Wij vragen van de kunst meer dan dat en leggen met een gevoel van leegte en ijdelheid van het woord-om-het-woord dit boek terzijde. G. Walschap. Henri Ghéon, De Spiegel van Jezus, vert. door Jozef Boon, Sint Alfonsus drukkerij - boekhandel Esschen. Wij wisten niet dat deze verzen van Ghéon bestonden - recensent, hoe dwaas te bekennen dat ge iets niet wist! - maar dat het noodig was ze te vertalen weten we nóg niet. Het is altijd wel een prijsbare oefening voor Frater Boon geweest, maar hoe komt er ooit een einde aan als men ook oefeningen publiceert? Wij zijn op dit punt onverbiddelijk: verzen vertalen is a priori verkeerd, althans verzen in verzen. Om goed te zijn moet de vertaling slecht zijn. Dat wil zeggen: om goed vertaald te zijn mag een vers niet vertaald maar moet herdicht zijn. En wie zooveel dichter is moet eigen werk leveren. Men zegt: maar de divina komedia door Verwey herdicht, de Nuits van De Musset door Swarth, Dreizehnlinden door De Lepeleer en Hiawatha door Gezelle. Goede opwerping; maar in al die werken is het om meer te doen dan om het gedicht. En deze gedichten zijn niet zoo mooi dat men kan zeggen: een meesterwerk. His dictis getuigen we algauw dat Frater Boon het er knap heeft afgebracht. Er ontbreekt enkel poëzie... De teekeningen van Remi Lens zijn zeer mooi. Ook de uitgave is smaakvol. G. Walschap. Over Finland. Suomi, het land van de Kalwala, door D. Logeman Van Der Willigen. Uitg. Sythoff, Leiden. Een documentatiewerkje over Finland verzameld uit eenige degelijke werken over het onderwerp en bijgewerkt met de persoonlijke kennis van land, volk en streek door schrijfster zelf opgedaan. Boogt niet op volledigheid, maar is wel van belang voor wie nader met dit mooie aantrekkelijke land wil kennis maken. Ernest Claes, Kiki. Uitg. De Standaard, Brussel. Toen de Witte dan op zijn beurt vader werd heette zijn zoontje Kiki. Kiki merkt aan vader niets meer van de zotte ravotterijen van vroeger. Kiki praat Hollandsch van nou en leuk en jij en kent geen Sichemsch. Vader doet mee aan de Opvoeding enzoovoorts waarover weleer de Sichem- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} sche jongen zoo heerlijk droomde: Witte jongen, de groote menschen ze ze kennen der niks van! Was de Witte meer anekdoot, Kiki is zooveel verfijnder psychologie. Wijl het kind geen zusje heeft, laat ons voorstellen hem Streuvels' Prutske tot speelmaatje te geven in den tuin van onze Vlaamsche letteren dien zij met hun blijde kinderlijkheid lief vermooien. De blijde vaders hebben intusschen, daar in dat park op een bank gezeten, kunnen verpoozen, de eene van Genoveva en Tristan, de andere na het zwaartillende leven der Coene's. Indien Kiki ook al eens verstandiger praat dan waarschijnlijk, welke gelukkige vader heeft geen wonderkind en behoort dat niet ook tot de onuitgesproken psychologische waarde van het boek en is dat niet mooi? Dit werk is echter dan het leven van Herman Coene. Grootsche schepping is niet voor Ernest Claes. Hij is een waarnemer, geen visionair. Analyse gemaakt met een bril op van onnavolgbaren humor die even gemakkelijk fijn-geestig (Kiki) als vlaamsch-koddig (De Witte) doet, dat is de blijde eigenaardigheid welke een schrijver als Ernest Claes vertoont. De duizenden die hij heeft leeren schateren met zijn Witte zal hij met Kiki fijn en geestig leeren glimlachen. En Claes leert meer: in dezen tijd vol benauwenis en problemen weet hij het geluk te vinden dat eenvoudig is en mild en zoo bereikbaar: het woont bij den mensch in huis zelf. Wat is dit dan een gelukkige kunst van eenvoud, dagelijksche blijheid en humor rond den haard. Vlaanderen, grijp toe: prijs 8 fr. G. Walschap. Antoon Thiry. - De Droomer. Nederl. Bibliotheek. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Dit is een mooi zacht boek, zooals de opdracht en de titels der hoofdstukken doen vermoeden. Het is gewijd door den schrijver aan: Mijne Goede Vrouw dit Verhaal van ons gezamenlijk Ver-beelden. En dan volgen innig en zacht, een beetje onwezenlijk en niet heel boeiend in het begin, maar U gaandeweg opnemend in zijn sfeer, zoodat ge U heelemaal verplaatst in het leven van den stillen jongen, de hoofdstukken over Angst, Muziek, De Schaduw, Het Oude Huisje, Bloei, Liefde, De Slag, om dan naar de wreedheid van het alledagsbestaan over te gaan in De Overkomst, Doolage, De Bruidvaart met het tragische einde in Mei-Avond. Een lief stil boek, dat den geur heeft van sproken die vrome begijntjes elkander vertellen in haar bloeienden hof. S.C.V. E.W. Asscher. - Jeugdherinneringen. Uitg. door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. Een bundel schetsen door een Israëlitische vrouw geschreven en herinneringen uit haar kinderjaren bevattend. In haar voorrede zegt de schrijfster dat de meeste dezer in verschillende dagbladen en tijdschriften verschenen zijn en zeer zeker hebben ze paedagogische waarde. Als boek vormen ze echter iets heterogeens. Het is hetzelfde kind, dat in iedere schets {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeert, ze zijn zelfs in ik-vorm gesteld, maar om letterkundig werk te leveren moet de auteur ofwel geheel vereenzelvigd zijn met zijn slachtoffer, ofwel er geheel buiten staan. Hier krijgen wij noch het een noch het ander. Veel persoonlijke emoties, ondervindingen, kinderwederwaardigheden, en de moreele of opvoedende bemerkingen daartusschen gelascht. Voor onderwijzers intusschen aan te bevelen. S.C.V. Lode Baekelmans. - ‘De Mannen van Elck Wat Wils’. Uitg. door P.N. Van Kampen & Zoon te Amsterdam. Roman zet Baekelmans heel glorieus onder den titel, maar de roman is niet heelemaal af, jammer genoeg. Het begint dadelijk zoo prettig. De man in den tuin van Artis Amore heeft ons onmiddelijk te pakken en Willem Janssens - Janssens Guillaume né à Anvers le 30 mars 1878 - zooals hij in het Vlaamsche Athenaeum der Vlaamsche stede Antwerpen wordt ingeschreven, is een leuke jongen. Wij vinden het heel boeiend, vooral wanneer we den strijd der Vlamingen niet zelf hebben meegemaakt, een stuk van dien strijd der flamingentan van vóór den oorlog te zien afgeschilderd. Want ‘Elck Wat Wils’ is de letterlievende vereeniging, waarvan de schrijvers die nu in hun vollen bloei zijn, deel uitmaakten. Enkele oudere uitverkorenen waren opgenomen onder de mannen ‘Van Nu en Straks’ en daarover mag een hunner eerstdaags ook een drama of blijspel leveren. Maar.........hoe flink afgeteekend, hoe warm en levend uitgebeeld (soms maar met een aangehaalden zin) de Mannen van Elck wat Wils voor ons staan, hoe we ons voelen of we de congressen zelf hebben bijgewoond op het einde, zooals we in het begin mede seef dronken en stonden te zingen bij het beeld van vader Conscience, als roman hebben we onze bekomst niet gehad, en Lode Baekelmans blijft ons de verdere in- en uitwendige lotgevallen van Willem Janssens schuldig, indien hij voldoen wil aan de belofte van het titelblad, en ongetwijfeld aan veler wensch. De Mannen van ‘Elck wat Wils’ is een boek van blijvende waarde, het teekent een periode. Uit moreel oogpunt is 't onberispelijk. S.C.V. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanbevolen Schoolboeken Exercices adaptés au Précis de Grammaire Française à l'usage des Flamands par L. Goemans, P. Larochette, V. Sondervorst. 1re partie - 2me édition revue et corrigée. Editeur J.B. Wolters - Groningue. Prix 7 fr. Exercices adaptés au Précis de Grammaire Française à l'usage des Flamands par L. Goemans, P. Larochette, V. Sondervorst - 2me partie - Editeur J.B. Wolters Groningue. Prix 7 fr. Précis de Grammaire Française à l'usage des Flamands par L. Goemans, P. Larochette, V. Sondervorst. - 2me édition revue corrigée et augmentée. Editeur J.B. Wolters. Groningue. Prix 8 fr. Kleine Nederlandsche spraakkunst met oefeningen van Dr. P. Ed. Franssen bewerkt door P. Ard. Opbrouck. Uitg. J. De Meester Wetteren. Beknopte Nederl. Spraakkunst voor Middelbaar onderwijs door Dr. P. Ed. Franssen, Minderbroeder, 4de herwerkte, vermeerderde druk. Uitg. J. De Meester, Wetteren. Oefeningen bij de beknopte Nederl. Spraakkunst voor aanvankelijk Middelbaar onderwijs door Dr. P. Ed. Franssen. Uitg. J. De Meester, Wetteren. Stijl en Taal voor voortgezet Lager en Middelbaar onderwijs door P.A. Opbrouck en Dr. P. Ed. Franssen. Eerste boekje. Uitg. J. De Meester, Wetteren. Uitgebreide Nederl. Spraakkunst voor de hoogere klassen van Middelbaar en Normaal onderwijs door Dr. P. Ed. Franssen 3de druk. Uitg. J. De Meester, Wetteren. Oefeningen bij de uitgebreide Nederl. Spraakkunst door Dr. P. Ed. Franssen en P. Ard. Opbrouck 2de vermeerderde druk. Uitg. J. De Meester, Wetteren. Algemeene Atlas voor Belgie. Derde druk. Uitgegeven door J. Verschueren. S.J. met medewerking van Dr. H. Balieus en L. Heylen Ing. 20 fr. Gecart. 25 fr. Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen 1925. Eerste Fransche Lessen nieuwe leermethode voor de Vlaamsche {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} klassen door L. Brechx en L. Goemans. Tweede verbeterde druk. 1ste deel. Prijs 5 fr. Uitgegeven bij J.B. Wolters M.N. Groningen. Eerste Fransche Lessen. Nieuwe leermethode voor de Vlaamsche klassen door L. Brechx en L. Goemans. Tweede verbeterde druk. Tweede deel Prijs 7 fr. Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen. Beknopte Nederlandsche Spraakkunst ten dienste van Middelbaar en het Normaal onderwijs in Belgische scholen door Dr. G. De Baere. Tweede druk. Prijs 7 fr. Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen. Oefeningen bij de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door Dr. C. De Baere. Eerste deeltje. Tweede druk. Prijs 7 fr. Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen. Engelsch voor het eerste jaar door C. Van Heerikhuizen. Prijs ing. fl. 1,70 geb. fl. 1,90 Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen. Spraakkunst behoorende bij Engelsch voor het eerste jaar’ ‘door C. Van Heerikhuizen. Prijs fl. 0,75 Uitgegeven bij J.B. Wolters N.M. Groningen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} [1926/4] De zang der wijding van Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid Monseigneur Joseph Ernest van Roey XVII. Aartsbisschop van Mechelen 25 April 1926 't Geklingel van den beiaard kneedt de lucht alom, alover stad, met zilverklanken ontvlogen op onzichtbre vleugelvlucht uit hoog gevaarte en steenen reuzenlanken van Rombout's torenbouw. Daarin, daarom verneme ik nog het lundrend stemgebrom Salvator's, die zijn heilgebod laat galmen door 't beiaardlied, als 't orgel door de psalmen. Een zwerm van zielen dringt Gods lusthof in waar Christus zal hun heet verlangen laven. Daar wachten zij dat 't hoog Geheim begin' van Wijdingsdienst en heilige Offergaven waarbij Gods Kerk den Herder rijzen doet die 't Christenvolk met vaderstaf behoedt. Een groote Herder lei den staf hier neder; God reikt vandaag hem aan een andren weder. Geheimvol straalt de zin van 't kerkgebouw; de pijlers heffen biddend hunne bogen. Er daalt een lucht vol stillen bedendauw die houdt de ziel naar 't hemelsche opgetogen. Het altaar gloeit in licht en gulden glans van feestgewaad en staf en mijterkrans. De hooge Zetel, staatsielijk omhangen schijnt wachtend naar den Leeraar te verlangen. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Het orgel bruist: een golf van tonen slaat de ruimten in, en spoelt langs vout en wanden, en deint en deunt op roerend-breede maat ontsprongen uit eens meesters hert en handen. De apostelstoet in wit en purper treedt naar 't altaar toe, tot Godes werk gereed, en leidt Hem op, dien God heeft uitgelezen om lidmaat van 't apostelkoor te wezen. ‘De kerk verlangt dat deze Bisschop zij.’ - ‘Hebt gij bevel van Petrus? Dat men 't leze.’ Dus vangt men aan. Ootmoedig antwoordt hij, dat zijn geloof voor ieder blijkbaar weze en ieder hoor' wat hij voor God belooft, want vroed en vroom zij aller Opperhoofd. ‘Het weze zoo! Dat Christus, onze Heere, 't geloof in hem tot zaligheid vermeere!’ Hoe heerlijk praalt Hoogpriesterlijk de Mis als weg en weer, en op en af de trappen, den Troon omtrent en om den autaardisch van laag tot hoog de Heilige Orden stappen, omstuwend Hem die staf en mijter voert en aller beë tot èèn gebed omsnoert en 't geurig opzwaait in des wierooks wolken die 't zongestraal gaan wentelend bevolken. En vóór nog 't woord van 't Evangelie luidt roept koor en volk zijn smeeking heen en weder. Het Heilig Boek slaat zijne vleugels uit om 't weerdig hoofd. De balsemgeur vloeit neder, terwijl Gods Geest, door hand en lied gedaald, het Bisschopshert met liefdegeur doorstraalt. ‘Hoe zalig is 't, als Gods gezalfde zonen in Christus' zoete reuken samen wonen!’ Nu geef den gulden Staf van steun en tucht in 's Herders hand, met balsem nog verbonden! Nu wijd den Ring, met purpersteen verlucht {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} en laat hem om zijn vinger flonkrend ronden, opdat Hij vast, met Christus' lieve Bruid Gods Heil'ge Kerk, zijn trouwverbond besluit'. Nu dale van zijn schouders in zijn handen het Boek wiens licht hij moet alom doen branden! Apostels, zoent uw' Broeder, nieuwgewijd, en dat nu vrij het Evangelie klinke waarvan gij saam de groote schenkers zijt uit welker schaal het menschdom gretig drinke! Breng, Herder, uwen hoogen Offeraar den Wijn en 't Brood voor Christus' Hoogaltaar, en laat uw beider mond de woorden spreken die Mannadauw doen uit de wolken breken. Zingt: ‘Heilig, heilig, heilig is de Heer!’ o koor der zielen, waar zich klanken menglen van manlijkheid en kinderliefde teer lijk menschentoon die smelt in 't lied der Englen. Want ziet, de goede Herder komt gedaald als Offerlam dat aller schuld betaalt, als Offerspijs door Priesters voortgegeven uit Bisschopsambt tot offeraars verheven! Zingt ‘Amen’ op den zegen van den Heer wen 't offer sluit na lof- en dankgebeden. Aanschouwt uw' Bisschop die, gemijterd, neer ten zetel zit in al zijn heerlijkheden, en heft nu aan het hoog Te Deum-koor terwijl Hij treedt de wijde beuken door en, beurend zijnen Staf, de kudde zegent die buigend Hem eerbiediglijk bejegent. ‘Vast zij de Hand waarmeë ge uw volk geleidt! Zij heerlijk hoog uw Rechtere verheven! De stut uws zetels zij Gerechtigheid, zij wijze Raad en Oordeel u gegeven! Eer weze aan Vader, Zoon en Heilig Geest’ door Wie Gij thans zoo hoog voor ons verreest! {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat aw wensch ‘voor vele schoone jaren’ U wederbate en zegen moge baren! Bestijg nu zelf dien heilgen autaartrap tot plengen van Hoogpriesterlijken zegen! Daal neder, kom, met vasten, blijden stap, omringd van Broeders, Uwe kindren tegen! Hij trilt en juicht daaronder in Zijn graf, Hij die Uw' voet dees hooge richting gaf! ‘Ecce sacerdos!’ galmt op grootsch bevelen uit mannenlong en malsche kinderkelen. Hij treedt ni voor in purperpeersche praal van 't weidsche kleed der kerkelijke Vorsten, de scheemring uit, in 't lichtend zongestraal waar 't volk Hem groet uit liefdevolle borsten. Ga, leid ons aan, Gij Zoon van 't Vlaamsche land! Gij draagt ons hert in Uwe Vaderhand! Hoor de eigen Taal, doorklingeld met de klanken van 't beiaardlied, God om Van Roey bedanken! Al. Walgrave p. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Mystici en Engelsche Martelaren door E. De Schaepdrijver s. J. Het boek dat voorgaande jaar te Londen verscheen onder den titel A Link between Flemish Mystics and English Martyrs, (1) werd reeds door Juf. Belpaire in dit tijdschrift besproken. (2) Ik zou er gaarne nog een woord aan toevoegen. Niet uit lust om het ‘bis repetita placent’ te logenstraffen en nog veel minder om tegen die eerste bespreking te velde te trekken; alleen maar om de aandacht te vestigen op iets, dat Juf. Belpaire ter zijde liet, wegens het bepaald standpunt waarop zij hare beoordeeling had gesteld: ik bedoel de verhouding van dit Engelsch boek tot de reeds bestaande literatuur over de Moderne Devotie. Kan die verhouding, na alles wat onze historic over Deventier, Windesheim of Groenendaal publiceerden, nog iets meer zijn dan die van een betrouwbaar overzicht tot uitvoerig, wetenschappelijk werk? Het antwoord luidt bevestigend. Ziehier waarom. C.S. Durrant, de schrijfster, geeft ons eerst en vooral een oorspronkelijke monographie over het Engelsch klooster te Brugge en, als zoodanig reeds, is haar boek een kostbare bijdrage tot de geschiedenis van de Congregatie van Windesheim en dus ook van de Moderne Devotie. Want, ondanks zijn uitheemsche benaming, ondanks de nationaliteit van een groot gedeelte der zusters en de voertaal van de communiteit, is het Augustijner nonnenklooster uit de Carmersstraat te Brugge een kind onzer Nederlandsche spiritualiteit; het heeft zich altijd bewogen in de godsdienstige strooming, die Ruysbroeck en Geert Groote deden ontstaan, het is gegroeid uit de kloostervereeniging waartoe Thomas a Kempis eens behoorde. * * * {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Halfstraat te Leuven, daar waar nu de Paters Assumptionisten wonen, was vroeger de priorij van Ste Ursula en de Elf duizend Maeghden. (1) Eenige zusters van 't Gemeene leven, waren haar uit Zutphen in 1415 komen stichten. (2) In 1420 namen zij den regel van St. Augustinus aan volgens de Constitutiën van Windesheim. De bisschop van Luik stelde de nieuwe kloostergemeente onder het gezag van een Windesheimschen prior: den overste van Bethleem bij Leuven. (3) De kloosterzusters waren hem en zijn opvolgers, als afgevaardigden van den bisschop en de officieele ‘visiteerders’ van het huis, gehoorzaamheid verschuldigd. - Zooals het echter bij Windesheim de gewoonte was, bestuurde de prior van Bethleem niet rechtstreeks het hem toevertrouwde vrouwenconvent maar door toedoen van een afgevaardigde, een ‘rector’, onder zijn onderhoorige kanunniken gekozen. De namen van die rectoren zijn bewaard gebleven, tenminste voor de 15e en 16e eeuw. Tevens weten we met hoeveel ijver sommigen er voor zorgden dat de W. Constitutiën in St. Ursula onverminkt werden bewaard. (4) De kerkvervolging in Engeland liet het klooster uit de Halfstraat niet ongemoeid. Omstreeks 1540 had Hendrik viii de kloosters in Engeland gesloten; zoo werden de Augustijner kanunnikessen, den 19 September 1539, uit St. Mary's Abbey te Burnham uitgedreven. Een hunner, Elisabeth Woodford, vestigde zich, na enkele jaren rondzwerven, te Leuven en vroeg om in St. Ursula klooster te worden opgenomen. Haar verzoek werd ingewilligd; haar voorbeeld wekte navolging. Drie jaar nadien kwam een landgenoote, een harer oud-leerlingen aan St. Ursula's kloosterpoort aankloppen: het was Margaret Clement, wier moeder eens door den zaligen Thomas Morus als pleegkind werd opgenomen. Nog andere volgden. Wat haar in eigen land, onder de wreedste bedreigingen ontzegd werd, gingen ze te Leuven bij de Augustijner kanun- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} nikessen zoeken. Haar getal groeide intusschen dermate aan, dat men besloot ze in een afzonderlijk huis, tot onafhankelijke engelsche communiteit, te vereenigen. Zoo ontstond in 1609 het Sint Monicaklooster. (1) Maar ook daar groeide het getal nonnen gestadig aan en omstreeks 1629 zag men zich verplicht naar een tweede huis uit te zien. Juist bood zich een gunstige gelegenheid aan. De Engelsche Jezuiëten hadden te Brugge een gebouw aangekocht, dat welhaast voor het beoogde doel ongeschikt bleek. Zij zochten er zich dan ook zoo spoedig mogelijk van te ontdoen. St. Monica kocht het aan en nog datzelfde jaar vertrokken een tiental zusters om het nieuwe klooster in te richten. Den 14 September 1629 telde Brugge een vrouwenconvent meer: ‘'t Inghels Clooster van St. Augustijn gheseyt Nazareth,’ of kortweg zooals men het nu noemt: 't Engelsch klooster. * * * De geschiedschrijfster van het Engelsch klooster heeft nadruk gelegd op de banden, die hare communiteit met onze Nederlandsche mystici verbinden. Zij betoogt, - en acht het een eer voor haar klooster, - dat die banden nooit werden verbroken. Juf. Belpaire opperde echter bedenkingen tegen de echtheid dier gaafgebleven traditie. ‘Naarmate ik in de lezing vorderde’, schrijft zij, ‘heb ik mij afgevraagd of het verband door de schrijfster aangeduid tusschen Vlaamsche en Engelsche vroomheid, wel zoo innig en stevig was als zij het voorstelt.’ En wat verder: ‘'t Is mogelijk dat de Engelsche vrouwen volgelingen zijn van onze Vlaamsche mystiekers, maar dan uitheemsche volgelingen.’ Dit voorbehoud laat zich gemakkelijk begrijpen. Als paedagoog heeft Juf. Belpaire het meisjespensionaat van de ‘Dames Anglaises’ voornamelijk op het oog gehad. Doch die kostschool is van geschiedkundig oogpunt uit veel minder belangrijk dan de kloostergemeente die haar bestuurt. Van die kloostergemeente nu kan moeilijk worden ontkend, dat zij getrouw bleef, ik zeg niet aan de spiritualiteit onzer Nederlandsche mystici, maar aan den levensregel, aan de kloosterconstitutiën, waaraan {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas a Kempis en de zusters van Diepenveen, vijf eeuwen geleden gehoorzaamheid beloofden. Met opzet vermijd ik elke vergelijking op gebied der spiritualiteit, omdat het op dit terrein zoo gemakkelijk is overeenstemming te vinden, voornamelijk met de algemeen-christelijke leer van de Imitatio Xi. Maar dat ‘de witgekleede nonnen van het Engelsch klooster’ de Constitutièn van Windesheim, Groenendaal en Diepenveen, nagenoeg onverminkt hebben bewaard, tot in sommige details van den koordienst toe, geeft ons het recht in haar te begroeten: de echte vertegenwoordigsters, en wellicht ook de laatste, van de groote godsdienstige strooming uit het einde der 14e eeuw. Dat die Constitutiën nu nog voortleven in een klooster, hetwelk niet enkel met de Windesheimsche vereeniging nooit officieel verbonden was, maar er zelfs, over 't algemeen, in zeer losse betrekkingen mee stond, mag op zijn minst vreemd voorkomen. Van het oogenblik af, dat de Engelsche nonnen hun moederhuis te Leuven verlieten om de nederzetting te Brugge te stichten, schenen alle banden met Windesheim voor goed verbroken. Het nieuwe convent stond van meet af aan, onder rechtstreeksche jurisdictie van den Bisschop van Brugge en kreeg als geestelijke bestuurders: of Engelsche Jezuiëten, of Engelsche priesters van het College van Dowaai. Toen het echter in 1645, door toedoen van den Bisschop, zijn Constitutiën herzag, werd de nieuwe -, overigens weinig gewijzigde redactie, aan de oversten van de Windesheimsche Congregatie voorgelegd en door hen goedgekeurd, als overeenstemmend met de insgelijks vernieuwde Constitutiën van de Vereeniging (1). Sedertdien werden de kloosterregels nog meermaal herzien (2). Doch de inhoud en, op enkele zinnen na, ook de vorm bleven nagenoeg dezelfde. Spijtig dat de schrijfster geen vergelijkende tafel van die opeenvolgende redacties bij haar werk heeft gevoegd. * * * {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geval van het Engelsch klooster is een typisch voorbeeld van den invloed door de Windesheimsche kanunniken uitgeoefend, ook buiten de sfeer die men geneigd is hen toe te schrijven. Op het eerste gesicht heeft het den schijn, alsof de sorg voor vrouwenkloosters een seer ondergeschikte plaats inneemt in de totale bedrijvigheid van Thomas a Kempisb' kloostervereeniging. De Windesheimers waren er immers maar weinig op gesteld om zich met het bestuur of de hervorming van vrouwenkloosters in te laten. Het aanstellen van een Windesheimer tot geestelijk bestuurder in een vrouwenconvent, bracht niet zelden mede dat het ‘slachtoffer’ dier benoeming zijn geringe sympathie voor het andere geslacht in onhoffelijke bewoordingen lucht gaf. (1) Ook het getal officieel aangesloten vrouwenkloosters was seer gering: nooit waren er meer dan 13 (2) tegenover 81 mannenkloosters! (3) Eindelijk: in 1436 bekwamen de kanunniken een pauselijke bul waarbij Eugenius IV hun het verbod oplegde om voortaan nog vrouwenkloosters in het kapittel op te nemen. (4) In werkelijkheid echter hebben de Windesheimers wellicht het beste deel hunner krachten aan de vrouwenkloosters gewijd. Ontelbaar zijn zij, die nooit in de Vereeniging traden, maar toch de Constitutiën overnamen, door hare prioren bestuurd of hervormd werden, hun geestelijke leiding ontvingen. (5) Terecht mocht Gregorius XIII in de bul waardoor hij de voorgenomen reorganisatie van het Windesheimsch Kapittel bekrachtigt (1573) zeggen: vix centum annorum spatio virorum quidem octuoginta, monialium vero tredecim monasteria in dictam congregationem (sc. Windesemensem) coirent, preter alia feminei sexus monas- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} teria fere innumerabilia ab eadem Congregatione dependentia......’ (1) Om van die ‘innumerabilia’ maar enkele te citeeren: de St. Trudo abdij te Brugge, (2) St. Monica klooster te Leuven, (3) St. Ursula convent in dezelfde stad, (4) O.L. Vrouw klooster te Maaseyck, (5) O.L. Vrouw van Sion te Kortrijk, (6) St. Elizabethsklooster te Brussel, (7) O.L. Vr. in Jericho aldaar, (8) het St. Niklaas klooster te Aerschot, (9) dat van Ste Kruis te Lens (bij Hannut), (10) dat van Zout-Leeuw, (11) van Oignies bij Namen, (12) van Ste. Aldegonde te Hoei, (13) van St. Jan bij St. Truiden enz. (14) Zij stonden nagenoeg alle onder den invloed van eenzelfde priorij: het St. Maartensklooster te Leuven. Moest men de opzoekingen voor elke Windesheimsche priorij geleidelijk kunnen doorzetten, wellicht bekwam men voor België, Nederland, Duitschland, Zwitserland en Elzas-Lotharingen, een totaal van 2- tot 300 ‘beinvloede’ vrouwenconventen. (15) {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Die opzoekingen echter zijn op verre na niet gedaan en de invloed van de Windesheimsche Congregatie blijft nog steeds voor den geschiedschrijver een dankbaar onderwerp. Intusschen is de monographie van het Engelsch klooster, ook op dit gebied, een kostbare bijdrage. En dat is zeker niet de geringste verdienste van het interessante boek. De Windesheimsche geschiedenis heeft er echter meer aan. Want de schrijfster heeft haar onderwerp ruimer opgevat; zij geeft ons meer dan een eenvoudige monographie. Daar de historische beteekenis van haar klooster juist hierin ligt, dat het als een schakel vormt tusschen onze Nederlansche mystici der 14e en de Engelsche martelaren der 16e en 17e eeuw, was het ook maar logisch, de geschiedenis ervan te omlijsten met een schets van de katholieke toestanden onder de dwingelandij der Tudors en een korte beschrijving van de beteekenis en den uitgroei der Moderne Devotie, meer speciaal der Congregatie van Windesheim. Gansch het eerste deel van haar werk is aan die beschrijving gewijd. Het handelt over de beide baanbrekers: Ruysbroeck en Geert Groote, over de stichting van Windesheim en van Diepenveen, over de verdere ontwikkeling der kloostervereeniging, hare moeilijkheden in de 16e, 17e en 18e eeuw, eindelijk hare opheffing gedurende de Fransche omwenteling. We hebben hier natuurlijk niet met oorspronkelijk werk te doen en, naast de lijvige studie van Acquoy, - een echte encyclopedie voor de Windesheimsche geschiedenis, - komt deze schets nogal schraal voor. Een loutere samenvatting is ze toch ook niet en wie zich met de geschiedenis der Moderne Devotie bezighoudt, mag dit eerste deel niet onverschillig voorbijgaan. Want, al zijn de gegevens die de schrijfster verwerkt heeft niet nieuw, hare voorstelling is het wèl. C.S. Durrant heeft ons de kringen van Deventer, Groenendaal en Diepenveen uitgebeeld zooals alleen iemand, die ‘van den huize’ is. (1) dat vermag te doen. Zij kent de gewoonten, de gebruiken van een klooster, weet welke mentaliteit, er heerscht, zij beseft de waarde van de kleine gebeurtenissen, welke er zich ontspinnen; zij voelt onmiddelijk wat schoons en heldhaftigs er schuilt onder het naleven van schijnbaar onbenullige verordeningen en ze geeft dit alles weer met hier een anecdote te vertellen, daar een voorbeeld aan te halen, veel juister, veel raker dan een buitenstaander het vermag, zelfs na streng-wetenschappelijk uitbaten van al de bronnen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valt echter niet te ontkennen: de toestanden vanaf zoo'n uitgelezen observatiepost te kunnen overschouwen, levert ook gevaar op; gevaar van alles wat rozig in te zien en maar een half oog te hebben voor gebreken en feilen die, in elke menschelijke vereeniging, zelfs de beste, nooit ontbreken. Misschien zal men het de schrijfster aanwrijven dat zij aan gemeld gevaar niet heelemaal ontkwam en dat hare voorstelling van de Windesheimsche kloostervereeniging wat idealstisch is getint. En wellicht niet ten onrechte. Doch het was er haar niet zoozeer om te doen kritisch werk te leveren, als een daad van piëteit te stellen jegens haar klooster en hare orde. En naast dit gebrek aan serene onpartijdigheid, welke hoedanigheden! Hoe diep en juist is haar inzicht in het kloosterwezen; hoe innig en gemoedelijk wordt alles aangevoeld en voorgesteld, met een tikje naieveteit waardoor de frischheid verhoogd wordt! Ongetwijfeld wint de schets van de Brugsche kloosterzuster het op die van den Amerikaanschen hoogleeraar A. Hyma in zijn, overigens uiterst verdienstelijk boek: ‘The Christian Renaissance’. (1) * * * Bij al die lofspraak mag ik me toch wel een paar aanmerkingen veroorloven, en wel met betrekking tot dit eerste deel van het Engelsch werk. Zooals reeds gezegd, wordt een hoofdstuk gewijd aan ‘Gerard Groote and his work.’ Zeer wel. Maar gaarne had ik zijn verhouding tot de Windesheimsche Congregatie wat nauwkeuriger zien omschreven. Men noemt hem den ‘Vader der Moderne Devotie’. Maar zoo'n titel is te vaag en te wijdsch en omspant een heele reeks verwante begrippen, vanaf het concept van den stichter, die het aanzijn geeft en tot stand brengt, tot dat van den verren voorlooper toe, die de eerste gedachten zaait. In welken zin moet het vaderschap van Geert Groote over de Moderne Devotie worden uitgelegd? De vraag is complex en het antwoord moet met een voorzichtig: distinguo ingeleid worden. De Moderne Devotie verspreidde zich immers in drie stroomingen en de verhouding van Geert Groote was niet dezelfde tot elk dezer. Zooals men weet bewoog zich de eerste strooming in het private leven van {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontelbare leeken en wereld-geestelijken die onder den invloed van Groote's geschreven of gesproken woord geraakten. (1) Die strooming is misschien nog de minst belangrijke van de drie. Want hoe overweldigend ook de kracht van zijn woord op de gemoederen inwerkte, als volksprediker heeft Geert Groote maar een zeer voorbijgaanden invloed uitgeoefend. (2) terwijl de ascetische werken, die hij naliet, niet van dien aard waren, dat zij zijne leer aan talrijke geslachten konden opdringen. (3) Niettemin mag van deze strooming gezegd worden, dat zij van hem en van hem alleen uitging. De tweede bewoog zich in de Frater- en Zusterhuizen. Hier nogmaals kan de invloed van Geert Groote moeilijk worden onderschat. Het eerste zusterhuis heeft hij gesticht en ingericht en het was ook dank aan hem dat de Broederschap tot stand kwam, al speelde hij hierin meer de rol van raadgever en organisator (4) dan die van promotor. Van veel minder beteekenis is zijn invloed geweest op de derde strooming, de Congregatie van Windesheim. Algemeen wordt aangenomen dat hij zelf, in de laatste dagen van zijn leven, de oprichting van een klooster voorstond, en daarbij den regel van den H. Augustinus en de orde van de reguliere kanunniken uitkoos. Voegt men daarbij den persoonlijken invloed dien hij rechtstreeks of onrechtstreeks op de eerste Windesheimers heeft uitgeoefend, dan bekomt men de slotsom van Groote's betrekkingen tot de bekende kloostervereeniging. Hij heeft deze niet gesticht: ze kwam pas drie jaar na zijnen dood tot stand; hij gaf ze ook geen levensregel: dien zou ze aan Groenendaal (5) en aan de abdij {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} van St. Victor bij Parijs (1) ontkenen; hij gaf haar waarschijnlijk ook niet tenzij misschien in geringe mate, wat we nu haar spiritualiteit zouden noemen Het valt zeer lastig in de geestelijke literatuur van de Windesheimers de verscheidene invloeden te ontwarren, welke ze ondergingen. Bestanddeelen werden geput uit de werken van den H. Gregorius, van den H. Bernardus, van de Victorijnen, van David van Augsburg en voornamelijk van den H. Bonaventura. (2) De gansche middeleeuwen, mag men zeggen, leven in hun ascetische werken voort. Maar de onmiddelijke invloed, zal men vragen? Kwam die van Geert Groote? Het schijnt wel van niet. Ruysbroeck zal hier wel de groote factor zijn geweest. Om maar enkele feiten aan te halen: Jan Dirks van Schoonhoven (1358-1431) was de meest vooraanstaande discipel van den zalige; (3) Hendrik Mande is zoozeer van Ruysbroeck afhankelijk, dat hij van plagiaat niet is vrij te pleiten. (4) Thomas a Kempis zelf, die voor zijn Imitatie de gansche middeleeuwsche spiritualiteit gebruikte vertoont ook duidelijke sporen van Ruysbroeck's invloed; (5) Gerlach Petersen (1378-1411) misschien wel de grootste mysticus uit den Windesheimschen kring, heeft in zijn ‘Soliloquium’ meer dan één passus, die door de werken van Ruysbroeck werd ingegeven, terwijl zijn mysriek met die van den grooten Groenendaler nieuw verwant is. (6) En wat gezegd van Mauburnus, onzen Johannes {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Mombaer? Zijn Rosetum Exercitiorum geldt als het typisch product van de Moderne Devotie. Maar ook hij vertoont geen invloed van Geert Groote. Wel spreekt hij van Origenes. van Dionysius den Kartuizer, van Guido van Verceil, van Ruysbroeck, van de Victorijnen, Petrus Lombardus, den H. Bonaventura, Petrus d'Ailly enz., maar niet van den ‘Vader der Moderne Devotie’. (1) Dat dezes invloed op de Windesheimsche kloostervereeniging vrij gering was, of toch van zeer korten duur, meen ik ook nog uit het volgende te mogen afleiden: in geen enkel kapittelverslag, (2) van 1427 af tot aan de suppressie van de Congregatie, wordt zijn naam of zijn werk vernoemd, zelfs dan niet, wanneer het gaat om bij de jongere kloosterbroeders den ouden geest der Vereeniging wederom te doen leven. Andere Windesheimsche schrijvers worden dan genoemd: Vos, Mande, Busch, voornamelijk Thomas a Kempis, maar niet Geert Groote. (3) En als de beroemde prior van het St. Maartensklooster te Leuven, Petrus van Sint Truyen zijn ‘Chronicon’ opstelt en verhaalt hoe zijn priorij eerst een ‘broederschap’ was en door fraters van Deventer gefondeerd werd, dan spreekt hij over Geert Groote als over een vreemdeling. (4) Aan het tweede hoofdstuk van The Link between F.M. and E.M. mag men het verwijt toe sturen dat het de rol van Geert Groote niet scherp genoeg afteekent en zijn invloed, althans voor wat Windesheime aangaat, overdrijft. * * * En nu de tweede aanmerking. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag deze schets natuurlijk niet naar denzelfden maatstaf beoordeelen als een uitvoerige geschiedenis. Daar beknoptheid geboden was, bepaalt zij er zich toe alleen de hoofdlijnen aan te geven. Voor de 16e 17e en 18e eeuw heeft de schijfster de gegevens van Acquoy voldoende geacht. Die kunnen echter, zelfs voor een schets, niet meer volstaan. Sedertdien immers, zijn heel wat documenten ontdekt, waardoor het mogelijk wordt den langdurigen strijd van de Windesheimers, eerst tegen de Hervorming in de 16e eeuw, (1) daarna tegen eigen verval in de 17e en 18e eeuw, tot in de bizonderheden toe te schetsen. We noemen hier slechts het ‘Bullanium Windesemense’ (2) van Prior Bosmans, het ‘Decreta Capitulorum generalium Congregationis Windeshemensis’, (3) de verzameling kapitteiverslagen van De Cooth, (4) waardoor we nagenoeg al de verslagen der kapittelvergaderingen bezitten van 1427 af tot 1805. Welk een geschiedkundige waarde zoo'n verzameling hebben kan, moge blijken uit het feit dat Windesheim een zeer gecentraliseerde vereeniging was, zoodat de gebeurtenissen in ieder klooster op de vergaderingen van het Algemeen Kapittel weerklank vonden, evenals de beslissingen van dit kapittel haar polslag deden voelen in al de gedeelten van het groote lichaam. Daarenboven beschikken we nog over het belangrijke ‘Chronicon Martini- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} nianum’ (1) van den reeds genoemden prior Petrus van St. Truyen, dat door Prior Bosmans in zijn ‘Chronicon Throno-Martinianum’ (2) op zoo gewenschte manier wordt aangevuld. Daarin ligt, niet alieen de geschiedenis van het bekende St. Maartensklooster te Leuven, maar ook menige bizonderheid over de geheele Vereeniging opgeborgen. Het is jammer dat de schrijfster die handschriften niet heeft kunnen gebruiken, om hare schets aan te vullen en op te frisschen! Met de documentatie waarover we nu beschikken, is het niet meer geoorloofd zich met de karige gegevens van Acquoy tevreden te stellen. * * * Intusschen zal haar boek in Engelsche katholieke middens belangstelling verwekken voor wat genoemd mag worden: de gouden eeuw in de Nederlandsche kerkgeschiedenis. Wij zijn er haar dankbaar voor. - {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicamber. door Jef Scheirs. Er was geen een mensch op de parochie die wist wat er op 't kasteel gebeurde en omging; er zat een oude madam in en een jonge mijnheer, die nievers gingen noch kwamen, noch in kerk noch in kluis en nooit of nooit tegen mensch of staak een woordeken zeiden. Heel den uitkomende had Lodden langsheen de hage van 't kasteel op zijn akkerken gewerkt en alle dagen als hij eens pijpuurde ging hij onder de haag zitten met zijn vest over zijn kop getrokken en alle dagen loerde hij ne keer door de haag heel 't kasteel af, maar 't was alle dagen dat eigenste stille onleven, dat eigenste stil in slaap zitten dat hij zag en gevoelde. Hij en had nog maar een keer dien mijnheer gezien en dat was als hij met zijn hond en zijn kruiwagen 't mest openvoerde over zijn akker; zijn hond had boosaardig gebassen op die bleeke kop die alover de haag hun labeur kwam afloeren; Lodden had zijn hond doen zwijgen en hem 't hangzeel op zijn ribben geslegen en zijn muts had hij afgelangen voor dien bleeken mensch, en die bleeke mensch had hem aangekeken met groote zwarte oogen en had niets gezeid en niet bewogen. Nu stond de tijd daar, half zomer, met alom de groote blijheid der dingen en der geluiden, en Lodden kwam alle dagen op zijn akker langshenen de haag van 't kasteel, en kapte en kuischte zijn kleine partijtjes vruchten. En lijk hij weer eens daar te pijpuren zat tegen de haag in de schoone trilling van de zomerzonne, stond al den anderen kant van de hage in een keer daar die bleeke mijnheer met zijn groote zwarte oogen. Lodden keek hem aan en langde zijn muts af. Man, zei die bleeke mijnheer; man wilt u eens bij ons komen. Lodden knikte: ga langs de poort; de poort is open; en kom aan de deur, ik zal opendoen. Lodden knikte en trok langshenen de haag rond naar de poort van 't kasteel; onderweg peinsde hij op 't gene die bleeke mensch gezeid had, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't was precies alsof die mijnheer moeilijk Vlaamsch kon klappen en schrikkelijk veel tijd vandoen had om iets te zeggen; zóó traag op de letter had hij gesproken. Lodden stak voorzichtig de poort open en ging den breeden wegel op naar 't huis; hij zag hoe de groei van den forsigen zomer hier bezig was met heel 't ordentelijke fatsoen van wegels en perken te verwilderen; kruid en gras overgroeide alles en de drooge takken, die de voorbije winter had beneen geslegen lagen nog allemaal daar waar ze gevallen waren. Lodden zag allemaal dat brandhout liggen binst hij langs den wegel ging; kwestie en lagen er geen tien kruiwagens stampvol alzoo in de hoving, en dat moest hier allemaal liggen rotten en verteren. Hij hoorde nu de groote witte deur van 't huis opendraaien en die jonge bleeke mijnheer kwam buiten en wenkte hem mee naar binnen; Lodden liet zijn klompen buiten staan en grabbelde zijn muts af en ging mee achter mijnheer, een lange gang 't enden. Daar stiet de bleeke mijnheer een deur open: kom in zei hij tegen Lodden en als Lodden binnen stond deed hij weer de deur toe en Lodden zag hoe hij stond in een groote kamer met een uitzicht dat hij nooit of nooit gezien had. Hoe is uw naam, vroeg de bleeke mensch en hij probeerde heel minzaam te kijken. Lodden, mijnheer, Lodden Van Dam. Zijt u getrouwd? Neen, mijnheer, maar ik en ons Nette zijn nog bijeen. Nette?... wie is Nette? Ons Nette, mijn zuster, ze is 'n jaar jonger als ikke, drij en zestig met Sint-Pieter? Wie is Sint-Pieter? Lodden voelde plots iets in zijn kop vallen: die mijnheer is voorzeker 'n stuk kwibus, maar hij zei dat niet. Sint Pieter?...... wie is Sint-Pieter zei mijnheer weer heel traag. Die is... is...... 'n Heilige uit den hemel en... die wordt gevierd op negen en twintigste Juni, en ons Nette is op dien dag geboren, mijnheer. Lodden zag hoe de bleeke mijnheer stil lachte en hem bermhertig aankeek en zijn kop schudde, en dan naar de schoone witte zoldering keek. Wilt u hier komen; hier eten, hier slapen; hier altijd blijven en de ‘mystieke Levens’ verzorgen. Wat is dat, mijnheer? dat laatste kon hij niet herzeggen. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, zei de bleeke heer, en hij ging met Lodden weer uit, een schoonen breeden trap op, en als ze boven stonden: wees zacht, wees stil, heel stil want u zoudt hun rust kunnen ontstemmen. Lodden was stil, heel stil, op zijn kousen, en om nog stiller te zijn hield hij zijn adem op. De heer deed heel heel stil een schoone deur open, en Lodden staarde in een groote ijle kamer, en 't eenigste wat hij zag was een groote schoone luster die van de geverwde zoldering beneën zakte en drij blauwe lichtjes die daar aan vonkten. Op de marmeren schouwplaat zag Lodden een witte duif zitten met haar kop tusschen haar zwingen getrokken...... de bleeke heer wees ze hem aan met zijn vinger...... die beleeft haar laatste ontwikkeilngs stadium...... wanneer haar laatste en vierde leven stilvalt, gaat haar geest in de de eeuwige voldaanheid van het Nirwana. Dat was latijn voor Lodden; maar wat klaar en duidelijk begon te worden dat was, dat die bleeke mijnheer niet verre meer van 't zot zijn was; meteen voelde hij zoo'n soort blijde kribbeling in hem en 't besef kwam plots: dat er hier veel kans was om weinig te werken, goed te eten en misschien wel van aan schoon geld te geraken. De deur wierd weer stil toegedaan; de bleeke heer boog beleefd voor de slapende duif en deed Lodden teeken dat hij ook moest buigen; Lodden knikte ne keer op de duif en moest op zijn tong bijten om niet te lachen. En de bleeke heer ging met Lodden in de vele kamers, en in die vele kamers hingen overal lusters van de schoone zolderingen en op die lusters vonkten blauwe nachtlichtjes, en in allemaal die kamers zaten duiven, hier weinig daar veel. Spelen doet gij zeker niet mijnheer, had Lodden op 't ende gevraagd; en omdat de heer niet, scheen te begrijpen had hij erbij gevoegd: ja op duivenkoersen spelen. En toen zag Lodden dat de heer wel begreep, want er vonkte plots een groote afkeer in zijn zwarte oogen en toen had hij met 't gebaar van een preekende pater op een missie, traag en zwaar gezeid: Hem treffe de vloek van het Nirwana; hem die de reine evolutie der reine levens belemmert en de ontwortelde geesten weer aan het aardsche bindt! Nu was het in een keer klaar voor Lodden: die mijnheer was zot en hij kon in alle geval een keer hooren hoe die zot het in had met 't werk, met de kost en met de daghuur. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Awel, mijnheer, in 'n geval, 'k zal er eerst met Nette ne keer moeten over spreken, in 'n geval dat ik hier zou komen, hoe is de conditie alzoo? Dat trok de bleeke heer weer uit het Nirwana en deed hem beseffen dat Lodden een mensch was, een uit den grooten hoop die zijn leven en zijn dagen moest regelen onder de groote wet van vraag en aanbod. U eet in de keuken al wat u lust; u drinkt al wat u lust; u zult tien frank krijgen alle dagen; u moet de ‘mystieke’ levens voorzien van eten en drinken en altijd om middernacht zult u de begeestering-lichtjes dooven op de lusters en ze des middags' weer ontsteken; u kunt in de hoving arbeiden zooveel of zoo wienig als u wilt, wilt ge niet dat is ook goed, dan komt ge bij mij op mijn kamer, daar zal ik u de geheimen leeren der zielsverhuizing en u den weg wijzen om éénmaal het eeuwige Nirwana in te treden; gaat nu bij uwe zuster en als u hier wilt komen dan komt u te avond weer. Lodden knikte, en trok naar huis, en vertelde tegen Nette heel 't verloop van dat geval, en daar zaten ze in hun handen te wrijven om 't schoone vooruitzicht dat nog over hun bejaarde levens kwam gevallen,... al kwam dat ook uit een zotte lucht getuimeld! ‘En wat zei die mijnheer weer? vroeg Nette voor den twintigsten keer. ‘Dat hij mij ging leeren zielen verhuizen, zei Lodden, en... ‘Doet uw kruiwagen dan mee, zei Nette! en dan schoten ze allebei in een hertelijke lach voor den zóóveelsten keer. * * * In den laten zomerachternoen ging Lodden gelijk ne stouterik het zottenkasteel in en ging aan de deur kloppen; 'n oude meid trok traag de groote witte deur open: 'k ben hier! zei Lodden. Ze keek hem aan, gremelde ne keer en: entrez, zei ze. Lodden veegde zijn leeren schoenen af tegen de mat: alle dagen goë weër he. 't Messien gremelde weer en al naar Lodden kijkend: je ne comprends pas, zei ze, en ze wenkte hem mee al achter in 't groot keukenhuis dat vol doffe warmte zat. 't Is hier warm zei Lodden; 't meissen staarde hem aan...... warm zei Lodden en hij wees rond met zijn hand als om haar de doffe hitte te toonen...... warm! {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze trok haar schouders op, ging naar de tafel en schonk Lodden 'n glas bier uit, en bracht het hem en s'il vous plait, zei ze. Merci zei Lodden; dat doet deugd en hij streek met zijn hand over zijn maag om 't meissen duidelijk te maken waar het hem deugd deed. De deur ging open en daar kwam de bleeke mijnheer binnen en keek goedhertig naar Lodden; hij zei iets tegen 't meissen dat Lodden niet verstond en dan: U blijft hier nu? Ja, mijheer, ons Nette is alzoo tevree, en ik ook. Kom! Lodden goot met 'n haast zijn glas binnen en stapte mee langs een andere kant van 't huis, alover dikke geblomde vloertapijten. Daar klopte de bleeke heer, heel zachtekes op een deur, stiet ze nog veel zachter open en wenkte Lodden achter hem binnen. 't Docht Lodden of hij plots in eenen oven viel zóó dof heet was de lucht daarbinnen; tegen een van de vensters zag hij in een groote zwarte zetel een grijze mevrouw zitten, met 'n geel gezicht en met wit-geele handen die lagen als twee stukjes papier op den schoot van haar zwarte kleederen. Dag madam, zei Lodden. De dame verdeed eens eventjes haar hoofd en begon dan stil te klappen tegen de bleeke zoon, en Lodden verstond het niet. Binst loerde Lodden een keer rond en voelde almeteens veel ontzag voor huis en volk in hem vallen...... zoo'n rijkdom had hij van zijn leven niet gezien, 't was allemaal goud en zilver dat hij zag, allemaal zwart blinkende kassen en zetels met kussens op en tapijten voelde hij onder zijn voeten; tapijten wel 'n vuist dik...... 't zou hier deugen! Een schoone zakkende zonne boorde door de ruiten en verniste de rijkdom daarbinnen; ze speelde in eens over de grijze mevrouw en ze kreeg plots voor Lodden 't uitzicht van een oude roerlooze Lieve Vrouw op een zonnige kerkmuur. Uw naam is Lodden, nietwaar? ze nui de bleeke zoon. Lodden van Dam, mijnheer! Mama kan die naam niet onthouden, niet uitspreken; mama zal u menigmaal noodig hebben, en mama wil u een andere naam geven; u moet mama dat genoegen doen; mama leeft in de volle subtiliteit der geesten en is nu stagiaire in den vierden en laatsten graad; ze leeft in contact, in aanraking met de voldane Levens die bewegen in het beweginglooze Nirwana, en alle woorden en alle daden die haar doen herrinneren aan de {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} non-subtiliteit van gewone levens, doen haar geest veel treurnis aan, en stremmen de zachte loop van haar laatste wording: u zult mama nooit aanspreken, om middernacht zult u mama geleiden naar de groote kamer waar de witte duive zit, en na haar bezoek zult u mama weder tot hier brengen. Lodden knikte; en hij voelde hoe er zoo'n soort angst over hem viel; als dat geen koppel zotten waren, moeten het tooveraars zijn, en nu dat hij weer naar de zwarte mevrouw keek en naar heur grijze kop haar, en naar haar geheel gezicht, nu voelde hij in een keer zijn angst duidelijker worden: kwestie was die oude geen tooverheks die 's nachts op die kamer bij den duivel trok! Weer klapte de bleeke zoon tegen mama, en hij zag ze gedurig naar hem kijken en hem uitmeten met hun oogen van aan zijn voeten tot aan zijn kop. Lodden, zei de bleeke zoon; wij zullen u Sicambre noemen, is dat goed? Lodden knikte weer: chikamber peinsde Lodden en het tuitte aardig in zijn kop: chikamber, God weet 'n was dat geen tooverwoord dat ze op zijn bejaard leven smeten! Hij voelde verlichting als de zoon hem teeken deed om uit die dofheete zaal te gaan; hij kon het over zijn hert niet krijgen om die oude grijze tooverheks goeien dag te zeggen, en hij was rap om vóór de bleeke zoon nog buiten te zijn. U moet mama groeten, Sicambre, zei de bleeke heer. Lodden keerde zijn lijf om en knikte zonder nog naar de oude te durven kijken; hij begon te peinzen of hij niet beter ging doen van maar algauw weer bij Nette te trekken binst het nog tijd was. Kom Sicambre, zei de heer en hij trok Lodden mee in de eigenste kamer waar hij te voornoen ingezeten had. Zet u, en hij schoof Lodden een zetel toe, en als Lodden neerzat voelde hij hoe hij ongemakkelijk zat in dien gemakkelijken zetel. Heel die kamer hing vol teekeningen en schilderijen, heel de lange tafel vol rollen en papieren allerhande wondere; beelden stonden en lagen daar; geharnaste lijven stonden tegen den muur, en beenderen van dooi menschen of beesten hingen aan een reesem. Sicambre, zei de bleeke mensch, en hij wees naar een groote schilderij, wat denkt ge van dat meesterstuk? {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodden keek op het groote doek met strakke wijde oogen; het was één purpergeel vlak met te midden in dat purpergeel vlak een zwarte driehoek, een grijs rondeken en een bloedroode lijn. De bleeke heer kwam voor het groote doek staan en keek triompfhantelijk in Lodden zijn oogen; Lodden zag hoe de zwarte oogen van den bleeken meester begonnen te vonkelen. Sicambre!...... Sicambre! zie, dat is de machtigste conceptie die ooit uit machtige temperamenten is gevloeid... staar Sicambre en voel de frénésie der schepping door uw bruute leven snijden! Zie dat doek; dat verbeeldt: Het mysterie der schepping! Meer en meer voelde Lodden hoe hij hier verzeild zat in een toover hol; wat die mensch allemaal vertelde begreep hij niet; hij kon niet zeggen of die mensch zot klapte of slim, geleerd of tooverachtig; tegen God of tegen den duivel!...... allemaal die vreemde klap en dat leelijke tooverwoord chikamber, dat die bleeke mensch nu ook gedurig tegen zijn lijf smeet wekte in hem een gevoel van angst. Hij zag hoe het begonnen was maar wist niet hoe dat eindigen ging en juist dat besef, dat vreeselijk onzekere, begon stilaan in Lodden de wil op te wekken om in één vaart 't verdomde kasteel te ontloopen. Sicambre!...... Lodden zag hoe de bleeke heer op zijn eigen hert sloeg en zijn oogen naar de zoldering deed draaien en hoe hij zijn andere arm begeesterend naar het doek uitstak,...... Sicambre! met dees doek verwerf ik de onsterfelijkheid! Lodden voelde hoe zijn angst hevig wierd, maar hoe ook nu plots 't verweer opdook; de zonne begon onder te gaan daarbuiten en als hij peinsde hoe hij te middernacht met die grijze toovermevrouw naar die diuvekamer moest en die tooverlichtjes moest aansteken toen schoot plots de klare wil boven van er maar gauw van onder te trekken...... maar hij wist niet hoe beginnen. Mijnheer, zou ik soms niet 't een of 't ander......... Hoor mij aan Sicambre! sneed hij Lodden de spraak af, ik zal de wijding der kunst over uw bruute geest doen komen; de trilling der begeestering over uw ideeën de......... Dat was te veel; Lodden sprong recht want hij wierd gewaar dat het hoog tijd wierd...... mij wijden om mij ook te betooveren zeker! dat en zal verdomme niet waar zijn! En Lodden snokte de deur open en liep de gang 't enden; hij snokte {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de buitendeur en smeet ze open; frissche avondlucht sloeg in zijn gezicht en vermilderde de angstige klop in zijn herte; hij vloog de wegels over, de poort door, en stond op den weg, vrij, los, ontloopen aan 'n vreeselijke miserie! Met een haast draaide hij den landwegel in naar huis, en botste in zijn haast bijkans tegen den paster die daar gewandeld kwam door de luwe vreden van den avond. Wel Mijnheer paster zei Lodden in een keer blij. Ha! Lodden; hoe is 't nog met de man? Lodden wist niet of hij spreken zou of wou, maar dat vreeselijke chikamber tuitte weer beangstigend in zijn kop. Mijnheer paster, zei Lodden gewichtig: chikamber is dat ne vloek of 'n tooverwoord? De paster schoot in een lach: waar loopt gij mee in uw kop Lodden? Ik zal 't allemaal vertellen mijnheer, maar zegt mij dat eerst ne keer! Ja zei de paster; chikamber... is 't Sicambre niet Lodden? Ja't mijnheer, alzoo zeiden ze dat ook precies gelijk gij! Wel Lodden, zoo noemde men een volk dat hier over 'n kleine twee duizend jaar woonde, precies gelijk men nu de ‘Belgen zegt of de Vlamingen of de Walen’. Dan hangt er toch geen tooverij aan mijnheer. Neen zei de paster lachend. En Lodden vertelde van 't eerste tot 't laatste heel het blijde begin, heel het angstige benouwend ende, en als hij uitverteld was, was hij ook gerust en hij voelde zich weerom de kalme bedaagde Lodden zijn van gisteren. Even stil als ze op 't kasteel gekomen waren, gingen de bewoners weer weg; niemand wist van waar ze gekomen waren dien uitkomende, en niemand wist waar ze naartoe getrokken waren dien nazomer; en 't eenigste dat ze op de parochie achterlieten dat lieten ze in Lodden zijn gemoed achter, waar van tijd tot tijd, als nawee uit een booze dag - dat vreeselijk ‘chikamber’ nog eens nagalmde! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Francesco door Hilarion Thans O.F.M. (vervolg) (De bisschop, met de twee kannuniken. Hij draagt zilvergrijzen toog met breed purperen cingel, purperen kalotje. Don Ambrosio knielt stram voor hem neer, maakt kruis en kust ring). Uw heiligen zegen, Monseigneur! - Uw ornaat ligt binnen gereed. (Bisschop binnen) (De kannuniken drukken Don Ambrosio de hand) Kannunik. Alles wel bij S. Damiano, don Ambrosio? (Beiden binnen). Don Ambrosio. (Binnengaande) Dank u! Gezond van hart, maar de beenen willen niet meer! (Bernardone op met twee burgers. Andrea en Egidio laatst van allen.) Bernardone. Ik heb maar één spijt: dat héél de stad niet aanwezig is. M'n schande was publiek, de eerherstelling moest 't ook zijn. de Quintavalle. 't Is beter zóó. Uw naam heeft genoeg op de tong gereden. de Catani. Indien de uitspraak van den bisschop niet meevalt, zouden uw benijders er te veel plezier aan beleven. Bernardone. Ze moèt meevallen. En dan had ik meer plezier van m'n wraak. de Quintavalle. Als ik u een raad mag geven, Bernardone: kalm blijven. In uw drift zoudt ge meer zeggen dan u voordeelig is. Bernardone. Ik ben een vrij man, een der voornamen van Assisi. Wien moet ik ontzien? Is de bisschop tegen mij, de podestà is voor me. Andrea. Ge spreekt, heeren, of geen verzoening meer mogelijk is! Egidio. Als u 't maar goed weet aan te leggen, heer Bernardone, zal Francesco toch eenigermate toegeven. Bernardone. Ik eisch volledige onderwerping op heel de lijn, en daarmee uit. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde Tooneel. Alle de voorgaanden - Later ook Alberto. (Bisschop met kannuniken zijn ondertusschen binnengekomen, en nemen plaats. Na don Ambrosio komt ook Francesco. Hij treedt, na eenige aarzeling op zijn vader toe, en reikt hem de hand. Bernardone, de armen gekruist, bekijkt hem van uit de hoogte:) Bernardone. Als ge en handdruk zult waard zijn. (De bisschop in albe, met koorkap en mijter zit tusschen de twee kannuniken. Aan den linkerkant der toeschouwers staan, zoo dat ieder goed zichtbaar blijft, en van af den bisschop geteld: Don Ambrosio, Bernardone, de twee burgers. Rechts: Francesco; dan een weinig ruimte voor Alberto, die tegen 't einde van 't tooneel bijkomt; Heraut; Andrea, Egidio. - De twee laatsten van weerskanten, kunnen ook bij wijlen, zitten op de muurbank.) Bisschop. Het is op dus ùw vordering, heer Pietro Bernardone, dat we zetelen, om uitspraak te doen in het geschil dat gerezen is tusschen u en uw zoon Francesco, insgelijks aanwezig. Gelief uwe grieven te formuleeren. Bernardone. Wat ik verklaren kom, moet grootendeels zijn Hoogwaardigheid bekend wezen. 't Zijn publieke feiten, waar heel Assisi over gesproken heeft. Vanaf z'n mislukte tocht naar Apulië - waardoor ik de fabel der stad werd - is m'n zoon van de eene dwaasheid in de andere gevallen. Waren 't maar dwaasheden zonder méér! - Ernstig heeft hij zich nooit op de zaken toegelegd; altijd heeft hij meer verteerd dan verdiend. Hoe dikwijls heb ik klachten thuis gekregen over straatschennis en nachtlawijd! - Zoolang hij m'n geld met zijn vrienden verkwistte, zag ik zijn buitensporigheden, door de vingers. Deftige relaties zijn noodzaak voor een handelsman. En ik hoopte dat zijn omgang met de voornaamsten der stad tot een voordeelig huwelijk zou leiden. Maar in plaats van mee te willen, in plaats van de eer der familie hóóg te houden (zich zelf onderbrekend, trotsch:) Ik ben een Moriconi, Hoog Eerwaarde, en m'n vrouw is van franschen Adel: van 't oude geslacht der Bourlemont's! Bisschop. Ter zake, Heer Bernardone. Berhardone. Hij is de schande zijner familie geworden. Hij loopt in 't publiek met schooiers en bedelaars. Als een bandiet hokt hij in een hol. Als een vagebond zwerft hij in de bosschen. De melaatschheid brengt hij me in huis! Drie van m'n beste klanten zijn weggebleven, van toen ze wisten dat deze nietdeug geregeld San Salvatore bezocht! Bisschop. Dit schijnt mij eerder een werk van barmhartigheid, dan een misdrijf. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernardone. Geduld, Hoogeerwaarde: ik begin nog maar. Weet u af van 't geld, - mijn geld! - dat hij met handvollen de schooiers toewerpt? Weet u van de stoffen - mijn winkelwaar, en van de duurste! - die hij naar zoogezegde arme priesters doet dragen? - Alles zonder m'n toelating, zonder dat hij nog een slag werk verricht! Weet u van de drie balen vlaamsch goudlaken die hij te Foligno aan den man bracht? Het paard dat ze voerde, verkocht hij er bij, en heel de opbrengst stelde hij dezen priester ter hand. Don Ambrosio. Monseigneur... Bisschop. Aanstonds, don Ambrosio! - Heer Bernardone, deze beschuldiging is ernstig. Francesco, spreekt uw vader waarheid? Bernardone. Of ik de waarheid spreek? Deze twee achtbare burgers kunnen het getuigen. Bisschop. Francesco moet antwoorden. Francesco. De Heer had gesproken: Herstel mijn huis. Is Hij niet de Meester van alles? Ik nam van zijn goed, ik besteedde 't voor Hèm! Bisschop. Hebt gij dat geld in ontvangst genomen, don Ambrosio? Don Ambrosio. Maar neen! Dat weet heer Bernardone zoo goed als ik. Bisschop. Wat is er dan van die som geworden? Don Ambrosio. Omdat ik ze weigerde, wierp de jonge man ze op de vensterbank in de kapel - waar heer Bernardone ze zelf is komen halen. Bisschop. Deze zaak is dan bijgelegd! Bernardone. Maar wat niet is bijgelegd: de bedreven diefstal, en àl 't geld dat hij links en rechts heeft weggegeven, en waar ik geen duit van weerzie. Wat niet is bijgelegd, is de oneer der familie; z'n opstand en braveeren, die ik met geen slagen, geen cachot, geen honger lijen heb kunnen temmen! Bisschop. Francesco, ik moet toegeven dat uw vader reden heeft tot klagen. Zijt ge bereid vergiffenis te vragen? Francesco. Voor al 't leed en het onplezier hem aangedaan? - van harte! {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschop. Zijt ge bereid alle onrechtvaardig genomen geld en goed weer te geven? Francesco. Voor zoover het me mogelijk is, - gaarne. Bisschop. Zijt ge bereid u aan uw vader te onderwerpen? Francesco. In alles wat strookt met Gods wil: volkomen, Bisschop. Ge gaat dus terug onder 't vaderlijk dak? Francesco. (Met eenige aarzeling - Bernardone schijnt verstomd nu de zaken deze wending nemen) Als het moèt, Monseigneur. Bisschop. Ge laat uw zwerven en uw eenzaamheid varen; uw bouwplannen geeft ge op; ge loopt niet langer met lieden van laag allooi; laat de verpleging van de leprozen aan de Kruisbroeders over; - ge zoekt de besten onder uw oude vrienden weer op; helpt uw vader in z'n zaak; en herneemt uw rang in de samenleving? Francesco. Dat niet Monseigneur! Dit is onmogelijk! Bernardone. (Tot de burgers) Ziet ge wel, de stijfkop, de hoovaardige gek! Buigen kàn hij niet. Bisschop. Waarom is dit onmogelijk? Francesco. Omdat God andere plannen over me heeft. Bisschop. Welke zijn die plannen? Francesco. Dat ik leven zou, als Hij leefde weleer: Met de armen arm, en klein met de kleinen. Van alles onthecht, om Hem vrijer te dienen in de minsten der menschen, mijn broeders. Zijn wil is, dat ik zijn Huis herstel. Bernardone. En 't huis uws vaders ten onder brengt?! Bisschop. Wat zèkerheid het ge dat die roeping van God komt? {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Komt de dag over de wereld, - wie twijfelt aan de zon? Als de hoven in bloei staan, wie loochent de lente? 't Was eens nacht in mijn ziel, die verloren lag in wereldsche beslommering, wufte vermaken. Toen groeide in het donker een schemer grauw: de sterren verdwenen die vroeger me schenen. Maar nóg rees het licht niet dat lokte mijn ziel. Het licht dat ik ried, dat aldoor ik verlangde. - Het waren de dagen van onrust en strijd... Toen bezochten me droomen en nachtgezichten: de stem in den slaap en de stem in 't gebed; de stem van dit Kruis! - en het waren àl stralen, den schemer verklarend tot helderen dag: nu ligt daar een weg in den dageraad!...... Bisschop. De zanger is nog niet dood in u, Francesco; en de bezielde klank van uw stem raakt m'n hart. - Hoelang echter zal die schoone begeestering duren? Bestand blijken tegen de harde, eentonige, onverbiddelijke werkelijkheid? Een kus aan een melaatsche, naar ik hoorde, heeft u vervoerd. Het gebedelde brood heeft als honig gesmaakt. En de hemel voor dak, en de stille natuur, en het nieuwe der taak nu gekozen: dit alles schijnt schoon voor één zomertijd - maar dan volgt de ontgoocheling der winters. Luister, m'n zoon. Omdat ge nog jong zijt, wilt ge 't te hard aanpakken. Als ge beslist de wereld vaarwel wilt zeggen, dan is de gewone, de zekere weg - en dien uw vader kan goedkeuren - het klooster. De Benedictijnen wonen ginder op den Subasio: ver hoeft ge niet te zoeken. Een offer als het uwe vèrgt God niet. Dien Hem, bemin Hem waarachtig, maar met rede en verstand. In alles hoeft er mate. Francesco. Maar heeft Hij ons dan met mate bemind? Gebruikte Hij zijn verstand, of zijn Harte? Hij kwam uit den hemel en ging achter land als een man zonder huis, zonder have! En geen steen was de zijne, waar rustte zijn hoofd, en het brood dat Hij at was gegeven! - Zijn liefde in het offer was mateloos: Hoe past dan een maat in óns offer? Bisschop. (Zijn ontroering bedwingend) Jonge man, anderen, vóór u, hebben zoo gesproken. En het zijn ketters geworden, opstandigen tegen 't kerkdijk gezag - Indien ik U verbood dit vreemde leven aan te gaan, en u beval uw burgerleven te hernemen? {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco. Ik herken in u Gods eigen gezag. Als gij spreekt, dan heb ik te buigen. Maar kàn het geschieden dat Gods gezant mij anders gebiedt dan God zelve? En zult ge verlangen, dat ééns ontwoeld aan den nacht en de kilte der bergrots, de bron die luid jubelt in 't zonnelicht terugstroomt naar kilte en naar schaduw? Bisschop. Heer Bernardone, moet ge zelve niet erkennen dat de geest Gods over uw zoon is gekomen? En dat we God moeten Meester laten over hem? Bernardone. 'n Oogenblik heb ik gemeend dat u mijn partij koost, Hoogeerwaarde: 't was een naîeveteit van me! Hij daar, wist wel wat hij deed toen hij zich op ùw rechtsmacht beriep. Maar die kunstgreep zal hem niet baten. Er is onrecht gebeurd - ik eisch mijn recht. Er is me smaad aangedaan - ik wil herstel. Wie m'n zoon wil zijn, moet buigen voor mij. Wie niet buigen wil, zal ik breken. Wel, gij daar: zet ge alle gekke droomen uit uw hoofd; komt ge mee naar huis, en zult ge doen wat ik u bevelen zal? Francesco. Ik zei het reeds, vader: 'k gehoorzaam aan God. Aan u: zooveel God het veroorlooft. Bernardone. Dan verklaar ik plechtig: dat ik u niet meer ken als m'n zoon. Ik ontzeg u het recht nog mijn naam te dragen. Al mijn goed verg ik terug; ge erft geen duit! - En om het leed dat ge mij, en uw moeder, hebt aangedaan; om de schande die ge over mijn hoofd hebt doen komen; om uw halsstarrigheid in mij te weerstaan: ik vervloek u! Hoort ge me? Ik, uw vader, vervloek u! (Francesco, verpletterd, is op de knieën gevallen. Maar Alberto, ongemerkt uit de bres gekomen, houdt de handen over Francesco, en spreekt met tranen in de stem:) Alberto. Francesco, mijn zoon, ik... ik zegen u! (Een pauze) Bisschop. Heer Bernardone, u is hard voor uw kind. Zou dit uw laatste woord zijn? Bernardone. Mijn laatste. En ik wil, op staanden voet, m'n geld, en tot de kleeren die hij aan z'n lijf heeft. (Francesco verdwijnt in de bres). {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernardone. Heraut! ik beveel het u, loop hem na, tast hem af. Ik wil mijn goed. Don Ambrosio. Daar is geen uitgang, heer Bernardone. De jonge man komt wel weer: hij zal uw geld zijn gaan halen. (Francesco komt weer, staat bijna in 't midden van allen. Hij heeft niets aan dan een gevlochten boetekleed, eng, dat armen en knieën bloot laat. Zijn kleeren laat hij voor Bernardone vallen, een geldbuidel werpt hij er op. Tot z'n vader:) Francesco. Hier zijn uw kleeren, herneem uw geld! Voortaan zal ik zóó niet meer spreken: Mijn Vader, die Piètro Bernardone heet, (met de armen wijd uit, de oogen ten hemel) maar: mijn Vader die zijt in den hemel! Pause. De Bisschop daalt naar Francesco en slaat zijn mantel om hem heen. Bernardone grimmig en beschaamd, raapt geld en kleeren op. GORDIJN. (Einde van het 1e bedrijf) {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boeteling. door Frederik Van Eeden. Ik slof wat over de aarde heen, van Oost naar West, alléén - alléén - en moet nog tusschen-beyen wat stilstaan, om te schreyen - Ik ben een oude pionier, een sjoofel, afgemarteld dier en alles scheen om niet - om niet - Zoo klonk het oude lied. Waar zijt gij, lieve Heiland dan? U roept een eenzaam, somber man - Hj durft van U niet vergen dat gij hem zult herbergen - Bij niemand vraagt hij onderdak, hem drukt een al te pijnlijk pak - Wat gruuwel is hem dan gebeurd? Zijn ziel heeft hij in twee gescheurd. Met eigen hand - met eigen hand - heeft hij zijn schoonste schat verbrand. Nu sloft hij, poover boeteling, gefolterd door herinnering - Hij heeft genoeg geleeden - O Jezus! geef hem vreede. Maart 1926 {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren Zoon-motieven. door Willem de Merode. I. Niet, dat ik 't koele vaderland verliet En het rechtzinnig hart der dorpelingen, Die dolers houden voor verworpelingen, En zich verharden tegen vreemd verdriet. (Zij kennen 't wezen van hun zonen niet, Vergaten wat ze in eigen jeugd begingen) En meenen, dat hun waan Gods wraakgedingen Losdondren laat uit 't overluchts gebied. Dit kan niet deren, maar dat zeer gebogen Mijn vader wacht, en zijn gestorven oogen Vergeefs voor mijn ellende als spiegels houdt. En dat mijn moeder niet zal durven schreien, En ik mijn hoofd moet in haar handen vleien, En God stil uit den stillen hemel schouwt. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Er waren snikken toen ik wederkwam, En warme handen, driftig toegestoken, En een klein lachen, dat al werd gebroken, Eer ik het teeder in mijn oogen nam. En lichte woorden, een begin van vlam, Kwamen uit stilte en duisternis gedoken. En onverwrikbaar lag om de gesproken Bewogenheden liefdes zware dam. En triestig rees de droefheid der verhalen Van lijden en van dulden en van dwalen, En van het groote goddelijk geweld, Dat als een luchter in de duistre zalen Des levens over drang en drift blijft stralen, En harten vlammend om zich henen stelt. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hopeloos pleit. door Dr. J. Van Mierlo Jr. S.J. Sedert wij in 1908 de studie van onze groote Middeleeuwsche schrijfster en dichteres Hadewijch hebben aangevangen, is de kennis van haar werk en van hare persoonlijkheid, meenen wij, wel merkelijk gevorderd. Haar werk, uit de uitgave der Vlaamsche Bibliophilen alleen bekend, was tot dan toe weinig onderzocht en nog minder begrepen geworden. Wat het beteekent voor de ontwikkeling der katholieke mystiek, hoe zuiver rechtgeloovig het is, wat hooge leerstellingen en opvattingen er in worden voorgedragen, hoe daarin de groote lijnen worden getrokken die door Ruysbroeck verder zullen voortgezet en opgebouwd worden, begint men nu reeds algemeen in te zien. Ook in onze literatuurgeschiedenis heeft zij zich met haar proza en hare poezie een eereplaats veroverd; zij geldt nu wel als een van de wonderbaarste kunstenaressen met het woord uit onze vroegere Middeleeuwen. Wat hare persoonlijkheid betreft: ik stond in 1908 voor twee theorieën. Volgens sommigen zou Hadewijch niemand anders zijn geweest dan de ketterin Bloemardinne, tegen wie, Ruysbroeck, volgens het getuigenis van zijn biograaf Pomerius, te Brussel zou zijn opgetreden. Volgens anderen was zij de abdis Hawidis van het Cistercienserinnenklooster van Aquiria, in Waalsch Brabant, ten tijde van de H. Lutgardis. De eerste theorie nam het getuigenis van Pomerius aan, beschouwde de Bloemardinne werkelijk als een ketterin, en trachtte dan te bewijzen dat Hadewijch dezelfde ketterijen had verkondigd. Daartegen toonde ik aan, dat Hadewijch onmogelijk een ketterin kon zijn geweest: dat niets in hare werken zulk een veronderstelling wettigde; dat ze te Groenendaal zelfs als een heilige werd beschouwd en men daar hare werken nooit als die van een ketterin had behandeld. (1) Had deze uiteenzetting mijne tegenstrevers overtuigd? In alle geval, geen van hen heeft sedertdien nog de verdediging dier theorie op zich genomen. In 1916 echter trachtte Dr. Knuttel de onhoudbaar gebleken stel- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} ling nieuw leven in te blazen. Hij meende: dat Pomerius wel eenigszins zou hebben overdreven, dat Bloemardinne wellicht nooit zulk een ketterin zou zijn geweest, dat eenige van haar leerstellingen tot misverstand hadden aanleiding gegeven, en dat dus Hadewijch heel goed met die nu niet meer kettersche Bloemardinne kon vereenzelvigd worden. (1) Na den oorlog heb ik deze nieuwe opvatting weerlegd (2). Ik maakte in 't bijzonder geldend: dat we ons met die methode bewegen op het zoo onzekere terrein van veronderstellingen en gissingen, en dat er zelfs ter staving van die gissingen geen enkel steekhoudend argument aangevoerd kon worden. Ik toonde verder aan dat er meer schijn dan wezen lag in de vermeende overeenstemming tusschen beider leven en leering. En ik vatte alles samen in volgende conclusie: ‘Men vergete nooit dat de mystische schrijfster Hadewijch onder geen anderen naam bekend staat of genoemd wordt dan onder dien eenen van Hadewijch; dat ze steeds met veel eerbied en achting wordt vermeld, vlijtig geëxcerpeerd en gelezen tot in de XVIe eeuw toe, en wel voornamelijk in de kringen die van de Ruysbroecksche hervorming afhankelijk zijn, dat nooit iemand haar van ketterij heeft beschuldigd of verdacht, zelfs onder de geestverwanten en kloosterbroeders van Ruysbroeck; terwijl de Bloemardinne onder geen anderen naam dan de Bloemardinne is overgeleverd, zelfs in die kringen waar Hadewijch's werken, die dan Bloemardinne's werken zouden zijn, verspreid en gelezen werden, en waar de strijd van Ruysbroeck met de Bloemardinne bekend was, zelfs door Pomerius, die de werken, welke de hare heeten te zijn, dan onder den naam van Hadewijch toch heeft gelezen, welke naam dus spontaan onder zijn pen ware gekomen, te meer daar men er de werken niet anders dan als die van Hadewijch vermeldde; en dat ze steeds is beschouwd geworden als een ketterin.’ Met andere woorden: Hadewijch geldt altijd en overal als heilige, heet altijd en overal uitsluitend Hadewijch. De Bloemardinne geldt alleen als ketterin en heet uitsluitend Bloemardinne, ook bij Pomerius, die toch hare geschriften heeft ingezien, hoewel Had's schiften on der geen anderen naam zijn overgeleverd dan steeds en uitsluitend van Hadewijch. Ik meende daarbij te mogen besluiten, dat, ten aanzien van dergelijke argumenten als daar samengevat en in den loop van het opstel voorgedragen, het wel nooit mogelijk zou zijn de schrijfster Hadewijch met de Bloemardinne {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} te identificeeren, ook al ware deze laatste geen ketterin geweest, ook al zou men haar tot een heilige willen maken. Heeft mijn opstel Dr. Knuttel overtuigd? Ik weet het niet. Ik stel alleen vast, dat hij, noch iemand anders sedert in Noord-Nederland de theorie Hadewijch-Bloemardinne getracht heeft te verdedigen. Nog in andere opstellen, verschenen in Dietsche Warande en Belfort, heb ik in de laatste jaren de persoonlijkheid van Hadewijch uit de schemering der overlevering in het licht der geschiedenis geplaatst. Ik had dit reeds vroeger eenigszins gedaan in mijn uitgaven van Hadewijch's werken; en nog verleden jaar in 't bijzonder in mijn commentaar en inleiding van Hadewijch's Visioenen, waarin ik mijne vroegere studiën beknopt samenvatte en de conclusies door enkele nieuwe feiten en beschouwingen versterkte. Geen verzet van bevoegden was nog komen opdagen. Van velen die eenigszins op de hoogte waren van de geschiedenis onzer mystiek mocht ik volle instemming vernemen. Nog onlangs bracht Prof. Dr. Brandsma, hoogleeraar aan de universiteit van Nijmegen, een paar gewaardeerde bijzonderheden bij ter bevestiging van mijne uitkomsten (1); terwijl Prof. Dr. Mulder, eveneens hoogleeraar te Nijmegen, die vroeger in enkele ondergeschikte punten van mij afweek, in de Studiën verklaarde dat hij het met mij eens was. (2) Alleen in de Revue d'histoire ecclésiastique bracht de heer H. Nelis, die sedert 1910 een studie beloofde over Une prétendue hérésiarque du XIIIe siècle, la bienheureuse Helwige Blomard, van tijd tot tijd verslag uit over mijn opstellen, telkens om ze als mislukt te verwerpen. Daar hij nooit eenige reden aangaf, kon ik op zijne bezwaren niet ingaan. Ik was wel eenigszins benieuwd te weten welke die waren. Want hoewel ik mij sterk genoeg gevoelde in mijn stelling, dat Hadewijch vóór het midden der XIIIe eeuw moet hebben geschreven, dacht ik, dat mijn tegenstander soms over een kennis uit oorkonden beschikte die mij ontsnapte, en die mijne opvattingen wel niet zou wijzigen, maar toch eenige onklaarheid of moeilijkheid kon veroorzaken. Eindelijk is de lang-verwachte weerlegging van mijn betoog verschenen, in de Revue Belge de philologie et d'histoire. Zoo weten we nu welke de bezwaren zijn, die de H. Nelis tegen mijne conclusies had. Ik kan er mij slechts over verheugen; want er wordt hier feitelijk niets onbekends gebracht en ik meen te mogen verzekeren dat na deze poging om de Bloemardinne-theorie te redden, mijn gevolgtrekkingen ster- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} ker staan dan ooit. De lezer moge oordeelen. Want hier wordt mij een welkome gelegenheid geboden, om aan 't verlangen van velen te voldoen, die den wensch uitdrukten eens mijn in verschillende artikelen verspreide argumenten door mij samengevat te zien. Dit weze het voornaamste doel van dit opstel. Het artikel van H. Nelis begint met een opsomming van mijn opstellen, waarin de lezer mijn argumenten zou kunnen kontroleeren. Deze lijst is zeer gebrekkig: geen der studiën die ik onder den algemeenen titel: Uit de geschiedenis onzer Middeleeuwsche letterkunde in Dietsche Warande (1) heb laten verschijnen wordt er vermeld. En daarin toch verhandelde ik voornamelijk de persoonlijkheid van Hadewijch: daarin komen voor mijne studiën over: Wanneer heeft Hadewijch geleefd? over de geestelijke atmosfeer der Visioenen; over Hendrik van Breda; over Hadewijch en Thomas van Cantimpré; over de gelukzalige Hadewijch van Nijvel. enz... Verder worden niet vermeld: mijn uitgaven van Hadewijch's werken, in 't bijzonder niet mijn commentaar en mijn Inleiding bij de Visioenen, waarin ik den aard dier schriften uiteenzet, hunne bestemming, hunne echtheid, de waarde van de er in bevatte mededeelingen, Hadewijch's verbeelding, kortom alles wat tot een juist begrip der persoonlijkheid van de visionaire Hadewijch kon bijdragen; met wat er voor de kennis van haar tijd mocht uit afgeleid worden. Dien commentaar en die inleiding acht ik voornamelijk van belang, omdat ze helpen kunnen zich in de atmosfeer van Hadewijch's werk te verplaatsen en haar zoo in verband met haar tijd en omgeving te begrijpen. (2) Hadewijch schreef voor 1250. Eerste deel. 1. - Onvermelde argumenten. Uit de werken van Hadewijch nu had ik een heele reeks argumenten afgeleid, die voornamelijk in hun geheel bepaald op het midden der XIIIe {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw duidden. Meer had ik niet willen bewijzen, hoewel sommigen van mijn vrienden mij het verwijf hebben gedaan nog niet hoog genoeg te zijn opgeklommen; volgens hen zou Hadewijch in 't begin der XIIIe eeuw hebben geschreven. Van die argumenten nu haalt Nelis er vijf aan. Laat ik er eerst enkele vermelden die hij heeft weggelaten en die heel wat bewijskracht bezitten: 1.- Het feit dat een brief van Hadewijch in de Limburgsche Sermoenen (uit het begin der XIVe eeuw) als preek wordt opgenomen, op zulk een wijze dat daaruit blijkt dat er tusschen de redactie van Hadewijch en die Sermoenen reeds een tusschenredactie heeft bestaan, en dat de faal van Hadewijch daarin reeds verjongd is moeten worden. Wat ons tot ver in de XIIIe eeuw terugbrengt. (1) Dit argument is door de ontdekking van Beatrijs als schrijfster sterk bevestigd geworden: ook Beatrijs wordt in de Sermoenen na Hadewijch opgenomen, en nergens blijkt dat haar taal er werd verjongd. 2.- In de lijst der volmaakten komt de H. Bernardus voor juist vóór den tijd van Hadewijch's gestorven tijdgenooten en met de vermelding, dat ze van hem weinig kent, wat ondenkbaar is later in de XIIIe eeuw. (2) 3.- Hildegardis staat er onder gestorven tijdgenooten, zonder eenige vermelding van hare heiligheid. Wat eerder zou pleiten voor het begin der XIIIe eeuw, en op het einde niet meer behoorlijk kan uitgelegd worden. (3) 4.- Geen enkele der extatische vrouwen uit de eerste helft der XIIIe eeuw wordt in de lijst nog genoemd. Ook niet een H. Franciscus en een H. Dominicus. (4) 5.- Hare zeer eigenaardige Provençaalsche Minnelyriek hoort bepaaldelijk thuis vóór het tweede derde der XIIIe eeuw. (5) 6.- Hare zeer zuivere, adellijke opvatting van het leven en van den Minnedienst, zonder eenig bijmengsel van burgerlijkheid, wijst op een {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd toen de ridderlijke idealen ten volle het leven beheerschten en de burgerlijke geest er nog geen vat op had verkregen. Wat het geval was in de eerste helft der XIIIe eeuw, niet meer in de tweede, en zeker niet meer zoo ongerept hoog en zuiver. (1) 7.- Hare mystiek is zuivere Minnemystiek, zooals die van Beatrijs, zooals die van onze heiligen uit de eerste helft der XIIIe eeuw. (2) 8.- De mystieke beweging waartoe Hadewijch behoorde werd beoefend niet alleen door religieuzen in kloosters, maar vooral door jonkvrouwen, vrouwen, weduwen, mannen, priesters, kluizenaars, kluizenaressen, heremieten, enz., die buiten de kloosters zich toelegden op een ernstig Minneleven. De meeste namen harer geestverwanten zijn namen van afzonderlijk wonenden. Dat verplaatst ons in de eerste jaren der begijnenbeweging, vóór deze nog in de cutres beghinarum verliep. Dat was voornamelijk het geval in de eerste helft der XIIIe eeuw. H. Nelis schijnt dit argument aan te raken waar hij zegt dat: Hadewijch nous transporte dans l'atmosphère fièvreuse des béguines; mais ce mouvement ne vient expirer qu'au jour de leur condamnation. Vooreerst: er is in ons argument geen spraak van atmosphère fièvreuse des béguines in dien zin, maar van die atmosfeer der beweging, toen de begijnen nog niet in begijnhoven waren samengestroomd, toen ze nog vooral in het stadium der beghuinae disciplinatae of in saeculo singulariter degentes waren (3) In de tweede helft der XIIIe eeuw wonen de begijnen voornamelijk in begijnhoven samen. En de beweging of het begijnenleven wordt ook niet stopgezet door de veroordeeling van Vienne, die onze begijnen bepaaldelijk uitzonderde. Geen van deze argumenten wordt door H. Nelis aangehaald. Hij vermeldt er wel vijf andere, waarover dadelijk, en stelt het voor alsof deze vijf de eenige waren. Hij beweert verder dat volgens mij die argumenten beslissend zijn. Maar uit de plaats reeds die hij daarvoor aanhaalt mocht blijken, dat ik die vooral in hun samenhang wensch beschouwd en beoordeeld te zien. Mijn argumentatie was inderdaad een convergeerende. Ik heb dit herhaaldelijk gezegd. Zoo schreef ik uitdrukkelijk: ‘Nu wil ik voor elk afzonderlijk van deze beschouwingen geen afdoende bewijskracht {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanspraak nemen; alleen aantoonen hoe alle eigenaardigheden in Hadewijch's kunst ons naar omstreeks denzelfden tijd terugvoeren.’ (1) En aan het slot herhaalden wij: ‘Vatten we nu al deze argumenten samen, dan mogen we wel staande houden, meen ik... dat de stelling die we hebben verdedigd over Hadewijch's leeftijd al de zekerheid in zich draagt, waarop de geschiedvorsching aanspraak kan maken.’ (2) Overigens de aard zelf onzer argumenten en de wijze waarop we die voorstelden maakten het duidelijk, dat het wel onze bedoeling was ze alle in hun samenhang te beschouwen. (3) Niet dat elk op zichzelf geen bewijskracht zou bezitten; maar dat ze afzonderlijk slechts waarschijnlijkheid, sommige groote waarschijnlijkheid verschaffen, vooral zoo ze in hun natuurlijke beteekenis werden opgevat. Waar dus de heer Nelis vijf argumenten elk afzonderlijk tracht te weerleggen richt hij tegen mijn convergeerende argumentatie niets uit. Van ieder argument zeg ik dat het in zijn natuurlijke en behoorlijke verklaring reeds groote waarschijnlijkheid genoeg bezit (4), en van alle samen, dat ze elkander nog sterken en volle zekerheid geven. 2. - De aangeraakte gehandhaafd. Welke zijn nu de vijf gewraakte argumenten? Daar is eerst de vermelding van een Hendrik van Breda in der lijst der volmaakten: Mine clusenerse die verre dore Sassen lach, daer ic Heren Henric van Breda toe sande. Naar aanleiding hiervan heb ik een uitvoerige studie in 't licht gegeven over het huis van Breda, om daar een Hendrik te ontdekken. (5) Immers: de natuurlijke verklaring dezer plaats is wel: dat er hier van iemand uit het huis van Breda spraak is. Als ik nu een Hendrik van Breda vind die in dit verband past, dan zeg ik: waarschijnlijk is die bedoeld; zelfs hoogstwaarschijnlijk, zoo die met andere feiten overeenstemt. Ik ontdekte nu enkele Hendrik's vóór 1268, waarna het huis van Breda uitsterft. Er was vooral een Hendrik van Breda die uitstekend paste: hij was een oud-geestelijke en oud-domdeken van Utrecht geweest; hij was {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een keizersgezinde en zal als zoodanig reizen naar Duitschland hebben ondernomen; hij leefde in denzelfden tijd ongeveer als Robert le Bougre, over wien dadelijk; zoo goed als zeker is het die Hendrik geweest. Wat doet nu de heer Nelis? Hij houdt me voor dat het in de Middeleeuwen ook kon beteekenen: évêque, abbé, chanoine enz... En hij stelt de vraag: Se peut-il vraiment que le P. Van Mierlo n'ait jamais rencontré dans ses lectures l'expression: Her Jan Ruusbroec? Zelfs haalt hij er een plaats voor aan. Zeker heb ik dat aangetroffen! Zeker weet ik dat! Maar wat doet dit ter zake? Ik beweer immers alleen dat Hendrik van Breda uitstekend past; en dat de indruk en de natuurlijke verklaring wel is (1) dat er hier van een heer van Breda gesproken wordt. Maar, de h. Nelis sta me toe hem ook een vraag te stellen: Weet hij dat er in 't Middelnederlandsch een verschil is tusschen her (in verbogen naamvallen met denzelfden vorm als de nominatief en met volgenden eigennaam als één beschouwd, zooveel als ons heer, in mijnheer) en here? De heer Nelis gaat voort: D'autre part, si Hadewijch eut réellement parlé de Henri de Breda, elle aurait dit, suivant la coutume: Henric, heer van Breda. En in een nota geeft hij een heele reeks teksten om aan te toonen dat men zegde: Henricus Dominus terre de Breda; enz. Hij veronderstelt toch niet dat ik zooiets niet zou weten! Nog eens: wat doet dit ter zake? En dat uit de woordstelling als bij Hadewijch niet noodzakelijk moest besloten worden, dat die Hendrik, toen Hadewijch schreef, heer was van Breda, heb ik zelf vermeld. (2) Daaruit zou alleen volgen, dat hij naar Saksen is gereisd, toen hij nog domdeken van Utrecht was. (3) En wat nu die ‘coutume’ betreft: de heer Nelis wil het Nederlandsch taalgebruik uit Latijnsche oorkonden vaststellen. Maar hij sla even zelfs het Middelnederlandsch Woordenboek i.v. Here open; en hij zal er vinden, dat het Nederlandsch gebruik veeleer is: Heer Hendrik van Breda. Zoo kol. 360: Heren Guy -- en van Vlaanderen, heren Raesse van Liedekercke; dern Diederic van Brederode; Heer Jan van Mierlaer, heren Clayse van Cats, enz... (4) {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dan beslissend te hebben verklaard: l'argument tombe donc à faux (men ziet hoe weinig!) besluit de H. Nelis: Enfin, le dernier Seigneur de Breda du nom de Henri, mourut en 1268. Hadewijch pouvait parler de lui tout à la fin du XIIIe siècle.. Maar hem in alle geval niet meer naar Saksen zenden! Zij zelf muet wel ten minste twintig jaar oud geweest zijn, vóór ze dit kon doen, met de boodschap die ze voor die Mina had. Zij moet dus twintig jaar geboren zijn (nogmaals op zijn minst) vóór den dood van den laatsten neer Hendrik van Breda, dien ze heeft kunnen zenden, gesteld zelfs dat die reis in dezes stervensjaar gebeurde. Zoo is te verklaren, dat H. Nelis, geheel toevallig zonder dat men het merkt, als geboortejaar voor de Bloemardinne aangeeft 1250. Wie hem leest waar hij zoo zonder eenige waarschuwing vermeldt voor Bloemardinne: 1250-1335, moet meenen dat deze jaartallen vaststaan; dat is niet zoo: dat is veronderstelling van H. Nelis, die de Bloemardinne zoo vroeg moet laten geboren zijn, om haar niet al te ver van het midden der XIIIe eeuw te laten leven, waarheen hij wel voelt dat onze argumenten wijzen. (1) Maar ook dat baat niets. Zoo reeds bij dit eerste. Hij heeft volstrekt dien laten Hendrik noodig, omdat Hadewijch, die nu reeds zoo oud wordt, anders bepaald te oud zou zijn. Maar nu hebben wij aangetoond, dat die Hendrik van 1268 onmogelijk de Hendrik kon zijn die naar Saksen werd uitgevaardigd: omdat hij nog een kind was, geen achttien jaar, toen hij stierf. De heer Nelis vermeldt dat niet. Alleen de Hendrik van 1256 is de man die in 't verband past. Maar vermits Hadewijch dien naar Saksen heeft gezonden, zal ze vóór 1256 wel twintig jaar ongeveer zijn geweest. En dat die reis in 't laatste levensjaar van dien Hendrik zou vallen is ook niet waarschijnlijk, veeleer nog vóór hij heer van Breda werd, vóór 1246. Ware Hadewijch in 1256 twintig jaar, dan zou ze reeds in 1335 honderd jaar zijn geworden; gebeurde die reis vóór 1246 dan was ze in 1335 bij de honderd en tien jaar! De heer Nelis berekent de gevolgen van zijn beweringen niet genoeg. En zoo luidt de volledige weerlegging van dit eerste argument. (2) Wij mogen er van onthouden, dat de heer Nelis zelf genoeg voelt, dat werkelijk onze Hendrik heer van Breda bedoeld wordt. Het tweede argument dat H. Nelis tracht te weerleggen is getrokken uit de woorden: Een beghine die meester Robbaert doedde om hare ghe- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte Minne. Wij hadden aangetoond dat hier hoogstwaarschijnlijk bedoeld is de beruchte inquisitor Robert le Bougre, die van 1235 tot 1239 in onze gewesten met de onderdrukking der ketterijen belast was. (1) Nu neemt H. Nelis dat aan. Maar hij beweert, als bij het eerste argument, dat Hadewijch nog over hem kon spreken op het einde der XIIIe eeuw. Hij verwijt mij te veronderstellen dat de feiten door een schrijver vermeld noodzakelijk in zijn tijd gebeurd zijn, (ik veronderstel dat nergens). Maar hij verzwijgt, dat ik reeds had aangetoond, dat die beghine vermeld wordt als de laatste in de reeks van de gestorven tijdgenooten. Dat is toch ook wel van eenige beteekenis! Verder gaat hij voort dat ik zou hebben beweerd: Hadewijch a voulu se faire comprendre de ses lecteurs. En dan volgt een uitweiding over de duisterheid van de visioenenliteratuur en over de vaagheid van de uitdrukkingen bij Hadewijch! Maar nergens heb ik gezegd dat Hadewijch zich heeft willen laten verstaan door hare lezers. Ik heb integendeel altijd beweerd, dat de Visioenen niet bestemd waren voor het groote publiek, maar voor haar biechtvader. (2) Ik heb alleen gezegd: ‘Uit de wijze waarop Hadewijch van hem gewaagt blijkt ten minste zoo veel dat (die Robert) ten tijde toen ze hare visioenen schreef, voor den bestemmeling der visioenen althans, nog een bekende persoonlijkheid is geweest. Hij is, niet een meester Robaert, gelijk ene beghine, maar meester Robaert, de algemeen bekende, of u goed bekende meester R. Zooals het voldoende was te zeggen: ver leyse, of vrouw Nazareth, of heer Henric van Breda, zoo volstaat het te zeggen, meester R., om den lezer te doen begrijpen (3) wie bedoeld is. Die meester R. is dus een beroemd, of in casu een berucht tijdgenoot geweest. Overigens, die beghine door hem gedood was een tijdgenoote: zij wordt de allerlaatste vermeld op de lijst, waar ze onmiddellijk voor de nog levenden komt.’ (4) Dus zegde ik niet dat Hadewijch zoo van hem spreekt pour être comprise du public. Mijn argument bestond hierin: uit de wijze waarop Hadewijch zich uitdrukt blijkt, dat ze van gelijktijdige gebeurtenissen spreekt, wat bevestigd wordt door de plaats dier vermelding op de lijst der volmaakten: de beghine was een ge- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} storven tijdgenoote. (1) En ieder lezer zal, meen ik, gereedelijk toegeven, dat dit de natuurlijke en vanzelf sprekende verklaring is. Zoo had ik ook uit de wijze waarop Hadewijch dien Hendrik van Breda vermeldt besloten dat die Hendrik toen ze hare visioenen schreef nog leefde. En dat is ook wel het natuurlijke. Dat Hadewijch nog op het einde der XIIIe eeuw zóó over dien meester Robaert zou hebben gesproken, of kunnen spreken, is beslist onmogelijk. Dan zou zij en waarschijnlijk haar biechtvader, dien Robaert niet eens gekend hebben, vermits hij in onze gewesten optrad vóór haar geboortejaar, dat, volgens H. Nelis, ten vroegste 1250 kan zijn. En niet vergeten dat die beghine, ook Robert gedood, dus ook Robert, een tijdgenoote is geweest! Laten we weer onthouden dat ook H. Nelis begrijpt dat er hier wel van Robert le Bougre spraak is. Het zal nu wel overbodig zijn de andere door H. Nelis gelaakte argumenten nog eens te verdedigen. Ze zijn: dat de eerste Zondag na Sinxen nog niet heet Drievuldigheidszondag en dit feest door Hadewijch nog niet gekend is, hoewel dit in de tweede helft der XIIIe eeuw toch reeds algemeen verspreid was. H. Nelis antwoordt: het werd eerst officieel verplichtend in 1334. En men moet van Hadewijch de visionnaire geen nauwkeurige benamingen verlangen, wat ook door de Kerk niet gevergd wordt. (p. 680) Maar het was toch algemeen verspreid in de tweede helft der XIIIe eeuw! En ik zeg alleen dat, waar zij gelegenheid had om te spreken van Drievuldigheidszondag zij zegt: Zondag na Sinxen; dat ze het feest dus nog schijnt te kennen, wat voor zulk een vereerster der H. Drieëenheid vreemd is. In de tweede helft der XIIIe eeuw toch werd in onze gewesten reeds volop gedateerd met Domincia Tranitatis. (2) Het vierde argument was getrokken uit het feit dat Hadewijch de communie onder beide gedaante nog als algemeen- gebruikelijk voorstelt, hoewel dit gebruik tegen 't midden der XIIIe eeuw aan 't uitsterven was. Omdat ik nu zeg, dat ik niet heb kunnen vaststellen wanneer het juist uitgestorven is, meent de H. Nelis dat er uit mijn argument niets volgen kan! (3) {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk, Ruysbroeck, zinspelende op Hadewijch, laat haar leven in den tijd der goede beghine die langhe hier te voren waren. Dat ik uit dit eene argument alleen zou besloten hebben dat Hadewijch nog vóór 1250 heeft geleefd, wordt mij eenvoudig toegedicht. De kracht van het argument lag hierin, dat de begijnen uit den tijd en de omgeving der Bloemardinne wel niet die goede begijnen zullen zijn geweest; dat de uitdrukking: langhe hier te voren toch wel wijst naar een ver verleden, waarna de begijnen sere vergaen waren, en dat in alle geval Hadewijch, tot wier omgeving of volgelingen die goede begijnen behoorden, wel niet de Bloemardinne is geweest. Besluit van dit deel: tijd van Hadewijch. Door de ontdekking dat Beatrijs van Nazareth in 't Dietschge schreven heeft kunnen wij aan bovenstaande argumenten nog toevoegen, dat door vrouwe Nazareth waarvan Hadewijch ook spreekt als van een vriendin, waarschijnlijk onze Beatrijs wordt bedoeld. Prof. Brandsma is onze besluiten nog komen versterken, door aan te toonen wie die beghine mag geweest zijn die door meester Robaert werd gedood. Verder heeft hij gewezen op de vermelding bij Hadewijch van heremieten en kluizenaars te Jeruzalem, en het uit de geschiedenis klaar gemaakt dat de door Hadewijch veronderstelde toestanden onmogelijk zijn geworden kort na 1239. Hij zou dan zelf de vervaardiging der visioenen nog enkele jaren vroeger willen plaatsen dan ik heb gedaan, kort na 1239 namelijk. (1) In 1910 was nog geen der door mij aangevoerde argumenten voor Hadewijch's leeftijd bekend. De heer Nelis zal ze wel wat vluchtig hebben gelezen, om niet in zijn toen tegen mij opgestelde meening gestoord te worden. Daardoor heeft hij ze opgevat, zooals dat gaat, in een gansch verkeerde zin, die hem echter toeliet er nog iets tegen in te brengen, om zijn hypothese, met beduidende wijzigingen en met een zoo vroeg als 1250 geboren Bloemardinne, eenigszins te kunnen handhaven. Zoo staan we voor een geheele reeks argumenten, die vooral in hun samenhang alle naar denzelfden tijd van vervaardiging der visioenen wijzen: vóór het midden der XIIIe eeuw. Als we nu verder zien hoe zij elk, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs afzonderlijk, in hun natuurlijke verklaring, alleen onze opvatting wettigen, hoe de er tegen ingebrachte bezwaren hopeloosgezocht, en neven de zaak blijken te zijn, hoe zelfs in die zoo weinig zich aanbevelende voorstelling men nog gevolgtrekkingen moet aannemen waardoor alleen onze meening zich staande houdt, hoe deze steeds door nieuwe feiten is bevestigd geworden (wij zullen er verder nog één vermelden uit den h. Nelis zelf), dan mogen we wel besluiten dat de door ons verdedigde opvatting alle zekerheid bezit ‘waarop de geschiedvorsching aanspraak kan maken.’ En zoo blijft het van nu af aan vaststaan dat Hadewijch in de eerste helft der XIIIe eeuw moet hebben geleefd, dat ze dus onmogelijk met de Bloemardinne kan vereenzelvigd worden, van wie we alleen weten dat ze in de eerste helft der XIVe te Brussel is opgetreden. (Vervolgt). {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoedkundige waarde van het moderne katholiek Tooneel, (1) door Al. de Mayer. Het wil me voorkomen dat me een vrij gemakkelike taak werd opgedragen, als ik spreken zou over de ‘Opvoedkundige waarde van modern katholiek tooneel’ doordien het als een gewonnen standpunt mag worden beschouwd, dat tooneel een wezenlik opvoedkundig belang, een dadelik opvoedkundige waarde bezit. Ik hoef dus niet door een streng-sluitend betoog van die waarheid te overtuigen - (strenge betoogen overigens halen veelal het minst uit, en direkter tot daden weet een redelik enthousiasme en een meevoelend hart aan te zetten) - ik hoef dus geen dor en strak betoog, maar een causerietje dat U attent zou maken op 'n overtuiging die U alreeds bezit en even op de mogelike gevolgen, en... plichten misschien, die er op mochten geënt. Een gewonnen standpunt, zei ik. En inderdaad. Immers de studie van de Grieksche tragici, - van de Fransche klassieken, - van Vondel, en Shakespeare, en Schiller, staat algemeen op het vaste leerprogramma van ons onderwijs, in 't bizonder van het Humanioraonderwijs. En dat er wel eens tot vervelens toe over gezeurd... werd, zal wel niemand ontkennen. Geen wonder toch. Die studie was ‘gemommifieerd’, tot 'n beschouwen van doode letter geworden; omdat ze maar alleen uit traditie werd bijgehouden en geen levens-bezieling ontving van een klaar inzicht en een doel-bewust willen. - En om nu voor éénmaal wat kwaads te zeggen van de in den grond zoo luisterrijke middeleeuwen, ruikte de tooneelstudie, speciaal op ons middelbaar onderwijs, te veel naar het onverantwoordelike procédé waardoor de vroegmiddeleeuwen, over den onverkwikkeliken Terentius heen, een deel van de Grieksch Latijnsche beschaving hebben gered. Toen ook werd - ik zeg niet: ‘te veel’, maar ‘te uitsluitend’ de aandacht besteed aan den geschreven tekst; de ‘brochure’ alleen had belang, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} en die zouden ze wel graag hebben onderzocht tot in het lettertype toe Een vivisectie... op een dood lichaam. Nu ben ook ik van meening, dat een tooneelstuk, wil het zijn eigen tijd kunnen overleven, moet staan blijven, ook bij 'n eenvoudige lezing; maar toch blijft het altijd waar dat het best geschreven stuk eerst dan zijn beslag krijgt als het op de planken wordt ‘gezien’. Zoogezegde lees-stukken zijn surrogaat en ersatz: misbaksel in de soort, al mogen ze litterair nog zoo hoog staan. Alleen deze beperking: er zjin wel stukken, die, buiten den wil om van den schrijver, en nog meer, buiten om de intrinsieke eigenschappen van het geschreven-spel, niet vóór het voetlicht komen... Le public ne nous suivrait pas!’ een geoefend lezer - geoefend door 'n zekere vertrouwdheid met het tooneel-in-werking - vult dat aan doordien hij ziet, werkelik ziet, wat hij in aan-een-geregen-dialoog leest. Dat is de hoofdzaak. Maar dat is nu juist veelal over het hoofd gezien. En voor zoover op het onderwijs aan ‘vertoonen’ wordt gedaan, bestaat er een klove tusschen de gekende ‘saynètes’ en het bestudeerde tooneel. Het voordragen van monologen uit de in de klas bestudeerde teksten, kan die kloof niet dempen. Er is 'n afstand, een afstand tusschen een spel op de planken en een kamervoordracht, grooter dan tusschen die voordracht zelf en een intelligente lezing. De pogingen die voor den oorlog en sedert nog werden gedaan - (klassiek tooneel) - wezen hier niet te na gesproken. En toch is de gespeelde rekonstruktie van een geschreven tekst 'n beste litteraire les, of liever, staat dat op het stuk van litterair aanvoelen zoo hoog dat geen enkele litteraire les, geen cyclus zelfs van lessen, dat ook maar van verre kan benaderen. Op zijn zachtst gesproken zou het dan van niet begrijpen getuigen telkens dat er al te onbedacht - gelijk het meestal gebeurt - van tijdverlies door tooneeloefening wordt gewaagd. Het spreekt van zelfs dat dit op de eerste plaats geldt van een goed afgerichte tooneelwerking, met krachten (aan de leiding) die er zelf aan gelooven en er tevens iets van afweten. Overigens zou het te ver leiden dit punt nu verder uit te breiden. Alleen wil ik er op wijzen dat de uitslagen niet beperkt blijven tot het tooneelspelen, maar: door het indiepen van den tekst op grond van een direkt gevoelde en be-leefde analyse; - door het ontwikkelen van de fantasie bij het ontwerpen van dekors en kostumes; - door het vertrouwd maken met kleur- en lijnharmonisaties, licht en schaduwwerking, weer in dekors en kostumes en groepeeringen; - door {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedurig gaan en staan, reiken en handbewegen, zitten en buigen...... laat ik zeggen, door een aanhoudende toepassing... van de heel noodzakelike en toch zoo veel verwaarloosde... ‘maintien et politesse’... - door dit alles, en nog door veel meer dat er bij kon worden onderlijnd, worden uitslagen bereikt van zoo algemeenen aard, dat het betrachten ervan, langs dien weg, als een hoofddoel mocht worden voorop gezet van het ‘humaniorem facere’ - van humaniora onderwijs; immers: ‘Literatuur in leven’! Het kan overbodig heeten, wat eeuwen lang praktisch wordt aangekleefd, nog verder te willen ‘aanpraten’. Moesten er, bij toeval, nog twijfelaars loopen, dan kunnen die best er even de prachtles op naslaan die Weleerw. Heer Elebaers, op de Nederlandsche Vacantie-leergangen te Leuven gaf en sedertdien liet overdrukken in het ‘Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift’ jaargang 1924-5. ‘Tooneelletterkunde als bron van zielkundige Studiën’. Weleerw. Heer Elebaers heeft niet rechtstreeks de vertooningen op het oog, maar hij sluit ze allerminst uit. Het overwonnen standpunt moet dus in zooverre worden erkend dat de tooneelliteratuur - de klassieke althans - dadelik wordt behandeld, al is het wel eens noodgedwongen: omdat het op een programma staat, en dan ook niet met het gewenschte ‘animo’. Edoch is dat te eenzijdig. Die opvattingen moeten uitgebreid en doorgedreven voor het hedendaagsche Tooneel. Het is juist een van de voornaamste beteekenissen van Weleerw. Heer Elebaers z'n les, dat ze vollen nadruk legt op de beteekenis van allerjongste stukken. En inderdaad: Tooneel is als zoodanig een beeld van z'n tijd, misschien wel het meest direkte, zooniet van de eigen-tijdsche beschaving, dan toch alvast van hoog-teekenende eigen-tijdsche opvattingen; Tooneel is toch altijd de meest maatschappelike van alle kunstuitingen, zal dus ook het diepst den stempel van den tijd dragen. Een feit daarbij is dat de belangstelling voor tooneel verre is van te verminderen. Het gaat niet op het in zijn geheel te verketteren of struisvogelachtig er de oogen voor dicht te knijpen. Het is een beschavingsfaktor. - Als zoodanig noch goed, noch kwaad. De eenig verantwoordelike houding die er diensvolgens tegenover kan worden aangenomen, zal er een zijn van richten en leiden, van uitzuiveren en waarschuwen. Bij de pakkneer en gaan zitten - of (wat op groteske komiek zou gelijken) - theoretisch de (klassieke) produkten als 'n nec - plus - ultra in litteratuur en beschaving voort {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ophemelen; het latere tooneel, omdat het later kwam, of toevallig niet in gesloten alexandrijnen opdreunt, in globo uit den booze achten, gewoon negeeren, totaal negeeren, zou ten slotte niets uithalen dan een bestendigen van de amusementskunst op haar slechtst. Hedendaagsch tooneel overigens is een schakel in den ontwikkelingsgang, - moet dus ingelascht gelijk ieder andere schakel. Echter niet om zichzelf moet het hedendaagsche tooneel er bij getrokken, niet als modegril; zelfs niet om de zeer voortreffelike, deels toch negatieve redenen, die ik daar straks aanhaalde. Een, mijns dunkens, meer positieve reden, meer doorslaande, beslissende zelfs, eischt een daadwerkelike belangstelling voor het hedendaagsche sche tooneel. Niet zoo hoog toch kan kunst worden aangeschreven; haar meest geestelike genoegens kan ze niet zoo zuiver en zoo mild over ons laten komen; het straalken geluk dat ze in haar plooien bergt kan niet zoo bovenzinnelik onze zielen streelen, dat ze niet de vlag zou strijken of een hoogere bekroning krijgen door een katholieke aktie die er boven uit steekt of haar in koninkliken dienst neemt. Een daad van katholieke aktie wordt hier gevraagd, noch min noch meer; niet de dienst van de kunst - maar de dienst van ons Geloof. Die katholieke aktie vindt een allervruchtbaarst veld in de hedendaagsche tooneelbeweging. Want dit is juist een eigenaardig karakter van het huidige tooneelstreven dat het een verzuchten wordt naar, een jagen op hooger geestelike, op zielsbelangen. Mag het waar heeten dat het posivistisch materialisme uitheeft op philosophisch terrein, dat 'n meer spiritualistisch trachten met den dag zich baan breekt; veel meer, - omdat voor den gewonen mensch meer voelbaar, meer tastbaar, - heeft het materialisme in de kunst, dat naturalisme hiet, z'n tijd gehad en allerwegen breekt een koortsig betrachten naar voor van spiritualistisch intiem godsdienstig, en, waarom niet, spécifiek katholiek zoeken. Die vergeesteliking in het kunststreven is wellicht 't meest tastbaar in de tooneelkunst. Dat komt allicht doordat het tooneel de bij uitstek maatschappelike, de bij uitstek gemeenschapskunst is, en dat, zooals Ghéon in een van z'n préfaces aanteekent, het ruimste gemeenschappelik voelen, nu nog, te zoeken is in de godsdienstige verlangen en betrachtingen van de menschheid. In onze Westersche maatschappij, ook in de XXe eeuw, die, als een vruchtbaar erfdeel, den onuitwischbaren stempel draagt van {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} straks twintig eeuwen christene beschaving, ligt dat streven en verlangen gesynthetiseerd in het eigenlijke christendom en dan op de eerste plaats in het Katholicisme. Godsdienstig streven dus, mét, en dóor, en óm het Katholicisme mag dan gerust als een eindpaal, voor ons de eindpaal van de tegenwoordige tooneelrevolutie worden beschouwd. Niet om het specifieke kunst-zijn dus, niet om de vele moderne mogelikheden, maar vooraf en vooral, om dat katholieke is het ons op de eerste plaats te doen: omdat de kunst in dienst moet staan van het leven, van de gemeenschap; en óns leven, het leven van de gemeenschap is ‘om God’! Dit van af het eerste oogenblik der Schepping, en met dubbele gronden sedert God kwam, met en door zijn Liefde, om ons en om de gemeenschap - in zijn Heilige Menschwording. Bekijken wij de zaak nu van dien hoek uit dan treffen ons alvast twee facetten die ons meer onmiddelik aangaan: de Duitsche richting en de Fransche. We leggen hier geen waardemeter aan, noch van hun wederzijdsche kunst eigenaardigheden, noch zelfs niet van hun godsdienstige beteekenis met het oog op bereikten of waarschijnliken zedeliken invloed. In hooge mate zijn ze elk de weerspiegeling van een respektieveliken volksgeest. In groote trekken zouden we willen zeggen dat het katholiek hedendaagsche Duitsche tooneel meer 'n analytisch onderwijs vormt, dat tot onderzoek en overwegen aanzet: meer belang opeischt voor den tekst, en dan binnen de klasuren of op de studiekamer het volledigst tot zijn recht komt. Het Fransche daarentegen heeft meer van ‘methode directe’; de visueele en auditieve vermogens worden meer rechtstreeks opgevorderd; het leeft meer naar buiten en doelt dus meer op indrukken en gevoelstoestanden waar het Duitsche gelegener voorkomt tot introspectie van de ziel. Het Fransche is Catechismus-onderricht, het Duitsche heeft meer weg van moraal-theologie, casuistiek of, juister nog misschien, pastoraal-theologie. Het Duitsche heeft de loutering op het oog voor de zielen, het Fransche de gemoedelike ontvankelikheid des harten. Vandaar het ruwharde in woord en zin bij het Duitsche, het spontaan naïeve bij het Fransche spel. Het Duitsche zal dus vooralsnog beperkt blijven voor analyse in de klas (mits voorbehoud dan nog) - het Fransche is dadelik meer bruikbaar voor speeloefening en vertooning. Het katholiek moderne Fransche tooneel is gemakkelik terug te bren- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tot het Ghéontype; meer althans dan tot dat van Claudel of wien ook. Zonder eigenlik school te vormen, heeft het optreden van Ghéon toch een heel bent schrijvers aan 't werk gezet die, al volgen ze niet op den voet de procédés van den zeer productieven bekeerling, toch zijn groote principes huldigen en zijn groote doel helpen najagen. Herhaalde malen heb ik al geinsinueerd dat het Ghéonspel een catechismusles is in beeld. Vroeger schreef ik dat het terug te brengen is tot een paar vragen van dat kleine boekje dat de allerzaligste aller wetendheden bevat. - ‘Wat is het gebed? - Hoe weten de heiligen wat wij van hen verlangen of tot hunne eer doen?’ - Dat is de quintessence van Ghéons theologie-in-beeld. - Let op: we bespreken hier niet de kunstwaarde van het procédé. Het gaat er niet om het min of meer goed recht van den auteur om terug naar de M.E. te grijpen; - niet of wij op en top XXe eeuwers, of ook ten deele erfgenamen zijn van die veel gesmade M.E. - niet om dit of om dat - maar, wel en alleen, om de katholieke beteekenis van het werk. En dan zeg ik: de Catechismus is gemaakt voor de ‘kleinen’ - maar ook de heel grooten zullen er al de verhevene wijsheid niet van uitputten; - de Catechismus met platen en voorbeelden slaat dieper in bij de eenvoudige kinderziel, maar het volk in massa, het volk onder en rond den predikstoel is een groot kind. St. Paulus aarzelde niet het te schrijven aan de Thessalonicensers’ en wie komt niet onder de bekoorlikheid van een gemoedelike onderrichting waar beeld en exempel, te pas aangevoerd, het gecondenseerde voedsel van de verborgen leer komen kruiden. En nu mag er af en toe 'n min geschikt détail kunnen worden aangestreept bij Ghéon, (een auteur moeten we toch vooraf op zijn beste nemen) toch lijdt het voor mij geen twijfel dat, waar wij katholieken, den Ghéon catechismus aanschouwelik voorgesteld misprijzend, of minachtend zouden negeeren, meteen een blaam dreigen te werpen op alle catechistiek onderricht. Want dit mag wel onderlijnd: dat die auteur, in wat hij nu bij voorkeur zijn ‘patronaat’ - tooneel noemt, niet een apologetiek nastreeft, maar een ‘edificatio animae’ een ‘Stiftung’ een ‘stichten’ in de oorspronkelike beteekenis van het woord. Bekijkt nu zóo de verschillende stukken en ik twijfel er niet aan dat vele, alle schier uw bezwaren (die U toch amper formuleeren kunt) één voor één wegvallen. Het aanschouwelikst heeft Ghéon die volkstheologie voorgesteld in {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘Bernard de Menthon’. De simultaan-uitbeelding die er bij de verschillende vertooningen werd op aangepast, (overigens grootendeels door den schrijver gewild) heeft dat nog scherper onderlijnd. Maar meer nog, die opvatting is uitdrukkelik die van den auteur zelf. In zijn ‘N.D. aux épines’ of ‘dans la vallée des anges’ - O.L.V. ten Doorn van Eekloo - komt een scene voor die als het ware de rechtstreeksche uiteenzetting ervan is - een antwoord schier op geopperde tegenwerping. Groeit dat echter niet tot een ontwijding bij den auteur? Hij neemt er zoo gemakkelik het zijne van. Hij schertst, hij lacht, hij spot! Een oogenblik. Om en rond het heilige en gewijde, jawel! Mét dat heilige, mét dat gewijde, d.i. het heilige of het gewijde als objekt van zijn lach of zijn scherts: dat nooit! En dan kan er geen ontwijding uit groeien. Integendeel wil hij zelfs voorkomen dat het gewijde ‘objekt’ worde van lach of spot. (Zie ‘Nicolazic’ scene XII) Weest gerust: Ghéon neemt zijn voorzorgen. Hij lacht wel met de kleine kanten, met de hebbelikheidjes van de menschen... waar de besten niet van gespaard blijven, - maar bovenal gaat er een wijding uit van zijn spelen omdat ze de zuiverste en hoogste betrachtingen, zoo naïef heerlik onderstrepen. Want niet naar den ronden lach voert hij onze aandacht, wel naar het subliem bovennatuurlike. Gilles groeit waarachtig tot klucht, daar voert hij het luchtige misschien naar het toppunt toe: zoo min echter in het mirakelgedoe als in de onvergetelike verschijning van Dame Magloire ligt het zwaartepunt: wèl, in den engelachtigen eenvoud van Gilles zelf en in het open oog van zijn kameraad Gaspard. Dat moet op de keper beschouwd, het andere in maar het palliatief dat tot gemoedelikheid stemt. Ontwijding? Maar dan groeit ons heele leven tot een groteske ontwijding. De moeder die haar kind de wegen leert van 't bovennatuurlike langs wondere verhalen om die ‘geen sprookjes zijn’; en wij zelf, iederen dag en ieder uur, als we er niet tegen opzien de karikatuur te onderstrepen van heel verheven zaken. We lachen het gereedelikst waar lach het minst van al zou passen: de burleske herhaling van den boer met Sint Fransiskus, waar de boer geen Wees gegroet ten einde kreeg zonder een allerbespottelikste verstrooiing. De mensch heeft vleesch en zinnen. Hoe zeer we het buitelen en springen ervan betreuren moeten, laten we deemoedig ‘Zwakheid’ belijden en niet farizaïsch op ‘Ontwijding’ roepen waar dat met den vinger wordt aangetoond. In den grond stellen we ons al te kritikasterig aan. We geven ons niet {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg aan de indrukken die we kunnen krijgen. We willen niet meer zoo naïef zijn. We hebben de ‘Aufklârung’ doorgemaakt. En met dat al vergeten we de schoone les van het Evangelie: ‘indien gij niet wordt als het kleinste van deze kinderen...’ Oh, gelooft me, ik wil niet iedere frats uit de Ghéonspelen goed praten, maar vooral zal het ontijdig blijken. Een feit is dat op de vele vertooningen hier en elders, de massa, het gezonde volk, niet alleen meë leefde en genoot, maar ook telkens weer een heilzamen, dat is: geestelik goeden, indruk ervan meedroeg. Getuigenissen? Och komt! De zaak is op zich zelf te kiesch, en wordt ook niet gemeten met passer en winkelhaak. En toch! Als Jacques Prénat spreekt over de opvoering van St. Gilles in het ‘collège Aspais de Melun’, wijst hij op den wonderdadigen invloed dien het wondere spel op de zielsgesteltenissen van de jongens uitoefende. Voor de première te Pibrac van Ste. Germaine, signaleert de auteur zelf zoo een geest van geloof en vertrouwen, ten opzichte van de beschermheilige bij de hoofdrol, dat ze zich begenadigd vond met een wonderbaarlike genezing. Hier te lande zelf hadden we al meer dan één brief van priesters en zieleleiders, die getuigen van den diepgodsdienstigen invloed, (niet ‘indruk’ hoort U,) dien de Ghéonspelen op de jonge spelers en speelsters maakten, en dat op college zoowel als op patronaat. Gelooven we overigens den auteur op zijn woord, dan is het ontstaan van St. Genés hoofdzakelik aan zoo 'n inwerking te danken. (Zie, Préface VIII-XI) We hoeven daarom geenszins te overdrijven: maar de feiten spreken voor zich zelf. De ‘Gesamteindrûck’ van Ghéons spelen is er een ten goede; zijn inwerking blijft niet uit en eens of later, komt ieder van ons onder de veredelende stemming die er van uitstraalt: stemming van stille en blijde gebed. Dat het niet zoo dadelik geschiedt ligt aan de skepsis die we door het leven meedragen. We staan te streng-critisch, geven ons niet genoeg aan de indrukken die we ontvangen zouden, willen ons niet geven. Met het tikje intellectueele waar we zoo graag prat op gaan, achten we ons zelf niet meer zoo naïef, juist als in het zuiver godsdienstig leven waar wel eens iets alleen nog goed voor oude vrouwen en kinderen wordt geacht. We zijn zoo ‘superieur’...... laten we liever eens trachten weer kind te worden, met al den eenvoud die ons buigen doet als we op 30 - 40 - 50 jaar of nog meer, nóg om een kruisken vragen aan ons oude moeder; - laten we tus- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de kleinen loopen die de Goddelike Meester tot zich riep en met hun oog kijken, met hun oor luisteren, met hun hart meevoelen, meeschreien, meelachen, meebidden en van stonden af zal Ghéon het bij ons hebben gewonnen. In dien geest nu ook moet U straks de vertooning volgen van ‘Hoe 'n jonge monnik bij Maria ter feeste ging.’ 't Staat heelemaal in het teeken van het Ghéon apostolaat. Niet zoo pittig misschien, maar net zoo gemoedelik; niet zoo sprankelend van luim en scherts, maar net zoo naïef oprecht; meer miniatuur, waar Ghéon dichter bij het Epinal-genre staat, maar gaaf van bezielende lijn waar de lach wegsmilt in een traan of eerlik opkronkelt in vroom gebed. Denkt even terug aan den knaap uit ‘De Gestrafte met de koorde’. Toetst dien eenvoud hier en daar; luistert met uw ziele naar het wederzijdsche verlangen van die beide zuivere zielen; vit niet over de onwaarschijnlikheid omdat ons eigen hart geschroeid werd bij de branding van 't woelige leven; maar luistert, luistert als naar 'n kerstlied dat van verre herinnering spreekt en hebt den moed te bekennen dat U willen zou zoo nog te kunnen bidden; dat U willen zou zoo nog te kunnen leven tegen alle wereld-Wijsheid in, omdat U vooral willen zou zoo te mogen sterven. U moet bekennen dat ik mij uitermate heb beperkt in het kiezen van een ‘repertorium’. Misschien oordeelt U zelfs dat ik zoo al te gemakkelik m'n slag zou thuis halen ten voordeele van Modern Katholiek Tooneel. Ik hoop het met U. Want ik handelde met opzet. Ik weet dat dit repertorium het meest geschikte is voor onderwijsinrichtingen; maar ik twijfel geen oogenblik dat het U dan tevens zal verzoenen of dadelik winnen voor het heele hedendaagsch Katholieke tooneelstreven. Ten overstaan van dat levenrijke streven durf ik dan ook mijn besluit voorleggen dat deels op plichten, deels op verwachtingen wijst. We hebben alle troeven in hand om dien faktor van beschaving, dien tak van literatuur - het Tooneel - hoog en zuiver te houden, of te maken. Niet alleen op onze patronaten, maar straks ook op het groot theater, door de geleidelike evolutie van den religieusen drang en den drang van zuivere fantasie als uitbeeldingsmiddel, kunnen we ons Geloof en onze Liefde dragen ter bewondering van de velen die hun Geloof vergaten en de eenig groote Liefde verleerden. Dat mag ons niet worden ontfutseld. Maar 't legt ons een plicht op {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover de beweging: plicht van inwijding bij hen die ons ter opvoeding zijn toevertrouwd. We moeten hun belangstelling wakker maken, ze tot dadelike steun weten aan te zetten, ze kennis doen nemen door vertooning, misschien zelfs ze op mogelikheden wijzen van produktieven aard, door stijloefening, waar ook aan het dialoog ietwat aandacht wordt besteed. Maar ook dringt een plicht tegenover spelers en schrijvers. Het is vaak om bij te schreien als we de zielsverlatenheid van jonge katholiekwillende kunstenaars moeten ontdekken. Een hooghartig onverschillig zijn geeft dikwijls den ezelsschop, die ze in den afgrond van verwarring en vertwijfeling doet neertuimelen, waar ze krampachtig nog vasthielden aan een laatste takje hoopvol verlangen. 't Is niet genoeg ze voor ‘miri’ te houden of ze als zoodanig te willen doodverwen: eerste plicht is te leeren ze begrijpen, met hen mëë te voelen, om ze dan te kunnen richten en raden, om hun zielen te redden die anders versmachten konden in de koortsachtige wendingen van hun kunst. Tegemoetkoming van katholieke inrichtingen, van katholieke leerkrachten, kan hier beslist veel goeds bereiken. Steun aan schrijvers, steun aan spelende troepen, vermits het hier toch om tooneel gaat, steun stoffelik en zedelik, steun met het woord en steun metterdaad, in dezen is plicht, vooral, of ook alléén, op grond van ons katholieke overtuiging. We moeten zijn, worden! - een factor van belang in den glorieusen opgang van de tooneelkunst naar God toe, den eeuwigen Maker van het Groote Schouwtooneel der Wereld. - {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verzen] Gij Bloemen... Gij, bloemen uit het rijk der mineralen, gij, sterren van het duistere gebied, gij, vruchten, die de moeder-aarde niet ontluiken liet in 't licht der zonnestralen. o edelsteenen, Oostersch koloriet van bloeiende korunden en opalen, hoe zingt de schittering der kleurentalen ook in den grauwen nacht, der Schoonheid lied! Wanneer gij in het rouwend grafgesteente, waar heilig rust het pralende gebeente, omglinstert het verguld relikwieschrijn, dan zijt gij als de vogel zonder kommer die eenzaam in den avondzonneschijn, te schuiflen zit in loom cypressenlommer. Cl. Van der Straeten. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb een Kind gekend. Ik heb een kind gekend met rozenwangen, dat langs de wegen, op een lentedag, uitschaterde zijn vollen levenslach. Ik toefde een wijl in luisterend verlangen, omdat er onbezonnen blijheid lag en onbewuste schoonheid in zijn zangen. Wie dacht er aan, als hij een vlinder zag, dat die één enklen dag maar vliegen mag? En 's andrendaags zag ik datzelfde kind, met lipjes bleek en oogjes toegeloken, in 't witte bedje neergeleid, waar vrind en moeder beî, gelaten maar gebroken, nog éénmaal, in dien àl te droeven stond, kusten die lokken en dien dooden mond... Cl. Van der Straeten. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Fardé, Minderbroeder. (slot) door Filip De Pillecyn. Een droom kan opfrisschen en verlichten. Hoe zwak ook zijn lichaam was, toch voelde Pieter Fardé een nieuwe kracht door hem gaan, zooiets als de jacht van een scheut brandewijn door het bloed. Hij richtte zich op en keek, half blind geschitterd door het immer wisselende spiegelbeeld van de zon op de zee, rondom zijn rots. Midden het schuim en het spel van het water op de rotspuinen, kwam iets donkers aangespoeld. De golven trokken het aan en stootten het weg naar de gril van hun fantazie. Pieter Fardé kroop naderbij en zag wat het was. Een verdronken mensch was het, gezwollen tot het onooglijke toe. Een golf had het lichaam opgetild en op een rotspunt gedragen. Hoofd en beenen hingen wederzijds van de klip te leven in hetwater. De romp lag boven het schuim, dik en vormloos, gespannen in een hemd dat die vale kleur had gekregen van alles waar het zeewater aan gevreten heeft. Scherp drong de reuk van verwording tot aan Pieter Fardé's ligplaats. Schrikkelijk om aan te zien is een mensch die in het water is omgekomen. Pieter Fardé keerde het hoofd terzij, maar van onder hem werd de lijklucht aangebracht door den zucht uit de diepte. En tevens scheurde de honger zijn ingewand. Hij keek hulpeloos en beschaamd naar boven om den vreeselijken lust die in hem opkwam en dan, gebogen als een dier dat een verboden kreng uit een bergplaats delft, kroop hij naar den drenkeling toe. Hij trok hem op de rots en zonk uitgeput neder. In de zakken van den verdronkene vond hij een mes, een tabaksdoos en een engelsch psalmboek. Medelijdend overdacht hij hoe de ongelukkige den lof van God had gezongen uit dit onroomsche druksel. Toen greep hij het mes en sneed al de kleeren weg van het lijk. Onzegbaar akelig lag het nu in zijn opgezwollen naaktheid, met de half geopende oogen in het looden aangezicht, gevlekt en papperig onder de gespannen huid. De oogen afgewend van het {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} verdronken gelaat, tastte Pieter Fardé naar het haar. Hij zou het hoofd eerst afsnijden en in zee werpen en dan van het lichaam nutten indien de wereld niet ineenstortte vooraleer het gruwelijke bedrijf voltrokken was. Als het doode hoofd uit zijn gezicht was zou hij meer moed hebben, als die waanzinnige oogen niet meer zoo ellendig puilden van onder die half gesloten oogleden. Was het wel ooit geoorloofd zijn eigen lichaam te voeden met het lichaam van een mensch? Stond Gods oog nu niet op hem gevestigd? Maar in hem schreeuwde de honger luid op tegen het jammerende geweten. Verwilderd keek hij rond. En daar werd door het water een logge massa naar zijn eilandje toegestuwd; als het gestrand was op de kleine rotspunten boog Pieter Fardé van op zijn klip naar de zee en hij zag dat het een reusachtige visch was. Die was zwart uitgeslagen en stonk even walgelijk als het lijk. Maar in Pieter Fardé's hart klom een gevoel van groote dankbaarheid voor de Voorzienigheid die hem gespaard had van het gruwelijke werk en in en ommezien was het mes in den romp van het kreng geschoven. Het was echter alsof uit de wonde van den dooden visch al de verrotting wasemde die de zee in haar afgronden bergen kan. Pieter Fardé nam het psalmboekje van den omgekomen Engelschman en stopte zijn neusgaten toe met de fijne slonsig geweekte blaadjes; hij sloot de oogen dicht en at. Het bekwam hem niet slecht. De wetenschap dat hij gegeten had sterkte hem. Hij stond recht en sloeg een kruis; zei een gebed over den verdronken man en stak hem in zee. De baren namen het lijk op en kroonden het met schuim. Misschien leefde er nog een moeder in Engeland die het nooit zou weten. Ademen als de neusgaten vol gestopt zitten met psalmen is een zeer lastige bezigheid. Nu Pieter Fardé zijn maag een weinig gerustgesteld had ging hij aan den anderen hoek van zijn eilandje op den rug liggen waar de reuk van den visch niet tegen hem aansloeg. Met teugen dronk hij van de zeelucht die mateloos en eindloos over hem heen kwam gevaren. Zonder denken, zonder verlangen, zonder angst; alleen maar ademen en berusten; alleen maar rondom hem de zee en boven hem de zon voelend. Langen tijd lag hij alzoo en won kracht uit die rust; het licht speelde met goud en purper over het water als hij terug opstond en naar zijn psalmboekje en zijn mes greep. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij trachtte vruchteloos den visch aan land te trekken; het kreng was wel zestien voet lang en zoo dik als een bierton. Hij sneed groote schijven van de romp; dit ging vlug en gemakkelijk want het vleesch kwam vanzelf los van het geraamte. Als het donker was geworden bond Pieter Fardé het overblijvende aan de balken waarop hij was aangespoeld en die ingesloten zaten tusschen de klippen. Hij at nog een weinig en legde zich te slapen. Het was een gezonde nacht voor hem. Zijn lichaam was gewoon geraakt aan de vochtige koelte die de zee uitademt in den nacht; zijn hard gelegen lijf had de plooi genomen van de rots en zijn gemoed, vertrouwend in de hulp van boven en in de voeding voor vele dagen, kon ongestoord wegzinken in den slaap. Hij stond den volgenden morgen welgezind en krachtvol op, sneed de rest van den visch aan reepen en vond twee musketkogels in den romp. Dit was hem aangenaam, want hoe deerlijk de visch ook rook, toch was het hem plezieriger te weten dat het dier in volle gezondheid was getroffen ten doode dan te moeten gissen dat het aan ziekelijkheid vergaan was. Hij keek voldaan rondom hem; bijna heel zijn eilandje was bedekt met schijven visch, wel vijf- zeshonderd pond naar zijn schatting en hij was den reuk al zoo gewoon geraakt dat hij het psalmboekje niet meer noodig had. Hij liet zich tot op de onderste rotsblokken glijden en stak het ge raamte in zee. En als het daar zoo komisch en onnatuurlijk wiegelde op het gladgestreken water dat uitdeinde aan de luwzijde van de rots, moest hij lachen omdat hij aan het paard dacht van een Gentschen edelman. Dit dier schuurde zijn huid stuk aan zijn eigen ribbekas en Pieter Fardé zag het voor zijn oogen als hij de karkas van den visch nakeek. Een mensch die heelemaal alleen is en niets heeft te verrichten verdroomt zijn dagen en jaren met de plannen waarnaar hij zijn leven zal organiseeren. Voor Pieter Fardé was het bezigheid van een paar dagen. Hij stapte zijn rots op en af, bekeek ieder plekje en elken rotspunt om er toch iets te vinden waaraan hij zijn tijd gebruiken kon, keerde zijn vischschijven in de zon zoodat zij gelijkmatig aan beide zijden konden drogen, schepte water met zijn tabaksdoos, ging zitten, stapte weer heen en weer, ging zitten en keek naar de zon hoe laat het toch zou mogen wezen. Een en twintig dagen had hij op de rots doorgebracht. Eenzelfde straffe lucht had bij dage over hem geschenen, De zon schreef haar lijn door het ruim; zij steeg uit het grauwe water om de heele wereld te doortintelen met haar gloieende siddering tot 's avonds een wolk opsteeg naar {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, boven haar heen groeide om den hemel te omvatten. De rots brandde onder de zonnesteek en het aanspattende schuim werd omhoog gezogen in een waas. De zee was schoon effen al die dagen. Waar zij de wereld afsloot van den hemel steeg zij opwaarts in rustigen gang en zong al maar door een lied dat in heffen en dalen gelijk was een aan ademtocht zonder jacht of drift. Pas was de zon verdwenen of de koelte steeg omhoog uit duizenden bronnen; uit elke vallei, uit elken rug van de zee. De stilte waardoor over dag de hitte suisde werd tot grooter oneindigheid geteeld in den nacht. Neergeslagen op zijn rots door die dingen die de eeuwigheid hadden gekend van het geschapene en het ongeschapene, lag Pieter Fardé en heel zijn wezen was een akte van aanbidding. Tegen den morgen van den twee en twintigsten dag droppelde de mist van den nacht uiteen, onhoorbaar. Pieter Fardé nam zijn tabaksdoos en hoosde het vuile water uit den kuil, ronselde de wanden schoon met den frisschen regen en zag met blijdschap hoe de droppen wegtrokken in den klaren put. Nu had hij spijs en drank. Hij voelde zich elken dag leniger en sterker en op eens beproefde hij zijn kracht aan de zware balken van het vlot. Hij sjouwde en krochte tot hij ze boven kreeg. Hij legde er drie van gelijke dikte boven den waterput: dat was zijn bed. De andere achttien schoorde hij trapsgewijze tegen elkaar. Zoo had hij schaduw en koelte tegen den middagbrand en kon over dag het water drinken dat niet langer lag te koken in de zon. Hij had ook gezien dat met het afloopen van de zee eenige visschen in de kreken tusschen de klippen gevangen bleven. Zoo had hij elken dag versch voedsel. En als hij honderd vijf en veertig dagen op de rots had doorgebracht zag hij, op een mijl afstand een schip voorbij zeilen met een hollandsche vlag. Hij keek er naar als iemand die niet gelooven kan wat hij ziet; wendde het hoofd af en keek weer. Daar ging het inderdaad, de zeilen steigerden in de bries, de vlag klapperde. Pieter Fardé liep heen en weer op zijn rots wiekend met zijn armen. Hij riep tot zijn adem wegbleef, maar de wind sloeg zijn geluid terug in zijn gelaat. En het schip trok zuidwaarts. Toen sprong Pieter Fardé in 't water om al zwemmend het te bereiken, maar de zee stond hol zoodat hij achteruit werd geslagen en met moeite zijn rots terug kon bereiken. Het schip toog het Zuiden in en als het verdwenen was viel de eenzaamheid met onuitspreekbare woestheid op het hart van den verlaten man. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Oh toch maar eens den klank hooren van iets dat leeft? De stem van een mensch of de kreet van een dier, een hand kunnen drukken, in een gelaat kunnen kijken, voelen dat er rondom U geleefd en gezorgd wordt. Hij had reeds dikwijls geroepen in den zeewind om toch het geluid van het leven te hooren; hij sprak luidop met zichzelf en zei: ‘het smaakt mij’ als hij aan het eten was, of ‘hoe schoon gaat de zon onder’ als het duister uit de zee opkroop. Soms was het om van ziek te worden, dit geluid dat altijd zichzelf moest voeden. Maar nooit had hij de noodwendigheid van den mensch zoo razend gevoeld als nadat het zeil onder den horizont was verdwenen. Nu was de wereld voor goed afgesloten. * * * Nog honderd negen en zeventig dagen verliepen sedertdien. Een orkaan was intusschentijd losgebroken. Dagen en nachten had Pieter Fardé plat als een worm op zijn rots gelegen. De golven bogen hun hoofd over hem en geeselden hem. Hij bad in wanhoop. Eindelijk klaarde de hemel op en de zee ging liggen. Pieter Fardé was op den uitkijk zonder doel. Elf maanden had hij zitten verweeren, naakt onder zon en zeewind. Een wilde baard en klodderig haar, verkleurd door het zoute vocht, vielen over keel en schouders. Hij was mager en bruin, vol pezen en knoestige plekken. Zijn oogen hadden dien scherpen vasten blik gekregen van het zeevolk dat niet meer blind geschitterd wordt door het spel van het licht op het water. En daar kwam uit het zuiden met schoon weder over de zeilen een schip aangevaren. Het zeilde vlak bij de rots zoodat Pieter Fardé de bootslieden gemakkelijk kon aanroepen. Daar was over en weer geloop aan boord bij het zicht van dien naakten man die zoo moedermensch alleen op de rots stond te roepen. Een boot word in zee gelaten en kort nadien vatte Pieter Fardé voet aan boord. De kapitein was nog niet sprekelijk. Die zat in zijn kajuit te drinken en dan sloeg hij overeind wat hem kwam storen. Maar een kortgestuikte ruige vent trad op den schipbreukeling toe en vroeg hem wie hij was en hoe hij daar op die klip gekomen was. Die vragen werden gesteld in het vlaamsch, want in zijn nood en verwachting had Pieter Fardé in zijn moedertaal om hulp geroepen. Hij merkte alras met welk volkje hij te doen had. Het waren Saleesche zeeroovers. Hun voorouders waren eeuwen geleden uit Spanje gedreven en hadden hun haat tegen de spanjoolen aan {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} hun nageslacht overgezet. Zoodat deze menschen nu uit een vaderlandsche opinie en ook omdat de stiel profijtelijk was, de zeeën afschuimden om aan lijf en have van hun erfvijanden de piëteit te betoonen die zij voor hun voorvaderen in het hart droegen. Maar het gebeurde ook herhaaldelijk dat zij zeevaarders van andere nationaliteit in hun traditioneel bedrijf begrepen. Dat bracht de stiel immers mede. Zoodat Pieter Fardé het niet geraadzaam achtte te zeggen dat hij van Gent was, want Gent was Vlaanderen en Vlaanderen behoorde aan Spanje en de menschen aan boord zouden zich niet hebben bekommerd met het natuurlijke onderscheid. Daarbij, de ruige kerel die hem ondervroeg was een renegaat uit Veurne en ook te dien tijde was een Vlaming zeer gevaarlijk voor een anderen Vlaming die anders dacht dan hij zelf. Op de vraag vanwaar hij afkomstig was antwoordde Pieter Fardé dus dat hij van Texel kwam. Dit was de waarheid; en daar die waarheid voordeelig was en een leugen om beterswil uitspaarde vond de minderbroeder er een werkelijk genoegen in. Intusschen was de kapitein den trap naar het dek opgekropen. Hij was tusschen de vroolijkheid en de volslagen dronkenschap. Dit was zijn gewoon humeur tweemaal per dag. Hij trad op Pieter Fardé toe en vroeg hem wat hij daar zoo van zijn neus stond te maken. Hij vond het zeer grappig dat iemand die elf maand op een rots heeft gezeten verlangend is om aan land te komen. Daarop kneep hij zijn oogen half dicht en wreef met zijn duim over zijn wijsvinger wat in alle tijden en bij alle volken de beteekenis heeft gehad ‘Wat is U dat waard?’ Ei, kapitein, antwoordde Pieter Fardé, hoe zou ik U kunnen betalen. Gij ziet dat ik hier naakt voor U sta en niet eens geld op mij zou kunnen wegbergen. De kapitein moest eerst diep napeinzen eer hij dit begreep en dan vroeg hij of Pieter Fardé over drie honderd Abukelken zou kunnen beschikken als hij hem aan wal had gezet. Abukelk was het arabische woord voor gulden en beteekent ‘vader van den hond’. De gulden droeg immers het beeld van den leeuw en een bewoner van de woestijn kan in de officieele afbeelding van dit edele dier moeilijk iets anders dan een hond erkennen. Ditmaal kon Pieter Fardé het er met geen spitsvondigheid van af brengen en daar een vlakke leugen tegen zijn aard was, antwoordde hij met volle openhartigheid dat hij hoegenaamd niets bezat. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} De kapitein lachte onbedaarlijk en sloeg met de platte hand op zijn buik wat bij hen steeds beteekende dat hij zich goddelijk amuseerde. Als zijn vreugde wat kalmer was geworden begon hij te roepen ‘eruit, pakt hem weg, smijt hem in zee’. Maar de bemanning verroerde geen vin, want het was zeer gevaarlijk aan de eerste ingeving van den kapitein te gehoorzamen Pieter Fardé smeekte en bad: de achtbare en machtige kapitein, moest hem niet eens aan wal zetten. Als hij in zijn hooge wijsheid besliste zijn dienaar op een uur afstand van St. Helena te water te laten zou deze wel aan land zwemmen. Deze nederige woorden wekten echter de verontwaardiging van den kapitein. Hij gaf bevel dien schoeier, dien bedrieger van treffelijke menschen terug in de boot te goeien en hem naar zijn rots te brengen waar hij veel plezier van zijn smerig gedrag mocht beleven. Dit gebeurde. Met een zwaar hart zag Pieter Fardé hoe de afstand kleiner werd tusschen de boot en zijn treurige klip, terwijl de kapitein peinzend op en af liep, want zoo'n lastig probleem had in zijn levensdagen zijn hersens niet vermoeid. Toen de boot bijna de rots had bereikt, riep hij de mannen terug en hij vroeg aan Pieter Fardé die in angst en hoop naar hem op zat te kijken of hij geen handwerk kende. Ja, timmeren kon hij, daar was hij handig genoeg in. De kapitein liet toen zijn voorwaarden kennen: Drie jaar zou Pieter Fardé zijn kost moeten verdienen aan de haven van Sale, hij zou bovendien elken dag tien stuivers naar het huis brengen van den kapitein. Verheugd sloeg Pieter Fardé toe en klauterde aan boord. De kapitein verdween terug in zijn kajuit, toen hij op het dek verscheen stonden zijn oogen waterig. Hij smeet een broek, een hemdrok en een hemd voor Pieter Farde's voeten, ging over de reeling kijken, spuwde, een half dozijn keeren in 't water en zakte terug in zijn kajuit. De beweging van de bootslieden deed Pieter Fardé deugd. Monden spraken rondom hem, men schold en vloekte, zong en sliep. Dat was het gerucht van de menschen en van het leven. Dat was de wereld, dat was de zorg en de blijdschap. Hoe dikwijls had hij er naar getracht in zijn eenzaamheid. Och, de zee en de wolken, de ruimte, de oneindigheid, dat zijn vreugden zonder maat, dat zijn de beste uren van het bestaan. Want wie ze geniet weet immers dat hij daarna terug onder de menschen komt. Maar Pieter Fardé had verpletterd gelegen onder de ruimte en de eenzaamheid. Hij had naar de menschen getracht omdat hij zelf een mensch was en dat de ritme van het leven den mensch naar den mensch toejaagt zooals de {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} golf aanspoelt naar een andere golf. Nu had hij de menschen teruggevonden. Zij vloekten en dronken en deden alsof God met zijn klaar oog niet boven hun leven stond. Maar het waren menschen. En afgemat van de vreugde sliep hij in op het schip van de Saleesche vrijbuiters. * * * Den vijfden dag van zijn vaart werd Pieter Fardé zeer ziek. Zijn maag was gesteld, elf maanden lang, op regenwater en rauwe visch. De reuk en de smaak van het gebraad waren hem te sterk en het wiegen van het schip maakte hem duizelig. Daar was te hard met zijn lijf en zijn gemoed omgesprongen. Hij lag in een hangmat, zeeziek en dooreengesmeten. Soms kwam de renegaat van Veurne een praatje slaan met hem. Die gaf dan vreeselijk af op den kapitein en zijn kamaraden. Hij was een sukkelaar op de wereld, zegde hij, door de schuld van zijn ouders. Zijn vader kon niet herden dat hij aleens plezier maakte en wat te vrijen liep, en daarbij, heel 't Veurnsche was volgens hem nijdig en verdrietig volk. Om een paar messteken waarmee hij zijn eerlijk leven had verdedigd op een kermis was hij moeten wegvluchten. Maar hij zou terugkeeren, dat stond vast, als hij geld genoeg gewonnen had om ze daar eens te toonen dat hij voor geen honderd rondekens bier achteruitging. 't Was echter een lastige stiel, dat zeevaren en een mensch had het absoluut noodig wat verzet te nemen als hij aan wal kwam. Zoodat er van een terugkeer naar Veurne voor de eerste jaren nog geen spraak zou zijn. Pieter Fardé luisterde en knikte. Dan vroeg de Veurnaar hem of ze in Holland ook 't liedje zongen van ‘Bella, kom's hier, ik moet u wat vertellen’. En als Pieter Fardé antwoordde dat hij het nooit in zijn leven gehoord had, nam de zeeroover de tabakspruim uit den mond en zong met hooge keelstem een zeer grof liedje. Daarna vroeg hij aan Pieter Fardé of er in Holland nog al schoon vrouwvolk was, maar de minderbroeder deed of hij sliep en droeg een schietgebedeken op voor zijnen ruwen en vrouwzotten landgenoot. Op 20 December van het jaar 1689, den dertigsten dag nadat hij van zijn rots was afgekomen, liep het schip de haven van Sale binnen. Het was er niet schoon. Vuil kaaivolk stond er den tijd te vergapen en te zien of niets te robberen viel. Maar voor den landzuchtigen Pieter Fardé was het een Paradijs: het was meer dan een jaar dat hij de kleur van de aarde had gezien. Het duurde nauwelijks acht dagen of hij was heelemaal bij kracht ge- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Van toen af kreeg hij vast werk aan het kalefateren en timmeren van schepen op de werf. Het werd voor hem een vaste positie: hij verdiende dagelijks achttien stuivers waarvan er tien ten huize van den kapitein werden afgegeven. Vier stuivers gebruikte hij voor zijn levensonderhoud; de vier overblijvende werden zorgvuldig terzij geborgen. De vreugde van zijn bevrijding, duurde niet zoo heel lang. Wel ging er geen dag voorbij waarop Pietee Faedé niet met dankbaarheid de ure herdacht toen hij de naakte rots in de verte zag verdwijnen. En als de zee hol stond en het strand overrompelde en opstormde in het vale licht van het orkaan, zag hij met zijn lijfelijke oogen de verschrikkelijke verlatenheid van de klip terug. Maar een groot heimwee had hem te pakken gekregen. De Veurnsche vrijbuiter had, met zijn praatjes over de streek, het verlangen wakker geroepen naar de bekende gezichten in het geboorteland. Pieter Fardé trachtte naar zijn familie, naar zijn convent, naar Vlaanderen. En soms, als de Veurnaar hem op schafttijd had willen trakteeren en melancholiek bofte op het goede, donkere bier van de vaderstad, zat hij met zijn hoofd in zijn handen en kon het heimwee niet wegjagen uit zijn hart. Het ruwe havenvolk zag hem gaarne. Hij was gedienstig en medelijdend en zoo zacht als hij sterk was. Een kleine, bronzen jongen kwam altijd rondom hem drevelen als hij zijn brood at. Het besmeurde handje werd steeds met een homp volgestopt. Pieter Fardé speelde met het ventje en zottebolde ermee. Hij die nooit de vreugde van kinderen zou kennen haalde zijn hart op aan den kleinen, donkeren vagebond. Als het avond werd en het strand stilaan uitstierf holde de kleine weg en Pieter Fardé wuifde hem groetend na. Kleine jongen, wat zal er uit u groeien? Zoo gingen de dagen. Zoo zouden drie jaar verloopen indien het losgeld niet ineens werd uitbetaald. Op 9 April 1690 stevenden twee Hollandsche schepen de haven van Sale binnen. De stuurman van een der booten, die den treffelijken naam droeg van Paulus Van den Berghe, liep het strand af op zoek naar Pieter Fardé. Hij had een brief voor hem tot kinderlijke verwondering en blijdschap van den Minderbroeder. En de man die zooveel verdragen en geleden had vond dat de goedertierenheid van God oneindig was over hem. Een wissel was bij de boodschap, maar hij was niet toereikend om het volledig bedrag af te betalen. Pieter Fardé had tijdens zijn verblijf te Sale, kennis gemaakt met een koopman van Hamburg, Abraham Agena, die zich sedert jaren in {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika gevestigd had. Deze zou het zaakje voor hem klaar spinnen. Hij kwam met den kapitein overeen voor vier honderd gulden, daarin begrepen wat reeds met de dagelijksche tien stuivers was afbetaald. Voor het eerst sedert bijna vier jaar was Pieter Fardé een vrij man. Wat hij nu verdiende was voor zijn overvaart: maanden gingen heen. Hij schreef aan zijn broeder bij zijn convent de namen te vragen van de kloosterlingen die sedert zijn vertrek overleden waren ‘om zooveel het moghelyk was aen zijne schuldighe pligt te voldoen’ en voor hen te bidden. Hij had terug voeling gekregen met zijn eigen leven. Eindelijk begin Oktober 1690 verdween de Afrikaansche kust aan den horizont. Nooit zou hij ze weerzien. Met het gemoed vol vreugd en pijn om het verwachte en om het geledene dat hem dierbaar was geworden, liep Pieter Fardé het dek op en af. Hij bewoog zich gegeneerd in de Europeesche kleederen die hij van zijn vriend, den Hamburgschen koopman had meegekregen. Geraas van stemmen klonk rondom hem; een duitsch matrozenliedje werd aangeheven. De zee had haar welving geheven boven de laatste streep van het land. Adieu, o Afrika. * * * En nu valt er niet veel meer te vertellen over Pieter Fardé. Op 1 December 1690 schreef hij inderhaast een brief ‘aen de deur van den postmeester’ te Hamburg terwijl deze bezig was zijn brieven ter verzending in te pakken. Hij liet weten dat aanhoudend stormweer hem negen weken lang op zee gehouden had, maar dat hij hoopte in de eerste dagen van de nieuwjaarsmaand thuis te zijn. Hij bezocht zijn broers en zijn zuster en rustte uit. De pastoor van Nazareth schudde zijn hoofd als hij 't verhaal hoorde. ‘Rauwe visch, zegde hij, rauwe visch en regenwater’. Hij overpeinsde 't nog eens en zuchtte ‘en regenwater’. De paters en de broeders drukten Pieter Farde de hand en keken eerbiedig naar zijn gerimpeld voorhoofd. Hij hoorde't nieuws van de vier verloopen jaren, vernam wie gestorven was en ziek geworden, ging rond in 't convent en bezocht de stad. Hij voelde zich moe. Dikwijls brandde 's avonds de koorts in hem. Het was hem dan of God hem riep. Hij hoorde die oneindige stem terug die van overal terzelfdertijd tot hem had gesproken op de rots. De wereld scheen hem klein toe en de menschen waren niet zooals hij ze vroeger had gekend. Daar was geen ruimte rondom hem. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bleef vriendelijk en gedienstig zooals hij steeds was geweest. Maar hij was altijd zooals iemand die in den geest de zorg draagt dat hij iets vergetenheeft. Daar ontbrak hem iets, daar was een ijlte in hem, en hij wist niet wat het was. Hij reisde zooals vroeger; bracht de boodschap van het eene convent naar het andere. Paschen kwam en hij snoof het groen op en den reuk van de zware aarde. De klokken zongen in zijn hoofd; ‘weldra, weldra’. En dit ‘weldra’ dat hij in de woestijn en in de zee op hem had weten wegen deed hem glimlachen in gelukkige berusting. Zoo reisde hij, in de schoone maand van Mei naar 't convent van de Recollecten te Aken. Hij kende er menig bejaarden pater en voelde zich thuis in hun gezelschap. Heel het convent had zijn mirakuleuze geschiedenis gehoord: dit maakte hem verlegen en hij zocht de eenzaamheid van zijn oude vrienden die niet meer verbaasd waren over de wondere wegen Gods. En op een avond dat het gerucht van de stad tegen de kloostermuren kwam uitsterven daverde de koorts in hem. Hij trachtte 's morgens op te staan maar de cel draaide weg. Dit was den morgen van 16 Juni 1691. De ijlkoorts zonk niet met den dag. De wereld was verdwenen. Een groot geklater steeg tot boven zijn hoofd; zijn hersens ruischten alsof een zee er in klom en daalde. ‘Jezus, mijn Zaligmaker’. Daar is Agades en de galg. ‘Erbarmen, o Jezus’. Daar is de woestijn, daar is de zee. ‘Mijn Jezus, barmhartigheid’. En dan wordt een groote poort opengeschoven, daar rust alles in het licht. De handen klemmen te samen in aanbidding. Pieter Fardé, bid voor ons. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne Oostenrijksche Letterkunde sedert 1870. door Dr. Oskar Katann (Weenen) De versterking van het nationale bewustzijn der volkeren in de XIX eeuw, werd meermalen genoemd: de moderne ketterij. Om 't even hoe men staan wil tegenover dat slagwoord, zeker is hec dat het nationale bewustzijn in de laatste tijden ongemeen heeft toegenomen. Het vormde staten en sloeg staten stuk, het beinvloedde de wetenschap en droeg bij zooverre vruchten dat Literatuur en Kunstgeschiedenis, Volkskunde en meer dergelijke vakken er een nog nooit gekende heropleving bij genoten. Sedertdien worden met bizondere aandacht de nationale invloeden en eigenaardigheden gadegeslagen in kunst en letterkunde. Eene der nieuwere richtingen der duitsche literatuurgeschiedenis, richting waarvan Josef Nadler de grondlegger was, noemt zichzelf uitdrukkelijk ‘stammesgeschichtliche’ opvatting, omdat zij er zich met speciale vlijt op toelegt de duitsche stammenverscheidenheid, als daar zijn de Beiersche, Oostenrijksche, Westfaalsche, Rhijnlandsche, Pruisische, enz. te benutten als elementen voor den opbouw der duitsche literatuurgeschiedenis en voor de verklaring der literaire stroomingen. Nadler zelf is een Oud-Oostenrijker, geboortig uit dat nu Tschekoslovakisch duitschsprekend gebied waar in het vroegere Oostenrijk het nationale bewustzijn sterkst was ontwikkeld bij wijze van grensteeken en verzet tegen de naburige Tschecken. Tevens moet van zijn opvatting getuigd worden dat ze rechtstreeks gegroeid is uit de studie der oostenrijksche letterkunde, die voornamelijk van 1780 tot 1850 een zeer antochtoon karakter en fel gekenmerkten landdaard droeg. De tooneelwerken van den Oostenrijkschen Shakespeare, Ferdinand Raimund, spelen in Weensch midden, niet alleen doordat Weensch dialekt wordt gesproken in zijn dramas, maar tevens ook door de lokale gebruiken en toestanden, door het milieu dat men nergens elders dan in Weenen vindt. Ook Nestroz, dien men pas nu maar voorgoed gaat ontdekken, is niet te begrijpen zonder die traditie. Evenals de weensche tooverspelen en volkskluchten wijst echter ook de hooge dramatiek van een Franz Grillparzer zelf haar oostenrijksche herkomst aan en wel zoo {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} direct dat Grillparzer tijdens zijn leven in Duitschland nooit erg gevierd werd. Alhoewel heden in de literatuurgeschiedenis zijn faam als derde klasiseker na Goethe en Schiller geroemd wordt, toont men daar wegens zijne Oostenrijksche onderwerpen en karakter, nog altijd niet bijster veel trek naar zijn werk. 't Zou mij verder gemakkelijk vallen, met nog meer voorbeelden nader aan te toonen dat de oostenrijksche literatuur voor 1848 leefde in een sterk ontwikkelden landaard. Zoodat hier wel degelijk van een zelfstandige en afzonderlijke ontwikkeling spraak is en in haast geen anderen tak der duitsche letterkunst zooveel stambewuste eigendommelijkheid wordt waargenomen. In de jongste tijden werd dit totaal anders. Na 1850 sloot Oostenrijk zich geestelijk altijd maar nauwer bij Duitschland aan. De oorlog van 1866 maakte daar geen eind aan. Integendeel, daarna verinnigde nog de aansluiting. En wie nu de huidige oostenrijksche letterkunde overschouwt, vindt niets meer dan de eigen karaktertrekken van vóór 1848. Zonder twijfel worden nog racieke eigenaardigheden aangetroffen en nog wel bij zooverre dat men in de oostenrijksche duidelijk de Weensche van de Tiroolsche literatuur kan onderscheiden. En dit wettigt ons ook te spreken over een ontwikkeling der oostenrijksche modernen. Doch die invloed van raselementen is heel wat geringer dan voor 1850. Over 't algemeen tracht Oostenrijk sinds 1850 steeds meer en meer de literaire mode-evolutiën der heele duitsche literatuur mee te maken, terwijl zij overigens intusschen op velerlei gebied dezer ontwikkeling toch iets eigens affirmeerde. Het is interessant na te gaan wat een gehechtheid aan hunnen grond Ludwig Anzengruber, Peter Rosegger, Marie Ebner-Eschenbach en Ferdinand Saar, alle vier werkzaam tusschen 1870 en 1900, hebben uitgedrukt, terwijl in de schrijversgeneratie vanaf 1890 tot nu, bij Bahr en Schnittler en nog meer bij Hofmannsthal, Wildgans en Werfel, moderne invloeden tegen de autochtone opwegen en ze stelselmatig zelfs verdringen. Een dichter als Peter Rosegger (1843-1918) putte haast gansch zijn geestelijke persoonlijkheid in het boerenleven van zijn geboortestreek. Te Steiermarks, een dorpje in de Alpen geboren, uit een vrome moeder en diep religieusen vader, als knaap veehoeder, getroffen door de sermoonen van den dorpspastoor en den eeredienst in de kerk, hartstochtelijk lezer van kalenderverhaaltjes en geestelijke boeken, kortom, vergroeid met godsdienst, volk en Alpennatuur, zoo leeren we hem reeds kennen in de volksnovellen die hij als twintigjarige schreef, met al de kenmerken {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn later werk eigen. Die diepe geankerdheid in het boerenleven, de omstandigheid tevens dat hij pas als volwassen man zich ontwikkelen kon, dat hij altijd een autodidakt bleef en als zoodanig den invloed van het vrijzinnig liberalisme zijner omgeving aanvaardde, kenschetsen en bepalen zijn werk. Er is geen Oostenrijksch dichter die in zoovele werken altijd weer het leven en de gestalte der boerenwereld, der woudboeren in 't bizonder, geschilderd heeft, die in zulke mate een zoo verscheiden wereld van typen en individuën heeft uitgebeeld. Altijd zijn het de tot dan toe onopgemerkte dorpsdeugden en dorpszonden zijner streek welke hij b.v. in het ‘Buch der Novellen’ tot onderwerp voor zijn scheppingen kiest. Daarbij openbaart zich de hooger aangestipte tweespalt in zijn wezen, zijne boersche houvastheid en zijn vrijzinnig autodidaktisme ook in zijn kunst als een tegenstrijdigheid van natuur en kultuur. De dóórdringende beschaving overwoekert de eenvoudige boerenzeden verstorend het geluk der menschen. Hij zegt: ‘Ik acht het natuurlijke hooger dan het gemaakte, het landsche hooger dan het stadsche, eenvoud boven gepronk, de daad boven de kennis, het hart hooger dan den geest.’ Terwijl Rosegger heel het volksleven in dien zin volledig zocht te behandelen, moest daar ook de katholieke volksreligie in haar geheel worden uitgebeeld en dit vinden we bij geen enkelen Oostenrijker zooals bij hem. Rosegger staat onder den toover van den katholieken godsdienst. Hij zegt ergens: ‘Het kan zijn dat die groote eeredienst mij zoo betoovert omdat hij het goede met het schoone weet te vereenigen en deze beide aldus tot geestelijk bezit van het volk te wijden. De ergernis en wantoestanden die men ook hier aantreft, leert men gemakkelijk te verontschuldigen als men tot het besef is gekomen dat op deze wereld niets volmaakt is. Veel hatelijks leert men door de vingers zien, veel farizeeschheid verontachzamen bij het licht der kaarsen, bij orgelspel en volksgezang; tusschen biddende, weenende, in godsvrucht verdiepte menschen beoefent men stil, en voor zichzelf, vrij, zijn godsdienst.’ Zoo wordt de katholieke godsdienst in vele motieven weergegeven. Nochtans heeft Rosegger in vele van zijn boeken, over instellingen der katholieke kerk zijn afkeuring scherp uitgesproken en met een bril van kritiek meer dan eens ongunstige trekken bekeken in het karakter van de vele priesterfiguren die hij heeft uitgebeeld. Beinvloed door den antigodsdienstige liberalen tijdgeest heeft Rosegger zich van de kerkelijke dogmata verwijderd en hoewel hij beleed voor de onsterfelijkheid der ziel en zijn geloof in Christus, huldigde hij ook menigmaal een zeker modernisme of humanisme dat hem nader tot de protestanten bracht. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor deze bouwde hij in zijn geboortedorp een kerk welke hij echter met een Lieve Vrouwebeeld versierde. Door de leerstelligheid van zijn volksboeken en, vanaf 1876, zijn redaktioneele werkzaamheden in het tijdschrift ‘Heimgarten’, is deze ‘verlichte’ strekking van Rosegger's werk natuurlijkerwijze in breeden kring verspreid geworden en van grooten invloed op de breede volkslagen geweest. Zijn stijl streeft er naar ongekunstelde kunst te zijn. Zijn wijze van voorstellen bezit den eenvoud en ongekunsteldheid van alle echte volksschrijvers, en boeit altijd door hare aanschouwelijkheid. Best slaagt hij met korte verhaaltjes als die van het ‘Buch der Novellen’ waarin zijn humor kostelijkst is. Zijn grootere romans, zooals de ‘Schriften eines Waldschulmeisters’ met de vele natuurbeschrijvingen, ‘Der Gottsucher’ het godsdienstig-philosophische boek, ‘Jacob der letzte’ het pessimistische over den ondergang van den boerenstand, vertoonen zwakheden van bouw. Alle voelt men ze aan, de eene minder dan de andere als een te losse samenvoeging van afzonderlijke tafereelen. Ook zijn latere romans ‘Martin der Mann’ waarin hij voor de zooveelste maal den triomf van het leven in de natuur op het bedorven grootstadsleven behandelt, of ‘Weltgift’ waarin hij aantoont dat kultuur de vreugde en onschuld doet verliezen, dragen dezelfde deugden en gebreken: deugden overal waar hij wortelt in het eigenvolksche, zeden en gebruiken, land, volk en Alpen schildert; zwakheden overal waar hij deze hem van sedert zijn jeugd vertrouwde gebieden te buiten gaat, zich vergrijpt aan phantasie of historie, groot wil doen en, met zijn modernistische tendenzen als een soort godsdienststichter optreedt. Benevens aan Adalbert Stifter en August Silberstein, heeft Peter Rosegger meest te danken aan den meester der dorpsnovelle Berthold Auerbach wiens ‘Schwarzwalder Dorfgeschichten’ hij als het onovertrefbaar model aanzag. Hoewel zijn kennis der boerenwereld een autochtoon karakter bezat, liet hij zich nochtans door dezen duitschen schrijver beinvloeden. Evenzoo en zelfs nog meer ging ook de tweede groote figuur uit deze periode der oostenrijksche letterkunde, Ludwig Anzengruber, bij Auerbach school. Want alhoewel Auzengruber's talrijke dramas, vertellingen en romans, verbazend knap den landaard en het boerenmidden weergeven, zooals de schrijver ze tijdens zijn reizen als tooneelspeler had leeren kennen, was Rosegger van meening dat al die boerentypen ‘mehr gedacht als geschaut’ waren. Rosegger kende Anzengruber goed, was met hem zelfs bevriend geworden naar aanleiding van het feit dat een door Anzengruber onder deknaam uitgegeven tooneelstuk ‘Der Pfarrer von Kirch- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} feld’ algemeen aan Rosegger toegeschreven werd. Anzengruber beschouwde zichzelf als Weenenaar, grootstedeling, en zijn kennis van boer en landleven werd beinvloed door de literaire mode van zijn tijd zooals zij zich gevolgelijk Auerbach's werk, in dorpsverhaal en dorpsdrama opdrong. Terwijl Rosseggers' boeren Steyrsch dialekt spreken zooals dat in werkelijkheid gesproken wordt, spreken Anzengrubers' boeren een dialekt dat nergens wordt gehoord en dat samengesteld is uit Hoogduitsch, Weensch dialekt en gewestspraken van te lande. Evenals Rosegger was ook Ludwig Anzengruber autodidakt. Hij was opvolgentlijk bediende in een boekhandel, tooneelspeler, werd daarna een heel gewoon ambtenaar en leefde ten slotte van vrijen literairen en redaktioneelen arbeid. En ook zijne geestesontwikkeling viel in de bloeiperiode van het liberalisme. De vijandigheid tegen Kerk en pausdom die in het toenmalige Oostenrijk met de kerkelijk-politieke wetgeving der jaren '70 hand in hand ging, heeft ook hem beinvloed en hij ging in dat opzicht nog veel verder dan Rosegger. Zooveel gaf hij toe aan het materialisme van zijn tijd dat hij het socialisme zeer na stond en niet meer kon beschouwd worden als christen. Vóór eenige jaren is dit volop gebleken uit de publikatie van zijn ‘Gedachten’. Zijne tendenz treedt vooral op den voorgrond in het dramatisch werk dat schrijvers' voornaamste werk is. ‘Der Pfarrer von Kirchfeld’ (1870) is een katholiek priester die op een meisje verliefd wordt doch verzaakt en nog den moed vindt om het in den biechtstoel te bekennen. Hiermee viel zeker wel een goed drama te schrijven; pastoor en mesje zijn gelukkig sympathiek geschetst en de volkstooneelen (bruiloftstoet enz) dragen het hunne bij. Doch met dit gegeven brengt de dichter te onpas in verband den strijd tegen het dogma der onfeilbaarheid en tegen het celibaat en hij sympathiseert openlijk met de tegen de Kerk reactionaire personagen. Op niet minder onlogische manier keert hij de dorpskomedie ‘Die Kreuzelschreiber’, een stuk waarin de vrouwen hunne mannen de huwelijksgemeenschap opzeggen, tegen het dogma der onfeilbaarheid. Een later stuk spelend te Weenen ‘Hand und Herz’ predikt tegen de onverbreekbaarheid van het huwelijk. Onder de twintig andere dramas die Anzengruber schreef zijn ‘Der Meineidbauer’, ‘Der Gewissensmann’ en ‘Das vierte Gebot’ de drie voornaamste. Het eerste geeft een somber, het tweede een helderblij beeld van het boerenleven. De boer die meineed pleegt ontsnapt aldus aan het gerecht maar al zijn listig bedrog baat hem niet; zijne schuld komt aan 't licht. Dit is een karakterstudie die haar weerga niet vindt in gansch de oostenrijk- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} sche en duitsche letterkunde en die men met Shakespeare's ‘Richard III’ heeft vergeleken. Het tweede, een der allerbeste stukken onzer literatuur, vol eenvoud en natuurlijkheid, vol scherts en humor, toont den held die zich door zijn geweten laat folteren, tot het uitkomt dat hij aan ingebeelde angsten laboreert die hem door een fleemenden, niet belangloozen femelaar worden ingeblazen. Terwijl deze twee stukken uit het boerenleven zijn gegrepen, speelt ‘Das vierte Gebot’ in het Weensche. Twee huisgezinnen, een van kleine burgers die tot de proletariërsklasse vervalt, het ander een van huizenbezitters wier kind tegen den zin der ouders huwt, dragen de actie. De dichter ontwerpt er de pakkendste tooneelen uit het grootstadsleven, zoo onbeperkt realistisch en ruw-echt dat hij zich hier openbaart als een voorlooper van het naturalisme dat hem in natuurgetrouwheid dan ook nooit overtroffen heeft. Het stuk heet ‘Das vierte Gebot’ omdat de ter dood veroordeelde zoon zijn lichtzinnige ouders vóór zijn terechtstelling niet meer zien wil. Zij zijn, zegt hij, schuldig aan mijn ongeluk. Niet alleen moeten de kinderen vader en moeder eeren, maar het vierde gebod verplicht tevens de ouders hunne kinderen goed op te voeden. Deze tendenz werd door de Weensche godsdienstige kringen niet goedsmoeds aanvaard, alhoewel het stuk een model van een Weensch volksdrama is waarin een tikje humor naast ernst zijn plaats vindt. Men heeft de dramas van Anzengruber voor de karakteruitbeeldingen steeds hoog gewaardeerd maar doorgaans zijn wankele konstruktie gelaakt en geoordeeld dat zijn romans en vertellingen steviger in mekaar zitten. In deze laatste beschrijft hij nooit uitvoerig, noch psychologische verwikkeling, noch landschappen, noch zeden en gebruiken. Pakkende beelden en een vief dialoog. In zijn beste verzameling novellen ‘Dorfg nge’, heeft hij het over geloofstwijfel, konflikten in 't leven van priesters, vagebonden, schijnheiligen, erfenisjagers, bijgeloovigen, verliefden, kosthuistooneelen. Hij benadert vaak den trant van almanakvertelsels en moorden brandnovellen. Buiten al dit werk schreef Anzengruber twee groote romans ‘Schandfleck’ (1877) en ‘Der Sternsteinhof’ (1885). De eerste speelt gedeeltelijk in Weenen, en anderdeels op den buiten. De heldin, een meisje dat Leni heet, de vrucht van een echtbreuk is, als dienstmeid naar Weenen trekt en ten slotte nog een bescheiden geluk vindt, is een van zijn liefste vrouwenfiguren ‘Der Sternsteinhof’ is een veel geweldiger boek dat door velen ook bij de beste psychologische romans der wereldliteratuur wordt gerekend. Met een voorbeeld toont dit boek de gevaren der schoonheid voor de schoone zelf en voor de anderen. De heldin {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} oefent een demonische aantrekkingskracht uit op hare omgeving en weet aldus haar doel te bereiken: boerin te worden op het Sternsteinhof. En dan zwicht de gemeente: haar onwaardige, schandige verleden wordt vergeten. Onbarmhartig realistisch wordt aangetoond hoe het in 't leven toegaat en wel zoo naturalistisch dat de opmerkzaamheid der jonge generatie op hem werd getrokken; deze jongeren stellen Anzenbruger met Dostoievsky en Zola op een lijn. Toch was Anzengruber geen naturalist. Hij was wel van meening dat de smerigste slijk ook een deel der alvoedende aarde was maar hij heeft zich meer dan eens contra het naturalisme zijner dagen en in 't bizonder tegen Zola uitgesproken. Tegenover het naturalisme stelde hij het realisme dat wel de donkere plekken in 't leven niet vermijdt, maar tevens idealen door het leven draagt. Het werk van Anzengruber gaat veelal gedrukt onder pessimisme. Dat is 't voorname verschilpunt dat het van Marie von Ebner- Eschenbach's werk onderscheidt. Deze weet ook in het kwaad een punt te vinden waarop zich te verzoenen, dichteres als ze is van het goede en het optimisme. Zij is zelfs ergens van oordeel: ‘goedheid die niet grenzeloos is verdient dien naam niet’. Dezen bizonder sympathieken karaktertrek dankt de dichteres aan haar vrouwelijk hart, doch ook aan de katholieke traditie harer familie. Doch daar zijn andere punten waarop zij de geestesstrooming van haren tijd involgt en een louter ethisch getint humanisme vooropzet. Zoo b.v. in de romans ‘Glaubenslos’ en ‘Unsühnbar’ treedt zijt zelfs in tegenspraak met de leer der Kerk. In den eersten wijst de berouwvolle heldin de genademiddelen der Kerk van de hand en in den tweeden laat zij een priester, die met zijn geloof overhoop ligt, op zijn post blijven alhoewel hij nog slechts de natuurlijke en ethische invloeden van den godsdienst erkent. Geboortig uit een aristokratisch huis, daar duitsche, tschecksche, fransche en engelsche invloeden ondergaande, in beslag genomen door maatschappelijke verplichtingen, beschikt Ebner- Eschenbach voor wat de stof betreft, over een breederen gezichtskring dan Anzengruber. In haar werk worden niet enkel duitsche maar ook slavische middens, karakters en problemen behandeld en zij keert even graag haar belangstelling naar de armen en onderdrukten als naar de aristokraten en voorname kringen. Reeds in haar eerste novellen ‘Spätgeboren’ geeft zij een satyre op de journalisten waarin zij al haar kwade ondervindingen als vruchtbare dramatische schrijfster aanwendt. Later in ‘Lotti, die Uhrmacherin’ en ‘Bertram Vogelweid’ geeselt zij het literair leven van haren tijd. Haar be- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} roemdste en in opzicht van kunst meest gewaardeerde werken ‘Rozena’ (1876), ‘Lotti die Uhrmacherin’ (1881) en ‘Das Gemaindekind’ (1887) behandelen - en dat is hun groote waarde - diep-menschelijke konkflikten in echt pakkenden vorm, scherp van karakteristieken en psychologische waarheid.. In ‘Bozena’ dient een braaf boerenmeisje dat een jeugdzonde uitboet, drie generaties eener familie, trots alle lotswisselvalligheden, met voorbeeldige trouw en met veel moederlijk gevoel voor de kinderen, zelfs dan wanneeer zij door een stiefdochter der familie gehaat wordt, haar schande moet hooren herhalen en tenslotte het huis failliet gaat. ‘Lotti die Uhrmacherin’ verkoopt hare verzameling uurwerken om een trouweloozen geliefde in den nood bij te staan, alhoewel zij daardoor niets dan den vrede des harten gewint en nu, arm geworden, een straatarmen werkman trouwt. En in ‘‘Das Gemeindekind’ voltrekt zich de ontwikkeling van den armen vondeling, zoon van een struikroover en van een onschuldig ter dood veroordeelde moeder, tot een zedelijk normaal en solied mensch. Onder leiding van een leeraar wordt hij, eerst uit wraakzucht, dan uit liefde tot zijn moeder, dan uit dankbaarheid jegens den leeraar een edel strevend mensch. Hij wordt een algemeen geacht man en als ten slotte zijn moeder het tuchthuis verlaat neemt hij haar op in zijn huis, trotseerend alle menschelijk opzicht. In die werken bewonderen wij zoowel de waarachtigheid der karakters als de weergave der verhoudingen van lijfeigenschap of het geval der klokken-collectie. Dit laatste herinnert ons aan een liefhebberij der schrijfster. Zij had een groote collectie van zakuurwerken aangelegd, collectie die nu in 't bezit is van het Weensch museum. Velen schatten de kortere verhalen van Ebner-Escgenbach hooger dan hare romans. De schoonste van die verhalen heeft zij gebundeld in haar boek ‘Dorf- und Schlossgeschichten’ waarin de slotbewoners als weldoeners der dorpslui optreden, de invloed der sociale beweging op de boeren geschetst wordt en rake typeeringen van aristokraten gegeven. Haar beste dorpsnovellen heeten ‘Die Unverstandene auf dem Dorfe’, ‘Komtesse Muschi’ en ‘Freiherr von Zemperlin’. Haar vertellersgaven bewijst Ebner- Eschenbach juist door de kortere verhalen waarvoor zij de meest verschillende vormen kiest (dagboek, briefvorm, enz.) en waarin men immer haar vaste hand voelt. De vertellersgave die in aristokratische kringen zoo vaak overgeërfd wordt, komen mooi tot uiting bij deze schrijfster. (wordt vervolgd). {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. Redactie Dietsche Warande: Markgravelei, 168, Antwerpen. Beheer: Vlaamsche Boekhandel, Naamsche straat 87, Leuven. * * * GUSTAVE GEFFROY. - Begin April overleed Gustave Geffroy, voorzitter van de Goncourt-Academie, een der acht in het testament van den stichter aangeduide leden. In hem verliezen de journalistiek zoowel als de litteratuur een zeer kundigen beoefenaar. Geffroy is 71 jaar oud geworden. Op zijn twintigste jaar had hij reeds twee tijdschriften gesticht, en een daarvan bestaat nog. Ook begon hij in 1875 zijn medewerking te verleenen aan ‘Le Rappel’ van V. Hugo en van Vacquerie, een driekleurig getint blad dat zeer goed met zijn radikaal-patriot-temperament overeen kwam. Eenige jaren later was hij aan ‘La Justice’ van Clemenceau dat zooveel ministeries deed buitelen. Daarna leverde hij geregeld ontel bare artikels ‘Le Gaulois’, ‘Le Figaro’, ‘L'Aurore’, ‘Le Journal’, ‘La Revue de Paris’, ‘La Gazette des Beaux-Arts’ en nog menig ander dagblad of tijdschrift. Zijn eerste boek ‘Notes d'un journaliste’ was een verzameling van tal van die artikelen. Hij was een felle democraat, in alle oprechtheid, en had een broederlijk meelijden met de ellenden van het volk; maar het valt te betwisten of hij het bij 't rechte eind had waar hij meende diens kwalen te kunnen verhelpen door het volk te belasten met een zware politieke taak waarvoor het niet is opgewassen, en die dus tot zijn eigen nadeel, slecht wordt uitgeoefend. Van Geffroy romanschrijver, zijn verschillende werken verschenen; het volk is de held ervan. Van Blanqui was hij een geestdriftig bewonderaar, en in L'Enfermé maakt hij er een ‘heilige leek’ van. In ‘L'Apprentie’ hangt hij een trouw en smartvol beeld op van de kwalen die de eerzame werkvrouw beloeren; - La Bretagne schildert landschappen, zeden en gewoonten, geeft legenden en geschiedenis; - L'Idylle de Marie Biré is de geschiedenis van een weesmeisje. Al die werken, en nog een paar andere, zijn naturalistisch van opvatting en fel ter neer drukkend: de smartelijke en pijnigende beschrijvingen, de ontmoedigende levensbeschouwing die doorheen het verhaal loopt, die helden en heldinnen, oprecht, naiëf en sympathiek maar die gedoemd schijnen tot eeuwigdurende ontgoochelingen niettegenstaande al de energie die ze in het-trachten-te-bereiken van het aardsch paradijs aan den dag leggen: dat alles maakt op het gemoed een indruk van bitterheid en wanhoop. Als kunstkritikus werd zijn onstuimig ijveren voor de nieuwigheidsscholen en origineele artisten met succes bekroond. De triomf van het {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} impressionisme en van het princiep der persoonlijkheid vóór alles, is grootendeels zijn werk. De acht volumina van 1892 tot 1903 gepubliceerd onder den titel: La Vie artistique, waarin hij verzameld heeft alwat hij dag in, dag uit verschijnen liet in dagbladen en tijdschriften, zullen een kostbaar dokument blijven aangaande het konflikt der verschillende soorten van schoonheidsleer, dat eindigde met den triomf van het impressionisme. Zijn oordeel in de groote zaken was categoriek, maar dikwijls bekrompen. Het vervaardigen der bekende fransche muurtapijten die ‘Gobelins’ heeten, heeft achttien jaar lang, tot aan zijn dood, onder zijn beheer gestaan, en werd heel wat verjongd, doch het resultaat dier verjongingskuur kan betwist worden. Halsstarrig bleef hij tapijtwerk verwarren met geweven copie van een tableau. Met uitzondering van eenige gelukkig gekozen kartons, vroeg hij modellen aan de schildrs die het minst in staat waren die te bezorgen, nl. de impressionnisten waarvan de fijnigheden ofschoon volmaakt juist door den bewerker uitgevoerd in een paar jaren door de zon vernield zijn. Maar Geffroy wilde dat niet inzien, evenmin als het zeer antidecoratief karakter van heel veel kartons die hij had besteld, en evenmin als de schitterende mediocreteit van bijna al de andere. Want hij was koppig, niet logisch in zijn liefde, noch in zijn haat, Sommige zijner tegenstrijdigheden zooals zijn liefde voor, 't volk, zijn ongodsdienstigheid over wier naïviteit bij zulk een geleerde men gewoon verstomd staat, waren werkelijk storend. Die tegenstrijdigheden, die dwalingen moet men betreuren, want hij was een edel gemoed, een onvermoeibaar werker, een zeldzaam begaafd schrijver, en de Fransche litteratuur wijst met eere op zijn naam. PAUL SEIPPEL. - Een zwaar verlies voor de romaansche letteren is het heengaan van Paul Seippel. Hij was geboren in Lausanne in 1858 en deed zijn studies te Genève. Eenige jaren was hij journalist, maakte daarna een lange reis om de wereld, en bracht daarvan mee een zeer mooi boek ‘Terres lointaines’ waarmee hij zijn intree deed in de letterwereld, en dat door Victor Cherbuliez met uitbundigen lof in de ‘Revue des Deux Mondes’ werd begroet. Daarna nam hij op zich de publikatie van een zeer groot werk: ‘La Suisse au XIXe siècle’ dat een der schoonste en meest volledige dokumenten over dit onderwerp blijft. In 1898 werd hij le