Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 uit 1928. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 183: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 212: noot 2 en 3 hebben geen nootverwijzing in de tekst en zijn daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 213: noot 6, 7, 1 en 2 hebben geen nootverwijzing in de tekst en zijn daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 214: noot 3 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 215: noot 2 en 3 hebben geen nootverwijzing in de tekst en zijn daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 216: noot 4 en 5 hebben geen nootverwijzing in de tekst en zijn daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 382: noot 5 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 383: noot 6 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 384: noot 7 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom achteraan de pagina geplaatst. p. 590: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom achteraan de pagina geplaatst. _die004192801_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928. N.V.P. Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1928 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928 2015-07-30 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928. N.V.P. Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum 1928 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004192801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT Redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN Beheer: NERVIERSSTRAAT, 31 ANTWERPEN XXVIIIE JAARGANG MAANDSCHRIFT {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [1928/1] Over het christelijk kunstwerk. Heropbeuring van christelijke kunst. Een christelijke lente doen bloeien overal, op heel een eeuw in haar hoogste leven Christus' karakter slaan. Wie zou 't niet willen? Maar wie vermag het? Lente's en eeuwen zijn cosmisch en 't cosmische is niet menschelijk. Menschen kunnen daarvan droomen maar 't niet bewerken, spreken van wat men niet doen kan is ijdel. En de Fata Morgana te doen opdoemen van een geestesrijk, waarin Christus zichtbaar heerscht, hoe verlokkend het ook weze, Wij moeten het uit liefde tot Christus verzaken. Liefde eischt daden. Wat vermogen we te doen? de geweldige machten die eeuwen lang al de wereld haar livrei deden dragen verdrijven en Christus kleuren over onze tijden laten wapperen? Is 't mogelijk? IJdele vraag. Maar beslist zeker kan elk kunsteàaar in zijn eigen leven Christus heerschappij volmachtig maken. Daarover te spreken is niet ijdel, Moge het vruchtbaar zijn. Kunstwerk verschilt van al ander werk hierin dat het het leven niet dient maar uitdrukt. 't Kunnen bepaalt, omlijst, richt het leven van buiten uit, van boven uit zoo men 't wil, maar drukt het niet uit, is geen zwelling van 't leven zelf; 't voelen drukt met een kracht, die van binnen opwelt, 't leven door leven uit. Voelen is de barende kracht. Wat zal er 't christelijk kunstwerk dan baren? Enkel en alleen 't aanvoelen van Gods leven. De christelijke kunst moet met al haar werken 't woord over God herhalen: in Mij is 't Woord Vleesch geworden, in mij is dus Zijne glorie te zien, een glorie als van den Eeniggeboren des Vaders, vol van genade en waarheid. In 't Christelijk kunstwerk wordt Christus herboren. Dit is al de theorie die ik te verkoopen heb. ‘Grau’ is ze niet maar wel verbijsterend. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Quomodo fiet istud? Maria's woord: ‘hoe zal dat in zijn werk gaan?’ Komt van zelf op de lippen. Hoe kan de stof onder mijn aanraking sidderen van Gods aanraking? hoe trekt mijn hand de trekken van Gods wezen? hoe vindt mijn spreken den toon van Gods taal? Hoe wordt mijn werk de sprekende God en niet 't spreken over God? Weer antwoordt een Woord van Maria. Zij sprak het te Cana: ‘Laat Hem begaan’ en uw water zal veranderen in Gods wijn. God moet het doen. Hij moet de kunstmacht geven: dat spreekt voor iedereen. Maar Hij moet ook aan die kunstmacht Zijn liefdemacht geven. Liefde leeft, en 't leven is èn haar werktuig èn haar werk. Liefde tot God ware dus 't eenige woord. De kunstenaar blijft echter vragen: liefde is gevoel maar geen aanvoeling want men moet getwee zijn in liefdeleven. Wij moeten Gods leven aanschouwen willen wij er de siddering van overbrengen in ons werk. Waar is Gods raakbaar leven? Christen denkers wijzen hun daarop Gods schepping en Gods verlossing. Ziet! daar is Gods zichtbaarheid, Gods raakbaarheid. Heel de natuur in wezens en harmonieën zonder tal omringt u allenthenen en ook, even rijk. Zijn verlossing. God goot bloed in de aderen der Natuur. Christus bloed klopt in millioenen door hem levende zielen. Stofs genoeg om aan te raken. De kunstenaar antwoordt: Voor ons tasten naar God vooruit wijkt de wereld immer achteruit, 't quoere supra nos! wordt uit alle diepten van wereld en verlossing tot onze reikende ziel herhaald. Ze blijft de gebogen vrouw uit het Evangelie: ‘kon ik maar den zoom van zijn kleed aanraken?’ Achter de wezens schuilt het wezen, achter de genadegaven het leven. Steeds hangt de H. Geest nog broeiende boven de schepping, steeds bruist hij onzichtbaar uit de zichtbare verlossingsdaden op Gods zichtbaarheid in Zijn werelden weten is iets en niets. Het moet rakende-weten, het moet voelen worden. Voelen 't heerlijke werkwoord van liefde en nabijheid, van nabijheid die naken wordt! Voelen dat leven bij leven brengt, leven aan leven ontsteekt! Voelen dat naderen, dat dalen zegt! Leven daalt altijd, leven stijgt nooit gelijk de liefde. Dus moeten we sterven eer we kunnen aanraken. Zoo spreekt de kunstenaar en of hij gelijk heeft? hoort het bevestigen door groote monden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Meister Eeckehart spreekt ‘Waarheid is Gods weg tot binnen den mensch, liefde is der menschen weg naar God’ en tegenover God is 's menschen liefde louter ontvangen. Nicolaas von Cusa zegt van God: ‘Ik moet de waarheid daar zoeken waar de onmogelijkheid mij te gemoet treedt’. Augustinus zegt van 't zalig leven, dat God is: ‘Waar vandaan kennen ze het, dat ze er zoo naar verlangen? Waar toch zagen ze het, dat ze er liefde voor voelen? Wij hebben het ik weet niet hoe’ in Zijn Belijdenissen en in zijn De Doctrina Christiana: ‘God is een zekere allerhoogste zaak; als men Hem wel zaak mag noemen en niet aller zaken oorzaak; en zoo dan nog oorzaak; het is immers niet gemakkelijk een naam te vinden die op zulk eene uitmuntendheid past (1). Met andere woorden: Naar God leidt er geen weg van geleidelijkheid, geen stijging door nadere en nadere gelijkenis, geen aaneenklissen van steeds groeiend begrijpen, God is 't gansch andere. Moet ik besluiten: Ubi nihil vales ibi nihil velis. ‘Waar gij niets kunt, wilt dan ook niets’? en ‘Christelijke kunst is onmogelijk?’ Neen, 't gansch andere kan 't gelijke worden indien liefde ontstaat die ‘ongelijken vindt en gelijken maakt’ en, zijn er gelijken, dan sterven ze naar elkander toe; gelijken zoeken vereeniging. Indien liefde ontstaat!... Ze ontstond! ze ontstaat! maar heel ons bestaan, heel de wereld is een uitvloeisel van de liefde! Ze ontstond voor alle eeuwen, ze draagt alles door alle eeuwen. Hoe ze allen en ons afzonderlijk bereikt is een afzonderlijke geheime gave. Wij kennen ze niet, wij ontvangen ze, 't leven daalt, 't leven daalt gaarne, 't leven daalt tot in ons! Dit is het feit. Elk feit is mysterieus als 't leven zelf. Wij moeten 't niet verstaan om er te kunnen op bouwen, eenmaal de gave ons gegeven dat 't leven in ons daalt, en dat God ons aanraakt, hoe kunnen we met die gave medewerken? Ze is almachtig. Hoe werken we met het almachtige mee? Alweer menschelijke onmogelijkheid! Ons antwoord weze dus zoo menschelijk mogelijk: -Met de gave almachtig te laten. -Met ze in haar volle macht te ontvangen. -Met ze in haar voile macht in ons te laten leven. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is alles. Ik zet het in doode vaktaal-formules om: 1.Met geen gewicht op vormen te leggen: vormen zijn onze macht. 2.Met uitsluitend met de zaak bezig te zijn; de zaak is de gave. 3.Met de zaak op ons in volle instensiteit te laten inwerken: dan verdwijnen we en is er maar God meer in de Goddelijke gave. De eerste eisch: ‘Geen gewicht op de vormen’... Hij is toch klaarblijkelijk klaar. Is 't kunstwerk levens liefde aanraking, wat is 't ijdel, wat is 't valsch, alleen op de wijze en den vorm dier aanvoeling gewicht te leggen! Dat zijn bijkomstigheden en liefde kent maar de hoofdzaak, dat zijn uitwendigheden en liefde brandt van binnen; dat zijn tijdseischen en liefde staat boven den tijd. En vormen zijn herhaalbaar; leven noch liefde zijn niet herhaalbaar; geen tweemaal wordt er geleefd of geliefd, geen tweemaal op dezelfde wijze. Wie angstig is om vormen werkt niet met zijn levensmacht; wie 't opzettelijk nieuwe wil vindt niet het wezensnieuwe en wie schuw is voor rhetorika is bezig met er te maken. In liefde is ook 't oude nieuw. En de kunst die van Gods leven trilt, die vooral overheersche alle vormen. Alle vormen schiep God. Hij knikte zijn: ‘Zeer goed’ op allen na elken scheppingsdag. Dat de liefde ze kieze, dan krijgen ze waarde; anders zijn ze Hem onverschillig. Alle vormen looft den Heer! In de ongelijkheid is Gods heerlijkheid gelegen. 't Stelselmatige eische nooit het monopolium op voor 't kunstwerk uit liefde tot God gemaakt. Liefde weigert het. Stijl gaat het leven niet voor maar volgt het. Vergeet de vormen dan volgt ge uw hart; volgt ge een stelstel dan onderjukt ge uwe liefde. Er is geen stijl van de liefde. Er is geen christelijke stijl. Er kan er geen zijn. Hij zou met Gods leven in tegenspraak staan. Gods leven vult alle vormen tot boven hunnen inhoud. God is een overstroomende, overzwalpende, verzwelgende God. Hij is een verslindend vuur, een zuigende kolk. Vaten die Hem vatten willen verbrandt hij, trekken die Hem omlijnen willen vaagt Hij uit. Hij kent geen omtrekken, geen vormen die de Zijne zijn, Hij is de heel vrije en slechts de kunst die vormen vergeet vindt vormen die Hem dienen. Is er dus liefde tot vergetens toe van de kunst dan is er Christelijke kunst, en wat ze zegt met welke vormen dan ook, is tijdloos en eeuwig. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Illos tuos misericordes oculos nos converte. Ik waag een vertaling van dat onvertaalbare: Die oogen, de uwe, de ontfermings volle, wil ze naar ons wenden. Dat wonderbaar vers, volgens welke regelen, stijl enz. werd het gemaakt? Bah! het is vol van genade, gelijk Maria zelf; het leekt van Moeders barmhartigheid. De vormen kwamen van zelf! Liefde kijkt naar de oogen en verzinkt erin. Verzinkend begrijpend trekken ons de vier eerste woorden in de diepte van die oogen mee; ze schilderen ze terzelfdertijd als de heel eigene, onvergelijkelijke, door ontferming gewijde, tot de Moeder-oogen boven alles. Ze beroepen zich op duizender getuigenis, op de omnes generationes, ze zeggen 't inniglijk tot Maria zelf: die oogen, de welbekende ‘illos’ de gansch eigene, de uwe ‘tuos’, in goedheid opene, in goedheid kijkende naar alle leed in goedheid hoop toelachende, als de hemelboden van Gods goedheid en de wijdopene poorten des hemels. En de primitieve O.L. Vrouwen van Duccio, Simone Martini, Cimabue, Giotto: hoe geestelijk, maagdelijk, vorstelijk, goddelijk lijken ze, juist omdat men tusschen droom en beeld geen vormen voelt. Werden er vormenstudie, modellen... gebruikt? Men kan 't niet voelen. 't Beeld beantwoordt zichtbaar met vrije onmiddelijkheid aan 't inwendig gezicht van den kunstenaar. Een ziel sprak haar zieledroom geestelijk uit. Het Kerstnachtstooneel op de gebrande vensters van Chartres, in enkele naieve lijnen gevat, wordt de eeuwige Kerstnacht in de onveranderlijke macht van Zijn wezenlijke beteekenis. 't Woord werd mensch, 't ligt op de aarde... Aarde, gij zijt Zijn woning niet maar Zijn altaar; gij draagt het maar om het te offeren en er van te ontvangen, altaar dus, niets dan altaar. Een paar onbeholpen weggetrokken gordijnen als troonhemel, eenige gekrabbelde arkaden in altaarvorm de kribbe dragend, 't Kindje daarboven uitgestrekt in 't centrum van het tooneel hoog boven het diep languitliggende lichaam van Maria... zijn al de kunstmiddelen. Bliksemklaar is het vizioen echter: Maria, in Kerstdag zijt ge alles en niets! De ware schoot van Jezus is niet de uwe maar 't altaar... daar wordt hij eerst voor 't leven der wereld geboren... - Gaat zien naar Chartres (of op bl. 109 van 't I deel van Emile Male's groot werk) of het eenvouwdig ziende zien van die ultranaieve voorstelling u die geweldige vergezichten niet openbreekt? Liefde mag naief doen. liefde schept toch, want steeds, nabijheid. In liefde voelt men steeds het wezen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook macht kan naief doen. Michel Angelo werkte met al de macht van den vormenschat der heele oudheid in zijn hand. Daar durft hij God den Schepper aan. Zijn schepping van den Schepper is welbekend: die reuzengestalte met den machtig wentelenden mantel. Wie let er voor dit dreunend leven op juistheid van vorm? Over de vormen springt die Levende. Die gestalte is al Leven - want liefde schiep haar huiverend - Ze is Gods stormende almacht. En dat en niets anders is de Schepper, dat is het scheppen; 't bruisen van Zijn uitstortende, zich nooit uitputtende goedheidszee, onverminderd door Zijn werk, meer: omgeven door Zijn werk! Zijn schepping Zijn beeld, en een almachtskleed: amictus potentia! Die beroemde mantel geen vorm, geen sieraad dus, maar wezen! Zoo een waarheid van directheid bekomt ook een reus maar met zijn macht te vergeten. En de ruischende akkoorden van Willaert, Lassus, Palestrina! Ze zijn een bloot klinken van toon tegen toon. Menschenstemmen, uit verschillende dieptelagen des gemoeds ontstijgend. De oneindige schat der geruchten der natuur ligt ongebruikt, schijnt onbekend. Dit veraatdschend, zinnelijk element ontbreekt, tonen door geen lichaamskelen, door louter geesten gezongen lijken ze. Louter geestelijkheid dienen ze; eentonig, vreemd, onaardsch meestal aandoende, maar soms elkander doordringend en met vereende, dit is verduizendvoudige kracht de verukkingshoogte inzwevend: boven de sterren, in 't rijk der oneindigheid. 't Akkoord, de grondslag der muziek, de loutere muziek zonder verdere vormen, ruischt en doet wat de muziek doet en is 't hoogste wat de muziek ooit kan worden: de streelendste, gemakkelijkste weg der bevrijding uit de eindelijkheid, de praticabele deur der oneindigheid. Muziek giet heel de ruimte tusschen ons en God vol, ze siddert van ons naar Hem terug! Hij is daar! Wij voelen Hem en deden er haast niets voor. ‘Nimirum habemus eum nescio quo modo’. Hebben we Hem ‘'k weet niet hoe, dan is het ook het ‘hoe’ ons ‘hoe’ niet dat de kunstwonderen werkt die de Zijne zijn en Zijn leven tot ons doen oversidderen. Wegens 't ‘hoe’ dan ook geen zorg. 't Hoe is een weg voor één zijde van 't wezen; God is het wezen, daarvoor moet ons wezen volop open staan zonder hoe. Niet langs de deur van onze kleinheid druipt dan de Godheid binnen, maar ze plast er op neer als al 't hemellicht uit gansch den hemelschoot. 't Wonder van onze dagelijksche verlichting gebeurt in onze kunst; ze werkt grooter dan ze zelf {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} is, ze ontvangt boven haar maat. Is ons werken ontvangen, onze maat is dan weg, want 't ontvangen heeft de maat van den Gever. Uren van kunstenaarschap worden dan wezenlijk uren Gods in ons leven, begenadigde uren van gave Gods. Tot het tweede. Zijn de vormen vergeten dan ontvangen we mateloos, dan zijn we met zaak zelve bezig en zij is machtig in ons werk. Zonder zulk bezig zijn geen liefde, geen werken in liefde, geen kunst dus. Kunst is toch zielevruchtbaarheid; kan 't lichaam zonder liefde vruchtbaar zijn, de ziele nooit. En liefde gaat op in haar liefde. Droomt ze dan gaan haar droomen naar wat ze mint. Hoe? maar gelijk droomen gaan. Droomen gaan gelijk blikken: recht er op af, diep er in door. Droomen zijn schouwende ze doen wat de menschen geen werken noemen, schouwen. Hoe waar! Werken is haast nooit schouwen d.i. met de zake bezig. 't Kunstwerk weze het tenminste en 't christelijk kunstwerk altijd. Schouwen dringt tot den kern der zaak door en uit den kern gaan de machtsbewegingen der zaak uit: dood en leven, in deinzen en streven, schouwen en verlangen, afkeer en toekeer. Van zelf gaan die bewegingen los, mysterieus en dwingend. Elke zaak heeft voor ons dood en leven in. In haar kern getroffen levert ze die uit, moet ze die uitleveren. Draait ander werken om den kern heen, 't schouwen boort er in door en vraagt niets anders dan de macht die in den kern leeft. Hoort ge dus 't groote dat het u geeft: met de zaak zelve bezig te zijn? 't puurt uit de zaak dood of leven: 't eerste uit het laatste, 't laatste uit het eerste, de waarde uit de waarheid, 't hart uit het wezen, de Godsdaad uit het Godsleven. Zijt gij met de zaak bezig dan begint de zaak in u te worden wat ze in haar zelf is. Schouwt gij, zij werkt. Doet gij niets dan schouwen, zij doet niets dan werken; valt ge in schouwen machteloos stil dan werkt zij met volontplooide macht en... gij weet wat ze werkt: dood of leven... dus dood of leven in u met al haar macht. Waart gij, kunstenaar, machtiger dan de zaak dan ware uw lijdzaam schouwend ontvangen louter verlies. Is de zaak de machtigste, dan al uw poorten op en open en dat de Koning van Glorie binnentrede! En is de zaak in christelijke kunst niet illa Summa quoedam res waarvan Augustinus stamerde? Wat is er 't machtigste gij - dan wel die God van Wien de werelden die uw schouwen aankijkt vol zijn? God waarmee {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 't heelal van natuur en genade tegen u geladen staat? Die vraag is zelfs geen vraag. Liet ik 't laatste beeld los dan moest ik van een losbranden der wereld en van God als een kogel spreken. - Overal, in schepping en genade, waar de levende God voor u staat, waar Hij met Zijn aanraking gensters van den H. Geest uit u vonken doet waarvan elk genstertje heel de wereld in lichte laaie kan zetten, even als 't bloed van Christus met een drop geheel de wereld wasschen kan: ‘Cujus una tilla salvum facere, Totum mundum quit ab omni scelere’: daar vooral is God de man en uw kunstenaarsziel de vrouw: Overal zij uw ziel dus onder God als het veld onder de zonne, als de akker onder de regenwolk. Richt tegenover de schepselen als een man, maar onder God weze al uwe eere uw kunstenaarsvrouwelijkheid, uwe machtige ontvankelijkheid. Met God mee is men steeds 't machtigste de kunstenaar-vrouw is dus machtiger dan de kunstenaar-man. In den laatsten gaan enkel menschelijke vizioenen open, in den eersten der zaken wezenheid. God ontsluiert zich niet met iemands hulp maar met eigen macht. Ons ontvangen laat Gods macht toe en ontvangenis met de zaken bezig zijn met die ‘Summa res’ waarin Augustinus zich mannelijk verdiepte en waartegen hij, na steek op steek van spitsvondigheid, onmachtig bleef, omdat hij had willen man zijn tegen God, omdat hij den man van zijn ziel ‘'t verstand’ tegen God had gericht en niet zijn hart, de vrouw van zijn ziel, voor God had neergebogen. Tibi se cor meum totum deficit, Quia te contemplans totum deficit. Die verzen van Thomas zeggen: 'k geef het op man te zijn tegen God. Zijn verstand, het geweldige, legt die machtige Denker neer; hij strijkt de wapens en onmiddelijk voelt men Gods nabijheid in de intimiteiten van 't Adorote honderdmaal meer dan in al Zijn andere hymnen vol van flikkeren van zijn verstand. En toch is hij zoo onverbeterlijk de denkman dat hij vergeet te zeggen caput in plaats van totum in 't laatste vers en dat hij in de laatste strofe weerom instinctmatig om een mannelijk God - zien bidt: Visu sim beatus. - Visu is wel zien geen schouwen bij Thomas; dat zegt zijn werk, dat zegt het lyrisch leven van 't Adoro te. Helaas! het is dus wel moeilijk met de zaak zelf bezig te zijn, als God ons niet maakte tot kunstenaar bij genade. Geschiedt dit dan geschieden de kunstwonderen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zingt Augustinus zijn Exsultet aan 't morgenrood van Christus bloed. Zijn hart zingt, zijn liefde schouwt,... hij ziet het met liefdeoogen. In liefdeoogen is alles schoon, alles prijzens en dankenswaardig: de zonde en 't kwaad ook die 't voorafgingen. Culpa... felix Culpa! Nacht die den dag schoon, winter die de lente zalig maakt. Wij noorderlingen met onzen meijubel verstaan het best. Zonde, kwaad, nacht, koude... opwerpingen voor 't verstandslicht; zoo ze in 't liefdelicht zich wagen dan branden ze als motten er in op. Dan zingt Franciscus 't loflied der schepselen. Zijn zang is niets dan een ‘Dank u’ voor elk schepsel herhaald, uit gansch 't hart herhaald, uit een hart dat een louter ontvangen geworden is en dus voelt wat het is dat het kreeg. 't Wezenlijke van de gave weet alleen hij die vol ontvangen kan. 't Is heel Franciscus secreet voor de wezensdoordringende wijsheid van zijn ‘Dank U!’. Zijn oogen keeken uit zijn hart daarom doordrongen ze den zin der schepselen. Een zelfde harteblik op de natuur maakte Aischulos waar-godsdienstig en dus Christelijk dichter avant la lettre. Onrecht en wraakstraf leggen Prometheus hart bloedig open. Natuur omringt hem. Zij bleef schoon. Natuur blijft altijd schoon ook ten tijde van de vuilste en vuigste gruwelen, ook bij den aanslag op het heilige. Iets moet toch heilig blijven, de grondvesten moeten heilig blijven of wat zou er den mensch en de goden nog dragen? De elementen zijn eeuwig heilig. Zonde kan de grondvesten niet aantasten: schoonheid blijft in oether, vrijheid in wind, vreugde in zee, mildheid in bronnen, moedergoedheid in aarde, recht in zonnelicht leven... 't is Aichulos Amen na Culpa, nevens Augustinus felix na culpa. Alle natuurdichters vinden alzoo Gods spoor in de natuur. Ze moeten 't schouwen niet er in leggen door een goedkoop vroomdoen, waar kunst noch God niets aan heeft; ze moeten er God in speuren gelijk de hond het wild; al hun zielen worden aan de Hound of Earth die God nazet door heel zijn schepping. Dan slaan de kunsturen in elks leven... We wandelen buiten: Meizonne streelt ons geestelijk, heimelijk, inniglijk. Wie kijkt daar naar mij?... Men voelt het als men in liefde bekeken wordt!... 't hoofd gaat omhoog: God?... ja Gij waart het, God bij mij! - Of: wolken rijzen grauw, vaal, gekneukeld en bultig boven den horizont samengebalde. We zien ze immer donkerder en dreigender rijzen. Plots slaat de liefdegruw tot in ons merg: de vuisten Gods! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel de schepping is Gods gave aan mij, zegt ons gevoel in de beste schouwingsstonden. Wordt de schouwing verzinken in de zaak, dan voelen we schokkende en totale waarheden; is de schepping gave, ze zal 't blijven, heele gave, altijd, voor of tegen mij. Nu draagt en voedt ze mij, ze zal 't voordoen of ze zal mij pletten en dooden. Boven op de schepping of onder haar heele massa daar is mijn plaats; er is geen middenweg Hoe zou de schepping met haar Schepper niet meedoen? Is ze werktuig van Zijn liefde ze moet het worden van zijn wraak. Wie met de zaak alleen bezig is bekomt er volledige en geweldige antwoorden van. Worden ze kunstwerken dan worden die uitputtend grootsch. Waar ze ook ontstaan ze zijn daar al wat ze daar kunnen en daar moeten zijn. De gotische kathedraal rijst op in de nevelen van 't noorden en met Germaanschen hartstocht als ziel. Dus is ze geen cella meer zich prachtig profileerend op kimmen vol licht en klaarheid, geen schitterend aardsche villegiatuur van de goden. Neen, heel de tempel wordt de eindeloos onrustige stijgende droom... heel en al pelgrims- tiegen naar 't hooge, verre, zalige Jerusalem,... heel 't christelijk eenig-hemelwaarts! Met al zijn lijnen vliegt hij de hoogte in. De wildste berg is daarbij mak in 't stijgen: geleidelijk nemen zijn uitloopers en hellingen hunnen aanloop tot dat de laatste hoorn zich dreigend eerder dan smachtend verheft. Maar de kathedraal schiet van in haar wortel den hemel in. Ze kent geen andere dan pijlrechte lijnen, ze gebruikt ze ontelbaar dikwijls en overal met kwellend pijnlijke herhaling. Geen ééne lijn van rust, van dalen na stijgen, van golven en glooien gelijk in de lijnen der aarde. Naast, boven elkaar één dwang, één opdrijven dier lijnen: bereikten ze 't einde van haar vaart, in dit einde ontploffen ze weer en schieten opnieuw, gelijk granaten met vertraagde ontploffing, de hooge in. Een echte geweldpleging op den aardschen. aard der lijnen! t' Heelemaal elders gerichte! 't levend Irrequictum Het hartstochtelijkste van alle gebouwen. Want hartstocht is wel simpel logisch maar logisch met 't geweld der simpelheid: hij put de zaak uit omdat hij enkel nog de zaak ziet, kan zien. Diezelfde gotische kathedraal bestaat in renaissanceverzen - op vormen komt het niet aan! - Vondel trok ze in den hemel op. En ze reikhalst nog hartstochtelijker den hemel in dan haar aardsche zuster even omdat ze in den hemel staat. In den hemel moet men naar den hemel smachten met veelmeer geweld dan waar dan ook op aarde. Ze vaart {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogte in met pijlrechte vaart, recht omhoog, duizelig, onmogelijk hoog! Al de lijnen opstralingen. Rustpunten nergens. Opsnorrende vuurpijlen die maar voort den hemel inronken. Kortom al 't zelfde maar strakker, steiler, stralender. Luistert of leest maar ziet ze lezende voor u de ‘Wie-is-het’ - kathedraal, schooner dan Amiens, schietender dan Beauvais... Wie is het die zoo hoog gezeten Zoo diep in 't grondelooze licht Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden, zonder tegenwicht Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent maar op zichzelven rust En in zijn wezen kan besluiten Wat om en in hem, onbewust van wanken, draait en wordt gedreven Om 't een en eenig middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven, De ziel van alles wat gij kunt Bevroen of nimmermeer bevroeden, Het hart, de bronaar, de oceaan En oorsprong van zoovele goeden... enz. Oneindigh, eeuwig wezen, Van allen ding dat wezen heeft Nooit uitgesproken noch te spreken Vergeef het ons en scheld ons kwijt Dat geen verbeelding, tong noch teeken U melden kon. Wie kan u noemen Bij uwen naam? Wie wordt gewijd Tot uw orakel? wie durft roemen? enz. Ziet gij 't niet hoe de schoonste vormen van zelf vloeien als men zich heel aan de zake wijdt? Zoekt het rijk der hemelen eerst, en al 't overige zal u toegeworpen worden. De zaak is de bron, zoekt de bron en gij hebt haar springende stralen. Wilt ge meer andere voorbeelden? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewondert dab Jacopone da Todi's Amor di Caritade, Het is een allegro furioso, niet van rechtopvliegende maar van duwende, stuwende, jagende en drijvende lijnen, als van golven. Sterven stoot nieuw leven voor zich uit, uitgolven nieuw opgolven... tot aan 't einde van de zee! 't Eigen rukken der ziel, het losvaren van haar kracht, haar natuurlijk overspringen over de horizonten, de ziel met den aard en de maat van haar hoogst eigen sprong 't bewijs leverend dat ze grooter is dan de aarde die ze draagt... dat was de zaak en zie... Ze schiep weer haar eigen vorm: 't geweld zonder meer. Stilte kan de kracht der zaken zijn. Bij Angelico, Maurice Denis en anderen meer. 't Vormgevoel van zijn Eternel Printemps op zijn godsdienstige stukken overgebracht kan een beetje als cliché voorkomen bij Denis, maar bij Angelico is er natuur in zijn vrede. Ze kan immers storm op haar stilte dragen, 't Fresco van de kerkeklachte onder 't kruis in 's Marcusrefter is zoo ontroerd mogelijk. De muur druipt, leekt, vloeit van tranen als de rotswand van een dropsteengrot. Hoe meer verteedering echter hoe meer vrede. Geween en gesnik storen de beschouwing niet zelf onder klievende smart; ze wil 't niet opdat ze niets misse van wat ze schouwend weerspiegelt, bespiegelend drinkt... Liefde kan dat; liefde kan lijden drinken en zalig zijn. Liefde kan lijden genieten, dus in vreugdevormen leven. Dat alles komt overeen met de zaak... Natuurlijk - waar wonder! Stil prevelt men voor die stille kracht Racine's stille verzen. D'un coeur qui t'aime Mon Dieu, qui peut troubler la paix? Waar de zaak machtig wordt denkt men aan de zaak niet meer. Ze was en ze werkte, ze heeft gedaan. Wat gedaan is neemt men aan; 't feit geeft rust van berusting, 't houdt het terugdenken en navorschen tegen, 't geeft een simpel genot: men ziet geen werktuigen meer van 't werk, geen middelen van 't machtige, geen woorden in 't zeggen, geen tonen in 't zingen, geen kleuren in 't schilderen, geen lijnen in 't beeld. Zuivere liefde schijnt gewerkt te hebben, en waar liefde werkt is geen last, en liefde heeft het woord van God tot zich gehoord: ‘Fac quod vis: doe wat ge wilt, 't is wel’. En hier moet ik u uitnoodigen naar uw Sint Paulus-kerk. Daar hangt het stralendste wonder van 't Facquod vis! Rubens, de schilder van 't vleesch, gelijk femelaars hem noemen, en gelijk hij het glorierijk is: van 't vleesch dat een ziele heeft. In Christus geeseling heeft hij louter {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch geschilderd en, met de eigene verheerlijkende vleeschkleur en de contrasteerende van 't vleesch der beulen, Christus vleesch tot het Vleesch-van-Christus gemaakt: Het is doorschijnend, klaarte speelt er in, het is met licht en gloed doorkneed, het kan met den dageraad wedijveren in frischheid, onschuld, milde goedheid, rijkdom van den dag dien 't in zich draagt. 't Vlekkelooze vleesch, 't heel doorzielde, 't geestelijke vleesch, waardig van God. Zijn de gelaatstrekken en de lichaamsstal die van Christus? Men kan er aan twijfelen maar niet dat dit Christus' vleesch is! 't Gevoel bevestigt het met zijn diepsten opstand: hoe is 't Godsmogelijk dat iemand, ook beulen, zulk een vleesch kunnen slaan? Geeselt men de zon? Men denkt aan Xerxes' waanzin, als hij de zee met roeden liet slaan. En hier slaat men 't licht! Zien ze niet wat ze eruit slaan? Verstaan ze de roode bliksems niet die ze uit dien rug geeselen? Ach ze slaan liefde uit liefde! Buitengewoon! Eenig zelfs! Rubens heeft het enkel gekund omdat hij den Christus van de geeseling, de zake! - met heel zijn argelooze liefde heeft bemind, omdat hij een reuzenkunst gehanteerd heeft met een kinderhand (1) 't kind weet niet wat het doet en doet daarom het wondere een kind werkt met een zielemacht die versch uit het doopsel opstijgt: Kinderen mogen op Gods schoot klauteren, mogen Zijn Vleesch aanraken, 't ‘Noli me tangere’, ‘raak me niet aan’ is voor Maria Magdalena, 't ‘Laat ze komen’ is voor de kinderen. - Voor hen is 't rijk der hemelen weggelegd. Ook in de kunst. 't Rijk der hemelen noemen we het eeuwig leven. Rubens geeseling bezit het eeuwig leven en geeft zaligheid aan al die 't zullen aanschouwen als kinderen. Machtige middelen heeft het gebruikt maar ze even machtig vergeten in 't kinderlijk heelemaal opgaan inde zaak! Wilt ge het tegenovergestelde zien? Men kan een indruk van de zaak opfrisschen, vernieuwen met de sterkste, treffendste middelen. De oude gedachte b.v.! ‘de ziel is meer dan de wereld’ of gelijk Christus het zei: ‘Wat baat het den mensch heel de wereld te winnen als hij schade lijdt aan zijn ziel?’ klinkt bij Claudel in zijn Soulier de Satin als volgt: (Spanjaarden zijn het die spreken in den tijd der Amerikaansche Conquistadores die een heele wereld uit de golven deden rijzen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan Spanje schonken) Don Camille, als vice koning van Amerika aangewezen, wil er uit drift voor dona Prouhèze aan verzaken: Don Camille: Et n'ëtes-vous pas plus que cette Amérique à faire sortir de la mer? Dona Prouhèze: roept uit: Je suis plus! Don Camille: Et qu'est ce qu'une Amérique à créer auprès d'une âme qui s'engloutit! Machtige middelen worden gebruikt. Ze treffen door hun heel nieuwe bijeenzetting; een vasteland den oceaan uitstijgend, een ziel verzwolgen... Bij 't eerste lezen is de indruk diep en geweldig bij het tweede ziet men reeds hoe 't kwam,... Ach de oude mystieken, die steeds maar van zonder middel, zonder middel zongen en raasden, wisten toch 't geheim van 't leven. Zonder middel werken de kinderen Gods en de dolverliefden op God; zonder middel werkt men in den hemel, met macht van middelen op aarde, zonder middel is de volle vrijheid van 't inzichzelf - van 't zaakschoone; middelschoonheid bindt en bepaalt, zaakschoonheid is altijd, overal, gietende, stroomende schoonheid, volstrekte en vrije. Ze zoog immers 't absolute van de zaak op en spuit ze weer sprankelend uit: 't Volstrekte en 't vrije stempelen 't leven goddelijk af. 't Volstrekte kan zich maar in 't oneindige dat de volle vrijheid is bewegen. God moest zich zelf met eindeloosheid omgeven om te kunnen 't bewegen van zijn leven genieten, en den mensch moet Hij met vrijheid, zijner oneindigheid beeld, omringen; dat is de vreugde Gods. Dien stempel Gods eischen we dan ook op voor 't christelijk kunstwerk. Vreugde. Vreugde moet stralen op 't aangezicht van alle christelijke kunst. Hoe zou ze christelijk zijn als er de hemel niet in lacht? Christelijk beteekent toch door Christus in verband met den hemel, hemelgave of hemelweg... en de hemel is vreugde. 't Werk dat vreugde volstrekt uitsluit kan niet meer christelijk zijn, doch die vreugde kan geweldig ernstig lachen: ze lacht uit al de kerstnachttafereelen van de Primitieven, Angelico, Botticelli en duizenden anderen tot Schiesztl toe.... maar ze lacht ook van uit die duivelsche drakenkleuren: groen, blauw, rood en 't akelige Christuslijk van Grunewald den lach der komende, noodzake- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke verrijzenis, en ze lacht ook een triomfanten lach om Gods zegepraal van recht in de hemelhoog dansende menschenvlammen van Rubens' Hel (Munchen). Vreugde, de derde vereischte! Nu zeg ik met één woord wat ik formuleerde: de zaak zelf moet met al hare intensiteit op ons inwerken tot dat zij ons doorvlijme, alles in ons worde, vol in ons leve! Dit waren de uitdrukkingen waarvan ik mij bediende. Vreugde is dat alles. Wordt de zaak zoo machtig op ons dat ze ons spelende verovert dan is die verovering heel en al vreugde. Wordt de levensaanvoeling zoo sterk dat we Gods aders voelen kloppen in zijn wereld, dan slaken we den grootsten aller vreugdekreten: 't Leeft! ‘'t Leeft’ is als de bliksem die naarten en verten verlicht. ‘'t Leeft’ slaat uit als een vlam uit de liefdeverbinding van die twee deelen in onzen wezensgrond, die 't verstand met zijn ‘Analogia entis’ gescheiden houdt. ‘'t Leeft’ doet de analogia entis voor ons levensgevoel ophouden’ God is ons, den immanenten, God boven ons, den transcendenten, in 't oneindige en voor goed gescheiden, smelten in 't oneindige en voor goed ineen en 't lichtet overal, in ons en in God. Heel onze aarde bloeit met haar kruiden en al haar wezens, en al Gods diepten lachen als lentevelden. Zijn afgronden gaan aan 't bloeien, gelijk zijn hemelverten in helderdiepe avonden aan 't sterrebloeien gaan. Gedaan dan de hooge maar koude bespiegeling en de levenlooze abstractie; in levenskus omarmde God zijn goddelijke gave. Vreugde werd den worm gegeven. Seid umschlungen millionen. Diesem Kusz der ganzen welt. Want God heeft God gekust en op mysterieuze wijze de analogia entis in ons opgelost en bewaard, bewaard om ze in voortdurend liefdeleven immer voort te kunnen oplossen. 't Eeuwig vreugdefeest van God en zieletij zet in, naar 't beeld van 't feest der eeuwig gescheiden en eeuwig ééne Drievuldigheid en leven en kunst hebben in de vreugde hun eigen hart voelen kloppen. Vreugde heeft beschouwend vereenigd, ze heeft afstanden samengegrepen, leven aan leven ontstoken, 't leven doen inlaaien, van leven één gloed, één spel, één rondedans gemaakt. Vreugde heeft zoo vol alles gegeven dat ze 't verlangen heeft doen sterven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde heeft ons bevrijd van ons zelf, van al 't onvolledige, halve, gebrokene, lijdende, smachtende, in zelf- en wereld uitvagende schoonheidsgenot. Voor de schoonheid voelt men zich zalig verdwijnen; vreugde om haar vaagt ons verleden en toekomst uit; in vreugde voor de schoonheid vergeet men het leven en het sterven. Vreugde draagt ons in moederarmen. De zaak heeft overwonnen, wij zijn er niet meer mede bezig, zij zelf heeft ons opgenomen, opgezwolgen gelijk de zee het watergolfje dat zich in haar stort en met hem danst den geweldigen dans der zee. Willen wij dien vreugderoes uitzingen dan weten we niet hoe het te doen: beelden verdwijnen, rhytmen verzinken, niet enkel sieraden maar begrippen vergaan, gedachten worden gevoelens en gevoelens gedachten; beide bestaan op zichzelf niet meer; iets alleen blijft nog: een simpel voelen, een louter doen. Heel de kunst is leven geworden: daad, daad en nog eens daad, en 't wit licht van sidderende daad bliksemschrijft met stillen donder nog enkel 't woord: ‘actus purus’ ‘loutere daad’ die de eigen naam Gods is. Muziek zou hier best de voorbeelden leveren, indien ik niet spreken moest over muziek. Laten we er vragen aan 't woord. Vreugdegevoel om Gods gave is 't ‘gegeven.’ Gezelle zingt het uit in een gedicht dat culmineert in de verzen: Dank om het licht, Dank om het leven, Dank om het licht en het leven. 't Nooit genoeg van diepgevoelden dank, de overvloeiende dankvreugde worden treffend uitgebeeld in de herhaling en bundeling van de gaven. Dank schijnt uit een dieperen grond der ziele op te klinken. 't Onvoldoende wordt gevoeld en volledigd. Er is nog poging: ‘Dank! dieper dank! Nog geen heel losgebonden vrije vaart: Brand los, o hart ‘De banden breekt!’ moet men 't gevoel nog toeroepen. Ze breken in Hadewycks hartstochtelijk 15e lied van haar ritmata (mengelgedichten). Ay, lief, hebbic lief een lief, Sidi lief mijn lief, Die lief gavet omme lief {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lief lief mede verhief. Ay minne, ware ic minne En de met minnen minne u minne! Ay minne, om minne ghevet dat minne Die minne al minne volkinne. Beelden, rhytmen, ordelijke herhalingen, stijgingen... alles verdween hier. Waardeloos werd alles uitgenomen de ééne naam: liefde. Aan dien naam drinkt zich de ziele zat, aan dien naam heeft ze genoeg om allen zang, om heel het leven te vullen; slechts die naam is iets, al 't andere valle weg! Naakt van al 't andere, maar dat steeds herhaald: Qu'il faut aimer sans cesse après avoir aimé, zegt De Musset, zingt Hadewyck. Daar staat het, hier leeft het; gedachten zijn gevoelens en gevoelens gedachten geworden: een heel leven van de diepste gedachten leeft in dat schijnbaar zinneloos gelal; herhalend en herhalend het eene woord, het draaiend en omdraaiend draait ze een heele psychologische wereld, wentelt ze heel 't leven om. Wij kunnen 't hier niet nagaan maar doet gij het eens bij u zelf in lang en stil en bewonderend volgen van de diepten van wereld en leven, die telkens bliksemen tusschen de koppelingen van dat woord met zich zelf!... Zang is 't, vloeiend leven, met het ‘ontelbaar gelach’ van zijn vloeien nog alleen. Liefde in liefde zich verheugend, drift uit eigen macht levend, zichzelf dragend en uitzingend. Zichzelf... dus deed deze vreugde nog niet den sprong der vereeniging. Ze kirde er naar als de duif in de steenrots: hier nu schiet met Mechtilde Van Maagdeburg een adelaar den hemelschoot in, springt liefde in de liefde. O Du gieszender Gott an deiner Gabe, O du flieszender Gott an deiner Liebe, O du brennender Gott an deiner Brunst, O du schmelzender Gott an deiner Einung, O du ruhender Gott an meinen Brüsten Ohne dich mag ich nit sein. Hier is 't gevoel voor God direkt en toegrijpend. Elk werk van God krijgt geen andere verheerlijking dan zijn daad zelve: Gaven gevend... O gietende God in liefde uitvloeiend... O vlietende God {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in liefde gloeiend... O gloeiende God in liefde vereeniging... O samensmeltende God, in liefderust... O liggende God. Wat poezie is dat! Wat razend leven! In één woordgetril duizendmaal Hadewych's gegorgel! In één bliksemsprong vliegt de leeuw op zijn prooi en slaat er zijn tanden geschrankt door; zoo schiet die zang op haar God toe en doorklieft zijn werk met zijn werkwoord. 'k Sprak van poezie van 't actus purus. Hoe anders moet ik ze noemen, waar ze 't werk met het werken idealiseert, de daad door 't doen vermenigvuldigt en zoo tot een potenz van zichzelf verheft waarvoor 't verstand stil blijft staan en 't bloed ophoudt te stroomen? In vreugde voor schoonheid vergeet men te leven en te sterven zei ik daareven. Blijkt het niet hier? Waar is de wereld met welk dan ook van haar beelden en uitzichten? Waar is de mensch met zijn persoonlijk leven? De kunst bereikt hier de bloote simpelheid waarin God woont en de liefde wordt de echte liefde Gods: de liefde ‘Om Hem zelf’. Christelijke kunst eischt christelijke liefde, met alles wat liefde in 't leven doet ontstaan en in 't werk legt dat dit leven uitdrukt. De liefde verlost ons van al wat ons scheidt. Wat ons 't meest scheidt is ons zelf: ons zelf doet ze vergaan in vormen, in werk, in leven en maakt ons en ons werk één levend ‘om Hem’. Daareven hoorden we een zang waarin al die voorwaarden vervuld werden. Hij klonk uit de Middeleeuwen op, die we de christelijke ti den noemen. * * * Maar wij staan in onze twintigste eeuw en in onze moderne tijden. Zouden onze tijden dat nog kunnen? Men schudt altijd het hoofd over zijn eigen tijd, quid bonia Nazareth? 't Geloof aan 't hoogste is een geloof in de verte. En toch was Mechtild's eeuw er eene van diep verval der priesters, de eeuw waarin Christtis tot Franciscus sprak ‘Mijn kerk valt in puin, ga, herbouw ze!’ Uit de slechte tijden bloeit Gods glorie op en uitverkoren tijden bestaan er niet maar wel uitverkoren zielen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zullen er steeds zijn, ook uitverkoren in onzen zin, die niet enkel heiligheid maar ook kusntmacht vraagt. God zal altijd 't genie geven: in 't genie bloeit zijn wereld en God ziet gaarne zijn wereld bloeien. Hij mint meer de schoonheid die wij scheppen dan wij zelf. En God zal altijd heiligheid geven want God heeft dorst naar liefde, en de heiligheid geeft drinken aan Gods dorst. Daarover dus geen zorg. Doch helpen of hinderen onze tijden dat bloeien van de bloemen Gods? dit is de eenige vraag. Onze tijden zeggen met hun geestesstrooming: Oportet Illum crescere (1). Ze zijn dus gunstige bodem voor Gods zaad, meer ze vragen Gods zaad. Wie van God vraagt verkrijgt. Feiten als bewijzen geef ik niet op. Duizend feiten hebben nog niets gezeid. Men voelt zijn tijd men bewijst hem niet. Doch 'k wil gaarne zeggen hoe 'k voel dat onze tijden schoone tijden zijn voor God: Lang is 't geleden in 1897 dat ik Rudolf Euckens' cursus in Jena volgde. Zijn stem was vol ziel. Zijn toon was diep als muziek als hij van nood aan levensverdieping sprak en 't intellectualisme, de richting der abstractie, bekampte. Bergson deed het hem na of met hem mee. Christenen waren ze niet, maar ze hebben Christus' naderen tot onzen tijd bereid met aan de wereld der geesten den vorm te geven die God aantrekt. Het denken hebben ze van zijn trotschen waantroon gerukt, zijn Matterhorn afgeslagen,... en aan 't gemoed zijn plaats teruggeschonken. Als 't gemoed meespreekt wordt des menschen denken nederiger. En nederigheid is inzinken, hol worden, de vallei van Ruusbroec worden, geeft aan den geest den vorm van de hand die bedelt... en ontvangt. Lang is 't geleden, maar sinds zijn romantisme en mystiek herleefd. Romantism in zijn besten vorm: zoeken naar 't mysterie aanvoelen van 's levens diepte, drijven op levende droomen, vliegen naar 't overstandelijke omdat daar - en hier ontluikt de mystiek - de nabije God leeft, le Dieu sensible au coeur van den weer zoo geliefden Pascal. Laat dat woord mystiek geweldig veel en dus geweldig dwaas gebruikt worden, 't feit staat daar dat het in ieders mond is en dat het bewijst dat er iets in de harten omgaat, dat onze tijd geen règne de la raison meer dult, die zelf God wil zijn maar een tijd is van voelen, van verlangen, van leegte, van verre streven, nood aan iets anders, aan den gansch andere. Een {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe tijd die uit zijn diepte roept - en men roept naar boven! naar verre verre!... dat is een zalige tijd ‘Roep en u zal opengedaan worden’ is immers geen ijdel woord. Zoo voel ik den algemeenen tijdsgeest aan, en een tijdsgeest is een genade voor velen. Doch ook in zijn praktische werkwijze, die zijn smaak aangeeft, gaan er schoone lichten op! Het ambacht in de kunst, haar techniek als ge 't liever hoort, is de techniek die het christelijke kunstwerk voor zich zou wenschen. De vormen worden er in op het tweede plan geschoven. De zaak wordt rechtstreeks gediend. Is het waar? En Marinetti? werpt gij mij op, en zijn berucht manifest dat de vormen van de machine aan de kunst dictatoriaal oplegde, en erger nog: 't volgen van dat manifest overal. Ja dat oudgeboren nieuwe heeft men overal gezien, werk is daardoor zoodanig met zijn tijd gemerkt geworden dat het boven dien tijd niet meer uit kon geraken. Maar autos, trams, scheepsirenen, fabrieken, schoorsteenen, bruggen, straten vol rumoer, electrisch zoeklicht en heel onze moderne rommel zijn op zich zelf onverschillig, ze sluiten geen leven uit. Wie ze kan vergeten mag ze gebruiken; ze bestaan, ze liggen daar voor 't grijpen, men grijpe ze, maar met vrije hand. Ze geven uw werk zijn schoonheid niet, maar uw werk kan hen in schoonheid opnemen. Toorop omringt er zijn oude of nieuwe heiligen mede. Ik zag er Johannes Baptista en Treeske mee omgeven op zijn schetsboekje en ze deden me zoo natuurlijk aan als het arme huisraad rondom Durers Hieronymus in zijn cel. Ze dienden immers prachtig een ware, want een liefdegedachte, hun gewijd: dat een heilige zijn beteekenis houdt tegenover gelijk welken horizont, dat zijn omtrekken niet uitgevaagd worden door millioenen andere lijnen, dat hij tegenover den ‘Massamensch’ altijd zijn werk te doen heeft: vuurbaak, zeekompas, zoutgraantje te zijn, dat een heilige in alle eeuwm iportune et opportune gevraagd of ongevraagd voor de wereld staat. - Dat alles is prachtig eenvoudig en direct uitgebeeld. Die vormen waren dus voor Toorop dienende vormen en niet essentieel. Zoo moet het zijn en zoo is het over 't algemeen: de kunstenaars op elk gebied der kunst komen tot eenvoud terug; de groote lijnen en grondvormen, de schoone onvermengde kleuren komen weer in eere. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat duidt oprechtheid aan, 't recht naar buiten willen van 's harten gevoel, en 't volgen in wereld en werk van de groote richtingen die God teekende. Met de grondvormen staat men weer vrij; juist de grondvormen zijn de vormen waaraan men niet denkt noch hecht; de grondvormen kunnen alle leven dragen, ze hebben 't gedaan ze kunnen 't voor eeuwig. Alle andere vormen zijn uit menschen en menscherijen geboren en hebben goden gediend; de grondvormen zijn Gods eigen maakstel en hebben nooit maar God gediend; zij zijn vormen zonder tijd en menschenspoor; God duldt geen ander spoor dan 't Zijne op 't werk dat hem moet openbaren; God wordt geen vleesch tenzij in een maagd. De vormen zijn maagdelijk geworden, de kunsttechniek is zuiver als de morgen. De kunst is nuchter sinds middernacht van de komende Communie. Kwam ze tot bloote simpelheid der grondvormen weer dan kan ze de zaak ontvangen. God duldt niets neven zich zelf. God breekt de vaten die Hij vult; 't nietige moet immers dan Hem inhouden Wie alles inhoudt. Is God de zaak dan maakt Hij alles er buiten onwezenlijk. De eenige weg naar 't Wezen is 't onwezen van ons zelf. De weg die van u zelf u wegleidt is de rechte weg naar God. Weggeslingerde kracht is de eenig werkende; van onder de plettende voeten stroomt de wijn. En heil ons. Niet enkel den negatieven voorbereidingsweg van 't bloot worden aller vormen sloeg onze tijd in, maar ook dezen positieven weg van 't binnenlaten van God, heel en al. Hoor Verlaine: O mon Dieu Vous m'avez blessé d'amour Et la blessure est encore vibrante O mon Dieu Vous m'avez blessé d'amour. O mon Dieu Votre crainte m'a frappé Et la blessure est encor là qui tonne. O mon Dieu Votre crainte m'a frappé. O mon Dieu j'ai connu que tout est vil Et votre gloire en moi s'est installée. O mon Dieu j'ai connu que tout est vil. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Voici mon sang que je n'ai pas versé, Voici ma chair indigne de souffrance. Voici mon sang que je n'ai pas versé. Vuur brandt in die verzen doch 't brandt er nog de zangzoekende vormen, het keervers niet uit. Hoort nu heel uitgebrande, heel naakte verzen. Meine Hande halt ich offen - Du, nur Du! Nur von deinem Strahl betroffen Wird mir Ruh! en: Was ist Wehe? Ein Schimmern Denn Gott ist froh. Er froh und du wehe? Wehe vergehe Mache mich froh! Stijgende sterven, lijnen, rhytmen namen uit. ‘Hoe is alles simpel geworden als God daar is’ dit is 't hoogste woord van bespiegelende liefdekunst. 't Hart moge dan ook vergaan en 't verstand verzinken gelijk het beurtelings geschiedt in die twee grootsche strofen van J. Sorge. want levendig voelt men er in: Waar er een harte stierf, waar er een verstand uitdoofde daar is plaats voor God. En Sorge is pas dood. Zijn stem is een stem van gisteren. En een levende, Claudel, schrijft zijn woord: n'est-ce rien que ce rien qui vous délivre de tout? (Soulier de Satin 1e journée 3e scène). Ook onze tijd bereikt den hemel met zijn kunst. Hij doet het, hij kan het dus. Francis Thomson's zangen hangen nog in de lucht en overal hoort men verteederde of verrukte zoete of zotte stemmen in woord en toon, in lijn en kleur, in bouw en beeld een nieuwen Godsdag aankondigen met den jubelenden Paaschavondkreet, lumen Christi! Broeders pelgrims, antwoorden wij daarop Deo gratias, uit gansch onze ziel. Des kunstenaars ‘Deo Gratias’ weze geen woord maar een kunstwerk. Aan al uw verschillende scharen kan ik niet elk zijn werk aanwijzen. Op een ‘gesamtwerk’ kan ik wijzen. Maakt de kerken van deze tijden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt op weg: gij staat met heel vrije vormen, die alles aankunnen, en met een techniek die geen moeilijkheden meer kent voor uw zaak. Elke speling van uw droom, elke stoutheid van uw liefde, elk vizioen van de kerk kunt gij uitbeelden. De ruimte heeft grootheid, hoogte, wijdheid, eenheid zooveel als ge wilt, en 't licht laat ge invallen van waar ge wilt: Vensters steekt ge volgens uw droom en niet volgens bouwnoodzaak. Vat dus rechtstreeks de zaak: ‘de Kerk’ aan, laat er u door bedwelmen en schept wat de kerk is. De kerk is 't huis der Mis, en de Mis is 't nieuw-Calvarie. Maak van 't altaar den berg Calvarie, een echten rijzenden berg; uw kunst vinde er de plechtige en grootsche stijleering voor! Plaats hem als de kerngedachte van uw kerk in 't middenpunt ('t stoffelijke of 't esthetische) er van, richt er heel de gemeenschapsruimte naar; overwelft hem met een tragische overkoepeling en laat er liefde, martelie, rouw, of zegelicht op vallen, 't licht waarin Calvarie voor u beeft. De kerk is 't huis van Christus mysterieuze tegenwoordigheid. Uw ruimteleven wijze de plaats waar Hij woont, en scherpe het in met klem, met hoop, met bevangenheid, weerom met het gevoel dat uw hart overmeestert: hier is Hij. Doch 't weze der kerke ruimteleven en geen navolging van Assyrië en Egypte's God - wegsteken, die 't levend-voelbaar maken. Plastiek diene als hofwacht, licht levere majesteit. De kerk is de gemeenschap der Heiligen in de uitdeeling van den gemeenschappelijken rijkdom in Sacramenten, heiligenvoorspraak, en vooral in uitstorting van des Geestes genadegaven. De gewelven, de groote overspannende koepel... of opnieuw hoe gij het ook ziet: het bovendeel der kerk zal hier den kern der gedachte uitdrukken. En hier geeft de plaatser der vensters en vooral de Schepper van Sinxenlijnen en Sinxenkleuren in die hoogte den doorslag van dezes tempels kunstkarakter. Meester Yoors, uw werk, waar onze mysteriën in branden, heeft me van dien tempel en van zijn Sinxenvuur doen droomen. De kerk is de kerk der liturgische feesten. Kerk van kerstnacht, van Verrijzenis, van Maria, van alle hoop, jubelen, smachten, treuren van 't christelijk leven. Niets daarvan sluit verwezenlijking uit. Gij kunt alles. De vormen en stoffen zijn weerom grondstof geworden waarmede men kneedt en boetseert en schept wat men wil, vrij als God. De historie is er in uitgevaagd gelijk ze uitgevaagd werd in de menschelijkheid van de H. Maagd Maria. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij kan weder ontvangen van den H. Geest. Door u moet de stof ontvangen van den H. Geest. Ontvangt Hem eerst zelf en geeft Hem aan dat steen en staal, dooreengevlochten als vleesch en been, en het zal Hem ontvangen gelijk gij Hem ontvangt en 't zal zich laten vormen door u, gelijk de klei van Adam's lichaam door God, in de vrijheid der volle volgzaamheid in de volkomen gelijkenis der liefde. Het zal was zijn onder uw stempel. Voor dit heel nieuwe maar ook voor dit heel gave en echte, dus voor dit nieuwe volgens 't eeuwige, zullen de volkeren zich buigen en uitroepen: Nieuw - volgens - 't eeuwige! dat is leven, dat is Goddelijk; 't scheppingswonder, 't Sinxenwonder geschiedde weer. En gij antwoordt: 't Wonder geschiedt altijd als men 't wil ontvangen. Gods stempel bestaat altijd. 't Was, 't warme was dat is de eenige voorwaarde van 't wonder. Al wat ik zeide in deze voordracht kwam op dit enkele neer: hoe 't was warm gemaakt, zoodat het den prentslag ontvangen kan? De voorwaarden waren kunstvoorwaarden voor 't werk der kunst, ze waren er ook voor 't leven. Ik herhaal ze niet meer tenzij met twee paar teksten uit het Evangelie. Ecce Ancilla Domini! en Magnificat! is 't eerste paar en het tweede: Emisit Spiritum en Spiritus Domini replevit orbem terrarum. Ecce ancilla; Maria zinkt in voor Gods wil, Magnificat: Ze jubelt in God omhoog, want tusschen de twee teksten gebeurt Gods daad: 't instorten van Hemzelf. Emisit Spiritum: Christus maakt zich door dood leeg en ijdel van alle eigenleven... Spiritus Domini replevit dat is Christus Magnificat van de daad: heel de wereld stroomt vol van den Geest. Daartusschen regent Gods verzoende goedheid in Christus gapende dood neder. Klaar is het, als 'k me niet bedrieg wat die voorbeelden ons voorschrijven. Maakt u ledig in zelfvergeten, Maakt u vol in Gods ontvangen, Bruist met uw volheid het zeelied des Geestes. Zoo ontstaat christelijke kunst. Cyriel Verschaeve. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de 25ste verjaring van Dr. Schaepmans dood. Vijf-en-twintg jaar reeds dat hij ons verliet! Dat, als van een dalende zon, zijne stralen slonken, ginds, achter den machtigen Sint-Pieter, onder wiens schaduw zijn stoffelijk hulsel rusten zou. Had zijn geest daar niet gehuisd, al de dagen van zijn bedrijvig leven? Dr. Schaepman - de geniale, de gemoedelijke. De machtige kneder van menschen en gedachten. De trouwe vriend. De verliefde op schoonheid en duchtige kampioen der waarheid. Kan de liefde in knotsen en botsen zich openbaren, dan heeft deze krachtige de teederste liefde aan den dag gelegd, want zijn striemende slagen spaarden niemand, noch geduchte vijanden noch te lauwe vrienden: vrienden en vijanden van de kerk vooral niet. Heeft ieder Dante een Beatrice, dan was die van den priester-dichter de Bruid Christi zelf - de Kerk. In een kuras van orthodoxie was deze moderne denker gehuld; de schild der waarheid bedekte zijn borst, en zijn riddersporen blonken van 't edelste goud van 't ideaal. Maar, was hij uitwendig, als in staal en ijzer uitgedoscht, wat brandde het hart innerlijk van een laaiend vuur: het vuur van een blank geloof, gediend door een ijzeren wil, een scherpen geest, ja, de bliksemflitsen van 't genie. Dertig jaren juist heb ik Dr. Schaepman gekend - van 1873 tot aan zijn sterven: 21 Januari 1903. Jonge priester, nog niet zoo lang uit het Seminarie, maar reeds met roem geaureoleerd, heb ik - jong twintigjarig meisje, dat ik toen was - hem in Antwerpen zien aankomen, voor het Algemeen Nederlandsch Congres, dat er in Augustus zou plaats nemen. Mijn oom, Frédéric Belpaire, en zijn vriend Oomen, waren in Holland katholieke krachten gaan bijroepen, beducht als zij ervoor waren dat anders ‘het geuzenelement’ alleen aan 't woord zou komen. Nog zie ik de hooge gestalte, de rechte schouders van den jongen priester, toen hij de woonkamer binnentrad. Reeds bejaard scheen hij er uit met zijn kalen schedel, zijn stijve houding. Maar het duurde niet lang, of zijn jeugd brak door in het vuurwerk zijner zetten en plagerijen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Want van eerst af was hij van den huize - dit huis, dat hij weldra als het zijne beschouwde. ‘Je viens à la maison’, schreef hij telkens aan oom Frédéric om zijn komst te melden. - Daar het fransch de omgangstaal der familie was, kon de Dokter daar zijne meesterlijke kennis dezer spraak luchten. - Soms echter heette het: ‘L'hôtel du Quam bonum’. Allusie op de spreuk die nog rond de Madonna, op de hooge trap prijkt: Ecce quam bonum, et quam jucundum habitare fratres in unum. En of het daar goed en vroolijk toeging, tusschen die vier zusters, met de kinderen en klein-kinderen, de ontelbare artisten, vrienden! Vroolijk vooral, wanneer Dr. Schaepman aan de lange tafel aanzat. Dan hield het niet op van lachen, schertsen, schermutselen. Met mijn schoonbroeder, Paul Mansion, den strengen mathematicus, discussiën zonder eind. Met de oudere dames, plagerijen. Voor iedereen had hij een naam: onze tante, Mw Strens, het hoofd der familie, was Mme l'Abesse; oom Frédéric: Jupiter; de dichteresse van den kring: Sapho. Na 't eten, 's avonds, kwamen al de kinderen rond hem geschaard - want een kindervriend bij uitnemendheid was die geniale mensch - en dan begon de pret! Printen verklaren, met de paardjes (een soort loto) spelen; en de vurigste van allen om zijn paardje te zien winnen, was de ernstige dokter. Daarna ving het kaartspel der grooten aan, het boston waaronder de Dokter ‘Mme Betty’ - onze moeder - plaagde; haar schijven wegstoppend, haar voorhoudend dat zij verloren was. Tot haar wanhoop, want ook zij was er op gesteld om te winnen. Na 't spel bleef Schaepman nog lange uren in samenspraak met zijn gastheer, over allerhande onderwerpen. Want hij kwam bij ons om te rusten en te verademen, in den beginne van den last van 't professoraat, later van de zorg en de drukte van 't politiek leven. Wat al flitsen aan humor en diepen ernst, zelfs door de luchtige samenspraak aan tafel! Nooit heb ik zoo den indruk van 't genie gehad als door Dr. Schaepman. Door één woord kon hij eindelooze vergezichten openen. Jong en schuchter als ik toen was, had ik in 't eerst maar weinig omgang met hem, en toen hij zich met mijn litterair werk begon in te laten, was ik als met schrik bevangen. Hij kwam mij zoo ontzaggelijk voor! En zijn spot was zoo vlijmend. Het scheen mij of ik, geestelijk gesproken, onder 't ontleedmes kwam. Doch met de jaren kwam er, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk, wijziging in de betrekkingen, en wij groeiden tot echte vrienden. Het bewijs is dat hij mij noodigde om hem op zijn laatste reis te vergezellen: ‘Venez avec moi: nous ferons Benoit et Scolastique’, staat in den laatsten brief, dien ik van hem ontving. In den grond, was zijn hart even rijk en mild, als zijn geest hoog en sterk was. Een begenadigde van God is hij door 't leven gegaan, trouw aan zijn ideaal, zelf-vergeten en offervaardig. - Bij dat eerste kwaarteeuw na zijne verdwijning pasten eenige woorden van dankbaarheid en liefde van M.E. Belpaire, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gebroken Cowboy. door Kees Meekel. Billy Currie en John Kool reden rustig naast elkaar in de zomerzon. Ze hadden een beste bui, hun woorden liepen even vlot als de rook van hun pijpen. Ze gingen naar Blooming Prairie ter opluistering van het feest dat zomer-picnic genoemd werd. Daar zou tevens een wedstrijd worden gehouden in het berijden van jonge ongetemde paarden - broncho's - en zij waren van de partij der sterken die zich op zo'n ‘draak van 'n broncho’ durfden wagen zonder er de hals bij te breken. Werden zij in het vak geen ‘broncho-brekers’ genoemd? Billy Currie had een fijn-besneden gezicht, blond en lenig leefde alles aan hem en hij zat te paard als een vogel op een tak. Kool daarentegen hief een sterk gelaat, zwart van haar, zijn ogen keken donker en glinsterend, hij had hoekige schouders, hield zich zwaar in z'n zadel en het paard onder hem stapte stevig en gedrild. De twee lachten en reden voort in de zonnige vlakte, zorgeloos en jong, het leek of de zon van hen was en de wijde prairie waar deze dag geen wolkje boven klom. Juni was het, de mooiste zachtste maand van het jaar - feest was het, jeugd was het - drie vier uur in het rond kwamen de mensen naar Blooming Prairie. Alle meisjes van het district zouden er wezen, met ouders en familie, ze zouden getooid zijn in nieuwe hoeden en lichte bloeses - alles zou wit aan die meisjes zijn wat maar wit kon wezen en verder alles bont en blij en fleurig en opgewekt. Zij zelf, de jongens, waren in hun beste pakken, de knapste hoed op het hoofd, nieuw leren handschoenen aan en 'n nieuwe strik bij een nieuwe boord; ook zij blonken, zoals alle jongens zouden blinken die van heinde en ver kwamen om eens van nabij een lief vrouwengezicht aan te kijken en er mee te praten misschien en te lachen... en te dansen, wie weet... En deze twee, Billy en John, gingen er zelfs voor rijden... Zij zouden {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} laten zien wat voor kerels zij waren, wat een bokkend paard was en met een zadel-vaste broncho-breker er op. Als alles goed ging - als zij niet met hun neus in het gras vielen - werden zij de helden van de dag! Ze zagen nu al de ogen van de meisjes bewonderend op zich... Want, nietwaar? een vrouw zou geen vrouw zijn, als ze geen krasse cowboy die een wilde knol kan rijden die niet te rijden is, graag in de ogen keek! De twee reden, wijd van uitzicht wijd van hart; dat ging eens 'n andere dag worden dan de gewone alledaagse van vier-en-twintig uur. Dit was er een waar je vier-en-twintig dagen over kon napraten, en als je de prijs won, was vier-en-twintig jaar nog niet lang genoeg om te kunnen zeggen: ik was te Blooming Prairie en ik reed ‘de zwarte duivel’ of ‘de wervelwind’ of ‘de trapper en bijter’; heb je 'm gekend? Al vuur en nijdigheid wat er aan was - zwart met 'n bles op z'n kop, poten als staken zo sterk, en adem als een machine - sprongen vooruit en achteruit en omhoog van 'n paar meter - en bijten naar je en slaan met z'n poten als 'n krabbende kat - en wervelend als 'n wolk stof. - Ontembaar! - Maar ik brak 'm die dag en hij was later zo mak als 'n lam en deed boodschappen voor moeder-de-vrouw met 'n tuig op z'n rug en 'n buggie achter 'm aangebonden - een kind kon 'm sturen! Niemand die ‘de trapper en bijter’ meer uit 'm kon halen, hij at 'n klontje suiker uit de palm van je hand - -! - Welke duivel-poot van 'n broncho of ze me vandaag ook voorzetten! - - ik zal 'm! sprak John Kool opeens. Hij zat stug op z'n zadel en keek Billy in z'n blond goedig gezicht met 'n trotse trek om de mond, en herhaalde: - Ik zal 'm! - Ja, sprak Billy. We zullen 'm! Van alle mededingers was alleen John voor hem van belang. - We zullen de meisjes eens grote ogen laten opzetten en kleine gilletjes geven! - Ja, beaamde Billy. Ja, die meisjes! Veel waren er niet in dit land; dat alles wat mooi was en huwbaar en daarbij geschikt om de vrolikheid en the Western Spirit er in te houden, kon je tellen op de vingers van 'n man z'n twee handen. - We zullen...! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Kool verbeet z'n woorden, rookte en deed of z'n aandacht opeens ergens in de verte getrokken werd. ‘We zullen Mabel Mac Cormick eens laten zien wat we kennen!’ had hij willen zeggen. Mabel was 'n vlam van hem in alle tucht en eere; 'n paar maal had hij ze gesproken op een zondag na een godsdienstoefening bij een rancher thuis - - duizend woorden had hij misschien tot haar gezegd in z'n leven, maar het scheen genoeg om hem verder aan haar te doen denken als iets dat zijn eigendom was geworden... Op z'n eenzame tochten door de prairie kon hij over haar fantaseren en 's nachts met haar praten in z'n droom! - - Wat wil een eenzaam-levend man meer om in de waan te komen dat er iets in de wereld bestaat dat vrouw heet en van hèm is?... Wordt het niet intiem en vol eigendomsrecht: staag aan iemand te denken en ze voor je te hebben in je dromen: lachend en welwillend en nog wel met 'n aureool van liefde om 't hoofd? - Zou Mabel nog komen? vroeg opeens Billy Currie. - Welke Mabel? kwam John onverschillig. - Mabel Mac Cormick. Ook Billy Currie kende Mabel van nabij - ook al van zo'n zondagse godsdienstoefening ergens in het huis van 'n vroom-getinte rancher. Ook Billy had 'n woord of wat met Mabel vermond en haar aangekeken met 'n paar ogen om 'r nooit meer te vergeten. Hij wist dat Mabel sportatief aangelegd was en van wedstrijden hield; hande-klappend er bij stond als een rijder baas bleef over 'n kwaaddansend paard. En voor hem, die ook wel 's van haar droomde in zijn eenzame jeugd en haar aanzag als het ideaal van àl wat vrouw heet, was het zeker dat Mabel nooit zou trouwen dan met iemand van de prairie en dan nog wel een vaste rijder: een cowboy die jong was... en blond misschien, die op z'n paard zat als 'n vogel op 'n tak en de prijs haalde bij wedstrijden als vandaag de dag. - Haha! kwam opeens John. Billy kreeg er een kleur van en schaamde zich. - Haha! herhaalde John. Je heb toch geen oogje op 'r, Billy? Billy bleef maar kleuren en wist niet wat te zeggen; hij kuchte benauwelik, gaf z'n paard een tik met de sporen dat het dier de kop opwierp en hem deed botsen in het zadel. - Ik niet! stugde Billy opeens. Jij soms? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik? norste John. Hij zat te paard en stak bijna een voet boven Billy uit - Billy, die er zo blond uitzag en tenger, een mannetje dat hij kon maken en breken: hij keek dreigend naar hem en haalde verachtelik de schouders op. - Wat rijdt jou vandaag? Hij zweeg, trok heftig z'n pijp en vervolgde fel-stemmig: - En wat dan nog, al had ik 'n oogje op 'r? Mag ik van je? Mag ik? Billy zweeg. Het was of 'n rol prikkeldraad op z'n hart viel... - Mag ik? treiterde John Kool opnieuw, mag ik? - - O! Dan begon de grote cowboy te schudden van het lachen dat z'n paard er onrustig en moeielik van stapte en de oren spitste of er ergens onraad was. Zonder een woord verder te spreken over Mabel Mac Cormick reden ze naast elkaar voort... ieder vol van het zijne, vol verwachting en rivaliteit. * * * Wel honderd mensen waren voor de picnic gekomen. Het zag er bont en zonnig uit langs de ruisende populieren van de Sable-rivier, waar op een vlak plateau de feestelike picnic plaats vond. Met wagen en buggie waren de families gekomen, te paard de vrijgezellen en de eenzamen. De paarden stonden aan de rijtuigen gebonden niet ver van de feestvierders, en de feestvierders begonnen met elkaar te groeten en verwelkomen en dadelik te eten en te drinken - ieder had een lange tocht achter de rug en voelde zich hongerig. Tassen en dozen kwamen te voorschijn; de huismoeders met de grote dochters hadden hun best gedaan: taart en cake, vla en fijn brood, allerlei zoetigheden en geurig gesmeude vlezen. Ze kwamen er mee rond, ieder moest proeven van het lekkers dat men had gefabriceerd, ieder was gul en goedgeefs - - niemand keek zuinig deze keer. Het beste voorzien deze dag werden de vrijgezellen - om hen zoemden de moeders en de opgeschoten meisjes met de lekkerste beten. - - De jongens die hun karige potjes altijd zelf kookten en van niets wisten dan 'n stuk baking-powder-brood met 'n ei of een schijf vlees - moesten proeven wat voor een wonder een vrouw bij een fornuis kon wrochten, wat een keuken kon voortbrengen met 'n vrouw er in!... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl meestal de vrouwen en meisjes moeilik te bereiken en te genaken waren, was het deze dag andersom. Nu stonden ze vlak bij je, glimlachend en vol goede wil, je kon er mee praten en lachen en daarbij je tanden zetten in een lekkere beet, en je kon zien dat ze je dàt van harte gunden, die lekkere beet, misschien wel met het lief gezicht er bij dat hem je overreikte... - En miss Mac Cormick, stond Billy, heeft u de vla zelf gebakken? - Zelf gebakken, Billy! Smaakt-ie...? antwoordde ze gul. - Naar meer, als ik 't zeggen mag, naar meer, naar 'n hele keuken vol! - En miss Mac Cormick, vroeg John Kool - hij had een spelende vrijmoedigheid in z'n ogen en stond stevig en sterk op z'n voeten en z'n stem klonk vast en bevend bas - deze vla...? Zelf gebakken? - Zelf gebakken, John. Is-ie goed? - Goed? Miss Mabel, hij is meer dan goed... hij is als alles wat uit je hand komt... - En dat is? stond ze koket voor hem. - Hoe dat is wat uit je hand komt? Om er je hand bij vast te grijpen en 'm nooit meer los te laten! John keek haar aan met z'n vriendelikste gezicht en Mabel bloosde en liet haar witte tanden blinken in de zon. Ze zag er uit om te zoenen. - Plager, jij! kwam ze. Pas maar op of je valt bij de wedstrijd van de ‘Looping-the-loop’. De ‘Looping-the-loop’ was de kwaaiste broncho die bereden zou worden. - Geen nood, kwam John, geen nood. Als jij naar me kijkt, miss Mabel, dan... - Wat dan? stond ze te oog-tintelen. - Dan kan ik alles, dan rij ik de duivel dat-ie zo mak wordt als 'n schoothondje...! Hoe is het godsmogelik, dacht Billy die er vlak bij stond, hoe durft hij dat allemaal zeggen? Wat is hij intiem met haar... wat kennen ze elkaar goed. Mijn God, heb ik met haar dan helemaal geen kans? Hij keek er treurig en betrokken van. - En jij, Billy, nog een stukje vla? Mabel zag zijn betrokkenheid. - Graag, miss Mabel, hij is... hij is... heerlik! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moest hij voor mooie woorden zeggen evenals John? Had Kool hem niet alles met één zwaai voor de voet weg gemaaid? - Je doet vanmiddag mee met de wedstrijd, Billy? - Ja miss, bloosde Billy, ik zal... Hij stokte en zag haar smekend aan. Een meter van hen af stond de zware John, hij beet grootmonds in de pie en keek verachtelik nagr Billy. Wat 'n jochie nog, dacht-ie, bij 'n meisje... hij is verlegen!... - Pas maar op dat de ‘Looping’ er je niet afgooit, Billy, hij moet verschrikkelik zijn, zegt m'n vader. - Mij afsmijten? kwam Billy, en trok het hoofd uit de schouders, hij keek haar ondanks al de v rlegenheid, die hem teisterde, blauw-ogig en flink aan: Nooit...! Vast niet! - Haha! stond Mabel lachend. - Nooit miss... altijd als jij... Hij keek haar blinkend-verliefd aan. - Altijd...? vroeg ze, als ik...? - Aan je oor zal ik het zeggen. Mabel hield haar hoofd schuins met éen oor naar hem toe. Zij was een hecht-gebouwd rijzig rossig meisje, mopneus, appel-fleurig, blauw-ogig, lachebekkend, dik-lippig, een beauté de diable in 'n heel modern nauwsluitend kostuumpje. - Ik win de wedstrijd, fluisterde Billy, als ik na afloop een zoen van je krijg...! John Kool stond er bij en ergerde zich. - Ha! sprong ze lachend op, is dat alles? Je moet zeggen: als ik je trouw! - Kits! klapte Billy de handen in elkaar, afgesproken! Afgesproken! Ik win. John keek naar de verte over de traag-stromende rivier. Aha! gingen z'n gedachten. Wat, zal hij winnen? Nooit! Nooit! Hij knerste de sterke tanden van z'n stug-staande mond op elkaar en keek Mabelernstig aan. - Ik win, Mabel! Ik trouw je! Hij stond en rekte trots de sterke leden en tikte met de midden-vinger van de linkerhand drie vier keer op z'n borst. - Ik! Ik! Ik!... En trouwen! Hij schaterlachte met het kloekend geluid van een leeglopende fles. * * * {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Looping-the-loop’ werd voor gebracht. De cowboys die hem zouden rijden stonden in een kring om hem heen en keken hem aan wantrouwend en meewarig. Hij zag er raar uit: lange poten had-ie en lange manen - - een vreemd-gerekte nek van 'n giraf, grijs-vaal van kleur. Z'n ogen draaiden als witte tollen in z'n kop en z'n oren bewogen als vlinders - en z'n staart - een lange staart die hem tot op de grond kwam als hij 'm stil hield - zwiepte hij aanhoudend met snarend-fel geluid tussen de achterpoten of-ie last had van kwade dazen op de buik. En hij beet naar de man die hem vast hield en hij sloeg nu eens met de rechter-voorpoot en dan met de linker; deze keer met de linker-achter-, de andere maal met de rechter. En hij sloeg niet wild of onrustig, maar hij deed het berekend en bedoeld, hij trapte als hij dacht dat er kans was iemand te raken - - soms zelfs sprong hij op met 'n soort hysteriese kreet die het midden hield tussen 'n gil en gehinnik, sloeg alle vier de poten uit, brieste snot uit de neus en piste van zich af terwijl de huid op z'n hoekig lichaam golfde als water waar de wind op waait. Dan klonken er felle vloeken onder de cowboys - - ‘ze zouden 'm God hoog en laag!’ - en onder de op 'n afstand-staande toeschouwers ging een gemompel van afkeer en bewondering - - bewondering voor de jongens die dat monster zouden gaan rijden en temmen. Om ‘Looping-the-loop’ heen stond de jury: een cowboy, een rancher en een klerk van een bank in Gumbotown; ze keken naar oren en benen en staart van ‘Looping-the-loop’ en schudden het hoofd. Daarna riepen ze de cowboys, die hem zouden rijden, bij zich. Ze waren met z'n achten: rijbroeken, grote hoeden, leren manchetten, rode zakdoek, rinkelende sporen. - Jongens, sprak de rancher, hij is gevaarlik, ik raad iedereen aan voorzichtig met 'm te wezen - jij, Jack, ik zou er maar niet opgaan! Jack, meer jongen nog dan man, een beetje bleek van opwinding, keek de rancher verachtend aan: - Al was 't de duivel, we zullen 'm rijden, wat zeggen jullie, jongens? - Ja! kwamen ze allen, hij zal 'r aan! - Neen, luistert, sprak de rancher, een man al op leeftijd, een old timer die z'n hele leven in de prairie gesleten had en z'n mannen kende; ik stel voor dat alleen Billy Currie en John Kool ‘Looping-the-loop’ rijden - - en dat jullie de andere broncho's klein maken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vast niet, besliste Jack, we willen allemaal op dàt hondejong onze sporen proberen...! - Allright, sprak de rancher, hap maar 's in het gras, Jackie! Je heb 'n hard hoofd merk ik wel! - Ja, stugde Jack, net zo hard als dat honde-jong! Er werd geloot. Jack moest het eerste rijden; de laatste nummers trokken John Kool en Billy Currie. Over de kwade bijtende kop van ‘Looping-the-loop’ werd een zak geworpen, en als Jack op z'n rug sprong, de blindkap weggetrokken. Even stond de knol zonder beweging, dan lei hij de oren op de nek, draaide schichtig met de ogen en deed een sprong waarbij hij de rug bolde als een kameel, dan een nieuwe sprong: opzij, recht uit, opzij, en ineens: een wirrelende sprong in het ronde, een draai. Daar lag Jack een meter of zes verder in het gras te rollen, de omstanders handklapten en lachten: ‘die kan het’. Met pijnlike beweging in de leden stond Jack overeind, hij schudde de vuist naar ‘Looping-the-loop’ en vloekte. Een cowboy, die al met paard en lasso gereed stond, wierp zijn lijn om de losrennende broncho en bracht hem weer bij de boys. - Hij is 'n kwaaie! stonden ze, hij is 'n hondekind! Achter elkaar, even snel als Jack, beten ook de andere rijders in het gras, evenals hij opstaand met pijnlike leden, de handen houdend op hoofd en zitvlak - daar waar ze neer gekomen waren - lachend er bij en meteen wel willende huilen om de pijn en de kneusende vernedering van de val... woedend op het wilde ontembare paard. Dan kwam de beurt aan de sterke John Kool. - Dat is wat voor mij, sprak hij slechts. Hij greep de ‘Looping-the-loop’ met z'n vervaarlike vuist in de neus, waarbij het dier, naar hem bijtend, tegelijk een opstopper kreeg waar het van schudde-kopte, rukte de zak die een kameraad op z'n ogen lei er af en sprak: - Ho! Het klonk of een bijl op 'n stuk eikenhout sloeg. Dan sprong hij op de broncho, vlug en toch zwaar, drukte de sporen in de bevende flank, nam de grote breedrandige hoed van z'n hoofd en sloeg hem over de ogen van het beest. - Hup! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werd een wringen en draaien, een wentelen en springen, een rennen, een razend hollen - stil staan en schudden, niet meer voort willen, ramen dan en hoog-botsen, wirrelen, vooruit, achteruit... Het was een man die op 'n wervelwind zat die John Kool. John Kool hield het uit op ‘Looping-the-loop’ hij smakte niet op de grond gelijk de anderen. - - Iedereen juichte en klapte. Dan, na een korte pauze, ook al om het zwetend-glimmende paard gelegenheid te geven op adem te komen, kwam de beurt aan Billy Currie. Hij wendde zich tot Mabel Mac Cormick, die met alle sportatieve belangstelling die in 'r was de wedstrijd volgde en riep haar toe: - Dus, afgesproken, Mabel? - Afgesproken! riep ze lachend en speels terug. - Haha! minachtte zwaar-stemmig John Kool, als ik 'm eerst ingereden en bitwijs gemaakt heb. Hij kan 't hele a.b.c. lezen en schrijven, en bijna al vrijen onze ‘Looping-the-loop’! Billy Currie hield zich dapper op het paard, hij was een taai vast rijder en hij wilde, hij moest dit paard rijden! - waren niet de ogen van Mabel op 'm? Reed hij niet voor haar, om z'n liefde of zo iets? De broncho schudde en schokte 'm; hij voelde zijn ingewanden er bij stoten en pijn doen - nooit in z'n leven had hij op een paard gezeten dat zo kwaad en vinnig te keer ging. Lang hield hij zich goed, dan voelde hij het houvast in z'n pezen en de greep van z'n benen minder worden en het was of de kracht, de wringende kwade kracht van het razende paard toenam - ruimte voelden-ie komen tussen z'n zitvlak en de rug van het paard, hij begon te ritsen en te wankelen en het baatte niet of-ie z'n hoed al sloeg op de ogen van de daverend-felle broncho. - Maar nooit! Nooit! gaf-ie op - vast, volhouden moest-ie wat er ook gebeurde, zo lang tot die knol bedaarde en bedwongen was - - Mabel! Mabel! ging het in hem. Dansende sterren en flikkeringen sprongen in z'n ogen - - de schokken van het paard werden al heftiger en onzekerder - - daar was het of hij...! Het razende paard deed opeens een halve slag over de kop, en daar lag het met z'n ruiter ter aarde - Billy onder. De kameraden kwamen aan en tilden hem op. Hij leefde, hij ademde, hij stond pijnlik, verwrongen van gelaat, gebogen van houding. Alle man klapte, iedereen vond dat Billy zo goed als John Kool ‘Looping-the-loop’ had gereden! - Want dat een paard een slag- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} over-de-kop met je doet en met je voor de wereld slaat, dat is jouw schuld niet - dat is ontembaarheid van de broncho, dat is niet de schuld van de rijder, dat is zelfmoord van zo'n hondejong! Billy stond, hij bewoog niet - klam zweet op z'n voorhoofd. - Pijn Billy? Ja jongen, we weten er van! Hij kwam boven op je te landen; niks gebroken? Was hij maar dood gevallen, de schooier! het hondejong! Kwalik kon Billy lopen. Allen drukten hem de hand, ze feliciteerden hem zo goed als John Kool - - helden waren ze alle twee, jongens van de West! Broncho-brekers! Duivel-temmers! Rijders op Wervelwinden en Vlammen en Looping-the-loops! Ook Mabel Mac Cormick kwam naderbij, de hand uitgestoken, lachend en zonnig als een rijpe appel: - Je heb je goed gehouden, Billy... reuzig! Je bent 'n sport! - En? stond hij. De pijn wrong zijn lichaam dat hij bijna niet kon staan - - hij dacht aan liefde en nog eens liefde, aan dàt wat zij gezegd had vóór hij opsteeg. - Wat bedoel je? verwonderde zich Mabel. Heb je je erg pijn gedaan, Billy? - Neen, dat andere, Mabel... dat bedoel ik... - O! Ze begon smakelik te lachen, lei de hand op de arm van een vriendin, die ook zonnig en appel-blozend de wereld in keek. Ze gingen en lieten Billy staan waar hij stond. Wat verder draaide Mabel zich om en zag Billy smartelik en verwrongen. - Komt wel terecht, Billy! riep ze hem toe. - Wat is dat? vroeg het vriendinnetje. Wat komt wel terecht? - Och, 'n grap, kwam ze. Hij vroeg mij of ik, als-ie ‘Looping-the-loop’ reed, met hem zou trouwen...! - En...? stond het vriendinnetje. - Er is iemand die 'm gereden heeft, niet?... - Ja, knikte het meisje... ik vind hem anders 'n lieve jongen. - Wie? John? - Neen, Billy Currie. * * * {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog diezelfde avond bracht men Billy Currie naar het hospitaal te Gumbotown. Hij had een breuk waarvan hij geopereerd werd, en dan had hij nog iets wat de geneesheeren maar niet konden vinden; ergens binnen in z'n lichaam moest er iets gebroken zijn, iets dat hem hinderde als hij zich bewoog. Hij bleef drie maanden in het hospitaal en als hij het verliet kon hij niet meer recht op 'n paard zitten of zich houden als vroeger: lenig en rank, blond en zonnesterk. De prairie was niets meer voor hem; hij liep met hoge schouders, hij hief het hoofd moeilik. Hij voelde pijn in de rug en pijn in de borst - iets, dat hem steeds wrong zoals het bokkende ontembare paard ‘Looping-the-loop’ op de dag dat hij hem bereed en Mabel Mac Cormick naar hem keek... altijd pijn in de rug en in de borst. De prairie was niets meer voor Billy Currie. Hij bleef in Gumbotown en werd door voorspraak van zijn vroegere baas klerk in een hotel, waar hij de namen van de reizigers schreef in een groot boek en hen een kamer aanwees. Hij veranderde in één jaar wel voor tien, zware rimpels kwamen in zijn voorhoofd, hij verloor zijn blonde haren bij plokken, zijn schedel werd zichtbaar. Lange jaren zat hij in het bureau van het hotel, bij de hall waar altijd praters en rokers in grote leunstoelen met kwispedoors er naast, over zaken spraken en over geld. De wijde zonnige vlakte had geen aantrekkelikheid meer voor hem - - een paard was hem het aankijken niet meer waard en als 'n rancher of cowboy, die hij vroeger gekend had, binnen kwam, draaide hij het hoofd of sprak kort en ontwijkend met die mannen van buiten. Hij leek tevreden met wat hij was: klerk in de hall van het Empire-hotel, zonder verdere ambitie dan een sigaar en een pen in de hand bij het grote boek waar hij z'n mensen in schreef. Zo op een dag kwamen er gasten; een man, die er bruin en verbrand uit zag als geroosterd brood, een vrouw, dik en voldaan, een echte vetwinkel met 'n paar kinderen. De man zette z'n handtekening in het boek - Billy Currie beefde er van. Dat was John Kool met z'n vrouw, en hij zag het goed, al was ze dik en ouder geworden, die vrouw was Mabel Mac Cormick. Het was de eerste keer dat hij haar zag na tien lange jaren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch de man noch de vrouw herkenden hem. Hij was te veel veranderd, hij hield het hoofd te veel voorover, zijn ogen waren niet te zien, hij hield ze weg. Zijn pen beefde bij wat hij schreef in z'n boek en hij riep de liftjongen met een tik op 'n tafelbel naast hem en sprak geen woord. - - Die avond kon hij niet eten, die nacht ontweek hem de slaap; hij wilde, hij moest een paar woorden met die Mabel spreken. De volgende morgen kreeg hij zijn kans; hij zag haar alleen in de hall met een paar kinderen. Dadelik verliet hij zijn schrijfbureau en plantte zich zo recht mogelik op z'n voeten voor haar. - Kent u mij niet meer? stond hij, weet u niet meer? Zij keek hem ernstig onderzoekend aan, zij herkende de rechte blonde Billy Currie niet in deze gebogen rimpeldragende man met 'n half-kaal hoofd - - met 'n gesausd gezicht van iemand die altijd binnen viermuren zit tussen rook en benauwde lucht. - Weet u niet meer, misses Kool, toen u nog Mabel Mac Cormick was... die wedstrijd te Blooming Prairie...? Het was meer dan tien jaar geleden; zij wist er niet veel meer van. Zes kinderen was ze rijk; ze had wel wat anders te doen dan te denken aan dagen-van-vroeger, tien jaar terug. - Blooming Prairie? - Ja, toen ‘Looping-the-loop’ werd gereden, weet u niet meer? - ‘Looping-the-loop’? stond ze. Zij herinnerde zich iets, heel vaag. Dat was wel een paard - -! Had haar man er geen acht honderd...? Wat wist zij van namen van paarden? Zes kinderen - - dàt waren namen. Hij werd er kwaad van. Dat is komedie van 'r, docht 'm. Ze wil me niet herkennen... ze schaamt zich voor me. - Ik ben Billy Currie, kwam hij dan en hief het hoofd zo recht hij kon uit de schouders. - Ah? stond ze te raden, Currie? Currie? Dan opeens dacht ze dat ze er was... Zij herinnerde zich de naam... een Billy Currie... - Was u vroeger geen vee-inkoper voor Amour and Swift of voor Pat Burns? - Neen! heftigde hij, neen misses: Billy Currie, cowboy op de O ranch, tien jaar geleden - en... Hij kwam dicht bij haar ogen met de zijnen: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bijna hadden we elkaar getrouwd? Weet u wel? - Wij? Ik u... getrouwd? Zij wist van niets meer en keek hem aan of ze met een krankzinnige te doen had. Bi ly streek de hand over zijn voorhoofd en sprak geen woord meer. Zittend voor zijn bureau met z'n ogen op de grote bladzijden van het dagboek dat voor hem leek te dansen, ging het aanhoudend in hem treurig en troosteloos: - Hoe is het Gods mogelik, hoe is het mogelik? Zij herkent me niet, ze weet van niets meer, hoe is het Gods mogelik, hoe is het Gods mogelik! (1). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. van Willem de Merode. I. Kyrie Eleison Verminkten en misdeelden, De armen-van-de-s ad, Gemedenen en heel de Drom waar geen mensch voor bad, Die met te zaam genomen Gewaad men snelt voorbij, Geeft gij een onderkomen In Uw groot medelij. In deze vunze bende Wist ik mij ingeschikt, Om lijf- en zielsellende Als broeder aangeblikt. 'k Heb met hen mee gedrongen Tot U, en meegesnikt, Door onzen nood gedwongen Hebt gij ons aangeblikt. En dien Gij aanziet, kent U, Want gij hebt hem gekend. En heel zijn leven wendt nu Tot Die zich naar hem wendt, 't Rijkst is de meest misdeelde. Gij geeft U zelf ten pand, God, en wordt hem de weelde Van Brood, huis, Vaderland. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu weten wij 't, onze oogen Die loerden, worden rein, En onze handen pogen Van daden goed te zijn. De harten zijn genezen, Het word àl goed; en weer Kan geen dan bij U wezen, En U bezitten, Heer. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Madonna van Q. Metsys. Antwerpsch Museum. Blond zijn uw haren, en uw handen Zijn vroom en teër gelijk het gras Dat van de zon beschenen was Een lentemorgen, als de landen Het huivren van de witte dauw Afschudden, en het zuiver gloeien Van 't voorjaar door zich voelen vloeien En stil zijn onder 't diepe blauw. Gij voelt in aandacht weggedoken, Hoe Gods seizoen is aangebroken En reeds uw rijpen zacht begint. Uw oogen zedig opgeslagen Bereiden zich den glans te dragen Die straks breekt uit uw stralend kind. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilzwijgen. Ik heb het stilzwijgen gekend van sterren en zee en de stilte der stad als zij draalt, en het stilzwijgen van een man en een meisje en het stilzwijgen van zieken als hun oogen dwalen door de kamer, en ik vraag: Voor welken diepen nood dient de taal? Een dier in het veld kreunt een paar maal als de dood zijn kleintjes rooft. En wij staan stemberoofd in het aanschijn der wereldlijkheden, Spreken kunnen wij niet. Een wijsneus van een jongen vraagt aan een oud soldaat, die zit voor de kruidenierszaak: Hoe hebt gij uw been verloren? en de oude soldaat zwijgt. Of zijn geest trekt uit, want bij Gettysburg kan hij niet stilblijven. Hij keert spottende weer en hij zegt: ‘Een beer beet het af’. De jongen is verbaasd wijl de oude soldaat vagelijk, weer zacht herleeft de kogelflitsen, de donder der kanonnen, de kreten der gevallenen, hijzelf op den grond, en de hospitaaldoctors, de messen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} en de lange dagen te bed. Maar kon hij dat alles beschrijven, hij zou een kunstenaar zijn. Maar was hij een kunstenaar, er zouden dieper wonden zijn die hij niet beschrijven kon. Er is het stilzwijgen van een grooten haat en de stilte van een groote liefde, en de stilte van een verbitterende vriendschap. Daar is de stilte van een geestelijke crisis waarlangs onze ziel, zoo subtiel getormenteerd hengaat met visioenen, nooit te uiten, tot het rijk van hooger leven. Er is het stilzwijgen van de nederlaag, er is de stilte van onrechtvaardig gestraften en de stilte van stervenden wier hand plotseling de uwe grijpt. Er is de stilte tusschen vader en zoon, wen de vader zijn leven niet verklaren kan al wordt hij daarom misbegrepen. Er is de stilte die komt tusschen man en vrouw, er is de stilte van hen die mislukten en de stilte die dekt gebroken volken en overwonnen leiders. Er is de stilte van Lincoln peinzend aan de armoe van zijn jeugd, en de stilte van Napoleon na Waterloo, en de stilte van Jeanne d'Arc, prevelend midden de vlammen: ‘Geliefde Jezus’. In twee woorden; al haar zorgen, al haar hoop. En daar is het stilzwijgen van den ouderdom, te zwaar van wijsheid dat de tong ze zou uiten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} in verstaanbare woorden aan hen die niet leefden in het hooger domein van het leven. En daar is de stilte der dood. Als wij die leven, niet spreken kunnen van diepe ondervindingen, waarom verbaasd het u dan dat de dooden u niets zeggen van den dood? Hun stilzwijgen zal worden verklaard wanneer wij hen benaderen. Edgar Lee Masters. Vertaald door Marnix Gijsen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale problemen. Albanië en het Albaneesche vraagstuk. door Stan Dietvors. De teekening van het defensief verdrag tusschen Italië en Albanië heeft andermaal de volle aandacht gevestigd op den Balkan, en in het bijzonder op den jongsten Balkanstaat: Albanië. Dit kleine land - het beslaat ongeveer dezelfde oppervlakte als België - dat geboren werd, deels om een oorlog te voorkomen, dat door zijn onafhankelijk bestaan mede-oorzaak is geworden van den wereldkrijg, heeft zich thans, in den nood van zijn zelfstandigheid, tot vazal gemaakt van Italië en daarmee niet weinig ontevredenheid en spanning verwekt onder de Balkanvolken en bij die groote mogendheden, welke er een speciale Balkanpolitiek op na houden. Om de beteekenis van dit belangrijk feit, dat een eerste phase in de Albaneesche kwestie afsluit, beter te doen inzien, kan het zijn nut hebben vooraf het een en ander te vertellen over land en volk. Albanië is ongeveer 28.000 km2. in oppervlakte. Het wordt begrensd ten Westen door een kustlijn der Adriatische Zee - 250 km. lang, - ten N. en O. door Yougo-Slavië en ten Zuiden door Griekenland. Albanië is een bergland, woest en wild; een smalle kuststrook is alleen vlak, maar voor een deel zoo moerasig dat het niet in cultura gebracht wordt. Rijk kan het niet genoemd worden, zelfs thans niet, nu vreemdelingen er petroleum-bronnen exploiteeren. Albanië leeft van den kleinveeteelt, schapen vooral, maar in het bijzonder van hetgeen de uitgestrekte bosschen opleveren. Daar zijn prachtige eiken-wouden, welke beste timmerhout leveren, en verder onafzienbare terreinen vol olijfboomen, die den olie voortbrengen, sinds jaren het hoofd-product van het bestaan dezer landen. Zóó belangrijk is deze cultuur voor de Albaneezen, dat, wanneer bijvoorbeeld de oogst der olijven mislukt, de uitvoer tot 25 procent van het gewone cijfer daalt. Alles is er bovendien nog zeer primitief ingericht; de landbouw, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} welke voornamelijk maïs voortbrengt, is minstens 400 jaar ten achter. Het mangelt daar aan goede wegen, aan orde en beschaving. Albanië, dat in 1912 werd opgebouwd uit de Turksche vilajets Skoetari en Janiá, verkeerde toen nog in denzelfden toestand als in de vijftiende eeuw. De Turken, die het liefst alles maar bij het oude lieten, hadden er belang bij. Zij maakten van Albanië niet meer dan enkele strategische punten en van de Albaneezen vechtsoldaten of ook wel geslepen staatslieden, of staatsdienaren, want de Albanees heeft nu eenmaal aangeboren kwaliteiten van te zijn: vechtlustig en sluw, sluwer wellicht dan al de andere Balkanvolken. En dat zegt wat! Voor het volk in het algemeen deed de Turk niemendalle. En de mogendheden, die zoovele jaren ten opzichte van alles wat er in Turkije gebeurde, de gemakkelijke politiek van den Status quo hulviado, lieten heel angstvallig de zaken gelijk zij waren. Nu moet er echter dadelijk aan toegevoegd, dat de toestanden in de Albaneesche gewesten het niet gemakkelijk maakten om er orde en vooruitgang te brengen. De Albaneezen vormen geen aaneengesloten natie; daar is geen eenheid, noch van taal, noch van godsdienst of zeden. Het Albaneesch is het overblijfsel van een oud-illyrisch dialect, waarin tal van invloeden uit den Romeinschen tijd te bespeuren zijn, doch dat in den loop der Turksche eeuwen weer dusdanig in dialecten werd verwrongen, dat bijvoorbeeld een Zuid Albanees zijn Noorderlijken ‘broeder’ niet kan verstaan. Op godsdienstig gebied is de verdeeldheid al even groot. Van de drie-kwart millioen inwoners behooren er ongeveer 60 pro cent tot den Islam, een kleine twintig pro cent tot de katholieke en de rest tot de orthodoxe kerk. Zeden en gewoonten zijn in de verschillende gewesten zoo ververscheiden, dat men zich bij een tocht van het Noorden naar het Zuiden telkens te midden van andere volken waant. Daar is geen of weinig gevoel voor staats-verband. De bewoners leven er in stammen, die onder aanvoering van hun barjaktaren (vaandrigs) nagenoeg een onafhankelijk bestaan hadden. De Turken dorsten aan dezen stand van zaken moeilijk tornen en als zij wel eens bij de stamhoofden kwamen om belastingen te heffen dan waren de heeren niet thuis. Herhaaldeliujk heeft een dergelijke weigering tot bloedige botsingen geleid, gewoonlijk met het resultaat, dat de Turken met minder geld en minder mannen uit de Albaneesche bergen moesten aftrekken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het laatst huldigden de Turken het volgend systeem: De beste Albaneesche vechtersbazen en de invloedrijkste personen boden zij prachtbetrekkingen aan bij de gendarmerie en den staatsdienst. Dat was een middel om meer Turksche orde te brengen in het boeltje, doch 't was slechts een lapmiddeltje. De Albaneezen stoorden zich geen zier om de Turksche verordeningen. Elke stam heeft zijn eigen kuvant (van het latijnsche conventus), zijn eigen volksvergadering, welke in alle gewichtige aangelegenheden beslist, terwijl in gewone zaken de bajaktar met den plekje d.i. familiehoofd bercad slaagt en een besluit neemt. Bij de Malissoren, dat zijn de verzamelde katholieke stammen in het Noorden de Hoti, Klementi, Skreli, Kastrati, Rioli, Kopliki en de Pulati, werd tijdens het Turksch bewind recht gesproken vo'gens de ongeschreven lekka (van het latijnsch lex) Dukadzin, dat wil zeggen volgens de leer van, oog om oog, tand om tand’. In de andere streken van het Albaneesche land ging men volgens andere ongeschreven ‘Kanuni’ te werk maar het systeem was overal nagenoeg hetzelfde d.w.z. men had er slechts de bloedwraak om een misdaad te straffen. Het moorden en vooral het sluipmoorden was er aan de orde van den dag. Men kan zich dan ook indenken, welke verschrikkelijke toestanden daaruit voortvloeiden. Een moord stond in de Turksche tijd aan vijf frank genoteerd, en in het eerste jaar van Albanië's onafhankelijkheid aan ongeveer 20 frank! Inderdaad dit land was voor den oorlog minstens 400 jaar ten achter bij de rest van Europa. De Malissoren dragen bijvoorbeeld nog altijd dezelfde kleeren als in de vijftiende eeuw en zelfs de zwarte rouwbiezen, welke zij, zoo wil de Albaneesche legende, in 1467 bij den dood van hun nationalen held Skanderbey over hun witte kleedij trokken, ontbreken nog niet. Wij behoeven niet te zeggen dat deze heeren, die zichzelf heel juist Skiptaren, d.i. zonen van den adelaar, van den vrijen vecht- en roofvogel, noemden, op cultuur-gebied zeer laag stonden en heelemaal niet staatkundig waren aangelegd. De Miriditen, een verzameling van mahomedaansche stammen ten Zuiden van Dukadzin staan niet hooger, terwijl van de Lurja niet veel beters kan verteld worden. Alleen het Zuidelijk gedeelte van Albanië heeft een meer gevorderde beschaving, hetgeen uit alles blijkt; de wegen zijn er beter, de huizenbouw en inrichting wat menschelijker. Hier is dan ook de Albaneesche beweging geboren. Aanvankelijk {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vond zij nog weinig of geen steun bij het Albaneesche volk, dat, verdeeld als het stond, geen samenhoorigheids-gevoel bezat, dat nimmer een onafhankelijkheid had gekend en dat in zijn verschillende stammen een zelfstandigheid genoot zonder verplichtingen, zonder lasten, met een vrijheid als die van den zoon van den adelaar. Wel richtten de Albaneezen meermalen hun wapens tegen de Turken, die alleen daar gezag konden uitoefenen, waar zij garnizoenen hadden, doch dergelijke opstanden werden niet zoozeer begonnen om een eind te maken aan het Turksch bewind, als wel om de Turken te beletten belastingen te heffen of aan hun oude privilegies te peuteren. Nooit is het Albaneesche volk als een man opgestaan. Integendeel de Turken profiteerden meermalen van de tweedracht en vijandschap onder de stammen om de opstanden bloedig te onderdrukken. Daar kon, toen in het begin dezer eeuw de Balkan-volkeren na lange voorbereiding de politiek inluidden van ‘De Balkan aan de Balkan-volkeren’, dan ook nog niet gesproken worden van een krachtige Albaneesche beweging. Zeker, er werden vooral in het buitenland enkele kleine organisaties gevonden die arbeidden voor een zelfstandig Albanië, en die daarbij voornamelijk steun vonden bij Oostenrijk en Italië, welke staten reeds in 1907 hadden bekend gemaakt dat Albanië, indien Turkije uiteenviel, zelfstandig zou worden, maar van een ernstige bevrijdingsactie viel niets te bespeuren. Het sterkst kwam dit uit toen het beslissend oogenblik voor de Balkan-volkeren, de vrijheids-kamp van 1912 was aangebroken. De Albaneezen, die de Slavische volkeren haten veel meer dan de Turken, grepen niet toe om hun overheerschers mede een brok van het lijf te rukken. Men zag juist het tegenovergestelde gebeuren. Het grootste gedeelte der Albaneesche vechtersbazen sloot zich bij het Turksche leger aan om Skoetari tegen de Montenegrijnen te verdedigen; andere streden op het front tegen de Serviërs, waar zij weinig uitrichtten tegenover de moderne methode en middelen. Ik herinner mij bijvoorbeeld nog hoe er een paniek onder hunne gelederen ontstond, toen de Serviërs hen voor het eerst met zoeklichten bewerkten! Weer andere vielen uit de woeste bergkloven de Serviërs in de flank. Hier waren zij in hun ellement en een tijdlang gevaarlijk. Doch de Serviërs traden met een onverbiddelijke gestrengheid op en werden na den slag bij Monastir door niets weerhouden in hun geestdriftigen stormloop naar de Adriatische zee-kust. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de bekroning van hunnen veldtocht. Zeker, de Serviërs waren den oorlog begonnen om hun broeders uit Oud-Servië en Macedonië van het Turksche juk te verlossen, maar hun einddoel was toch de zee, 't zij bij Salonika of bij Durazzo. Zij, die van alle kanten ingesloten lagen, moesten voor hun vrije ontwikkeling een onbelemmerden uitgang hebben te water. Dat was de schoone droom der Serviërs en men kan zich dan ook voorstellen welk een vreugde er heerschte, toen hun leger in de November-dagen van 1912 door de Albaneesche bergen brak en een groot stuk der kust bezette. De manifestaties, welke ik daar heb bijgewoond, waren onvergetelijk uitbundig, wel in den trant en den stijl ven het land zelf, maar daarom des te treffender. Een deel der Albaneezen onthield zich, 't is waar, maar anderen kwamen al dadelijk met veel slaafsheid hun onderwerping aanbieden. Albaneesche vrouwen kwamen als honden ons de handen likken, terwijl de mannen hun besten jenever aanboden om de feestvreugde nog te verhoogen. Doch die vreugde, welke den Serviërs waarlijk tot een roes was geworden, duurde niet lang. Oostenrijk-Hongarië eischte dat Servië de Adriatische kust zou ontruimen. De Donau-monarchie mobiliseerde om haar verlangens kracht bij te zetten. En natuurlijk, het resultaat was, dat de Serviërs geen haven bekwamen en lijk geslagen honden terug de bergen over moesten. Wie dezen smadelijken aftocht heeft bijgewoond twijfelde geen oogenblik, dat de Serviërs daarmee de zaak niet als afgedaan beschouwden. De taal, welke aanvoerders en soldaten toenmaals spraken, de vervloekingen, die zij langs den geheelen moeilijken weg, ja tot zelfs in Belgrado als een knettrend repeteervuur lieten hooren, voorspelden, dat zij slechts noodgedwongen, in een uitstel hadden toegestemd. Inderdaad zij staken hun gevoelens en voornemens niet onder hun slaapstroo. Hun opgewonden redeneering luidde in 1912 als volgt: thans hebben wij afgerekend met de Turken, binnenkort zal Oostenrijk aan de beurt komen. En wanneer wij dan nuchter opmerkten, dat de krachtsverhouding wel een beetje al te ongelijk was, kregen wij altijd hetzelfde antwoord: ‘wij en de Russen hebben een leger van 15 millioen man!’ Door de verjaging van de Albaneesche kust was de haat der Serviërs tegen de Oostenrijk-Hongarije, welke aanvankelijk bekoeld was, toen het keizer-koninkrijk met de andere groote mogendheden in September 1912 zijn status quo-politiek op den Balkan liet varen, weer zoo hoog gestegen, dat een botsing onvermijdelijk werd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Albaneesche vraagstuk werd een oorzaak van den wereld-oorlog. Daar waren er in de laatste dagen van 1912 reeds, die de politiek van Oostenrijk-Hongarië ten zeerste afkeurden, die verkondigden, dat de belangen der Donau-monarchie in Albanië niet de pluim van een Tiroler keizer-jager waard waren. Die schatting was ongetwijfeld onder de markt. Op de eerste plaats Albanië lag uit economisch en handels-politiek oogpunt aangewezen op Oostenrijk-Hongarië en Italië, maar vooral op de Donau-monarchie. De vooroorlogsche cijfers toonen dat duidelijk aan. Die bedragen - men kan het, gezien den uiterst achterlijken toestand, waarin Albanië zich bevindt, gemakkelijk begrijpen, beliepen slechts ongeveer 10 millioen goudfranken en legden derhalve weinig gewicht in de schaal. Doch deze waren andere aspecten aan de Albaneesche kwestie. Servië in het bezit laten van de Albaneesche kust beteekende voor Oostenrijk-Hongarië een breken met haar politiek, welke er opgericht was. Servië, het roerige, opgroeiende koninkrijk economisch klein, economisch afhankelijk te houden. Zoolang Servië geen uitweg bezat over zee, was het gebonden aan de handels-politiek van Weenen, Men moge deze harde Staatkunde afkeuren, men kan zeggen, dat Oostenrijk-Hongarië den nieuwen tijd niet voldoende heeft aangevoeld, begrijpelijk is zulke dusdanige gedragslijn wel. Het ging om zijn bestaan. De Slavische propaganda - met den steun van Rusland door de Serviërs gevoerd, drong steeds meer en meer door in het verlamde lijf der dubbel monarchie, waar de harmonie van geest en wil steeds meer en meer verloren ging in den strijd der rassen. Oostenrijk-Hongarije zag zich steeds nauwer omklemd door dien Slavischen gordel. Het wist dat de uiterste linker-vleugel van Rusland reeds reikte tot in Montenegro, dat elk jaar eenige millioenen uit St. Petersburg ontving om zijn leger sterk te maken en volgens den meest modernen trant te bewapenen. En nu wilde Servië dezen vleugel nog sterker en grooter maken door ten Zuiden van Montenegro een stuk Adriatische zee in bezit te nemen, ten einde er een handels- en... oorlogshaven te bouwen. Het ging hier om de macht in de Adriatische zee. Twee mogendheden stonden daar reeds over elkaar: Oostenrijk-Hongarië en Italië. Hoe scherp de tegenstelling tusschen beide ook was, de twee groot-machten waren het er over eens, dat er geen derde mocht en kon geduld wor- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Oostenrijk, dat er bovendien nog een versterking van de Slavische bedreiging in zag, verzette zich natuurlijk het heftigst. Zoo kwam het, dat beide mogendheden hun belofte van 1907 gestand deden en met kracht ijverden voor een onafhankelijken staat Albanië. De Albaneezen, d.w.z. een groep nationalisten uit het Zuiden, want in het Noorden, in Skoetari, waren de Turken nog steeds meester, begrepen dat zij thans een eenige kans kregen om een zelfstandig rijkje te stichten. Een vroegere Turksche staatsman van Albaneesche afkomst Ismael Kemal Bey stelde zich aan het hoofd van een nationale beweging, welke zijn oorsprong vond in Valona en zich naar het Noorden uitbreidde. Met den steun van Oostenrijk werd op 26 November te Durazzo de Albaneesche vlag, een zwarte adelaar op rood veld, geheschen en dit was het teeken dat de Albaneezen zich onafhankelijk beschouwden. Op die wijze verkregen de Albaneezen hun zelfstandigheid; niet door een bevrijdingskamp, door nationale offers, maar door den wil van een tweetal mogendheden ontstond de Staat Albanië, en Europa, bevreesd voor den oorlog, bekrachtigde de schepping der Oostenrijksche en Italiaansche diplomatie, blijkbaar met op de hoogte van het ongelukkig creatuur, dat aan de Adriatische zee ter wereld was gebracht. Spoedig bleek dat de Albaneezen in politiek opzicht en inzake cultureele ontwikkeling nog kleine kinderen waren, dat zij nog geenszins een nationaal samenhoorigheids-gevoel bezaten en aldus een dankbaar object werden van allerlei kuiperijen van buiten. Die twee eerste jaren van Albaniè's eigen bestaan waren kenschetsend. Men kon in het voorloopig bewind enkele Albaneezen van goeden wil vinden, andere daarentegen openbaarden onmiddelijk enkele ondeugden aan het Oosten eigen. Zoo had ge daar in het voorloopig bewind Essad Pacha, een oud-Turksch bevelhebber, die Skoetari aan de Montenegrijnen verkocht en in de eerste weken van Albaniës onafhankelijkheid reeds pogingen deed om zijn nieuw vaderland weer aan Turkije over te leveren en... toch in het bestuur van den staat behouden bleef. De internationale contrôle-commissie en de Nederlandsche officieren, belast met de vorming van een Albaneesche gendarmerie deden al het mogelijke om orde te scheppen en de bevolking tot goede staatsburgers te maken. Men begon met een grondwet op te stellen en pogingen tot ontwapening. Dat was eerder gezegd dan gedaan. Vooral bij laatstgenoemde werkzaamheden bleek het hoe zeer de Albaneezen hechten {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de eeuwen-oude gewoonten. Men kon er met de grootste moeite de Albaneezen toe bewegen hun wapens bij het binnenkomen eener stad tegen een ontvangst-bewijs in vervanging te geven. Velen echter weigerden zelfs dan hun wapens te deponeeren en keerden liever naar hun bergen terug of begonnen, heelemaal in Albaneeschen stijl, aan den ingang der stad een gevecht op leven en dood. Overal waren er stammen die van het eerste oogenblik af in opstand kwamen. Zelfs de kroning van den Duitschen prins Wilhelm von Wied zu Wied tot koning van Albanië kon het nationaal bewustzijn niet tot een gemeenschappelijk kostbaar bezit opvoeren. Zeker, daar waren daar nationalisten, meestal jongelieden, die een tijdlang in West-Europa hadden gestudeerd, maar met hen viel er niets uit te richten. Zij hadden de slechte gewoonten uit West-Europa meegebracht en meenden dat het hun taak was deze in hun vaderland te propageeren. Albanië, het onafhankelijke Albanië had geen mannen om zelf het bewind in handen te nemen en zij die trachtten regel in het boeltje te brengen, waren van de meest uiteenloopende nationaliteiten en kwaliteiten. Een zwerm gelukzoekers kwam zich daar ontschepen om mede een rol te spelen in de tooneelen, welke zich daar elken dag in operettenstijl voordeden. Een Weensch beeldhouwer was bijvoorbeeld een tijdlang de eerste raadgever van de kroon en poogde zelfs minister van oorlog en opperbevelhebber te zijn. Het behoeft geen verder betoog, dat bij een dergelijken stand van zaken het zelfstandige Albanië een uiterst vruchtbaar terrein was voor internationale kuiperijen. Noch Servië, noch Italië legden zich neer bij het bestaan van Albanië. De Serviërs leverden de opstandige stammen wapens en munitie en Italië deed nagenoeg hetzelfde. De diplomatieke agenten, welke bij het jonge hof geaccrediteerd waren hielden zich dag in dag uit bezig met intrigeeren. Vooral de Italianen speelden een verraderlijken rol. Tijdens den geweldigen Juni-opstand van 1914, waarbij het onafhankelijke Albanië ten zeerste bedreigd was, werden Italiaansche agenten op heeterdaad betrapt met het geven van lichtsignalen aan de rebellen en uit de gevonden papieren bleek duidelijk dat, zooals de Nederlandsche kapitein Fabius in zijn ‘Zesmaanden in Albanië’ zegt, Italië in Bari en Bridisi een troepenmacht klaar hield om Albanië onmiddelijk te kunnen bezetten. Wij vonden, vervolgt aldus deze schrijver, in de aanteekeningen van Murichio (een der Italiaansche agenten) de juiste samenstelling van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} die troepenmacht, maar ook bleek uit een kasboekje, hoe verscheidene, ons reeds verdachte individus, groote sommen gelds van hem hadden ontvangen.’ Toen reeds strekte Italië de hand uit naar Albanië, dat het zelf hielp stichten. De toestand van het jeugdige koninkrijk was hopeloos en het kon zich zelf niet redden; het was arm, dood-arm in alle opzichten, in bezit, in cultuur, in orde en in nationaal bewustzijn. En de voorspelling van zoovelen dat de Albaneezen alleen door een vreemden staat konden geregeerd worden, scheen in vervulling te gaan, toen de wereld-oorlog uitbrak mede om en door Albanië. Na de geweldige worsteling bleef Albanië onder nagenoeg dezelfde omstandigheden behouden. Orde en eendracht ontbraken nog steeds en alleen de tegenstelling tusschen grootere staten was de voornaamste hoeksteen voor de jonge republiek. Het machtige Oostenrijk-Hongarije had thans afgedaan, doch Italië vond nu aan de Adriatische zee tegenover zich het uitgegroeide Servië, het groot-geworden Yougo-Slavië, dat door brutaliteit, jeugdige kracht en diplomatieken zin aanvulde hetgeen het aan macht te kort kwam. In Versailles, waar Yougo-Slavië zich verzadigde, dong het ook naar de Adriatische kust, doch het moest zich door den tegenstand en het werkdadig ingrijpen der Italianen tevreden stellen met een klein haven-aandeel. Het sloot op 12 November 1920 met Italië het verdrag van Rapallo, goedkeurende de verdeeling van de Dalmatische kust, maar de strijd om de Adriatische zee was daarmee niet geeindigd. Yougo-Slavië had slechts een wapenstilstand aangegaan. De belangen van het groot-geworden Servië bij de havens der Albaneesche kust en ook bij Saloniki, zijn van zulk beslissend gewicht, het oude streven der Serviërs naar het groote Balkan-rijk zoo hoog en onstuimig, dat het waarlijk al te naïef zou zijn te veronderstellen dat Belgrado met wat het noemt de halve oplossing voldaan was. Trouwens uit de feiten, uit de daden der Serviërs bleek voldoende dat zij hun pogingen om Albanië in bezit te krijgen of althans tot een protectoraat te maken, niet opgaven. Met alle middelen trachtten zij Albaneesche stamhoofden voor zic hte winnen. Wapens en geld waren natuurlijk de voornaamste, met het gevolg, dat nieuwe beroeringen het zwakke leven van den jongen staat kwamen schokken. Italië, beducht voor zijn heerschappij in de Adriatische zee, kon dat alles niet met gekruiste armen aanzien, te meer niet, waar het, gelijk {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} boven uiteengezet, sinds lang het oog gericht had op de Albaneesche kust, welke terzelfdertijd een goed terrein was om een gedeelte van zijn over-bevolking te spuien. Zoo werd de tegenstelling tusschen Yougo-Slavië en Italië om Albanië al scherper en scherper en toen eerstgenoemd land zijn overeenkomst sloot met Frankrijk, antwoordde Italië daarop met het verdrag van Tirana, waarbij Albanië zich feitelijk onder protectoraat plaatste van Italië. Voor Albanië kan deze vazaliteit een zegen zijn. Vroeger hebben wij reeds aangetoond, dat alleen een vreemde mogendheid met een sterken arm in staat zal zijn in dit gewest orde te scheppen en den Albanees tot een staatsburger te maken. Italië is zeker daarvoor de eerst aangewezene. Tusschen Albanië en Italië waren historische banden, waarvan men nog brokstukken vindt in de Albaneesche taal, en zelfs op de wegen van dit achterlijke landje. In Zuid-Italië wonen een paar honderd duizend Albaneezen, van wie er velen kunnen gebruikt worden om hun landgenooten op te voeden tot beschaafde onderdanen, gehoorzamend aan een modern, centraal gezag. Maar vooral is er sympathie tusschen beiden, die evenwel, 't moet gezegd, zijn groote kracht put uit den haat tegen de Slaven, welke bij vele Abaneesche stammen overheerschend is. Zoo kan men dan ook van het pas afgesloten Italiaansch-Albaneesch verdrag een nuttige uitwerking voor Albanië verwachten en men zou het met het Albaneesche parlement, dat er in ziet een beveiliging, een versterking van zijn staat, zoowel naar buiten als naar binnen, haast hartelijk kunnen toejuichen ware het niet, dat met deze overeenkomst in de Europeesche politiek een toestand werd toegespitst, welke vol gevaren is voor den vrede. Sommigen hebben dezen vergeleken bij dien van 1914. Inderdaad-daar is veel overeenstemming, doch men begaat geen overdrijving met te zeggen, dat de stand van zaken scherper is dan voor het uitbreken van den wereld-oorlog. Twee groote mogendheden hebben zich de met gevaarlijke politiek van den Balkan rechtstreeks verbonden. Italië zet vasten voet in dezen heksenketel, waarmee het met de volle borst ingaat tegen de idee van de Balkan aan de Balkan-volkeren’, de politieke leer, waarvan Yougo-Slavië de verdediger is, omdat zij ongeveer hetzelfde beteekent als: ‘de Balkan of 't grootste gedeelte, aan de Serviërs’. Om dit streven te verwezenlijken deed Servië voor 1914 een beroep {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} op Rusland; het wist zeer behendig te profiteeren van de oude tegenstelling tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije. Thans heeft het grootgeworden Servië hulp gezocht bij Frankrijk. Nu verkondigen de Serviers weer: ‘wij en de Franschen hebben een leger van zooveel millioen soldaten’, en zij spelen verder hetzelfde diplomatische spel als voor den wereld-oorlog. Deze is slechts een persoons-verandering. Frankrijk is in de plaats getreden van Rusland, Italië in die van Oostenrijk-Hongarije. Oost en West, die, volgens de woorden van Kipling ‘Shall never meet,’ zijn tot elkaar gekomen, en dat belooft niets goeds voor Europa. Yougo-Slavië ging naar Frankrijk om hulp te zoeken tegen den overmachtigen tegenstander in Albanië: Italië. En Frankrijk, dat zijn veiligheid met alle mogelijke verdragen in een papieren huisje tracht te beschermen, dat, bovendien nog voor de Italiaansche-Fransche tegenstelling staat, was onmiddelijk bereid een verdrag te teekenen. Italië antwoordde daarop met een tweede nog scherpere Albaneesche overeenkomst. Nu heet het wel, dat al die verdragen tegen niemend gericht zijn en slechts den vrede beoogen. Maar dat diplomatiek praatje geniet na de ondervinding der vooroorlogsche jaren nog weinig geloof. Met die verdragen gaat het als met een mes: het hangt er slechts van af hoe en door wie het gebruikt wordt. In welken geest deze overeenkomsten moeten worden opgevat blijkt het best uit de gedragingen der betrokken partijen. Yougo-Slavië laat geen gelegenheid voorbijgaan om den haat tegen Italië aan te wakkeren; het gebeurt op dezelfde wijze en met evenveel bitterheid als vroeger tegen Oostenrijk-Hongarië. Dan is er - wat nog meer zegt - de koortsachtige bewapening. Sinds het Albaneesche pact van November '26 spant Yougo-Slavië zijn uiterste krachten in om zijn Wester-grenzen zoo sterk mogelijk te maken, het leger te reorganiseeren en modern uit te rusten. Langs alle kanten rolt het oorlogs-materiaal binnen en Frankrijk, - inderdaad Frankrijk - steekt daarbij als bondgenoot reeds een aardig handje toe: honderden millioenen franks als voorloopige bewapenings-credieten en veel krijgsbenoodigheden. Dat zijn de gouden en stalen ketenen waarmee Frankrijk zich reeds vast gebonden heeft aan de plannen van Yougo-Slavië. Van den anderen kant ziet men in Italië hetzelfde gebeuren. Ook hier een enorme versterking in de grensstreken. Italië heeft een voorsprong; zijn leger is thans vier maal sterker dan dat van Yougo-Slavië, doch {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer laatstgenoemd land in 1929 zijn legerorganisatie zal hebben doorgevoerd, zal Italië slechts 1½ maal sterker zijn. De botsing tusschen Italië en Yougo-Slavië, dat zich sterk en overmoedig voelt door zijn bondgenootschappen, vooral met Frankrijk en welks vorm en wezen tot den oorlog zijn voorbestemd, lijkt dan ook onvermijdelijk en, in verband met de wijziging in de krachts-verhouding een gebeurtenis voor de naaste toekomst. De vraag is: Zal Frankrijk bij die afrekening toekijken of er woordje meespreken? Yougo-Slavië zal, indien Italië niet den tijd bepaalt, slechts een beslissing trachten af te dwingen, wanneer het zeker is van den daadwerkelijken steun van Frankrijk. Het wil zijn spel van 1914 herhalen en de vrees bestaat, dat de sluwe diplomatie van het Oosten wederom die van het Westen in haar netten krijgen zal. Zij speculeert op de Fransch-Italiaansche tegenstelling, gelijk zij vóór 1914 zeer handig profiteerde van den Oostenrijksch-Russischen belangenstrijd op den Balkan. En Frankrijk, dat Yougo-Slavië meent te moeten gebruiken voor zijn hegemoine-politiek, gelijk Rusland in den tijd Servië aan den wagen spande van zijn Slavische staatkunde, zal waarschijnlijk in deze den rol van Rusland voortspelen. Nimmer was de Oostersche politiek sterker gebonden aan het Westen dan thans. En dat is het groote gevaar voor Europa. Daar wordt wel gezegd dat de verbindingslijn tusschen Oost en West een waarborg is voor den vrede. Het zou kunnen zijn, maar in dit geval, loopt de lijn Oostwaarts sterk af naar den oorlog en de kans bestaat dat het Westen - Frankrijk met al zijn nieuwe bondgenootschappen - in die richting zal afglijden. Te meer dreigt dit gevaar wijl Italië's strategische postiie zwak is. Het wordt tegenover twee fronten geplaatst en zijn levensbelangen in de Middellansche zee zal het zonder hulp niet kunnen verdedigen. Engeland is de eenige mogendheid welke daartoe in staat is en van Albions houding zal dan ook weer de beslissende invloed uitgaan op de komende gebeurtenissen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondslagen voor een nieuwe Kunst. door Gerard Walschap. Een inleiding (‘die de deur dicht doet’). Spreek mij niet tegen in uwen geest, noch tracht mij schriftelijk te weerleggen, althans zoo gij geen redacteur zijt van een tijdschrift der jongeren. Ik ben van plan een boek te schrijven, maar niet van plan het te vullen met de opinies van autoriteiten en anderen, d.w.z. met de razendmakende gemeenplaatsen die vier eeuwen na de uitvinding der drukkunst in ons intellektueel verkeer geworden zijn wat nickelen munt is in den kleinhandel. Dat veronderstelt een hoogen graad van verwaand- en verwatenheid en Goddank, die heb ik! De eerste waarborg, zooals gezegd, is dat ik niet wil tegensgeproken worden. Ik ga nl. zoo maar beweren en dit dan nog niet op een fijne en spitsvondige, maar op een rudimentaire manier. En het zal daarmee zijn zooals b.v. met het sermoon over de rechtvaardigheid Gods: den dag daarna heeft de predikant het over Gods barmhartigheid en spreekt zijn vorig sermoon tegen. Welnu, dit boek zal zeer algemeen blijven. En daar het nu toch eenmaal ons fatum is onze voorzaten na te praten, heb ik verkozen zoo'n algemeene algemeenheden te gebruiken dat er niemand of iedereen jaloersch kan om zijn. Ik schrijf dus niet over uit het boek van Die en Die, ik schrijf wat Jan en Alleman (ook een autoriteit) weet en zegt; dan kan ook niemand reclameeren. Zoo'n collectie meeningen, uitspraken, inzichten, opvattingen ga ik in een syllogistische slagorde rangschikken en dit leger des heils zal een offensieven oorlog voeren met of zonder vijanden. Achteraf zal blijken dat het met behulp der gemeenplaatsen niets anders zal verdedigd hebben dan wat ten slotte gedurende de laatste tien jaren alle scribenten van mijn ouderdom of jonger in gazet, weekblad of perio- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} diek hebben geschreven. De slotsom van al die gemeenplaatsen zal dus een nog grootere, een monumentale, een hyper-gemeenplaats zijn. Die gemeenplaatsen zullen bovendien, zooals men dat klaar uitdrukt, ‘geen steek houden’. Ik zal b, v. schrijven: ‘Dit is de eeuw van Charles Lindbergh’. Gij zult zeggen ‘Dit is de eeuw van zusterke Theresia’, wat het tegenovergestelde is, en geen ongelijk hebben. Ik zal schrijven: ‘Wij leven in een tijd van neurasthenie en snelheidsrecords, T.S.F., kino en vliegmachienen’. Gij zult zeggen: ‘Wij leven in een eeuw van bezinking en zelfinkeer, van verlangen naar vroomheid en contemplatie’ en gij zult even goed gelijk hebben als ik. Ik zal schrijven: ‘Het is uit met het individualisme’ en gij zult zeggen: ‘In dezen tijd worstelt het individu zich los uit het materialisme’ en nog eens zult ge gelijk hebben. Zoo kan ieder uit de Jan- en allemans-gemeenplaatsen diegene kiezen welke te pas komen in zijn kraam; ik kies er uit al wat mij te pas komt in het kraam van dit boek. Want ziehier: na als schrijver ijdele stijlpretenties en als mensch ettelijke eerste illusies over boord te hebben geworpen, dunkt mij dat me niets schooners rest dan mijn leven in te richten met verstand en fatsoen. Men moet zich een zeker cachet geven, hetzij als verzamelaar van oude wapens, postzegels, sigarenbandjes, trambriefjes, luciferdoosjes, appelsienpapiertjes of militaire uniformknoopen, hetzij als liefhebber van jacht, wipschieten, vogelpik, domino, schaak, biljarten of whist, hetzij als specialist-kenner van wijnen, sterrekunde, oudheden of konijnenkweek. Kortom, men moet in het leven in iets uitblinken, om 't even in wat. Verkiest gij niets te doen dan te slapen en, hebt gij daar de middelen toe, wel doe het, maar slaap dan met smaak, slaap met overtuiging, slaap met wilskracht, slaap bewust van uw levens taak, slaap met zelfopoffering. Mits dat alles wordt gij een heldhaftige slaper en wijl nu toch reeds een heilige styliet en een heilige bedelaar de beeldenrij der tot de eer der altaren verhevenen met hun heroische caricatuur verlustigen, waarom dan ook maar geen heilige slaper? Er is niets onmogelijks, behalve een heilige ‘jongere’ essayist, een ronde cirkel en enkele andere abnormaliteiten. In essays schrijven tot den graad van heldhaftigheid op te stijgen is nl. onmogelijk, al mag, wie weet, held heeten wie de essays leest tot het bittere einde toe. Maar wat heeft men aan heldhaftigheid zoolang de civiele deugdekens niet in orde zijn. Het is daarmee zooals met de literatuur. Wat heeft men aan mooie woorden en taal als men niets heeft om daarin uit te drukken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Die laatste zin is, pejoratief uitgedrukt, het stokpaardje, van dit boek. Maar die het goed met mij meenen, o.a. ikzelf, die zeggen dat dit het cachet is dat ik aan mijn leven wil geven. Wat klinkt dat mooi en schoon; aan zijn leven een cachet geven! Ik ken iemand die nooit iets aan zichzelven had begrepen, altijd in zijn hart had gekeken als in een afgrond waarin hij niets onderscheiden kon. Vol afschuw was hij en vaak vol angst voor het duister daarin en de driften, woestheden en hunkeringen ongetemd. Veranderlijk, vaag en onvast was daar alles en hij dierf er niets over bevestigen. Toen las hij toevallig dat iemand hem een bijnaam gaf zooals men b.v. zegt ‘Robert de duivel’ of ‘Salome de wulpsche’. Hij was verrast. Zóó, dacht hij, dat ben ik dus. Er streek een gerustheid neer over zijn gemoed. Want hij had zich altijd maniakaal gekweld over werk, dat hij materieel niet doen kon, alsof hij het toch moest doen. En sinds durf ik over mijzelven iets positiefs zeggen! Er heeft zich een intervieuwer bij mij aangekondigd en, zoowaar als ik hier zit, ik ga hem spreken over ‘de geestelijke evolutie in mijn werk!’ Ik zie nu, dank zij den bijnaam, lijn in mijn leven. Het ligt nu eenmaal op die lijn dit boek te schrijven en wie ontsnapt aan zijn predestinatie? Zoo worden dit opus en misschien ikzelf voortaan het product van een bijnaam. Niet waar, literair maken wij in Vlaanderen elkander. Het is alleen maar jammer dat we het nukkig en lichtzinnig doen, geleid door sympathietjes en verblind door politiek. Zou men zich dan van een essayistische roeping laten afhouden door hen die schrijven dat wij allen te veel aan dogma doen? ‘De dichter’, zeggen zij, ‘de dichter van dezen tijd zal hij zijn die niet zal theoriseeren’. Maar terwijl zij dat schrijven theoriseeren zij ook. Ook zij zullen dus niet de dichter worden. Hun ongeluk is dat zij het ernstig meenen. Wij beschouwen onze eigen theorie als sceptiekers met een ‘ironisch oog’. Kunst is er om gelezen te worden, zegt A.M. De Jong, de schrijver van ‘Merijntje Gijzen’. Kinderachtig, zoo iets, beweert Jan Engelman, dat is de zaak der uitgevers en boekhandelaars. Joris Eeckhout vertheoriseert ons tot een ‘zeer onpoëtisch geslacht’. Zelfs de Ward Hermansen voeren ten onzent de luxe van ‘persoonlijke opinies’ en wijzen ons onze plaats in het treurspel voor recht en beschaving. Ach, was er maar een treurspel te stichten in dit luie, rheumatieke land, hoeveel minder treurig zou het spel zijn dat wij vertoonen, auteurs zonder publiek en publiek zonder auteurs. En nu, als er nog jacht joelt door ons vermathematiseerd kunstwerk, is het die der vertwijfeling, de ‘bewogenheid’ van den kreet {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} der schipbreukelingen. Weer nuchter glimlachen we over onszelf. Overigens voelen wij ons laatste der Mohikanen... Maar een half mensch te zijn is geen schande. Wist ooit iemand de helft van wat hij zou moeten weten, kon hij de helft van wat hij zou moeten kunnen, deed hij de helft van wat hij zou moeten doen, die zou een held zijn grooter dan alle helden. Gewoonlijk echter definieert men het dier dat zijn kop rechtop in de lucht steekt als een wezen dat in den regel niet veel uitricht en als het dan iets uitricht doorgaans domheden doet. Als de schaalmeester van de Dom voor zedekwestie in den bak komt zegt men: Ja, mensch is mensch. Terecht, wel te verstaan. En toen in 1922 de Wahabieten 1500 pelgrims op bedevaart naar het heilig Mekka overvielen en den hals afsneden in den waan dat het vijanden waren, zei men, en ook terecht: missen is menschelijk. Met die norm gemeten is men gauw buiten het gewone en een heilige nauwelijks een fatsoenlijk mensch. Oordeel niet, staat er geschreven in de Schriftuur. En toch wil het er bij mij niet in dat dit karaat der menschelijkheidswaarde niet zou mogen gewogen worden. Men zou zich mogen doodvliegen voor snelheids- en afstandsrecords, een grammaire van het Hottentotsch schrijven of, wat veel erger is, een ‘handboek der Nederlandsche prosodie’ maar wat de mensch waard is die zich aanmatigt de wijding van het Dichterschap sacerdotaal te dragen en binnen te dringen in een anders hart, dat zou niet mogen gevraagd worden. De heele wereld heeft zich druk gemaakt over Harry Domela den superieuren vagebond die zich deed doorgaan voor een duitschen Hohenzollerner met rechten op den troon. Die knappe kerel ‘zat’ er voor te Keulen. Een treuzelaar die zijn leven verdroomd heeft en verspild met rijmen te zoeken, wordt gedecoreerd als hij zestig is. Dat is het verschil. Wat begrijp ik van poëzie, niet waar? Inderdaad, ik houd niet van het proza, gezwegen dan van de poëzie! Herlees het beroemde stuk en oordeel zelf of het niet de gelegenheid is hem te feliciteeren die niet onderhevig is aan zulk delirium tremens simpelijk om wat woorden. Maar geen kwaad bloed! Geen kwaad bloed al worden hier, bij gebrek aan profeten, ook al de simpele luyden gesteenigd die 't alleen maar effekens goed hebben bedoeld. Weg met hem die niet zijn speeksel wil maken van den ouden-wijven-zeever! Weg met den trotsche die weigert keersen te branden voor de vertrouwde godjes op de schapraai. Wantrouwt hem die bleek ziet en ziek is aan zijn oogen van het bezeten zoeken in vreemde schriftuur. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is als de bruine landlooper die om het stof uit verre landen aan zijn kleeren en schoenen verdacht is. Het is griezelig goed naar hem te luisteren 's avonds bij de knusse gezelligheid van de oude stoof die men nooit zal verlaten (Buiten de huiskamer en rond de tuinhaag is immers de wereld onbekend, vol gevaar en slecht) maar te betrouwen is hij niet. Wie hem volgt werpt zich in avontuur. En zijn wij onszelven niet genoeg? Wat zouden wij nieuwigheid buitenshuis gaan zoeken? Philosophie, geschiedenis, vlaamsche beweging, wat heeft dat te maken met kunst? Vie van den fieren vlaamschen leeuw (dat is me nog eens een kerel, die!) en vie van fleschkens bock in den V.O.S., weg met Frans Van Cauwelaert, hoerah Borms en als ze toekomend jaar den Nobelprijs niet aan Claes of Timmermans geven is 't onrechtveerdigheid. Overal wordt ons volk verdrukt, ons genie miskend. Zelfs in Zweden. Het zijn de generaal Bernheims, de baron Coppées en de Van De Wouwers, samen met joodsche bankiers, die de Nobelprijs-commissie omkoopen tegen ons. Voelt ge hoe ik mij moet haasten met dit boek. Immers men zei me: Gij zijt te jong om dit te zwaar en gewichtig werk goed te doen. Die, steeds anonieme, men weet dat iemand, al wachtend op leeftijd en bekwaamheid, den durf om het te doen en de geestdrift verliest. Doe toch in uw jeugd onvolkomen wat gij later volkomen zult kunnen, maar dan niet meer durven doen. Eilaas, weet men wel ooit of het niet voor 't allerlaatst is dat men brutaal durft zijn. Ook de hoovaardige en onrustige, de zoeker die dit schrijft, wordt eenmaal aangetast door de geestelijke podagra. Ook hij zal, misschien reeds weldra, gekamerjast en gepantoffeld, idioot zitten neuriën het paedagogisch liedje van ‘Oost West thuis best’. Dan zal gewis ook hem den boezem zwellen van vlaamsche fierheid als hij met de hand op de verzamelde werken van Domien Sleeckx, Jan Renier Snieders of Jef Mennekens, kindsch en grotesk de oude redenatie zal houden: Indien deze schrijvers in het Fransch, Duitsch of Engelsch hadden geschreven, zouden zij thans gelezen worden door heel de wereld. Nu zijn zij vlamingen en onbekend gebleven, maar voor ons niet minder groot. Eens zoo laag gezonken zal schrijver dezes sentimenteel worden. Hij zal lidmaatschappen van de Kon. Vl. Akademie en meer andere koffiekranskens op prijs stellen en kan men ooit weten tot in welke verre besturen en commissies de arm reikt van dramaturgen, romanciers en poëten wier werk men niet kalfsch heeft bewonderd. Daarna zal hij, zooals het een gevierden leider past, werken schrijven van langen adem en gedegen kennis, nl.: Leven en werken van Servatius Daams, de groote {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} literaire figuur die gansch het vlaamsche geestesleven der 19e eeuw beheerscht, in zeven ‘en ‘Het leven en de werken van Kanunnik Muyldermans’ in dertien deelen. God beware ons allen. Eerst nog maar eens deze onbesuisdheid eer wij ons overgeven. Zij is zoo onschuldig, ten slotte, zoo ‘onnoosel’. Zij is waar in twee drie opzichten en in drie vier andere dan weer niet; zij is waar voor dezen tijd terwijl zij het niet was vroeger en het over eenige jaren weer niet meer zal zijn. Zij is een stukje van de Waarheid en een glimpje van de Schoonheid waarvan men vroeger een ander stukje en een ander glimpje bezat, waarvan men na ons weer een ander stukje en glimpje zal ontdekken. Zij is ten slotte alles wat wij aan kruimels toegeworpen krijgen, wij hunkeraars naar het eeuwige: kunstenaars, menschen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken. Kunstkroniek. Tentoonstelling Karel Van Belle Toma Rosandic, Over- museums en conservators. Al aanstonds bij het binnentreden der zaal Oor, waar Van Belle van 12 November tot 1 December tentoonstelling hield, wierdt ge getroffen door het obsedeerend terugkeeren van eenzelfde type. Langshenen de wanden staat hetzelfde ronwangige krullebolleken u aan te staren met groote, zwarte, wijduitstaande kijkers; geen schoon kind, maar een interessant kind, dat uit vreemde streken schijnt te komen en met groote vraagoogen den wereld uitkijkt. En overal hetzelfde type der vrouw (met kleine variante wordt het een Tijl Uilenspiegel en een St. Franciscus): fijn, hypergevoelig, broos, al te broos om in dezen wereld rond te wandelen; vroege smart heeft het lang ovaal gelaat afgeteerd en afgebleekt; ze dragen over hen en in hen de angstige spanning van een schichtige achtervolgde hinde; en men meent tranen te hooren droppen. Hun profiel is opgebouwd in een teere lijn, him hoofd nijgt voorover als doorwegende bloementrossen, hun armen zakken door in moedeloosheid, en in hun oogen ligt een afgrond van verborgen zieleleed. Een model? Ik denk eerder de uitstraling van eigene zielstoestand die steeds dezelfde blijvende zich steeds herhaalt. Van Belle is romanticus, op en top, in dien zin dat hij zich vreemd en onvoldaan voelt in den huidigen tijd en zich gaarne opsluit in ivoren torens; hij moet een hekel hebben aan den wereld van thans met zijn brutalen triomfkreet over veroveringen en uitvindingen; de voelhorens van zijn overgevoelige ziel stooten hun fijne vezelen zeer aan de ruwheid van den buitenwereld, en de dichter trekt zich terug in de schelp van eigene zieleleven. Hij leeft in een wereld van droomen, hij plooit over de eigene ikheid, en als bij elken romanticus is zijn werk een bittere klacht, en een lange kreet van weemoed. Het is dan ook niet te verwonderen dat de kunstenaar zoo gaarne vertoeft bij verloopen eeuwen, zijn droomen uitspint in tijden en stoffeert met personen die zouden gewalgd hebben van veramericaniseerde zeden, hun waarde wisten te liggen in sierlijkheid en gratievol {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaar; vrouwen in crinoline, vrouwen in 17de eeuwsche kleederdracht, vrouwen die gaan gelijken op spaansche of soms op prac-raphaelitische iguren. Nogmaals geen vooropgezet streven, geloof ik, maar een uitwas van eigene aandoening, de drang naar romantisch exotisme. En ook al ware het nu anders, wie zou durven beweren dat hij, bewust of onbewust, niet aanleunt bij de eene of andere school, (liefst een alleroudste school, volgens de tegenwoordige strekking). Modern is Van Belle dus geenszins; het is eer een René redivivus, innerlijk toch; want verwacht u niet te staan voor een bleeken jongen met ‘l'orgeuil de porter le front le plus pâle’; ge staat integendeel, en 't eerste oogenblik brengt dat eene zekere verwondering, voor een jongen kunstenaar met blozende gezondheid. Maar des te beter dat zijn kunst niet te wijten is aan de zwartgalligheid van eene slechte spijsverteering, het is een bewijs te meer voor de rechtgeaardheid en de innerlijke waarachtigheid dezer kunstvisie. En mag ik zeggen dat het een waar genoegen is, na al het opdringerig gedoe van mannen en vrouwen die baldadig uit het kader springen, en na de lawaaierige kleur, te verpoozen in dezen wereld van fijne zielen, en fijn gedoe; wel wat te geparfumeerd, te zwak van wil, te bloedloos; hij is ziekelijk, stemt u wee, hangt over u de willoosheid van eene geestelijke malaria, maar hij is teer, en soms gekleurd met een tikje spaansche grandezza. Niemand zal het werk van Van Belle in onverschilligheid voorbijgaan; men kan schelden, op zijn anachoronisme, en zijn romantisme maar zal toch genieten van de techniek, van den fijnen stielman, van de stijlvolle handen, de losse en zekere teekening, en van de fijnheid van toets waarmede de kleuren worden aangelegd (graag op triplex); delikate, veelal gedempte, vergane tonen, soms rood, maar in geen geval oplaaiend vurig rood. Er dient ook gewezen op de rijke verscheidenheid; eerst de reeks gedempte smartkreten: ‘moedervreugde’ die haar kind tegen de wang aanstrijkt en luistert naar den stap van het naderend ongeluk; ‘de reuk’, waar de extase van de wulpsch uitgestokene lippen raakt aan de lijn van pijn en smart; de lieve-vrouwenbeelden moeten ook in deze serie vernoemd, (b.v. de Moeder Gods met de wonderen bloemenkrans); en bovenal het uitdrukkingshoofd, uit den tijd van Buckingham, wien in al zijn gepraal de weemoed sypelt uit oogen en alles: ‘sunt lacrymac rerum’ Daarnaast hebben we ‘de herfst’ met de schoone kleurengamma, en dan die leuke Tijl en Lamme; de eeuwige idealist speelt op de fluit voor zingende vogelen, Lamme met dikke paterstronie (zegde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet dat Van Belle een romanticus is?) vindt zijn zaligheid in de sappigheid van appelen. En welke speelsche en warmhartige fantasie is er aan 't dichten in ‘de uitgewekenen’ waar de H. Familie door een poort uitrijdt naar de onzekerheid wijl de armen neerknielen, op viool hun liefde uitzingen, de welgedanen schaterlachen en de rijken hooghartig heenspoeden; een meesterstuk van sprookje voor techniek én schikking en kleur en bijzonderheden. Alleszins een ongewone tentoonstelling, in één en anderen zin. * * * In Septembernummer van Elsevier's maandschrift, schrijft J.R. Van Stuwe een geestdriftig artikel over den dalmatischen beeldhouwer Rosandic (Rosandisdj) wiens naam wereldberoemd zou zijn als hij maar niet immer in de schaduw stond van den meester Ivan Mestrovic (deze exposeerde o.m. te Antwerpen kort na den oorlog. En nochtans is hij even groot kunstenaar, minder eerzuchtig wel, minder over de grenzen bekend, maar even machtig van scheppingsdrang en verbeeldingskracht. Mestrovic kan maar leider heeten in zooverre hij de drager werd, de pionier, die anderen meevoerde in zijn geestdrift; Dat Rosandic fijner, dieper is dan zijn beroemde landgenoot, wiens onbedwingbare scheppingskracht schijnt uitgewoed te zijn, en wiens latere werk in schrijfster niet meer dezelfde sensatie wekt, zal langzamerhand, naar zij verwacht, wel de gangbare meening worden. De stugge kunst van Mestrovic neigt meer naar onderdrukking der emotie; Rosandic naar de natuurlijke openbaring ervan. Rosandic werd in 1878 te Spalato met de indrukwekkende puinen van het diocletiaansch paleis geboren, op de schoone kust van Dalmatië, grillig, gebroken, met tallooze kleine beboschte eilanden en baaien, en met eene weelde van kleur. Daar leeft een ras van oermenschen met primitieve gevoelens, die eigenlijk instincten zijn (zegt J.R. Van Stuwe). De kunstenaar maakte als jongeling reeds kennis met Mestrovié, die iets jonger dan hij, naar Spalato was gekomen om zijne opleiding tot meester-metselaar te voltooien, iets wat in die zuidelijke landen, veel meer inhoudt dan bij ons. Ze werkten samen te Weenen en ondergingen er Metzner's invloed naar het kolossale, want de Duitsch-Oostenrijksche school heeft een veel grooter invloed gehad op de Zuid-Slavische jongeren dan Rome of de klassieken; een soort cultus van het leelijke en oersterke en massale {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt de plaats in van schoonheid en lieftalligheid. Later gaat hij naar Rome, Florentië, Venetië, naar Parijs en ligt er in de smalle uitgestrekte figuren die hij toen beeldhouwt een herinnering aan het werk van Karl Wilfert. Evenals Mestrovié jarenlang werkte voor den nooit uitgevoerden tempel van Kossovo, werkt Rosandié dees laatste jaren met alle inspanning aan het Petrinovc-monument, een grafkapel op het eiland Brazza-tegenover Spalato. Boven den autaar praalt de graflegging van Jezus, in stijlrijke groepeering, een meesterlijke afbeelding van smart en teederheid. Geen Donatello, noch Verrocchio en geen Mestrovié in den. tegenwoordigen tijd kan de gevoelige fijnheid in de opvatting benaderen Voor dit werk alleen zou Rosandic eene eerste plaats verdienen in een geschiedenis der beeldhouwkunst van den tegenwoordigen tijd. Hij is een geboren kunstenaar; een geboren kunstenaar schept werk, waar de gemaakte kunstenaar, de man die technisch volmaakt is maar de goddelijke begeestering mist, van rilt; onbegrijpelijke smaak, ongeeigende grondstof, zwakke techniek, vreemd-ernstige onderwerpen, talloos zijn de eigenaardigheden in het werk van den geboren kunstenaar. Hij weet ze best, maar telt ze nauwelijks. En hij op zijne beurt rilt met ongeveinsd afgrijzen van de koelheid, de weloverwogenheid, de sierlijke schoonheid en de technische volmaaktheid van het werk van een ander En hij is uiteraard rechtstreeksch houwer in steen en snijder in hout geweest. Hij boetseert niet in klei, zijn beeld is kant en klaar binnen den boom of het blok en hij moet het daaruit precies zooals hij het heeft gedacht te voorschijn brengen. Verandering tijdens de bewerking is onmogelijk. Dit eischt een scherpe concentratie en volmaakt technische vaardigheid. En die concentratie op een denkbeeld deed hun vanzelf neigen naar het monumentale boven de loutere natuurafbeelding uit. Hij streeft naar een eenheid van vorm, die de natuur niet kent. * * * Karel Van de Woesteyne heeft het in Elsevir's maandschrift aan den stok met het bestuur van werving en bijzonder met het bestuur van plaatsing van het museum van Brussel. Het zoogenaamd modern museum telt te veel doeken die opklimmen tot de jaren 1830, en ten deele daardoor van eene hoedanigheid waar zelfs de meest achterlijke burgerij van het verstafgelegen provintiestadje geen den minsten eerbied voor hebben kan. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een waarlijk modern museum moest ons enkel inlichten over de evolutie der hedendaagsche kunst hier en in het buitenland bij repraesentatieve werken; al wat meer dan, laat ons zeggen, vijftig jaar bestaan heeft, kon heel goed geplaatst in het bestaande museum voor oudere kunst. Een modern museum heeft geen historisch opvoedkundig doel, volgens schrijver; en zelfs al stond men op dit standpunt, dan zullen eenige welgekozen en goed-tentoongestelde werken het beoogde doel beter bevorderen en bereiken. En die veelheid maakt volkomen onmogelijk de werken oordeelkundig op te hangen tot een juiste waardeering; en immer komen er nieuwe ‘schatten’ bij en de jongere waarlijk moderne kunst blijft staan voor de deur. Deze vaststellingen als koeien lokken van lieverlede de vraag uit, waarom er dan niet wordt geschift, waarom men het middelmatige niet naar den zolder verwijst of naar het een of ander aan kunst-arm stadje dat er dankbaar voor wezen zou. ‘Ik ben gaan vreezen dat de hoofd-conservator al te zeer onder de plak voor eene commissie van toezicht staat; hij mag wel verhangen en herinrichten maar van verwijdering is er geen spraak, althans niet in de gewenschte mate die de radikaalste moest zijn’. En voor het aankoopen is de rol van den hoofdconservator nauwelijks van consultatieven aard; hier is de minister bijna volledig baas; maar tegenover minister en conservator staat, met haar volledig veto-recht, waar zij duchtig gebruik van weet te maken, de plaatsings-commissie, die den naam draagt van commission de musée de Bruxelles. Wordt een werk, met of zonder tusschenkomst van den conservator, door den minister aangeworven; wordt het door genen of dezen maecenas in volle bezit aan den staat geschonken, wordt het door dezen of genen liefhebber in bruikleen aangeboden, dan dient het nóg gekeurd door bovengenoemde commissie. En de leden dier commissie worden voor heel hun leven aangesteld; zij zijn onaantastbaar en slapen op beide hunne ooren. Maar nu, naar aanleiding van een geweigerde Modigliani, heeft Verweylen de bel aangebonden, en de zaak van het museum te berde gebracht. En hij bracht aan: 1) dat de 19de eeuwsche fransche schilderschool (en men mag er de duitsche, de engelsche en de nederlandsche aan toevoegen) te Brussel haast niet vertegenwoordigd is: de beste impressinoisten ontbreken; geen enkele Cézanne, geen enkele Van Gogh. En onze eigene meesters zijn even karig bedeeld. 2) sommige werken, voor enkele jaren voor eene korst brood te koop, gelden thans duizenden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) de ‘gehelmde man’ van Rembrandt, uit het museum van Berlijn, werd indertijd door de Belgische commissie geweigerd. 4) om van de Belgen te zwijgen, werd de toegang ontzegd aan een Forain, een Signac, en Vuillard, een Marquet, Flandrin, Dethomas, d'Espagnat, Vlaminck, Modigliani, Zuluoga, John Lavery. En zoo komt het dat twintig duitsche stadjes Brussel in deze vér vooruitzijn, en dat Grenoble, toch geen wereldstad, binnenkortrijker bedeeld zal zijn aan moderne belgische kunst dan ons eigen museum. De belgische commissie, zegt Vermeylen, heeft aan België millioenen doen verliezen omdat zij bestaat uit ‘anachronismes insubmersibles’. Deze torpedo-rede bracht heel wat herrie te weeg; Carton de Wiart, voorzitter der commissie bekende dat de leden niet langer voor het leven mochten benoemd, en dat er zalen dienden toegevoegd voor waarlijk moderne uitingen der internationale kunst; en de minister was toegetreden, maar ondertusschen is aan minister Huysmans het voetje gelicht, en men wist hem heel genegen aan de modernen. Zoodat afwachten de leus blijft. Iedereen zal dat rekwisitorium met beide handen onderschrijven; en toch ligt er, - voor de toekomst eerder dan voor 't oogenblik, want waar de modernen zoo schaarsch voorkomen, ware de zorg voorbarig - een zeker gevaar in het mercantilisme van den tegenwoordigen kunstwereld; het op en neergaan van sommige kunstenaars dreigt wel eenigszins te lijken op het op- en neerdrijven van acties; een trust verzamelaars jagen op den gepasten oogenblik een vedette de hoogte in, en laten zakken als de operatie haar maximum opbracht. En 't ware treurig, zoo het museum een wetenschappelijk diagramma werd van die kunstbeurs-operaties. J. Hallez. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Letteren. Om het éêne vaderland A. Van Duinkerken: Onder Gods Oogen. Uitg. A. Stols, Maastricht. A.J. Mussche: De twee Vaderlanden. Uitg. De Sikkel, Antwerpen. H. Marsman: Paradise regained. Uitg. De Gemeenschap Utrecht. Dirk Vansina: Het Boek der Liefde. Uit. N.V. Leeslust, Antwerpen. Wies Moens moge tijdelijk zwijgen en ingekeerd het moment verbeiden van een tweeden en rijkeren bloei, zijn bevruchtende invloed werkt steeds door, in Vlaanderen niet alleen, ook in het Zuidelijke Holland. Meer dan het aanwakkerend woord van Dr Moller, meer dan de bezweringen van Pieter van der Meer hebben dààr het voorbeeld en het vers van Moens ingewerkt op het gemoed van de ontwakende Roomsche jeugd, die rond 1922 haar nieuwe Roeping bewust werd. Het is geen wonder dat deze jeugd zoo ontvankelijk is gebleken voor het bevrijde, warme, losse rythme van den Vlaamschen idealist en dichter, die van uit de bevangenheid zijner cel het verlossende lied zong van menschenliefde en van geloof in een schoonere nieuwe wereld. Daar leven, ondanks alle schakeeringen, zekere verwantschappen tusschen Vlaanderen en de Zuider provincies van Nederland, waarvoor de noordelijker Nederlander niet gevoelig is of weinig waardeering voelt. Het wil me voorkomen dat onbewust er iets van dit wezensverschil tusschen Noord- en Zuid-Moerdijk ligt uitgesproken in de kritieken van den Noordbrabander Feber in de Maasbode en den Utrechtenaar A. Kuyle in De Nieuwe Eeuw over Anton Van Duinkerken's eerste verzenbundel: Onder Gods Oogen. Deze bundel verdient noch Feber's triomfantelijken bazuinstoot, noch Kuyle's nijdige geringschatting. Dat me deze bundel geen voller bevrediging gaf ligt... ten deele aan mezelf. Mijn verwachtingen waren gespannen op de enkele gedichten van Van Duinkerken, die me uit Roe- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ping reeds bekend waren: ‘Lof der Zeevaarders’, ‘Lof der zonderlinge Zielen’ en vooral ‘Volk in de Processie’. Maar de aanvang van dezen bundel is van een onpersoonlijke ondichterlijkheid: - Pijnlijke paden, dorenbegroeide voeren den eenling naar 't hart van zijn volk; zelden zal deernis neerzien uit oogen van wie hem ontmoeten; tóch zal zijn liefde, bij 't kruisen der wegen, schalen vol moeizaam-verzameld geluk stortende legen. - Zoo moet ik doorheen acht krachtelooze, vormzwakke Moensiaden zonder Moens' kinderlijke opgetogenheid, zonder gespannenheid, zonder dwingende bewogenheid, zonder duidelijk persoonlijk accent of innerlijk rythme, vóór ik weer de Lof der Zeevaarders onder de oogen krijg: Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, in mijn bloed is een heimwee naar zee, ... Dit wordt wat anders dan het opzettelijk apostolaat, dat de poezie uit haar eenig mogelijke sfeer rukte en tot een dienstbaarheid dwong waaronder ze verschrompelde. Daar bengelen nog slappe verzen tusschen, maar niettemin, er zit ontroering in dit gedicht, daar klopt iets in als het stampen van een motor. Maar schooner, milder, voller, meer van poezie gespannen is het warme, innige gedicht dat volgt: Volk in de processie Voorop Meiereiers met rond gezicht en zoetjes zeurende stem, nog mensen van vroeger, eenvoudig goed als de herders van Beteljem, maar die van West-Brabant zijn taai en rauw als de bast van een wilgeboom, hun ogen zijn nat van de wind en ze bidden als iemand, die praat in zijn droom; de kleiboeren, deftig in 't Zondagse pak, gaan rechtop met hun stevige kop {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en als van een ouwe, statige klok, gaat hun plechtige harteklop; dan poldergasten met brede mond en hun overhemd puilt uit hun broek, hun vrouwen dragen een teirlingen schort en een bonten omslagdoek, de keuterboerkes lopen gebukt als een man, die een kruiwagen douwt en telkens waaien hun kaarsen uit; en achteraan komen gesjouwd de mannekens uit de gestichten: hun ouwe vel staat zoo strak dat je d'r doodskop eronder kimt zien; ze prevelen op hun gemak hunnen houten paternoster af, en ze zijn nog niet midden in de Droeve Misteries of 't poldervolk zet de Glorievolle-n-al in. Daar staan verder in dezen bundel nog wel krachtelooze verzen als De Vreemde Man, Het Lied van den Gek in den Regen, zoo schraal van geest en expressie naast dat sugestieve versje van M. Nijhoff: Het Lied van den Simpele; er komen nog onplastische beelden voor als: ‘planeeten wringen zich in Keplers wetten,’ maar om de Lof der Zeevaarders, de Lof der Simpele Zielen, Processie, Ontdekking, Envoi en een drietal andere gedichten, wil ik gaarne over de onpersoonlijke verzen heendenken en me verheugen om de milde menschelijkheid en gulle liefde voor de eenvoudigen van hart uit het Brabantsche platteland, die hier tot de orde der schoonheid werden verheven en gedragen worden op een zuiver zingend rythme. Maar vooral: daar ligt iets in van het onnoembaar geheim en het onvatbaar heimwee dat alle dichterhart bewoont; daar is iets voelbaar in van de ruimere verten en het dieper orgelen der ziel dat u dadelijk treft en ontroert in den eerste bundel van A. Mussche: De twee Vaderlanden. * * * Achiel Mussche. De hartstochtelijke psalmist, heeft Durk Coster hem geheeten. Maar een psalmist dan wiens levenseenheid door een groote tweespalt werd gespleten. Zooals Henriette Roland Holst tusschen twee werelden, de materialistische en de spiritualistische, geslingerd wordt; zooals Urbain Van de Voorde, gemartelde worstelaar, tusschen twee polen: God en de wereld, wordt gesleurd, zoo werd Achiel Musche's-jeugd gepraamd tusschen de twee vaderlanden van zijn hart: het Vaderland der Zielen en het vaderland der menschen. Eens ging de jeugd van zijn leven open op eenwereld van schoonheid en heil. Hij zag hoe God de valleien met wolken van bloemen overbloeide; hij zag ‘levens dagelijksch geheim met zijn dronken eeuwigheidslusten’ en zijn hart was bedwelmd {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van dankbaarheid en grondeloos geluk. Maar uit deze eerste verrukking wekte hem de nieuwe roep in den nacht. Het werd hem zoo vreemd te moede. Hij voelde de harmonie verbreken zijner jeugd en zijn ziel werd ‘één schreien en één vlam naar een andere donkerdere smartelijker verrukking’ In zijn hart was de tweespalt geboren en de schrijende tegenstrijd. O te staan op de kentering van God en menschen, licht en donker te hangen met de vleugels van mijn leven naar God en menschen beiden hongrend uitgestrekt. Ik ben een door God op de handen gedragene, zijn hoogten en verten trekken mij aan en mijn bloed doet zijn dolende aanroepingen op den polsslag der sterren gaan. Ik ben een door 't leed aller menschen geslagene, hun honger en heimwee doen mij aan, bij nachte komen hun snikken en tranen als donkere wateren door mij slaan. God is niet langer het eenige vaderland waar zijn heimwee naar trekt: er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden, van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil...... * * * Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde, ik ben maar als een arme bloem van de straat. * * * O gij verre vogelaar van de metaphysische kimmen, die mij zoo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden, neen neen! ik kan niet uitvliegen naar u alleen en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen, ik kan niet alleen gelukkig zijn, en ik heb zoo'n wroeging, o mijne broeders, zoo'n berouw over 't minste uur van eenzaam heil, wijl gij zwoegt en hongert daarbeneen. * {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart is, van kimme tot kimme, van afgrond tot afgrond, zoekend het pad naar gansch God en gansch den mensch in ééne en dezelfde liefde. Hij zag dat de tijd gekomen was der groote kentering; spannende verwachtingen bevingen de harten in nood en ellende, het ongeduld steigerde; opstand broeide in de groezelige massa van zwoegers aan dokken, in krotten, fabrieken en mijnen en midden die deinende kudde van sjouwers wilde de dichter staan of vallen met en voor hen. Want tevens was in hem wakker geworden het mannelijk bewustzijn dat de tijd gekomen was der beproeving en der offerdaad en hij wist ook dat wanneer de verwachte Heiland komen zou hij een tweede maal gehoond en gekruist zou worden, zooals Christus aan het Kruis geslagen werd. Ontgoocheling, verraad en hoon rukten zijn droom aan flarden en de bitterheid der vereenzaming sloeg over zijn hart. Om de menschen had hij zich afgekeerd van God, en de menschen bedrogen zijn edelste hoop en inzichten. Beroezing der zinnen kon de pijn der ontgoocheling niet verdooven. De brand der verzadigde lusten liet alleen de assche van walg en van berouw. Toen kwam de liefde der vrouw in zijn leven en door haar werd dit leven opnieuw gevoerd naar eenheid en de erkenning der groote broederlijkheden: de broederlijkheid van vreugde en smart, de broederlijkheid van leven en dood, de broederlijkheid van God en de menschen. De godheid waarvan de religieuse natuur van Mussche het noodzakelijk bestaan erkent, blijft een onbepaald en onbestendig wezen, ‘geboren uit den roes van nacht en sterren’, smachtend en heimweeziek naar grenzen en daden, Mussche's liefde voor God en zijn liefde voor de menschen trekken hun oorsprong niet uit het zelfde beginsel. Hij leerde de menschen niet erkennen als zijn broeders en zusters in en om den Vader die in den hemel is en die het tweede gebod aan het eerste gelijk heeft gemaakt. Maar er spreekt een eerlijkheid en een overtuigdheid en een hymnische gloed uit de beste verzen van Mussche, die door en over uw hart stuwen als een golf. De weelde van Mussche's bewogenheid slaat soms in een weelde en een overdaad van woorden open, Mussche is niet genezen van de rethoriek; vele verzen slieren los en te lang, en de grenzen tusschen het vers en het proza werden te vee vervlakt. Soms wordt het gedragen rythme van zijn hymnisch vers opeens verbroken als een golf die gestuit wordt in haar deining of val en {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het werd vaak een moeizaam bewegen, een pogen en aanloopen vóór het zingend hart als een vliegtuig van de aarde losraakte en door de ruimte stevenen kon. Maar eris in het werk van Mussche een geluid van heldhaftigheid en een profetische wijding. In Moens was er de jeugd: onbevangen, open voor alle horizonnen, bereid voor het bloeiend offer. De stem van Mussche is voller, donkerder en mannelijker van klank. Deze bundel van Mussche, waaruit hij het gewoon proza had moeten weren dat er voor het innerlijk verband niet noodig was, behoort met De Boodschap van Moens, en Het Huis van M. Gijsen in Vlaanderen en Paradise regained van Marsman in Nederland tot het merkwaardigste dat de jongste generatie aan beloften en vervullingen heeft geopenbaard. * * * Marsman heeft zijn vroeger verschenen gedichten, met toevoeging van enkele verzen gebundeld onder den titel, die eene leuze en een verovering beteekent: Paradise Regained. De jeugd van Marsman, geladen van droom en drift en honger naar ruimte, en gedreven door een sterk bewustzijn van een groeiende, dwingende kracht, is losgekomen in plotse, felle, donkere verrukkingen. Het werd in zijn Penthesilea de roode brand van het bloed, de verteerende dronkenschap der zinnen die de verdoemenis van God en de wereld tart. En dat duurde tot hem het teeken van den zwarten engel der dood tot bezinning sloeg. Tusschen twee vaderlanden, tusschen twee Paradijzen worstelt het hart van den dichter naar redding. Hij zag het teeken van den kruisboom tegen wand; hij begreep de onontkoombaarheid van den naderenden stap der ‘soldats de Dieu’, die Radiguet vernomen had en hij voelde dat hij vluchten moest naar een paradijs van geestelijker schoonheid en lusten. Paradise regained. De zon en de zee springen bliksemend open: waaiers van vuur en zij; langs blaauwe bergen van den morgen scheert de wind als een antilope vooorbij. zwervende tusschen fonteinen van licht en langs de stralende pleinen van 't water {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} voer ik een blonde vrouw aan mijn zij, die zorgeloos zingt langs het eeuwige water... een held're, verruk'lijke-meesleepende wijs: ‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis, de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen - wij gaan terug naar 't Paradijs’. Het vers van Marsman dat in den aanvang rukken en ijlten vartoonde groeide naar een sterkere orde van geest en vorm. Geen dichter der jongste generatie in Nederland draagt zulke rijke verwachtingen en zulke mogelijkheden. Onder de Katholieke Vlaamsche jongeren is er niemand die naar steiler hoogten streeft dan Dirk Vansina; er is niemand onder hen die een vierdeelige dramencyclus als de Deemstering der Zielen zou hebben aangedurfd; maar niemand tevens wiens scheppende drang en scheppend vermogen tegen tergender onmacht worstelt. De stoutheid van zijn droom is zijner onmacht schuld en verontschuldiging tegelijk. Vansina wil zijn hart en zijn geest opstuwen boven de kleinheid uit van het individueel gebeuren, boven de beperkte en onbestendige gevoeligheid van een vluchtig moment. Hij wil de dingen doorpeilen tot de diepste kern van hun wezen. Maar in het opstuwen van gevoel en gedachten, faalt te vaak zijn synthetiseerende kracht en beeldend vermogen. Zijn nieuwe bundel is niet geworden het lied van liefdes smachtend spel en jonge verrukkingen. Het is geworden het boek der liefde, het boek van liefdenood en liefde's verlossende, verreinende, scheppende macht in de sterke verbondenheid van twee menschenharten. Na de vertwijfeling van een door ziekte geteisterde jeugd en het schrijnende bewustworden van levens diepere geheimen en hunkeringen, is de liefde gekomen in zijn leven: Nu zijn wij tot elkaar genaderd en er is niets onzegbaars tusschen ons * * * God, aanschouw hoe wij, man en vrouw, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} geknield op der aarde duisteren boog huivren als een bremstruik voor Uw oog. Onze gestalten aan den grond gezogen. Onze hoofden naar elkaar gebogen. Onz' saamgestrengelde handen, en, om de naakte schamelheid van onze menschlijkheid, rood de stille straling onzer liefde op 't duister van den Dood. Hoor, Wij roepen U aan in vrome vrees. Genees de sterfelijkheid van ons vleesch; de broosheid van ons bestaan; God! ons leven in Uw leven. Laat onze liefde in Uw Liefde vergaan. De macht der liefde met zijn afgronden van geheim en heil is in hem en over hem de macht die een wezen tot een hoogere wezenheid voert en het leven tot zijn volheid. Er is nog veel in dezen bundel dat niet gedegen is tot doorzongen bewogenheid of zingend geluk; er is nog te veel stameling in en onmachtige rhetoriek, maar over en door deze aarzelingen en zwakheden en Vansina's taalarmoede, hoor ik aldoor het krachtige, tegelijk van geest en gevoel gevoede, innerlijke rythme van den dichter. Hij moge alleen met rustiger geduldigen zekerheid zijn rijk inwendig wezen beluisteren, zooals hij zijn geluk beluisterde in dit vers, dat het mooiste en gaafste is van dezen heelen bundel. Er is geen denken in ons, Er is geen droomen in ons. Er is de groote roerloosheid van onze zielen. Er is ons geluk; er is ons geluk dat wij beluisteren... Aug. Van Cauwelaert. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Grazia Deledda. De nobelprijs voor letterkunde werd, voor het jaar 1926 toegekend aan Mevr. Grazia Deledda, een der grootste regionalistische romanschrijfsters van Europa, en een der - met recht - beroemdste schrijfsters van hedendaagsch Italië. Zij is de tweede voruw aan wie de Nobelprijs werd toegewezen: de eerste was, in 1909 de Zweedsche Selma Lagerlóf Maar zonder den oorlog zou reeds in 1914 deze hooge onderscheiding zijn te beurt gevallen aan Mevr. Deledda, want haar werk had die al lang verdiend. Ik geloof niet dat er veel van dat werk in 't Vlaamsch of in 't Nederlandsch werd vertaald, maar in 't Fransch verschenen haar romans reeds twintig jaar geleden, en met enorm succes. De schrijfster had toen het hoogtepunt van haar talent en van haar letterkundigen roem bereikt. Een geschiedenis heeft Grazia Deledda niet gehad: ze is steeds gelukkig geweest bij haar man, dien ze uit liefde huwde, en haar twee schoone jongens. Maar al kende ze ook geen avonturen, geen overmoedige vreugden noch romantische schokken, haar inwendig leven is des te intenser geweest. En juist dit stille, geheime leven geeft aan haar werk zooveel levendige bekoorlijkheid en zooveel machtige oprechtheid. De liefde voor Sardinië, haar geboorteland, ligt vingerdik heel haar werk. De eigenlijke heldin der romans van Grazia Deledda is haar eiland. Zij werd geboren in het stadje Nuoro uit een familie van gegoede, landeigenaars. Haar vader bezat veel landerijön in de bergen en dalen verspreid. Hij was een verstandig man, zeer in aanzien, en de Sardinische muze - een landelijke, gezonde en levenslustige muze - had hem de gave geschonken van het gemakkelijk rijm en van de improvisatie. De moeder van Grazia was een schoone, werkzame en nijvere vrouw. Veel lieden bezochten geregeld haar huis, en van haar vader leerde Grazia te sympathiseeren met dit Sardinisch volk dat zich zelf zoo gelijk is gebleven, zoo aartsvaderlijk, zoo origineel in zijn ondeugden zoowel als in zijn deugden. Reeds zeer jong voelde Grazia in zich den drang haar gevoelen en indrukken te uiten, en het midden weer te geven dat haar omringde, landschappen en typen. Nog maar veertien jaar oud, schreef {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ze in 't geniep een novelle: ‘Sany Sarde’ die ze naar een modeblad in Italië opzond; dat was haar eerste oprteden in de litteratuur. Eenigen tijd lang werkte ze dan in stilte voort, maar haar eerste waarachtige roman: ‘Bloem van Sardiniê’ haalde haar uit de vergetelheid, en tegelijk begonnen ook, voor haar, de onaangenaamheden. In Sardinië was er nog nooit een vrouw of een meisje geweest, zoodanig geemancipeerd dat ze boeken schreef, net als de mannen, en die daarbij nog zoo onbeschaamd was van zich te doen spreken in de dagbladen; dat was iets ongehoords. Het Sardinisch volk had nog steeds veel denkwijzen en begrippen en zeden bewaard van zijn verre voorouders, de Mauren en de Spanjaarden. En zoo kwam het dat de jonge romanschrijfster, een tijdlang, maar zeer slecht gezien was. Maar toen men vernam dat deze vreemdsoortige, ‘zoo weinig vrouwelijke’ stiel veel geld opbracht, veranderde de meening. En het beste bewijs is, dat er van alle kanten van het eiland pretendenten kwamen opdagen om naar die hand te dingen van deze, zooveel verdienende vrouw. Maar sindsdien ook, heeft Sardinië begrepen wat het aan Grazia Deledda verschuldigd is. Nuoro zelf, het stadje dat thans heel de wereld door bekend is, zonder dat velen het ooit zagen, waar het ingesluimerd ligt in de heete zomerhitte onder de lichte schaduw zijner olijfboomen en wijnbergen, Nuoro wilde aan Grazia zijn dankbaarheid betoonen door haar af te vaardigen naar het Parlement, lang nog voor dat er van vrouwenstemrecht ergens spraak was geweest. Elias Portolu (1) wordt algemeen aanzien als het meesterwerk van Mevr. Deledda. 'T is een tragische geschiedenis die wordt afgespeeld in een geloovig vrouwenhuishouden; het avontuur dat er het onderwerp van is, is banaal en zelfs terugstootend, maar het wordt er door de genade van den godsdienst omgevormd tot een beproeving waaruit de ziel van een ongelukkige sterker te voorschijn komt. Maar de type van Elias Portolu is eenig in het werk van Grazia Deledda, en men kan er u besluiten dat men er zoo in Sardinië niet veel tegenkomt. Gewoonlijk is het drama brutaler en vooral meer uitwendig. Anderen hebben meer op met L'Edera (De klimop) in 't Fransch vertaald onder den titel: ‘Je meurs où je m'attache’, 'n wonderschoone roman, die ons doet kennis maken, in haar waardige en fiere armoede, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} met een edele, vervallen familie. Deze landadel heeft, met sommige deugden en traditioneele gebreken, een andere manier van doen behouden dan het gewone volk dat aan zijn grond vastzit. En op dat leengoed, heeft de ellende waartoe hij vervallen is, hem toch niet van al zijn prestige beroofd. Een heerengoed, al is het ook vervallen, is altijd de trots van een dorp. Men herkent die edelen-woningen aan hun groote, zwarte, spitsbogige poort, en aan hun kleine, ijzeren, bouwvallige balkonnekens. Alles er aan is fier en min of meer geheimzinnig: zoowel hun steenen die afbrokkelen als hun kroonlijsten waarin de euphorbia groeit, en tot zelfs de glinsterende en versleten beddedeken in oud damast, die van tijd tot tijd zoo melankoliek hangt uit te waaien aan een der balkonnekens van de bovenste verdieping. Het inwendige ook ziet er even trotsch en versleten-oud uit; maar de canapé met zijn breede armen, de eikenhouten tafel, de spijskast, het uitgestoken koffer, al de meubelen bewaren toch in hun kaduke ellende ‘iets edels en heerachtig’. De families die in zulke huizen wonen, zijn hun ondergang nabij. Die, waarvan de geschiedenis ons verteld wordt in de ‘Klimop’ de Decherchi nl., heeren van Barunei, is thans tot armoe vervallen. Haar bestaan is armzalig geworden en vulgair; maar - en die trek is admirabel - als een laatste stut in haar val, en als een laatste bewijs van haar adel, heeft ze het kostbaar voorrecht bewaard sommige plichten te vervullen. Die verplichtingen zijn de eenige band die het tegenwoordige nog aan het verleden bindt, en die haar belet, in gansch zijn vreeselijkheid, het onherstelbaar verval te overzien. Sinds eeuwen reeds, vervult een dame Decherchi op een bepaalden dag den heiligen plicht, met haar eigen handen, zes behoeftigen te dienen. ‘Bijna elk jaar, waren het dezelfde schandige armen die heel bedeesd kwamen ontbijten, en niettegenstaande het duister mysterie dat er rond hing, wisten de meeste inwoners van Barunei dat op dien dag en op dat uur, de zes aldus genoemden bediend werden door een dame, en aten met zilveren messen en vorken’. De laatste uit het huis. Op de feestdagen, wachten de van ver gekomen vrienden en zelfs de onbekende voorbijgangers niet totdat ze worden uitgenoodigd, maar ze eischen, bijna als een recht, de gastvrijheid op voor hen en hun paarden. Want dev Decherchi weten hun gasten te ontvangen. De twee eenige dienstboden helpen hun meesteres de ellende van het huis verbergen. En om daarin beter te gelukken, verstoppen ze deze actueele ellende onder de glorievolle herinneringen van voorheen. Zij roepen den tijd op, als de paarden stonden te trappelen in de stallen, toen men cadeaux stuurde {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontving, toen de tafel altijd gedekt stond. Door een nieuwsgierig voorbijganger ondervraagd naar den rijkdom zijner meesters, geeft de oude dienaar dit zoo treffend schurkachtig antwoord: ‘Ze zijn zeer rijk. Vroeger waren ze 't nog meer.’ Zulk een ellende schept een dramatische atmosfeer rondom de wezens die er zich doorheen slaan. De Decherchi hebben aan hun Spaansche afstamming dezen ridderlijken gabg te wijten en deze trotsche onvoorzienigheid die hen ten ondergang heeft geleid. In ‘De Weg van het Kwaad’ leert Grazia Deledda ons een nieuwe aristocratie kennen: die der ‘principali’ of rijke boeren, die er zich op beroemen van oude edellieden af te stammen en die niet weinig trotsch zijn op hun rang en vooral op hun fortuin. - Naast die een zame lui: eigenaars, burgers, vervallen edellieden, zijn er anderen die, onder de aandrift van een al te onafhankelijken aard, zich hebben onttrokken aan de samenleving en aan de wetten. De bandieten zijn, voor het Sardinisch volk, geen slechte lui; dat zijn ‘mannen die hun kracht en moed moeten kunnen ontplooien’: De bevolking is min of meer hun medeplichtige, haar stilzwijgen begraaft alle misdaden. Het boek ‘Asschen’ is een wonderbaar voorbeeld van die volkshelden rond dewelke zich reeds een legende vormt die hun herinnering en hun naam zal vereeuwigen. Het werk van Grazia Deledda is diep gezond en zedelijk en veredelend, al worden er ook de hartstochten bestudeerd met vrijmoedigheid en kracht. W.v.L. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van Tijdschriften. DE NIEUWE GIDS (December) Een vermeend bankroet der Wetenschap: Hendrik Kroon. - Gedachten en opmerkingen: L. van Deyssel. - Binnengedachten: W. Kloos. Verzen: Hélène Swarth. - In Najaars' Avondschemering: Johan de Meester. - Verzen: Prof. B. Faddezon. - Verzen: Dr. K.H. de Raaf. - Nocturne: J.S. Witsen Elias. - Abraham Capadose: S. Kalff. - Parijsche Schetsen: Hélène Laman de Vries. - Verzen: Hein Boeken. - Eenige opmerkingen over Shelley's geestelijken inhoud en beteekenis: Willem Kloos. - Buitenlandsch Overzicht: M. Wagenvoort. - Bibliographie: J. Kloos - Reyneke van Stuwe. DE GIDS (December): Richard III. Treurspel van William Shakespeare: A. Roland Holst. - Het determinisme in de hedendaagsche natuurkunde: Dr J. Van der Waals. - Legerbevel en legerbeheer in vredestijd: L. von Schmid. - Vijftig jaar uit onze geschiedenis Mr Dr de Beaufort. - De Moeder van Willem III: Dr P. Geyl. - Confetti: J. Greshoff. - Monsieur Maurice: J. Greshoff. - Bibliographie. DE STEM (December) Het boek van dit jaar: ‘De Zondaar’: Dirk Coster. - Verzen: Th. de Vries. - Het Mysterie der Poëzie: Mw Van de Voorde. - Sociale Reportage: Nico Rost. - De Letteren in Momaltu: J. Tielroy. - Antwoord op de Enquête ‘Waarheen gaan wij’: Dr P.H. Ritter. - Epiloog: J.Th. Ring. - Merkwaardigs uit de Tijdschriften: Het Verraad der Klerken: Dirk Coster. - Dirk Raph. Camphuyzen: Dirk Coster. - Meditaties over Schoonheid en Leven: A.J. Mussche. - Tooneel: Dop Bles. ELSEVIER'S MAANDSCHRIFT (December). M.W. Van der Valk: P. De Vries. - Het later etswerk van M.W. Van der Valk: J. Knoef. - M.W. Van der Valk als Leeraar: C.A.B. Van Herwerden. - Th. Nieuwenhuis als Scheeps binnen-architect: A.E. Van den Tol. - John Doyle's politieke prenten: C. Veth. - De Toscaansche Compagnia Della Misericordia: G.T. Scheltema. - Terug: K. Van de Woestijne. - Kibbelen: H. Lôhnis. - Kroniek. Nu (December). Meryntje IV: A.M. De Jong. - Gerhart Hauptmann: Em. de Bom - Dorothea Angermann: G. Hauptmann. - De Belgische Spoorwegen: Ed. Anseele. - Sonnetten: Mr. François Pauwels. - Hercues Seghers: H. Bruning. - Knurre nicht Pudel!: C. de Dood. - Gedicht: Marie W. Vos. - Pallieter naar Canossa!: Frank van Waes. - De russische Revolutie: R. Stenhuis. - Naar het kosmisch humanistisch tooneel: E. Smedes. - Habimah te Amsterdam: J. Gompers. - Schrijvers en spelling: A.M. de Jong. - Edgar Allen Pol: Is. Querido. ROEPING (No 3) Het dorp dat God terugvond: M. Kemp. - De hymmise zanger: G. Knuvelder. - De moderne dans... und kein Einde II: Jop Pollmann. - Het laatste boek van Jacques Maritain: J. Jacobs M.S.C. - Leekenreligio (slot): W. Lutkie. - Het Metro-station (vers): H. Klomp. - Kroniek. - Mededeelingen. TOONEELGIDS: (No 10) Plaatgetuigenissen bij het Middeleeuwsch Tooneel.: Al de Mayer. - Maskaroen: De muziek van A. Meulemans: V. Munck. - Zuid Nederlandsche Tooneelschrijvers: F. Blondeel. - Kritiek. - Leestafel. - Overzicht van Tijdschriften - Berichten. - Mededeelingen van het A.K.V.T. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS (December) De Uitbreiding der Haven van Antwerpen: K. Bollengier. - Sinterklaas: J. Lemmers. - De Wagen: P. Remouchamps. - Drie Gedichten: J. Wennekens. - Twee Gedichten: W. Van Dyck. - De Moderne Spaansche Letterkunde: J. Cuyle. - Vlaamsche Kroniek: L. Monteyne. - Fransche Poëzie: Fr. Smits. - Onderwijs en Opvoeding: H. Van Tichelen. - Boekennieuws. VROUWENLEVEN (December) Kerstmisboodschap: P. Schepens. - In memoriam V. Cappe: L.N. - Schoonheidsvizioenen: M. Van Hoeck. - Grazia Deledda: J. De Bruyn. - Vriendinnen. - Leven en Werken. - Het Boek der Maand. LA NOUVELLE REVUE FRANCAISE (December). Paul Claudel: Sous les remparts d'Athene. - André Gide: Sur le Logone. - François-Paul Alibert: Naiqdes. - Marcel Aymé: Le puits aux images. - André Chamson: Les hommes de la route. - J.J. Bouchard: Aspect religieux de Naples en 1623. Propos d'Alain. - Reflexions sur la literature par A. Thibaude. - Notes, etc. LA REVUE BELGE. (1 Decembre). Prince F. Yousoupoff: L'Exécution de Raspoutine. - Albert Carnoy: La detresse de l'enseignement supérieur en Belgique. - I. Maus: La traite des femmes. - Pierre Borel: Maupassant dans l'intimité. - Paul Prist: Lettre de Paris. La quinzaine anecdotique. - Les Livres. LA REVUE BELGE. (15 décembre). Georges Theunis: La situation économique mondiale. - W.H. Hodgson: Les spectres-pirates (roman). - J. Carpentier: Le role de Victor Hugo. - M. Wiseur: Les Deffrois au soleil. - I. Maus: La traite des femmes. - M. Hamel: A propos de la resuretion de Chantecler. - J. Nesmy: La quinzaine litteraire. HOCHLAND: Vladimir Solovjeff als Philosoph des Gottmenschentums und des Union-s idee, von Karl Pfleger. - Katholiches Germanentum, zu Sigrid Unsets historischen romanen, von Dr. Franz M. Willam. - Das Schweisztuch der Veronika, von Gertrud von Le Fort. - Herodes, von Ruth Schaumann. - Die Unionsgesprache von Mecheln, von Pralat Pierre Batiffol. - In memoriam Hugo Ball, von Dr. Friedrich Fuchs. - Das katholische Bindungsdeal, von W. Moock. - Kritik. - Rundschau. - Weinachtsbücherschau. - Kunst beilagen. LITERARISCHER HANDWEISER: Der Amerikanismus in deutscher Auffassung, von Fr. Schoneman. - Theodor Haecker, von Mathias Laros. - Ein reiches Erntejahr Belletristik, von B. Schafer. - Wertvolle Jugendbucher der katholische Verlage, von H. Rombach. - Lisa Tetzners Marchenzammlung, von W. Matthieszen. - Besprechungen u. sw. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Herman De Man, Het Wassende Water, roman, Nijgh en Van Ditmar's Uitgeverij, Rotterdam. De aanhef van dit verhaal is geweldig en grootsch zooals men dat alleen van Noren of Russen zou durven verwachten. Er is iets episch in den jongen Gieljan die onder den razenden vloed van het jong leven dijk en dam van tucht en menschelijk opzicht breekt in een dagloonersdochter opvrijt. Maar tot het uiterste durft hij niet doordrijven en hij trouwt een slotte, als alle broers en zusters, met de vrouw die moeder voor hem kiest. Na twee jaren sterft die en hij is blij, gelukkig om zijn vrijheid. Hij herbegint te boeren, werkt zijn bedrijf op tot bloeiender welstand dan ooit, loopt in zijn oude dagen nog een blauwtje bij een jonge boerendochter, wordt Heemraad, schouwvoerder van den waterstaat en ik weet niet hoe het nog allemaal heet. En hij redt, bij overstrooming, land en dieren van de dood ten koste van eigen welzijn en hoeve. Van na de historie met Nelia die zelf op een moment beredeneerd in plaats van verhaald wordt, helaas, vervlakt het grootbegonnen boek. Gieljan, zijn stardevote broer Willem en zijn strenge moeder zijn flink volgehouden karakters. De taal met haar dialectische tint is mooi-ruig en stevig. Andreas Latzko. De Roman van een Liefde, vertaald uit het Duitsch door De Vries en Ankersmit. N.V. Ontwikkeling, Amsterdam. ‘Menschen in den Oorlog’ van Latzko was een tragisch boek. Dit is een bundel novellen over decadent leven. Negen korte schetsjes die niet in jonge handen moeten komen en waar niemand veel aan heeft. Ons is het tegengevallen Van Raemsdonck leverde niet onaardige illustratietjes. Christine Doorman. Uren met Andersen. Reeks boeken van Wijsheid en Schoonheid. Uitg. Hollandia, Baarn. ‘Iets over den geestelijken achtergrond van Andersen's sprookjes, verduidelijkt aan fragmenten uit zijn werken’, aldus de ondertitel. Inderdaad, Andersen heeft ‘het sprookje van mijn leven’ zelf geschreven op zoo'n manier als geen Ch. Doorman het hem nadoet. En de ‘geestelijke achtergrond’ van zijn werk heeft hij tamelijk duidelijk zelf aangegeven in de sprookjes zelf. En niemand die ‘uren met’ of maar ‘une heure avec’ een of ander auteur beschrijft, wordt meer en meer vervelend naarmate hij meer over zichzelf, ja zelfs van zichzelf meedeelt. En dit alles heeft Christine Doorman beseft en ingezien. Wat niet wegneemt dat iets meer van haar niet zou geschaad hebben, nu is het al te veel een bloemlezing uit Andersen's sprookjes. Een gids die in 't museum niets anders doet dan het schilderij aanwijzen is eigenlijk geen gids. Om 't even, een mooi boek is het of het van Ch. Doorman dan wel van Andersen zij. Josine Reuling, Siempie, roman van een kind met sprietharen. Hollandia drukkerij te Baarn. Wie nu een studie wil opzetten over ‘het kind in de moderne Nederlandsche Literatuur, heeft mooie namen op zijn program, o.a. Van Looy, Brusse, Streuvels, Claes (om maar die te noemen) en heel wat te lezen. Met die grooten en met G.M. De Jong schrijver van Merijntje, werd Josine Reuling vergeleken toen Siempie, haar eerste kindje, verscheen. En de Nederlandsche zelfvoldaanheid liet klaar verstaan: dat kunnen wij alleen toch maar zoo hollandsch eenvoudig en zoo hollandsch volkomen als dit is. Wat gaarne wordt toegegeven. Dat kind met sprietharen is door zijn ouders uit Rusland naar Nederland gestuurd. Daar wordt het verzorgd door opoe en opa, speelt het met een kat met een lammen poot en poppen waarvan een den arm gebroken en een been kwijt is. En er is Mevrouw Isa- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bella Gerk en Siempie's moeder en vader komen Siempie halen. Een roman is het eigenlijk niet maar vrat is een roman? Een fijn boek is het zeker. En hoe lief is alles woordelijk op Siempie's denken en praten dialectisch nageschreven! Volksmisboek en Vesperale, geillustreerd door Jos. Speybrouck, abdij Afflighem te Hekelgem. Een allermooiste misboek dat andere landen ons mogen benijden, want schooner hebben zij er zeker geen enkel. Onze benedictijnen verrichten prachtig liturgisch werk. Er is onder alle opzichten de uiterste zorg besteed aan dit misboek. Alleszins in stijl en stemming zijn de vele oorspronkelijke teekeningen van Speybrouck. Wij bevelen dit misboek, zeer geschikt om als geschenk dienst te doen, warm aan. Om alle misverstand te vermijden worde opgemerkt dat alleen de abdij van Afflighem verantwoordeljike uitgeefster van dit schoon misboek is. Martin Hahn, Verlaine, Wurfel-Verlag, Berlin. De titel ‘Verlaine’ kan hier misleiden: het is geen boek over Verlaine, wel een vertaling van gansch zijn werk. De waarde van zoo'n werk voor ons, Vlamingen, kan betwist worden maar dat doet niets af aan ons recspect voor den krachttoer van Martin Hahn. Verlaine met zijn musique avant toute chose vertalen, in zelfde maat en rijm, uit zijn latijnsche in een germaansche taal, dat is iets verstommends. Het is nu een andere vraag in hoeverre de fransch-onkundige Duitscher met dit boek zich een idee vormen kan over den pauvre Lelian. ‘Il pleure dans mon coeur’, ‘Chanson d'Automne’ en zooveel andere zullen nooit vertaald worden V.M. Hillyer, De Wereldgeschiedenis in een notedop voor de jeugd, met vele illustraties van C.M. Boog en M.S. Wright, Uitg. Hollandia te Baarn. Het is al zeer, zeer moeilijk de wereldgeschiedenis te schrijven voor volwassenen, laat staan ze te kennen. Wie deze wereldgeschiedenis dan aan kinderen wil vertellen moet zich bovendien op het standpunt van het kind stellen. Hij moet dus zoo degelijk paedagoog als geschiedschrijver zijn. Maar nu komt daar nog bij dat hij als 't ware een weg moet open laten want later moet het kind den horizon, waargenomen uit het notedopje kunnen verwijden. Een kind moet uit zijn opvattingen groeien zooals uit zijn kleeren, geleidelijk en natuurlijk. Met deze wereldgeschiedenis van Hillyêr zijn we werkelijk fel vooruitgegaan op het gebied der geschiedschrijving voor de jeugd. Het is verbazend met welk intiutief begrijpen hij zich op het standpunt van de kinderen weet te stellen en met een luimig lachje de deur open houdt voor later vervollediging. Het ware te wenschen dat vele vlaamsche kinderen dit boek cadeau kregen. En moest bij geval een oudere het dan lezen dan mocht het wel eens gebeuren dat hij erkent slechts in die ‘notendop voor kinderen’ eerst geleerd te hebben hoe die wereldgeschiedenis eigenlijk in mekaar zit. Laura Arvieto, Grieken en Trojanen, uit het Italiaansch door J. Heuzel. Uitg. Thieme en Cie te Zutphen. Als schrijfster voor de jeugd is Laura Arvieto zôô bekend in haar land dat men haar jurylid benoemde voor een prijskamp om het beste jongensboek. Nu is het wel zeker dat de homerische strijd tusschen Grieken en Trojanen een nec plus ultra onderwerp voor een kinderboek is. Alleen moet men onder ‘kind’ en ‘jeugd’ dan maar gevorderde, zeer gevorderde jeugd verstaan. Dit halve voorbehoud daargelaten bezitten wij hiermee een buitengewoon interessant en zeer sierlijk geillustreerd jongensboek. Verzameld werk van Lodewijk Dosfel, bijeengebracht door zijn vrouw onder toezicht van Dr. Jul. Persijn. Uitg. Lannoo te Thielt. De Duitscher Hahn die zeide dat alleen het hoogste bestaansrecht heeft in de kunst, zou niet veel goeds zeggen over de bedoeling: al het werk van Lod. Dosfel te verzamelen. Wij achten Doseel te hoog en hebben hem in te mooie aureool gezet dan dat de uitgave van sommige stukken en opstellen uit zijn jeugd, jeugdwerk dat bovendien verouderd is, dat ideale beeld zou vervolledigen. En ware 't niet beter geweest de letterkundige en de politieke opstellen en voordrachten en de tooneelstukken en de gedichten afzonderlijk te bundelen in plaats van alles in een chronologischen hutsepot door elkaar? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Martin Buber, De Legende van den Baalsjem, Uitg. Thieme te Zutphen. Een boek van joodsche geestdrift en innigheid, verhalen uit het leven en de werken van den stichter der secte der Chassidiem, Rabbi Israël ben Eliëzer, die Baalsjem genoemd werd, d.w.z. meester van den wonderbaarlijken Godsnaam. Deze leefde in de eerste helft der 18e eeuw, voornamelijk in Podolië en Wolhynie. Van zijn leven hooren we alleen de legende, een legende waarin ‘de droom en heel het diep verlangen van een volk ligt’. Schrijver licht ons niet in over ontwikkeling en verval der secte, noch over haar gebruiken, hij wil alleen ‘de betrekking tot het absolute en tot de wereld meedeelen; zooals deze menschen haar dachten, wilden en trachtten te leven’. Hij vergelijkt zelf deze chassiedische legende met de Boeddha-legende en de Fioretti en zegt dat zij daarvan niet strenge kracht heeft en niet de innigheid. ‘In nauwe sloppen en duffe vertrekken werd zij gefluisterd door dorre lippen in angstig luisterende ooren; uit een stamlen werd zij geboren en een stameltaal droeg haar voort van geslacht op geslacht. Dr. F.H. Fischer, Historie en cultuur van het Nederl. Volk. Uitg. De Spiegel, te Amsterdam. Een opluchting is dit boek als men denkt aan wat men elders vindt: vervelende herhaling van steeds dezelfde feiten. Schrijver doet nu eens niet alsof regeerders en machthebbers allen belangrijk waren. Hij zet echter schilderkunst in het midden van alles. En godsdienst dan? Daarover is hij evenwel niet goed te spreken (blz. 212-258 en volg.). Te waardeeren valt ongetwijfeld dat schrijver licht poogt te werpen op het leven zelf der Nederlandsche voorouders en niet enkel het materieele maar ook het geestelijke. Al te kort wordt echter de Contra-reformatie behandeld en waarom wordt daar gezwegen over Philippus Rovenius? Beweren dat een staat geregeerd volgens christelijke beginstelen, kiezermisleiding is kan er ook al moeilijk door. Een eigenaardig en zeer oorspronkelijk boek, dat getuigt van belezenheid en zoeken, maar waarin niet steeds met de vereischte wetenschappelijke nauwgezetheid wordt beweerd en bewezen. Wunder im Weltall, ein Buch aus Natur und Werk, herausgegeben van Paul Siebertz. Verlag Kôsel und Pustet, Munchen. Zestig studies van eerste-rangvaklui, geillustreerd met meer dan 400 platen en behandelend al de ‘Wunder im Weltall’ Wunder im Weltall, wie toekijkt en nadenkt ontmoet er dagelijks. Maar het is goed dat boeken als deze populair worden gemaakt, niet alleen omdat zij uitleg geven aan noodzakelijk zich stellende vragen en problemen, maar meteen omdat zij voor die vragen en problemen belangstelling wekken. Dit boek is als een apéritif om den honger naar kennis op te wekken. Men kan niet zeggen dat alles op even wetenschappelijke wijze behandeld werd. Het laatste hoofdstuk b.v. over de mogelijkheid van naar de maan te vliegen kan een kapitteltje van Jules Verne zijn maar dat dit zoo afsteekt tegen de rest bewijst de degelijkheid van dien ‘rest’. Die Kunst der alten Christen, von Dr. Wilhelm Neusz. Universitatsprofessor in Bonn. - Dr. Benno Filser Vderlag. G.M.b.H. Augsburg. Neusz wil de oud-christelijke kunst, zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, t zoowel het uit de Grieksche oudheid overgenomen als het nieuwe, Oostersch-moderne, in het verval der vormen eener uitstervende wereld en in den opbouw eener nieuwe synthese, aanschouwelijk en als een der grootste schreden van de menschheid op den weg der kunst begrijpelijk maken. De bijzondere stof, die niet zooals die van de andere perioden betrekkelijk volledig, maar enkel in ongelijk verdeelde brokstukken vervat is, maakt een uit eenzetting, zooals die voor de andere perioden gevolgd wordt, hier nog, en wellicht altijd onmogelijk. Er zijn zooveel leemten die men niet, of toch slechts met al te gewaagde hypothesen vullen kan. Daarom werd als verklaringswijze de opeenvolging gekozen eener reeks hoofdstukken die eigenlijk essays zijn, chronologisch en ook organisch op elkaar passen, zooals de titel van het werk reeds te kennen geeft. Het is een boek in groot formaat, bijzonder rijk en keurig geïllustreerd, streng wetenschappelijk in elkaar gezet, en het geeft, waar dat noodig scheen, in een hoop aanmerkingen de verklaring van alle afzonderlijke vragen: het is er op aangelegd {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} om al die problemen, zoowel voor de oningewijden die zich voor kunst interesseeren, als voor die zich bezighouden met de studie der kunst, der Geschiedenis en der Theologie, in woord en beeld duidelijk te maken. Er komen in het werk 184 gedeeltelijk groot-formaat-afbeeldingen voor, op niet minder dan 92 platen in autotypie op allerfijnst kunstdrukpapier; daarbij in de hoofdstukken die de architektuur behandelen, 24 etsen in den tekst, en eindelijk tot volledige verduidelijking van de kunst zoowel der fresken uit de Katacomben als der Mosaieken: vier gekleurde platen. Franz von Assisi und seine Welt, mit kunstlerischen einfuhrung von Dr. Walther Rothes und historischen Begleit-text von P. Dr. Sigismund Brettle. O.M. Conv. herausgegeben und in Bildern dargestellt von M. Michael-Durach. - Delphin-Verlag. Munchen. De rij schilders, die St. Franciskus en zijn legende tot thema kozen van af de 13e eeuw tot op heden, is haast zonder einde, en er onder zijn zoo enorm veel hoogst klinkende namen. Is het dan niet gewaagd ook heden nog steeds weer als Franciskusschilder voor den dag te komen, en de vergelijking met die grooten te doorstaan? Toch zijn deze rijkgekleurde afbeeldingen van M. Michael-Durach meer dan waard, om aan onze tijdgenooten en nakomelingen tot kunst- en tegelijk tot zielelafenis te worden aangereikt. Het zijn prachtige illustraties - 22 in getal - van den tekst die in tien hoofdstukjes het wondere leven en werk van Bernardone's zoon gemoedelijk en eenvoudig verhaalt. M. Michael-Durach ziet Assisi, en de heele provincie Perugia eveneens met de kunstig fijngevormde oogen van den ontvankelijken Franciskus, en veel meer nog, ze ziet stad en land niet alleen met zijn oogen, alles daar vindt ze met zijn serafijnsche liefde doorgloeid, veel meer dan wie ook. Franciskus en Assisi zijn voor deze, in godsdienstige begeestering verrukte lanschapschilder synoniemen, gelijkwaardige begrippen. En terwijl haar hand schildert, bidt haar hart en sidderen haar lippen om den grooten schutspatroon te eeren, stijgt in 't gemoed opnieuw liefde en vereering voor den bekoorlijken heilige en vult zich de fantasie met honderden herinneringen aan den geprezene en zijne legende. En daarom is dit werk een van de kostelijkste en de schoonste die er in het Franciskusjubeljaar met gansche vrachten op de markt zijn geworpen. Jef Mennekens. Keur. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen. Jef Mennekens is nu 30 jaar aan den arbeid. Dat wil niet zeggen dat hij dertig jaar lang gedichten heeft geschreven, maar hij heeft zich toch, laten we zeggen, bewogen op letterkundig terrein... En hij heeft geoordeeld dat dit het moment was voor een overzichtelijke bloemlezing uit zijn werk. Hij heeft die saamgelezen en De Sikkel heeft gezorgd voor de uitgave, die versierd is met een sympathiek portret van dezen verdienstelijken strijder uit de gemoedelijke gemeente van St. Jans Molenbeek. Het blijkt een keur te zijn uit zes door Mennekens uitgegeven bundels verzen. Het Grijze Kind, door Theo Thyssen. - Uitgegeven door C.A.J. Van Dishoeck, te Bussum. Het jongste werk van den Nederlandschen paedagoog zal stellig zeer uiteenloopend worden beoordeeld. Het Grijze Kind met den blik van den grijzaard, hekelt onmedoogend het verkeerde in zijn opvoeding. Vlijmscherp steekt het den draak met wat men een fatsoenlijke opvoeding pleegt te noemen. Een interessante bijdrage tot de studie van de kinderpsychologie. Jammer dat de toon vaak zoo schamper klinkt en het geheel een bitteren nasmaak achterlaat. Eduard Brom. Grootstad. Uitg. Van Munster's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. Toen ik deze bundel voor me kreeg had ik opeens een gevoel van verrassing en verruiming. Grootstad. En ik dacht: E. Brom is nooit een groot dichter gebleken, maar misschien is er plots een die pere brom in hem doorgebroken waarvan wij, onder de verdienstelijke keurigheid van zijn vroegere verzen, het bestaan en de mogelijkheid niet hebben vermoed: misschien hebbende gebeurtenissen die de wereld hebben geschokt plots een weerslag gegeven in zijn hart, dat opeens aan zichzelf werd veropenbaard. Maar mijn verwachtingen reikten {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} te hoog; daarom wellicht was de teleurstelling des te voelbaarder. Het is niet voldoende de gebouwen en het straatleven van een groote stad als onderwerp voor een sonnet te nemen, om het beeld te scheppen van de grootstad. Nergens in dezen bundel is het rythme voelbaar van de grootstad. Ik zougraag over dit werk van den 64-jarigen E. Brom een meer waardeerende kritiek hebben geschreven, want hij is onder de arbeiders van het eerste uur geweest in de literaire emancipatie van R.K. Nederland. En al moge hijzelf niet de begenadigde kracht hebben gehad om werk te scheppen, dat stand kon houden naast het werk der niet-katholieke Tachtigers, hij heeft nietemin de versperringen helpen wegbreken en de grondvesten helpen leggen, waarop zij die na hem kwamen, onverwijld voortbouwen konden. Met de erkenning dezer verdienste voor oogen had ik dus graag een waardeerend woord gesproken over dezen bundel. Maar het zou bezwaarlijk kunnen. Ter verduidelijking en ter verrechtvaardiging meteen zal ik een paar strophen citeeren op goed valle't uit. Zoo begint het vers: CAFE'S: Zij vullen alle ruimten, alle hoeken, Heel dicht bijeen, aan tafels en op stoelen, Met dranken velerhande, warme en koele, Zoekend rust en verstrooiing, simp'len kloeken. Of dit: BIOSCOPEN: Zij rijzen uit den grond, de bioscopen, Ontelbaar, met hun lokkende reklamen, Wier wondre fascineering doet stormloopen Het volk in zijn geladinge'altezamen. Dr. L. De Smet. M.Th. Laignel: La Littarature italienne. - Armand Colin, Paris. - Br. 9 Fr. Rel. 10Fr. Een zeer interessant flink handboekje. Schrijver geeft ons een zeer goed resumé der Italiaansche letterkunde van 't begin af tot onze dagen, maar bestudeert bizonder de tijdstippen voor en na het één-worden van Italië, die zulken diepen invloed op het huidige Italië hebben uitgeoefend. Ieder hoofdstuk is als een beknopt doch goed afgewerkt tafereel der Italiaansche maatschappij van eeuw tot eeuw. L.D. C.F. Ramuz: Aline. - Bernard Grasset. Paris. - 12 Fr. Het is de wel gekende geschiedenis van een arm meisje, dat verleid en verlaten wordt door een rijken boerenzoon, haar kindje versmacht en, half zinneloos geworden van schaamte en smart, zichzelf ophangt. Alhoewel pessimistisch, wordt dat alles met eenvoud en fijne oorspronkelijkheid verteld. L.D. Jacques Naurouje: Myreille. Jeune Fille de France. (Les Bardeux-Cabausane. ‘Histoire d'une Famille française pendant cent ans’). - Armand colin, Paris. - 12 Fr. Een fijn meisjesroman door eene vrouw geschreven, en dat in een Fransch protestantsch midden speelt. Na zonnige kinderjaren, ontluikt de liefde in Myreille's hart; doch haar verloofde sneuvelt in den Fransch-Duitschen oorlog van 1870. Voortaan zal het meisje haar leven aan goeddoen wijden. L.D. Princesse Bibesco: Catherine-Paris. - Bernard Grasset, Paris. - 12 Fr. Wie zal zeggen in hoe verre dit roman ontstond uit persoonlijke herinneringen en indrukken? Gelijk de andere romans van de schrijfster. ‘Isvov’, ‘Le Peroquet Vert’, enz. heeft dit boek, zoo levendig en boeiend geschreven, iets oorspronkeljik, iets frisch en spontaan, iets dichterlijk en echt gevoeld. Zoo dat men zich, al lezend, afvraagd, of men te doen heeft met eene schepping der fantazie, of met eene auto-biographie. Er zijn allermooiste bladziiden in. Toch is het geen lectuur voor heel jonge meisjes; en daarbij is het slot erg te discuteeren van moreel standpunt uit al is de algemeene toon minder sceptisch dan in de overige werken van Princesse Bibesco. L.D. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Jérôme et Jean Tharaud: La Rose de Saron. - Plon nourit, Paris, 1927. - 12 Fr. Eens te meer beschrijven de gebroeders Tharaud de Joodsche gebruiken en middens. Ditmaal doen ze voor onze oogen rijzen, die Joden nog zoo talrijk in Oost Europa en vooral in de Carpathen, en heelemaal getrouw gebleven aan de nauwgezette wet van het Talmin. Ook Jacob Lipschutz is een hunner: jaren lang heeft hij het leven der ‘yechiba’ geleid, gestudeert om rabbijn te worden, verlicht door het aloude ideaal zijner voorvaderen. Maar stilaan komt in hem het hunkeren naar wereldsche kennis, naar wetenschap en poëzie. Al het dorre van zijne studiën, het onvruchtbare van zijn streven dringt zich aan hem af. Op zekeren dag verlaat hij al wat tot hiertoe zijn leven had uitgemaakt, en om te beginnen, verwisselt hij zijn ouden, bevlekten kaftan voor een leelijk, groenachtig ‘complet’, dat hem wel niet goed staat, maar hem ‘europeaniseert’. Hij heeft geen geld, maar is rijk aan wilskracht en aan hoop. Naar Parijs zal hij trekken, en daar, als zoovele zijner geloofsgenoten, zal hij beginnen met de vreemdste voorwerpen aan de voorbijgangers te koop aan te bieden. Wat kan het hem schelen? Hij weet nu wat vrijheid is, en voor hem ligt het leven vol beloften. Een eigenaardig, interessant roman, zonder liefde geschiedenis, maar toch boeiend van de eerste bladzijde tot de laatste, en geschreven in eene zeer mooie taal. L.D. Georges-Marie Haardt et Louis Audouin-Dubreuil: La Croisière noire. Expédition Citroën Centre-Afrique. - Plon nourit, Paris. - 15 Fr. 't Zal wel niet noodig zijn uit te weiden over de bijzondere belangrijkheid van dit boek dat ons de zoo weinig bekende landen, de vreemde volkeren, de grootsche natuur, heel het, mysterie-volle Midden-Afrika beschrijft. Het is daarbij rijkelijk voorzien van foto's. Zorgvuldig en van langerhand voorbereid, ging de reis over 20.000 kms. woestijn, Savannaks, bosschen, moerassen, zoowel op Fransche als op Belgisch, Portugeesch en Engelsch grongebied; van uit Zuid Algerië, over de Sahara, langs het meer Tchad, door een deel van Belgisch Congo over Victoria- en langs Nyassa Meer tot den Indischen Oceaan en Madagascar. Eene moeilijke reis, door onbegaande streken, en die wonderen van wilskracht van de moedige baanbrekers vorderde. Ook over onze Afrikaansche Colonie wordt terloops gesproken, en op eene wijze die ons niet dan aangenaam kan aandoen. Want hemelbreed moet het verschil zijn tusschen onze Congo en de naburige Colonies, wat organisatie betreft. L.D. Colette Yver: Saint Pierre (Coll. ‘Les Grands Coeurs’). - E. Flammarion, Paris 1927). Na ‘Lavigerie’ van Francis Jammes, en ‘Saint Bernard’ van Georges Goyan, krijgen we in deze nieuwe mooie collectie het boek van mevrouw Colette Yver. Een kiesch en moeilijk onderwerp. Want hetgeen er ons in het Evangelie over Ste Pieter wordt gezegd, is zeker van het allergrootste belang, maar hoeveel blijft er ons nog te veronderstellen en te gissen! Daarbij komt nog de bûna onoverkomelijke moeilijkheid 't zij welk letterkundig werk te stellen naast het Evangelie, een meesterwerk van algeheele schoonheid, dat in zijn soberen eenvoud niets anders beoogt dan de waarheid. Maar Mev. Colette Yver heeft veel talent, een warm hart, een diep geloof, en zij heeft ons een heel schoon boek gegeven. Zeker, in het tafereel dat ze ons biedt van Ste Pieter en de evangelische tijden, houdt verdichtsel gelijken stap met geschiedenis of overlevering: dat kon niet anders; maar het is toch vol waarheid, vol leven stap voor stap volgt zij den prins der apostelen van af dien heugelijken dag waarop hij, nederige visscher, alles verlaat om Jezus te volgen, tot de glorieuze stond waar hij, onbestreden hoofd der kerk, den marteldood sterft. Alleen over de vijftig dagen tusschen Christus' verrijzenis en Pinksteren spreekt ze niet: men mag zich afvragen waarom, en hij betreuren. Maar het is met het diep begrijpen van iemand die veel gemediteerd heeft, dat zij de heerlijke grootschheid van die zoo eenvoudige en toch zoo vurige apostelziel weet te schilderen; alsook de heel bijzondere rol van Ste Pieter in Jezus' werk, de wonderbare evolutie van dien ongeletterde die de Kerk op onwrikbare grondvesten wist te bouwen, haar al te nauwe banden met Israël verbreken, en haar aldus de catholiciteit verzekeren. Dat boekje is vol diepe bemerkingen en heele vergezichten. Het stelt de geestelijke beteekenis van St. Pieter op merkwaardige wijze in 't licht. L.D. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Maison Gautier et Languereau. Hier hebben we uitgevers die er zich op toeleggen goede lectuur te verschaffen voor de familie-tafel, voor jonge meisjes en kinderen. Met dat doel geven ze heruit: 1) in de ‘Collection Familia’ reeds vroeger verschenen romans van katholieke schrijvers, onberispelijk onder moreel - zoo niet altijd onder zuiver letterkundig opzicht. Tusschen de laatst uitgegeven laat ons melden: M. Maryan: Ledy Frida. - Maurice Le Beaumont: Parpailhol. - M. Le Mière: Le Fils de l'Etrangère. - Jacqueline Rivière: Bonne Maman. - Champol: Les Fromentin. - Marie Maréchal: Sabine de Rivas. - Raoul de Navery: La Route de l'Abime. - Walter Scott: Kenihworth. 2) En de collectie: Gebonden 6 fr.: ‘Bibliothèque de ma Fille’, nieuw verschijnende meisjes romans die allen een moreel doel beloopen. Laatst verschenen werken: M. Perroy: Revanche de Nouveaux Pauvres. - M. Maryan: La Statue voilée. - André Bruyère: Liane aux Lèvres closes. - Emmanuel Soy: La Confidente en Mariage d'Exception. - A. Cegrac: Hélène ou la Mandragoie. - J. Leduic: Sans Bruit en Dans son Sillage. - Pr. Ing. 8 fr. 50; getb. 12 fr. - 3) Voor kinderen van 8 tot 12 jaar, in de ‘Bibliothèque de Sujette’, een juitstekend weekblad ‘La Semaine de Suzette’ dat elken Donderdag verschijnt. Prijs: 0.35 fr. het nummer en vervolgens alle zesmaand in boekdeel uitgegeven wordt. 13 Fr. Het bevat kinderromans, sprookjes en comedies, spelen, raadsels, poppenmodes, en is met gekleurde of zwart gedrukte illustraties verlucht. - Verder een kleiner tijdschrift ‘Sujett en Vacances’; allerlei kinderromans, o.a. Mariam Catalany: La Petite Marquise de Karabat. - Fontclair: La mysterieuse Catherine. - Jean Rosmen: Le Miroir de Glace. - P. Goazec: L'Oncle Croquemitaine, allen mooie geillustreerd. - Prijs ing. 5 fr. geb. 8 fr. 50. - Ook groote, mooie verluchtte albums: André Lichtenberger: Mane au Marac, het 4e der serie: 11 fr. 50. - L'Automobile de Bécassine, het 14e der ‘Bécasine-Serie’, 16 fr. - Les Chansons de Bécassine, woorden van Ch. Maguó, muziek van Francisque Darcieux, 14 fr. Francisque Darcieux. Neil Boyton, Verminkte Handen, vertaald door L. Moereels. Uitg. De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1927. Wie zich schaamt zijn tranen weg te vegen bij het lezen van een aandoenlijk missieverhaal, leze dit boek niet. Maar ik zeg: 't is spannend, roerend en ik heb erbij de tranen in de oogen gekregen. Wilt ge uw jongens en meisjes een boek geven dat hun deugd doet, koop dit. Het kost maar elf fr. Pallieter Kalender voor 1928, door Felix Timmermans, Uitg. door de Sikkel, Antwerpen en Em. Querido, Amsterdam. Felix Timmermans heeft ook voor 1928 een Pallieter kalender klaar gemaakt. Rustiger, inniger dan de vorige. Maar even kleurig. Natuurlijk tafereelen uit het Begijnhof-leven. Prijs: 37,50 fr. Zesde Winterboek van de Wereldbibliotheek, 1927-1928, Uitg. Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam. F. 3,25. Streuvels zet dit zesde winterboek in met een verhaal: De Drie Koningen aan de kust, vol atmosfeer. Dan volgen: Waldie Van Eck, N. Van Suchtelen, Josine A. Simons-Mees, Dr. F. Dulberg, Cornelis Veth, Israel Querido, Richard de Cneudt, Marie Schmitz, L. Simons. Illustraties naar werken van: Willem van Konijnenbrug, Willem Witsen, Rubens, Breughel, Adriaen van Ostade, Cornelis Troost, Constant Troyen, Henri Wils. Het is een luxe-geschenk. Dertig Sonnetten van Shakespeare, Uitgegeven door de Sikkel, Antwerpen, 30 Fr., vertaald door J. Decroos. In zijn tooneelspelen heeft het genie van Shakespeare gestalte gegeven aan zijn scheppenden droom; maar in zijn sonnetten heeft hij de gevoeligste geheimen van zijn hart ontsluierd. Hem die deze sonnetten begrijpend leest gaan onvermoede verten open en er vallen plotse klaarten op de menschen die het scheppend genie van den grooten Brit op het tooneel leven en worstelen deed. Wie Dante's Vita Nuova niet las, kent Dante's Divina Comedia {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Wie de de Shakespeare der sonnetten niet kent, vermoedt niet hoeveel menschelijks er uitgesproken ligt in zijn drama's. De vertaler heeft zeer bizonder werk geleverd; zelfs in deze Nederlandsche zingetrouwe vertaling bleef zuivere schoonheid der sonnetten behouden. Handel Mazzetti: Het onvergetelijke Jaar, Uitg. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg, Ing. 24 Fr., geb. 29,50 Fr. De drie kapitaalste werken dezer merkwaardige Katholieke schrijfster blijven mijns inziens: de kultuur-historische roman Meinraad Helmpergers Denkwurdiges Jahr, de roman uit het Donauland Jesse Und Maria en: Die arme Margaretha, een volksroman uit het Oude Steyerland. De eerste dezer drie werd door het Nederlansdch Boekhuis in vertaling uitgegeven. Het is een levendige gloedvolle spannende roman uit de blijvende wereldliteratuur. Verdere aanbeveling kan overbodig worden geacht. Caesar Gezelle. Solitudo, Uitgever Jos. Vermaut, Kortrijk. Moede en menschenschuw en vereenzaamd in zijn hart is Caesar Gezelle als een pelgrim naar La Trappe getogen. Acht dagen heeft hij er geleefd, in de atmosfeer van lichameljike armoede en geestelijke rust en rijkdom. Dit boek is het relaas van dit achtdaagsche verblijf en de overwegingen die opwelden in het gemoed van den Pelgrim. Het is echter of de moeheid en dorheid die Caesar Gezelle vôôr zijn reis naar La Trappe beklemden, nog nawerken in dit te loome proza vol onfrisch geredeneer en verouderde beeldspraak. Caesar Gezelle kan tienmaal beter en hij is het aan zijn naam verplicht. In 't midden van het boek komt even een stijging, waar de schrijver de broeders portretteert en de koeien en de paters-varkens beschrijft en de monikken aan 't werk. D.W. K. en J. Veldkamp: Van Alles Wat. Band I, Eenvoudige Liederen. Uitg. P. Noordhoff, Groningen. Ing. 3 gl. Een uitgelezen verzameling van meer dan 100 bekende, oude en nieuwe liederen van Noord en Zuid-Nederlandsche, Duitsche, Engelsche componisten. Er is gezorgd voor een gemakkelijke begeleiding. Maar waarom moet daarin de fransche tekst van de Brabaconne worden opgenomen? En nog wel sedert jaren veroordeelde tekst met de haat-strophe tegen Oranje? Noode mis ik in deze liederovervloed de Vlaamsche Leeuw. M. J. Veldkamp en K. De Boer: Kun je nog zingen, zing dan mee. Uitg. P. Noordhoff, Groningen. Schooluitgave 1,30 gl. De twintigste druk. Hoeveel duizend exemplaren maakt dat nu? Er zijn een-twee-drie-stemmige liederen. Er zijn er voor alle jaargetijden en gelegenheden. M. Jaarlijksche Boekenschouw 1927, Jaargang VIII. Geillustreerd met portretten van schrijvers. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg, 1927. (24 cM bij 16 cM) ca. 400 blz. ing. f 2.50, geb. f. 3.75. Vooraan zaakkundige, prettig geschreven overzichten over literatuur en uitgaven in: Nederland, Vlaanderen, Hongarijë, Italië, Sovjet-Rusland, Emigranten-Rusland, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Polen, Tsjecho-Slowakije, Zwitserland, Spanje; zij vormen een letterkundige geschiedenis, die we gerust eenig mogen noemen. De ‘Jaarlijksche’ geeft méér! Naast titelbeschrijvingen en besprekingen in de rubrieken: Godsdienst en Apologie, Opvoedkunde en Wijsbegeerte, Romans en Ontspanningslectuur, Dichtwerken, Tooneel, Kunst, Letterkundige Geschiedenis, Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, Natuurkunde en Nijverheid, Sociale en Aanverwante Wetenschap, enz. enz. geven toonaangevende persoonlijkheden de stand van genoemde wetenschappen op heden. Onmisbaar voor belangstellenden in literatuur en leiders van bibliotheken. D.W. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Marnix Gijsen: Ontdek Amerika. Uitg. De Standaard, Brussel. Ontdek Amerika!... Dit is geen boekhandels-slogan, geen ‘slager’ geen treffer; het is een waarschuwing en een bevel. Ontdek Amerika, eer zijn groeiende economische overmacht en zijn stijgende geestelijke invloed 't oude en ondermijnde Europa tot verderf worde. Amerika, aldus M. Gijsen, is bijna op het einde van zijn puberteitsjaren; Amerika begint te denken; meer dan de helft van het wereldbezit aan goud behoort aan Amerika. Dit boek is niet geworden een verliteratuurd relaas van stemmingen en tochten en verbaasde verrukkingen. M. Gijsen heeft het land gezien en de steden: New York, bij dag en bij nacht, het windige Chicago, San Francisco, der aarde lieveling, Los Angelos, de meest Amerikaansche stad van Amerika, het zwarte Pitzburg, en het bekoorlijke Washington; - hij heeft de Vereenigde Staten doorsneden van de Oost- tot de Westkust en hij heeft gemotord langs de El Camin real doorheen Californië. Maar hij heeft bovendien gezien de gemeenschap en haar problemen, het geestelijk leven en de economische structuur van dit land en de geweldige vraagstukken, die vaak door bloed en roof en moord tot een oplossing ontwikkelen. Marnix Gijsen is naar Amerika getogen met het idealisme en de onbevangenheid van een jeugd, die naar sterke daden hunkert in schoonen overmoed en voor het reusachtige bouwcomplea van Manhatten-eiland geslagen staat met dezelfde ontroering als voor de heerlijkste kathedralen. Met de stoute stevigheid bovendien van een jong geleerde die lijnen ziet en stroomingen peilt en dit veelvuldige grootsche leven tot een synthese herleiden kan. En dit resultaat van een jaar reizen en trekken, studie en schouwen heeft M. Gijsen neergeschreven in korte, vaste zinnen waar ge een greep in voelt. Proza met een ruggraat. Dit is geen kritiek geworden; ik heb alleen de vreugde willen zeggen die ik aan dit boek beleven mocht. En deze vreugde was onverdeeld. A.V.C. Miguel de Unamuno: Abel Sanchez. Vertaald door Dr. G.J. Geers. Uitg. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Arnhem. Dit boek had kunnen heeten: Joaquin de Monedos, in plaats van Abel Sanchez; Caîn in plaats van Abel. Van toen hij nog een kind was woekerde de haat in het bloed van Joaquin; de haat heeft heel zijn leven vergald, vergiftigd en ten slotte gedreven naar de moordende daad. Dit boek heet nauwelijks den omvang van een uitgebreide novelle en het bestrijkt een de tragedie van een heel menschenleven. Het verhaal gaat met een ongestuite vaart en een onafwendbare consequentie naar zijn einde. Wanneer men het boek weer gesloten heeft staat, voor uw geest een beeld dat daaruit in jaren niet vervagen zal. Dat te scheppen vermogen alleen ras-romanciers als de Unamuno. Dr. L. De Smet. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bespreking ontvangen. P. Ladislas Kerkhove. Legende van den H. Franciscus door den H. Bonaventura. Uitg. St. Franciscus Drukkerij Mechelen. Maurits De Doncker. Menschelijk Inzicht. Uitgave Pan, Gent. Gustave Wijneken. Der Europaische Geist. Uitg. Der Neue Geist-Verlag. Leipzig. Dr. Aug. Kneer. Das Uneheliche Kind. Uitg. Volksvereinsverlag M. Gladbach. Peter Petersen. Die Neueuropaische Erziehungsbewegung, uit. Hof-Buchdruckerei Weimar. Constant Eeckels. De gelukzalige Anna van den H. Bartholomeus. Uitg. Excelsior. Brugge. Erik Falk. Rondom een Majesteit. Uitg. J. Lannoo, Tielt. Dr. Raph. Rubrechts: Begrippen over Ontleedkunde en Verrichtingsleer. Uitg. Excelsior, Brugge. A. Decoene. In 's Konings Dienst. Uitg. Excelsior, Brugge. Renier Ysabie. Teriadeva. Uitg. K. Beyaert. Brugge. Jef. Claes. Het kermisraampje. Uitg. Excelsior, Brugge. E. Amter. Docus uit de acht Zaligheden. Uitg. Excelsior, Brugge. P. Vertenten. ‘Peerken’ Uitg. Centr. Boekhandel Neerlandia, Antwerpen. Mgr. Von Keppler. Vertaald door M. Van Hoeck. Lijdenschool. Uitg. De Vlaamsche drukkerij, Leuven. Constant Eeckels. St. Franciscus Wereldvaart. Uitgave Excelsior Brugge. Israel Querido. Simson de God-gewijde. Uitg. Scheltens & Giltay. C. Gezelle. Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle. Uitg. Van Munster, Amsterdam. Miguel de Unamuno. Abel Sanchez. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-maatschappij, Arnhem. Sigrid Undset. Kristin Lavransdochter. Vertaald door Dr. A. Snethlage. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. C. Brouwer und G. Ras. Das Wunderhorn. Verlag von J.B. Wolters, Groningen Haag. John Keats. Hyperion, Metrisch vertaald door Mr. W.W. Van Lennep, Uitg. Wereld-bibliotheek, Amsterdam. L. Breckx en L. Goemans. Eerste Fransche lessen. Nieuwe leermethode voor de Vlaamsche klassen. (3e deel), Uitg. Wolters, Groningen, den Haag. J.J.C. Starkenbrug. Uit onze omgeving, Leesboek voor de Middelklassen (2de deeltje). Uitg. Wolters Groningen, den Haag. Dr. C. De Baere (eerste en tweede deel) Uitg. J.B. Wolters, Groningen, den Haag. J.B. Besançon et J. Fransen. Bonnes Pages. Livre de Lecture à l'usage des Classes inférieures. Lib. J.B. Wolters, Groningen, La Haye. A.C. Stehouwer en J. Kooistra, Uitg. Wolters, Groningen, den Haag. A. Perdeck. A survey of English Literature. J.B. Wolters, Groningen, den Haag. Sketches by Jerome K. Jerome arranged by A. Hulsman. Uitg. P. Noordhoff, Gronden. Sellections from Marc Twain, arranged by A. Hulsman. Uitg. P. Noordhoff, Groningen. Irish Character. Canon Shechan, arranged by A. Hulsman. Uitg. P. Noordhoff, Groningen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [1928/2-3] K. Van de Woestijne 50 jaar. ‘Een te groot dichter voor dit klein land’, schrijft Marnix Gijzen in dit huldenummer. Maar een land dat zijn dichters erkent en eert vereert zichzelf. 10 Maart aanstaande wordt Karel Van de Woestijne 50 jaar. Moge Vlaanderen en moge Nederland bij deze gelegenheid bewijzen de gemartelde, vaak duistere grootheid van dezen dichter te begrijpen en milder en begrijpender te staan tegenover zijn gefolterde menschelijkheid, die zich beleed met een ontstellende, soms al te naakte eerlijkheid. Geen Nederlandsch dichter heeft zooals Van de Woestijne den dagelijkschen brand gekend des geestes en des lichaams, en dezen gloed doen laaien over deze lage landen. Aan dit huldenummer hebben niet alleen de mannen meegewerkt van Van de Woestijne's generatie en zijn onmiddellijke volgelingen, maar ook de jongeren, die in tragische kentering van deze tijden zijn opgestaan. Zij hebben het allen gedaan met die ruimheid en eerlijkheid die den dichter liefst is. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Karel van de Woestijne. Uit zomers, van veel zon en zwoelte loom, zoo zwoel van allen drang en lust der aarde, zomers wier gouden feest toch nooit bedaarde het heimwee van uws levens duistren schroom, smacht puur uw ziel naar herfst van ijlte en doom en heilge rust van zware vruchtengaarden: - een welkend blad, dat de eeuwge reis aanvaardde naar diepren herfst in deemstering en droom. Dewijl ge moest den zomer sterven zien, gelaten dra, en weemoedvol bewuster van aardes doem en zomers die niet vliên, dráált ge in de tijdloosheid der herfst, geruster, als 't menschlijk hart der onafwijsbre zuster kan, vreedger thans, uw eeuwigheid ontzien... U. Van de Voorde. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne vóór de Van nu en straks-periode. Zoowat 17 jaar oud, verscheen Karel van de Woestijne voor 't eerst onder de jongelui in Vlaanderen die, door de Vlaamsche furia aangegrepen, de wereld der Schoonheid eerlang hoopten te veroveren. Lange knokige gestalte, de schouders iets te hoog getrokken, mager en eerder bleek gelaat, maar met koninklijken asch-blonden haarbos; de rechter arm meest altijd, bij het loopen of het met u blijven spreken, rechthoekig geplooid, met daaraan een lange tengere hand die, naar omlaag gebogen, steeds naar een afwezigen monokel scheen te tasten. Nooit heb ik Van de Woestijne op een stoel zien zitten: met zijn volle lengte hangt hij er over, 't hoofd laag tegen de rugleuning, de gevouwen knie scherp, en hoog... In de groep verwekte Karel van de Woestijne zoowat dezelfde verbazing als Arthur Rimbaud in den Verlaine-Kring verwekte. Zijn vroegrijpheid viel dadelijk op. Maar, waar zij bij Rimbaud tijdelijk leek, na enkele maanden opgelost in de levenspraktijk, ligt zij de ontwikkeling van Van de Woestijne's gansche literaire leven ten grondslag. Want de vroegrijpheid groeide tot zware veel-omvattendheid, bloeide ten slotte uit in vroege lusteloosheid. In die reeds verre jaren roesde het in Van de Woestijne's hoofd van bedenksels en plannen. Reeds had hij enorm veel gelezen en veel onthouden, en citeerde hij uit talrijke schrijvers, en had hij over jan en alleman, die in Vlaanderen en zelfs in enkele andere landen schreef of die uit Oud-Griekenland bekend was, een eigen oordeel. Of, zoo ge 't verkiest, - zoo'n jonge kerel! - een eigen-gemaakt of eigen-lijkend oordeel. Eigenzinnig en kneedbaar tegelijkertijd. Uit eigenzinnigheid lei Karel het op 't Athenaeum zóó aan boord, dat hij fel de aandacht trok van enkele leeraars: de eenen hadden een soort respect voor hem, de anderen hielden hem zoowat voor een onaangenaam mensch, wel niet een mispunt, nu precies niet een zonderling, maar voor een zeer intelligent student, bezig met buitenissigheden. En, natuurlijk, daar in die dagen de anarchistische leer opgeld maakte, en anarchisme met indivi- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dualisme en symbolisme, bij nadere beschouwing, een driespan kunnen vormen, beleed de zeventien- of achttienjarige Athenaeum-student de opstandige leer met de felheid van zijn hartstocht die, in dien tijd, bizonder bedrijvig bleek. Maar, - en dit was toen al opvallend, - tevens vertoonde zich bij hem een sterke neiging naar een soort godsdienstigheid, die soms den vorm van literair katholicisme aannam, en, op andere oogenblikken, uiting zocht in een tasten naar mystische beschouwingen. In die momenten voelde hij zich Beaet uten Hove: een schuilnaam waaronder hij b.v. in ‘de Jonge Vlaming’ Jezus van Nazareth publiceerde. Beaet uten Hove voelde hij zich ook, en beminnaar van de ‘suyverheydt’, wanneer hij 't werk van tijdgenooten als Zola en Verlaine, met een pennetrek veroordeelde: Zola was in zijn oog een geestesverkrachter; Verlaine zéker een grootdichter, maar daarbij te veel een vleesch-dier. Hij had het vooral met het jonge zuivere pogen van de Régnier, Mauclair, Viélé-Griffin, en sympathiseerde met een paar anarchistische gedachten-voerders: Faure en Jean Grave en Hamon, die toen voor ernstig-sincère golden, thans al lang vergeten zijn. Maar als dan de andere Van de Woestijne niet de beminnaar van het zuivere symbool - of van de symbolische zuiverheid - niet de jonge man die meende, zooals hij soms dacht, dat poëzie vooral bestond in het in breede symbolen weêrgeven van den indruk dien het doode of het levende landschap op het gemoed teweeg bracht, - als dan de andere Van de Woestijne, de minder rijpe, maar jeugdig hartstochtelijkere zich deed gelden en aan 't woord kwam, dan teekende de dichter Erik Monck. En kenschetsend voor de waardeverhouding tusschen die twee elementen: het symbolisch zuivere en het menschelijk zinnelijke, die bij Van de Woestijne sedert zijn jeugd nooit hebben samen gevloeid of nooit ineen zijn gesmolten, maar steeds parrallel hebben geloopen, is het, in dien al verren tijd door mij meer dan eens geconstateerde feit, dat Van de Woestijne het pseudoniem Erik Monck scheen te verkiezen voor het werk dat hij het beste achtte; en dat soms een vers eerst als Beaet uten Hove geteekend, onder het pseudoniem Erik Monck verscheen omdat de dichter intusschen had meenen te ervaren dat het, naar klank en beteekenis, eigenlijk beter was dan hij aanvankelijk had gedacht. Bewust of onbewust hield Karel van de Woestijne Erik Monck voor zijn betere ik. Zoo althans heb ik het mij, in den loop der jaren, wijsgemaakt. Trouwens, niet alleen onder de schuilnamen Erik Monck en Beaet uten Hove is Van de Woestijne's eerste werk verschenen: ik heb zoowaar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} uit die lang vervlogen jaren den indruk overgehouden, dat door den jongen schrijver veelvuldig gebruik van pseudoniemen werd gemaakt. Maar hoe zij alle mogen luiden, is me sedertdien ontgaan. Wie echter over de jaargangen van ‘Land en Volk’, een destijds te Gent verschijnend maand- of weekschrift, zou beschikken, kan er in een der afleveringen uit de jaren 1892 of 1893 het eerste werk ontdekken dat van Karel van de Woestijne is gepubliceerd. Verder is jeugdwerk te vinden in den bundel ‘Almanach van het leerlingengenootschap ‘Help U Zelf’ te Brussel, in een soortgelijke uitgave van den leerlingenkring ‘De Herremans Zonen’ te Gent, in het Volksbelang, in ‘De Jonge Vlaming’, in het Kerstnummer (1894) van dit studenten-tijdschrift, en ten slotte in ‘Vlaamsch en Vrij’. Want, zooals ik zei, bizonder bedrijvig was in dien tijd Karel Van de Woestijne. In de honderd en een plannen, die zijn vrienden smeedden, stelde hij geestdriftig belang. Alsof hij zich den wijzen man van Gent tot hoog voorbeeld had gekozen, met raad en daad stond hij, van allen de jongste, zijn makkers bij. Hij ging weldra verder: hij ging zelf plannen smeden, uitzien naar medewerkers, jacht maken op den steeds verder vluchtenden, ongenaakbaren drukker-en-uitgever, dien het gegund zou zijn al dat jonge werk wereldkundig te maken, tot grooter glorie van Vlaanderen. Een gansch span Gentsche vrienden omringde Karel van de Woestijne. Een geestdriftig groepje Brusselaars juichte den jongen dichter toe. Tusschen beide groepen bestonden er voortdurende betrekkingen; hooggestemde brieven werden gewisseld; herhaaldelijk bracht de eene groep den andere bezoek; in uitgelatenheid werden die dagen gesleten. De Gentsche vrienden kwamen haast geregeld in Karel's vaderhuis bijeen. Meer dan eens was ik toentertijd ook een gast des huizes. De wanden van de kamer waren behangen met een vaal papiertje, beschilderd met triomfantelijke vruchten - of waren 't bloemen van de schrilste kleur? Uit de verte klonk de hamer van de werklui op de koperen ketels. Genoegelijke uren! Geestdrift, vriendschap en onbezonnenheid. Niet zonder eenige bedeesdheid overschreed men nochtans den drempel der woning: geen enkele brief van een vriend mocht aan 't vaderhuis worden geadresseerd; onder allerlei geheimzinnige of eenvoudige kenteekens moest de briefwisseling elders worden toegezonden. Alleen mocht naar de Slijpstraat worden geschreven, als men een bezoek aankondigde. Maar nauwelijks in de kleurige kamer, of Van de Woestijne's moeder - sedert ettelijke jaren was de vader overleden - verscheen met een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijken glimlach, een innemenden welkomgroet. En dadelijk voelde men er zich ook thuis, in Karel 's vaderhuis. Na 't middagmaal, de opgewekte wandeling naar het lokaal waar de vrienden op ons wachtten. Langs vele straten liepen wij er heen; ik, niet klein, maar de jongere Karel, naar het mij nu voorkomt, toch nog grooter; ik, vrij slank, maar Karel nog magerder, boven mij uitgewassen, - en met zijn weelderigen haarbos. Opgewekt vertellend van boeken en plannen en avonturen; Karel bovendien piekfijn soms uiteenzettend, welke ziekte of kwaal hem het laatst had bezocht. Zoo, de straten door. Op den Kouter, even een aarzeling: dwars over het plein wilde Karel niet, en wij scheerden langs de huizen heen. Vele straten nog, rechts en weer links, alle mij onbekend (en daarom misschien wil het mij nu toeschijnen, dat de weg eindeloos was en over veel straten voer). Tot het lokaal, aan een kaai, werd bereikt, waar 't rumoerig, 't grandioos naar daden-in-schoonheid - en is schrijven en dichten niet de heerlijkste daad? - hunkerend groepje jonge lieden bij pot en pint zat te wachten. Van al die vrienden, hoevelen zijn er al ter ziele, en meest allen jong gestorven! Van de overgeblevenen, hoevelen hebben een anderen weg ingeslagen, ver van elk schoonheids-betrachten; hoevelen onder die makkers kent ge nu nog, Karel? En dan kwam eerst de kennismaking met Fikken de Meyere, die te Boom woonde, die óók aan Jong Vlaanderen had meêgewerkt; dan de vereering voor het werk van Prosper van Langendonck. Reeds, met de Meyere, grootsche plannen, om een eigen tijdschrift te stichten - en 't onbewust-hooghartig neêrzien op die kleine tijd- en weekschriftjes; het kalme besluit om niet langer meer te samen met Laurali ‘Vlaamsch en Vrij’ van poëzie te voorzien. De lectuur van Kloos' wondere ‘Verzen’: blijde verrassing, diep-genoten schoonheidsvreugd, verruiming van eigen gevoel, eigen inzicht en eigen besef. De dag der dagen, dien men uitzingen moet. En zoomeê verschijnt Van Nu en Straks. Pol de Mont in een hoek verdrongen; Helena Swarth geparodieerd. En de bakker uit Avelghem, Stijn Streuvels, - die óók aan De Jonge Vlaming en aan Vlaamsch en Vrij heeft meëgewerkt, - komt met Mane de Bom naar Gent over, op heugelijk bezoek! Van een eigen tijdschrift, met de Meyere, geen sprake meer. Van Nu en Straks... Afgebroken nu met de leeraars, die hun beschermende hand meenden te moeten uitstrekken; afgebroken ook met de meeste makkers, ‘staartdragers’ of ballast: de eigen weg klaar voor het oog. En, bij den eersten mijlpaal op dien weg, het, door onbewustheid heen, zelf-bewuste geluid: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb me in een atmosfeer van innig willen-werken verplaatst, dat, ware het het leven niet dat me najaagt in al wat ik hoop, me volkomen gelukkig zou maken. Al wat... banden of verplichtingen heet tracht ik zoo goed mogelijk af te schudden. Wat ik wou, dat is, alleen, volkomen vrij, tegenover alles staan; dan zou ik, dat voel ik innig, en kom ik meer en meer nabij - een dichter, misschien met de jaren een groot dichter kunnen worden. Ik voel meer en meer trots-door zekerheid in mij klimmen, omdat ik weet dat mijn werk niet alleen door mij gevoeld wordt... En nu doe ik wat ik wil, en gelijk ik het wil; ik geloof zelfs (o vermetelheid) dat ik mijne eigene personaliteit aan 't vinden ben...’ Zoo luidt de bescheiden biecht aan den meest vertrouwden vriend. Begraven en voor altijd vergeten waren intusschen Beaet uten Hove en Erik Monck. Doch Karel van de Woestijne-zelf was opgerezen. Ook voor hem ving de Van Nu-en-Straks-periode aan! F.V. Toussaint van Boelaere {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Karel van de Woestijne's 50n Jaardag. Alles wat mij zou doen schrijven ‘Karel’ dring ik terzijde: gansch die wereld, waarin, gelukkige verlenging der literatuur, de Voorzienigheid nieuwe banden heeft geknoopt. En nochtans, welk onzinnig offer vergt van mij de civiliteit, wanneer zij mij oplegt te zwijgen over uw beminnende broederhand, over dat genereuze hart, dien geest vol verheffing, al die grootheid, die zich verduikt en zich martelt, dien vleezigen, verzadigden, bitteren trek in den hoek van een mond, die slecht verbergt wat een scherp doorschouwend begrijpen, wat een buitelende geestigheid, wat een opperste levensbelijdenis daar diep in de afgetrokkenheid, trots uw biecht van doodsverbeiden, iederen dag opnieuw opstaan. Nimmer stond aan de hop een staak, meer door physische kwalen aan de scheiding van aarde en lucht doorweekt, die veiliger onzen levenslust, onzen groei en onze verrukkingen ondersteunde en wij, die met onze hechtranken rond u hebben gegrepen, wij hebben het wonder beleefd, dat deze staak altijd opnieuw in vollen bloei schiet. Onwillekeurig springen in mijn herinnering uw zoo eenvoudig en natuurlijk gezeide woorden: ‘De physieke pijn kan me niet schelen, als de geest maar klaar blijft en ik maar werken kan’. Mij bijten ook de woorden aan, die eens een ongelukkige hand heeft neergeschreven, als zoudt gij, bij uw groot kunstenaarschap, een minder groot mensch zijn gebleken: als toen vervult het zelfde schimpend misprijzen mij altijd opnieuw. Slechts aan het oog, dat zich star kijkt op de overigens eerbiedwaardige leuzen van ‘volk’, ‘gemeenschap’, de jongste sacro-sinte diviniteiten, kan aldus de schaal der moreele waarden zoo volkomen ontsnappen. Laat de tijd gekeerd zijn. Zingende van het plan der edele ethische verzuchtingen kan de dichter thans worden voorgesteld in peplum en draperie van ethisch en godsdienstig weldenkende, - in den humus der rijkste harten zal de menschelijkheid er niet minder om gisten. Gij, die op vijvers van modder en aal de plompe en hemelsche bloemen hebt opengelegd, die het al in het licht der eeuwigheid hebt gedragen langs dien weg van walg en verzadiging, die het wurgen tot deugd hebt verheven en de {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Karel Van de Woestijne. Teekening van Albert Van Dyck, 1927. ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel binnenst buiten hebt gebraakt, gij wordt voor ons de sereene, de zuivere, de zoete, dien de tong eerst proeft door het bittere gift van den notebolster. Men is naïef genoeg geweest om u terzijde te duwen met den geringen smaad dat gij u buiten uw volk hebt geplaatst. Uw volk beperkt zich niet tot den Vlaming, hoe lief hij u zij. Uw volk is onder de menschen, waar zij uitstijgen boven de verbijzonderende kenteekenen en karaktertrekken, die het diepste wezen niet raken. Het is de mensch, de modderen man. Aan u beleven wij onze liefde, onze vijf zinnen, in 't aanschijn van God. Uw individualisme is opgevoerd tot die algemeenheid, waar substantie en accent de hooge merken vertoonen van onsterfelijke poëzie, die zwoele bekoringen, dit spits doordringen van de meest geraffineerde gewaarwordingen en gevoelens, die duizelingen en dronkenschap, dat diep duikelen van den geest naar de vluchtigste beelden en symbolen, dien soepelen en veerkrachtigen sprong over mystieke kuilen tot in den krater van God. Indien het mogelijk was uw tuinen en parken, met die eenvoudige huisplanten, met die giftige en bedwelmende bloemen van nacht en schaduw en dat samenstel van nobele orchideeën, van de geographische kaart onzer poëzie te schrappen, er zou daar opnieuw een groote onbekende vlek liggen, weer zouden in geest en gemoed naast fijngesneden varens, paddestoelen en klimplanten groeien, waarvoor wij geen naam weten en die zich voeden aan het zwaarste en donkerste bloed van ons hart. * * * Laten wij eens en voor al bekennen, dat de kracht der uitdrukking, de substantieele taal, de macht der verbeelding, de weelderigheid en overdaad in den vorm zoowel als de rijkste eenvoud bij Karel van de Woestijne een acuïteit vertoonen, een relief, dat slechts de allergrootste kunstenaars vermochten te bereiken. Ik zie ze wandelen, arm aan arm, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne, den eene, die uit louter Vlaamsch koren dien verfrisschenden drank heeft gestookt, den andere, die uit diverse culturen, én Grieksche, én Latijnsche, én Fransche, én oude en nieuwe Vlaamsche, dien zwaren absinth brouwde, die zwoel maakt, schrander en vermetel: het is de wandeling van twee grooten, in wie de hoogste bloei zich op totaal tegenovergestelde wijzen heeft voltrokken. De lenige, kunstige taalvaardigheid bij Guido Gezelle verwekt dat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendige wonder de gewaarwording, de aanschouwing, het gevoel en den geest tot zuiverheid te brengen, tot een duidelijk en helder wezen, dat volkomen is opgelost in de eigen zuiverheid en de eigen klaarheid. De Gezelle-poëzie is een bijna hemelsche traan op het gelaat van een Franciscaanschen, middeleeuwschen hovenier. Zelfs het kunstige van den vorm smelt ten heelemale onder de zielewarmte van den man, in wien de staat van kinderlijke ongereptheid en de staat van reeds ten volle geheiligde over twintig jaar zwijgen volstrekt harmonisch in elkaar sluiten. In de hoogste en religieuze beteekenis van het woord was Guido Gezelle een Eenvoudige. Hij was zóó geconformeerd, dat zijn ziel uit gansch de schepping niets anders trok dan een schouwende bewondering als een soort van perpetueelen lofzang, die een vorm was van het gebed. Het is niet toevallig, dat gansch zijn leven verliep langs het nietigste der wagensporen. Reeds geheel en al aangelegd om niets te naderen dan met de ziel, werd gansch het leven rondom hem derwijze opgesteld dat hij op zijn hoogst wonderlijk roerende tranen kon storten uit een heimwee, waarin het menschelijke de volle onderwerping beloofde, maar derwijze ook dat hij alleszins zich in zijn armoede te schikken had. Gezelle is meer de zang van de genade en den eenvoud, dan van de menschelijke tormenten. Hij kan in sommige gebieden van ons wezen antwoord geven op den onsterfelijken, middeleeuwschen roep naar simplicistische heldhaftigheid in het gemoedszuivere, naar ongerept zielsoverwicht. Maar hij zou ons, de gebetenen en de etterenden, soms oneindig ver af schijnen, uit andere, stedenlooze tijden, indien hij niet, terzelfdertijd als de oerfrissche, de natuurlijke, het vloeiend water en het weidegras, lafenis was en balsem. Karel van de Woestijne leidde ons naar de uiterste tegenzijde van dezen hemelschen Eenvoud. In hem werd aan de Vlaamsche letterkunde een zoo gevoelige bezintuiging, een zoo buigzaam intellect geschonken, een zoo steil klimmende imaginatie, een zoo in menigvuldige plooien liggende gevoel en geest, dat voor veel van zijn diep sensitief en grootsch verbeeldingswerk de smaak weigerachtig bleef van hen die op eenvoudige spijzen zijn ingesteld. Het zal als een paradoks klinken, maar wij danken hem de gave van een bij eerste opzicht niet op te helderen duisteren stijl. Deze duistere stijl staat in direct verband, is de onmiddellijke drager van een gecompliceerdheid, waarin de menschelijke perceptiemiddelen zoo tot de uiterste grenzen zijn ontwikkeld en verfijnd, dat geest en hart van een zwijmel en huivering worden vervuld, die op zich zelf reeds als ongemeen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpe geestrijke vochten aandoen. Maar daarbij komen nog een ‘fabulirend’ vermogen en een kracht in het kunstelen, waarvan te voren geen exempel onder de Vlamingen aanwezig was en waarvan de intensiteit tot verinnigen en vergrooten, tot verdiepen en doordringen onberekenbaar ver strekt. Gecompliceerd, - waarmede niet gezegd is in een warboel van gewaarwordingen en doorleefde relaties gevangen, maar wel door veelvuldig en samengestelde prikkels bewerkt, - verfijnd, - waaraan slechts lichtzinnig het begrip verwording en decadentie kan worden vastgeknoopt, - met een nobele artistieke houding, die tot een eigen natuurlijkheid is uitgegroeid, zooals ‘le port noble’ van een geboren aristocraat, is van de Woestijne's poëzie als schilferend kristal: zij snijdt bij ons, zooals zij bij hem gesneden heeft, door de fijnste vezelen en zenuwen van ons vleesch, zij weerkaatst de teederste schaduwvluchten van liefde en gevoel, zij laat den blik door tot de geheimste droesems van ons wezen, zij vangt het bliksemend vuur van den geest en van God. Al naar gelang de schilfers keeren, zien wij het verschroeien van onze lusten en ons verheerlijkt opstaan uit hun asch, - altijd in groote architecturen van beelden. In al haar lyrisme is deze poëzie vooral dramatisch: in hetzelfde kristal bijt de flits van norschheid naar den dolksteek van licht, die Gods hand haar zendt; de lusteloosheid, de moeheid verteren zich zelf aan de eigen likkende vlammen; liefde en dood verzengen elkaar onder den geconcentreerden straal van hun wederzijdsch brandglas. Ook is er in deze poëzie een smaak van asch. Haar zang van walg, doorvoozing, en helderziende voorspelling... van alle reis terug nog vóór de reis begonnen... werpt de daadvaardigheid terug in haar hoek bij den huiselijken haard, waar ziel en geest zich dan zonder middelaars in het Absolute storten. Voor de teederheid in onze gemoederen is de engelachtige hoveniersgang van Gezelle een bestendige val van den dauw. Van de Woestijne's onverbiddelijke zelfverschroeiïng brandt met een reuk van solfer en vleesch, en zonder de weekheid van een traan, om onze stoutste droomen. In onze vizioenen staat hij grootsch, zich zelf verterende Job, op bergen van rijkdommen en overvloed, de Job in wie de hemel, langs een smartelijken menschenweg, opengaat. * * * Het heeft mij lang verwonderd, dat sommige jongere auteurs zich zoo schrap meenden te moeten stellen tegen Karel van de Woestijne. Zijn lange, eenzame pelgrimagie van liefde en leven tot dood en hemel, ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} toont overal de onvervalschte teekenen van den superieuren dichter. Zich zelf doorziende tot in de asch, tot in de kern van het ik, is hij tot den homo doorgedrongen. Zijn zang van de lusteloosheid en de dadeloosheid heeft hij in boek op boek, van zuivering tot zuivering, met een oeuvre dat een der omvangrijkste en meest blinkende structuren uit de Nederlandsche taal is, belogen. Slechts later heb ik begrepen, dat die jongere auteurs zich schrap stelden tegen Van de Woestijne, om tegen zich zelf schrap te staan. Van de Woestijne uit hun zinnen, hun borst, hun hoofd wentelend, wezen zij zijn avontuur af, tot eigen verrechtvaardiging, tot wettiging van eigen ideaal van daadvaardigheid, gemeenschapszin, levensbelijdenis. Het was een houding, die de donkere bronnen van zijn poëzie noch haar onverwoestbare pracht aantastte. Het was zich zelve sterken, na de keuze van een anderen weg. Maar niemand staat iets anders te doen, dan bidden en werken, opdat zijn weg zou leiden tot waar die van Karel van de Woestijne thans voert: op een Aventijn van het dichterschap, waar ieder woord druipt van een ruischenden stroom schoonheid tusschen mensch en God. M. Roelants. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestyne. Is het lichtelooze in zijn pupillen een schijn, een expressie van groot verdriet? Een matte dofheid? Of is het een gebrookenheid, door den fotograaf nog wat aangedikt? Dit staat vast, dat deze jonge dichter, een ernstige uiting van diepe leevenservaring heeft weeten te geeven. Hij weet wat poëzie is. Hij weet ze te baren en te vlechten. Hij kent onze Groot-Nederlandsche taal. En zoo er in zijn hart ook al Vlaamsche klanken ontstonden, zoo verfijnt en verrijkt dat zijn eigen Neederlandsch. Nu luistert wel, goede en ontfankelijke taalgenooten, hier is weeder één, die ons Neederlandsch noodig heeft, om uiting te vinden voor zijn aandoeningen in onze taal. Het is nog wat fragmentarisch, het zijn nog maar enkele dichtstukken, zonder grooten, sterken samenhang. Verheugt U met mij en vraagt niet, of dit nu hoog-Hollandsch of Vlaamsch of Zuid-Afrikaansch is. Wij, Groot-Nederlanders kunnen het zonder moeite verstaan, hier is een, aan wiens scheppend taalvermogen wij, dichters, weer dank verplicht zijn, omdat hij onzen taalvoorraad heeft verrijkt en verhelderd. Deeze voorraad neemt steeds toe en dient ons, dat we met volle handen er in kunnen grijpen. Laten we nu voortaan niet meer praten van ‘de mannen van '80’. Voor en na dien datum is de productie gelijkelijk doorgegaan, een weinig Vlaamsch hier, wat Zuid-Afrikaansch daar, wat algemeene woorden ooveral doorgesprenkt. Het werk van de Woestijne, dat ik hier voor mij heb, is sterk en origineel - het hoort bij onzen taalschat. Het is ook rijk, maar het zijn nog maar stukken en brokken. Alleen de titels zijn al bizonder en van deugdelijken klank, b.v. ‘Het Vaderhuis’, ‘De Paarden van Diomedes’, ‘Interludiën’, ‘de Stierendief’, ‘Alkomeus’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’. Die geven al vermoeden van forschheid. Dit is de soort poëzie dat Keats schreef. De strenge, ernstige, verheffende dichtkunst. Het is alles nog niet af, dit werk van van de Woestijne, men voelt dat de dramatische conceptie nog ontbreekt, maar ooveral {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt de waarachtige dichter er door heen en klinkt er een geluk van sprake, dat alleen van dichters-slippen vloeien kan. Het motief van Woestijne's dichtkunst is veelal de liefde tot zijn ouders, vooral tot den vader. Er zijn woorden, die aan een gelukkig huishouden herinneren. Er zijn klanken, die denken doen aan het joodsche gezinsleeven, zoo sterk en treffend geteekend door Jacob Israël de Haan. B.v.: ‘Zegen deze avond, God: ons handen rusten en kenden onze leden 't kleed der vreemde lusten’ ‘en ons verlangen 't pad van de ongewoonsten waan’ ‘thans zijn onze oogen moe, als van wie sterven gaan’... ‘Zegen deze avond, God!’ Zoo richt deeze dichter zich tot den Heer, die ons lot beheerscht. Dat daarbij zwakke plaatsen, uitglissingen voorkoomen, dat is van minder belang. Sommige zwakten zijn blijkbaar zoo bedoeld. Maar nimmer is het banaal, altijd is het echt en krachtig, soms te krachtig, en daardoor smakeloos. Er zijn fragmenten vol moedige gedachten en nieuwe, origineele klanken. Ik zal een sterk brok er van citeeren, tegelijk al te vreemd, al te wonderlijk, maar bij nader beschouwen rijk en sterk. Men leeze het met een critischen zin - het is geen smetteloos dichtwerk, soms gewrongen. Maar het heeft inhoud, het zegt wat - en als men zoeken wil naar wat het meest verwant is aan mijn tijdgenooten, dan komt men al spoedig bij den jongen Gorter terecht. Niet door ritme of oppervlakkige gelijkenis, maar door diepzinnige gedachten en schoone zegging. Men luistere, zooals men goede poëzie moet beluisteren, met ernst en ontvankelijkheid, met eerbied en goeden wil. Het is een fragment uit Alkuoneus: Zie de lucht maar neen! - de lucht - bestaat de lucht? Zij is hetgeen gij zijt, wanneer ge plots ontwaakt. Gij ligt in een zacht leger en gij weet dat gij ten rugge ligt. Maar gij gevoelt dat gij plots zinkt als in een ijle kilt om dan weer plots in een zoele leegt {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden opgeheeven...... Zijt ge nog? Gij krimpt, zoo voelt ge. Maar ineens, daar gaat gij breide'oneindig uwe leden uit - gij hoort u hooren en gij ziet u zien. Maar zijt ge uzelf nog? Zijt ge vreemd u niet? aldaar ge lijdlijk ligt in duisternis een onbegrijplijk wezen, willoos klein en groot en heeft geen eigen zinnen meer, en kunt niet eens nog bang zijn? - Voel, gij rolt d'afgronden dóór, der hoogte en van de laagt. Uw hoofd is als een gloende kogel. En gij zijt niets meer dan hoofd; Maar is 't uw hoofd? Gij ziet uw hoofd, kan dit uw hoofd nog zijn?... En gij bezwijmt, gij gaat het onder in, 't fluweelen donker van het niet-bestaan Gij voelt u worden vrij; gij voelt te zijn hij die niet is; hij die niet is... Men mag het niemand euvel duiden als hij deze poëzie niet begrijpt en er ook niet verder in door te dringen verlangt. Maar er zit een treffende reedekracht in, waarvan later de dramatische waarde zich ontwikkelen kan. Het is als een afschaduwing van een koortsdroom, iets dat niet weezenlijk plaats grijpt of op andere wijze waargenoomen wordt. Het gedicht in Memoriam Renée Vivien, is nog wat merkwaardiger omdat het een reëele, concreete inhoud heeft en dus meer werkelijkheid poogt te zeggen. Een paar reegels van dat wonderschoone, statige gedicht luiden: ‘Wij arm en naakt in onze zatheid en die weeten’ ‘dat elk begeeren weer door zatheid wordt geboet’ En dat woordje ‘zatheid’ is zeer geschikt tot toelichting van wat ik oover Vlaamsch en oover Significa heb gezegd. Het woord behoort tot Hoog- en Laag-Neederlandsch. In 't Vlaamsch is het grof en plat, in het Hoog-Nederlandsch gebruikt is het statig en waardig. Een andere, schoone plaats is ook uit het gedicht aan de nagedachtenis van Renée Vivien: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O maagd, die henen gingt bleek van uw schoon begeeren’ ‘spijtig om d'eed'len schroom, die noodlooze heeft gehijgd’ ........................................................................... ‘En wij benijden U, o schoone en schaamle dood die nooit het wrange van de zatheid heeft gekend waar huivert door ons hoofd, dees bralle en ongenoode en pijnlijk overmachtige Lent’ Het is moeylijk voor een Hollander, om een woord als ‘zatheid’ goed te verstaan. Maar wie het woord kennen, hooren er kracht in en ernst. Het woord ‘bralle’ is ons nog vreemder, positief onhollandsch. Maar het schaadt niet aan de schoonheid van het vers, wanneer het uit ernstige kracht wordt aangewend. Ook heeft het vers van de Woestijne beeldende kracht en kleingedichtjes naar den geest van Guido Gezelle, o.a. dit: Over alle daken bloeit mijn bleeke wake alle sterren toe, reikt ze strak en moe. Baart dan alle bangen steeds een nieuw verlangen, Is dan alle vrees Liefde's vrouwe en wees? Over alle daken bleekgebloede bake; over heel de wereld heen liefde en leed alleen... Machtig is de beschrijving van den schutter Heracles: Hij stond alover het hoofd de harde gaping van den Leeuwe-muil, geopend van oogen en de neus zwart op het voorhoofd van den held, dat wit toonde de leeuwen-tanden - - Dit alles is rijk aan beloften. Dit is poëzie van de goede soort, streng en verheeven - ook weer liefelijk en fraai. Frederik van Eeden. Walden, 1 November 1927. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Karel Van de Woestijne in 1910. Penteekening van A. Collin. ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne Met mijn verste herinnering aan Karel van de Woestijne, moet ik terug tot het jaar... 1893! 'k Zie me, zesjarigen knaap, daar nog altijd, een tikje beteuterd wel, heel braafjes, loopen naast Karel's jongste broeder, in 't Gentsche park. Onze oudere broeders gingen voorop, druk aan 't praten! Dien avond, te onzent op de citadellaan, hebben we ‘fricandon’ geëten met roode saus!... Op de kollege-banken hoorde ik Karel van de Woestijne, ‘Van-Nu-en-Straks’, en ‘Vlaanderen’ nooit vernoemen. Des te inniger was mijn verrukking, toen ik-zelf den dichter van ‘Het Vaderhuis’ ontdekken mocht, in de heerlijke studie - hoe dikwijls dan ook herlezen! - die Lod Ontrop hem wijdde, in het januari-nr 1904 van ‘Dietsche Warande en Belfort’; - een tijdschrift dat binnen het bereik viel van een kollege-jongen, daar Juffr. Belpaire zoo inschikkelijk was, studenten een abonnement af te staan tegen vijf frank! Wat een schoonheidsvisioen ging vóór me open! De heele wereld had plots een andere kleur gekregen: goud en wit! En, hoe was deze poëzie heelemaal verschillend van al 't geen we in de klas te bewonderen kregen, en, in zooverre 't niet schromelijk verveelde, ons dan toch ten slotte volkomen onverschillig liet. Hoe kon het ook anders met schrijvers als Bilderdijk, Tollens, de Koninck, Schaepman en soortgelijken! (Om nu niet te gewagen van de prozaïsten, waaronder de holle van der Palm als de ‘nec-plus-ultra’ stond aangeschreven! Ik had het dan ook, zekeren dag, bij mijn braven leeraar Ern. Soens leelijk verkorven, toen ik, halfluid, meende te mogen verklaren, dat het maar bombast was!) De enkele verzen, - de al te schaarsche! - die Ontrop aanhaalde gingen me dadelijk naar het hart: ‘O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teeder leerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en, toen ge stierft, wàt late zon op uwen baard;’ en: ‘Zegen deze'avond; zegen, God. Wij zullen zwijgen. - gelaten en verzoend in de avond-zoete dood, zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen gelijk een slaap-zwaar kind ter zaal'gen moederschoot. Zegen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen, die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat. Zegen... de zuivre nacht zal om ons leven stijgen, en U-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.’ Waren zulke verzen trouwens niet uit het hart gegrepen? Wat me vooral trof was: het ‘intieme’ van deze poëzie. Alweer een heel andere toon, dan opklonk uit de weinige gedichten, die 'k van de tachtigers kende, uit Pater Bauwens' bloemlezingsken ‘Modernen’; - eerste schuchtere, maar hoe lofwaardige poging om de nieuwe schrijvers in de humaniora binnen te loodsen. (Eerst enkele maanden nadien verscheen Herckenrath's ‘Vlaamsche Oogst’). Ik schrikte wel een beetje terug voor den trots van hun zelfvoldaanheid, waar ik Kloos hoorde orakelen: ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten, en de troosteloosheid van hun weemoed; las ik niet bij Helene Swarth: ......... En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen. En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft, En de heilige onsterfelijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Hoe dikwijls daarentegen betrapte ik mezelf, bij zomeravond-wandelingen langs de Schelde, op 't lispelen van van de Woestijniaansche verzen als: ... ‘en 'k voel dat de eeuwigheid in deze avond begint.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} of: ‘'k Ben eenzaam-droef in 't geel-teer avond-dalen.’ De liefde voor een dichter, die me zóó maar het hart sprak, was in me geboren; ze duurt onverzwakt voort. Evenals bij allen uit mijn generatie. De generatie van 1910. Nooit was iemand er minder op uit, schildknapen om zich heen te scharen; iets wat op een Katwijkschen troon geleek, was in 't Laethemsche zonne-paleis niet te ontdekken. En toch heeft geen dichter van onz en tijd, - en Verwey zeker niet - zoo diep-doordringend een invloed op zijn tijdgenooten uitgeoefend, als Karel van de Woestijne. Met het oog op heel wat dichters uit den vóór-oorlogschen tijd, zou hij met Ronsard kunnen getuigen: ‘Vous ëtes tous sortis de ma muse et de moi’. Dat bekennen, wij, Vlamingen, gereedelijk; zelfs gaarne. Niet aldus heel wat Hollanders, die minstens even sterk den van de Woestijniaanschen invloed ondergingen; maar daarvoor niet zoo rondweg begeeren uit te komen. Als of daar niet waren de verzen van...; maar ik citeer hier liefst geen namen; noch Vlaamsche, noch Hollandsche. Ik vraag me alleen af, waaraan te wijten is, dat de verzen van Karel van de Woestijne zoovele epigonen vormden, zijn proza daarentegen... geen enkelen. Mij althans is niemand bekend, die sterk blijkt beïnvloed door dit proza. Wel zie ik er, die dadelijk herinneren aan Streuvels, Teirlinck, Timmermans, aan Querido en van Schendel; aan van de Woestijne echter geen. Hoe dit te verklaren? Ik heb me-zelf reeds dikwijls rekenschap gevraagd over dit feit; het is me vooralsnog een open vraag gebleven. Dit proza is trouwens uniek in onze litteratuur. Latijnsch naar den geest; Germaansch naar den bouw. Kantfijn, staal-sterk. Proza van een humanist, voor wien Hellas noch Rome geheimen bewaren, maar tevens tot in zijn teerste vingertoppen de heetste koorts van zijn tijd voelt kloppen. Proza van een Vlaming, dus van een geboren realist; maar een die aan de realiteit-om-de-realiteit niet genoeg heeft, en wiens verbeelding de realiteit opvoert tot een hooger plan: het visionnaire! (Sur- of superrealisme in den eenig-aanneembaren zin van 't woord). Lees ‘De boer die sterft’, en zoek me dan in de heele wereldlitteratuur naar een tweede stuk, dat ermee op éen lijn kan gesteld. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Gezelle, onze grootste taalvirtuoos, beweert Querido: Ik zie reeds, in een zeer nabije toekomst, heel wat filologen over van de Woestijne's taal, - al ware 't maar onder specifiek-morfologisch oogpunt - lijvige boeken aan 't schrijven! Het gaat niet aan, te willen uitmaken, of Karel van de Woestijne grooter is als dichter dan als prozaschrijver. Hij is immers een geniaal dichter in al wat hij schrijft; - niet het minst in zijn essayïstisch werk. Alle voortreffelijke kritici debuteerden met verzen; onder de allerbeste zijn er, die hun leven lang verzen schreven. In Holland werden heel wat dichters en prosateurs uit den Nieuwen-Gids-groep, door het impressionisme der schilders opgeslorpt; hun taal schilferde kalcidoskopisch uiteen. Daar was geen Lessing om hun te leeren, hoe de twee verwante kunsten uit elkaar te houden; erger nog: was niet van al de impressionisten, van Deyssel, ook als kritikus, de uitbundigste? Te onzent ging het andersom. Van impressionistische schildersinvloed op de nochtans zoo buitengewoon rijk-piktureele taal van Karel van de Woestijne, is geen stippeltje aan te wijzen. Daarentegen, moeten heel wat Vlaamsche schilders bekennen, dat ze eerst in van de Woestijne's kunst-kronieken, zichzelf hebben ontdekt. Mij komt hier al dadelijk de naam te binnen van meer dan een bekend Vlaamsch schilder, die, eerst onder van de Woestijne's invloed, zijn eenig-waren weg insloeg. Dit geldt niet alleen voor schilders; ik weet ook hoe dankbaar vele schrijvers - en niet alleen Nederlandsch-sckrijvende - Karel van de Woestijne gebleven zijn, om den diepen kijk, dien hij hun in eigen werk gunde. De beteekenis van Karel ven de Woestijne, niet alleen in de Vlaamsche letterkunde, maar ook in de wereld-litteratuur, is er een zeer aanzienlijke! Een, die veel hedendaagsche litteraire grootheden, met luidruchtiger koor van lofzwaaiers omzwermd, hem wel mogen benijden. Met Karel van de Woestijne bereikte de Vlaamsche letterkunde een der hoogste toppen uit de wereldlitteratuur van dezen tijd. Ik aarzel dan ook geen oogenblik, Karel van de Woestijne hooger te stellen dan - om nu alleen van levenden te gewagen - een Stefan George, en zelfs een Valéry. In Engeland, Italië, Spanje, de andere Europeesche litteraturen niet te na gesproken, zoek ik thans naar een naam, die met onzen dichter in één adem kan uitgesproken, en... vind dien niet! Onze Karel van de Woestijne is vooral groot door zijn diepe mensche- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid. Wie hem, tezamen met heel wat symbolisten en Nieuwe-Gidsers, onder de rubriek ‘individualisten’ of, onbegrijpelijker nog, ‘egotisten’ thuis brachten; - voor dezen bleef, en blijft zijn poëzie - alle poëzie trouwens - een gesloten boek! Het ontging hun immers hoe Karel van de Woestijne als dichter is: een vertegenwoordiger van de heele menschheid. Alleen onder dezen, leven de onsterfelijken! Joris Eeckhout. December 1927. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortinbras of Hamlet? Om Fortinbras hebben we Hamlet lief. Om den klaren, sterken man die noch bloedschande, noch twijfelmoed, noch de rampen en ellenden van een geschokt ras kent, verteedert ons de overgevoelige mensch die niets anders kan dan het neerschrijven, hoe in Denemarken een schurk kan lachen. Fortinbras deed Hamlet met koninklijke eer begraven. Hebben wij niet bedoeld te zijn van het geslacht van Fortinbras. Nooit hebben wij aan den grooten Karel het eeresaluut dat aan dood en drama past, geweigerd. Er is een groote schoonheid in een leven dat begint met geweldige krachten en talenten, dat groeit door innerlijke worsteling, door de botsing van hartstochten en rede, door onredelijke liefden en ongepaste smart, dat eindigt in een ramp vol schande en schuld en groote kreten en bloed. Het is een tragisch teeken aan den tijd, het doet begrijpen en het schrikt af. Het is een straf en een les tevens. Maar het leven dat gelijdelijk voortbeweegt als een schuit op de ebbe der Schelde, dat uitvloeit in den vrede van kinderen, dat evenwichtig balançeert tusschen plicht en geluk. Het leven van de ootmoedige, dagelijksche daad, het rustige utopia van den dichter. Voor dat leven... Van de Woestijne 's hart ging naar het eerste toe. Wij hebben steeds het tweede verlangd. Niet alleen dat hield ons gescheiden: na jaren lijkt het wel of ons ideaal zuiver burgerlijk was en staatkundig, het zijne zuiver artistiek. Gij die er ons een verwijt van maakt, denkt er aan: wij waren jong en hoopten de erfzonde te overwinnen voor een heel volk. We zijn ten slotte nog allen privaat aan den arbeid ermee. Vraagt ge mij dan wie gelijk had, ik antwoord u: Hamlet sterft, Fortinbras leeft. Nu, lijk toen ‘Ruimte’ gesticht werd: Leve Fortinbras, maar alle eer aan Hamlet en onze bazuinen bij het feit dat Karel Van de Woestijne vijftig werd, een te groot dichter in dit klein land. Marnix Gijsen. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Karel Van de Woestijne, naar eene teekening van Gustaaf Van de Woestijne, 1910. ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Improvisatorische karakteristiek. Het is wel jammer,... doch mij ontbreekt op het oogenblik tijd, en daarmee diepere bezonnenheid, om over Karel van de Woestijne te schrijven gelijk deze groote kunstenaars-figuur van Vlaanderen het waard blijkt. Sta mij dus toe nààst de schrijfmachine van mijn secretaresse te gaan staan, en improviseerend er wat uit te brengen, dat nochtans in hart en hoofd reeds lang leefde. Karel van de Woestijne is voor mij een buitengewone mengeling van zoet romantisme en sober-streng classicisme; een mengeling van diepe geestelijkheid en schoone helderziendheid. In zijn allegorische en symbolische verbeelding leeft een heerlijk-ontroerd mensch en zijn menschelijkheid gaat altijd óp tot hoogste zinnebeelden. Hij is zeker de grootste taal-virtuoos van Vlaanderen. Hij is rijk, over-rijk. Hij is sensueel, over-sensueel. Hij is hartstochtelijk, over-hartstochtelijk. Maar hij is in alles echt en schier onpeilbaar. Van de Woestijne's grondnatuur is religieus, maar zijn verbeeldingen kunnen soms zoo koel opbloeien uit een vulcanischen bodem van passie en drift, dat ge het verband tusschen aarde en voortbrengsel nauwelijks meer beseft. Het is de geheimzinnige scheppingskern van deze figuur, dat hij altijd naar zich laat gissen. Wat Vermeylen van hem zei, is volkomen waar en prachtig: al het werk van Van de Woestijne is altijd het ‘beelden van den binnenmensch’. Ondanks zijn renaissancistische rijkheid van vormen en taalpracht, is hij toch een mystische natuur. Ik heb de laatste jaren vele, zelfs ergerlijke miskenningen over hem gelezen; vooral onder jonge Catholieken. Ook Kloos heeft weinig van Van de Woestijne's grootheid begrepen. Verwey méér. Maar eigenlijke diepe doorgronding in Holland (enkele uitmuntende stukjes van Herman Robbers niet te na gesproken), heb ik nog nergens ontmoet. Is het mogelijk, vroeg ik mij altijd af, dat zich een Gothisch karakter zóó kan Latiniseeren, en andersom, kan ooit een Romaansche geest, met zulk een heilige huivering, zóó de Vlaamsche visioenen van een Breughel naoogen? Het is de ingewikkeldheid en de samengesteldheid van Van de Woestijne's scheppende dichter-natuur. Zijn verbeeldingen bloeien naar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} alle kanten. Hij is een zoet mijmeraar, maar ook een schrijnend doorvoeler van zielswerkelijkheden. Hij heeft vele mystische trekken en een verborgenheid en innigheid van zeggen, bij een eenvoud en groote soberheid en een klaarheid van uitdrukkingen, die hem middeneeuwsch doen zijn; vroom en zangerig, ganschelijk onpersoonlijk overgegeven aan de geheimenis der dingen, zonder dat daarmee zijn ik verloren ging. Maar tegelijk heeft hij ook een zeer verfijnde moderniteit, die een eigenaardige versplinstering en vergruizeling van zekere gave gevoels- en gedachtenvormen veroorzaakt. Maar ook bezit hij de Helleensche, heroïesche levensdrift, die hem weer in een geheel andere gestalte vóór ons doet opduiken. Alles van zijn werk keert terug naar het dramatische innerlijke, doch om dit ten volle te beseffen, moet ge gaan langs duistere en lichte wegen van zijn ziel en zinnen. Gij komt er door het visioen, door de realiteit, door de romantische mijmering, door exotische taalbekoring, door het bitter-zoete van schoonheid en waarheid, in malkander gestrengeld; gij komt er langs weemoed en phantasie. Doch àls ge er zijt, dan wordt ge plots omsloten door de magiek van dezen woordkunstenaar. Ik schreef het indertijd reeds: leest zijn ‘Goddelijke Verbeeldingen’. Welk een overlading in woord en beeld, in klank en kleur; welk een stuiving in rhythmus en metrum; wat een jagende snelle wisseling; welk een overrompeling in voorstelling en gedachten! Een satyr, met het apostolische gebaar van een bedelmonnik. Al de smarten der Hel en de zaligheden van het Paradijs, grijpt hij in zinnebeelden vast. Deze Vlaam, deze Romaan, deze Zuiderling en Helleen, blijft vaak een stille, eenzelvige hunkeraar naar het goddelijke in den mensch en misschien ook naar het menschelijke in de goden. Nogmaals, hij brengt in verwarring, omdat hij zijn schaduw achter tientallen wisselende gestalten laat naslepen. Zoo meent ge in zijn woord en in zijn beeld te vinden de driftige gloeiïng en den virtuozen opcierings-hartstocht van den Byzantyner... eenige periodes verder ervaart ge weer dat hij het Heidensche en klassieke bovenal bemint; strak, streng, sober, wijd en geweldig van ruimtelijkheid. Hij is een letterkundig wichelaar, een lyricus die alle epische eigenschappen bezit, een epicus die alle lyrische regionen doorkruist. Kan ik het beter zeggen, dan toen ik reeds schreef: van de gewoonste stoffen toovert hij goud in zijn smeltkroes? In al zijn statige schoonheid van taal en visioenen, keert hij terug met een beschroomde gevoelszuiverheid, naar het eenvoudige, het nietige dat voor ieder ander onopgemerkt bleef en dat hij plots met een licht, van innerlijken oorsprong {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, beglanst. Deze Vlaam is een minnedichter, en al beschrijft hij geen min, geen liefde, geen verrukking tusschen man en vrouw, het timbre van zijn dichterstem is altijd het geluid van den grooten minnaar. In de ‘Paarden van Diomedes’ hebt ge alle gelegenheid, om te bestudeeren hoe deze dichter zijn zinnen bouwt, zijn strophen vlecht, d'een onder d'ander doorschuift, ze aanknoopt, inbindt en hoe hecht en prachtig hij de wrongen legt. De phantastische zwerftochten zijner verbeelding zijn gelijk aan de ‘Paarden van Diomedes’: alles verslindend. Ik houd vol, modern Vlaanderen bezit geen grooter dichter; misschien moderner, snerpender. Jazzbandachtiger van ziel, Charleston-achtiger van beweging en tempi, snijdender van logiek en ook brutaler, scheller, onbeschaamder en waaghalziger van woord, beeld en rythme, doch gróóter, d.w.z. dieper en wrochtelijker... neen, dien bezit Vlaanderen niet. Wie in Van de Woestijne alleen bewondert het zoete spel, door maat en harmonie aangedragen op een lokkende, zinnelijke schoonheid en ‘schoone zintuigelijkheid’, gelijk Verwey, die begrijpt en grijpt van zijn wezen maar een heel beperkt deel. Ik vraag verlof te eindigen. Ik voel alleen diepe schaamte in mij, dat ik deze improvisatorische karakteristiek in de plaats geef van een studie over den grooten dichter; een studie die (met behoud van alle spontane uitingsdrift, met behoud van ontroering en verrukking) allereerst naar alle kanten de persoonlijkheid doorkruist en naar haar diepste wezen te peilen poogt; een studie waarin ook gebreken en machtige deugden tezaam organisch worden doorschouwd. Doch de Jubilaris wil mij vergeven. Ik zit verloren in eigen werk en ben ingekluwd in onnoemlijk-vele dingen. Laat hij mijn gelukwenschen ook zóó willen aanvaarden, met mijn hartstochtelijke bewondering voor zijn groote gaven. Is. Querido. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Van de Woestijne Achttien jaar bij 't uitbreken van den oorlog, in den eersten groei van geest en gemoed - dien eersten groei, die soms zoo bitter en zwaar van vereenzaming en vertwijfeling kan zijn - heb ik nog even de betoovering van Karel Van de Woestijne met de volle overgave van een jeugd ondergaan. Den chaos waaraan wij leden, vonden wij voor het eerst in zijn verzen bezworen tot muziek - een muziek, die we met ziel en zinnen beide dronken in een roes, die néérzag op den heiligen eenvoud van Guido Gezelle; een muziek, die ons, ook door haar donkerten en geheimen, overgeleverd meevoerde naar de somberste verrukkingen. Er is een namiddag geweest in den zomer van 1913, in de wereldtentoonstelling te Gent, dat ik Van de Woestijne voor het eerst heb gezien - en de schok van die glorieuze ontmoeting heeft mijn leven onvergetelijk doorhuiverd. Verscheen hij me dan niet als een afgezant van die Schoonheid, in wier greep mijn eigen noodlot al onherroepelijk gebannen was en zalig geteisterd? Hij slenterde rond in gezelschap van Streuvels - en wij, Roelants, Herreman en ik zelf, we zijn ze met onze bewondering en onze liefde gevolgd, en in de verrukking van te gaan in hun reuzenschaduw hebben wij met halfluide stem de ‘Wijding aan mijn Vader’ achter hen aan voorgedragen. - Vele nachten zijn er geweest, waaruit ik ontwaakt ben om vóór elk ander werk een vers van Van de Woestijne te lezen, dat als een morgengebed een aureool lei omheen al het enge, banale gedoe van den dag. Er is een tijd geweest, waarin ik een bundel of twee gedichten heb geschreven, verzadigd met Van de Woestijniaanschen geest en Van de Woestijniaansche muziek. Maar een mensch heeft het lot van zijn ziel niet in handen. Wie waarlijk lééft, voelt zijn polsen slaan en zijn adem gaan op een rhythme, dat machtiger is dan hij zelf en van verder komt dan hij weet. Wié vermoedt, in welke geestelijke onmacht deze vereering zou doodgeloopen zijn, moest daar niet een nieuwe schok door ons leven gegaan zijn en het gansch onderste boven gekanteld hebben? De oorlog en de slechte {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede, met aan den eenen kant het inferno van hun werkelijkheid en den noodschreeuw van de millioenen verdoemden, met aan den anderen kant droomen en visioenen, die ons de kroon van het martelaarschap als een begenadiging deden begeeren - zij hebben ons hart opengebroken en met den gloed van nieuwe liefden gevuld. Veel droomen zijn ondergegaan omdat de tijden niet waren vervuld - en sommige, helaas! omdat de mensch er nooit rijp zal voor zijn; wij weten nu voor altijd hoeveel verraad en haat en smaad er in de verborgenheden der harten woelen, steeds gereed om op te staan; maar iets is ons uit al die verrukkingen en nederlagen bijgebleven: iets als een andere ziel, ruimer van heimwee, dieper van honger, en een trots, die de eeuwigheid onversaagd in 't gelaat ziet en liever aan eeuwigheid lijdt en sterft, dan zich te bedwelmen met den roes der zinnen en de vergetelheid van den lust. Zoo heeft de drang der tijden zelf ons aan de verleiding van Van de Woestijne ontworsteld. Middenin allen strijd en alle pijn heb ik die ontworsteling altijd als een verlossing gevoeld - en nu, nu gansch de tragedie der jeugd achter den rug ligt, voel ik dat nog altijd zóó. Maar ik weet ook, al durf ik dit bijna niet bekennen, dat zoo iets als de gruwel van dezen wereldoorlog noodig was, om onze ziel uit de gulden schaduw te bevrijden. Wie hier niets anders ziet dan een letterkundig probleem, een wisselspel van artistieke getijen, ziet kort en oppervlakkig: het was een kwestie van levensgevoel, een zaak van niets minder dan geweten en ziel. Karel Van de Woestijne is de machtigste synthese van het vooroorlogsch levensgevoel; het vreeselijk conflict van het ‘fin de siècle’ heeft hij schrijnender, uitzinniger, rauwer, naakter dan wie ook in Europa beleden met een openhartigheid en een dapperheid, die in allen gevalle eerbied afdwingen en zijn werk tot de meest grandiose biecht van vóór den oorlog maken. De breuk der tijden werd echter, fataal, ook een kloof tusschen hem en de jongeren. Daardoor klinkt zijn stem nu van aan den overkant; zij kan onze ziel niet meer geheel en als 't ware vanzelf doen meezingen, omdat er geen gemeenschap van geestelijk rhythme en gemoedstonaliteit meer bestaat. Maar ik droom soms van een Van de Woestijne, die als dichter de bergtoppen zou beklimmen, waarop hij als proza-schepper gestegen is: gelouterd, gothisch, soeverein. Wij leven in een tijd, dat een paar jaren genoeg kunnen zijn om heele generaties van elkander te scheiden. Het lag in den gang van het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lot, dat al wie vóór den oorlog jong was aan den zang van Van de Woestijne zijn eigen zang vergat; het ligt evenzeer in den tred van het lot, dat voor al wie na den oorlog jong is geworden zijn zang verwijderd klinkt en vreemd. Door deze kenteringen blijft echter zijn sombere, geslagen grootheid in haar wezen onaangetast. Achilles Mussche. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginselen der Chemie (1) Qu'est-ce qui sent du plaisir en nous? est-ce la main? est-ce la bras? est-ce la chair? est-ce la sang? on verra qu'il faut que ce soit quelque chose d'immatériel. Pascal. Rien n'est simple de ce qui s'offre à l'âme et l'âme ne s'offre jamais simple à aucun sujet. De là vient qu'on pleure et qu’ on rit d'une même chose. Pascal. Ge weet: van levensgrens tot levensgrens trekt, eb en vloed, een zelfde golving op en neer, maar toch ziet elke kust alleen het water, dat zij kende. Er is geen druppel, die ginds zonlicht ving en hier niet van de levensvlam goudlokkige getuige werd, geen water, waarin tranen zijn geplengd, dat niet door alle wisseling en keer het doopsel dezer milde zildheid verder droeg. Het beeld van ogen, die de vloed weerkaatste, ging zo diep verloren niet of golven zongen angstig-blije heugenis van die verlorenheid aan 't hart van een bedachtzaam mens. Het liefdeslied, dat uit de ranke bark over de deining gleed en vloed werd met de vloed, bleef huiveren in 't raadselige blauw van een verborgen baai. En de vertedering, waarmee het water wieren streelt, wordt niet vernietigd door een kracht die schepen kraakt. Toch scheiden duizend horizonten levensgrens van levensgrens en wat op Texel een wit licht is, is in Tholen bruine donkerte, wat blauwt langs Napels, spoelt in {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte dreiging door de spleten van een fjordwand. Water bleef water op iedere plaats en in alle gedaante, maar altijd bleef het, en voor ieder, een geheim, waarin hij mogelik iets van zichzelf of iets van God hervond. Chemies ontleed tot zijn eigen formule, wordt het een dubbel misterie, en wie daarvan de laatste zin wil zoeken is genoopt zijn denken te doen stijgen ter kosmogenese, waar aller dingen laatste zin een wonder blijkt, bezegeld door de verrukking van God, die zag de goedheid aller Zijne werken. Ook trilt van menseziel naar ziel een wijd en diep en soms plotseling dreigend geheim, dat alles van de mens aan mensen overbrengt, ofschoon het alles prijs gaf toen het hèm verliet. Geslachten, die elkander volgen, zijn door dit mysterieuze fluïdum gescheiden en verbonden. Tussen hen huivert het, door elk der beide beurtelings getrokken of verstoten, door ieder der beide bemind en gevreesd, gekend als het zijne en als het ieder vreemde onbegrepen. Is er voor wie de vraag stelt naar des harten eigenlike wezen meer dan een eeuwig ignorabimus, maar dat terstond door elke kreet van een verwonderd of verbijsterd mens wordt overstemd en opgelost? Geen enkele chemie zal vinden wat de simpelste verrukking zonder moeite grijpt: waarom een vrouwenhuid ontroeren kan, en waarom een gedicht, en waarom God. Doch zoekend de bron der ons allen gemene ontroering, troebelloos klaar voor het eerstemaals lachende kind en afgrondilik duister voor ieder, die een overpeinzing waagt, vraagt die chemie, veel meer dan schoonheids laatste zin, het uiterste raadsel van iedere menselikheid te onthullen. Dit mag herleidbaar blijven, als water, tot een niet groot aantal komponenten, die komponenten zelf zijn niet de laatste, smartelik gezochte, duiding, doch verleggen het geheim naar hoger eenzaamheden, minder nog doorgrondelik dan die des harten. Zal deze donkere ontbinding in faktoren iets meer vinden dan dat ieder ziels-atoom zoekt mensheids-molekuul te zijn en deel aan het molekulaire bewegen te nemen? Zal zij tot meer besluiten kunnen dan tot deze zekerheid, dat steeds de mens het enkelvoudige weerstreeft en zoekt te lachen en te schreien om eenzelfde ding? Iets zal haar blijven zeggen, dat in ieder onzer - en als hadden wij twéé zielen - een vermogen streeft ter enkelvoudigheid en dat dit moet verzadigd zijn, eer daar geluk is. Wat ons het meest gemeen is, kennen wij het minst en juist dit àl-gemeene is de grondslag der ontroerbaarheid. ‘Nous ne cherchons que la recherche des choses’ luidt een Pas- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} cal-tekst, die aan Karel van de Woestijne wel dierbaar moet zijn, en die hij illustreerde met zijn laatste prozaboek. Is met het vinden van het zoeken niet de zaak gevonden, zijn niet de juiste middelen het halve doel? ‘Ik ben als de man, die de wereld wil gaan ontdekken, maar eerst zijne schoenen verbergt’ zegt aan den aanvang de schrijver, misschien zichzelf op dat moment bewust geworden, dal zijn gedwongen serebraliteit het meest eenvoudig, maar het meest onmiddelik kontakt verbroken had. Geen wonder, dat de barvoetse dolaard slechts schoenen ontdekte, maar het bezit der wereld leerde bij die vondst. Zijn boek werd een belijdenis. En die haar grootste kracht ontvangt uit wat de onvergefelike fout der komposisie van dit geschrift kan worden genoemd: uit de tweeledigheid van ‘geest’ en ‘ziel’, waardoor het in zeer ongelijke helften wordt gebroken. De geestelike analise die zichzelf vermoeit, geeft zich op een gegeven ogenblik gewonnen aan de seelische synthese. Hierdoor wordt even den indruk gewekt, alsof de schrijver, eens begonnen, plotseling van plan veranderde en van de aforistiese parabel in de allegoriese vertelling oversloeg zonder motief dan zijn eigenzinnige lust. In feite is deze indruk onjuist. De breuk was onvoorwaardelijk genoodzaakt, omdat het grond beginsel der chemie niets anders is dan de erkenning van haar absolute machteloosheid, waar het laatste waarden geldt. Men kan de oorzaak elders willen vinden en verklaren dat een slechts bijkomstig intellektualisties vermogen als dat, hetwelk van de Woestijne tot de schepping drijft, niet lang uitsluitend serebraal te werk kan gaan en moet verwonnen worden door de pijn dier ‘smartelike zintuigelikheid’, die klagend maar het woord vermag te spreken, waaruit zij bevrijding verwacht. Men kan, met andere woorden, dezen schrijver heel het eerste deel van zijn geschrift als grief aanrekenen, omdat het streven, daarin openbaar, kennelik ligt buiten de macht van zijn kunstenaarschap. En dit is niet geheel onjuist. Maar men vergeet dat op die wijze een heel andere volkomenheid ontstond, die, buiten het bewuste schrijversprocédé en vér daarboven, dit kleine werk een stuk onmiddelik-menselike ontroering maakt. Dat is er van het bijna wonderbare: de ironie werd ongemerkt, maar noodgedwongen tot een biecht en wier belijdenis haar eigen spreker meegesleept heeft tot berouw en tot genade. Schrijvend werd hij ontroerd en door een macht, waaraan de lezer niet weerstaat, door de macht zijner menselikheid. Brak dit de uniformiteit die voor een redelik kompositum bestaansvoorwaarde is, het bond {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoger eenheid, waarin zich de ziel herkent als brandpunt aller mogelike verscheidenheden. Zonder de eerste, korte, kapitteltjes was deze hogere eenheid geschonden. Nu schaadt hun hier aanwezig zijn de kunstmatige geordenheid der artistieke schepping, die men niet verachten mag dan om het hoogste goed. Zo heeft men eens na lezing der ‘Pensées’ gevraagd of de fragmenten niet veel schoner zijn dan het voltooide boek had kunnen worden. De eerste negen, aforistiese, kapitteltjes van ‘Beginselen der Chemie’ zijn in hun scherp gekorven konkreetheid zeer duister. Het allereerste uitgezonderd, missen zij geheel de achtergrondelike zwoelte, die het vorig werk van Karel van de Woestijne omsuist en vervaagt. Bijtend staan ze getekend als een spoor van zuur op zink. Maar hun ontbreekt meteen de zwelling van de grote stijl, waardoor in elke zin de pijn van deze dichter voelbaar werd, als tastte inderdaad de hand een wonden vlees. Zij zijn geboren uit een wil ter helderheid, die ontzinneliking als een voorwaarde sine qua non dacht te moeten beschouwen. Zo doen zij denken aan albast: men ziet de nerven zwellen in die kille stof, maar grijpt het wezen van zijn melken lichtheid niet, daar zij, dooraderd, bloedloos blijft. De ironie van deze stukjes klinkt, in hun op-echtheid, vals. Paradoksaal van aard, zijn zij op zich een paradoks: volkomen klaarheid, die volkomen ondoordringbaar is. Niet de beginbekentenis des dichters, zich een mom te hebben voorgehangen, lost het vraagstuk op. Wie overwogen peilt bevindt dat vaak hun diepte schijndiep is, omstandigheid waaraan het voorbeeld van Laforgue niet geheel onschuldig staat. Wat hun ten duisterheid gedoemd heeft was hun vermetelde drift het raadsel van het mensenhart te vangen in de geest. Voor de verzadigde aan elk ontroeren restte niets dan dit: de bron te zoeken der ontroerbaarheid om deze aan te boren. Geen zatheid vond haar en geen dorst; bezit wordt door gemis gekocht en elk bezit is een verzadigdheid, die dorst, ieder gemis is een behoefte, die verzaadt. ‘Van elke reis terug voordat de reis begon’ is het hart van niets dan van zijn eigen twijfel zeker, bezit het maar zijn eigen zatheid zonder meer. Toen spande zich het intellekt in een intense wil, de gronden van ons wezen te ontginnen. Maar 's harten reden wordt door geen enkele rede gekend. De dooltocht rond het doel moest drifteloos verlopen en de zoeker vond alleen het zoeken-zelf. Echter het zoeken is de vindbaarheid. De geest, die ‘de middelen’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} speuren ging, de barvoetse wereldontdekker, die uitzag naar schoenen, zij waren zeer hun doel nabij, zodra zij het vergaten. Het grote, tiende, hoofdstuk van dit werk bepaalt ervan de waarde. En die is, dat het in smartelike eerlikheid zichzelf ontstijgt. Dit hoofdstuk is een abdikasie der chemie. De analise van de eigen ziel, verziekte bezigheid van overmoeiden, bleek onbestand tegen de krachten die de ziel nog had. En nu begint de grote, meeslepende, vaart van dit boek. De zinnen zijn de eerste, die hun deel hernemen, hun aandoening doortrilt opeens dit al te zeer vergeestelikte proza, formulen worden vormen, abstraksies gestalten. En tastbaar vóór ons staat de man, die alle zonden heeft bemind, door geen verzadigd werd, de andere, die alle goede daden deed, denkend zichzelf te zullen vinden, en zichzelf vergat ten uiterste om plotseling het aanschijn Gods zeer dicht nabij te zijn. Weer een, die schoonheid, goedheid, armoe, smart en dood verzaken dorst maar die opeens de opperste genade vond in de verrukte snik om anderer lijden, en die in de gemeenschap van de dood de eenzaamheid van alle leven mocht erkennen. Geen starre geestelikheid zocht langer de bron; het hart vond de ontroering-zelf. Het raadsel dat het peinzend intellekt niet wist te duiden, wordt opnieuw verklaard door het eerstemaals lachende kind. Al deze mensen zijn één mens geweest, het brandpunt hunner zeer afwijkende ontroeringen blijkt éne ziel. En deze, door geen geest ontraadseld, wierp haar sluier eigenhandig af. Al wat zij droeg aan zatheid van des levens veel te veel werd weder stille hunkering; de laatste innigheid, wier onverklaarbaarheid de geest met wanhoop sloeg, bleek simpel als de deernis en de dood. Wat zich nooit enkelvoudig voordeed werd opeens herleid. Toen ironie en paradoks vervielen in het aanschijn van het diepste menselike leed, voltrok zich buiten de chemie, dit chemiese proses. Het is of zich hier alle pijnen samentrokken in één glans van opperste verrukking. De mens die eenmaal aan de deernis zijn onstilbare verzadigdheid gebroken zag, weet zich voorgoed bevrijd. Hij vond zichzelf, toen hij zichzelf ontsteeg. Dat werd de leer van zijn chemie: de hoogste enkelvoudigheid wordt niet gevonden door de diepste analise, maar slechts bereikt door wie zichzelf één ogenblik vergat. Echter, daar is een dieper machteloosheid die het schroeiend Godsbewustzijn in elk leven slaat. Op deze sluit zich aan het eind de schulp van dit verbijsterde verstand: een laatste hoogmoed brak in snikken om Gods eenzaamheid... {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestelijke vaart, waardoor dit boek zo diep ontroert, is niet het gevolg van enig schrijversprocédé. Zij is zelfs met dit procédé in strijd. Maar die vaart is eindeloos meer. Zij is het eeuwig kerende proces van elke aan alles ontgochelde menselikheid. Zo zijn er in Pascals ‘Pensées’ diepdringende ontledingen, die naar het einde kreten worden om het allerlaatste van ons allen. Men bouwt daarmee geen gaaf en ganselik voldragen artistiek geschrift. Ook hier ontbreekt die harmonie, maar zij blijkt overbodig. Deze chemie verteerde, lang voor zij haar doel bereiken kon, haar zuren aan zichzelf. Feitelik is zij mislukt en als nimmer begonnen: het raadsel is niet minder raadselachtig, dan het was. Maar bij een uitgang in de grauwe morgen vond een mens, die alles weten wilde van zichzelf, de troosteloze schamelheid van zorgenvrouwkens en de peinzer werd uit zijn ontledingen gewekt door al de werelddiepe smart van een vergaand insekt. Het hart hervond het hart, waar geen chemie des geestes zocht: buiten het eigen ik. Anton van Duinkerken. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne's ‘God aan Zee’ ‘De Modderen Man’ van dezen dichter beteekende een einde of een begin. Daar moest een wedergeboorte op volgen of een ondergang. Het was, literair, het geweldigste, het felst doorgloeide, het machtigst in v ammen van woede en walg gesmede werk dat Karel van de Woestijne ooit heeft geschreven. Het was een eindelijke afrekening met den van drift en wrangheid verteerden modderen man. Daar was een toorn en een vuur in hem ontbrand, die hem verdelgen of louteren moesten. Het is een reddende opgang geworden, de moeizame, worstelende opgang naar het ‘Bergmeer’, de derde bundel dezer toelage. Karel van de Woestijne is de meest tragische, de meest van tegenstrijdige machten verteerde worstelaar die ooit in de huiverende schoonheid van het Nederlandsch vers zijn hart heeft uitgestort. Zelfbeschuldigingen hoeft men niet te woordelijk te aanvaarden. Van heiligen niet, van dichters evenmin. De nadruk waarmede de H. Theresia van Avila heeft gesproken over haar zondig leven heeft de romeinsche Rota niet belet te meenen dat de heilige 't bruiloftskleed haar leven lang gedragen heeft zonder vlek of scheur. En we hoeven St. Franciscus nog niet voor een bezwaarden maar rouwvollen zondaar te houden omdat hij Broeder Bernard bevool den voet te zetten op zijn zondige mond en keel. Zooveel christelijke volmaaktheid zullen we in Karel van de Woestijne niet veronderstellen... Het is zelfs een praktiseerend Christen niet altijd gemakkelijk zijn vleesch met zijn hartstochten en begeerlijkheden te kruisigen en te wandelen in den geest dien de H. Paulus heeft gepredikt. En Karel van de Woestijne heeft meer dan anderen de gestadige koorts van het vleesch gekend in zijn hart en zijn geest. Toen hij pas twaalf jaar oud was en de vroege dood van zijn vader hem al de smartelijke schoonheid der eenzaamheid geleerd had, voedde hij reeds zijn leven tegelijk met den oneindigheidsdroom van Pascal en de sensualiteit van Paul De Kock. Tusschen deze twee polen, tusschen het aardsche en het bovenaardsche, tusschen zinnelijkheid en bovennatuur, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen God en demon werd zijn hart en zijn geest geslingerd en geteisterd. Elke verzadiging en tegelijk nieuwen walg. Walg om de wrange ontgoocheling na elk van God gekeerd genot en walg om de eigen menschelijke onverzaadbaarheid en zwakheid. Gij moet u niet meer laven, gij zijt aan walg gelescht. (De modderen Man p. 37). K. van de Woestijne heeft zich nooit om dezen doem verheugd; hem alleen misschien teveel aanvaard als een onontkoombare, nooit geheel overwinbare noodlottigheid van zijn menschelijke natuur. Hij heeft zich bovendien bedwelmd aan het teer gekoesterd wee. Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd, zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd, en 'k voel me schoon alleen waar 'k beef voor zelf-verwijten. (God aan Zee p. 13). Soms brak er een woede in hem door, soms wervelden de broeiende krachten in hem los in bliksem en donder. Zooals Karel Van de Woestijne zijn walg en afkeer heeft uitgevierd deed het geen tweede in om het even welke literatuur. Bij Baudelaire bleef er steeds dat smartelijk meedoogen met zichzelf; de verteedering over eigen nood en ellende. Van de Woestijne heeft de onmeedoogenste medoogenloosheid tegen zichzelf uitgebraakt als een krater. Maar woede en walg moeten in mildheid, in deemoed en loutering worden omgezet of ze verteeren tenslotte zichzelf geheel. Een redding was daar, in deze schijnbaar hopelooze worsteling en K. Van de Woestijne wist waar die was en wachtte. De dichter wachtte op het medelijdend gebaar van God, maar God wachtte op het verdeemoedigde gebaar van den dichter. Gij ster, en ik ster, en wij wentelen om elkander, en wij blijven op een zelfden afstand. Maar ik wentel om U met nadering-willende dringendheid, en misschien laat het u onverschillig; God die zijt zonder mij; En ik die niet ben zonder U. (inleiding: De beginselen der Chemie). Zelfs terwijl hij God loochende tusschen zijn tanden wist de dichter dat zijn verlangen ademde in God. (God aan Zee, pag. 29). {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft geheel zijn leven de onontkoombare noodwendigheid van God herkend, doch niet steeds Gods zoete nadering of gezegende nabijheid gevoeld in zijn hart; maar toen de nood de uiterste grenzen van smart en toorn en kwelling had bereikt voelde hij dat hij God verzoeken moest, God dwingen te komen in zijn leven. Het was niet de verzoeking van het gebed, maar de verzoeking van de ellende. Hij zou nog dieper lijden, zich nog gruwelijker kwellen indien het moest en na al het lijden dat hij doorlijden moest nog smartelijker leed in het hart en geest en vleesch verduren opdat God eindelijk meedoogend over hem zou nederbuigen: Wat weet gij van kwetsuren, die niets en moest verduren dan, lollend, stamp of stoot? - Ik kwispel van de kuren, mijn leven door, der Dood. ................................. Ik ben, gebenedijde, die koestert 't bloedig lijden dat heel zijn vleesch doorrot, om 't hooploos, schier, te wijden aan 't weigeren van God. ................................. Want heeft Hij mij verwezen, met pij ne in poot en peeze, met kille in lende' en leen, als bij geboorte een weeze op een verlaten steen; want zou zijn wil mij plaatsen als laatste der melaatschen op den verlaatsten kei: nog zou ik mij niet haasten te weiflen tot ik schrei. Waar 'k immers, rotte pure, (wat weet gij van kwetsuren?) trotseer de felste proef, tot dat ik van verduren {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dien guren God bedroef, dien guren God bedroef. (God aan Zee, p. 45). Maar in dit God-dwingende, tot de uiterste vernietiging bereide gebaar, was al de onvermoede aanwezigheid van God. In hem was onbewust de zoetheid van den honing geboren. Nog was alles niet helder sschen God en hem: ‘Er is een strakke toon gespannen in die kamer. Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden’. (Beginselen der Chemie) Maar reeds was over hem gekomen een rust een bezielde kalmte en een diepe bewogen stilte, die hij te voren nooit gekend had; zijn ziel is rijk geworden voor de zuiverenden opgang en den laten oogst: Groeien uit het brandend wezen van de zee, tot bloei verdicht, en gelijk een straal te streven recht, naar de eenheid van het licht; recht, van uit de woel'ge vaalte, naar de klaart die kallem wacht; - o mijn rijpe ziele, haal de Hovenier die snoeit en lacht. In den aanvang van God aan Zee voelde de dichter nog zijn hart als de beursche vrucht die ter aarde valt. Nu is over zijn leven gekomen het rijpend licht waarin de dingen en elk menschenleven herboren staan. Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren, een appel, die, gerijpt, Gij vallen laat. Mijn geur vulde eens een duistre honig-raat. Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren; Maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat. Ik ken het nut van bloeien en van sterven. ik ben bedwellemd, God, en 'k heb gevoed. Thans ben 'k die, beursch-verdorven, derven moet. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Gij voorziet mijn eeuwig-daauw'ge verve ten boom-gaard, waar Ge me eindloos geuren doet. (God aan Zee, p. 67). Nog is aan het eind van God aan Zee de wedergeboorte in den dichter niet geheel voltrokken. Het oog van den dichter moet nog wennen aan den blik van God. Het lied van deze hoogere orde zal hij zingen in ‘Het Bergmeer’. Laten we ons echter niet vergissen. K. Van de Woestijne is heel zijn leven geweest de koortsige danser aan den boord van den afgrond. Hij kan zich elk moment losrukken van de aarde en steigeren naar de steiste hoogten, maar ons hart blijft hem huiverend volgen, want elk oogenblik kon en kan nog steeds het houvast wegslaan uit zijn handen. Hij is de dichter van de hoogste mogelijkheden, de zuiverste verrukkingen en de gloeiendste bezetenheden. Uit deze broeiïng van hunkering en hartstochten, uit dezen verterenden brand van het hart, dat het lot aanvaardde in al zijn sombere, smartelijke grootheid en geweld, uit deze geweldige dualiteit die in elke stijging de huivering voelde van een val en in elken val het deemoedig gebaar zag van een biddende stijging, is de dichter, armer in zijn droomen, maar rijker van een schooner bezit, moeizaam, schoon niet geheel aan zijn verleden verstorven, tot hooger leven herboren. Verwaaid, verschroeid si de bedwelmende luister van het woordsieraad, maar zuiverder, duurzamer glanst naar buiten de diamanten kern van zijn wezen. Dat woord van K. van de Woestijne heeft niet hem alleen, maar ons allen bekoord en bedwelmd; ons bloed ging dadelijk kloppen op het hoofsche rythme van zijn wijdsche alexandrijnen. Die toover heeft zich stilaan opgelost in den brand van binnen en de hardere, maar gavere schoonheid van zijn geweldige menschelijkheid ontsluierd. Aug. van Cauwelaert. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne. Karel van de Woestijne valt niet te rubriceeren. Vlak voor dat de historieschrijver zijn naam in een vakje heeft gezet, verlegt zich de levensbedding van deze litteratuur. Men moet immer wachten op zijn volgende boek. Men zal moeten blijven wachten. Hij staat buiten elk verband. Misschien behoort hij zelfs niet tot een generatie. Zijn kunst geeft leven aan generaties achter elkaar. Zijn verzen zullen later het document bij uitstek zijn van de conflicten waarin dit tijdgewricht zijn dichters zette. Hij is een wonder specimen van de ‘vakman’, in de mooiste beteekenis van het woord. Hij bezit het vakmanschap, en soms bezit het hem. Hij schrijft openhartig het gedicht van zijn leven en schrijft de mooiste pagina's niet, maar maakt ze voelbaar. Hij is een cosmopoliet naar den geest, die U echter nimmer tracht mee te voeren op een verre reis. Hij heeft het Leven, het verre en het nabije, gevangen in enkele symbolen, die hij, naarstig en steeds schooner, boeide tot zij hem niet meer verlaten konden. Hij is ‘avondlander’. Niet alleen bij geboorterecht, maar vooral bij levenskleur. In zijn smaak, zijn pure beschaving en zijn wonder coloriet. Hij is de ‘perfect-lover’ in de Nederlandsche en Vlaamsche litteratuur. Zijn laatste verzen zijn die van een twintigjarige die weet hoe hij zal weten als zij zestig is. Een geniale twintigjarige! Tenslotte: er zijn weinig dichters die zoozeer duidelijk worden door hun navolgers. Op van de Woestijne's schaduw wordt veel geloopen Hij staat daardoor telkens rechter en heerlijker tegen de zon. Onbereik baar, en altijd alleen. Albert Kuijle. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne, Journalist Aan Mariette van de Woestijne. ...Maar daar was in deze ruime eetzaal (van de eet- en slaaphalle te Brugge, die naar den goeden prinse ‘Karel den Goede’ is gedoopt) een groep waar ik gaarne uw bijzondere belangstelling voor vragen wou. Zij immers zijn bestemd om in dit wonderbaarlijk verhaal de hoofdrollen te vervullen. Laat mij u dan bepaaldelijk zeggen, dat daar vooreerst een zeer slanke, prinselijk uitziende man met den vork en het mes wrochtende zat, pikkende met sierlijke hartstochtelijkheid van zijn telloor de schellen hesp met slâ op. Deze jonge prins droeg een kruine op zijn schouderen, die hem van al de omstaanders onderscheidde, en er werd gefluisterd, dat alzoo de rampzalige Karel de Eerste, van Engeland, door Anthony van Dijck wonderlijk geconterfeit, uitziende is geweest, alleen niet zoo overvloediglijk door den hemel met een mane van blonde zijden lokken gezegend... En fijn was zijn neuze, dun zijn blonde snor, lang waren zijn vingeren, en smachtend zijn blikken. En, neem het mij niet kwadelijk, deze man was in-der-daad een minnestreel van adellijken bloede, en in den lande van overzee met lauweren meermaals den schedel gecierd. Ik noem hem hier volgaarne: Erik Monk, misschien wegens de monkelende snede zijner roze-roode lippen en den zoeten glans zijner teederblauwe oogen. Heb ik alreeds gezeid, dat zijn vingeren rank waren, zijn leden slank, en zijn gang als van een zeer rijzige gazelle? En deze illustre man zat daar en jeunde zich zeer. Hij geneerde zich djentelijk met wrongelen, wei, brood ende kaas, en hield dit voor goddelijke gave. Naast dezen vreemden en wonderen man (een astrakhan hoofddeksel, later in de garderobe teruggevonden, verklaarde zijn verwantschap met den edelen Hafis, der Perzen zanger), zat een nog wonderbaarlijker meiske... Van een Wonderbaarlijke en Avontuurlijke Reize in Vlaanderen. Bij de om en om twee-en-dertigste verjaring onzer wederzijdsche vriendschap is het me een teedere zake te gaan woelen in dien schat van herinneringen. Wat een onoverzienbare krioelende massa van groote en kleine, blijde en droeve, forsche en subtiele dingen bewegen zich daar ondereen. Hoe daar een greep in te doen, waar te beginnen, en o vooral waar te eindigen? Het is een heel menschen-leven, en over het geheele wemelende vertoog de fijne straling van den luwenden glimlach, waarbij ik denk aan de teer-gele rozen in fijne kristallen glazen, aan het glanzen van een gouden klank uit verre vedel. Een edele romance, die herinnering, waar 't schoonste van ons leven mee vervlochten is... Bedriegt me mijn herinneren niet, dan schouwde ik hem voor 't eerst, waar we saam met de twee goede vrienden van toen: Victor de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Meyere en Fik Hageman, gezeten waren vóór het breede raam van den Vlaamschen Kelder aan de Schelde te Antwerpen. Er hing een glorieuze zon over de blijde Zomer-Schelde, waar alle baren wiegelend vonkten, en de witgezeilde booten een blijen stoet van zwanen waren in het helle licht. Daar heeft De Meyere zijn schoonste gedicht aan gewijd, zoo 'k meen: ‘'k Zie steeds die gouden visschersbooten gaan Opwaarts, door 't blanke vlak, met zacht geklater, Haar zeil gevuld met zoelen zomerwind. Daarop in reven, beeft het zonnelint, Lijk lang gestraal van licht op 's hemels baan - 'k Zie steeds die booten wiegen over 't water...’ 1896... En dan, onze kennismaking met Stijn Streuvels te Gent - hoe wij hem afhaalden aan 't Zuidstation en gingen zitten met hem, van wien we niet veel afwisten, dan dat hij misschien een kosters- of burgemeesterszoon kon zijn - en die ons, op 't laatste nippertje, zijn professie van bakker bij Gods genade onthulde. En hoe Streuvels, in zijn warm waggon, met Karel's kop en zijn verbazing stille leute heeft gehad... Maar vooral, wat we toen hebben gedweept over dichters aller tonge, en hoe de Westvlaming horkte en zich jeunde aan onze geestdrift - de eerste literatoren waar hij zich aan bekende! En dan, in September van hetzelfde jaar, dat bezoek bij Karel in zijn vaderhuis te Gent, de koperslagerij der Slijpstraat, met den provincialen reuk der stille oude woningen, met het bebloemde muurpapier, en het oude buffet, en de duisternis in de hoeken der kamer, de stilte in het huis der weduwe. Mijn goeie arme Joris, onvergeten broer, die met mij dien tocht door Vlaanderen deedt, naar Streuvels, naar Verriest, naar Gezelle, eindigend bij Karel van de Woestijne - hoevele honderden malen hebt ge er me later met stil genoegen weer aan doen denken, telkens als van ginds een nieuw gedicht of een grootsche bladzij proza naar 't Antwerpsche overkwam? Wie dáar aan denkt, is 't of hij in vergeelde herfstblaren roert. Wat is er sindsdien al gebeurd en helaas ook vergaan, - gij ook, beste broer... Toen volgde 't wederzijdsch eenzaam, eenzelvig leven en werken, en slechts af en toe een klank - tot het Gentsche geluid in de Laethem- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} sche brieven weer opdook - die angstig-nerveuze bespiegelingen, met de naar de aarde riekende trekjes, als van den kout met den pataters-zettenden boer, die zijn knollen geen ‘soeplepelken beer’ ontzegde... Daar - met zijn broer Gustaaf, en den geweldigen Ganymedes Valerius de Saedeleer, dien ik nooit vergeten zal, zooals hij in zijn afgepelden boomgaard neerlag, terwijl zijn blond kindje den slapenden cycloop in 't oor kwam kittelen, tot diens schielijke razernije... Terwijl daarachter het beeldige kerkje zich spiegelde in de loodbleeke Leie, die Valerius niet ophield in vreemd-aandoende roerloos-stille doeken te verbeelden. O de zwijgende mastebosschen en de feestelijke lorken in de bosschen van Laethem, en Albijn van den Abeele, de naieve en door al deze kunstenaars als een zich-zelf-ignoreerend artiest gehuldigd. En, achter al deze ontginners van 't mysterie der oude Vlaamsche landelijkheid, de diepe en grootsche, de ongenaakbare ziel van den meester George Minne... Toen was 't nog niet ‘de school van Laethem’ - die geestige creatie van Karel van de Woestijne, met de ongemeten fantasie. Toen nog niet de literaire mode, de mystiek tot een syndicaat gestold, maar wel het ontluiken van het innigste en subtielste zieleleven, dat sinds lange tijden in de Nederlandsche letterkunde weer teeder en ragfijn is ontbloeid. 't Was in de eerste jaren van deze eeuw, dat wij daar het jonge gezin der Van de Woestijne's bezochten, en saam zouden wandelen in de schauwige dreve van Astene, naar den meester van Zonneschijn, den Reynaertschen Emile Claus, onuitputtelijk verteller van den kleinen koeter, die de komplementen moest doen ‘van ze vaodere en ze moedere’ en onder wiens belooverd dak we ook Constantin Meunier, een korten tijd vóór hij sterven zou, mochten leeren kennen, waar die zich zoo deerlijk bekloeg over een onverlaat, die hem veel kwaad deed, ‘ce sacré Van Dest’ (vent d'Est), een Van Dest waar we een haat tegen opgevat hebben van toen af. Waar is de tijd heen, dat Karel, na den dood van zijn moeder een der bezitters van de koperslagerij geworden en gelast met het bijhouden van grootere en kleinere boeken, zich dagelijks met een ouderwetsch sjeezeke naar Laethem liet voeren - naar Laethem, waar hij aan die andere boeken wrochtte, die vermoedelijk zorgvuldiger en met heel wat inniger liefde werden bijgehouden. Wie verhaalde me de mare nog van dat vat Bourgogne, zonder hetwelk de Laethemsche huishouding niet compleet {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geacht kon worden, en waar zoo menig diep-roode vers zijn ontstaan aan te danken zal gehad hebben? Maar - weldra, met de laatste flesch bourgogne, was de levenwekkende nectar uitgeput - moest uitgezien worden naar andere middelen om den geest te stijven. De bron, door de inkomsten der koperslagerij gevoed, dreigde weldra te drogen. Tot zich onverwachts een onverhoopte gelegenheid bood, alsof een oom uit Amerika daar plotseling ontstaan en meteen overleden was: die oom was de Brusselsche correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die dood was en moest opgevolgd worden... en, dank zij Johan de Meester, redacteur der rubriek ‘Kunst en Letteren’ van de N.R.C., dit weldra ook werd door den dichter van Laethem, die nu spoedig zou worden - een Brusselaar. Van toen af - zal 't niet 1905 geweest zijn? - dagteekent een journalistieke productie zonder weerga. Ik, die sinds 1904 te Antwerpen in dezelfde kwaliteit fungeerde, en die pas met Karel van de Woestijne te Amsterdam en te Rotterdam was geweest, heb wellicht mijn deel gehad in dit avatar, dat onvermoede bronnen heeft geopend voor het Nederlandsche krantenwezen. Eerst had ik, kind van een zakelijke handelsstad, wien deze zakelij heid van bevoegde zijde op alle tonen voorgehouden was geworden, wel eens mijn hart vastgehouden, als ik dacht aan de royale volzinnen en soms aan de hermetische voornaamheid van zijn beeldende taal. Maar, wat een verrassing was dit. Tot welk een oneindig aanpassingsvermogen, tot welke mogelijkheden van accuraat geobserveerde, streng en vast-omlijnde werkelijkheden bleek deze dichter in staat te zijn. Een ongehoorde massa opgestapelde wetenschap, een voorraad geleerdheid, een arsenaal van feiten, een graanzolder van onuitputtelijken rijkdom bleek hij in zijn dichtershoofd opgeborgen te hebben. Maar, waar dit graan bij anderen een duf smaakje zou hebben gehad, waar het weten tot schoolsch vertoon zou hebben geleid, daar sprankelde dit bij hem uit in de soepelste luchtigste wijsheid. Zijn geest strooide het pittigste zout over de ijlste soepjes, die de dagblad-keuken soms op te dienen heeft. Hij was een kok, die ook van 't geringste brokje een vorstelijk beetje wist te maken. Hij kruidde alles met een saus, die alle dorheid aan den disch verbande. Hij kon, zooals een gewikst journalist het kan, niets tot iets voortreffelijks omscheppen, maar een niets van hem was nog iets verrukkelijks. En nooit, maar nooit is hem dat onvergankelijke ontgaan, dat hem kenschetst: aan wat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere handen grauw en saai wordt wist hij, door een goddelijken draai van zijn altijd elegant opverenden volzin, een rythmische bekoring te geven, waar alleen de meester der taal, de beheerscher van den edelen vorm toe in staat is. En dan, die openbaring: de humor van dezen dichter, die van de meest tragische en donker-bloedende en ziel-doordrenkte verzen schreef, welke in onze taal ontstonden. Karel van de Woestijne, journalist! Maar denk den prinselijken peinzer, den Florentijnschen dichter, daarom niet in een vaal huisjasje. Hij blijft altijd zichzelf gelijk; nooit zal 't bij hem de barre redenatie zijn van een droogpruimer; nooit wordt hij een kantoorklerkachtig schoonschrijver, een doceerend paedagoog; altijd de lichte schaverdijner, of beter de losvoetige voordanser, de teerzinnige, maar tot zelfs in zijn moppen, de soepelste buitelaar, de doorluchtigste bellenblazer, de glansrijkste fantast, en daarbij de wereldwijze, de ironische, de stralende beglimlacher of forsche uitbeelder, met strakgetrokken omlijning, van het leven. Het journalistisch proza van Karel van de Woestijne is een ongeëvenaard raketten met een bal dien hij nimmer misslaat. Zijn geest spant over alles een regenboog van fonkelende kleuren. Hij wuift met sluiers van fantasie, als een dansende hoeri uit Mohameds paradijs. Hij kan ook hameren als een smid, dat het spatten botst uit het gloeiende ijzer op 't aambeeld. Hij kan lollekens maken en acrobatische toeren verrichten, maar hij hangt over de dingen soms kwijnende luchten, als een Japansch prentenmaker. Hij kan paarden doen steigeren in zijn proza, zoodat uit het gebit schuimvlokken spatten. Maar wie zal dieper den avondlijken weemoed doen doorvoelen, dan hij, voor wie de lucht kan zijn als de zwoele adem van een jonge vrouw? Ik zie hem soms staan, dreigend en loerend, als de Man van 't Belfort, die de horizonten ondervraagt. De beiaarden laat hij tinkelen door nachten, waar de maan gelig in treurt. Hij teekent een soldaat, die eenzaam op een brug uit zijn mondharmonica looze deuntjes haalt. Dan teekent hij den orgelman, die in de stilte van de provinciale straat, zijn melancholie wiegt. Hij weet hoe een dienstmeisje vertelt, en de taal van een edel jonker, die alle fijnheden destilleert, is zonder geheimen voor hem. Met enkele kontoeren teekent hij een karikatuur. Zoo vatte hij de welsprekendheid van een langharig minister in 't Parlement eens saam met de woorden: ‘een minimum van stem met een maximum van haar’. Hij is een ironisch humorist, als Laforgue, hij heeft de verve van Barbey d'Aurevilly en hij kan droge grapjes vertellen, die Alphonse Allais niet zou verbeterd hebben. De homerische beeldspraak is in hem {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vergroeid, en geen tijdgenoot van Shakespeare heeft aan gongorismen en euphemismen gedaan als hij. En dan is hij soms zoo ontroerend en naakt eenvoudig, dat ge er stil bij wordt. Als hij uw emotie heeft verwekt schiet hij opeens uit den hoek met een Gentsche grol: als Heine kan hij naast de edelste gevoeligheid opeens een ontnuchterende constatatie plaatsen, die den snik opeens in een lach verkeert, maar nooit is daar gif in, wel de Bruegelsche volksboert, die het adellijke sentiment op den vlakken grond terugvoert. Geen schitterender voorbeeld van die duizendfacettige taalweelde dan zijn zoo schitterende oorlogsdagboek, dat hij in de eerste maanden van den wereldoorlog publiceerde en dat de hoofdredacteur Mr. G.G. van der Hoeven eens noemde ‘het sieraad van de courant’. Nergens was hij diep-ernstiger en nergens was hij ook schrijnender en bijtender in zijn humor. Ik denk ook aan een beschrijving, die hij ergens maakt van een Brusselsch kwartier, aan den Berg van 't Hof meen ik, waar hij een dor boompje teekent met een enkelen merel op een tak. Ik kan het niet terugvinden, maar ik zie dat geteekend vóór me, zooals een Masereel in 't hout dat weet uit te drukken. Karel van de Woestijne over schilderkunst! Lees hem over James Ensor, dien hij altijd weer opnieuw aanpakt, dien hij omsingelt, omstoeit, waar hij een speelbal van maakt, die hem nooit geheel uitgesproken doet zijn. Nu is 't de fantast, de man van de wijsgeerige maskers, dan de impressionist, die zijn eigen slachtoffer is, dan weer de heroïsche kleurenmenger, of de satirische Engelschman. Permeke, hoe laat hij hem zijn oer-menschen met de ossen-oogen opbouwen, hoe ziet hij hem tegen den achtergrond der grauwe zeeën. Of als hij u een Van Rijsselberghe uit het Gentsche oerwezen doet opbloeien, met die machtige kenschetsing van den Gentenaar, belichaamd in den Man van 't Belfort. Of waar hij George Minne in de rilde gebaren van zijn juveniele beelden teekent of u in de stoere innigheid van zijn beeldhouwwerk inwijdt. Of hij begekt een dikken kerel onder zijn vrienden, wiens reuzige lichaam en heldenmaag de kinderlijkste argeloosheid bergen. Of hij ontleedt, met de subtiliteit van een Herodias op Quinten Matsijs' Nood Gods, den cerebralen inhoud van een letterkundig gewrocht. Hij is altijd overvloedig, omdat hij inwendig zoo onschatbaar rijk is. Zijn taal weet altijd maar nieuwe schakeeringen op te diepen om het wezen van anderen te verklaren, en steeds is 't uit zijn eigen onderbewustzijn dat hij put om dit wezen te benaderen. Het zijn voor hem alle {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} problemen, waar telkens iets van zijn eigen probleem door belicht wordt Als hij Emile Verhaeren karakteriseert, plaatst hij hem in zijn tijd en weet heel de wordingsgeschiedenis der Vlaamsche jongeren van toen in felle trekken op te stellen. Er is in alles een zielebrand, een in diepte en breedte zich ontwikkelen: het is het rijkste geestesleven van onzen tijd dat hier glansend opbloeit. En dit is het dagelijksche werk van dezen begenadigden dichter in vers en in proza, die de ongenaakbaarste geheimenissen der ziel heeft getaakt, die soms als een zelfkastijder zijn eigen melaatschheid geeselt, maar die ook de meest volmaakte, de diepst-levende, de schranderste en meest doorwrochte uitdieper van het geestesleven in ons land is. Karel van de Woestijne in zijn dagwerk als journalist: vertoont hij-ons daar niet den geweldigen ondergrond van zijn eigen prachtig zieleleven? Is in dit onafzienbaar woud met allerhanden plantengroei niet de wondere menschelijkheid aanwezig, die, gedestilleerd tot sublieme schoonheid, straalt in zijn verzen of zijn machtigst proza, als in zijn Janus of in de Bestendige Aanwezigheid? Ik hoop, dat de dag komt, dat we eens uitgevers zullen rijk zijn, die begrip genoeg zullen blijken te bezitten, om de pure schoonheid, in al dat schijnbaar los daarheen gestrooide proza, uit het broze krantenpapier op te delven: er zijn daar kostbare bundels uit te vergaren. Nooit heb ik beter de beteekenis begrepen van het woord ‘l'embarras du choix’, dan toen ik, ten behoeve van dit stukje, waar ik iets wou in zeggen over Karel van de Woestijne, den courantier, trachtte een en ander bijeen te zoeken uit oude bladen, om alles wat ik hier boven schreef te illustreeren. Ik had eenvoudig alles moeten afschrijven. Ook het eenvoudigste krijgt in het magische kleed dat hij er om weeft een schoonheidswaarde. Hij noemde dit eens zijn ‘dagelijksch brood’. Het dagelijksch brood van Karel van de Woestijne is schoonheid. Ook dit werk van hem is een schat voor den Nederlandschen stam. Emmanuel de Bom. St. Niklaasdag, 1927. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Journalistiek van Karel van de Woestijne. De oorlog. (1) 20 Augustus 1914. Intusschen rukken de Duitschers binnen. In stad zelf zie ik ze niet. Maar tegen zeven uur 's avonds komen de eersten aan te Laeken, waar ik woon vlak bij het Koninklijk Paleis en een groote nieuw-gebouwde kazerne. Als een windhoos kwam het gerucht op ons aangeblazen: ‘De Duitsch is daar?’ Onmiddellijk alle vensters en blinden gesloten. Maar ieder aan de ramen der eerste verdieping, waar men ze voorbij zal zien gaan. Zien? Men hoort ze, lang voor men ze te zien krijgt. Het is als een schaaf, die over de hobbelige keien van den steenweg gaat, van uit de verte, aldoor nader, aldoor nader, maar waarvan men vooralsnog alleen het geluid hoort, het schuifelend, soms krissend, nooit anders dan zware, moede, slepende geluid. Tot daar ineens krast een bevel door het rasdalende licht, en vóór ons defileert, in de kleur van de aarde en van de lucht, in eene onnoemlijke kleur, omdat zij zich oplost in heel dezen naderenden avond, eene Duitsche troep van een duizend man. Zij zijn, hoort men wel, de eenigen niet in de buurt. Zij komen, zegt onze meid, uit de vier hoeken van de wereld. En men hoort ze inderdaad met hunne zware voeten opmarcheeren als het ware van allen kant, al de zijden langs van een heuvel, waarvan het hoogte- en middenpunt het Koninklijk Paleis van Laeken zou zijn. - Zij komen; zij naderen; zij gaan; zij zijn ineens verdwenen. Om acht uur 's avonds werd men niet meer gewaar, dat er vierduizend Duitschers in Laeken waren. Het was er rustig, maar doodsch als nooit. Toen ben ik nog naar stad geweest. Ik heb er de Duitschers gemerkt aan twee Duitsche officieren, die in mijn ‘quartier général’ - het café, waar ik mijn collega's terugvind - Münchener zaten te drinken van Belgisch fabrikaat. Toen ik daar vanochtend terug ben gekeerd, trokken de drie korpsen voorbij, die door Brussel heen het Zuiden van het land moeten bereiken. Zij zullen vannacht wat hebben mogen slapen; zij zien er frisch uit. Langs {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de buiten-boulevards rukken zij naar Koekelberg op. Aan hun hoofd rijdt een generaal, die glimlacht en groet als een goedmoedige Caesar. Eenige officieren, monocle in de oogkas, zien er minder vriendelijk uit. Eene vraagt mij nogal barsch een lucifer om zijne pijp aan te steken. Ik antwoord hem even barsch, geloof ik. En dan is hij ineens beleefd... De grijze soldaatjes gaan, gaan, op hunne stoffig-bruine schoenen, in hun ruim-gesneden pak, onder den pinhelm, dien een grijs omhulsel dekt. De zak op hun rug schijnt wel wat zwaar te wegen, en hun kort, stevig geweer ook. Toch zingen zij, en dat is het eenige wat wel eenigszins pijnlijk aandoet. Wij hebben vooralsnog weinig te maken met de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland, Deutschland über alles’... Als men in de verte hun gezang naderen hoort, krijgt men een gevoel van gêne. ‘On dirait des flamingants’, zegt naast mij eene dame, die waarschijnlijk niet van flaminganten houdt. Zij, die er wèl van houden, hebben niettemin eenzelfden indruk van wel wat goedkoope triumphantelijkheid... Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren. De oneindelijke optocht houdt nu en dan stil. Het is gelegenheid voor de Brusselaars om een praatje aan te knoopen. Waar gaan zij heen? Naar Parijs, klinkt het antwoord, als ware de vraag nu toch wel al te kinderachtig. Het Duitsch is te Brussel geene gewone omgangstaal, Toch begrijpt het ieder ineens volkomen; het gesprek gaat vlot; wat men niet zoo onmiddellijk snapt, leest men gemakkelijk op het gebronsde gelaat der mannen, die er eerder gedwee dan krijgshaftig uitzien, en er voor 't oogenblik niet aan denken, diepzinnige aforismen te uiten... Zij trekken aldoor, aldoor maar voorbij. Nu en dan wat kanonnen. Maar het zijn vooral de keukens, die de aandacht trekken: fornuizen op wielen, met eene rookende schouw. Op één dier wagens herken ik een jong Duitsch schilder, die ik vier jaar geleden te Brussel heb ontmoet. Hij knikt mij monter toe, terwijl hij in den ketel, die heel zijn keukengerei uitmaakt, blikjes erwten ledigt... Het is één uur in den middag. Zij gaan sedert vanochtend zes. Gisteren hebben zij van drie tot acht geloopen. Wij zijn blijkbaar nog ver van het einde... Om twee uur kom ik thuis: ik vind aan mijne tafel een Duitschen luitenant geïnstalleerd. In het tuintje ligt zijn oppasser te slapen. In de straat had ik al de inkwartiering gemerkt. De meid van den kapelaan, die mij nooit had toegesproken, had mij verschrikt teeken gedaan, dat zij twee Duitschers te herbergen had. Bij den pastoor had ik een kapi- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tein met vier officieren zien aankloppen. Zoowat overal zijn de eenvoudige soldaten, tot tien en twaalf in getal, bij de burgers gelegerd. Ik zelf geniet... de eer, den luitenant onder mijn dak te krijgen, die de inkwartiering heeft bestuurd. En op mijn deur staat in groote witte letters geschreven: ‘Ein Leutnant, ein Mann.’ Ik moet zeggen, dat hij erg meêvalt, mijn luitenant. Een flinke jongen, van pas een-en-twintig, twee meter hoog, met een jolig en goedaardig gezicht. Eene huisgenoote heeft hem een kop soep opgediend, die hij gulzig verorbert. Hij staat in bewondering voor de prachtige druiven, die hij daarna te eten krijgt: die kosten in zijn land stukken van menschen. Zijn land is Pommeren. Al de troepen, die thans door Brussel komen, zijn van dien kant uit. ‘Waarom hier geene Rijnduitschers gestuurd?’, vraag ik hem. ‘Ja, die hebben misschien betrekkingen gehad met België’, zegt hij. En hij verwolgt: ‘Wij zijn heelemaal niet kwaad op jullie Belgen. Waarom hebt gij ons op eerste verzoek niet doorgelaten? Het zou u zooveel moeite gespaard hebben, en mannen, en geld. Wij, wij moesten door België. U begrijpt, anders kunnen wij in Frankrijk niet... Nu hebben wij Luik genomen.’ Ik kijk verbaasd op: ‘Luik houdt immers stand. Dat zei men gisteren nog?’ ‘Neen, neen’ verzekert hij mij, niet zonder meêrwaardigheid. Sedert acht dagen is Luik ingenomen. Wij hebben de forten laten springen. Daar heeft een Zeppelin zich meê gelast... Wij-zelf, wij komen over onze bruggen te Lixhe. Onderweg zijn wij gedwongen geweest, Aerschot uit te branden. Men had er op ons geschoten, de priesters uit het college onder anderen. Ja, wij moeten ons toch verdedigen!... Dan is er ook gevochten geworden vóór Leuven. En nu zijn wij te Brussel.’ En als om mij een onwillekeurig antwoord te ontlokken, vraagt hij mij bruusk: ‘Waar is uw koning?’ Ik antwoord: ‘Ik weet het niet, en wist ik het wel, ik zou het u nog niet zeggen.’ Hij zegt: ‘selbstverstândlich’, en, eenigszins gegêneerd over zijne onbescheidenheid, vraagt hij aan de dames of hij haar het portret van zijne familieleden mag toonen. Het wordt echt gemoedelijk. Onze luitenant is bepaald een gentleman... Buiten zien wij, door het open raam, de troepen, die hun maal aan het verorberen zijn: erwtensoep met spek en aardappelen, met groote lepels geschept uit de ketels der leuke keukenwagens. Als zij klaar zijn {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan zij wat liggen. De luitenant zegt: ‘Neem het niet kwalijk, zij zullen wel wat moe zijn.’ Hij-zelf vertelt van zijn thuis, van het leven te Stettin. Als hij verneemt, dat eene der huisgenooten juist jarig is, verdwijnt hij, komt weldra van de logeerkamer terug met een dik pak chocolade, die hij verzoekt als een klein geschenk te willen aanvaarden... De dag verloopt. Tegen den avond hooren wij buiten de klagende klanken van eene mondharmonica. Soldaten hebben zich in eene ronde gezet rondom de virtuoos, die op zijn speeltuig heel het sentimenteele Duitschland uitzingt... Ik noodig mijn luitenant uit voor het avondmaal. Weer verdwijnt hij naar zijn kamer, en verschijnt aan tafel in gala-uniform met verlakte laarzen. Wij praten als vrienden. Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden,... indien hij voorloopig niet een vijand was. Wij hebben voorloopig wel wat moeite, het ons voor te stellen. Vreemd avontuur toch, die oorlog... Een grappig tusschengevalletje: 's avonds moet de meid uit, op boodschappen. Maar zij durft niet goed, vanwege al die Duitsche soldaten. En dan geeft de luitenant haar zijn oppasser mee, met geladen geweer, ‘bayonnette au canon’... {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Augustus 1914. De doortocht duurt nu al drie dagen, zoo door Brussel als langs de voorsteden. Te Laeken trekken de wagens voorbij met de overzetbooten; te Brussel zijn het tallooze wagens met proviand. Men krijgt een wee gevoel, men wordt als zeeziek van aldoor maar hetzelfde te zien: het monotone, gedweeë en moede vooruitrukken van die honderden duizenden. Men vraagt zich af of het wel ooit ophouden gaat. Een dichter brengt mij verzen, waarin dat gevoel is uitgedrukt. Ik schrijf ze hier over: Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun, van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen, klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun. Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren, tot in den pekken nacht waar ver een einder brandt van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren de slechting, slijpe'en slaan hun zolen, ure aan ure, alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land. Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten; zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat. Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad. En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten in morge'- als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat. Zij gaan in 't grijs, dat vroege lente aan laten winter, dat kiemend leve'aan stervend leven paart, gehuld. En gij en ziet ze niet, maar hoort 't verwoed geduld dat davert, 'lijk het draven davert waar een winter bij naedren najaars-nacht de heele heî mee vult. Nieuwe Rotterdamsche Courant 4 September 1914. Ochtendblad, A). {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Augustus 1914 Twee dagen van volslagen, van ongelooflijke rust. Wij zitten in de kalmte als in een zoel bad. Alles, de huizen, de boomen, de menschen heeft weer zijn gewoon uitzicht aangenomen. Alleen hangt de vraag in de lucht: zou het nu waarlijk voor ons, te Laeken, zijn afgeloopen? Ik merk hoe gauw het volk van pessimisme tot optimisme overslaat, hoe vlug zelfs hoop tot zekerheid wordt. Wel dondert nog steeds, op een lengte die van Strombeek over Grimberghen, naar Vilvoorden loopt, het kanon. Maar 't gebulder gaat verwijderend, naar het Oosten toe. En dan, men is er al meë vertrouwd geworden. Niets waar men blijkbaar rasser aan went dan aan kanonslagen... Op straat gaat het gebabbel zijn gang. Als in feeststemming vormen zich groepjes. Men meent te weten dat het er te Vilvoorden leelijk toegaat. Men wisselt eenige meewarige gemeenplaatsen over het treurig lot der eventueele gekwetsten. Een goede ziel wil in hare medelijdende gevoelens de Duitschers van onze eigene verwonden niet scheiden. Intusschen ondergaat men de oppervlakkigheid van al deze mooie sentimenten als eene naïeve schijnheiligheid, haast eene vrome onverschilligheid. Het diepere, het allicht eenig echte gevoel is dat der eigene securiteit. Men haalt weer vrij adem, voorloopig althans. En de meesten blijven dan ook thuis, wagen het niet, naar Brussel te gaan, waar het misschien minder rustig, minder vredig is. Ik waag het wel, loop door de stad die vol Duitsche soldaten is. Zij zien er nogal aanmatigend uit. Op hun teen zou men nu juist niet moeten gaan trappen. De menigte, die rond Stationgebouw en Beurs, evenals in de koffiehuizen veel minder talrijk dan gewoonlijk is, vermijdt ze, laat hun het trottoir over. De galm, de zang der stad is anders geworden. Om te beginnen mist men de gillende krantenventers. Nationale cocardes worden niet meer verkocht: nog een klank die verdwenen is. Alleen de fruitverkoopers, die prachtige vruchten tegen ongelooflijk-lage prijzen aan den man brengen. De Duitschers maken er ruim gebruik van: menig Oberst, die hier over de straat druiven te plukken loopt, zou er in de eigen garnizoenstad zijne soldaten om straffen... Ik loop een ministerie binnen, om nieuws. Het nieuws is heel schaarsch Men weet alleen te vertellen van de vorige dagen. Vrijdag laatst, toen de Duitschers één dag in Brussel waren, hadden zij het gebouw bezet en de ambtenaars belet buiten te komen. Sommigen had men gevangen gehou- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den tot halfdrie 's middags. De vrouw van den minister had hun macaroni klaar gemaakt... Gisteren avond, korte opschudding: men ziet, in het Oosten, vuur aan den horizont. Roode weerglazen kleuren bij scheuten den zwarten hemel, de richting van Vilvoorden uit waar vanochtend het kanon heeft gedonderd. Geen twijfel: het liefelijke stedeken aan de poorten der hoofdstad staat in brand. Vanmiddag andere paniek, midden in de stad ditmaal. Rond zes uur is, van aan het Zuider- tot aan het Noorderstation, iedereen aan 't loopen gegaan. Als een windhoos heb ik de zwarte massa aan de Beurs op mij af zien komen. Dan ben ik onwillekeurig meegeloopen. Aan 't Noord heeft men daar het rennen gestaakt, ineens. Misschien had men geen adem meer. Men heeft aan elkander gevraagd, waarom men nu eigenlijk geloopen had. Niemand wist het te zeggen. Naderhand bleek burgemeester Max de schuldige te zijn; met vier agenten reed hij in een rijtuig van café tot café om de verbruikers tot kalmte te manen. De wandelaars, die niets hadden gehoord, hadden van den maatregel tot het behoud der rust afgeleid, dat een of ander onheil dreigde. En zij waren op de vlucht geslagen... Om acht uur waren alle koffiehuizen gesloten. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Donderdag 10 September 1914. Avondblad, A). {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 Augustus 1914. Het is hier vandaag de dag der binnenrukkende, der gevluchte Leuvenaars. Een professor in de rechten, de eigenlijke oprichter, de ziel der Belgische boerenbonden, en die sedert jaren verlamd is door ataxie, heeft Brussel bereikt in eene hondenkar. Een andere is te voet moeten vluchten met zijn elf kinderen, waarvan het oudste elf jaar oud is. Een andere nog, bekend gynaecoloog, had er gelukkig maar vijf mee te sleuren: hij komt Brussel binnen, haveloos als een bedelaar, en gaat zich onmiddellijk een paar boordjes koopen in celluloïd, voor de zuinigheid, zegt hij. Vroeger had hij driemaal per week een spreekdag te Brussel, waar hij telkens heenkwam met zijn automobiel. Een civiel-ingenieur, opvolger van minister Helleputte in den leerstoel van burgerlijke bouwkunde, heeft met zijn jonge vrouw de reis gedeeltelijk kunnen doen in eene kar, waar zich eene andere vrouw bevond, die enkele uren te voren bevallen was; men heeft onderweg haar kindje gelaafd met champagne... Intusschen bestaan in Brussel wel eenige redenen tot tevredenheid. Zoo bereikt mij heden de eerste post sedert 20 dezer. Hij bestaat uit het nummer van 16 Augustus van ‘De Groene’, te Brussel binnengekomen vóór het treinverkeer werd onderbroken. Ik heb dien ‘Groene’ verslonden, alsof hij mij nieuws bracht uit de lang-betrachte maan... Andere geruststelling: sedert een paar dagen mag er in geen enkel koffiehuis van Brussel nog alkohol worden verkocht. Echter wél in de voorsteden, in enkele althans. Zoo kan men te Laeken bijvoorbeeld tot 's middags vijf uur een lekkeren borrel bekomen. En aldus is iedereen bevredigd; zij die voor onlusten vreezen tengevolge van drankmisbruik, vinden hunne gading te Brussel-zelf. En dezen, die flauwhartigheid vreezen, zonder daarom roekeloosheid te zoeken, weten dat zij zich tot bij het invallen van den avond versterken kunnen te Laeken, waar men rekent op de burgerdeugden van de ingezetenen: toch ook een middel om baldadigheid tegen te gaan. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Vrijdag 11 September 1914. Ochtendblad, A). {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, 6 September 1914. ...In zulke weinig aangeroerde, maar daardoor misschien te angstiger stemming, die allen persoonlijken arbeid, en in de eerste plaats den meest-geliefden, onmogelijk maakt, zoekt men gezelschap. Zoo hebben in alle lagen der maatschappij, en in de eerste plaats de meer-geestelijke kringen, eene vergadering plaats gevonden, als het ware onwillekeurig, alleen gedreven door eene gemeenschappelijke behoefte. Kunstenaars en letterkundigen komen, haast iederen avond, samen op neutraal gebied, in een klein café'tje der middenstad, dat het eigendom is van een groote distillateursfirma eener onzijdige natie. Ik ben er gisterenavond heengegaan: ik ben er binnengevallen in een gonzend hommelnest. Alle deze menschen waren mij bekend; met velen ben ik bevriend: de meesten hebben mij getroffen door de verandering die de uitdrukking van hun gelaat, en zelfs hunne wezenstrekken hadden ondergaan. En dat dit ook het geval met mij moet zijn, werd mij aldra, met een zekeren schrik, door een bekend portrettist gezeid. Een artiest, onder het masker dat de natuur hem gegeven of dat hij zichzelf gekozen heeft, ziet er doorgaans zelfvoldaan uit. Dat masker weze tragisch of engelachtig-sereen, ironisch of breed-joviaal, gesloten of van de gulste openhartigheid, al naar de gekozen richting of de opgelegde taak dit noodig heeft gemaakt: het is bij zoo goed als ieder overwaasd met een meer of minder compacten zweem van zelfvoldaanheid, die zelfs het als dusdanig minst geslaagde profiel het gewenschte karakter van bewust kunstenaarschap toevoegt. Hewel, bij mijne Brusselsche vrienden is dat anders geworden. Ik verhaast mij het te zeggen: zij allen geven, op zeer weinig uitzonderingenna uiting aan een kwasi-geestdriftig optimisme. Voor hen lijdt de eindnederlaag van Duitschland geen twijfel. Eén onder hen vindt dit prachtig beeld: ‘Vergeet niet dat Rusland de geeselroede is, die reeds de ruggegraat van een Napoleon heeft gebroken! ‘Maar geen van die gelaten, of het blijft den stempel van eene gemeenschappelijke ontzetting voeren, en het is niet het witte gloeilicht alleen dat ze bleeker maakt dan gewoonte, de groeven, die de persoonlijkheid teekenden, als het ware heeft uitgewischt, de rimpels van de angst om alle monden, die van den kommer in alle voorhoofden heeft gedreven. Deze menschen, men mag ervan houden of niet, zijn zeker onder de gevoeligsten in den lande. Zij bezitten een ondergrond, waar de indrukken scherper op worden, zich ordenen, zich ver- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeenen. Dat heilig eigendom is hun in rijken vredestijd het duurste, het meest gekoesterde bezit geweest. Thans gevoelen zij al de ijdelheid van hun egotisme. Als ik binnenkom roept een befaamd Fransch dichter mij toe als een persoonlijk verwijt: ‘Tu sais, fini l'individualisme!’ En een ander jammert in gewaagde beeldspraak: ‘Wij hebben inderdaad wel wat heel veel tijd verspild aan eigen analysis. ‘Maar een derde, die zijn kneukels bij hamerend gebaar kneust op de marmeren tafel, wijst nijdig een socialistisch literator terecht, die aan het theoretiseeren is gegaan: “Neen, neen, weg met alle sociologieën! Wij moeten worden, duizendvoudig, de nieuwe Adam. Beter dan ooit hebben wij, dezer dagen, de affecten in de oogen gezien, die alle menschen gemeen zijn en binden. Vele van die algemeene gevoelens waren wij gaan verneinen: zij waren in ons verdord. Nu zij met bloed zijn begoten geworden, leven zij echter krachtiger op dan ooit, haast tot onze ontzetting, zeker tot ons heil. Dàar, mijne vrienden, ligt de nieuwe schoonheid. Daarin ligt de louterende beteekenis van dezen oorlog, dat hij in ons het individu niet doodt, maar integendeel ons individu opent voor het algemeen-menschelijke dat in elke ziel aanwezig is”. “De louterende beteekenis van dezen oorlog”, zegt een volksvertegenwoordiger naast mij. Hij schudt zijne zwarte lokken; zijne oogen schitteren; zijne dunne neusvleugels trillen. “Ja”, gaat hij voort, de economische zuivering door het noodzakelijk draineeren der groot-kapitalen; de sociale door het feit, dat rijken en armen elleboog aan elleboog tegenover den vijand hebben gestaan; de politieke, omdat tien jaren lang alle partijbelangen zullen te wijken hebben voor gezamenlijk herstellen van het lijdend vaderland. Welk eene schoone toekomst, mijne vrienden, waar zelfs rastwisten als van-zelf zullen opgelost zijn door het gevoel, dat voortaan Waal en Vlaming samen hooren, de Vlaming die onder het zingen van den “Vlaamschen Leeuw” Luik verdedigde, de Waal, die onder de muren van Antwerpen de oprukkende Duitschers afwacht’... Zoo zitten zij, en geven hun levendige gevoelens in niet steeds redelijke, in altijd doorleefde woorden lucht. In een hoekje hokken de hoogere ambtenaars van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten met gewichtige gezichten saem, de gebeurtenissen aan het commentariëeren. (Nieuwe oeotterdamsche Courant. Donderdag 1 October 1914. Avondblad, B). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 September 1914. ...Intusschen is het, als iederen Zondagochtend, op Brussel's Groote Plaats, vogelmarkt. Naast de uitstalling der eerste chrysanten, der uitbloeiende gladiolen, der veelkleurige madelieven, der bolle dahlia's, die de vochtige lucht bezwangeren met eene bittere geurensymphonie, hebben de kooplui hunne stapels muitjes, waar perruches in trekkebekken en eeuweriken onrustig trippen, waar kanarievogels alle pluimpjes recht zitten te bibberen en de eksterjongen wijs gapend en oogen toe het aas verwachten (hoe men in September aan eksterjongen komt, is mij een probleem), hebben de kooplui hunne muitjes, het eene boven het ander, als één steilen gevel onder een zeildoeken, hoog-luifelend dak gebracht. Wat verder hurkt, op den schouder van een knaapje met hongeroogen, een teringlijdend, traagwimperend aapje, dat van uit zijn langen, mageren arm, over zijn groezelig witten buik krabt. Maar het zijn vooral de duiven vanaf de tortels, die dicht tegen elkander aanleunen, tot bij de deftigkroppende pauwen in al hun kleurenpracht, over de elegant-fijne, nerveuze en pezige reisduiven heen met hunne goudomrande staar-oogen, die de koopers lokken. Deze zijn, niettegenstaande den oorlog, niettegenstaande het slechte weêr, weinig minder talrijk dan andere Zondagen. En onder de liefhebbers bevinden zich een aantal Duitsche soldaten, die de beestjes uit de rieten kevies halen, hunne roode pootjes tusschen hunne grove vingers nemen, hun in de veertjes van de borst blazen, hun de schelpen op den neus nazien, hunne vlerken als een waaier opentrekken, ze aan elk spiertje betasten: echte kenners, dezen, die den toeschouwers eerbied inboezemen... (Nieuwe Rotterdamche Courant. Zaterdag 3 October 1914. Ochtendblad, A). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 September 1914. ...Wij leven onder eene benauwing, die als eene noodzakelijkheid is geworden. Dat voelt men in de stille voorsteden meer dan in Brussel, waar altijd eene zekere drukte heerscht, die afleiding geeft. Maar hier hebben wij het gevoel, waarover niet te redeneeren valt, dat, zoo men ophoudt te vechten, een wanordelijke vlucht van Duitschers over Laeken naar Brussel slaat, en dan het allerergst is te verwachten. Het is natuurlijk idioot, en ieder tracht dien indruk voor de anderen weg te praten. Maar de meesten zitten in de beklemming: zij is als een toover, waar men zelfs niet meer wenscht aan te ontsnappen; moest het kanonvuur ophouden, de kring der gedruktheid zou nauwer worden, tot stikkens toe. Dit is althans de gewaarwording van het oogenblik, en het is waarschijnlijk dat aangehouden stilte weer idyllische kalmte meebrengen zou. Intusschen denk ik mij een eventueel verhaal van een Edgar Poe of een Villiers de l'Isle Adam, over een geval van moreele asphyxie. Ik weet niet welke Inquisitie zou iemand veroordeeld hebben tot zedelijke verstikking. Hij wordt eerst geslingerd en geslagen door eene demonische menigte heen, die alle besef van eerbied voor eigendom en schoonheid, voor orde en edele vreugd verloren heeft. Daarna wordt hij opgesloten in een glazen huis, waarvan de veiligheid hem te geringer schijnt, dat hij er allerlei vijandelijke krachten aan de vier zijden voorbij ziet trekken. Door de wanden heen hoort hij wél de buitenwereld, maar de klank ervan luidt valsch en trilt lang na op onhebbelijke, pijnlijke wijze. Hij ziet, in de verte, zijne vrienden, waar hij niet mee praten kan. Men roept hem, van buiten, allerlei nieuwtjes toe, die hem schromelijk vergroofd door de trilling van het glas in de ooren klinken en hem verbijsteren. Trouwens hij ziet door de ruiten hoe de roepers grijnzen en grimlachen. Hij wilde wel weten hoe laat het is: om hem heen hangen honderd klokken, maar alle wijzen een verschillend uur aan. Slechts ééne trouwens die tiktakt, en geweldig. Maar als het 's avonds donker wordt, wijst zij nauwelijks vijf uur, terwijl hij heel goed weet dat men nog in September is, en het dan niet vóór zes uur donker wordt... In zijne glazen kooi wordt de lucht ijlzwoel. Hij hoort dag aan dag zijn hart luider kloppen. Nu is het ineens of de wereld rondom zijne klare kluis ineen gaat stuiken. Bons bij bons hoort hij heele deelen ineenstorten. Maar dat is ver, al hoort hij het dichtbij. Dichtbij is, dat hij de menschen doodgewoon aan zijne woning voorbij ziet loopen, alleen maar met strakke gezichten. Want zijn doorschijnende {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} muren laten geen glimlach door... Zoo slijt hij een leven als de onwillige fakir van eene zedelijke vernietiging, die zelfs geen uitweg kan vinden in onzedelijkheid. Iemand die, het leven moe, in een luien stoel zou gaan zitten, den rubber-darm van een gaspijp in den mond zou steken, daarna het kraantje open draaien en aldus den dood opslurpen zou bij kleine teugjes, eerst natuurlijk met wat tegenzin, eindelijk niet zonder eenige genoeglijkheid: die man zou ongetwijfeld een minder-verschrikkelijk einde hebben dan mijn opgeslotene in het glazen huis. Welnu: de Brusselaars - ik neem er natuurlijk uit de zevenhonderdduizend eenen, die zich eenigszins rekenschap geeft van den toestand - de Brusselaar, die de volksbeweging heeft meegemaakt van vóor den Duitschen doortocht; die den doortocht heeft geleden; wien post en telegraaf wordt afgesneden; die geen nieuws meer krijgt dan door de officieele Duitsche berichten, dewelke niet onpartijdig kunnen zijn; die zelfs op slechts heel weinig stadshorloges het juiste uur nog lezen kunnen en geen anderen officiëelen tijd meer verneemt dan den Duitschen; die daarenboven altijd maar den oorlog hoort zonder de verlossing, dat hij den oorlog eens zal mogen zien; die Brusselaar is er niet ver af, op zoo'n held van Poe of Villiers te gelijken... (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Dinsdag 6 October 1914. Ochtendblad, A). {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 October 1914. ... Er is ergens in eene voorstad van Brussel eene brug, die over een spoorweg gespannen is. Ik loop er dagelijks over, en zie er telkens hetzelfde Duitsche schildwachtje, sedert anderhalve maand wel. Het Duitsche schildwachtje, dat mij eveneens iederen dag ziet, groet mij met beleefdheid. Het is een mannetje van nauwelijks twintig jaar oud, wiens kleeren veel te wijd zijn, en die in zijne schoenen zit als in schuiten. Tegen den Zaterdag ziet hij er doorgaans groezelig uit, maar den Zondag is hij versch geschoren, en gaat met nieuwen moed, zoo lijkt het althans, eene nieuwe schildwachtweek in. Ik heb hem in me-zelf ‘Mielke’ gedoopt. Ge moet weten dat indertijd George Minne, onze groote Belgische beeldhouwer, toen wij samen te Sinte Martens Laethem woonden, een dienstknecht had. Deze mocht zich verheugen in een open gezicht, dat graag lachte uit vlas-blauwe oogen, en haar dat geel was als een pas-geschoren stoppelveld. Het schildwachtje nu ziet er uit als een Duitsch ‘Mielke Minnens’ gelijk wij indertijd op zijn Vlaamsch zegden. En nu heb ik mij afgevraagd, meer dan eens: ‘Wat staat dat Mielke hier sedert die zes weken te doen?’ zonder een ander antwoord te vinden dan: ‘Hij heeft misschien aderspatten of een liesbreuk’. En ik heb mij ook afgevraagd wat deze permanente brugbewaarder van nauwelijks twintig jaar in de uren mijmering, die zijn langdurige eerepost hem bezorgen, wel denken mocht. En ik geloof wel, dat het niet anders kan zijn dan 't volgende: ‘Ik ben, schijnt het, al twee maand in België, en, heet het, zes weken in Brussel. In zes weken moet men eene stad als Brussel toch wel kennen, zou ik denken. Men moet er zelfs de voorsteden van kennen, vooral als men in eene voorstad gehuisvest is. En nu lijdt het geen twijfel, of men zal mij vragen, als ik weer thuis ben: “Mielke, hoe ziet Brussel er uit?” Helaas, ik sta hier sedert zes weken. Van Brussel heb ik deze ijzeren brug gezien, over den spoorweg, dien ik niet eens bekijken kan, want aan beide zijden rijzen de gesloten wanden ver boven mijn pinhelm uit. Verder zie ik het Duitsche vlaggetje boven het spoor, het armzalig-kleine vlaggetje dat mijne hoop op een grooter Duitschland niet aanwakkert, vooral niet op regendagen. Ik zie weliswaar ook de dochter van de bazin uit den estaminet naast de brug, doch ken mijne schildwachtplichten. En... Brussel? Wat zal ik moeten jokken, als men mij vraagt, thuis, hoe Brussel er uitziet!’ Er is, in dezelfde voorstad, onder denzelfden spoorweg een viaduct. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar staat ook een schildwacht, maar dien wisselt men af, waarschijnlijk omdat hij geene aderspatten heeft. Vanavond, een Zaterdag, vóór het Zondagsche scheermes, zag hij er vervaarlijk uit. Ik kom, betrekkelijk laat, van stad terug. Hij komt op mij af met gevelde bajonet. Ik schrik even, ga een stap op zij, en vervolg mijn weg. Hij doet echter ook een stap op zij, en zegt met een Wotan-stem: ‘Bitte!’ Ik blijf staan, en vraag hem wat hij moet hebben. Hij antwoordt, altijd met de bajonnet op mij gericht: ‘Heeft u soms geen lucifers?’ Ik heb er wel, maar zeg, uit wraakneming, dat ik er geene heb. Dan tikt hij heel beleefd aan zijn pet, en vraagt om verschooning... Ik heb in mijn leven aandoeningen ondergaan, die aangenamer waren... Nieuwe Rotterdamsche Courant. Donderdag 15 October 1914. Ochtendblad, A.) {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, 8 October 1914 De zon is in den hemel als de glimlach van eene zieke jonge vrouw. Het weer is lijdelijk zacht. In de lucht trilt iets van den oorlog. Maar weder ben ik bleek en moede van een slapeloozen nacht. Het kanon zwijgt voor het oogenblik: den geheelen nacht heeft het mij wakker gehouden. De nacht vóór den dertienden dag, dat wij het geschut snorren, spatten, schuifelen, sissen, donderen, bonzen, ploffen hooren; de vier soorten geschut: dat der infanterie, dat der mitrailleuses, dat der veldartillerie, en dat uit de forten, waarop, in zelfden toon, maar met een lompheid die deuken in den aardbodem stompt, antwoordt het zware geschut der Oostenrijkers, waar men, zoo heet het, eene basis van gewapend beton moet onder metselen, wil men het gebruiken kunnen... (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zondag 25 October 1914. Avondblad). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, 11 October 1914. ‘Zijn dat officieren? Het zijn apothekers!’ Aldus een ‘ketje’, een aard Gavroche, die op een groep officieren van gezondheid wijst, erkenbaar aan Asklepios embleem, het slangetje om den beker, gestikt op hunnen kraag. ‘Allemaal apothekers!’ spot verder het ketje. Maar de lachgrage Brusselaar vindt den zet ditmaal niet grappig. De meesten zijn bekommerd. Voor 't eerst misschien, ontzinkt ons de moed. Nochtans is de afkondiging van heden, weer eene heel korte, meer geruststellend dan die van gisteren; de Antwerpsche bezetting was weg en geheel buiten het bereik van het geschut, toen de Duitschers de stad binnenrukten... Het is Zondag vandaag. Drie Duitsche officieren staan aarzelend voor een kerkportaal, waar boven-uit de elf-uur-mis klept. Eindelijk, als het klokje zwijgt, gaan zij binnen. Nieuwsgierig volg ik ze: ik zie ze zitten, geknield op de steenen, hun mooie, licht-grijze cape achter hen aan als een sleep. Zij bidden met diepe vroomheid. (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Maandag 26 October 1914. Ochtendblad, A). {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 October 1914. Heel de zee komt naar ons toe. De lucht is vol zerpe geuren, en nu komt de geur der mosselen erbij. De geur van mosselen bestaat uit slijk en uit wier, uit aarde en vruchten. Op karretjes verkoopt men weër mosselen. Geur der dorre bladeren, die door de lucht tuimelen als doode vlinders; geur der kerkhofbloemen; geur der mosselen: geur van dezen herfst-namiddag... Wij hooren weer geschut, en weten niet wat dit geschut beteekent, en kunnen ons niet anders voorstellen dan dat het van jagers voortkomen zou. De indruk is natuurlijk onjuist: er zijn zelfs geen jachtgeweren meer in België. Maar wij zijn onder den indruk: het is najaar, en het is de tijd van het wild. Misschien is die indruk gewekt door de reesems leeuweriken, die aan de uitstallingen hangen van sommige winkeliers. Zij zijn bij spichtigen bek aan een touw gesnoerd. Van uit den bek, boven de blinkende oogjes, zie ik de drievoudige wenkbrauw geteekend. Hunne lange nagelen aan de schrale, geschubde pootjes staan krampachtig gekruld om eene desperate ijlte... In de winkelramen liggen de lijsters dood met de argeloosheid van jonge meisjes. Voor zoover zij, wel te verstaan, nog in hunne pluimen zitten. Liggen zij, op den wit-porseleinen schotel, tusschen gestolde beekjes bloed gepluimd, dan toonen zij blauw vleesch en, bij plaatsen, geel vet. En zij zien er dan ‘bonne fille’ uit, aanlokkelijk een geefzaam... Ik vergat u te zeggen dat ik heden voor het eerst weer in een taxi heb gezeten, sedert drie maand. En dat het mij geen nieuwen indruk gegeven heeft. En vanavond is het heerlijke sterrennacht. Nog altijd geschut van ver. 't Is of zij een tapijt aan het uitkloppen waren. Maar de hemel is, aan maan en sterren, tintelend en vast als eene sonate van Mozart. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Woensdag 4 November 1914. Avondblad, B). {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 29 November 1914. Wij hebben onze armen De Raet begraven. Al wie naam heeft in ons Vlaamsch wereldje was daar. Wat zijn vele van die menschen naar het uitzicht veranderd! Geslagen door den ernst der gebeurtenissen; geschokt door het afsterven van dezen, die voor na de oplossing onontbeerlijk werd geacht tot bepaling van nooden en mogelijkheden - Lodewijk de Raet was de eerste, na Vermeylen, om eene romantische en politieke Vlaamsche beweging te voeren tot eene werkelijkheid, die overeenstemde met het geheele, ook economische wezen van ons volk, - zagen zij een der sterkste zuilen wegvallen, waar zij eene kommervolle toekomst op te rusten wisten: eene toekomst, die veel moed en veel opoffering, veel liefde en veel kennis eischen zal. Van De Raet werd veel verwacht: deze tengere was de best-gewapende, deze schuchtere was de meest-onverschrokkene, deze bescheidene was de meest beslagene. Nu volgden wij zijn overschot met vertrokken, met groen gelaat. Want wij waren aangeslagen door een loensch-valen, valsch-witten hemel, waar sneeuw uit dreigde. En bij dat dreigement van oneindelijke sneeuw; langs de oneindelijk-trage baan naar het kerkhof; achter het logge-stomme lichaam van dezen, dien wij om de fijnheid en de diepte van zijn geest en de oprechtheid van zijne vriendschap hadden bemind: een gevoel van inkrimping, neen, van nauwelijks-bewuste wezenloosheid, als aangezogen door luie afgronden, zonder eenig verweer, zonder eenig verlangen... Terug in de stad, in de nabijheid der straat-verlichting, onder de drukte van huismoeders die in de bazars Sinterklaas aan gaan spreken. Ook in ons komt wat leven, al wijkt de weemoed nauwelijks. Als iedereen slenter ik. En volg twee dikke, reeds bejaarde Duitsche soldaten, die lang staan dubben voor een speelgoedwinkel, eindelijk linksch binnengaan, en weldra elk met een goedkoop poppetje tusschen de logge vingeren staan, dat ze onhandig streelen over de porceleinen wangen... Nieuwe Rotterdamsche Courant. Dinsdag 22 December 1914. Ochtendblad, A). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 November 1914. Ze doen het allemaal: ik heb het ook gedaan. Ik ben, namelijk, naar Antwerpen geweest. Niet trouwens zonder de verdoken hoop, tot in Holland te geraken, al wist ik dat dit niet zoo gemakkelijk zou gaan. Ik beken: uit Brussel in Antwerpen te komen is zoo'n heraldische moeilijkheid niet; zelfs zonder paspoort, zooals mijn geval was. Men moet alleen een beteren dag kiezen, dan waarop ik vertrok. Dit met het oog op koude voeten... Dit jaar is te Brussel de eerste sneeuw gevallen, op Zondag, 15 November; wat poedersuiker op het Alpijnsche landschapje van een speelgoeddoos. Waarna, vier dagen lang, het weer prachtig was. Heden, echter, toen ik vertrok: de eerste ernstige uitvoering na die summaire algemeene repetitie. Heden: sneeuw. Van acht uur 's morgens: sneeuw. Tegen een goeddichten, wol-dikken achtergrond van effen, geelgrauwe lucht: de luie vlokken-val van onontkomelijk-te-aanvaarden sneeuw, die traag daalt alsof het haar niet kon schelen. Regen is nijdig of hupsch. En er is soms geestige sneeuw. Ditmaal: nonchalante sneeuw, die er is omdat zij er nu eenmaal is; dom-onbevlekte sneeuw, die niet eens brutaal weet te zijn; sneeuw die sneeuwt omdat het sneeuwt. De ijlte tusschen lucht en aarde wemelt traag ervan, bedaard en zonder geluid. Zij is zoo ledig, de ijlte, dat de vlokken schijnen te aarzelen, of zij naar omlaag, dan wel naar omhoog zouden gaan. Maar zij dalen toch maar, omdat het hun niet kan schelen. Zij zetten zich vast op mijne schouders, liever dan op den grond te vallen, omdat het hun niet schelen kan. Zij wegen niet op mijne schouders: hebben zij maar de minste bedoeling? En als ik er overheen glibber, en het gevaar loop te vallen, is het waarlijk hunne schuld niet: ze zijn zoo idioot onverschillig, de vadsige en onwichtige vlokken!... Aldus fantaseer ik, terwijl ik, in den vroegen winterochtend, over straat loop, onder de sneeuw. Ik ga naar Antwerpen; het is mij niet onaangenaam; en ik ben nog kinderachtig genoeg om mij door de eerste sneeuw niet te laten ontstemmen. En zóó kom ik aan de boot naar Willebroek. Want het is de weg dien ik gekozen heb: over water tot in Willebroek; dan loopen tot in Boom, en het stoomtrammetje nemen dat, over Rumpst, naar Antwerpen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdt: een reisweg die wel te verstaan geheel hypothetisch is. Niets zal eletten dat ik, hetzij te water, hetzij te land, ettelijke uren kan opgehouen worden door de noodwendigheid van Duitsche krijgs- of andere errichtingen. Om welke redenen het vooral raadzaam is, zich met geduld n mondvoorraad te wapenen. Om kwart voor negen ben ik aan boord. Aan boord is een deel van het dek door zeilen beschut tegen het kwalijke weder. Er is ook een roefje. - Wij moeten om negen uur vertrekken. - Al kom ik echter een kwartier vóór het vertrekuur: het overzeilde deel zit al vol volk, en in het roefje, waar men allerlei drankjes verkoopt en waar het warm is als in een bakkersoven, stinkt het zóó als naar kokend bier, is de vochtige zwoelte zóó doortrokken van arabesken-beschrijvenden tabaksrook, dat ik maar liefst post vat aan de voorplecht, waar ik er ongeveer uit moest zien als Napoleon, toen hij van Moskou terugkeerde, vergelijking die tot mijn spijt geen steek houdt, vermits Napoleon die reis einde April ondernam, en het in dien tijd niet sneeuwt. Nu sneeuwt het wél, en onbedaarlijk, hoe dan ook met gezette traagheid. Het water haast zwart; de lucht grauwer en grauwer; alle gezichteinders verdoezeld; vooraan een gordijn van rijzend-dalende sneeuw. Eenzaam aan mijn boeg steven ik als door een Japansche prent. Ik ken den weg heel goed, ben hier wel meer doorgevaren. Maar het reizen maakt het landschap nieuw. En ook wel een beetje: de oorlog. Het sneeuwseizoen veegt de bijzonderheden weg, vereenvoudigt de lijnen, die strenger en edeler worden. En ook de kleur, alleen nog toon, belet versnippering van den indruk, ‘vervlindering’ van het beeld. 't Uiterlijk verschijnen wordt aan beide oevers meer effen, daardoor meer grootsch. En gevolg ervan (dat onnatuurlijk is, daar dergelijke vervlakking eerder den decoratieven zin dan den gemoedelijken, aanspreekt), gevolg ervan blijkt te zijn, dat het landschap ditmaal tot ernstige stemming wekt. Ook wel, ik zei het: de oorlog. Het reisje van Laeken naar Willebroek heeft ruim drie uur geduurd. Het ging langs geteisterde plaatsen: de opgeblazen brug voor Beyghem; sommige buitenwijken over Vilvoorde; heele rijen huizen leeggebrand en stukgeschoten; aan Klein-Willebroek de ontzettende vernieling. - Over dat alles nu, over dat verbijsterend geweld: eene witte wade. Het geweld lijkt voorbij nu. De oevers zijn bevredigd. Er is haast geen verkeer meer: waar het weer ontwaakt, behelpt het zich met de nederigste middelen. De vernietigde bruggen zijn door overzetponten vervangen. Er heerscht een verslagen vrede. En ik herinner {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} mij uit ik weet niet welk Latijnsch schrijver: ‘Solitudinem fecerunt, pacem appellabant.’ Intusschen sneeuwt het maar: op iederen schouder heb ik eene rozig-witte piramyde staan. En de sneeuw heeft ook werking-naar-binnen gehad: ik dorst naar heete koffie. Die krijg ik in het walmende roefje. Op dat oogenblik versluizen wij. Terwijl ik koffie slurp, zie ik aan de dichte kademuren dat wij zinken, zinken. Het geeft mij een Dantesk hellevaartsgevoel, terwijl ik met gretigheid die koffie slurp. 't Gemoedsleven van een mensch kan soms heel gemengd worden... Willebroek. Het stilstaan op het bootje had mijne voeten tot ongevoelige kilheid gebracht. Nu moet ik loopen, en wordt het door mijne teenen eene onuitstaanbare wriemeling. Ik ga het huis voorbij waar, een kleine twintig jaar geleden, een vriend van mij uit vrijen ging, en waar ik eens kalfskop heb gegeten. Het brengt mij op de gedachte, mijn eerste reisbroodje te nutten. In een herberg vind ik, ter begeleiding van dat broodje, een glas portwijn, dat mij verwarmen moest, en er alleen in slaagt mij te doen walgen. Het sneeuwt niet meer: alleen onder mijne zolen nog ondervind ik de geneuchte van sneeuw, - nieuwe versche, kleverige sneeuw, die mijne schoenen in dikke sokken bergt en er onderaan vast gaat zitten in dikke bollen... Gelukkig rijdt het trammetje aan, dat mij naar Antwerpen brengen zal. Het trammetje is niet verwarmd. Maar het is er warm genoeg om de sneeuw rond onze schoenen te doen smelten. En zoo nemen wij een ijsbad. - Wij: dat is een arme stakkerd, die werd aangehouden door Duitsche onderofficieren omdat hij met een reisduif in een mandje door de straten van Boom liep; het zijn verder diezelfde onderofficieren, dewelke met grooten lof spreken over den dagelijkschen wijn die hun in deze streken is beschoren; het zijn nog een paar dames, die alles probeeren, wat met de welvoeglijkheid strookt, om het definitief bevriezen van hunne teenen te voorkomen; het zijn eindelijk twee kapelanen, de eene die op een geschoren Caruso met het smalst-mogelijke voorhoofd gelijkt en amechtige apophtegmata omtrent de krijgsverrichtingen met groote zelfingenomenheid en tusschen twee verbrokkelje snijtanden uit, en de andere die, omdat hij er intelligent uitziet, liever zwijgt en zich houdt aan het rooken van ongelooflijk-slechte sigaren, die mijne oogleden ontsteken met een vuur... dat beter onder mijne voeten zou passen. Aan ons, een nieuw en nog vreemder landschap. Wij rijden met {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} kille bezadigdheid door de steenbakkersstreek In de horizontale diepten: de kleigroeven, en de oneindig-lange droogloodsen onder hun lage dak Ver: de Schelde. Alle boomen zijn hier afgezaagd geworden. Niets meer, dat vrije natuurlijke groei kan zijn. De mensch alleen, en zijn wil, die rechtlijnig is (hoe te willen met goed gevolg, dan in rechtlijnigheid?) hebben hier het uitzicht der dingen bepaald. Een industrieele schoonheid is het niet geworden: wat hier in gewonen tijd aan arbeid wordt geleverd, werd reeds door de Egyptenaren voorgedaan. Maar eene eerbiedwekkende rechtschapenheid, die als de pracht is van volbrachten plicht. Subjectieve indruk, ik verhaast mij het te zeggen, en die met de werkelijkheid-van-vóóroorlogsche-toestanden niets gemeens heeft. Indruk dien ik trouwens weer de sneeuw wijt en dank dewelke mij deze geometrische harmonie in een onbevlekt-blanke, eene ongerept-zuivere, sobere schoonheid te genieten geeft, en denken doet aan het aesthetisch genot dat men aan mathemata danken kan. Eene impressie, die Vincent van Gogh hartstochtelijk zou hebben ontroerd, naar ik mij voorstel... Wij zijn van 's ochtends negen uur weg. Als wij te Antwerpen aankomen, valt de avond reeds. Aan de Boomsche poort laat men ons zonder meer in stad. Daar merkt men van de sneeuw niets meer dan modder... Antwerpen lijkt mij oneindelijk verlaten en desolaat en koud. Maar een half uur nadien land ik aan bij mijn vriend... En dan wordt Antwerpen mij weër bevolkt, gezellig en warm. (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zondag 13 December 1914. Ochtendblad, B.) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Onuitgegeven gedichten. Uit ‘De Voedster’ Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht; geur van de zee; geur van eene aarde zonder lucht; - ik ben de late, ik ben de slechte, ik ben de dwaze; ik ben de zieke hoop waarop geen hoop zal azen. Ik ben de laatste peer in de ijlte van den boom. Ik ben alléen ten killen herfst, en ik ben loom. Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have; ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebogen, ach, gelijk den nacht gebogen, dees rijpe borst die klopt van harte-bloed. Traag gaat een wereld blanken in mijne oogen die 'k nimmer voed. Een zee van kindren blankt in mijne blikken die 'k, vol van melk der zorge, nimmer zoog. 'k Ben liefde alleen aan diep-gesmoorde snikken en hunker-oog. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een ijlt, die klaagt noch vraagt. 'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven leêge schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van eene domme, duldelooze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos; 'k heb me aan mijn fierste bloed, 'k heb me aan mijn ziel verlaten; en - ben 'k de wepele? Alle gave is eigen bate waar alle liefde is bateloos. Ben 'k de vergeten leêge en dien geen loon zal wachten? - Ik vol het uur met geur; ik vol het hart met wijn; en, zal 'k voortaan alleen de laatste naakte zijn: mijn naaktheid wordt de klaart der nachten. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten dan als het donker zwerk vol donderend geruchten. 'k Verzoek geen ongeziene ruimte, noch den tijd dan, verre en vroom, gelijk een vrage in eeuwigheid. Maar 'k weet: ik schater aan de zee; ik ben de zegen der plassende akkers aan den daver van den regen. 'k Ben naauwelijks de blik die wemelt en die gaat; maar ziet: ik draag den droom van allen op 't gelaat. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben (waar 't rijpend ijs de waetren heeft gezogen,) die teekent aan de ruit een rijken winter-tuil, en 's avonds, als het huis van maan-licht is bewogen, in de' ongeziensten hoek en 't veiligst duister schuil. Het koolken van mijn haard gaat rooden aan de ramen; een roze ontwaakt ten bleeken ruiker van de ruit; en kinderen, verdoold, gaan zich om 't huis verzaêmen, en in hun oog is daar een roos die zich ontsluit. Zal ik ze nooden? 't Brood is zuur, de melk geronnen. - o God, mijn God, is alle minnen onbegonnen? - Ik voel dat ze verkleumd voor mijne deure staan. Ik open, traag. Ze zijn al lange heen-gegaan. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Geven, geven! Alle vrachten rijzen in het hoogste want, en de leêgte legt een zachten weemoed in de moede hand. Geven, geven! Làat de huizen, sluit de ramen, dek den haard: de open heemlen zijn de sluizen voor uw ongeduldigen vaart. 'k Ben geleêgd; ik ben verleden; 'k worde dood: ik heb gevoed. Al wat komt is mijn verleden, waar het werd uit mijne bede en lacht uit mijn vergeten bloed. Karel van de Woestijne. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} KAREL VAN DE WOESTIJNE, geboren te Gent op 10 Maart 1878, studeerde aan het Atheneum en de Universiteit zijnet vaderstad. Hoogleeraar te Gent, woont te Zwijnaerde. Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Hij gaf uit: 1902, Het Vaderhuis (verzen). 1903, De Vlaamsche Primitieven (Proza). 1904, Laethemsche Brieven over de Lente (Proza). 1905, Verzen: Het Vaderhuis. De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten. Vroegere Gedichten. 1908, Janus met het dubbele voorhoofd (Proza). 1910, De Gulden Schaduw (verzen). 1910, De Ilias (Proza). 1910, Afwijkingen (Proza). 1910, Kunst en Geest in Vlaanderen (Proza). 1912, Interludiën, 1ste deel (Verzen). 1914, Interludiën (2de deel. 1918, De bestendige aanwezigheid (Proza). 1918, Goddelijke verbeeldingen (Proza). 1920, De Modderen Man (Verzen). 1924, Substrata. 1924, Het zatte Hart (Verzen). 1924, De Zon ln den Rug (Verzen). 1925, Beginselen der Chemie (Proza). 1927, God aan Zee (Verzen). Ter perse: Het Bergmeer (Verzen). De Schroeflijn, 2 deelen, I. Over plastiek, II. Over letterkunde. De Leemen Torens. Roman in 2 deelen. Een bundeltje verzen. Verhalend Proza. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Pieter Breugel. door Felix Timmermans. Bij Pieter Coucke. 't Was een breed, roodsteenen huis met twee trapgevels. Nadat ze in 't portaal gewacht hadden, leidde hen een manke knecht met wit schort, doorheen de weelderige kamers naar Mijnheer Coecke. Pieter vielen zijn oogen haast uit zijn kop. 't Waren vier kamers achtereen; rijkelijk versierd met: schilderijen op het goud-lederen behang der muren, rijke gesneden kasten met Delftsche potten op, zware tafels, schapenzachte tapijten, en knapperende houtvuren in de breede gecariatiede schoorsteenmantels. De hooge, ranke vensters, kleurig van wapens en tafereeltjes, gooiden het licht van het besneeuwde hofken hel naar binnen. En ten einde van die kostelijke zalen, was een breeden trap met roos-damasten gordijnen, waar tusschendoor een malsche klaarte druipte, citherspel en gemengd gezang. Als ze daar boven ekwamen in het volle licht zag Pieter, op een draaischijf een met gazen en bloemen besluierde vrouw, in een groote schelp liggen, die jonge schilders aan 't uitschilderen waren. Hij hoorde haar helder lachen, en wist seffens dat het met hem was, ‘Of misschien met pater Alex’, troostte hij zich. Acht jonge heeren in 't fluweel en stijven pijpkenskraag waren haar aan 't schilderen, of waren aan 't voorlezen en aan 't cither spelen. Er was daar een schoone wanorde van klassieke beelden, vanen, harnassen, zijdens, tapijten, vazen, groote schilderijen en teekeningen. De manke knecht leidde hen een verhoog op, en daar, achter een goudlederen scherm en zware oostersche tapijten, te midden den stapels kussens, arabische schenkkannen en moorsche wapens, helmen, bogen, zwaarden en schilden, zat, Mijnheer Coecke, gekleed in maneschijngroene zijden Turk, met bepluimden tulband op het hoofd en een krom zwaard aan de zijde een zoet en poeselachtig Laatste Avondmaal te schilderen. Er waren vooral veel moeilijke plooien in de kleederen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is hier geen spek voor mijnen bek,’ dacht Pieter ‘als ik niet rap weg ben door de deur, kegelen ze mij door de vensters.’ Mijnheer Coecke had een vierkantig gezicht met een korten, vierkantigen, bruinen krollensbaard, een horizontale lange knevel, rechte neus, uitspringende blozende jukbeenderen en dappere oogen onder het gefronsd voorhoofd. Maar in zijn dappere oogen lag iets achterdochtigs, smeekends en aarzelends in. Hij bood hun een arabisch stoeltje aan. Nadat pater Alex Pieter had voorgesteld, en de teekendrift van den jongen had uitgelegd fronste Coecke nog meer de wenkbrauwen. ‘Uit Breughel?’ ‘Ja, mijnheer’. ‘Waart gij daar misdiener?’ ‘Ja mijnheer’. ‘Waart gij het die bij den pastoor hebt gewoond?’ ‘Ja mijnheer’. ‘En daar teekeningen hebt laten hangen?’ ‘Ja mijnheer’. ‘Wacht dan eens wat.’ ‘Ja mijnheer’. Pieter wierd angstig. Nu zou het uitkomen dat de pastoor van heel die historie niets wist. Mijnheer Coecke haalde uit een doos een brief, en uit dien brief eenige kleine teekeningen. ‘Kent ge die?’ ‘Die heb ik geteekend’ zei Pieter, verbaasd en bang, mijnheer Coecke bestarende, die als een strafrechter ondervroeg en als een toovenaar te werk ging. ‘Mijnheer Pastijn had mij over u geschreven toen hij laatst bij uwen pastoor gelogeerd heeft’, zei Coecke. ‘Waarom zijt ge niet vroeger naar hier gekomen? Waarom heeft de pastoor niets meer laten hooren?’ Pieter wist er geen letter op te zeggen, verstond er geen druppel van. ‘Ik was op reis mijnheer,’ zei hij slechts. ‘En nu heeft de pastoor u gezonden?’ Dat kon een strikvraag zijn! en Pieter zei kalm: ‘En Pater Alex heeft mij naar hier gebracht’. ‘Gij hebt daar nog andere teekeningen bij?’ Coecke bezag ze vierkantig. ‘Niet slecht, niet slecht, maar ge moet nog veel leeren, jongen.’ ‘Ik vraag niets beter mijnheer, hoe meer hoe liever, en hoe rapper hoe liever ook’, waagde Pieter. ‘Leerlingen heb ik te veel’, zei hij. ‘Die jonge mannen betalen mij 20 gulden daags. Ik zal u als knechtje aannemen, dan kunt ge het geheim der verven leeren. 't Valt juist mee, Pater Alex, ik heb zoo een paar knechtjes noodig. En zoo komt de jongen er stillekens in in de koleuren en de kunst. Mevrouw Verhulst, mijn vrouw zal u in hare miniatuurschildering ook wel kunnen gebruiken, verder hebt ge kost en inwoon en 't loon hangt af van uw werk.’ Pieter liepen de tranen over zijn kaken. 't Was gelukt! Toen Coecke pater Alex ondervragend bezag, omdat Pieter weende, lachte Pieter beschaamd. ‘Ik dacht maar eens op mijn moeder mijnheer’. ‘Braaf, braaf, zei Coecke. ‘Ik zal u heelemaal anders {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren teekenen. Zie die paarden, die hoeven, die menschen, dat is allemaal te boersch te gothiek gezien. Ge moet modern worden. “Maar”, riep hij, een teekening vooruitstekend, maar kijk is dat Jan Nagel niet?’ ‘Die heb ik gisteren zoo zien vechten mijnheer,’ zei Pieter. Coecke begost smakelijk te lachen, een ronde mond in dat vierkantig gezicht! ‘Goddelijk! Goddelijk! Jan Nagel! Jan Nagel!’ ‘Die werkt hier,’ zei pater Alex tot den verbaasden Pieter. ‘Ja die doet hier zoo wat den aanleg van zekere schilderijen,’ zei Coecke en begost opnieuw te lachen. Daarop kwam de manke knecht met een schreeuwend kindeken van achter de tapijten. ‘Meester’, zei hij, het kind aan Coecke overreikend ‘Marieke wil bij mij, noch bij Mevrouw zwijgen.’ ‘En de meid dan?’ ‘Die is om vleesch meester’. ‘En ik heb hier menschen.’ ‘Ik heb het aan mevrouw gezegd meester, maar ze zei dat menheer de Pater haar wel zou willen verontschuldigen, daar Marieke braaf en zoet bij vader is, en de pater het kindeke toch goed kent. En ze was juist bezig aan een miniatuurken: aan den neusvleugel van Proserpina, wat heel lastig is, zei ze’. ‘Werk maar!’ lachte Mijnheer Coecke goedig het kind overnemend, ‘heel den dag bezoeken, lessen geven, brieven schrijven, vergaderingen, en dan nog kindermeid spelen terwille van den neusvleugel van Proserpina. Maar ik zou het opeten, ons Marieke!’ En medeen neep hij het kind hartelijk tegen zijn kaken. ‘Is 't geen modelleken van Raphaël voor een kindeken Jesus met zijn blauwe oogen en gouden krollekens?’ riep hij. Hij hief het kindeken in de hoogte, dat nu kraaide en lachte en in zijn poezelige pollekens sloeg. ‘Maar nu loopen’, zei de blijde vader. ‘Nu moet ons kakennestje loopen, ga eens naar den pater een polleken geven en daar aan Mijnheerken ook! Verleden maand zette z'heuren eersten stap, en nu klimt ze reeds alleen naar boven! Toe geef den pater een handje!’ Het kindeken kwam schalks naar pater Alex, kletste in zijn groote open hand, en ging dan naar Pieter, en gaf hem een handje. Hij trok een scheef snuitje naar heur, en ze giechelde het uit, en wees naar het pluimken van zijn hoedje. Hij bukte zich zoodat ze aan het pluimken kon, en 't was heelemaal in heur schik aan 't pluimken te streelen en te trekken. Mijnheer Coecke lachtte genoeglijk en zei toen verder tot den pater en tot Pieter. ‘Ik zei ge moet modern worden, dat wil zeggen ge moet de schoonheid huldigen van den mensch, zooals ik dat hier heb binnengebracht, de eerste in ons land, vóór Bernard van Orley, die denkt dat hij het gedaan heeft. Ik heb met Michel Angelo gesproken, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} met Raphaël en Da Vinci, de grootste genieën aller eeuwen. Dat zijn humanisten! Humanisme dat is het! Dat is de goddelijke schoonheid van den mensch zien. De schoonheid van alles. Weet ge wat Michel Angelo zei? Hij zei mij: de Gothieken dat is goed voor vrouwen. Natuurlijk dat Memlinc en van Eyck straffe schilders zijn, maar z'hebben de schoonheid, de lenigheid, de harmonie van het menschelijk lichaam niet gezien. Wat een Eva heeft van Eyck geschilderd! Een vodde! lijk men bij ons in Aalst zegt. Ze zou moeten zijn de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloeme! naar wier borsten al de geslachten der aarde prijzend en lovend opzien! Zoo versta ik Eva! Maar ach de Gothieken hebben hun menschen aangekleed met zware plooien of ze zijn verstrikt geweest in duivelsdroomen lijk Bos, dien viezen kwast. Z'hebben het leven veracht!’ Hij schoof de tapijten toe om het luid gepraat en gelach der leerlingen te dempen. Marieke had intusschen de pluim van 't hoedje getrokken, was op Pieter zijn schoot geklommen, en stak de veer telkens in heur mondje, en schilderde er mee over 't gezicht van Pieter die al lachend toch voortluisterde. ‘En z'hebben geen horizonten, zei Coecke zich op zijn turksch in de kussens neerzettend, spelend met het kromme zwaard, “z'hebben geen horizonten de Gothieken, z'hebben zich in hun dorp vastgezet en vastgevezen, ze zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naartoe. Van Griekenland weten ze niets, noch van zijn schoonheid of zijn wijsheid; van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn? Alleen huldigen ze ons schoon Katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters! Z'hebben Jesus en O.L. Vrouw in ons land geplaatst, in stroeve, zware paters of nonnenkleeren 't is wat! en maken van O.L. Vrouw, de Moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste aller vrouwen moest zijn, een boerenmeisken, dat nog riekt naar de rapen en den stal. Is dat kunst? En O.L. Heer geven ze een straatkeerdersgezicht. Verstaat ge wat wij beoogen? De schoonheid! Schoonheid altijd en overal! De herders bij de kribbe, maar Jesusken toch! Waarom pummels daarvoor nemen in plaats van edele, krachtige schoone gestalten, waardig om het eerst Gods aanschijn te zien. Betracht de schoonheid! Niet de wezens of dingen schilderen zooals ze door de grillen der natuur en der omstandigheden vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen. Dat is kunst! Ze kennen den zwier en de lijn niet van een grieksche toga, noch van het menchselijk lichaam. Ze zien alles in profiel, alles plat, niets in 't verkort zoodat rijke beweeglijkheid, moeilijkheid en gracie {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreekt. O ge moest Raphaël zien, hoe soepel, sierlijk, rijk! vol harmonie en lente! Daarom volgen wij de Grieken, die de goddelijke harmonie hebben gevonden van het menschelijk lichaam, die zich gebaad hebben in de ambrozijnen lucht! en voeg daarbij de zonnige levendige kracht der Romeinen! En als we met die rijkdommen, die giften en die gaven ons katholiek geloof omkleeden dan maken we kunst! weerdig van den mensch en de puurste hulde aan God. Wij bieden Hem de schoonheid aan!” “'t Is waar! zuchtte pater Alex”, 'k heb het u trouwens altijd gezegd. 't Zelfde is 't in de architectuur.’ Maar tusschen twee pluimstrijken van Marieke in gewaagde Pieter toch te vragen die nog niets van de Grieken kende maar danig veel van 't schilderijken van Bosch hield, als iets van zich zelf: Is Bosch dan niet schoon, mijnheer?’ Mijnheer Coecke trok daarmee den krommen sabel bloot, Pieter duikte reeds zijn kop in de schouders. ‘We zullen uw goesting voor de Gothieken wel doen slabakken!’ zei Coecke. Een deur werd hevig toegeslagen en een kwade stem galmde beneden in de zaal. Meester Coecke sprong op trok de tapijten open, en ginder stond Jan Nagel tegen de leerlingen en de vrouw uit te varen: ‘Ge moogt eens wat gaan zwijgen hè! Eerst is 't een muziekske zooals ik er thuis op zolder twintig heb liggen, en dan is 't een lawijd en dwaas gelach dat men er geenen borstelstreek kan van zetten! Ik wil stilte, dat het stil is! of 'k trek er uit voor vandaag.’ 't Ging moeilijk voor Coecke de nobele heeren iets te verbieden en hij zei voorzichtig: ‘Als 't u belieft een beetje stiller, probeer eens door te werken, 't is 's winters zoo vroeg donker.’ Jan Nagel ging knorrend terug, maar Coecke riep hem. ‘Kom eens zien Jan, 'k heb iets voor u.’ Jan kwam grommelend met wiegende schouders en de handen in de zakken, en bleef zwijgend met bitteren mond afwachten. ‘Zie eens’, zei Coecke, hem de teekening van Pieter overreikend. Jan Nagel bekeek ze strak met zijn blauwen verdrietigen blik. ‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg hij kort. ‘Deze jongen die hier knechtje komt zijn.’ ‘Waart ge daar bij? vroeg Jan Nagel. ‘Ja Mijnheer’ zei Pieter, terwijl Marieke aan zijn haar trok ‘ik vond het zoo schoon wat ge daar deedt.’ Jan Nagel richtte zijn wijsvinger naar Pieter. ‘Als ge naar mij luistert, dan maak ik van u ne klepper!’. Hij klopte met zijn vuist in de lucht. ‘En ne groote!’ ‘Verdomd! Verdomd! dat doen er veel grooten niet na!’ Pieter staarde hem aan, vol ontzag en dankbaarheid, Marieke zat ineens zoo stil. Ei! Ei! ze waterde Pieter onder. Coecke en de Pater begosten te schateren, en {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter riep verheugt: ‘Nu is 't gezegend!’ Juist kwam de knecht aangemankt. ‘Meester, de onder-secretaris van zijne majesteit Keizer Karel is daar met twee Spaansche edellieden.’ Coecke sprong op, heelemaal in de war, de tapijten wijd openschuivend zoodat men hem van ver kon zien zitten schilderen. ‘Rap’ riep hij, ‘rap’! Tot Pieter: ‘Gij naar de keuken met het kind’. Tot de pater: ‘Dag pater, kom straks eens terug of ik kom liever zelf eens.’ Tot Jan Nagel: ‘Ga, ga, of blijf’ en tot de leerlingen: ‘'t Model in stand! Schilderen!’ Op een sibot was alles in regel, en weg wat weg moest zijn en Coecke zat te schilderen. Toen, terwijl hij naar de keuken ging die al rook naar spek met eieren, maakte Pieter een kruisken en kuste Marieke dankbaar op haar perzikzachte wangen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Everaerdt (plm. 1485-1556, 14 Nov.) De heksluiter van een tijdperk. (1) door Victorinus Groot S.D.S. Everaerdt, wiens eerste gedagteekend werk van 1509 is, werd waarschijnlijk in 1485 te Brugge geboren en stierf er in 1556. De roerende spelen van Elckerlyc en Maryke van Nieumeghen worden in zijn tijd gespeeld. Terwijl een mede-rederijker Colijn van Rijssele al een soort burgerlijk drama schrijft, waarin Katherina gelegenheid geeft tot uitbeelding van inwendigen strijd en hartstocht, blijft Everaerdt zich bepalen tot den geest van spelen als Elckerlyc en Maryke, al bereikt hij zelden de hoogte van hun uitbeelding en hun vorm of haalt hij de diepte van hun levensinzicht. De geest van die spelen is zuiver middeleeuwsch; binnen die geestesgrenzen beweegt zich ook Everaerdt: hij wil iets meedeelen endenkt er niet aan de geschiedenis van een mensch te geven om hemzelven alleen. Everaerdt kent slechts allegorische persoonlijkheden of hoogstens personen, die staan voor hun stand. Echter ook Elckerlyc, zooals de titel reeds aangeeft, wordt geheel en al door allegorische persoonlijkheden gedragen. En is er niet een echt menschelijke emotie in dit stuk verbeeld, waarvan een Scharten toch zeker getuigen zou, dat het niet alleen echt is, maar ook ontroerend. Het is dan niet de vorm alleen, die beslist over de aesthetische eindopvatting. Vooral echter mag de uiterlijke vorm in spelen uit de middeleeuwen ons niet beïnvloeden ten ongunste, ons, die zoo'n geheel anderen vorm gewoon zijn in tooneelspelen. Wanneer wij met behoedzaamheid naderen tot het levenswerk van een mensch uit het begin der 16e eeuw, wenschend onze eigene vooropvatting niet te laten werken, begeerend ons in te denken in dien tijd, zal dit allegorisch beelden ons niet zoo vreemd meer tegenoverstaan. Een middeleeuwer, als Everaerdt nog blijkt te zijn, beeldt gedach- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en verlangens in den mensch, den algemeenen mensch, onderworpen aan algemeene geboden en wetten en bekommert zich om 't algemeene geval, niet om 't bijzondere. En daar hij geleerd heeft alles te zien in symbool - zijn kerken stellen in symbool de geheele natuur en haar verlossing voor, in portaal en venster, aan kapiteel en op vloerbedekking, in beeldhouw- en in schilderwerk - en de abstracte leer te begrijpen uit allegorische voorstellingen, als de deugden en ondeugden bijvoorbeeld, waarvan zijn kerken eveneens zijn vervuld, abstraheert hij ook gemakkelijk van het persoonlijk geval om daarin den algemeenen gang van het wereld-bestier te herkennen, en stelt hij gemakkelijk alle eigenschappen van den mensch, ja zelfs wat hem overkomt, als concrete wezenlijkheden, als allegorische personen voor. Wat ons dus onwezenlijk lijkt is hem juist het meest reëele. Wat de constructie betreft van een stuk, ook hier moeten we met behoedzaamheid toezien. Een middeleeuwer heeft steeds synthese in de gedachte, niet in de uitdrukking der gedachte; wij synthetiseeren liefst beide en bereiken de gedachte-eenheid door de constructie-eenheid van ons stuk. Het beste zou men om deze idee te illustreeren nemen het werk van Timmermans: Pallieter. Daar zijn tafereelen en toch is daar eenheid, synthese, die van de gedachte of levensbeschouwing welke het boek veroorzaakte; niet is er de synthese van een harmonische vorm-structuur. En naast een dergelijk modern werk kan men ter illustratie aanhalen ‘de aanbidding van het Lam’ door van Eyck. Ook daarin is de synthese van een gedachte, een levensbeschouwing, zooals die te vinden is in de specula van Vincent van Beauvais, de levensbeschouwing, die natuur, zedeleer, geschiedenis en wetenschap omvat. Wij zoeken opzettelijk den vorm zoo te bouwen, dat de synthese der uitgedrukte beschouwing zichtbaar wordt, de middeleeuwer bezit een altijd werkende synthese van levensbeschouwing, die alles omvat, wat op menschelijk gebied interesseert en behoeft niet zoo opzettelijk den vorm af te werken of te bouwen om de gedachte te voorschijn te roepen. Bij een middeleeuwer dus niet zoo zeer dramatische spanning, geen opklimming of verwikkeling, maar naast of achter elkaar breidt zich tafereel aan tafereel uit. Cornelis Everaerdt wortelt nog geheel in die middeleeuwsche synthese. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is er van doordrongen dat de geschiedenis van den mensch is: de geschiedenis van het Rijk Gods op aarde, de geschiedenis van de Kerk, en tenslotte van de heiligen. De mensch is onderdeel van dat groote bouwsel, of liever van dat groote lichaam, de Kerk, die het lichaam van Christus is. En hierop is gegrond het verschil in de opvatting van later tijd, die den ‘mensch alleen’ beschouwt tegenover het geheel, de Kerk, en die in religie en kunst tot de sterkste consequenties voert. Vandaar dat Everaerdt, levend in een tijdperk, waarin 't geloof in die Kerk verflauwend is, de rechte uitdrukking niet meer vinden kan en reeds uit een soort sleur, maar toch nog met overtuiging verkondigt, dat Gods wil de menschheid bestuurt en rampen zendt of wegneemt en dat de mensch in ‘paciencie’ en nederigheid Gods bestier moet aanvaarden. Die leiding Gods is in zijn begrip, evenzeer als in dat zijner tijdgenooten, bindend voor lichaam en ziel en gepersonifieerd in Keizer en Paus, de stedehouders Gods, wien volstrekte gehoorzaamheid is verschuldigd. Aldus opgevat wordt Everaerdt's aansporing tot geduld, na een flinke tirade tegen de schuldigen, die den tijd zoo slecht maken niet een deus ex machina, die het stuk nu gevoegelijk sluit, maar een nog levend moreel motief, waarvoor alles wijken moet. Van de 35 spelen, die Everaerdt maakte, handelen niet minder dan 13 over maatschappelijke toestanden en personen, zoowel geestelijk als wereldlijk. Wel te onderscheiden hiervan blijft de kluchtige satire, die Everaerdt in verschillende andere stukken ten beste geeft en die reeds lang voor hem bestond, satire, die toen veel van het bittere miste, dat menschen van onzen tijd erin proeven, wijl er toen niemand over dacht pastoorsambt of biecht in hun wezen aan te tasten. Zoo ligt er een groote kloof tusschen het spel van den Crijgh of van dOngelycke Munte en 't Esbatement van den Visscher of van Stout ende Onbescaemt. In de eerstgenoemde stukken is de wantoestand werkelijk bestaande, in de beide laatstgenoemde kluchten komt de wantoestand als zoodanig er minder op aan, maar wordt het uitgangspunt voor kluchtige verwikkelingen of situaties. In Crijgh beklaagt Everaerdt de vermaning van het kleine ambachtsvolk, terwijl kloosters en geestelijken en rijke lui door hebzucht tot grootere verarming bijdragen. Maar niet zoo stoffelijk alleen denkt Everaerdt. In hem is ingeleefd, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} als ingeboren zelfs de gedachte, dat de mensch door arbeid niet slechts zijn brood verdient, maar ook zijn verlossing medebewerkt, gelijk Christus door den ‘aardschen crijgh’ te volgen hem het voorbeeld had gegeven. En vervuld van die gedachte, dat alle menschen gelijk recht hebben op arbeid, vervloekt hij de hebzucht, die maakt, dat zoovelen arbeidloos zijn. Aldus wordt zijn hekel hier en elders geen socialistische pamfletterie, maar een roep van wanhoop om een maatschappij, die, zich losmakend van de religieuse grondgedachten, de oude banen verlaat en zich nieuwe zoekt uit stoffelijk winstbejag, wijl zij den Crijgh ongebreideld wil volgen. Zoo is het te verklaren, dat hij, na klacht op klacht over de vallende nering, over de uitzuiging van het volk, over de ineenstortende ambachtsbezigheid, (één ambachtsman oefent twéé ambachten uit of wordt ambachtsman en koopman tegelijk) over de oneerlijke concurrentie, kortom over de verschijnselen, welke de afbraak van het gildewezen aankondigden, tenslotte het volk, d.w.z. den kleinen ambachtsman een stokje in de hand geeft, paciencie geheeten. En in deze opvatting van Everaerdt's méér dan stoffelijk begrip der zaken worden we nog bevestigd wanneer we zien, hoe hij ook het volk afstraft en het zijn zucht tot weelde verwijt, als in Groot Labeur ende Sober Wasdom (een timmerman en een marskramer), die een P in de hand krijgen, welke beteekent: peinzen op hun vroegere overdaad en zonde. Everaerdt handhaaft de maatschappelijke opvatting der middeleeuwen waar ieder voor allen is, onder bestuur van de stedehouders Gods, paus en wereldlijke overheid; en spelend voor het volk, laakt hij dit evenzeer als de overheid, maar troost tegelijk door te wijzen op Gods bestuur, wiens wil in de wereld vervuld wordt, (Hope, Troost en Wijsheid in Groot Labeur ende Sober Wasdom), die Pays geeft of oorlog laat worden, (in verschillende vredespelen) zooals het in het Oude Testament beschreven staat, die de harten der koningen beweegt en Kare en Frans verzoent door een vrouw, gelijk hij eens David door Abigaël tot vrede heeft bewogen. Dat Everaerdt's spelen tot tweemaal toe verboden zijn (Ongelycke Munte en Crijgh) bewijst niet, dat zij door hem revolutionair zijn gedacht, wel echter, dat de overheid begreep wat ervan het gevolg kon {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bij diegenen onder het volk, die Everaerdt's strengere opvattingen niet meer deelden. Want in Everaerdt's tijd leefde men op den rand van eene oude beschaving, terwijl de beeldenstorm wellicht reeds geboren was in de harten van velen. Dat Everaerdt den overgangstijd wel degelijk gewaar werd, blijkt vooreerst uit een stuk als Nyeuwen Priester van na 1531, waarin de religieuse reactie uitkomt en de opwerpingen van Twyffelic Zin met de marote ‘Cranc Gheloove’. Het blijkt ook in Wynghaert, waar de reactie vermond is door Ziende Blind en Hoorende Doof. In de economische verhoudingen spreekt Everaerdt de veranderingen uit, die er gaande zijn in het ambachtswezen, waarvan we er reeds enkele boven noemden en waar we nu nog aan toevoegen kunnen het verval van de oude prijsregeling en het gaan heerschen van de wet van vraag en aanbod. Everaerdt constateert verder ook, dat men minder goed onder het betere mengt en zich aldus onttrekt aan de keuren. Nog bouwen de burgers hun stadhuizen en de corporaties hun eigen gebouwen, als in Middelburg en Vere, als te Brussel het Broodhuis, te Gent het Schippershuis, maar de oude opvattingen zijn aan het wijken; het platteland komt op tegenover de steden en de groot-industrie groeit; met het verval der stedelijke afgeslotenheid vervalt de idee van saamhoorigheid en wordt een nieuwe bres geslagen in de wankelende muren der middeleeuwsche beschaving. Dit weerspiegelt dan Everaerdt: hij toont het zinken der handelszeden, zoowel als het stijgen van het egoïsme, dat hij als oorzaak in Crijgh, aan de kaak stelt. En indirekt zien wij in hem, wijl zijne andere stukken toch ook gegaan zijn, dat het geloof nog niet dood was bij zijn hoorders, dat deze nog volop thuis waren in de symboliek van hun voorvaderen. Zoo is Maria Hoedeken, zoo zijn de overige spelen over Maria prachtige graadmeters voor het gemoed en het verstand van velen in die dagen, die wel zagen de gebreken van monniken en priesters, maar die niet braken met hun aller Moeder de Kerk, ofwel wijl ze niet durfden, ofwel wijl hun overtuiging dat niet toeliet, wier getal in de Zuidelijke Nederlanden blijkens de latere geschiedenis het grootst moet zijn geweest. Everaerdt staat dan niet, zooals het wel wordt aangegeven, tusschen twee overtuigingen in, altijd maar half blijvend, critiseerend en tegelijk met {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} wat oude lapmiddeltjes kwakzalverend; hij is de nog geheel geloovige middeleeuwer, die, ziende wat er in de Brugsche kringen omging, hekelde wat zijn christelijk gemoed kwetste en wat hem als ambtenaar van een staalmeesters college niet dan onaangenaam beroeren kon. Everaerdt miste den breeden kijk, dien zelfs Erasmus niet had, wiens hervormingsgezindheid zich beperkte tot philologische Vader- en Bijbel-studiën, wiens kritiek op reëele gebreken het geloof schade deed, maar wiens vernuft tegelijk Luther even meende te kunnen overtuigen van ongelijk. In 1509 dagteekent Everaerdt zijn eerste werk, in 1508 heeft Erasmus zijn Stultitiae Laus geschreven; in 1522 verschijnen Erasmus ‘Satirische Colloquia’, in 1523 begint Everaerdt opnieuw zijn werken te maken. Deze gelijktijdigheid van werken echter beduidt geene gelijkgezindheid. Integendeel, Everaerdt en Erasmus staan tegenover elkander. Everaerdt neemt goedwillig aan wat hem is overgeleverd, zijn geloof staat boven al vast. In het litteraire volgt hij de gebruikelijke vormen. Slechts zeer weinige klassieke sporen vertoonen zich bij hem en beperken zich tot korte verwijzingen als bijv.: zooals Tullius zegt’. Hij veroordeelt de wantoestanden, maar hoopt, dat met geduld en goeden wil alles weer in orde komt, mits ook de ‘gemeene man’ de hand slaat aan eigen verbetering. Erasmus kritiseert de levensbeschouwing zelf. Zijn geloof schijnt minder vast. Hij werpt zijn kritiek op de grondslagen van het heele middeleeuwsch gebouw en onderzoekt Bijbel en Vaders. Hij neemt terdege waar, hoe het geloof door vormendienst is overwoekerd, hoe het essentieele of eigenlijke overgroeid is door het bijkomstige (als de relieken-dienst bijv.) Everaerdt constateert feitelijke wantoestanden, Erasmus toont het verval van den waren geest des geloofs als oorzaak. Everaerdt wil als remedie de praktijk van het geloof in het economische leven voor arm en voor rijk, hij wil terug tot de universaliteit van die levensbeschouwing, die ook ingrijpt in het economische leven, al zegt hij dat zóó niet. Erasmus is zoekende naar criteria voor het geloof, voor de levensbeschouwing dus ook, die daarop zoolang reeds gesteund had en graaft dieper dan Everaerdt. Everaerdt moraliseert, Erasmus zoekt de doctrine, de grondslag voor de moraal te vernieuwen of van alle omwoekering te ontdoen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus blijkt Everaerdt van kleiner afmeting dan Erasmus, evenzeer als deze kind van den tijd, waarin drie katholieke eeuwen waren gestold tot verstijfde levensvorm, maar waarin nieuw leven zich roeren ging: de roomsche contra-reformatie. Door zijn prediking tot zelfinkeer in verschillende stukken is Everaerdt voorlooper als men wil, door zijn philologische Bijbel- en Vader-wetenschap is Erasmus voorlooper evenzeer van de groote godsdienstig-wetenschappelijke kerkelijke contra-reformatie en in deze richting lossen zich hun beider verschillen op. Gaan we na de voorafgaande beschouwing staan tegenover een werk als ‘Wynghaert’, dan begint er in ons wel iets te roeren, als we in de prologhe lezen: Al dat juecht heeft ziet men ontsprynghen De veughelkins zynghen. De crudekins brynghen Elc zyn bloesseme naar zijn gheleghentheyt. Hoe zouden wij menschen ons ghedwynghen? Tsaysoens omrynghen Duer Gods ghehynghen Verwect tsins aerds naar elc gheneghentheyt Tsy voorspoet of bejeghentheyt. En in 't kort wordt verder aangegeven, dat de mensch werken moet in 's Heeren wijngaard, in de Kerk Gods, en zich hoeden niet alleen van ketterij, maar ook van vele andere zonden. Dit begin is echt en waardig; we voelen: hier kan iets volgen, dat de moeite waard is. En waarlijk, d'Upperste Meughentheyt beziende zijn Wynghaerdt en sprekende met zijn dienaar, vol bezorgdheid, treft ons: ...... hoe macht geschien Dat ic moet sien Den wynghaert daar mynen zin up acht Aldus duer groeyen vul ketterien Ende bouendien Vulder onvruchtbaereghe ranken ghescacht ...... Ic mach wel met Joel de prophete claghen Segghende zoo hij in droomen scyne relt Mynen wynghaert men tot een woestyne stelt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee: Ziende blind en Hoorende doof vermaken ons doen ons leed tegelijk. Het kwaad, dat de Upperste Meughentheyt ook ziet tieren, becritiseeren zij boosaardig of grappig en voeren niets uit, totdat de Upperste Meughentheyt hen ontmoet en ook aan 't werk zet. Door de edelmoedigheid van den heer des wijngaards bekeerd, loven zij tenslotte God en Maria, die hen uit de zonde bevrijdde. Met wat een ijver heeft het volk dit aanzien, aanhoord. Daar werd hun uit het hart gesproken, zoodat zij toen de eigenlijke parabel al af was, wel luisterden naar de korte moralisatie over dagdieverij en andere gebreken. Aan 't slot kwam deze ‘toogh’ de minder behagelijke moralisatie weer goed maken en toonen de divyne drune Maria, de hemelsche wijngaard, uit wie Christus spruit en met Christus het geloof, de Kerk: Lof Wynghaert boven alle wynghaerden ghepresen Ghebenedyde Maria moeder ende maecht Rancke uut Jesse zuuver gherezen Die Godt den vader dodmoedichte behaeght In wien ghesonden heeft onvertraeght Om te beteren Adams sondeghe bescoudenesse Synen eeneghen zuene dies men nv ghewaecht Lof wynghaert lof druue ons alder behoudenesse Lof boven lof moet hu toevloeyen Als wynghaert boven alle wynghaerden bekent Huut wyen ghegroeyt es in svyants vernoeyen Christus Godt ende meinsche excellent...... ...... Deze lofspraak, met de toevoegingen door de allegorische personen van het stuk, bevat wel van de beste verzen van Everaerdt, waarin zijn geloof hem tot warme devotie stemt en zijn devotie hem rijp maakt tot meer bewegelijke verzen van veel minder stroeven zinsbouw, dan we van hem gewoon zijn: Heden wiert de Godtheit ende meinschheyt in een ghenatureert Heden maecte de godtheyt ende meynschheyt alyanche Heden nam Christus zynder wuensten playsanse Jnt ghebenedyde lichaeme van Marye. Met opzet wordt dit stuk als voorbeeld gekozen, wijl het toont, hoe Everaerdt geheel in den allegorischen vorm staat, hoe die vorm voor ons {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd, in dien tijd levend kon zijn, zelfs al was hij al wat versleten; hoe Everaerdt ook in dien vorm zijn maatschappelijke grieven weet te luchten en bewijst midden in 't volk te leven, maar tegelijk, dat hij alleen heil verwacht van het leven naar het geloof. De inhoud van dit stuk sluit aan bij der Kerken Claghe, oproep tot inkeer en geloofsdaad, is inniger dan de felle strijdleuzen van Anna Bijns, en geeft ons den besten indruk van Everaerdt, die uit een parabel nog wel door allegorische personen voorgesteld, uit een dubbele allegorie dus, iets levends, iets echts weet te maken. Leggen we dan naast dit werk Maria Hoedeken met zijn levendige dialoog en zijn eenvoudige godsvrucht van den zondaar en bekeerling, zoo worden we ons bewust, dat Everaerdt's gevoel echt was en er ook in zijn overige stukken wel iets meer moet steken dan ongebreidelde rijmzucht. Te meer blijkt het, daar hij ook in zijn kluchten zijn tijd na bestaat en realistisch teekenen kan en met beide voeten in het leven staat geplant. Zoo in Vigilie (waar men N.B. spot met de vasten in gezien heeft) zoo in 't Wezen, waar de teekening van de kwezel zeer verdienstelijk is. En wat een beweging in ‘van den Coopman die vyf pondt groote vercuste’. En al is dan de inhoud niet altijd even oorspronkelijk, en veelal nagewerkt naar buitenlandsche voorbeelden, als b.v. de Dryakelprouuer en Stout ende Onbescaemt, de voorstelling is wèl Vlaamsch en wèl levend. Everaerdt is ook in intiemer kring tehuis. Zijn tafelspeelkens Beke en Berch zien we nu nog even met pleizier in ons de leuke wijze, waarop de oplossing van wat gegeven gaat worden, wordt tegengehouden, totdat de oplossing zelve ons weer een kijkje geeft op de tegelijk echte, maar ook wat kinderachtige devotie van die goede menschen, die uit een beeldje van den gekruisten Godmensch, water of wijn laten vloeien. Bruggenaar, ambachtsman in 't lakenwevers-en vollers-bedrijf, niet de eerste de beste als ambtenaar van enkele colleges, die in betrekking stonden tot zijn ambacht, factetur van ‘de drie Santinnen’, lid van ‘den heiligen Geest’, meester, die leerlingen had in de Const van Rhetoriken, die ‘upghequeect heeft menich aerdig artiste’, is Everaerdt voor ons het type van den godsdienstigen, wèl willenden Vlaamschen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} burger, die niets meer heeft van den poorterstrots uit vroeger tijden, die alleen maar begeert, dat het zijne omgeving welga en dat alles maatschappelijk blijve zooals het is. De ketterij is zijn stokpaardje niet, 't is een gebrek des tijds juist als alle andere; met paciencie is dat ook te boven te komen. Dat hij een verboden spel zoo gauw opnieuw maakte, toont ons hem zeer meegaand en weinig trotsch en zoo schijnt ons ook zijn klagen meer goedhartig bedilsel dan vlijmend verwijt, al weet hij het wel te zeggen. Everaerdt als persoon en als schrijver middelmatig, met zijn talrijke tooneelwerken, heeft als sluiter van een heel tijdperk wel eenig recht op belangstelling en waardeering. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondslagen eener nieuwe kunst door Gerard Walschap. I. - Hoe het gekomen is... Alles heeft op aard zijn reden, jaja! in 't verléden en het heden jaja! (Uit een studentenliedje.) Drijf ik mijn misprijzen voor de geleerden die zelfs geen thesis over de paternostersbollekensmakerij vóór Christus kunnen uitwerken in minder dan drie volumen, ooit nog zoo ver dat ik een ‘kijk op de geschiedenis’ zal durven resumeeren in enkele regels van dit formaat, dan zal ik dit doen zeggende; De mensch heeft de eeuwen vóór de Renaissance benuttigd voor de ontdekking van de wereld en bijhoorigheden; de eeuwen nà de Renaissance voor de ontdekking van zichzelven. Eigenlijk is dit niet de bizonderste les van de geschiedenis, noch de kortste. Die is: er is niets nieuws onder de zon. De Dichter van de psalmen ruimde den man van de vrouw met wie hij echtbreuk bedreef uit den weg en Sir Howard Carter heeft in het dal der Koningen den ruiker teruggevonden dien Maktaton liet dragen achter den lijkwagen van haren man, koning Tut-anch-amon. Wat zeggen wil dat van drift en sentiment Adam juist dezelfde was als zijn jongste twintigsteeuwsche spruit. Bovendien kunnen wij nu vliegen, zelfs over den Atlantischen oceaan, in auto's rijden en zingen of muziek maken zóó dat ge 't hoort in al de werelddeelen. Dit zijn enkele zaken die, als we ze flink overschatten, een superioriteitsgevoel jegens verloopen eeuwen wettigen. Daarnaast echter blijven er toch nog altijd een paar dingetjes-van-niks over, die men al eens hoort noemen: kunst, wetenschap en wijsbegeerte. Ik overschat ze zeker niet. Boksen brengt oneindig veel meer op en het schijnt dat men met blanke-slavinnen-handel eenvoudig kapitalen verdient, wat nochtans niet belet dat de dagbladen zeker eens per week {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} een kolom moesten wijden aan die wijsbegeerte, wetenschap of kunst. Nu zien wij dat een zekere Aristoteles, de grootste der wijsgeeren geleefd heeft in de vierde eeuw vóór onze jaartelling, een zekere Dante, de grootste der dichters en wellicht aller kunstenaars in de dertiende eeuw. En sta mij toe te betwijfelen dat onze Edison de grootste wetenschapsmensch zou zijn. Wat er van zij, weinigen zullen vermetel genoeg zijn om de twintigste eeuw beschaafder te prijzen dan de andere. Kwestie kunst had men vroeger meer stijl dan wij, kwestie wijsbegeerte meer systeem en kwestie wetenschap?... Wij zullen vaak, en met recht, de menschheid met een mensch vergelijken: het kind groeit op naar de mannenjaren, de man vervalt naar de kindschheid. Zoo heeft ook de beschaving haar ups and downs en wij hebben het in dit kapitteltje over den treurigsten down (o.i.) van de geschiedenis, den down van de Renaissance tot den grooten oorlog. Hier binden wij dien zondebok vast; op hem zal geladen worden al het kwaad en de schuld die wij in de volgende kapittels zullen verzamelen. Er zijn verschillende theorieen over het einde der wereld. Plicht van den christen mensch is de Schriftuur te gelooven die zegt dat wij zullen vergaan door het vuur. Zal God dat element miraculeus onverwacht over ons smijten of afwachten een einde van astronomischen aard nl. dat wij, na zooveel duizend of miljoen jaren, op een zoo of zooveel miljoen maal grootere ster loopen die nu nog zooveel miljoen kilometers van ons afstaat? Als God daarop kan wachten vrees ik wel dat de menschheid het niet zal kunnen. Eer wij nl. in deze hypothesis gelegenheid krijgen om te worden uitgeroeid door een regen van vuur, moeten wij, onzes inziens, reeds zijn uitgestorven aan geestelijke krankzinnigheid en ontkrachting van ons bloed. Men weet dat Pater Schmidt, de groote ethnoloog van dezen tijd, met veel klem, overtuiging en gezag volhoudt dat de huidige pygmeeën of dwergvolken de overblijfselen zijn van het primitieve menschenras. Het lijkt voor iemand die minder groot of zelfs heelemaal niet ethnoloog is, nogal vreemd dat het verval van het menschelijk geslacht zou geschieden à zooveel milimeter per eeuw. Onwillekeurig gaat men problemen opstellen als b.v. de volgende: Een belgisch grenadier, opgemerkt in het jaar onzes Heeren 1928 met een te korte broek aan de beenen en een drie koppen kleinere dienstmeid aan den arm, meet 1.99 m. (één meter negen en negentig centimeter). Hoeveel mat volgens de wet van Schmidt de voorvader van dezen grenadier voor vier duizend jaren op volwassen leeftijd? Be- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} denktijd: tien minuten. Dat echter de menschheid vervallen moet gelooven wij vastelijk, ook dat daarvan de teekenen moeten te merken zijn. Onze neurasthenie, ons malthusianisme, onze besmettelijke en geheime, noembare en onnoembare ziekten zijn als zoodanig ondubbelzinnige aanduidingen, evenwel niet te vergelijken met de decadentie van onzen geest. De ‘rijke’ Nederlandsche taal verschaft mij geen woorden sterk, woest, vernederend en verontwaardigd genoeg om passende verachting uit te drukken voor een beschaving, een ‘kultuur’ die den mensch huldigt als het belangrijkste centrum van het heelal. Ik heb meer respect voor een kanibaal die, na op een middag zijn eigen kind verorberd te hebben, in oprecht geloof knielt voor een afgod dien hij zelf uit een stuk hout heeft gesneden en er kleintjes voor siddert, dan voor de mentaliteit (ik zeg niet den mensch!) die zich god verklaart. Ik kan anders best lijden dat men vlak vóór mij zijn jas openslaat opdat ik een witte vest en gouden horlogeketting zou zien. Vóór twee jaren ontmoette ik een schoolkameraad die mij zeide dat hij bestuurder van een bank was, maar intusschen is de bestuurder van die bank een goeie kennis van mij geworden en vernam ik van hem dat mijn schoolkameraad iets meer is dan ‘temberkensplakker’. Ik neem hem dat en ook zijn opsnijerij niet kwalijk. Ja ik kan nog goed verdragen dat iemand zijn duimen in gilet-armgaten hakend, mij zegt: Ik ben een god, al weet ik zeer goed dat hij nog niet eens voor de kandidatuur van den simpelsten aartsengel kan in aanmerking komen. Ik zal er dan aan denken dat Conscience ongeveer hetzelfde vertelt over een misdeelde te Gheel. Maar dat dit gezegd worde niet uit snoeverij of als men glaasjes te veel op heeft, maar in een gedicht, Godlievenhemel! Dat iemand het ernstig kan meenen zelfs nog wel in 't diepst van zijn gedachte, dat in een zekere periode een bende artisten den ik-ben-god-geest kon aanvaarden als quintessens van het kunstwerk en practisch belijden dat in het heelal niet eens de mensch in 't algemeen maar enkel ik-ik-ik interessant is, neen iets zoo idioots wordt alleen door den verstandigen mensch uitgefineerd. Om het zoover te brengen heeft de mensch geen oogenblik van zijn + - zesduizendjarig bestaan mogen verliezen om te evolueeren. Die evolutie wil ik nu meer op mijn moedwillige manier zien. Alhoewel men nl. de geschiedenis ook zou kunnen verdeelen in de periode vóór den zondvloed en de periode erna, ofwel vóór de ontdekking van Amerika en erna, of nog in de periode vóór Lindbergh's oceaanvlucht {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en de periode nadien, wil ik mij toch houden aan een verdeeling vóór en na Christus. Gij verdenkt mij hierbij ongetwijfeld van een of andere katholieke tendenz die de stylistische kwaliteiten van dit opstel moet te niet doen; en toch is het alleen omdat vóór Christus de brandpunten der kultuur liggen in de hoofdsteden der heidenen. Na hem verchristelijkt de beschaafde wereld. De vóór Hem naar Rome verschoven kultuur, verschuift uit Rome naar West-Europa en wat de heiden aan waarheid had gevonden met zijn vijf zinnen en het natuurlijk denkend intellect, dat legt de middeleeuwer onder het hemelsch licht der veropenbaarde christelijke waarheid, en hij laat dat licht hem vóórlichten waar hij verder exploreert het geheim van het onbekende. Dat is de scholastiek. Ge kunt soms, om 't even waar op de straat, aangevallen worden door een airken dat zich op u wipt uit een open dein of aanwaait op een lap wind over een stadsplein. Zonder het te weten draagt ge het mee, maar het komt, eer het avond is, in uw aandacht terug. Ge betrapt uzelf het airken neuriënd, maakt u boos, weert het weg, maar in maanden raakt ge 't niet kwijt. Jaren nadien stapt ge op een morgen uit het bed als er al zon op het raam zit. Het zal mooi worden vandaag en ge neuriet iets. Wel heb-ik-van-hier-en-van-ginder daar is het airken terug; en de historie begint weer. Wilt gij de menschheid met een mensch vergelijken dan is dat airken het nominalisme, ‘l'idée que les idées n'ont d'existence que dans les cerveaux qui les reçoivent.’ Zoo zitten wij gedurig vol afgrondelijke contradicties. De jeugd lijdt meest aan pessimisme en misanthropie, teringlijders praten van zon, zomer en toekomstplannen en moet ik Joris Eeckhout gelooven dan zouden alle groote critici debuteeren als dichters, wat zeker lieflijker klinkt dan te zeggen dat alle mislukte dichters hun onmacht verbergen in kritiek. Volgens diezelfde wet der tegenstellingen heeft de menschelijke geest in zijn schitterendste vertegenwoordigers, de filosofen, er periodisch een ziekelijk behagen in gesteld te twijfelen aan zichzelven. Dit is dan het koppig terugkeerend nominalistisch airken geweest, mysterieuze sirenenstem, wekroep van vreemde verlangens, liedje van Loreley. Elke streek zingt het liedje op eigen wijze, elke periode geeft het een anderen naam, elk denker heeft zijn manier. Er is er een die zich star staart op de gedachte dat geen van zijn gedachten op realiteit berust en hij roept: Weg dan met metaphysiek. Laat mij alleen nog chris- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk ootmoedig gelooven! Occam heette de man. Een ander schrikt terug voor de eenzaamheid rondom hem en verzekert dat er iets bestaat buiten hem. Maar meer dan dat het bestaat weet hij ook niet. Hij heet Campenalla. Een Francis Bacon (dezelfde die wel eens verdacht wordt Shakespeare te zijn geweest) vond dat die zekerheid al heel veel was en neemt ze tot basis van alle verder geestelijk zoeken: wetenschap wil hij, vaste wetenschap en geen speculatief gedroom. Speculatief gedroom is volgens zijn landsman Hobbes, de waan dat wij gedachten hebben, de waan dat we vrij zijn te doen wat we willen, de waan dat er een moraal bestaat. Menschen zijn mekaar verslindende wolven en wie het goed meent met de maatschappij wenscht dat een vorst met onbeperkt gezag de macht over deze wolven in handen neme en ze dresseere. Het liedje wordt al woester en woester als nog twee Engelschen het verder fluiten: Locke en Hume. Wijsgeerig empirisme heet het nu en ‘er is geen zekere kennis mogelijk’. Sint Thomas had de eerste het airken weggewerkt. Nu herbeginnen met hun verzet de fijne Franschman Descartes, de eenzame, uit de synagoog geslotene Amsterdamsche Jood Baruch de Spinoza, de vriendelijke Duitscher Gottfried Wilhelm Leibniz die beweert dat wij wonen op de ‘beste aller móglichen Welten’. Maar koppiger keert het weer, dat airken. Wie een absolute antipathie koestert jegens den ondiepen, declamatorischen franschen geest, vermeldt met een zeker leedvermaak dat Voltaire, Rousseau en consoorten, de vuurkestokers der Revolutie, de eersten het ijzige britsche cynisme ondergingen. Voltaire deed niet veel meer dan Locke overschrijven, behalve dan dat hij 't niet zonder fouten deed, wel zonder originaliteit. Rousseau was knapper maar zijn geval is, mutatis mutandis, te vergelijken met dat van den veldwachter die om in naam der wet een moordenaar te arresteeren er niet ver van af is zelf op den man een moord te begaan. Hij had het tegen Hobbes die ons wolven noemde en noemde ons daarom engelen of van nature goed. Ondervinding met zijn evennaasten (en waarschijnlijk zal hij ook wel kranten hebben gelezen) verplichtten hem tot eenige restrictie en bij zijn bewering dat de mensch van nature goed is voegde hij dit: maar de beschaving heeft hem slecht gemaakt. Een mensch van natuur een wolf of een mensch-engel die bedorven en slecht gemaakt is zijn al even goed. Maar het verschil is dat Hobbes een despoot aanprijst om de wilde beesten te temmen en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Rousseau alle gezag vervloekt. Zelfs ‘L'homme qui médite est un être dépravé’ Wil de mensch weer de engel worden die hij is, dan moet hij zijn verstand over boord gooien en voortaan maar alleen meer zijn gevoel en passie betrouwen. Men kan een boek schrijven - maar God beware me ervan het te doen - over den invloed van Jean Jacques op de fransche en duitsche literatuur. De invloed op Kant is al genoeg. Kant is de geniale die heel het nominalisme met zijn nasleep, in zich vereenigt, loutert, verheft tot systeem; de zeebedding waarin alle wijsgeerige stroompjes en rivieren van eeuwen her uitmonden. In hem formuleerde het verstand der menschheid de grootst denkbare stupiditeit, (de zelfnegatie) in de taal van het genie. Kant won Fichte, Fichte won Schelling, Schelling won Hegel, Hegel won Schopenhauer, Schopenhauer won Marx, Marx won Nietsche. Terminologie is iets waarmee men verstandige menschen voor den aap houdt zonder dat ze 't voelen. Met terminologie kan men de menschen doen ernstig blijven terwijl men dingen zegt die, in boerenvlaamsch ze zouden doen proesten. Het is wel zeker dat niemand een spier vertrekt, als ik zeg dat volgens Kant ‘aanschouwing en denken’ zich niet vormen volgens de voorwerpen, maar dat de voorwerpen zich vormen volgens onze aanschouwing en denken. Toch is die zin nog niet eens streng wetenschappelijk. Maar zeg eens dat ik mij niet verbaas over den Zeer Eerwaarden Heer Deken omdat hij zoo dik is maar dat de zeer Eerweerde Heer Deken zoo dik is omdat ik mij erover verbaas, dan is er kans dat gij hilariteit verwekt. Al is dit spotten met een genie en met een deken goedkoope geestigheid, ik geloof vast dat het er hier geestiger zou toegaan als dergelijke spotternij dikwijler gelijk haalde. Wij zouden inzien hoe ver buiten het leven vele dwaasheden staan. Ik heb een ‘modern’ ‘artist’ met niet te volgen getheoriseer een ‘schilderij’ hooren verdedigen waartegen ik eigenlijk niets had omdat ieder jong mensch of liever kunstenaar het recht heeft van elk veulen: op een dollen sprong. Ik hoor de heele maatschappij ‘powesie’ noemen alles wat rijmt en waarvan men de maat met zijn hiel op den vloer kan meestampen. En de rest is ‘prauza’. Zou zoo iets ooit mogelijk zijn geweest als men altijd het boerengezondverstand zijn zeg had gegeven, als men niet op een zeker oogenblik geleerd was gaan doen en met terminologie de lachers, die altijd gelijk hebben, geintimideerd. Ik heb een boek in de hand. Heb ik het omdat ik het voel en zie, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} of zie en voel ik het omdat ik het heb, of is het anders dan ik het zie en voel of is het er niet? Geef mij één greintje gezond verstand en ik schop al die vraagteekens op nen hoop, ik geloof mijn oogen en mijn gevoel al kan ik ten slotte niet bewijzen dat ik gelijk heb. Geen student die niet schrikt als men zegt: de objectieve zekerheid der kennis is een postulaat. Arm slachtoffer der geleerdheid en der terminologie. Ik wou hem eens zien buigen over een man die midden op de straat door een auto omvergereden ligt en hem tot den half bewusteloos wegzwijmelende doen zeggen: vriend het bestaan van de auto is een postulaat. Indien dit den overredene niet slaggelings weer bij kennis brengt, ben ik toch zeker dat het hemzelf overtuigen zal van de onschadelijkheid der postulaten. Dan is hij meteen gewapend tegen geniale stupiditeiten ook al komen ze van den professor van Kónigsberg met Aristoteles en Thomas grootste der wijsgeeren aller tijden. Welnu deze stupiditeiten hebben anderhalve eeuw lang heel de West-Europeesche kultuur beheerscht. In de wereld staat de mensch alleen, slechts zeker van zichzelf, zichzelven alleen norm van waarheid, zedelijkheid en schoonheid. In de wereld staat de mensch alleen en is zichzelf god. Wij allen hebben het wetens en onwetens geloofd. Fichte, Schelling en Hegel weefden voort op dat Kantiaansch getouw en luister: In een brabantsch dorpje verscheen eens een barak. De bewoners van den rolwagen sloegen een tentje op, bliezen met een klaroen de kinderen bijeen en organiseerden een ‘lachsucces’ à zooveel centiemen entrée. Het publiek bestond uit een handvol knapen en meisjes, het artistenpersoneel uit een clown, aldus te noemen omdat hij trachtte een dozijn boerenkinderen te doen lachen. Maar hij ging zoo vreeselijk te keer, vertrok zoo afgrijselijk zijn in normalen stand al onhebbelijke tronie, sprak buik en een zoo vreemd dialect dat tien minuten lang geen enkel kind dierf lachen. Toen liet dit onmensch opeens een vervaarlijken schreeuw die heel zijn publiek deed rillen. Het bleek achteraf dat hij speculeerde op het contrast om met een zoet-onnoozelen glimlach de verschrikking der kinderen in de ontspanning van een lach op te lossen, maar eer hij dit bereikt had begon een meisje zoo erbarmelijk en benauwd te huilen dat de mislukte vroolijkheid in een soort betooverden angst op heel het dozijn oversloeg en in tien tellens was de tent leeg en zelfs in de straat geen dorpskind meer te zien. Ziehier meteen de zedeles van 't vertelseken: waar moet gelachen worden en niet {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gelachen wordt moet men van angst hysteriek worden of krankzinnig. Zet iemand in de wereld en maak hem wijs, met het gezag van een Immanuel Kant, dat hij daar gansch alleen staat en op niets kan betrouwen laat hem dit nog herhaaldelijk op het hart drukken door Fichte, Schelling, Hegel e.a. en als het goed humeur van den armen drommel niet met een homerischen schaterlach de zieke naarheid verdrijft, moet hij fataal zijn zinnen kwijt raken van wanhoop. Dat is dan ook gebeurd, nl. met Schopenhauer. Deze man, die eigenlijk minder dacht dan wel ijlde, beweerde dat de wereld in handen was van een blind, zin- en zinneloos geweld, een zotten ‘Oerwil’ zooals hij dat noemt, die zijn dagen vult met menschenplagerij en in onze miserie zijn geluk vindt. En wij, de slachtoffers, kunnen niets beters doen dan verzen maken, vooral piano spelen of op een andere manier de muziekkunst beoefenen. Schoonheidsgenot is de eenige aspirine tegen levenspijn. Een radikaal middel echter is de ‘gânzliche Verneinung des Willens zum Leben’ waarmee men eenvoudig tot het boedhistisch Nirwana ingaat. Als men bedenkt hoe vreemd en afzijdig onze generatie van dezen triesten sire der ‘Verneinung zum Leben’ staat en hoe toch een heele generatie die nu nog niet dood is zijn invloed onderging tot in vleesch en gebeente, beseft men hoe rap de wereld draait. Wat mij betreft ik denk bij het portret van Schopenhauer aan de groote vreugde van den eersten mensch toen hij voor het eerst zag hoe schoon de wereld is, en zeg bij mezelven dat er sleet komt in de menschheid. Inderdaad, dat is eigenlijk maar een mentaliteit voor den laatsten mensch op aarde wanneer hij het graf van zijn laatsten kameraad zal toegedekt hebben. Na Schopenhauer mocht dan ook alles gadaan zijn en men kan gerust zeggen dat God de Vader dit psychologisch moment om er een eind aan te maken heeft laten ontsnappen. Maar men moest nu eenmaal voort. Op twee manieren kon men zich nog een fatsoenlijk air geven. Men kon eerstens het voornemen maken van het vreugdelooze leven te nemen wat er van te nemen is. En daar de ‘ghemeyne man’ aan kunst en piano spelen niets heeft werd hem voorgespiegeld dat twee keeren daags vleesch, achturenwerk en weekend al een heele troost is. Ja men zou er zelfs een hemel mee kunnen maken, een land van Cocagne, Proletariat aller Welt! Dit is de politieke conclusie uit het Marxisme, het smartelijkste dat ik me voorstellen kan, iets om visionair te filmen: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} miljoenen proletariërs, op de wereld nog geen lapken eigen grond bezittend, maar zich recht houdend door geloof in een eindelijken thuis in den hemel, worden beroofd van dien eigendom in spe - omdat het een handsvol geleerden belieft te twijfelen aan evidentie. Al goed de waarheid prijs te geven als ge verstandig genoeg zijt om er schoone leugens voor in de plaats te vinden. Zoo houdt ge uw bezigheid. Als het roomsche plebs riep om brood en spelen had het toch nog wat afgoderij. Zooveel heeft ons proletariaat niet eens dat in plaats van tot den Vader te bidden: Geef ons heden ons dagelijksch brood, zich buigen mag over dat brood en er voor verrichten de akten van geloof, hoop en liefde die eerst tot God werden gericht. Maar in plaats van aldus miljoenenvolken te organiseeren ter verovering van een biefstuk kan men als individu haar op zijn tanden krijgen. Zeggen: ik buk me niet, noch voor het lijden, noch voor mijn evennaaste. Ik wil mij ontwikkelen tot iets meer dan mensch., tot een Ubermensch. Ik wil alles wat rondom mij is doen bukken. Mijn wet is ‘Der Wille zur Macht’. Ik sta ‘jenseits von Gut und Bóse’. Alle normen leggen het af voor mijn wil. Dit is Friedrich Nietsche's leer der aristocratie, der aristocratische brutaliteit. Een mieren- en bijenmoraal: wat onnut is geworden en wat ge baas kunt, maak dat kapot. Het is geen anderen Europeanen nog gelukt deze twee Duitschers in hun genre te overtreffen en zie nu waar Schopenhauers' ‘zotte Oerwil’ zit die in de wereld ellende brouwt. De eerste resultaten van het tip-top renaissancistische egocentrisme werden bezorgd door Voltaire en Rousseau wier zonen heetten Robespierre en Danton, de laatste werden bezorgd door Nietsche en Marx en hun zonen heetten Wilhelm en Lenin... En nu trachten wij mettertijd dien oorlog te vergeten die niet alleen in het lichaam onzer invalieden maar ook in den walg van ons bloed zijn sporen nalaat, den oorlog zonder idealisme, zonder ruiterlijkheid of bravour, een technico-chemischen oorlog om de materie gevoerd door de materie beslist. En wij wenschen: laat het daarmee nu gedaan zijn. Niet te Genève, te Locarno of te Thoiry zal men er mee gedaan maken maar in den geest en het gemoed van elk onzer, wanneer wij niet meer onszelven zullen achten eenzaam en groot omringd van het niet, maar klein in het heelal van sterren en van werelden van duivelen en van engelen, van krachten die we niet kennen en van groote geheimen en van Een die dat alles bestuurt. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gery Helderenberg] Boodschap. door Gery Helderenberg., Waar hij de gouden stilte heeft geproefd de witte weelde van dees koele muren hebt Gij zijn vreugd zoo wonderbaar bedroefd hoe hij ze wou verduren San Marco! waar 't mirakel heeft gebloeid ter heilge vroomheid van verloren cellen hij geurt waar 't zengen van Gods adem gloeit het zuiverst waterwellen. Omdat hij den fluweelen engel zag ter Maagd geknield: o blauwe annuntiatie omdat haar teere tuil niet welken mag van smart en contemplatie Reikt ook zijn groet naar hem. O! fijn gebaar waar ze haar handjes keert van schroom bevangen... De priester beeft: zijn ziel heeft er met haar Gods eeuwig Woord ontvangen. Firenze: uit ‘Super Flumina’. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Landing. door Gery Helderenberg. Aan hoog staketsel ligt de boot gemeerd blauwgouden gondel op uw water-straten Hoe heeft hij lachend naar uw stad begeerd zijn smart op u verlaten Naar wondre gloed van donkre baziliek naar diep tresoor van uw barmhartigheden in wassend maanlicht naar het mozaiek van droefenis en vrede O! Landing aan de vreugde van Uw Hart aan uw paleis o eindelijke omarming De priester weent. Hoort niet de stem die sart o God, om Uw ontferming Lagune: van zijn zwerven vreemd begin waar Gij hem hebt Uw eersten zoen gegeven Hij zwijgt. Hij laat zijn ziel verloren in Uw onuitspreekbaar Leven. Venezia. uit ‘Super Flumina’. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed van den Melaatsche. door Adolf Ter Haghe. ‘O Gij die kranke' en kreuplen komt genezen, ik zie U in 't omdrommend zwart gedrang steeds éénzaam, witgekleed, met hogen gang, - O Jezus, weet, ook ik ben uitgewezen: mijn voetstap stuikt verlaten over straat; mijn stem, leprozen-klep, doet elkeen deinzen; het volk, of een geraamt' hen toe komt grijnzen, vreest voor de smet van mijn doorsmàrt gelaat; zwart is de diepte van mijn doden-ogen; mijn neus is tot een beenstomp uitgeteerd; mijn wang is zó afzichtelijk bezweerd dat niemand m' in zijn bijzijn wil gedogen. Men heeft mij steen'gend buitenstads gejaagd: dààr, onder donker-welv'ge poort gezeten, voel 'k, hoe mij 't bedel-brood wordt toegesmeten, of lijd ik honger, naar het hun behaagt. Nù zien ze, hoe ik heensloop in hun midden; morren veel-mondig dat ik wèg zal gaan. Maar Gij, o Christus, hebt mijn kreet verstaan: zie naar mij om, ik kniel om U t' aan-bidden: o Gij die doden wekt, melaatschen reinigt, genees mij door de strekking van Uw hand die met erbarming's watte-zacht verband zal helen elke wonde die mij pijnigt! O red mij van ontaarding's zwavelwalm en wrede zweren waar me 't Kwaad mee teistert! Drijf uit den duivel Smart die mij verbijstert, door blanke raking van Uw rechterpalm! Slechts door Uw reinheid kan mijn ziel genezen. Al waant men m' als melaatse levenslang, dan zal ik gaan als Gij, met hogen gang, blij dat de wereld mij heeft uitgewezen -’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de oneindigheid. door Victorinus Groot S.D.S. Daar is een doling omgaand op de wereld, daar is een wervelwind, die henendwerelt met alwie in de groote doling vielen: het is de groote doling aller zielen. De mensch is uit zijn stoflijkheid gebroken en heeft zijn duizend-schervig woord gesproken, dat immer andre geestes-vormen beeldde. en altijd weer den geest in zich verdeelde. Maar één gesproken, ongedeelde Waarheid werd in den Christus tot een sterke klaarheid: de Geest is in het klare Woord verschenen en alle weten leidt door dit Woord henen; En alle geest van menschen is in Hem en alle woord van zielen in zijn stem en alle scherf van geest maakt Hij geheel en alle deel bindt Hij aan 't tegen-deel. En Hij geleidt de menschheid tot den rand dier helle spiegels, waar de cirkel-brand van Gods drie-eenig, durelooze licht gebeeld staat voor het sterflijk aangezicht. Nu moet de doling rusten in den Geest, nu moet het worden èèn lang optocht-feest, een stoet van weters in den klaren tijd met Christus trekkend naar de oneindigheid. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaepman's levensbiecht en zwanenzang. Als Schaepman, de meester op vele wapenen, de toovenaar met de regenboogkleuren van de taal in al haar uiteenloopende potenties, de beeldhouwende redenaar en gepantserde courantier, de pootige polemist en kernige prozaïst - als Schaepman niets anders dan ‘Frans Hals’ had nagelaten, zou hij ook reeds een geldig paspoort tot den Parnas hebben kunnen toonen. Wie zóó kan schrijven als in ‘Frans Hals’, wie zóó als dáár zijn hartebloed kon liegen tot fonkelend vermiljoen, - wat het ambacht der dichters is - heeft alle graden van het gilde doorloopen. En mocht de leerling dan vóórdien in baldadige haast en heetgebakerde bravour veel hebben gemist, hier past een eerbiedig volgen, want: De meester is daar en roept. Sierletters in hartebloed! Dus auto-biografie? Stellig. Men behoeft daarvoor Gerard Brom in zijn voortreffelijke inleiding tot ‘Frans Hals’ in het G.-G. brochuurtje maar na te praten. Of wil men: gehoor te geven aan het gezond verstand. Wat meestal hetzelfde is. In het jaar, nadat ‘Frans Hals’ werd geschreven - 1900 - schreef Schaepman nog in zijn Chronica, dat hij zich jonger dan de jongste voelde. Geestelijk dan, want lichamelijk was die kolossale constitutie al geknakt. De fancy-fair van dat Sint Willebrord in Arnhem genoot de primeur van ‘Frans Hals’ uit den mond van den dichter: deze meest innige en innerlijke levensbelijdenis in het vurig en transparante waas van de gouden fancy. Een ooggetuige schreef dezer dagen nog over Schaepman's afscheid van Arnhem: ...Het is voor Katholiek Arnhem een hooggewaardeerd voorrecht, dat ook Dr. Schaepman, niettegenstaande zijn merkbaar afnemende gezondheid, zich bereid verklaarde, om zijn nieuwste gedicht ‘Frans Hals’ voor te dragen. Hij deed het, zittend in een fauteuil op het podium... Er was in deze laatste voordracht, die Dr. Schaepman in Arnhem hield, veel dat stemde tot innigen weemoed. De anders zoo forsche, geweldige Dokter {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak zoo gemoedelijk... als op diep treffenden afscheidstoon. ‘Zoo nam Dr. Schaepman van Arnhem afscheid!’. Van Arnhem niet enkel maar - als in een hel voorgevoel van den naderenden dood - van het leven met het dichterlijk testament van een levensbiecht. Een biecht, maar hoe clement klinkt het ‘absolvo te’; een requisitoir, maar welk een zalige mildheid in het vonnis. Als Frans Hals had Schaepman, de ridder met den wapenspreuk ‘Credo Pugno’, zijn credo in het licht beleden, zijn leven lang. Het licht der mystieken en het licht der schilders: het ongedeelde licht der hemelsche sferen en het srismatieke wonder van den aardschen, of duidelijker den Hollandhchen dampkring. Dit zwanenlied van den waarachtigen Dichter Schaepman is de hymne der harmonie, de litanie der vereeniging, die de verscheidenheid der symbolen schakeert in één onafscheidelijk verband. De levensbelijdenis van Frans Hals gaat uit van het licht en keert weer tot het licht, de aanhef is een groet en het einde een gebed. Ze begint met de natuur en mondt uit in de bovennatuur. Wat daar tusschen ligt is: een leven, als een regenboog tusschen aarde en hemel. Het licht breekt tot kleuren in het kristal van een menschenziel, waaiert uiteen als een glinsterend web van aardsche verschijningen en hervindt in het brandpunt het gave, smettelooze, hemelsche accoord. In het mystieke brandpunt heeft de ziel haar God gevonden: knooppunt van al haar zwerftochten en spelevaarten. Zoo zag ook Gezelle in het mysterie-spel der kleuren het wilde veelvoud van aardsche ervaringen convergeeren en hemelvaren: ‘'t Is alles henen tot één helderheid versmolten, in één zonnelicht, in God’. Zóó bidt Frans Hals, in het smeeïg jargon van zijn ambacht, zijn schildersbrevier. En Schaepman bad mee door zijn mond, en mediteerde met den ouden schilder in de taal van het palet. Het geheim van den dichter, noemt Henriëtte Roland Holst de kunst om zijn werk in alle omstandigheden te doordringen met den stroom van zijn eigen gemoedsleven. Nooit heeft Schaepman in zijn lyrisch-heroïsche manifesten zich zelf zoo direct uitgezegd als in deze dramatische monoloog van een vreemdeling. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreemdeling? Geen enkele ras-echte vaderlander - en zeker geen die een standbeeld verdiende - was hem vreemd. Toen in 1900 - na een langdurige periode van miskenning, wanneer Frans Hals met al zijn diefjesmaats, de realistische schuinsmarcheerders, door de preutsche poeierpruiken nauwelijks van de familie werd gerekend, omdat hij te veel familie van Adam's kant was - Frans Hals zijn rehabilitatie met een standbeeld in Haarlem kreeg, was de dichter der nationale glories paraat. Die oprechte ultra montaan, die in Rome de Doctor werd en werd geboren voor zijn eigenlijke leven en die in Rome stierf, was even volbloed - of wil men het Hollandscher - even volvet geboren vaderlander als aangehuwd Romein. Ook bij hem lag tusschen licht en licht de kleurendrift van Frans Hals. De Oud-Hollandsche schilderschool zag Albert Verwey als de heerlijkheid der werkelijkheid, de kunst der Italianen als de majesteit der persoonlijkheid. Tusschen die twee polen schoot de levenshartstocht van Schaepman heen en weer. Het kuische Serafijnsche penseel van Angelico was hem even na als het drasse palet van Frans Hals. In de Romeinsche toga of het pauselijk purper was Schaepman de Latijnsche paladijn, hoog en rijzig van majestatische gedachtengangen en ascetische bespiegelingen, in de lucht van Ruysdael en de kleurenbaaierd van Hals een verliefde van het realisme. Tusschen die twee vaderlanden van zijn hart verdeelde hij broederlijk zijn liefde en zijn bedrijvigheid. En wanneer hij dan met de oogen van Frans Hals gerecht houdt over zich zelf, en zijn leven overschouwt als een pelgrimstocht van licht naar licht doorvlinderd met de schilderachtige episoden van zijn aardsche loopbaan en de welige bewonderingen voor de doffelijke schepping, acht hij getroost zich gerechtvaardigd. En welke katholieke Hollander zou anders oordeelen? Een floers van weemoed en afscheid hangt om dit gedicht, als of het graflucht heeft geroken. Hoe speelsch van coloriet en plastiek, hoe bewogen van figuratie, hoe volop en het beste, het eenige gave staal van zijn visueele natuur, de kleuren en vormen leven dieper en gedempter, schooner en als verschemerd. Weggezakt in de leunstoel, met een wassende vermoeidheid in zijn al ondermijnde stalen corpus, liet Schaep- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} man de koperen herautenstem van den emancipator de geheimzinnige stilte der herinneringen beroeren. De rijmen, die elkaar in Schaepman's gedichten kunnen narollen als echo's aan kannonades, ontbeert de dichter hier volkomen. Zoo leeft het beeld uit eigen aandrift in zijn eigen dampkring, door geen saluutschoten verontrust. En waar het rijm opduikt, in die zacht voor zich heen geneuriede serenade aan het jufferken van Beresteyn, krijgt het een heel eigen, verrassende en zangerige schoonheid. De dichter, die met de koorts der bezieling in een bezeten tempo zijn heldengedichten en proclamaties kon neerpennen, moet hier zorgvuldig vol wikkenden ernst op de grondverf van vroeger proza hebben voortgewerkt. Maar het is vooral een innerlijke verworvenheid, die een rijke stilte weefde om deze luidklinkende stem. Het is het geheim van het ‘zwart en wit’, het mysterie der ingetogen kracht, dat Schaepman niet in Hals maar in zich zelf ontdekte, nu hij stap voor stap de bruine doodspij van het Campo Santo naderde. Dat geeft, bij alle schemerige veelkleurigheid, aan dit gedicht zijn indrukwekkende soberheid. Hij die zoo overheerschend de stem van een massa was geweest, werd hier de stem van een eenling, van Schaepman zelf, die op lyrische bevrijding wachtte. Die innige doorleefdheid maakt dit gedicht, zoo warm en vol hartelijke bezieling, tot een kostbaar poesaca. Bernard Verhoeven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Heynrijck van Veldeken Z'n leven Voor Marie Koenen. a) Z'n afkomst. Uit de talrijke charters, die onderzocht en verzameld zijn is onomstotelik komen vast te staan, dat de familie, die op 't slot aan de Demeroever (pl. m. 9 kilometer ten Westen van Hasselt) woonde van adel was. Zowel Wolters, Bormans, Daris, Piot, Kempeneers e.a. hebben overtuigend bewezen, dat de leenheren van Veldeke edellieden waren. In 1218 zien we 'n Arnoldus van Veldeke als getuige bij 'n schenkingsakte. Op 13 April 1233 verleent graaf Arnold van Loon aan de abdij van Herkenpode 't recht van visserij in de Demer tot aan 't visgebied van 'n Hendrik van Veldeke. 'n Oorkonde van 12 Maart 1251 ('52) van Sint Truien vermeldt onder de aanwezigen 'n heer Henricus van Veldeke. Evenzo 'n akte van Desember 1257. De tietel van ‘dapifer comitis de Los’ treffen we aan in 'n charter van 5 Junie 1247 bij de naam Henricus de Veldeke (1). Aan deze bewijsplaatsen, (die nog met ettelike te vermeerderen zijn) voegen we alleen deze laatste toe: In 1218 geeft Arnold van Veldeke de tiende van Zolder aan de abdij van Herckenrode. Z'n moeder Floria schenkt hieraan heel d'r allodiaal goed plus 't geen ze nabij Wilre aan bezittingen had, terwijl haar kleinzoon 'n gedeelte van z'n eigendommen vermaakt. Wanneer we derhalve zien dat al deze famielieleden van adel waren lijdt 't geen twijfel of onze Heynrijck was dit ook. Ten overvloede nog 't volgende. ‘In een handschrift, dat vroeger berustte in de Bibliothèque Nationale te Parijs, die het in 1656 per testament ontving van den Konink- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Bibliothecaris Dupuy, en dat eindelijk in 1888, dank aan den boekhandelaar Trübner van Strasburg, naar Heidelberg terugreisde (1), komt eene allerbelangrijkste miniatuur voor. Hendrik de dichter is daar voorgesteld, gezeten op een heuvel, waarop klaverkens wassen; den linkerarm op de knie ondersteunt hij met de linkerhand zijn mijmerend hoofd; met den wijsvinger der rechterhand wijst hij op een Phylacterium of perkamenten rol vóór hem ontrold; de grond der miniatuur is versierd met klaverbladen, bloemen en vogels; in de bovenruimte staan rechts een wapenschild, links een helm met helmdekken en helmteeken. Het schild is schuins geplaatst en voert: Schuins gedeeld: boven goud, onder rood. De helm met oog- en neusgaten draagt als helmteeken een koker breed opgaand, waarop de kleuren van het schild worden herhaald, en waaruit een bos van pauwenveeren komt. De bedoeling is klaar en duidelijk: de zittende dichter is een edelman. Ten anderen. Wolfram von Eschenbach en Gotfried van Strassburg noemen Veldeken ‘Her Heinrich - Hëre Heynderich’. (D.J.M. in De Onafhankelijke, Zondag, 23 April 1911. 2e blad, 2e kolom). In 1886 had Polyd. Daniëls hier al op gewezen en in 1880 Alphonse de Stuers via Jos. Habets in de Publications, etc. (bl. 361). Behalve deze rechtstreekse bewijzen voor de adellike herkomst kan men voor onze dichter Heynrijck de volgende punten als indirekte argumenten bijbrengen. 1) Hij was buitengewoon bevriend met de gravin van Loon. Op haar verzoek: ...doer der Gravinnen bede Van Loen, synre liever vrouwen Dies hoem bat mit trouwen Doer mynne want des luste haer. (1e boek v.d. St. Servaaslegende, vs. 3236 v.v.) vertaalde hij de Vita Sancti Servatii ‘in dutschen’. De manier, waarop hij haar betietelt, ook in 't 2e B. vs. 2927 ...die edel agnes, geeft ons grond om 'n warme vriendschap te doen aannemen tussen de gravin en 'r beschermeling. En die protégé heeft {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zeker niet tot de lagere rangen van 't volk behoord, maar tot de deftige, de adellike families van 't Loonse. 2) Veldeke schrijft in 't 2e B. vs. 2922-3 van de Servaaslegende over zichzelf: Hy hadde Sinte Servaes verkoren Te patrone ende te heren. 't Alleszins voegzaam gebruik nu, om 'n heilige tot biezondere beschermer, tot heer of te wel patroon te kiezen, was onder ridders en adellike lui in de mode (1). Als derde en vierde onrechtstreeks bewijs voor z'n adeldom laten we ten slotte nog gelden: de vriendschappelike betrekking tot de gravin Margareta van Kleef, ‘die milde end die goede’. en tot ‘der palenzgrâve Herman van der Nouwenborch bî d'Onstroet’, de latere Landgraaf van Thüringen. b) Z'n jeugd- en jongelingsjaren. Over 't tijdstip van z'n geboorte, ja zelfs over 't decennium, waarin Heynrijck 't levenslicht aanschouwde, tasten we volslagen in 't duister (4). Allerlei onderstellingen zijn hierontrent gemaakt, maar tot heden is 't nog aan niemand gelukt, enige bewijskracht aan te brengen voor deze of gene hypothese. Biezonderheden omtrent z'n ouders zijn uit geen registers, charters of anderszins op te diepen. Geen grafsteen meldt hun namen. Zelfs in de overgeleverde gedichten van Heynrijck worden ze volstrekt niet genoemd. We weten alleen de plek, waar eens z'n wiegje stond, n.l. in de burcht te Veldeke, vlak bij de plaats, waar nu nog draait 't waterrad van de Velleker-molen (Bij 't snijpunt van de Demer met de weg van Spalbeke naar Lummen). (5) Geen feiten zijn bekend uit de kinderjaren van Heynrijck. (2) (3) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, wanneer we uit z'n werken zien, dat ‘hi conste fransoos, dietsch ende latiin, ende alle talen die nu siin, (Van den Levene Ons Heren, vs. 912-3). dan is de gevolgtrekking vrijwel voor de hand liggend, dat ie aan 'n degelike inrichting onderwijs genoten heeft, altans door ervaren meesters is opgeleid. Waar dit gebeurd is staat nergens geschreven. Toch mogen we met enige grond veronderstellen, dat 't in z'n eigen land geschied is, en dan komen als plaatsen daarvoor in aanmerking: de kapittelschool te Loon, Vlierbeek, Averboden, Luik wellicht of Afflighem, terwijl Leuven niet is buitengesloten, evenmin als 't monasterium te Maastricht. Voor dit laatste heeft G.D. Franquinet gepleit, die zó ver gaat, dat hij zegt: ‘ik vermoed, dat hij clerk of geestelijk persoon van Sint Servaaskerk moet geweest zijn’. De anonieme schrijver D.J.M. in De Onafhankelijke van Zondag 30 April 1911, zegt in 't 2e blad, 1e kolom: ‘...Dat alles duidt iemand aan, die te Maastricht, bij het oude Monasterium litterarische en tevens zedelijke opvoeding genoot; en met reden mag men beweren, dat de Dichter “te Veldeken geboren”, óf door zijne ouders aldaar aan de school van St. Servaas-Kerk werd toevertrouwd, óf door eigen trek en lust naar Maastricht ging om zijne opvoeding te verzorgen en er kennissen te vergaren’. Z'n letterkundige ontwikkeling kan blijken uit z'n bekendheid met de voortbrengselen: 1)der Provençaalse troebadoers; met de roman van Eneas. 2)van de Duitse dichters van 't Annolied (begin 12e eeuw), van de Kaiser-Chronik, van de Alexander von pfaffe Lamprecht (+- 1120), de Nibelungen - Reinaert v. Glichezaere, 't Ruolandesliet (pl. m. 1140) von pfaffe Chunrat, Tristant und Isolde von Eilhart von Oberge, e.a. 3)v.d. Latijnse o.a. de Aeneïs van Virgilius, en de Metamorphosen van Ovidius. Ongetwijfeld heeft Veldeken de artes liberales, de zeven ‘vrië consten’ geleerd. Zeker heeft hij zich met voorliefde op de toonkunst toegelegd, daar hij later bij z'n minneliederen de zangwijs komponeerde. Met gerustheid mogen we aannemen, dat Heynrijck, behalve z'n wetenschappelike vorming, ook al die lessen ontving, waardoor hij moest (6) (7) (1) (2) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} opgroeien tot 'n hoofse ridder, met al de uiterlike beschaving, die 'm tot 'n fiere, zwierige ‘seriant’ zouden stempelen. Men zou geneigd zijn om te zeggen, dat dit wel aan 't hof te Loon zal gebeurd zijn, ofschoon Lodewijk I nu niet aanstonds de aantrekkelikste persoon leek, om richting en leiding te geven in ‘hovescei’ t. c) Z'n later leven. De warme vriendschap tot Agnes van Loon kan reeds van oudsher dagtekenen, al ontbreken ons de bewijsplaatsen ten enenmale. Uit de Sint Servaaslegende hebben we hierboven al kunnen aantonen, dat de verhouding van de ridder uit Veldeke tot z'n hoge vrouwe van zeer hartelike aard was. Hoe oud Veldeke was bij 't vervaardigen van z'n werk (aan haar, om zo te zeggen, opgedragen), is 'n punt van bespreking bij verschillende schrijvers geweest. De een vindt 'm bedaagd, 'n ander vindt 'm jong (betietelt 't werk als ‘eine Jugendarbeit’), 'n derde geeft 'm 'n middelbare leeftijd. Allemaal gissingen, die evenzovele missingen kunnen zijn. De gravin Agnes van Loon, dochter van Gerard van Reineke en Hedwig van Kastel, overleefde haar echtgenoot minstens vijf jaar, want in 1175 vinden we haar vermeld bij 'n schenking aan de abdij van Villers: ...ego Gerardus, gratia Dei comes de Los, dominaque matre mea Agneta comitissa... Haar sterfjaar staat nergens vermeld. Wel geeft de necrologie van Averboden als dag van overlijden aan: 9 Desember. Nog 'n ander persoon moeten we in dit verband even nader beschouwen. We bedoelen: ...her hessel, der Custenaer Dies heme vliteliken bat (4) Ende sinte Servaes houft stat Zyerde ende eernsteliken eerde Ende synen sen daer toe keerde Soe hyt best mocht ghedoen. (St. Servaaslegende B. I. vs. 3240 v.v.). Uit de vriendelike aandrang, die deze custos van 't Monasterium van Sint Servaas op Heynrijck had uitgeoefend besluiten we natuurlik, (3) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er tussen die kanunnik van 't kapittel en de edelman 'n meer dan alledaagse vriendschap bestond. Veel pennen zijn over deze relasie in beweging gebracht, maar 't gewenste rezultaat is nooit bereikt. Noch Bormans, noch Behaghel, noch Daniëls, Wilhelm, D.J.M., Mertz, Kempeneers of Schepens hebben ook maar enigermate de sluier kunnen optillen, die over deze persoon ligt: ‘Des men doch wale vermanen (1) mach Die doen der Costeryen plach,’ (B. II. vs. 2943-4). We menen, dat onze onderzoekingen met enig sukses bekroond zijn en verwijzen naar de uitvoerige uiteenzetting in 't Tschr. voor Taal en Letteren 19127. (1) Hier zij slechts dit aangestipt. In de Apotheca Servartiana, 'n handschrift, bestaande uit 'n half dozijn folianten, (waarin ongeveer al 't wel en wee van 't Sint Servaaskapittel met alles wat daaraan vast zat, geschreven is door 'n achttiend'eeuwse deken G. Pluygmeckers), ontmoetten we voor enkele maanden de man, waarover Kempeneers moedeloos verzucht... ‘Over Hessel weten we van elders volstrekt niets’. In de foliant litt. H-M. treffen we op blz. 34 aan de kanunnik, die in 1171 belast was met 't dispensatorschap over 't ziekenhuis, dat annex was aan 't monasterium. Hij heet daar met de verlatijnsing van z'n dietse naam Hezelo. De aanhef van de betreffende tekst luidt: ‘Anno 1171, Frater Hezelo, dispensator domus hospitalis ecclesiae Beati Servatii...’ In 't zelfde deel, bl. 565, treffen we 'm nog eens aan.: ‘1176. Ego Hezelo, Dei gratia diaconus...’ Omdat alle goeie dingen in drieën gebeuren komen we ten overvloede met 't kolossaal zware handschrift aandragen, getiteld ‘Het Oprecht beginsel, voortsganck en vergrootinghe, van de Stadt Maestricht, alwaer gehandelt wort van de Gerectigheyt van beyde genadige heeren ende princen inde selve, hoe zy aen deselve gecomen syn, benevens de diplomata ende andere curieuse saeken, soo als verders fol. verso totden leser te sien is etc.’ (waaronder nog eens de vertaling in 't frans). De schrijver H.G. Collette (pl. m. helft v.d. 18e eeuw), spreekt 926 over 't ‘Gasthuiss - begynen oft Hospitael van St. Servaes. (2) (3) {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hospitael, soo sommige meenen, soude gesticht syn door den coninck van Vranckryk al voor den jare 1171’, enz. (daarnaast de tekst in 't frans). Hieronder laat Collette dan volgen: ‘Ao 1171 fit descriptio bonorum Hospitalis per fratrem Hezelo, fidelem dispensatorem Domus Hospitalis beati Servatii in Trajecto’. Alzo, onze kanunnik Hessel heeft voor of na z'n custosbetrekking 'n andere gewichtige funksie bekleed; want om aan te nemen, dat dit gelijktijdig gebeurd is vinden we nergens steun. Van hem kunnen we verwachten, dat hij, krachtens z'n beroep, aan Heynrijck van Veldeken, (toen die verbleef in Tricht), de overblijfselen van de heilige bisschoppen der Maasstad, getoond en beschreven heeft. En in 't biezonder zal de Custos dan wel verhaald hebben 't glorierijke leven en streven van die ‘kempe der Heiligher Kerken, die goede Sinte Servaes’. En aldus zal de Loonse dichter, van de ene kant gevoelig voor 't vriendelik verzoek van z'n lieve Vrouwe Agnes, van de andere kant voor de aandrang van z'n geestelike vriend, er toe gekomen zijn in dietse woorden over te zetten, wat in de Latijnse vita beschreven stond. * * * Waarom van Veldeken de Maas- en Haspengouw verlaten heeft is door niemand opgelost. Alleen Marie Koenen met 'r fijnzinnige romantiek geeft als oorzaak aan: de hopeloze liefde van Heynrijck voor de schone dochter Agnes. Want toen deze bestemd was voor de Grote Graaf Otto van Sceyern-Wittelsbach werd 't voor van Veldeken te eng in 't graafschap Loon en trok hij langs de oostelike oever van de Maas naar 't Noorden, tot de torens van de Kleefse burcht uit de donkere dennewouden voor 'm opspitsten. Daar in ‘die hoghe sale’ werd hij de hoffelike zanger, die de oren en harten betoverde met z'n zoetvloeiende minneliederen. In 1174 of '75 was 't ‘hótît’ (1) op 't kasteel. Margareta huwde met Lodewijk III, de Edelmoedige, toen landgraaf van Doringen. Enigermate zal op dit feest wel van toepassing zijn geweest, wat Veldeken in z'n Eneide vs. 13.102 en volgende zegt: (4) (5) {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘mekel wart die toevart (2) dare quâmen in alien sîden die vorsten vele wîden (3) in skëpen end an der strâten end ridder üter mâten.’. Want 't was 'n wijdbefaamde vorst, die Lodewijk III. Bij gelegenheid van die bruiloft: ...was spil end gesanc (4) end behurt (5) ende dranc (6) pîpen ende singen, vedelen ende springen, orgelen ende seitspeien, meniger slachten frouden vele (6). (Eneide vs. 13159 v.v.) Heynrijck verscheen voor 't voetlicht om z'n liefste lijzen en wijzen te zingen, en de meest pakkende en schilderende passages uit de grotendeels voltooide ridderroman, z'n Eneide, voor te dragen. De mooiste en warmste klanken voegt hij samen en zijn gehoor is als ‘entzùckt’. Vol trots toont de bruid 't schitterend handschrift, waarvan Veldeken bijna 11.000 verzen voltooid had. Bewondering straalt uit aller ogen, ieder wil 't van nabij beschouwen. Op haar vurig verzoek ontvangt een der edelvrouwen 't ter leen van Margareta. Maar ach, in die nacht, ......doe wart dat boec te Cleven verstolen einre joncfroun, der sî 't hade bevolen. (Eneide vs. 13455-6). Was Veldeken troosteloos over dit verlies, van de pasgehuwde staat geschreven: ......des wart die grâvinne gram den grâven Heinrich, de et nam ende et dannen sande te Doringenheim te lande. (Eneide vs. 13457 v.v.). Alzo, de adellike dief was Hendrik Raspe de Derde, die 't waar- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlik aan z'n broer Hendrik van Zwartburg (7) in bewaring gaf. Uit die z'n nalatenschap kwam 't immer in 1180 goddank voor den dag. De paltsgraaf van Saksen schonk 't aan de eigenaar terug, die dit feit vastlegt in Eneide vs. 13469. Onze ‘meister Heinrîch’ (zoals ie zich zelf betietelt in Eneide vs. 13465) was derhalve uit 't Kleefse vertrokken naar 't Thuringseland, waar hij......des lantgrâven Lodewîges son...... der palenzgrâve Herman, van der Nouwenborch bî d'Onstroet, ontmoette. Deze schepte veel behagen in 't dichterwerk van z'n ridder. Dat was 'n aanmoediging voor de vertaler: ...doe volmakde et Heinrîch dorch sîn gebot end dorch sîn bede, want he'm gerne al den dienest dede, den he mochte ende konde. (Eneide vs. 13480 v.v.). Voor de voltooing - die door Behaghel pl. m. 1186-88 gesteld wordt (8) - was Heynrijck getuige van de fabelachtige feesten, die in Maintz gehouden werden op Pinksteren in 1184. Toen had de ridderslag plaats van de gebroeders Hendrik en Frederik, zonen van de Rosbaard, bij welke gelegenheid.: ...menich dusont marke wert vertert wart ende gegeven. (Eneide vs. 13232-3). Tienduizende edellieden waren aanwezig (ook Gerard graaf van Loon) en de dichter eveneens - Zie vs. 13227 waar ie van de feestelikheden zegt: ‘die wir selve sâgen’. Op de Wartburg, 't toenmalig middelpunt van kunsten en wetenschappen, waar de fijne geesten elkaar konden ontmoeten in de gastvrije zalen van de mecenas Herman de Eerste, heeft van Veldeken z'n grootste roem verworven. Hier was hij de gevierde voorganger en -zanger op 't gebied van zuivere rijmen, zoals Rudolf von Ems in z'n Alexandreis zegt: von Veldich der wîse man der rechter rîme alrerst began. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Talrijk waren z'n bewonderaars en navolgers, waarvan de meest bekende zijn: Moriz von Crâun, Meister Otto, Herbort van Fritzlar, Albrecht von Alberstadt, Gotfried von Straatsburg en Wolfram von Eschenbach. Niemand weet tot heden, hoelang Veldeken daar z'n verblijf heeft gehouden. Alleen staat vast, dat ie er niet meer was, toen de beroemde zangwedstrijd eind 1206, begin 1207 op de Wartburg plaatsgreep tussen Hendrik Schreiber, Walter van der Vogelweide, Reinhart van Zwetsen, Bitterolf en Hendrik van Ofterdingen. Waarheen is hij getrokken? Wanneer is hij gestorven? We weten 't niet, want geen grafsteen duidt aan, dat hij ‘wale meisterlîken ergraven’ werd en ‘met goldinen bóchstaven’ z'n naam in 't marmer geschreven staat. Maastricht, Zomer 1927. Jef Notermans. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken. Kunstkroniek. door J. Hallez. In memoriam Romain Steppe. Tentoonstelling Paul Joostens. Tentoonstelling Alois de Laet. De schilder Romain Steppe, te Antwerpen geboren, stierf er onverwacht op 28 Nov. 1927; op zijne begrafenis was er schier niemand, en de dagbladen vermeldden hem amper; hij is ongemerkt uit het leven gegaan lijk hij er ongemerkt dóór ging; toch had de naam van dezen medestichter van Als ick kan eens klank; en zelfs al ware het anders, ik zou het mij verwijten, moest ik hem ook doodzwijgen. Van huis uit, leerde hij naar booten staren als naar schoone dingen, als naar wondere dingen met hun ranken bouw, hun zeilen en hun zwanengedoe; hij werd immers geboren en groeide op aan een der Antwerpsche vlieten; aan water en aan schepen zou zijn hart dan ook hangen zijn leven lang. Hoeveel duizenden schilderijen zou Steppe hebben geborsteld? Dat grenst aan 't onwaarschijnlijke. Hij wilde niets weten van steeds vernieuwde experimenten - elk onderwerp een nieuwe procédé, een nieuw onderwerp - hij beschouwde zich verder als een eerlijken stielman, die zijn brood moet verdienen met zijne kundigheid, en elken dag zijnen stiel moet beoefenen, en het penseel hanteeren, eene opvatting die niet modern is, maar eenigszins middeneeuwsch klinkt; hij werkte dus niet voor eenige uitverkoornen, voor estheten, maar voor de massa, voor het volk; hij wilde een ruim afzetgebied, want de tableaux volgden elkander op met eene verbluffende regelmatigheid en snelheid, en men moet hem ten minste dees recht laten weervaren dat hij er in geslaagd is bij 't volk schoonheid en vreugde in te burgeren; de streek waar hij bijna heel zijn kunstenaarsleven doorbracht hangt vol Steppe's, groote en kleine. Daar is eene schilderij geen luxe-artikel, wel eene bijna noodzakelijke versiering; en het was niet raar dat gewone menschen bij hem drie vier doeken ineens kwamen bestellen. Deze natuurlijke aanleg tot veel schilderen werd bij Steppe met den {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog eene razernij; dan werd hij eene ware werkos. Dat lag aan finantieele noodwendigheden: Steppe was van begoede familie, maar was breed in alles, in levenswijze, in schilderwijze, breed ook in aalmoezen: aan armen weigeren was eene physieke onmogelijkheid; met den oorlog moest hij voor den broode schilderen, tegen zóóveel het doek, eenzelfde, natuurlijk kleine prijs; en nu kwam de werkduivel los: elken dag ten minste één doek, soms twee, en drie. Dat heeft men hem bitter verweten, dat heeft zijn naam en hemzelven in hooge mate geschaad, dat hebben velen die in Steppe eene kracht begroetten - in zijne opkomende jaren kocht Leopold de 2de eene marine aan - hartelijk betreurd; maar gedane zaken nemen geene keering, en die genegene vingerwijzing tot hooge kunst zou Steppe (in zijn eigen want om het hardop te zeggen was hij te fijnvoelig) platonische liefde genoemd hebben en steriele genegenheid. En dat hard labeur had ten minste dezen goeden kant dat de natuurlijke begaafdheid van dezen schilder - niemand zal mij hierin tegenspreken - kwam tot eene handigheid, eene geroutineerdheid, zonder weerga. Na die vagevuursjaren kon hij zonder een zweepjen zelfoverschatting verklaren dat hij alles aandierf, behalve de figuur, en dat alles hem spel was. De natuur bleef hem steeds uitgangspunt; zelfs op gezetten ouderdom deed hij elken dag zijn toerken langshenen de St. Amandsche Schelde, en honderden keeren heeft hij met zijn dik buiksken en zijn korte beentjes staan turen naar de ondergaande zon achter het eiland van Mariekerke; dat was hem steeds nieuwe schoonheid, dan kon hij tot verbauwereering van den veerman op de beenen slaan als een bewonderend kind en hardop roepen dat het zoo danig schoon was. Indruk, plannen, kleuren werden dan op het schetsboek gekrabbeld met kabalistische teekens, en die gegevens zouden nu verwerkt worden, geordend en geschikt. Van in vollen impressionistischen tijd was het voor Steppe een uitgemaakte zaak dat de natuur moet geinterpreteerd worden, niet gephotografeerd, dat de kunstenaar moet schiften, samenstellen. Een zijner laatste doeken, het Verhaeren-monument, is daar een klaar bewijs voor: bij ondergaande zon wordt eene zijde van 't monument overkletst met licht; om 't graf grootscher, indrukwekkender te doen uitkomen, hangt hij in 't westen, boven den waterplas, 't gedempte maanlicht. Zoo'n samenstellen vergde hem studie en voorafgaande standjes op de scheldekaai; het eigenlijke schilderen ging hem heel vlug van de hand; òp weinige uitzonderingen na, zijn alle doeken van na den oorlog {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenen geut gemaakt, veelal op éénen dag; dat begon dan heel vroeg en eindigde soms heel laat; maar Steppe had voor princiep dat hertoetsen uit den booze is; want de kleuren moesten glad liggen, ineenstrijken, ineenklinken; elke schilderij was een waagspel, kop of letter; lukte ze niet, dan er niet aan peuteren, liever laten lijk het was; geen plaaster op de wond, maar herdoen. Steppe was volstrekt niet verblind op eigen werk; erkende gaarne zwakke kanten, wees er zelf op; en we mogen dus met hem en na hem zeggen dat er tusschen die duizenden doeken velen mislukt zijn; schuiven wij het maakwerk, het werk voor den broode, het werk op bestelling, dat zulk en zulk gegeven opdrong resoluut van kant; dan blijft er nog schoons genoeg over om te betreuren dat Steppe zoo systematisch werd doodgezwegen en om te beweren dat de tijd ook hier gerechtigheid zal laten brengen. Waar hij mocht werken naar eigen goesting, niet moest plooien naar opgegeven onderwerp, waar hij schilderde op dagen dat het hem goed ging en geestdrift hem bezielde, daar heeft hij blijvend werk geborsteld. In nocturne's is hij soms heel fijn van toets en stemming, en weinigen zijner jaren wisten lijk hij het eeuwig wiegende leven der zee weer te geven; jaren lang heeft hij er maar gezocht de aanrollende baar te laten omkantelen niet log lijk een schil aarde wordt omgeploegd, maar met 't lillende leven van water dat openbruist in trillende duizenden schuimspatten. En hij wist best wanneer 't hem gelukte. De makkers kenden die bekommernis, en terwijl hij aan't zoeken en 't zweeten was, keurden ze dan ook goed of slecht: Steppeken, ze valt! Steppeken ze kantelt niet om! Hij was in niets klein; leefde breed, dacht breed, schilderde breed; hoe klein van afmetingen zijn doeken ook zijn, (en 't blijven misschien zijn beste), de gezichteinder slaat steeds open, men staat voor heel een landschap. Ten andere hoe zou de man, met zijne manier van werken, kunnen perneuterig fijn verzorgen hebben? Zoo was dan 't leven van Steppe een gestadige oefening, een levenslang en getrouw hanteeren van penseel en verf; het doodzwijgen van zijnen naam was wel een geheime wonde, maar hij had geenen tijd er lang over te prakkezeeren, en, somme toute, heeft hij een gelukkig leven gehad. Maar wie enkel rept over de artistieke bedrijvigheid van Steppe doet hem ongelijk aan; men moet ook spreken over zijn fijngevoeligheid, zijn over-vriendelijkneid, beschaafdheid en beleefdheid; over zijn diepen godsdienstigzin, en bovenal over zijn spreekwoordelijke mildda- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid; iedereen te St. Amands zal Mr. Steppeken den braafsten man heeten die onder de zon loopt; blijdschap brengen was zijn groote vreugd; met kermisdagen kocht hij een suikerkraam op en wierp de bollen te grabbelen onder de joelende jeugd; tranen kon hij niet zien, iets weigeren was hem onmogelijk: dat wisten al de armen en ongelukkigen; al de Hongaarsche kinderen brachten Mr. Steppeken ten minste eéns per week een bezoek, en de brave man kwam al heel dicht bij 't voorbeeld van dien heilige waar de brevier van verhaalt dat hij op wandeling zijn schoenen en kousen wegschonk en de pij wat lager liet zakken over de bloote voeten; want met den oorlog is het gebeurd dat hij maar één paar kousen overhield, deze die hij droeg. Dat vergeten de menschen nooit, en nog min Diegene die, als vroeger in Judea, behagen moet gevonden hebben in dees schoone kinderziel. De tentoonstelling van Paul Joostens, in de zaal Oor, was eene blijde verrassing voor de bezoekers; want hoe goedmeenend deze republiek dan ook was gestemd tegenover dezen hoogbegaafden kunstenaar, ze trad toch altijd met argwaan en een zeker gevoel van ongemakkelijkheid zijne tentoonstellingen binnen; ge hadt daar eerst zijne abstrakte, pure schilderkunst, die op een gamme van kleuren en eene harmonie van geometrische vormen beweerde de ziel in verrukking te brengen in het diepste van hare essentie; men had dan den indruk dat die kunst wat amechtig was, want hoogstens kon ze met die kleuren en vormen één of twee akkoorden aanslaan en dat is toch wat weinig om alle zinnelijkheid in slaap te wiegen, en de ziel te vervoeren tot hooge regioenen van onstoffelijke schoonheid; men hoorde dan ook in zijn binnenste de vraag rijzen of tapijtkunst nu het summum moest worden. Ofwel deed de artiste, en Paul Joostens deed het gewoonlijk, eene concessie aan het stomme publiek en besloot er toe een menschelijk wezen of een of ander schepsel te bewaren zus en zoo; want dat menschelijk wezen werd dan ‘bewerkt’; bestanddeelen werden dan eerst in nen mortier tot gruizelementen vaneen gestampt, om uit den brei van vormen nieuwe schepsels te laten opklaren in een mozaïek van cubussen; en dat vonden de bezoekers dan weer houterig, en algebraïsch duister, en ze voelden heimwee naar de oude meesters die de werkelijkheid, de gewone, eerbiedigden, maar ze wisten te kneden tot weergave van gevoelen en gedacht; hun dacht dat deze oude meesters een heel wat lastiger gespan in toom hielden en dat hun welgelukken er des te glansrijker om werd. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kwam dan tot hiertoe de goedgunstige gemeente der bezoekers, eene Joostens-tentoonstelling met zekeren argwaan binnen en met het voorgevoel te zullen staan voor moeilijke dingen; en zie daar komt diezelfde Joostens aandragen met een heel stel schilderijen, van schoon koloriet, lijk altijd, die daarbij geen kopbreken meer vergen, en waaruit u de frischheid tegenwaait van een gothiek gemoed. Men meende te droomen! Er waren copieën naar oude meesters (ik zeg niet van oude meesters, omdat de omwerking een tikje persoonlijk was); er waren nieuwe scheppingen, moraliseerende of dan toch symboliseerende doeken, heel er gansch in den trant der oude meesters; er waren ook nog eenige andere doeken herinnerend aan vroegere werkwijze en die als een brug wierpen tusschen toen en nu. Want dit is wel merkwaardlg om aan te stippen: hoewel het verschil uiterlijk heel groot is, en doet denken aan eenen ommekeer, men moet eerder gewagen van eenen uitgroei; het was klaar te merken hoe het nu ontwikkelde uit het toen. Expressionisme toch legt evenals gothiek nadruk op zieleleven, eischt zich het recht op verhoudingen te vertroebelen als zulks grootere klaarheid geeft aan het gevoelen, eischt het recht op naar goeddunken samen te stellen, verwerpt de perspectief waar de gothieken de wetten nog niet van achterhaalden, reikt dus, over de Renaissance heen, de hand aan de gothiek. Het nieuwe in de kunst van Joostens is dan ook eerder eene tegemoetkoming naar menschelijke zwakheid (als men het zoo heeten wil) die niet gaarne in een wild-vreemde wereld wordt gesmeten, en graag een houvast vindt in de natuur, al wordt deze natuur dan weergegeven naar de eischen der huidige kunst, vol afschuw voor alle trompe-l'oeil. Zij is eerder eene mildere toepassing, een gedeeltelijk prijsgeven van de abstrakte kunst, de puritaansche peinture pure; en misschien mag men zelfs zeggen, (maar het woordje mogen duidt dan eene bloote veronderstelling aan) dat die verandering te danken is aan een knapper techniek, aan een grooter kunnen dat er zich van bewust geraakt, de natuur niet meer te moeten radbraken, maar te kunnen plooien tot eigen gedacht. Dat zal de kunstenaar met zijn eigen uitmaken. Het meest te bewonderen was nog wel het koloriet, schitterend en toch niet schreeuwend, dat prachtig rood, groen; was ook het landschap ingetogen gehouden en stil, en meewerkend met het onderwerp; voor de figuren vroeg men zich soms af of de styliseering niet wat ver was doorgedreven, engelen en kinderen met wat kusjes-braaf waren, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hun onschuld niet wat veel geleek op een serre-plant. In alle geval heeft Joostens het keurslijf afgesmeten; hij is ontwaakt uit de koorts, is ontsnapt aan den toover van een kunst die in haar puurheid ongenaakbaar toppen wil bereiken; hij heeft een stap gedaan naar zijne medemenschen, en deze zullen hem deze tegemoetkoming vergelden met warme bewondering en genegenheid. We zijn, volgens A. Plasschaert, tragisch-romantisch van stemming sinds den oorlog; en tragisch-romantisch zou men de kunst mogen betittelen van Aloïs de Laet, die dezen winter tentoonstelde in de zaal. Breckpot, geen onbekende is, maar zich hier openbaarde als een meester Tot hiertoe kregen we van hem eenige doeken te bewonderen, meestal met een herder, die de idyllisch romantische stemming moest dragen; nu ook heeft de schilder momenten van groote innigheid: in het late avonduur ligt een vijver als een groote spiegel te midden der velden, en de kleuren zijn bezonken tot een gedempten goud-bronzen toon; maar dan wordt het eerder een reuzenplezier om dien vetten weelderigen overvloed, en is zijn palet heel wat voller als vroeger; in andere doeken strekken de velden uit in hopelooze verlatenheid, met de eentonige rechte lijnen van een treinspoor; daar komt de machien, ze gaat voorbijbliksemen en zal nog loomer, na 't geweld de verlatenheid doen hangen boven de vlakte; of hij laat u wandelen in een doodsche dreef, waarin een arme foorwagen zijn sukkelgang gaat, en uw fantasie slaat op hol. Dat alles kan men best de oude de Laet heeten, hoewel dat alles nu steviger is, kloeker, en de schilder nog meer op zijne hoede is voor overdrevene sentimentaliteit. Maar een tikje romantisme blijft er toch. Deze tentoonstelling sprak bijzonder van zijne kracht en zijne tragiek. Eene kosmische kracht vaart er door zijne landschappen die hij breed openrolt, zijne personen zijn opgeslorpt in de natuur die hen voortdrijft, en de wilde elementen houden er ongebreideld en ongetemd hunnen sabbat. Wat kan het er stormen in die lage landen aan de zee; de winden komen aanrennen als groote overgroote en mammotsche adelaren, ze rammeien in volle razernij over de arme aarde en tegen de schaarsche, nietige kreunende boomen; en de sneeuw kan er vallen met zoo'n hopelooze standvastigheid en zoo'n nijdig geweid dat ze zeker alles wegvaagt en onderstopt onder haren storm. Wilde machten gaan hun gangen, en dat is uitgebeeld met een meesterschap en zoo'n sobere zekerheid dat men in de landen zou klappen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De Laet laat zich in alles vervoeren; zelden blijft hij met koel gemoed en koelen hoofde; zijne ziel loopt vol en uit die volheid gutsen kleuren en doeken er uit; weg alle vorm die dien vloed zou stuiten. Vrees echter geen ijdel armengezwaai, noch holle beeldspraak; hij heeft veel te zeggen, en hij kan het. En met spanning ziet men te gemoet wat deze waarlijk groote kunstenaar presteeren gaat. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren. Onderwerping en triomf van het verstand. (1) door Leopold Levaux. ‘Men vraagt mij: Is het dan een slaafsche en lijdelijke gehoorzaamheid die geeischt wordt in het geval waarover we spreken? - Hoegenaamd niet: maar een bovennatuurlijke gehoorzaamheid, d.w.z. kinderlijk ten opzichte van het zichtbaar hoofd van Christus' Lichaam, en verstandelijk volgens dat verstand dat gegeven wordt door den geest van geloof’. Jacques Maritain (Primauté du Spirituel) (2) De vermomde schrijver, die met de letters R.T. de twee artikels teekent die hij in de Action Française van 18 en 19 September 11. wijdt aan boven aangehaald boek van Maritain, durft aan zijn onbegrijpelijke schimprede den titel geven: ‘Afstand van het Verstand’ (Démission {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de l'Intelligence). Daarop doelen bovenstaande titel en opschrift. Maar alvorens dien man van antwoord te dienen, wil ik, even slechts om het bitter vermaak op heeterdaad van dwaasheid en van kleingeestigheid te betrappen den man - den man waarop men niet moet betrouwen - in herinnering brengen den nog heel nabijën tijd toen Léon Daudet slag op slag, in hetzelfde dagblad, drie lange en schitterende artikels publiceerde om, in den schrijver van Antimoderne, den sterksten wijsgeerigen kop te verheerlijken. De naamlooze en ondergeschikte R.T. wil thans doen gelooven dat dezelfde Maritain - die nog steeds is grooter geworden sinds den tijd toen de Action Française al deed wat ze kon, doch te vergeefs, om hem voor zich te winnen, en tegelijk met hem ‘de heldere geheimenissen van de thomistische wijsgbegeerte’ - thans niets meer is dan een ‘ontslagnemend philosoof’ (un philosophe démissionnaire), een ‘heel gewoon kwartiers adjudant’ (un vulgaire adjudant de quartier) (sic) in den dienst eener ‘gekorporaliseerde’ Kerk (3). Dat is waarlijk de ongepastheid in het herroepen, en de partijdigheid ver doordrijven. De minst oprechte, partijkiezende hartstocht - en niet de ‘geest van eerlijkheid’, eerlijke R.T. - is hier, en op een zeer hatelijke wijze, aan 't woord door uwen mond. Want iedereen, die in staat is om zich ook maar een enkel oogenblik boven zich zelf te stellen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, in de handelwijze van Maritain tijdens de droeve gebeurtenissen van het afgeloopen jaar, de volmaakste waardigheid erkennen en de bewonderenswaardigste gehechtheid aan het algemeen welzijn. Meer nog, de Action Française heeft in deze beslissende ontmoeting geen beteren vriend gehad dan hij, als ten minste, de beste vriend hij is die, in zulke gewichtige omstandigheden, aanraadt te doen wat het beste is. Dat is nu zijn belooning. En men moet daarover niet verwonderd staan. In zulk soort zaken zijn het altijd mannen van verschillende rassen en van zeer ongelijke waarde, die tegenover elkaar komen te staan. Dat maakt de slechte wending begrijpelijk die ze zeer spoedig nemen. De objectieven zijn niet dezelfde, de zielen evenmin. En het zou dwaasheid zijn te verwachten dat de mindere den meerdere begrijpt, omdat begrijpen, op zedelijk gebied, is, eeniger mate gelijk zijn. Een vrije geest, een groot hart moet er zich dus aan verwachten dat hij zal miskend worden door, en te lijden hebben van die lager of op zij staan. En ik geloof wel dat Maritain, die zeer wel weet dat hij het hoogste standpunt verdedigt, zich hieromtrent niet de minste illusie gemaakt had. Toch noemt deze gezichtslooze R.T. zich katholiek, en beter zelfs dan de Paus, katholiek van het Concilie en van den, ongetwijfeld, beter ingelichten Paus, beter in elk geval dan de katholiek van gisteren die de bekeerling Maritain is (4). Bisschop Cauchon, met den brandstapel die aan zijn naam vastzit erbij, was ook Katholiek, en Philip de Schoone met zijn rechtsgeleerden en de ijzeren vuist van zijn kanselier, moordenaar Nogaret, was het niet minder, evenals de gallikaansche Lodewijk XIV met zijn schismatieke ‘vrijheden’, en zijn ‘artikels’ van verscheuring en dood. Daar zijn van die oudheden die men beter zou doen niet op te roepen. Om alles in een woord te zeggen, 't is eenvoudig, met uiterlijkheden en toevalligheden die verschillend zijn, de kwestie van het Bovennatuurlijke waar het hier over gaat, meer exact nog, van den geest van geloof en van den geest van liefde, die alleen in staat zijn de ware gehoorzaamheid voort te brengen. Onder den schijn van ‘feiten’ van ‘werkelijkheden’. van ‘logika’, zelfs van ‘vaderlandsliefde’, van ‘verstandelijkheid’ en van ‘orde’, is het de gevallen natuur, het vleesch en het bloed en de rede, die weigeren uit zichzelf te treden en buiten hun geborneerd kringetje, die {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in opstand komen tegen den geest Gods en tegen de Kerk van God, en die er zelfs toe komen ze te verloochenen op een der meest essentieele punten. De laatste eindterm, waar de Action Française naar toe stuurt op den weg van rationalisme en van vrij onderzoek waarop ze zich thans heeft begeven, is niets meer noch minder dan openlijk beleden ongeloof en ongodsdienstigheid. Dit verschrikkelijk gevaar heeft ze altijd in haar flanken verborgen zitten gehad, door het feit zelf van het ongeloof en van de ongodsdienstigheid, onder sommige vormen ten minste, van haar leider en hoofd Charles Maurras. Om niet den schijn te hebben er een, op het laatste oogenblik geformuleerde overtuiging op na te houden, ben ik zoo vrij hier eenige regels aan te halen, die ik als slot schreef aan een artikel: ‘Une Leçon à tirer de la querelle Maurras’, in de ‘Cahiers de la jeunesse catholique’ (Leuven) van den 5en December 1925: ‘In afwachting’, zoo schreef ik ‘(want we zijn wachtende) moet er op een groot gevaar, in hem, gewezen worden. Maurras is de mensch-geworden logika, heeft Maritain gezegd, het methaphysisch gebied natuurlijk uitgezonderd. Maar juist deze logische kracht in het betrekkelijke, is zijn gevaar. Van een langdurigen invloed van Maurras vrees ik, vooral op jongelingen, een verstoffelijking, een rationalisatie van den geest, die in hen den bovennatuurlijken zin verstompt (5). Hij drijft hen te veel naar de zuiver-natuurlijke causaliteit. Men kan er hem een verwijt van maken dat hij enkel dat licht heeft. Het onze is tweevoudig, en het eene pakt juist in het andere, waaraan het onderworpen is. Met andere woorden, wij leven van mystiek, altijd gereed om de aarde te verlaten voor den hemel, en zelfs niet - tenzij om wille van onze groote ellende - rondgaande zooals de anderen, op deze aarde wier gedaante weldra voorbijgaat...’ Georges Valois zei me eens dat het pijnlijkste uur dat de Action Française zou beleven, slaan zou, zoodra ze de macht zou hebben veroverd met behulp van vaderlandsche, maar ongeloovige bondgenooten: zij zou zich alsdan te verdedigen hebben tegen het antiklerikalisme van deze laatsten, die voor den dag zouden komen met dringende eischen, steunend op de bewezen diensten. De beproeving heeft zich juist anders om voorgedaan, maar het ongeloof heeft er zijn leelijke rol gespeeld. ‘Alzoo’, schrijft Maritain, ‘had de Action Française op haar weg den steen ontmoet die redding brengt of die struikelen doet; een keuze {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} moest gedaan, waarbij de bovennatuurlijke geest den voorrang moest hebben. Die keuze is langs den verkeerden kant gedaan. Men staat er minder verwonderd over als men rekening houdt met dit grondbeginsel dat een gemeenschap, als zoodanig, nooit meer vermag dan haar hoofd. Bijgevolg, het hoofd hier zelf ongeloovig zijnde, beschouwde zich als in geweten verplicht zich te onthouden. Op het gewichtigste oogenblik van haar bestaan, bevond zich de politieke gemeenschap Action Française alzoo beroofd van die uiterste beslissingen, die alleen kunnen genomen worden door het hoofd in zijn eenzaamheid met God. Zij was aan zich zelf overgeleverd; en hoe diep godsdienstig ook de gevoelens waren van veel harer leden afzonderlijk; als gemeenschap had ze geen verhevener drijfveer van aktie, dan den geest dien ze had van haar hoofd’ (6). Deze R.T. wien de allereerste moed zijner indentiteit ontbreekt, verwijt niet temin, met heel veel aanmatiging, aan Maritain dat hij behendig de voornaamste moeilijkheid van zijn onderwerp ontduikt, die bestaan zou in het ‘aantoonen van de stevigheid, de juistheid en de rechtvaardigheid der motieven om dewelke, zegt hij, wij veroordeeld zijn’. Hij veinst in deze onthouding - die, feitelijk, hoegenaamd niet is zooals hij ze voorstelt aan al te vooringenomen lezers - een radikale zwakheid te zien, een ‘afstand-doen (démission) van het verstand. Drogrede. Er is maar een verstand, als men katholiek is: dat is zich, als zoodanig, wel te gedragen. Nu, de rangorde en de ondergeschiktheid zijn de fondamenten zelf van de, niet enkel bovennatuurlijke, maar ook van de natuurlijke orde. De tucht der Kerk verwerpen, is afbreken met het geheiligde, is den zegen van de gehoorzaamheid verachten en afhollen naar de anarchie. De ‘hervormer’ Luther is niet anders begonnen. Dat willen de ‘liberalen’ van de Action Française niet meer inzien, sinds hun dat verschrikkelijk hindert. Als er echter een grondbeginsel buiten twijfel staat, is het wel dat. Maritiain heeft trouwens gezorgd het vast te stellen in een zeer schoone theologische samenvatting, die het eerste deel van zijn boek, en de basis ervan uitmaakt (7). {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat inderdaad, volgens het gezond verstand, van belang was, was vooreerst het bestaan te bewijzen en den aard van de Pauselijke machten, en vervolgens doen zien dat ze absoluut toepasselijk waren op het geval van de Action Française. Dat is het onweerlegbaar werk dat Maritain verrichtte met een overvloed van bewijzen, en een betoogende kracht die werkelijk verheven zijn. Hem daarna vragen, in 't bijzonder het onderzoek te hernemen van de ‘stevigheid, de juistheid en de rechtvaardigheid van de onmiddellijke beweegredenen’ der veroordeeling, 't is te zeggen, zijn oordeel te vellen over zijn rechter - en dien van ons allen - dat is hem uitnoodigen den rug te keeren aan alles wat hij zelf zoo juist heeft vastgesteld en dat radikaal tegen te spreken, en dus zich aan te stellen niet alleen als een groote dwaas, maar nog als een enorme lomperd. Dat, o R.T., zou een pyramidaal afstand-doen zijn van het verstand! Maar men ziet al te duidelijk het belang waardoor deze afbreker van het gezond verstand zoowel als van de katholieke tucht wordt aangezet om de kwestie te verplaatsen, door een vernieuwd spitsvoudig procédé van de jansenisten, en dat bestaat in het toegeven, in princiep, van de algemeene noodzakelijkheid te gehoorzamen in dit of dat bijzonder geval, maar in het loochenen dat het hier over dat geval gaat, - ofwel omgekeerd, in het in-herinnering brengen dat er gevallen zijn waarin gehoorzaamheid weigeren gewettigd is, en het beweren dat men wel degelijk met zulk een geval te doen heeft. Men is trouwens nog verder gegaan door schaamteloos ongehoorzaam te zijn, en door plechtig te verklaren dat men, met gerust geweten, de ‘fransche getrouwheid’ hooger stelde dan de getrouwheid kort en goed. Men stelde, wel is waar, tusschen de twee een absoluut onbillijke strijdigheid vast door, tot dit doeleinde, van de Action Française de conditie zelf te maken van het voortbestaan van Frankrijk. Op dezen verkeerden weg, hebben katholieken van naam er zelfs niet voor teruggeschrikt om, voor het aanschijn der wereld, met hun ‘uiterst onrechtvaardige beweringen’ (8) den algemeenen vader, den stedehouder van Jezus Christus te gaan in 't aangezicht slaan. Zij hebben, om het verwijt te hernemen dat Lacordaire richtte tot Montalembert die een oogenblik door Lamennais was meegesleurd, ‘liever een man gevolgd dan wel het gezag, eerder aan het talent {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof geslagen dan aan den H. Geest.’ Na eenige tientallen van jaren ten hoogste, zal de man waar het nu over gaat, dood zijn en velen onzer met hem. Maar de H. Geest gaat niet voorbij, noch Zijne Kerk, en men zal wel zien welk oordeel de onomkoopbare Geschiedenis dan zal hebben uitgesproken over het konflikt dat sommigen onzer tijdgenooten thans zoo heftig beroert. (9). Maritain heeft den vinger gelegd op de kwaal die deze smartelijke gedachte-openbaring van vele harten (10) heeft mogelijk gemaakt, en 't is een geestelijke degradatie, die ‘uitkwam op wat men noemen mag het politiek naturalisme’. ‘Zou de aanstoot, dien veel zielen namen toen ze, de Action Française veroordeeld ziende, meenden dat de zaak zelf van het Katholisisme en zijn geestelijke waarden in gevaar verkeerden, mogelijk geweest zijn als een zekere, gansch rationeele opvatting van de Kerk beschouwd in “al het overige dat wordt toegeworpen” en opgevat als bewaarster van de menschelijke orde en van de latijnsche beschaving zooals Maurras die opvat, niet, praktisch, in hun gedacht meer waarde had gehad dan de toetreding van bovennatuurlijk geloof, tot wat de kerk essentieel is: het mystiek lichaam van Christus? Zou het gewetensdrama dat hen folterde, zoo wreed geweest zijn, als ze de Kerk niet beoordeeld hadden volgens een gansch menschelijke wijsheid en als een macht van deze wereld, wier ondersteld konflikt met het vaderland van dan af onoplosbaar werd?’ (11). * * * Doch Maritain bepaalt er zich niet bij, aldus ieder ding op zijn plaats te zetten; hij trekt nog de levende les uit de gebeurtenis, ‘les die {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eenigen twijfel heel wat verhevener is dan het geval zelf dat ze uitlokte’. Deze smartelijke krisis leert ons vooreerst hoe gevaarlijk het is, voor de katholieken, zich te verlaten op een ongeloovigen leider, in zoodanige omstandigheden dat hij over hen een ‘absoluut verstandelijk principaat’ kunne uitoefenen. Opdat deze krisis niettemin ten goede keere, is het noodig dat ze worde ‘een krisis van vrijmaking, van bevrijding. Het is noodig dat het spiritueele zich losmake van de aardsche snoeren, die dreigden het vast te binden. Wij moeten begrijpen dat de menschelijke en politieke middelen, hoe belangrijk ze ook wezen in de tijdelijke orde, de allerzwakste zijn waar het de uitbreiding geldt van het rijk Gods, en dat, naarmate de wereld uit elkaar valt, ze in deze orde zullen verschijnen als van langs om meer onvoldoende. Wij moeten begrijpen dat elke politieke aktiviteit, hoe noodzakelijk ze ook moge zijn, op een menschelijk en partikulier plan staat, waar de godsdienst gezagvol mag tusschenkomen ter verdediging van het geestelijk goed, maar waar hij nooit of nimmer zijn eigen onafhankelijkheid zou kunnen vaarwel zeggen’. (12). Dat is het princiep zelf van de Katholieke Aktie, zoo voortdurend door den Paus voorgeschreven als het waarachtige middel om deze in nood verheerende wereld te redden. Het is er heelemaal niet om te doen geen belang meer in dit aardsche te stellen en zich als zuivere geesten te gedragen; men late u toch zulke absurditeit niet verkondigen. Maar het gaat er om, voor alles, zich duidelijk bewust te worden van de absolute superioriteit van de plichten die de onze zijn als leden van de Katholieke Stad, boven die op ons rusten als katholieke leden van de aardsche stad, en deze, bovennatuurlijk, aan die ondergeschikt te maken. Het gaat er nog veel minder om, naar links te gaan - en zij die te dezer gelegenheid, heimelijk hopen op een triomf van het Demokratisme en van de verderfelijke ideologie die het in zich sluit, zullen, zonder eenigen twijfel, vreemd staan opzien. Noch links, noch rechts, maar boven, heelemaal in de hoogte, in excelsis, volgens de zuivere lijn van den Geest die in alle punten waar ze doorgaat, de enge poort van het Evangelie binnentreedt. Dat is onze strenge plicht en 't is van een essentieel belang dat we ons bewust worden, van wat van ons eischt de geweldige en geduchte onzekerheid van het huidig oogenblik. ‘De menschen van dezen tijd zijn geroepen tot een integrale her- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling der christelijke waarden, tot een universeele heruitvinding van de orde. Gansch de barbaarschheid van de naturalistische en goddelooze wereld - zij weze kapitalist of kommunist - moeten ze uit hun gedachte wegwerpen: niet alleen op politiek gebied, maar ook op economisch en maatschappelijk terrein, dat bedorven is door het regiem van de vruchtbaarheid van het geld, en ook op het terrein der internationale betrekkingen, en ook, en wel voor alles, op het terrein van het verstandelijk en van het godsdienstig leven. Er is geen waarachtige en volledige orde van het menschelijk leven zonder het primaatschap van de gratie en van de liefde... Als de vereeniging der harten waarnaar gestreefd wordt, niet tot stand komt in de theologische liefde, die bestaat in het beminnen, met een zelfde liefde, van God om hem zelf, en van den mensch om God, dan zal bitter zijn de ontgoocheling.... In waarheid, de orde waarnaar wij streven, heeft verstand voor grondslag en liefde voor doel; wij zien ze tegelijk hangend aan de bovennatuurlijke liefde en steunend op de gedoopte rede’. (13) Aan deze integrale restauratie van de christelijke waarden kon men met alle recht gelooven dat de Action Française meewerkte ‘van buiten af’ krachtdadiger dan wie ook, en flinker zelfs dan sommige katholieken of katholieke groepeeringen van links. Ze kunnen niet geloochend worden, de bewezen diensten, die het trouwens aan de geschiedenis toekomt met juistheid te schatten. Feiten zijn feiten. Onmogelijk nochtans, zonder klaarblijkelijke vergissing, kan men zich indenken dat deze restauratie integraal door de Action Française kon verwezenlijkt worden. De besten onder haar aanhangers hebben het nooit geloofd. Zij hoopten dat, meer en meer, de katholieke geest waarlijk de ziel der beweging zou worden, en sommige merkwaardige aanwinsten schenen die hoop te wettigen. Zij zelf meenden een rol te moeten spelen in die geestelijke bekroning (14). In ieder geval, een even rechtzinnig als eminente ‘vriend’ van de Action Française, Kardinaal Billot, aarzelde niet krachtdadig een zelfde overtuiging te uiten in het merkwaardig intervieuw dat hij omstreeks 1sten Oktober 1925 toestond aan E.H. Kanunnik Picard, algemeen aalmoezenier van de A.C.J.B. en Apostel van de Action Catholique: ‘Wilt gij heel mijn gedacht kennen, dierbare vriend, ziehier dan: hoe heilzaam ook die beweging van Action Fran- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} çaise zijn moge, van haar zullen toch geen volledige oplossingen komen. Zij kan wel aan de kerk en aan het Katholicisme hun aandeel laten, toch vraagt ze hun niet haar princiepen. Ongetwijfeld zal ze hebben bijgedragen, machtig wellicht, om betere tijden voor te bereiden, maar de ware redders zullen antiliberalen zijn, vijanden van de politieke demokratie en eenvoudigweg en volledig katholiek’. (15). Want we zijn gekomen op een tijdstip van de wereld dat meer dan een overeenkomst vertoont met den tijd toen de Kerk uit de katokomben ging te voorschijn komen. Men zou zelfs somwijlen kunnen gelooven, dat ze er opnieuw zal binnengaan. Het tragisch verschil nochtans, is dat de haat van het heidendom voor Christus' Bruid, slechts de haat - hoe bloedig ook - was, van het vleesch en van het bloed, terwijl de haat van de moderne wereld, ‘die niets anders is dan een ongeloovige wereld’ (16) de onverzoenlijke en doodelijke haat is van een menigte afvallige hoofden en harten. In de geweldige konflikten van onzen tijd zijn het, op slot van rekening, het zuivere goed en het zuivere kwaad die elkaar uittarten tot een strijd op leven en dood, en het apokalyptisch uur schijnt wel aangebroken te zijn, waarop Satan de wereld wil ziften. Daarom ‘zal de restauratie der orde integraal Christelijk zijn of ze zal niet zijn.’ (17) En daarom ook is het van het hoogste belang, vandaag, ‘zijn verstand en zijn hart op te heffen tot de hoogte van de algeheele waarheid’ (18) Ik weet het wel: deze les zal niet praktisch schijnen voor hen, op wie het onmiddelijke te veel vat heeft. De behendigen zullen onder elkaar lachen over zooveel jeugd, het woord naïeveteit zal worden uitgesproken, historische precedenten zullen worden ter hulp geroepen, hoog zal worden opgeloopen met de meening van die of die kanselarij, de geautoriseerde getuigenis van dezen of dien schrijver, van dezen of genen prelaat zal worden aangehaald; de min of meer bedekte kapitulatie van de pauselijke politiek zal voor heel binnen kort voorzegd worden; vooral zal men zeggen dat het boek van Maritain te zuiver theoretisch is, en dat het tot niets leidt, - of liever dat alles is reeds gezegd en men zal het blijven zeggen. Nochtans de realisten, de echte, spreken alzoo niet. De middeltermen, de noodmiddels, de berekeningen van de behendigheid doen een {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} korten tijd in 't leven blijven, waar stuwen dan bliksemsnel naar den ondergang en den dood. Tusschen de twee politieken, die van de aarde en die van den hemel, is er altijd moeten gekozen worden, en ook was het altijd het kleine aantal dat de goddelijke wijsheid verkoos boven de menschelijke, daarbij overigens zeer goed kennende de zwakheid, en zelfs, in sommige gevallen, de onwaardigheid van het menschelijk gedeelte der Kerk, en zonder zich iets te verbloemen van de ingeloopen gevaren. Hier, is alles te nemen of te laten, en het hemelrijk gaat men niet binnen zonder hem, en zonder zich zelf geweld aan te doen, en zonder zich gelijk te maken aan de kleine kinderen, en aan hen voor wie Jezus zijn hemelschen Vader dankte hun geopenbaard te hebben, wat Hij voor de geleerden en de wijzen verborgen heeft. Ja, 't gaat hier wel degelijk over een ‘geest’, geestige R.T.! Maar 't is met dien geest dat de Twaalf Visschers van Galilea, die niets attisch aan zich hadden, in zekeren zin de wereld veroverd hebben, die rond de middellandsche zee en ook de overige. Dat men nooit vergete dat die groote fransche orde, in wier naam men voorgeeft ongehoorzaam te zijn, steunt, in het beste wat ze heeft, op hen in de allereerste plaats, op den stoel van Petrus nl. en niet op ‘Gallikaansche Vrijheden’ door Maritain zoo wel, met hun echten naam: ‘gallikaansche dienstbaarheden’ geheeten. * * * Daarna zijn aandachtigen blik over de uitgestrekte tegenwoordige wereld latende rondgaan, bespreekt de katholieke denker de groote problemen, waarvoor het primaatschap van het geestelijke alleen, den sleutel kan aan de hand doen. Achtereenvolgens blijft hij stilstaan bij de kwestie van de Hereeniging der Kerken, en bij die, gesteld door de betrekkingen van het Oosten en het Westen. Wat al treffende en diepe inzichten, wat al juiste inlichtingen, wat al kostbare dokumenten worden daar door hem verzameld! En hij besluit zijn boek op den top, van waarop alles zichtbaar wordt in zijn waarachtig licht, waar alles zijn echte beteekenis krijgt, en waar alleen alles kan worden opgelost: op den heiligen berg van de beschouwing waarin onze vereeniging voltooid wordt, in de eenheid van het mystiek lichaam. Daar alleen, in de zuivere leer en in de zuivere liefde zullen de Katholieken zich kunnen vereenigen om krachtdadig te ageeren {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze verdwaasde en bedorven wereld. Daar alleen zal gelukkig kunnen voltooid worden de eenheid, ‘noodzakelijker nog dan die eenheid van allen in de aktie - die er trouwens een superieure voorwaarde van is - de onzichtbare eenheid van eenigen in de beschouwing, in die wijsheid “waarmee alle goederen den mensch toekomen en die hem deelgenoot maakt van de vriendschap Gods”. Dat is het, wat voor alles ge ischt wordt door den kwellenden angst van den huidigen tijd. De wereld vraagt heiligen. Als de katholieken haar niet geven wat ze vraagt, des te erger voor hen en voor allen, zij zal op hen wraak nemen, en haar troost zoeken bij den duivel...’ (19). Ongetwijfeld zullen ze niet zeer talrijk zijn, die dezen oproep zullen willen beantwoorden. Maar ‘wie heden niet begrijpt, zal wellicht morgen begrijpen. En dan, zooals Pascal zegt, wij hebben geen zending ontvangen om de waarheid te doen zegevieren, maar wel om voor de waarheid te strijden’. (20) {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche Kronijk. Bij het verschijnen van zijn boekje ‘De Spaansche Letterkunde in vogelvlucht’ (1912 - Verhandeling Nr. 150 van de Kath. VI. Hoogeschooluitbreiding) loofde hier Dr. Jul. Persijn, in een zijner kronijken ‘Over Letterkunde’ (Spanje, D.W. en B., Juli 1912, bl. 86) ‘onzen novellist Jozef Simons, omdat hij onze menschen binnen deze vlot geschreven 42 bladzijden veel dingen vertelt waarvan ze anders niet zoo gemakkelijk iets vernemen.’ Nu dit boekje herdrukt wordt als bijlage aan zijn bekend reisverhaal ‘In Spanje’ (1) vroeg onze medewerker Jozef Simons aan een zijner Spaansche vrienden het werkje te willen aanvullen met een bondig overzicht der Spaansche literatuur van heden. De Madrileensche dichter Pablo Sàenz de Barés, doctor in de rechten, rechtskundig adviseur van den Spaanschen Boerenbond - om hem als letterkundige met een woord aan onze lezers voor te stellen: een Spaansche Aug. Van Cauwelaert - voldeed gaarne aan dit verzoek en verklaarde zich tevens bereid om regelmatig kronijken over de Spaansche letterkunde in te zenden bij Dietsche Warande. (2) Zoo hebben wij het genoegen hieronder dit ‘kijkje over de Pyrenee n’ af te drukken, waarmede onze nieuwe medewerker Pablo Sàenz de Barés - dien we hier hartelijk welkom heeten - beantwoordt aan een dubbel doel. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kijkje over de Pyreneeën. Het afsterven van Blasco Ibanez biedt mij een gepaste gelegenheid om mijn Kronijken in Dietsche Warande en Belfort in te zetten. Palacio Valdés, die andere beroemde romanschrijver, die op het graf van Ibanez een uit-het-hart-komende lijk- en lofrede uitsprak, waarin nochtans de juiste maatstaf aan het letterkundig werk van den grooten afgestorvene werd aangelegd, vergeleek dit bij het oeuvre van Pereda en Perez Galdos. Schrijvers van de vorige eeuw deze, doch nog zoo dicht bij ons en tevens reeds zoo ‘vereeuwigd’, dat het onmogelijk is den stand onzer huidige literatuur te overschouwen, zonder hun namen voor oogen: hun geest is het die voortleeft, niet alleen in hun eigen werk, maar ook in dat van wie bij hen in de leer zijn geweest. Palacio Valdés zelf - die dit jaar zijn ‘gouden bruiloft met Dame Literatuur’ vieren zal - heeft immer het voetspoor van Perez Galdos gedrukt, eerder als gelijke dan wel als epigoon. En met de namen van deze vier: Pereda, Perez Galdos, Blasco Ibanez, Palacio Valdés, hebben we de rasechte vertegenwoordigers van den modernen typisch-Spaanschen roman. In hun boeken vinden we al het karakteristieke van de Spaansche gemeenschap, onze typen, onze zeden, onze taalschakeeringen, onze traditie, ons wezen zelf. De eene geeft meer kleur, de andere meer zielsontleding; de eene is meer schilder, de andere meer wijsgeer, doch alle vier zijn ze op en top Spaansch in hun bouw - ofschoon geen enkele de evenknie mag genoemd worden van Valera, met zijn gesmedige taal, zijn diepgaande analyse, zijn fleurig beschrijvingstalent. Valera en Alarcon zijn de twee grootste figuren van den Spaanschen roman der vorige eeuw. * * * Maar ons opzet was niet te spreken over de letterkunde der vorige eeuw, wel over de huidige; men kan echter onmogelijk de hedendaagsche literatuur benaderen zonder te gewagen van het vorige geslacht: immers, zoo de vaders, zoo de zonen. Blanco Ibanez kunnen wij met één woord kenschetsen: colorist van de bovenste plank, maar ook niets meer. Zijn palet schitterde van overdadige kleuren, maar diepte geven of teekenen kon hij niet. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij als woordkunstenaar ging hij mank aan dit gebrek: hij kende zijn taal niet. Zijn boeken, hoe expressief ook, vlot en spontaan van stijl, zijn over 't algemeen slecht geschreven, krioelen van taalfouten. Zijn beste werken zijn dan ook die, waarin hij kleur kon geven, niets dan kleur: ‘Flor de Mayo’, ‘Arroz y tartana’, ‘Onder de Oranjeboomen’, ‘De Hut’, ‘Canas y barro’, enz. Waar hij wil optreden als denker en psycholoog, in zijn ‘romans à thèse’ zooals ‘Sonnica la cortesana’, en ‘De vier ruiters van den Apocalypsus’, moet hij het afleggen tegen in de eerste. In alle trouwens geeft hij aan de taal van Cervantes menige kreuk, gezwegen dan van zijn antigodsdienstige, zooals van zijn revolutionnaire strekking. Minder schitterend als colorist, maar met een dieperen gedachtengang en minstens even rake schildering, staat daar Palacio Valdés, even levenskrachtig, even productief. Als zijn meesterwerk wordt geroemd: ‘Zuster San Sulpicio’. Wij onderschrijven dit oordeel niet. Zeker, het werk munt uit door atmosfeer, opmerking en ontleding, maar in den bouw is veel kunstmatigs. Wij stellen zijn ‘Verloren dorp’ en zijn ‘Roman van een Romanschrijver’ die aan Pereda herinneren, veel hooger. De hoedanigheden die men in ‘Zuster San Sulpicio’ bewondert, kan men in even hooge mate in al zijn scheppingen weervinden. Onder de levende romanschrijvers die beide meesters naar de kroon steken, dienen vermeld: Hoyos Vinent, Perez Ayala, Gabriel Miro, Acosta, Concha Espina en, met een gansch eigen genre, Fernandez Florez. Eén woord slechts over elk van dezen. Zoo wij niet gewagen van anderen, him minderen of gelijken, is het omdat ze allen kunnen ondergebracht worden in de school of groep waarvan dezen de voormannen zijn. Hoyos Vinent, de realistische en weinig kiesche schrijver, verkiest het onverkwikkelijke, Fransche realisme van Zola, boven het reinere, Spaansche van Pereda. Perez Ayala, meer denker dan ‘copieerder des dagelijkschen levens’, schrijft een mooie taal, maar zijn strekking is niet altijd van een verregaande lichtzinnigheid vrij te pleiten. Gabriel Miro, de purist die zijn woorden op een schaaltje afweegt, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} die alles prijsgeeft om zijn taal ten uiterste te kastijden, bereikt dan ten slotte een zulk ingewikkelden stijl dat deze er alle natuurlijkheid bij inschiet. En daar hij vele vrienden en navolgers telt, grijpt de kwaal vlug om zich heen! Acosta is de gevierde schrijver van tal van losse, niet altijd zeer verzorgde, zedenschetsen. Hij moge nog een zoo weinig kiesch onderwerp behandelen, op tijd en stond weet hij handschoenen aan te trekken. Concha Espina, een vrouw met een zeer mannelijken stijl, beschikt over een rijke taal, is rasecht Spaansch in haar schildering en dialoog, hoewel zij het in den bouw van haar verhalen niet altijd zeer nauw neemt met de logica en de realiteit. Bij Fernandez Florez, een humorist die houdt van ironie, zijn wij geneigd aan Dickens te denken - o, zeker zijn schrijfwijze is anders, maar toch heeft hij er veel van weg. * * * De hedendaagsche Spaansche tooneelliteratuur? In vier of vijf namen houden we haar geheel: Benabente, de gebroeders Quintero, Marquina en Munoz Seca, waaraan misschien Linares Rivas zou toe te voegen zijn. De overigen - waaronder meerdere onzen eerbied afdwingen - ofwel zijn onvoldoende gevormd, ofwel dobberen voortdurend tusschen slager en sisser, ofwel hebben nog geen werk met genoegzaam relief voortgebracht om in een vlugge schets als deze een plaats te mogen opeischen. Het ‘théâtre d'idées’, dat hier ten onzent nog vaak synoniem heet te zijn van ‘modern tooneel’, vinden wij verpersoonlijkt in Don Jacinto Benabente, die, zijn zeventigjarigen leeftijd ten spijt, nog al de frischheid, al den levenslust der jeugd heeft bewaard. Zijn meesterstuk blijft ‘Los intereses creados’, uitblinkend ver boven zijn andere tooneelspelen, die alle toch sprankels meekregen van zijn genie. Een zijner laatste scheppingen: ‘De vlinder die fladdert boven de zee’, is een parel van gedachten- en vormschoonheid en zou volstaan om een letterkunde te adelen. Munoz Seca nu is veruit de vruchtbaarste onder al onze tooneelschrijvers: maandelijks schudt hij twee, drie stukken uit zijn mouw! Zijn fabricatie draagt een eigen stempel: hij beoefent uitsluitend het comische, meer banale genre, dat in Spanje ‘astracan’ wordt geheeten {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat enkel teert op ‘jeu de mots’. Personen, toestanden, realiteit of fictie, 't is er al maar om de kwinkslagen. De ‘dichterlijke vrijheden’ in dit genre zijn vele! Het gaat er enkel om den lachlust te wekken. Op dit gebied vindt Munoz Seca zijns gelijke niet, binnen noch buiten Spanje's grenzen. En toch treft men in die intensieve productie menig letterkundig en tooneelmatig knap werk. Vaak echter maakt hij het al te bont: het valt hem ook moeilijk den gulden middenweg te bewandelen. Zijn twee beste stukken heeten: ‘De wraak van Don Mendo’, een caricatuur van de riddertooneelen uit de Middeleeuwen en, een zijner laatste, ‘Los extremos se tocan’, een caricatuur van de moderne operetten. Marquina, zeer productief ook, ziet alles dichterlijk en legt het vast in harmonische deining. Lope en Calderon, meer bepaald nog Zorrilla, zijn de klassieke peters van zijn geversificeerd tooneel. Een zeer persoonlijken stempel nochtans draagt zijn laatste stuk ‘La hermita, la fuente y el rio’, een model van dramatische poëzie, dat, mits met smaak vertaald, onbesnoeid en ongewijzigd, in zijn geheel in gelijk welke vreemde letterkunde kan opgenomen worden en er goed figuur zou maken. * * * In het voetspoor van Marquina staat Villaespesa, die jammer genoeg, aan het tooneel al te weinig aandacht wijdt: zijn laatste werk ‘Alcazar de las perlas’, geschreven met een schoon gevoel en een schitterend vers, bewijst zijn meesterschap. Fernandez Ardavin, wiens tooneelstuk ‘Rosa de Madrid’ eenigen ophef maakte, is nog niet voldoende met de tooneeltechniek vertrouwd noch met de virtuositeit die van het tooneelvers wordt vereischt. Als tooneelschrijver komt hij wel nooit te staan op het peil van Villaespesa en Marquina. Met den naam Machado sluiten wij de rij der schrijvers van tooneelwerken in verzen. Deze vier laatste letterkundigen hebben ook als dichters, buiten het tooneel om, waardeering en roem gevonden. Sedert den dood van Gabriel y Galan (+ 1905) en het zwijgen van Vicente Medina hebben wij helaas in Spanje geen werkelijk groot dichter meer aan te wijzen. Vermelden wij terloops ook de tooneelproeven van den fijnzinni- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gen letterkundige, die schuil gaat onder den deknaam Azorin: hij schiep een eigen ‘superrealistisch’ tooneel, de lijn van Ibsen's methode doortrekkend, op zijn Spaansch dan. Zijn werk is gevallen als baksteen, omdat Azorin, hoe academisch geschoold ook en hanteerend een fijne pen, noch met het tooneelmatige, noch met den smaak van het publiek rekening houdt. * * * Ten slotte een enkel woord over onze kronijk- en dagbladschrijvers, waaronder men in Spanje vaak de beste ‘ridders van de pen’ aantreft. Twee onzer meest beroemde: Gomez Carillo en Sinesio Delgado, zijn onlangs gestorven. Enkele jaren geleden ontviel ons ook Ortega y Munillo, die in de dagbladpers een schrijver van aanzien was geworden. Hebben thans een besten klank, de volgende namen: Gomez Baquero, Zozaya, Gomez de la Serna, Tirso Medina en enkele andere nog, die ieder naar eigen aard en trant, de Spaansche literatuur, in haar breedsten zin genomen, eer aandoen in ons hedendaagsch tijdschriften dagbladwezen. Hiermede hoop ik wel een trouw, hoewel al te vluchtig beeld te hebben gegeven van den stand onzer huidige letterkunde. Een volgende maal bepalen we ons tot één schrijver of één werk, en graven we wat dieper. Madrid, 29 Januari 1928. Pablo Saenz de Barés. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche letteren. Dr. H.W.E. Moller's Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Kromme kritiek en valsche voorlichting. De beknopte geschiedenis van Dr. Moller had reeds in 1926 moeten verschijnen. Le circulaires waren al uitgezonden over heel Nederland en de inteekeningen stroomden binnen. Maar het jaar ging om en het boek kwam niet. Dr. Moller was nog steeds aan het schiften en afwegen en speuren naar ‘de geestelike wezenheid van binnen’. Dus wachten. We zouden des te rijker worden beloond voor ons geduld. Maar de maanden gingen voorbij en Dr. Moller's boek was er nog steeds niet. Toen begonnen we wel een beetje te twijfelen... Dr. Moller had meer dingen opgezet die hij niet voltooid had. Maar neen het boek zou er komen, vóór einde 27 zeker, het was bijna klaar, en het zou iets heel bizonders worden. G. Kalff en J. te Winkel en Prinsen werden den bodem ingeslagen en van Prof. de Vooys zou niet meer gesproken worden. We hebben dus gewacht, tot eindelijk in de eerste dagen van '28 het boek - Het boek - uit den Tilburgschen hemel is neergevallen op mijn schrijftafel. Ik ben er op gesprongen als de hongerige Israelieten op het hemelsch manna. Maar helaas, waarde lezer, nooit heeft een boek mijn verwachtingen dieper teleurgesteld en brutaler beschaamd. Vooraan heeft Dr. Moller een inleidende verklaring en verrechtvaardiging gegeven, van zijn opvatting en werkwijze: ‘Le geschiedenis van de letterkunde, ook een beknopte, is de geschiedenis van de mens en de menselike ziel, zooals die in schoonheid zich openbaart door 't woord. Ee mens met zijn persoonlike zielestrevingen, en de gemeenschap der mensen met hun gezamenlike strevingen, de mens en de levenshouding van de mens, daarheen gaat onze belangstelling. Niet de fraaie vormen van buiten, maar eerst en vooral de geestelike wezenlikheid van binnen, die naar buiten zich toont in z'n oprechte werkelikheid, die zoeken we in al die menselike uitingen, waarvoor 't Nederlandse woord noodzakelik middel geweest is. En alleen de uitingen, die de zui- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vere weerslag zijn van 'n echt menselike inwendigheid, tekken ons aan en houden ons vast’. Met deze princiepsverklaring willen we gaarne akkoord gaan, maar de praktische toepassing daarvan heeft Dr. Moller, hoofdzakelijk bij de behandeling der moderne literatuur tot een beschaming gemaakt. Deze literatuurgeschiedenis is de meest verdwaasde en inzichtlooze, zij is, voor jonge mensen, de gevaarlikste en, voor ons Katholieken tegenover andersdenkenden, de meest vernederende literatuurgeschiedenis die ooit verschenen is. Dr. Moller doet me denken aan dien Jood die een geweer verkocht had met een krommen loop en die, toen de kooper het gemerkt had en zijn geld terugeischte, 't geweer niet terugnemen wilde, want het was nog beter dan een ander, zei de Jood: je kon ermee om een hoek schieten. Deze beknopte literatuurgeschiedenis is kritiek met een krommen loop. Dr. Moller heeft zijn boek ‘voltooid op Sint Gregorius de Wonderdoener, Vondels Geboortedag’. Vader Vondel zal wel van alle connectie en verantwoordelijkheid verschoond willen blijven. Maar van een wonderdoener heeft Dr. Moller zeker iets, al mist hij de heerlijke ruimheid en de ruime heerlijkheid van den H. Gregorius. Want hij heeft het klaargespeeld om te schrijven over Van Nu en Straks zonder zelfs het bestaan te laten vermoeden van Prof. Vermeylen; om de Katholieke literatuur in Vlaanderen te bespreken, zonder eenmaal den naam te vernoemen van Dr. Juul Persyn; om te schrijven over Vlaamsche Arbeid en Pogen en Ruimte maar Mej. Belpaire en Dietsche Warande en Belfort totaal dood te zwijgen; om over de vernieuwing van het tooneel in Vlaanderen uit te weiden zonder eenmaal den naam van Herman Teirlinck te vermelden of een der Roomsche jongeren. De eenige vertegenwoordiger van deze tooneelrenovatie is volgens Dr. Moller Cyriel Verschaeve, die daar niets mee te maken heeft. T. Van Ryswyck en Jan de Laet krijgen eenige waardeerende regelen, maar van Pol de Mont heeft Dr. Moller nooit gehoord. Hij wijdt een hoofdstuk aan ‘De Vlaamsche Tachtigers’, die hier nooit bestaan hebben. Het grondig onderscheid tusschen de Nieuwe Gidsers en de Van nu en Straksers is aan de partijdigheid van dezen literatuurhistoricus blijkbaar ontgaan. Dat Katholieken als Van Langendonck en Verriest hebben meegewerkt aan Van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu en Straks en Vlaanderen is voor hem een bewijs voor de vaagheid en onvastheid hunner beginselen. Maar het zou Dr. Moller tot eer hebben gestrekt indien hij tegenover het werk van andersdenkenden met dezelfde ruimheid en eerlijke waardeering had gestaan als de vrijzinnige Vermeylen tegenover de kritieken van Prosper Van Langendonck, die in Vlaanderen het sterkste stuk principieel Katholieke kritiek gegeven heeft dat in heel onze moderne literatuur is aan te wijzen. Hoe verschrompelen de houterige frazen van Dr. Moller naast het gedragen, van gedachten en gevoel geladen proza van Van Langendonck, die het Christendom in zijn zuiveren vorm, het Katholicisme, als de eenige bronader beschouwde van het groote synthetisch kunstwerk der toekomst. In Van Langendonck's verzen heeft hem trouwens alleen getroffen ‘de veelal persoonlike stemmingen opgewekt door indrukken van buiten, vooral van de natuur in bizonder verzorgden vorm’, maar voor de diep-tragische worsteling van dit groot menschenhart is Dr. Moller doof en blind gebleven. De waarde - de voor een groot deel relatieve waarde - van Karel Van den Oever's naoorlogsch werk, wordt buitensporig aangedikt, maar van Karel Van de Woestyne als dichter heeft Dr. Moller sedert 23 jaar niets meer gehoord: ‘moeilijk en duister is dikwijls zijn zoo uiterst individualistiese poezie. Z'n gedichten gaf hij ook in veel Noord Nederlandsche tijdschriften; ze zijn gebundeld in Verzen (1905)’... Maar van de tien dichtbundels die deze glorie onzer Vlaamsche literatuur sedertdien verschijnen liet heeft Dr. Moller niets vernomen. Streuvels kan uit dit wondere boek vol verrassingen vernemen dat ‘hij zich ontwikkelde onder de rechtstreekse invloed van Guido Gezelle's impressionisties realistiese kunst’, en er bovendien de ontraadseling lezen van heel zijne kunst en roem. ‘Streuvels, zegt Dr. Moller, proeft de klank en 't rietme van ieder woord, en bouwt ze tot reeksen aan elkaar’, precies als de keukenmeid die erwten aan elkaar rijgt. De eerste en laatste verzen van Jozef Muls - waaraan deze kunstcriticus nu een beetje beschermend terugdenken moet - krijgen een speciale vermelding. ‘Ze geven vooral stemmingslieriek van gevoelige aandoening, bewondert Dr. Moller, in den geest van Guido Gezelle, Maar zwakker!’ Nou, het scheelt nog al wat. Pater Van Mierlo, die over Hadewygh en de Nederlandsche {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} mystiek dingen heeft geschreven waarvan door niet-Katholieken de bizondere beteekenis werd herkend, gaat hij misprijzend of onwetend voorbij, maar Pater Kops, die naar Dr. Moller's eigen oordeel geen vers, geen schets, geen tooneelspel van eenig bijzonder belang geschreven heeft, krijgt haast een halve bladzijde, alleen omdat hij een verdienstelijke vertaling heeft gemaakt van Dante's Divina Comedia. Maar Pater Kops is medewerker van Roeping en Roeping is het tijdschrift van Moller en Moller... is Moller. De moderne Hollandsche literatuur is er trouwens niet beter aan toe dan de Vlaamsche. Dr. Moller schrijft over de Nederlandsche prozaisten, maar de grootste prozaschrijver van heden A. Van Schendel wordt niet vernoemd; Jonge menschen, als J. Walree en Panhuysen, die nog slechts enkele wankele gedichten hebben geschreven, worden speciaal vermeld, want ze hebben medegewerkt aan Roeping, maar Lopold, een van de klassieke dichters dezer laatste eeuw, gaat hij zwijgend voorbij. De heele generatie van 1905 -10 met Israël de Haan, Roland Holst en anderen zwijgt hij dood, zooals in de Vlaamsche literatuur Al. Walgrave, Richard Minne en Van de Voorde en Van Hecke en anderen onvermeld gelaten heeft. Hans Brunning gaat strijken met den hoogsten lof, een heele bladzijde vol, maar van Dirk Coster wordt alleen gezegd dat hij De Stem heeft gesticht. Dat komt ziet u, waarde lezer, omdat Dr. Moller heeft willen geven ‘'n zuiver en helder inzicht in de op en neergaande ontwikkeling van onze letterkunde’. Immers: ‘Die weetjes over schrijvers of boeken waarvan men nooit iets zal lezen - (daar moeten dan Persyn en Vermeylen en Van Schendel en Leopold en meer dergelijke nulliteiten onder verstaan worden -) waar kan dat in 's hemels naam goed voor zijn’. En dat alles wordt ons gedoceerd in een taaltje waarover een Tilburgsche schoenlapper zich schamen zou: Kloos heeft Schaepman's Zang der Zuilen terecht heelemaal afgebroken, zegt Dr. Moller door een eenvoudige ontleding (!!!) ‘toch heeft ie volstrekt niet het recht te smalen op een man tot wie zijn knieën hij als kaboutertje nog niet kan omhoogkruipen’... ... ‘Veel meer wor-je niet gewaar’... ... ‘God zocht en openbaarde-n-ie in zijn leven’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ‘Gudrun van Rodenbach is ‘veelbelovend als ie zich naar binnen had kunnen verdiepen’. ... ‘Wat ie van anderen eiste trachtte-n-ie zelf te geven’, cetera et cetera. Dr. Moller heeft zich nog een andere vrijheid gepermitteerd. ‘Meermaals’, zegt hij, ‘zal men een andere indeeling vinden dan de gebruikelijke, want 't spreekt van zelf dat ik de afdeling van tijdperken niet bepalen kan naar een of andere uitwendige gebeurtenis’. Maar het zou wel interessant geweest zijn te vernemen om welke reden Gezelle en de West-Vlaanische groep moesten behandeld worden nà ‘de Vlaamsche Tachtigers’ met Streuvels en René de Clercq. Of is het in Tilburg gebruikelijk het paard achter den wagen te spannen of de geboorte van den vader op rekening van zijn kind te schrijven. Ik wou wel vernemen waarom Bernard Verhoeven en Pater Schreurs na de Jongeren van Roeping moesten behandeld worden in de plaats van ze te laten volgen op den Beiaardier in wiens gezelschap ze hoorden. En het zou ook niet onaardig zijn te vernemen waarom de jongere Lou Lichtveld, naar Dr. Moller's meening de voortreffelijkste van de Gemeenschapgroep, van zijn makkers Engelman en Kuyle moest worden weggetrokken en bij de Roeping-groep geplaatst worden. Deze beknopte, literatuurgeschiedenis was in acht dagen tijds uitverkocht. Ik hoop echter dat Dr. Moller zich niet zal laten overhalen voor een heruitgave. Hij kan zich de moeite van een herwerking besparen; daar is niets meer aan te doen of te verhelpen, dlt boek is hopeloos en definitief mislukt. Aug. Van Cauwelaert. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis. Door Dr. J. Uytterhoeven. De boerenkrijg. In de vorige kroniek (1) gewijd aan het prachtwerk van Paul Verhaegen: La Belgique sous la Domination Française 1792-1814; Tome I et II, werd reeds vastgesteld, dat de staatsgreep van Fructidor, (4 September 1897) met zijn nasleep van machtsmisbruik, alle heroplevende hoop in een betere toekomst definitief stuk sloeg en o.m. de burgeroorlog of Boerenkrijg zou verwekken. Het derde deel behandelt dan ook hoofdzakelijk ‘La guerre des Paysans 1798-99’ (2). Gelukkig heeft de sterk onderlegde schrijver het andermaal aangedurfd synthetiseerend werk te leveren; alzoo overschouwt hij voor het eerst de toedracht van dit historisch gebeuren in zijn geheel. Gewis, vooral naar aanleiding van het jubeljaar werden er heel wat opzoekingen gedaan en bracht men belangwekkend studiemateriaal bijeen, zelfs kon men reeds verwijzen naar een gansche lijst verschenen werken of studies over dit onderwerp. (3). Jammerlijk genoeg beperkte men zich meestal tot den strijd in een gemeente, hoogstens in een gewest of streek. Wie een algemeen inzicht in geheel den strijd wenschte moest zich nog altijd behelpen met het werk van Orts (4), of dat van Thys (5) kon zijn hart ophalen aan het epopee dat F. Van Caneghem (6) schreef. Niemand echter van al deze schrijvers had er aan gedacht dit feit te zetten in het kader van de gebeurtenissen, die zich rondom ons land afspeelden; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} maar al te veel had men den gezichteinder beperkt, door dezen strijd louter te beschouwen als een zuiver binnenlandsche aangelegenheid; men had het nog niet aangedurfd even over 't muurtje te kijken om te trachten een verband te vinden tusschen de buiten- en de binnenlandsche politiek. Geen wonder dat alzoo beschouwd, men den strijd opschroef tot een epopee, dat heel goed paste in het raam van de Vlaamsche Beweging, en waarmede men echt romantisch dweepen kon als met weinig ander (1). Maar eens die geestdrift afgekoeld, stond de nuchtere geest bij 't overschouwen van dezen strijd voor tal van vraagteekens, die tot op heden onopgelost bleven en die hem sceptisch stemden tegen heel het opzet, zoodat ten slotte heel deze beweging vergeleken werd met een onbedachte zet van een aantal roekelooze droomers, fanatieke opstandelingen; 't werd een wanhoopsdaad van de opgehitste conscrits, die bij gebrek aan steun uit de steden, spoedig nutteloos zou blijken (2). Dit boek echter brengt een ander visie en verklaart meteen de opgerezen vragen. Immers de grootste verdienste van dit werk is terecht het nieuw inzicht, het verband leggen tusschen wat zich afspeelde bij ons en in den vreemde. Dank zij zijn onvermoeibare opzoekingen en bron- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} nenstudie is de schrijver er in geslaagd dit resultaat te bereiken. Niet tevreden met een nauwkeurig heronderzoek der reeds bekende archieven en het doorvorschen der tot op heden nog weinig bekende fondsen van rechtbanken en gevangenissen heeft hij, ook voor dit deel, er de buitenlandsche archieven bijgehaald van Londen, Oostenrijk, Pruisen en het Huis van Oranje (1). De gevolgen van dit pionierswerk bleven niet uit. Dadelijk bleek het, dat de Boerenkrijg enkel een episode was in den grooten strijd van gansch Europa tegen de Fransche Omwenteling, men beseft nu dat deze episode innig verbonden was met de tweede coalitie die Engeland tegen Frankrijk op touw zette; nu ziet men in hoe oneenigheid over toekomstmogelijkheden en overhaasting heel het opzet deden mislukken, en begrijpt men best waarom Frankrijk zoo hardvochtig optreedt tegen deze brigands: Frankrijk weet wat er omgaat, voelt zich werkelijk bedreigt en wil een herkansen onmogelijk maken. Plaatsgebrek maakt het onmogelijk hier uit te weiden over de oorzaken die den Boerenkrijg verhaasten; vooral het optreden der jacobynen in onze gewesten door den schrijver uiteengezet in het zesde boek, had hier schuld aan. Liever vatten wij zijn uiteenzetting samen over den Boerenkrijg zelf, die hij bestudeert in zijn zevende boek. Door de verschillende maatregelen der Franschen groeide het aantal vluchtelingen steeds aan; al spoedig ontstonden er onder de voornaamste uitgewekenen, zoo geestelijke als wereldlijke twee comiteiten te Emmerich en te Roosendael, met het doel hun land te dienen. Daartoe behoefden ze eenerzijds bestendig in betrekking te blijven met de ontevredenen in het binnenland, en anderzijds te trachten de vreemde mogendheden voor hun zaak te winnen. Noch 't een, noch 't ander werd verwaarloosd. De uitgewekenen onderhielden een drukke briefwisseling met de geheime organisaties in Antwerpen, Brussel, Leuven, Ronse en andere plaatsen en gaven de te volgen gedragslijn aan: deze invloed stelt men best vast ter gelegenheid van het loskomen van het openlijk verzet tegen de toepassing der conscriptie in begin October 1798, dat overal schier gelijktijdig en op eenzelfde wijze aanvangt; dezelfde plakkaten worden overal verspreid, eenzelfden datum wordt enkele weken op voorhand {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeduid voor den gewapenden opstand (25 October). Die eensgezindheid is best te begrijpen wanneer men weet dat ten slotte allen hetzelfde onmiddellijk doel beoogen: het herstel van de oude instellingen en 't verkrijgen van de vrijheid; over den staatkundigen vorm waar in deze verlangens best zouden bevredigd worden was men het echter niet eens; enkelen streefden naar een vrij zelfstandig Belgisch Republiek, anderen begeerden de vereeniging met Holland onder het bestuur van den Stadhouder Willem van Oranje, nog anderen hielden het met de souvereiniteit van aartshertog Karel; maar 't dient dadelijk onderlijnd de oplossing van dit vraagstuk scheen voor allen nog toekomst muziek te zijn. Ook was men er op bedacht den steun van de vreemde mogendheden te verwerven. In het land zelf was het aantal Oostenrijksch-gezinden nogal aanzienlijk. Al hoedde Oostenrijk zich wel deze hoop en dit vertrouwen te beschamen, - wie weet tot wat het leiden kon? - toch voelde dit land in feite nog heel weinig voor onze gewesten; deze waren voor Oostenrijk nog enkel een pand, die op 't gepast oogenblik zou kunnen ingeruild worden tegen een deel van Italië of Beieren. Dit beseften echter ook de uitgewekenen en daarom stelden zij al hun hoop op Engeland en de Prins van Oranje. Hier slaagden de uitgewekenen beter - en met reden! Engeland volgde zijn traditioneele politiek tegenover de Noordzeekust en Frankrijk; Oranje wierp in 't geniep begeerige blikken naar die gewesten, die eens met zijn land de XVII Nederlanden hadden uitgemaakt. Bijna gansch het jaar 1798 hadden Engelsche schepen zich vertoond langsheen de Vlaamsche kust, meer dan een landing op Hollandsch gebied werd ondernomen; herhaaldelijk zette men wapens en munitie-aan wal. Over Hoogerheide en Bremen verschafte men aan de strijders Engelsche geweren, sabels, munitie en levensmiddelen; de Engelsche minister Granville voorzag de oproerlingen van 't noodige geld, want zoo schrijft hij: ‘Le Gouvernement Anglais veut depuis deux siècles garantir la liberté, le commerce, l'indépendance constitutionnelle de la Belgique et les défendre contre les entreprises de la France’. 't Kon niet anders of door dit alles groeide de hoop op Engelands tusschenkomst steeds aan. Daarenboven was de Prins van Oranje druk in de weer om Engelands hulp te verkrijgen; hij zou dan de vrijgekomen gewesten met de zijne vereenigen en om niemand te kwetsen godsdienstvrijheid verleenen. Deze aanmoedigingen eenerzijds, het willekeurig {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} optreden der Franschen anderzijds waren beslissend voor den opstand: alles werd voorbereid en geregeld; op 25 October zou de algemeene opstand beginnen; als verzamelpost voor gansch het Belgisch leger had men de Kempische Heide verkozen met Gheel, Moll en Turnhout als middelpunten. Maar de toepassing der conscriptie tergde te sterk de ontevredenen, de verdrukten zijn hun misnoegen niet langer de baas, te vroeg grijpt men naar de wapens: de opstand van Overmeire op 12 October is het signaal en vrij vlug zijn al de departementen in den strijd betrokken. Nu schetst de schrijver de verschillende episoden van den krijg, andermaal ontleedt hij de honderd en een detail van de zeer verwarde en bewogen krijgsoperaties, met een rake scherpte situeert hij deze in het groot krijgsplan en toont hun verband aan met de verwachte vreemde hulp. Hoe heerlijk komen de Boeren uit dit verhaal! Het blijkt nu duidelijk dat de leiders zoo maar niet de eersten de besten waren, maar blijk gaven van ware krijgskunde; hun schijnbaar onsamenhangende strategie krijgt haar beteekenis en moet onze bewondering afdwingen daar zij meer dan eens de concentreerende Fransche krijgstactiek van de colonnes mobiles erg in den war stuurde. Alleen het bezetten van Hasselt was een tactische fout, die dan nog verklaard wordt door de verwachte hulp uit Maastricht, die echter niet kwam. De kans van tusschenkomst voor de mogendheden immers was verkeken: door het overhaastig opnemen der wapens kon het geheim comiteit in het land zelf niet al de noodige maatregelen treffen voor den weerstand. De gebeurtenis van 12 October dwong de leiders tegen hun eigen inzicht in de wapens op te nemen; zij hebben het gedaan en streden manhaftig, vol idealisme, zonder ooit de krijgswetten te schenden. Jammer dat dit ook niet kan getuigd worden van den guerilla-oorlog, die na de ramp van Hasselt werd ingezet - Al had deze strijd onder leiding van Charles van Loupoigne in feite weinig of geen verband met den strijd van October 98, toch werden herhaaldelijk de wanbedrijven van dezen tocht, ten onrecht natuurlijk, op rekening gebracht van prachtfiguren als een Elen en een Van Gansen. Ziedaar heel vluchtig een bondig overzicht van den zoo belangwekkenden inhoud van dit werk, dat terecht eindigt met een verheerlijking van onze Boeren. Het werk zelf is een kostbare aanwinst voor onze nationale geschiedenis. Wie den Franschen Tijd en inzonderheid den Boerenkrijg begrijpen wil moet dit boek doorwerken. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De Encyclopaedie Zoeklicht. De uitgave van een Nederlandsche encyclopaedie kan commercieel misschien een groote zaak zijn zoolang er nog geen bestaat. Maar een tweede encyclopaedie uitgeven is vast een commercieele waaghalzerij. Waaghalzerij kan men van geen enkel handelaar of industrieel verwachten, laat staan dan van een uitgeverij; want een uitgeverij is die vorm van zaken doen, welke alleen behoorlijk kan redeneeren als hij met zoo weinig mogelijk speculatieven zin en de hoogst mogelijke accuratesse en profijtelijkheid beheerd wordt. Gaat een uitgeversfirma over tot de gewaagde uitgave van de tweede nederlandsche encyclopaedie, dan kunnen wij er wel op aan dat hij dit niet doet om wat kapitaal te vergooien, maar dat hij voor een kultureel doel een kapitaal gebruikt dat, in edities van ‘droomboeken’ en ‘Brieven voor verliefde harten’ gestoken, heel wat meer zou opleveren. Daarvoor heeft het nederlandsche volk aan deze firma een plicht van dankbaarheid en steun te vervullen. Dit natuurlijk bij zooverre deze encyclopaedie goed en nuttig is. Nu zullen wij maar onmiddellijk bekennen wat iedereen vooraf weet: wij hebben ze niet heelemaal gelezen. Maar ziehier: het is nu bijna zes maanden dat wij de Zoeklichtdeelen alle acht in gebruik hebben. De drie eerste hebben wij nu al twee jaren onder de hand. Wij mogen gerust getuigen dat wij er dagelijks en sommige dagen zeer druk consultatiegebruik van gemaakt hebben. Nog geruster mogen wij uit ondervinding getuigen: Zoeklicht is een zeer voortreffelijke nederlandsche encyclopaedie. Acht deelen zijn het, in octavo, stevig gebonden in groene percaline, bedrukt op den rug. Elk deel telt gemiddeld ruim 500 bladzijden van twee kolommen druks. Samen dus meer dan 4000 bladz. Wij bekennen gaarne dat we begonnen zijn met zoeklicht te gebruiken omdat het zoo 'n handig formaat is en zoo duidelijk van letter. Zoeklicht werd samengesteld onder leiding van Dr. T.P. Sevensma, den bestuurder der openbare leeszaal en bibliotheek te Amsterdam. Een vijftigtal autoriteiten, wier namenlijst dit stukje echter zou maken, verleenden hunne medewerking. De illustraties zijn niet, zooals b.v. wel in Larousse, willekeurig gekozen. Larousse zal b.v. een teekening van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een lepel of van een roos geven, alsof wij anders ons die voorwerpen niet zouden kunnen voorstellen. In Zoeklicht zijn de illustraties veel minder talrijk, maar zij zijn er niet aangewend, als 't ware, om de lectuur te veraangenamen, doch enkel en alleen om te verduidelijken. Vele vreemde planten en gewassen waarvan wij ons met de uitvoerigste beschrijving geen voorstelling kunnen vormen, worden in lijncliché weergegeven. Een zeer interessant en uiterst helder boek en accuraat hoofdstuk over de automobiel, wordt toegelicht met verschillende en absoluut volledige teekeningen en schemas. Bij een artikel over de locomotief wordt een groote zeer duidelijke foto gegeven. Zes fraaie platen vergezellen een alleszins zaakrijk en interessant kapitteltje over het schip. Van Delftsch en Japansch aarde- en porceleinwerk worden buitentekst de meest verzorgde veelkleuren-reproducties gegeven. Idem van verschillende soorten marmer en edelgesteente. Enz.... enz... Men ziet het, in Zoeklicht heeft elk plaatje, elk teekeningetje zijn nut en als er een buitentekstplaat in polychromie in voorkomt dan is dat alweer niet willekeurig, maar dan verduidelijken de kleuren wat de tekst niet zeggen kan. Het is ons na veelvuldig gebruik slechts twee keeren gebeturd iets te lezen dat in het katholieke oor ietwat bevreemdend klinkt. Aan fanatiek protestantisme wordt volstrekt niet gedaan en het was slechts zeer toevallig dat even een overigens onbelangrijke protestantsche opvatting doorschemerde. Zoeklicht is een encyclopaedie van dezen Tijd. Et wordt aan de wetenschappen en vraagstukken die de voorliefde onzer eeuw verwierven, de grootste aandacht besteed. Dit is ons vooral opgevallen voor de scheikunde, de wetenschap waarin Nederland gewis aan de spits der Europeesche geleerde wereld staat. Daar de scheikunde tegenwoordig heel de wereld der techniek beheerscht, mogen wij van Zoeklicht terecht getuigen dat het voor alles wat de technische wetenschappen betreft volstrekt een grooten voorsprong neemt op meest alle andere encyclopaedieën. Voor wat de kunst aangaat is de vermelding dat Just Havelaar onder de medewerkers van Zoeklicht is, reeds een veilige waarborg voor de degelijkheid en betrouwbaarheid. Men bestelle Zoeklicht à fl. 4.50 per deel bij N.V. Van Loghum-Slaterus en Visser te Arnhem. Dr. J.H. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. De Vlaamsche Letterkunde van het einde der 17e en het begin der 18e eeuw heeft sedert eenige jaren, een gansch nieuw uitzicht gekregen. Deze verandering is te wijten aan de betere zorgen die aan de studie van dit tijdvak werden gewijd en, vooral, aan de uitgave van vroeger onbekende werken en handschriften. Onder de kunstenaars van deze periode moet vooral Michiel De Swaen worden genoemd. De dichter van Duinkerken komt ons heden voor als een veelzijdig artist van hooge waarde en, sedert vastgesteld werd dat hij ook de MENSCHWORDINGH schreef, moet hij gerangschikt worden onder de klassieke Nederlandsche schrijvers. Nog niet alle werken van De Swaen zijn aan het licht gekomen. Verschillende handschriften zijn zoek geraakt, maar de tijd is nu gekomen om een volledige kritische uitgaaf van het werk, dat nu voorhanden is, te bezorgen. Deze arbeid werd toevertrouwd aan drie Vlamingen, die zich gespecialiseerd hebben in de studie van Michiel De Swaen: Dr. V. Celen; Prof. Dr. M. Sabbe, Conservator van het Museum Plantin-Moretus; Dr. C. Huysmans, Minister van Kunsten en Wetenschappen. De werken van De Swaen zullen in DE SIKKEL verschijnen in 5 deelen van ongeveer 300 blz., met volgenden inhoud: I. a) Algemeene inleiding door Dr. V. Celen. b) De drama's: 1.DE MENSCHWORDINGH, met inleiding door Dr. C. Huysmans. 2.DE GECROONDE LEERSSE, volgens het handschrift van den dichter, met toevoeging van de varianten van den druk Meyer. 3.MAURITIUS volgens de handschriften. 4.CATHARINA 5.KEYSER CAREL, volgens het handschrift van den dichter, met toevoeging van de varianten van den druk Lucas. 6.ABSOLON, volgens het handschrift. Hieraan voegen ze toe de onuitgegeven ARS POETICA, die van het hoogste belang zal blijken voor de kennis onzer 17eeuwsche letterkunde. II-III. HET LEVEN EN DE DOOD VAN O.H. JESUS-CHRISTUS, volgens den druk van Van Praet. IV-V. LOSSE GEDICHTEN. - ZEDELIJCKE RIJMWERCKEN, volgens de handschriften van den dichter. De prijs voor de vijf deelen wordt bij inteekening vastgesteld op 400 frank voor de uitgave op Antique de luxe ingenaaid, en voor de uitgave op editiepapier op 165 frank ingenaaid en 240 frank gebonden. Deze prijzen zullen later door den uitgever verhoogd worden. Vermoedelijk zal om de drie maanden een deel van de pers komen, dat tegen terugbetaling van 80 of 35 of 50 frank, aan de inteekenaars zal geleverd worden. De namen van de inteekenaars zullen in het eerste deel worden afgedrukt. (medegedeeld). S. Ph. De Vries, Joodsche riten en symbolen. Uitgave van W.J. Thieme, Zutphen. Al leven de Joden reeds eeuwen tusschen ons trouw aan hun godsdienst, wij weten daarvan niet veel meer dan dat dit godsdienstleven vol ceremonieën is. De rest is geheimzinnig en... aantrekkelijk. In roman en tooneel worden vaak joodsche onderwerpen behandeld maar over den godsdienst verneemt men er haast nooit iets. Dat is wel meer de schuld der {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden zelf dan de onze. Rabbijn De Vries van Haarlem heeft wat van die schuld willen delgen. In dit boek leidt hij ons rond in de Synagoge laat er alles zien en verklaart het. Hij brengt ons in het joodsche huis op sabbath en feestdag. Elke ritus, elk symbool wordt historisch en apologetisch toegelicht. Geen leerboek is dit, maar een leesboek, belangwekkend voor joden zelf en voor ons niet minder. Dit mooie boek is voorzien van mooie platen en over 't geheel zeer keurig uitgevoerd. G. De Vries, Bij de Bergalfoeren op West-Seran. Uitgave van W.J. Thieme, Zutphen. De 1e luitenant G.C. De Vries was gedurende enkele jaren commandant van het bivak in het centrum der Wemale-streek in West-Seran. De daar wonende Honitetoe-Alfoeren waren tot vóór kort de schrik van Zuid-Seran. Koppensnellers. Het goevernement had er heel wat mee te stellen. In de jaren 1860-1866 en 1905 ging het er zelfs vrij bloedig toe. Ethnographisch was dit volk ook bijna niet bestudeerd geworden. Alleen Sachse en Tauern hadden er de aandacht op gevestigd, maar luitenant De Vries komt de eer toe de eerste uitvoerige beschrijving te hebben geleverd. Van een wetenschappelijke studie heeft het boek ondertusschen niets, d.w.z. niets van de dorheid eener dergelijke studie. Vele interessante fotos in dit zeer interessant werk. Lewis Spence, Mythen en legenden der Noord-Amerikaansche Indianen, vert. door Dr. H. Van Cappelle, Uitgave van W.J. Thieme, Zutphen. Indianen? Een volk dat wild en woest te keer gaat om Cooper en Aimard stof te bezorgen voor avonturenromans. Zoo meenden we toen we nog jongens waren. Haar als wij dat volk leeren kennen, niet door vreemde schrijvers, maar door zijn eigen mythologische verhalen, ruw bij de Noordelijke stammen, schilderachtig bij de veel beschaafdere Irokeezen, dan voelen we te doen te hebben met een poetisch en zeer rijk begaafd volk. Deze verhalen vindt men in dit deel der Mythen- en legendenserie natuurgetrouw opgeschreven. Het boek is rijk geillustreerd met een aantal fotografieën en 32 gekleurde platen van James Jack en anderen. Het mag warm worden aanbevolen. Dr. J.H.O. Reys. Lichamelijke opvoeding van den man - L.O. van de vrouw - L.O. van het kind. Uitgave van J.M. Meulenhoff. Per deel fl. 1,90. Dr. Reys geeft in elk van deze drie deeltjes voor de helft denzelfden tekst, een zeer nuttigen tekst die het goed recht van rationeele lichaamsoefeningen wil bepleiten. Het tweede deel der boekjes is voor elk verschillend doordat het een serie klare fotos van standen en gebaren voor turner, turnster en turnertje bevat. Deze serie wordt gevolgd van een uitvoerige beschrijving der gefotografeerde oefeningen. Nuttig. Dr. E.F.W. Eberhard, Feminismus und Kulturuntergang, zweite Ausgabe, Wilhelm Braumuller-Verlag, Wien. Dat dit boek in korten tijd een tweede uitgave beleeft, verwondere niemand want het behandelt de vrouwenkwestie en wel: ‘die erotischen Grundlagen der Frauenemanzipation’. Het behandelt dat op een haast sensationeel documentaire wijze. Soms wordt het een ‘chronique scandaleuse’. Zeer wetenschappelijk schijnt ons het werk niet toe al is het een compilatie van feiten. Tegen een feit kan men niets inbrengen maar wel vaak tegen de conclusies uit feiten getrokken. Heel het ten slotte mager en onvoldoende bewezen stel van beweringen van Dr. Eberhard heeft meer weg van een misanthropischen uitval tegen ‘das ewig Weibliche’ dan van een zakelijk wetenschappelijk debat. Zeker is het erotische, het sexueele de verklaring van zeer vele dingen die wij gemeenlijk anders verklaren, maar of dan alles wel sexueel zou zijn en of de mensch summa summarum ook niet zou zijn wat de Mechelsche catechismus noemt ‘een redelijk schepsel’?... Adolf Liebers und andern Sachkundigen, Westermann's Weltatlas, Verlag Georg Westermann, Hamburg, Berlin, Braunschweig. Zulk een boek hebben wij ten onzent misschien ooit eens gedroomd maar zeker nog nooit gezien. Het bevat 137 hoofdkaarten met daarbij 118 détailkaarten en 109 grafische kaarttabellen in verschillende kleuren. Bovendien 117 bladzijden tekst in twee kolommen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} een tekst in schemavorm en telegramstijl, zoo encyclopedisch volledig dat gij, ben ik zeker (om maar een voorbeeld te noemen) vast kunt te weten komen hoeveel veldmuizen er op dit oogenblik in Mesopotamië of Baarle Hertog wonen. Twee en negentig bladzijden van elk 7 kolommen tekst, bevattende meer dan 50.000 woorden met bladwijzer, lichten u mechanisch juist in over om 't even wat gij vinden wilt op de meer dan 350 kaarten. En dit alles in een net, solied boek, handig, niet zwaar, niet grof, Duitsch alleen door zijn degelijkheid. Wellicht ook een schoolboek maar nu wij het boek reeds een paar maanden in gebruik hebben zeggen wij met overtuiging: een boek onmisbaar in elk ontwikkeld huisgezin. Wereldkroniek-Kerstboek. Uitgeverij Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam. De abonnenten van ‘Wereldkroniek’ ontvingen dit heel mooie kerstboek gratis. Het bevat prozastukken van C.M. Van Hille-Gaerthe Alice Smeding, E. Zernike, A.M. De Jong, Jac. Van Looy, Margot Vos, muziek van J.F. Tierie, gedichten van Agatha Seger en tien moderne houtsneden. Bovendien in een map, acht veelkleurenreproducties naar werk van de beste moderne hollandsche schilders. Een prinselijk Kerstgeschenk. Onze Mei, Uitgave Hollandia-drukkerij te Baarn. Onder redactie van Marie Van Zeggelen ontstond dit zeer origineel en interessant boek. Jo van Ammers Kuller, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen, Alb. Draayer de Haas, Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, J. Reyneke van Stuwe, Amie Salomans, M. Scharten-Autink, Marie Schmitz, Marie van Zeggelen en Elisabeth Zernike verhalen er om beurt hun liefste jeugdherinneringen in. Jammer, en dat vindt de uitgever ook, ontbreken er enkele bekende vrouwennamen, maar wat gegeven werd is zeer mooi, teer, lief. Henri 't Sas, Keurbundel uit 500 Novellen. Uitg. Excelsior, Brugge. Het wordt een raadsel waar de man het vandaan haalt: meer dan vijf jaar lang, week om week een schets in De Nieuwe Eeuw. Justus Justus Van Maurik haalt het er niet bij. Quantitatief althans, want qualitatief... Maar geestig is het werk van 't Sas wel en vlot geschreven. Een bundel goede volkslectuur. Levenswijsheid en Menschenkennis, door Kan. Arm. Joos, Uitg. N.V. Standaard, Brussel. Een verzameling van dagelijksche ervaringen, raadgevingen en voorschriften, met veel levenswijsheid, menschenkennis en geduld opgeteekend door den verdienstelijken, steeds voor zijn volk arbeiden den vlaamschen strijder Am. Joos. E. Fleerackers S.J. Uit de oude Speeldoos. Uitg. Bode van het H. Hart. Pater Fleerackers is de vroolijkste van heel de vlaamsche Jesuitenprovincie. Hoeveel duizenden exemplaren zouden er al niet verkocht zijn van Kijkkunst en van Proke Plebs. Wie deze heeft koopt ook Uit de oude Speeldoos, een bundel verhalen en volksche verhalende gedichten. R. Schrijvers. Aanteekeningen op den Nederlandschen tekst van onze Grondwet en van ons Strafwetboek. Uitg. De Standaard. Brussel. Zeer gegronde opmerkingen doorgaans. Soms een te slaafsch overnemen van Hollandsche rechtstermen. Waarom zouden wij er in ‘appel’ moeten gaan; of althans ‘hooger beroep’? Waarom de Nederlander het doet? V. Ph. Martinon: Comment on prononce le français et Comment on parle en français. - Librairie Larousse, Paris. Hier hebben we twee uitstekende boeken voor degenen die de fransche taal spreken - of zoeken te spreken, wat voorzeker niet hetzelfde is. Hoevelen zijn er bij ons, waar het fransch zoo gezegd eene tweede moedertaal is, die het zuiver uitspreken, laat staan grondig kennen? Dat geldt zoowel voor de Walen als voor de Vlamingen; en niet minder voor dezen die het, 't zij in officieële, 't zij in vrije scholen onderwijzen. Hoe dikwijls ondervinden we niet dat zij de taal welke ze aan anderen moeten aanleeren, maar heel gebrekkig kennen? Voor hen en voor al degenen die meenen dat het de moeite loont zich een weinig in te span- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nen om eene taal behoorlijk te beheerschen, zullen deze twee boeken veel nut opleveren. Schrijver bestudeert alle schakeeringen der uitspraak, alle nuancen der geschreven taal, en toont aan hoe de eene en de andere sinds enkele jaren geëvolueerd hebben. Niet zonder melancholie zegt hij; ‘Il est assez probable que jamais en France on n'a si mal parlé qu'aujourd'hui.’ Nochtans zijn er daar nog menschen die hunne taal kennen, en ze niet alleen zuiver, maar eenvoudig spreken en schrijven. Deze zijn het die ‘le bon usage’ vaststellen, en hen luistert schrijver af. Zuiver en eenvoudig, dat is de groote kunst - en niet alleen in 't fransch! L.D. Georges Oudart: La très Curieuse vie de Law, Aventurier honnête hohme. (Coll. ‘Le roman des grandes existences’). - Plon-Nouhrit, Paris. - 15 Fr. Een avonturier, een gelukzoeker, dat lijdt geen twijfel. Law was er een in merg en been. Een eerlijk man? Dat is heelemaal wat anders; eerst moet men de oogen sluiten over al de weinig stichtende fratsen zijner jeugd; over het feit dat gedurende lange jaren het spel zijn eenige bron van bestaan was; over dat ander feit dat hij zijn heel leven bijna sleet met eene vrouw, die hij eenvoudig weg vergeten had te huwen. Maar misschien geldt de gewone moraal niet voor een genie ven de gehalte van Law? Arme edelman uit Schotland geboortig, wist hij het trots duizend hinderpalen en teleurstellingen zoover te brengen dat hij, ten tijde der minderjarigheid van Lodewijk XV door den Regent Filips van Orleans, tot superintendent der financiën benoemd werd. Law wilde door het stichten eener Bank, zooals dit reeds in Hollande bestond, de vreeselijk gedesorganiseerde financiën van Frankrijk weer op vasten grondslag inrichten. Daartoe zocht hij het papiergeld in voege te brengen. Zijne inzichten waren zuiver, zijn vindingrijke geest vol gedachten. Heel zijn systeem draaide echter uit op de volledigste bankroet. Hij zocht een redmiddel in het tot stand brengen der ‘Compagnie des Indes’ waaraan de stad ‘Nouvelle-Orleans’ haar ontstaan te danken heeft. Eindelijk moest hij zijne toevlucht nemen in de inflatie waarvan hij de uitvinder is. Maar alles mislukte, gelijk het mislukken moest in een land van onbeperkte macht waar willekeur de schepter zwaaide. Een uiterst interessant boek, waarin de door en door rotte maatschappij der achttiende eeuw in Engeland, Frankrijk, Venetië levendig en boeiend beschreven wordt. L.D. R.P. Huc: Souvenirs d'un Voyage dans la Tartarie, le Thibet et la Chine. Nouvelle édition publiée et préfacée par H. d'ardenne de Rizac. Avec Carte et portraits. - I. Dans la Tartarie. II. Dans la Chine. III Dans le Thibet. - Plon-Nourrit. Paris. - 15 Fr. par Volume. Weinige reisverhalen zijn zoo boeiend als dit relaas van den zwerftocht der twee lazaristen, P. Huc en P. Gabel, door die landen waar alles vreemd en geheimzinnig is, waar de natuur wilder voorkomt, de elementen geweldiger, de hemel strenger dan elders. De onbuigbare wilskracht, de moedige blijheid van die twee mannen, dwingen verbazing en bewondering af. Ze wilden Christus gaan veropenbaren te Lha Ssa, hoofdstad van Thibet, en bolwerk van het boedhisme. En om die geheimzinnige stad te bereiken, trotseerden zij de vreeselijkste ontberingen en gevaren, zegevierden ze over de ongelooflijkste moeilijkheden. En hoe borrelt het geluk uit hunne ziel, wanneer ze eindelijk te Lha Ssa aankomen, en hij eenieders sympathie ontmoeten voor de leering welke ze komen aankondigen. Doch welke diepe smart, wanneer de Chineesche gezant ze het land uitzet en zij den zwaren Calvarieberg weer in tegenovergestelde richting moeten afleggen, niet meer opgebeurd door de hoop gansch een volk door het christendom te winnen. Dit werk voor 't eerst in 't midden der vorige eeuw uitgegeven, heeft niets van zijne belangrijkheid, noch zelfs van zijne actualiteit verloren. Eens dat men het in handen neemt is het onmogelijk neer te leggen: men leest het in één adem uit. Uitstekende boeken voor de jeugd, voor de familietafel. L.D. Domien ingels. door Isidoor Van Beugem; uitgave Joris Lannoo, Tielt; 70 bl., 41 afbeeldingen buiten tekst. Een van die schoone Lannoo-uitgaven, die den Vlaming fier stemmen, dat er in onze {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} streek iets schoons van de pers komt. Ingels vormde aan de Akademie met Verbanck, Sarteel, Poetou een phalanx van opkomende Gentsche beeldhouwersgeneratie, die wel Minne niet had als leeraar, maar zich aan diens geestelijke bron laafde. Ingels werd de dierplastieker dier groep, uit aanleg, en onder aanmoediging van Delvin, den paardenschilder, wiens leergang van kunstgeschiedenis hij opvolgde. Hij boetseerde de twee reuzenstieren welke de wacht hielden aan den hoofdingang der tentoonstelling van Gent in 1913? maar die twee prachtige beelden met hun forsch bultenden nek, werden niet bewaard; met zijn ros Beiaard verwierf hij echter de algemeene belangstelling als dierplastieker. Toen brak de oorlog los, en men voelde dat een nieuwe kunst moest geboren worden; het détail zou meer en meer verdrongen worden om te komen tot een gesnoeidere uitbeelding, wat ten andere lag in de lijn zijner ontwikkeling, want als decoratief-beelder was bij al ver gevorderd, naar 't voorbeeld van Minne. De oorlog deed Ingels ook meevoelen den nood van 't volk; en dan schept hij die soldatenkoppen, die het beeld vereeuwigen van den Vlaamschen Yzer-soldaat; ze zijn van eene ontzettende stoere kracht, evolutionnair; ze hebben genoeg van dat moorden, en mooschen met verdragen, van die ijdele machtspreuken, en met afschuw zien ze neer op al dat vlaggengezwaai, en dat haat-gestook en dat patriotardisme. Ze groeien, lijk Van Beugern het zegt, tot Belfort-mannen en Metzner-brokken. Hij doet ook wel eens - al te schaars, volgens schrijver - aan godsdienstige kunst; maar duikelt terug onder naar den dieren-wereld, die niet bedriegt, en vergenoegt zich niet de bloote weergave van uiterlijkheid, maar wil doordringen tot de innerlijke natuur van het beest; om dat instinct duidelijker taal te doen spreken, komt hij tot centauren. Hij schept dan den russischen hazewind (museum van Gent) freulachtig wezen, met het weemoedig-dierlijke, met oogen die naar iets zoeken; schept ook den ‘hengst (museum van Gent’) waarvan ge de weergave in ons land vruchteloos zult zoeken, en waarvan ge de gelijken in 't vasteland vrijwel kunt tellen’. Ingels werkt zeer trapsgewijze: eerst het enkelvoudige, dan het samengestelde; eerst het statische, dan het dynamische; zijn stappende hengsten worden steigerende hengsten, vol bronstigheid, worden vechtende paarden. Latertijd boetseerde hij ook andere dieren: olifanten, ijsberen, katten; steeds gaat het van het statische naar het dynamische. Ingels, zegt schrijver, is geen man om te blijven staan, werken zal hij; maar reeds van nu af moet men dankbaar wezen dat hij ons zooveel dieren schoonheid schonk. Dat beaamt ieder, en voegt er ook een woordje dank aan toe voor den sympathiseerenden, soms in geestdrift opveerenden en schoonen schrijver. J.H. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. DE NIEUWE GIDS (Februari). Pieter Bruegel: Felix Timmermans. - Toch tot haar doel: J. De Meester. - Het gevoel voor de Natuur in de Italiaansche Letterkunde: Elly Hoekstra. - The Novel in the Uetherlands: J.A. Russel. - Binnengedachten: Willem Kloos. - Nieuwe Brieven van Mans von Bùlow: Dr. J. De Jong. - De Venus van Milo: Benno J. Stokvis. - Hendrik Kroon: Willem Kloos - Buitenlandsch Overzicht:-M. Wagenvoort. - Bibliographie: F. Erens. - Feiten in Fantarilen: J. Kloos - Reyneke van Stuwe. DE GIDS (Februari) Fratilamur: A. Van Schendel. - Open raam: Mart. Beversluis. - Het conjunctuur probleem; Mr. A.M. De Jong. - De Witt en de Hoogestant-personagiën: Dr. G. Geyl. - Stedelijke grondiente en woningbouw: Mr. R. van Genechten. - Met Henri Bruland te Grenoble: Dr. Cornette. - Uit de Nederlandsche beschaving: Dr. H.T. Colenbrander. - Majoor Frans: P.G. Van Tienhoven. - Katherine Mansfield: J.C. Bloem. - Bibliographie. BOEKZAAL (4 Februari) Een Amerikaansch geschiedschrijver: H. Reynen. - Vogels van diverse pluimage: C.R. Vullings. - Midden Oost Borneo: G. Riddder de van der Schueren. - Tonnyson in het gedrang: Dr. R. Kreemers. - De lijfeigene van den Tsaar: Black White. - Vraaggesprek met Albert Helman. - Sigrid Undset: F.H. - Socialistische Schoonheidsbeschouwingen: P.P. - U boek en Blad. - Verscheidenheden. BOEKZAAL (15 Februari). Boekbesprekingen. TOONEELGIDS (11-12) De symboliek in Claudel's Maria Boodschap: Ellen Russe. - Vondels ‘Lucifer’ Gemeenschapskunst’: C. Godelaine. - Tooneeldag van het pelgrimkongres 1927: A. Van de Velde. - Kritiek. - Leestafel. - Overzicht van Tijdschriften. - Berichten. WIL EN WEG (Februari). Een overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na van ‘Nu en Straks’: Kenis. P. - De ontwikkeling en de oorsprong van de taal: Prof. Dr. Jespersen. - De leer van Freud: Dr. S. Zeehandelaar. - Over het Oude Egypte: Het beoordeelen van kunst: Herrn. Hana. - De Ornament-les: Herm. Hana. - Hoofdlijnen der Sosiologie: Dr. P. Endt. NU (Februari) Pieter Bruegel te Antwerpen; Felix Timmermans. - Gedichten; Joh. Reddingius. - Het geheim: Anna Van Gogh-Kaulbach. - De muziek van heden: Dirk Schafer. - De dood van Nikephows Phokas: Dr. J. Romein. - Het lied van de bom: Sam. Goudsmit. - China Ongereed: Dr. J.W. Schotman. - Drie beelden: J.R. Th. Campert. - Heilsoldaten: C. de Dood. - Is het realisme dood?: Mr. Roel Houwinck. - Mijmeringen van een Godzoeker: A.M. de Jong. - Sonnetten; Mr. Franç, Pauwels. - Over Franciscus van Assisië, iets over Middeleeuwen, Renaissance en nog wat: I. Querido. DE GEMEENSCHAP, (no. 1). Verantwoording: Redactie. - De stille Plantage: Alb. Helman. - Die Lieder um Rahel: H. Schneider. - Twee gedichten: H. Roland-Holst. - Een opera van Hindemith: Hans Straeser. - De jonge zelhnoordenaar spreekt: Marnix Gijsen. - Het verraad der klerken: J.C. Van Schagen. - Miguel de Unamuna: Albert helman. - De School des Levens: Jan Engelman. - Kroniek. - Boekbespreking. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ROEPING (Jan.-Feb.). Vlaamsch nummer). De definitieve zichzelfwording der Ned. vroomheid in de XIVe eeuw: Dr. L. Reypens S.J. - De Brugsche week: Dr. W. Geerts. - Van twee Coninxkinderen (fragment): W. Putman. - Katholiek tooneelhervormen: Ant. Van Duinkerken - De Aktie van het Vlaamsche Volkstoneel: Paul de Mont. - Beknopt overzicht der hedendaagsche schilderkunst: Vict. Sevranckx. - Op het Sportveld: Maurice Roelants. - Gebed van Vlaanderen voor de groote volkeren van Europa: Fr. Van Sante. - Joannes Berchmans Beschermheilige der Dietsche Jeugd: A. Van Poel. - Vlaanderens strijd en Streven sinds 1830; Wies Moens. - De Vlaamsche Landsbond voor R. Katholieke vrouwen en meisjes: Mevr. A. Dosfel-Tijsmans. - Fetisjenjacht met verschrikkingen, of hoe ik in Afrika een Mambour ontdekte (novelle): Dr. A. Buissens. - Vlaamsche poëzie: Ger. Knuwelder. - Memoires (vers): A. Van Duinkerken. - De Roover (vers): Gery Helderenberg. - Kroniek. - Redaktie. - Omslag. DE STEM: Februari. Hendrik De Man: Waarheen gaan wij? - Ant. Donker: De ballade van den ouden matroos. - Just. Havelaar, K. Nieheus, Corn. Veth, W. Ateenhoof, Fr Hopman, A. Hamy macher over de kritiek der beeldende kunsten. - T.J. Bergman-Jelgersma: Thomas Hardy- - Fel. Timmermans; Pieter Breughel. - E.G. De Roos: De avant-garde film. LA REVUE BELGE, (1 janvier). - Camille Mauclair: Le poëme breton des pierres et des sources sacrées. - William H. Hodgsom: Les spectres-pirates (Roman). - Francis Delaisi: La Belgique ‘plaque tournante’ de l'Union économique européenne. - E. Pollet: Le roman de Léopold I en Angleterre. - H. Demeurisse: La vie... Un bol de riz (Nouvelle). - Agnès de la Gorce: Poëmes. - Paul Prist: Lettre de Paris. - Albert Giraud: La quinzaine littéraire. LA REVUE BELGE. (15 février). Ernest Closson: Beethoven et la liberté. - L. Hennicque: Poeuf (Nouvelle) Prince de Hohenlohe: Le Baron de Holstein et la diplomatie souterraine. - Edm. Joly: Le voyage de Lisieux en hiver. - Gerard de Landsheere: Prismes. - Jean Nesmy: La quinzaine litteraire. - Publications récentes. - Les Livres. LA REVUE GENERALE. (Décembre). - Cte de Sainte Aullaire: Souvenirs de Vienne (La fin d'un Empire). - Bouzinac-Cambon: Le domaine abandonné. - Baron de Trannoy: Léopold II et Jules Malou (L'incident allemand de 1975). - Jacques Ayrens: Pastels (poèmes). - R. Vallery-Radot: Georges Devalliéres à l'école de Gustave Moreau (avec 2 illustrations). - Baron Pierre de Gerlache: Une enquète sur le roman actuel, I Réflexions préliminaires). Chroniques: La vie dramatique. - Les Lettres. - La vies scientifique. - La politique. - Notes critiques. LA REVUE GENERALE. (Janvier). - Edouard Chapuisat: Les ‘Nouveaux’, Mémoires du Prince de Ligne. - Vers l'Entente? - Bouzinac-Camton: Le Domaine abandonné (roman II) - Georges Doutrepont: La Littérature française. Les Moeurs et les Modes. (Csse Henri de Boissière: Carmélites Belges d'autrefois: Yolande de Croy. - Florence de Mérode. - Louis Artus; Louis Bertrand: Une Enquête sur le roman actuel, Le Roman catholique. - Chroniques: L'Histoire, Les Lettres, La Politique. LA REVUE GENERALE. - (15 février 1828). Paul Hazard: Pour le centenaire des Romantiques Français. - Joseph Melot: Germes et Symptômes de Paix. - Bouzinac-Cambon: Le domaine abandonné. - Georges Doutrepont: La Littérature Française, les Moeurs et les Modes (Suite et Fin). - Louise Ganshof-Van der Meersch: Vie de Province. - Frans Helles, Emile Baumann, Georges Goyau, Victor Giraud: Une Enquête sur le Roman Actuel III. - Chroniques: La Vie Dramatique. - Les Lettres. - La Vie artistique. - Au fil des Jours. - La Politique. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} LA NOUVELLE BEVUE FRANCAISE, (janvier). - Jules Romains: L'Homme blanc. Paul Morand: Syracuse. - André Gide: Sur le Logone (II). - Paul Valéry; Petils textes. - Franz Kafka: La Métamorphose. - Marcel Proust: Lettres à une amie. - Propos d'Alain. - Réflexions sur la littérature par A. Thibaudet. - Les Essais, par R. Fernandez. - Spectacles, par J. révos Notes. - Le Roman. - La poësie. - Littèrature générale. - Lettres étrangères. - Les arts. - Les Revues. - Notules. LA NOUVELLE REVUE FRANCAISE. - (1er février 1928). Georges Chennevière: Dernier Poème. - Jean Schlumberger: Testament. - André Gide: Sur le Logone. - Roger Vitrace: Raymond Roussel. - François Berthault: L'Homme dans l'aube et dans la nuit. - Franz Kafka: La Métamorphose. - Propos d'Allain. - Réflexions sur la littérature. - Spectacles. - Notes. - Littérature générale. - La Poésie. - Le Roman. - Lettres Etrangères. - Les Arts. - La Musique. - Faits Divers. - La Revue des Livres. - Revue des Revues. LITERARISCHER HANDWEISER, (Januar). - Eine Selbstkritik Josephs Wittigs, von Engelbert Krebs, Freiburg im Breisgau. - Religiôse Dichterinnen. II Gertrud von le Fort. - Elisabeth Langgósser, von Richard Knies, Mainz. - Finis Austriae im Roman, von Ernst Alker, Wien. Besprechungen der bedeutenden Neuerscheinungen aus allen Gebieten. Verzeichnis soeben erschienener wertvoller Bucher des In- und Auslandes. Inhaltsangaben van einflussreichen Zeitschriften verschiedenen Charakters. LITERARISCHER HANDWEISER (Februar) Historiën und Zeitdrama: J. Sprengler. - Schauspielerinnen: C. Niessen. - Die Katholische Erneuerung in der franzôsischen Literatur: W. Curian. - Jakob Kneips Hampit der Jóger: H. d. Lenzen. - Vier geschichten fùr die jùgend: H. Rombach. - Besprechungen. HOCHLAND, Januar). - Der Volkerbund und Europa, von Professor Dr. Carl Schmitt - Der Alte Bauer, Gedicht von Friedrich Deml. Das Schweisstuch der Veronika, Roman von Gertrud von le Fort. - Giocomo, von Professor Dr. Robert Saitschick. - Franz Werfel und seine Tragôdie der Zeit, von Dr. Joseph Sprengler. - Der Streit um Bocklin, von Eugen Kalkschmidt. - Wladimir Solovjeff als Philosoph des Gottmenschentums. und der Unionsidee, von Karl Pfleger. - Kritik. - Rundschau. - Neues vom Buchertisch - Unsere Kunstbeilagen. ELSEVIERS MAANDSCHRIFT. (Januari 1928). Jan Veth als Conterfeiter en als schilder, door W. Steenhoff. - ‘Al deze dingen zijn zoo moe’. Annie Salomons. - Moderne fransche schilderkunst; W. Jos. De Gruyter. - Madjapahit: Johannes Thiebrooy. - De Baby; P. Otten. - Avondrood, door Elisabeth Zernike. - Gedichten, Adolf ter Haghe. - Afstand, door H. Van Loon. - Betoovering door J. Van Geuns. - Kroniek: Boekbespreking. ELSEVIERS MAANDSCHRIFT: Februari. James Ensor; aspecten, door K.V. d. Woestijne. - Oud Germaansche Kunst, door Dr. J. Romein. - Herinneringen aan Mexico, C. Serrurier. - De goede herder, dramatische schets in 2 bedrijven, door P.H. Ritter Jr. - Avondrood (vervolg), door Elis. Zernike, - Gedicht van Karel Sanders. - Kroniek: boekbespreking; Anna Pavlova als de ideale danseres; caricaturen door J. Speenhoff; de Choicegroep. RENAISSANCE D'OCCIDENT (février). La transfiguration dans le Cirque. - Poèmes: Louis Wennekens. - Marins: Ary Leblond: Jules Maigret. - Invités: R. Vaes. - La fermeture moderne: Fr. Steurs. - Impressions d'Ici et de Là-bas: J. Kervijn de Meerdere. - Les oeuvres Belges. - Lettres Etrangères. - Chroniques du Mois. ORPLID (Febr. Marz). Neue Religiose Dichtung. Die Seelische Katharsis des schopferschen Menschen: Peter Wust. - Zu Ehren des Unasuprechlichen: R. Knies. - Der Adler: G. Hasenkamp. - Der Dichter: G. Hasenkamp. - Mexikoballade: Fr. Joh. Weinrich. - Wunderbares: H. Waldeck. - Gedichte: K. Weiss. - Neue Gedichte: R. Schaumann. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} [1928/4-5] Dr. J. Persijn 50 jaar. door M.E. Belpaire. Een Warande-nummer ter eere van Persijn!... Ik weet nog den dag dat ik hem loskreeg voor ons heerlijke onderneming. Ik hoor Minister Schollaert nog zeggen: ‘Vous ne savez pas le trésor que je vous ai cédé.’ En toen ik beweerde dat wel te weten, drong hij aan: ‘Non, non, vous ne connaissez pas autant d'hommes que moi...’ Wat wellicht waar was; wel kende ik veel mannen, eerlijk, oprecht, zooals onze Vlamingen meest zijn; maar zoo schrander, zoo wakker als Persijn?... Voor de meesten is hij nu een autoriteit, de schitterende essayist, een onzer meest belezen critici, de katholiek met vaste beginselen die van dat standpunt uit de wijde wereld der litteratuur weegt en beoordeelt. Zijn faam is groot in Vlaanderen en allen zien tot hem op. Maar voor mij - de oudere - is hij nog steeds de jongen op de Universiteit die ik in de Leuvensche straten of bij den gastvrijen Vliebergh ontmoette. De ranke jongeling, met klaren blik, schrander verstand, vaardig woord. En hoe gelukkig waren we, hoe triomfeerden we toen hij de Warandetaak op zich nam, en toen hij in het pas gestichte Hooger Instituut der De Bomstraat, de meisjes kwam begeesteren voor Vlaamsche letterkunde, hun geest verrijken door die schitterende lessen over Vergelijkende Litteratuur. Dat waren zijn eerste stappen in het Antwerpsche geestes- en kultuurleven. Dr. J. Persijn heeft van Dietsche Warande en Belfort gemaakt wat het is. Zooals de groote naam: Alberdingk verbonden blijft aan de Hollandsche Dietsche Warande, zoo is het leven en de arbeid van J. Persijn niet te scheiden van het nieuwe tijdschrift dat door de versmelting der Dietsche Warande en het Belfort in 1900 werd gesticht. Niet dat hij bij de eerste stichters hoorde: Het was Vliebergh vooral die peter stond over 't nog onmondig kind, en met zijn gewone degelijkheid en toewijding, waakte hij op de eerste wankelende stappen. In zijn handen was het jonge tijdschrift solied en veilig. Maar toen Persijn aan 't roer kwam, kreeg het toch een ruimere uitbreiding, en werd het 't baken van beschaving voor jonge Vlaamsche krachten dat het hoopt te blijven nog veel geslachten door. Eere dan aan den aanstaanden vijftig-jarige! aan den patriarchalen vader van zooveel kinderen; aan den man die zijn brood niet in ledigheid geëten heeft maar aan onze Vlaamsche wereld tal van boeken heeft geschonken die 't Vlaamsche volk dichter zullen brengen bij 't heerlijk, lang-beoogde doel! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Groot-Nederlander. door Mgr. Dr. Alph. Ariens. Het is mij niet bekend of Dr. Persijn deel uitmaakt van eene dier vereenigingen die een nauwere aaneensluiting van Noord en Zuid Nederland op haar program hebben staan, maar bijgedragen tot de verwezenlijking daarvan heeft hij ongetwijfeld als weinigen. Ik denk vooreerst natuurlijk aan z'n grootschen Schaepman-arbeid, de vrucht van zijn geestdriftig-bewonderende liefde voor onzen grooten emancipator. Hij heeft ons Schaepman tenvoeten uitgeteekend, niet slechts in enkele forsche lijnen, maar met die minutieuse nauwgezetheid waarmee onze 17e eeuwsche Dou z'n figuren schilderde: afdalend tot de kleinste bizonderheden, omdat ook het kleine groot is bij waarlijk groote mannen. Zoodoende heeft hij Schaepman voor ons doen leven in al z'n zielegrootheid - met al z'n ideale strevingen van jongsaf aan, in zijn opkomst, groei en ontwikkeling - en bezitten wij uit z'n hand een monument, dat voor ons volk van heel wat grootere waarde is dan het bronzen standbeeld, onlangs te zijner eere in het Twentsche land onthuld. Ik denk vervolgens aan die schitterende voordrachten door Dr. Persijn in ons land gehouden over zooveel letterkundige grootheden van vroegeren en lateren tijd - een Dante en Shakespeare, een Ibsen en Tolstoï en anderen meer - voordrachten waarbij een uitgelezen auditorium twee uren achtereèn in gespannen aandacht zat te luisteren, om telkens weer terug te keeren, als een Persijn-avond werd aangekondigd en dan opnieuw onder de betovering te komen van zijn sprankelend vernuft en meeslepende redenaarsgave. Ik denk ook, en niet het minst, aan de hechte vriendschapsbanden die in den loop der laatste 20 jaren tusschen Persijn en o zoo velen hier te lande gelegd zijn. Want zij die hem leerden kennen, lieten 't niet bij waardeering en bewondering voor z'n groote geestesgaven, maar móesten hem lief krijgen om z'n gouden hart en dat spontane en ongekunstelde, dat gulle en opgewekte wat den Zuiderling kenmerkt en voor ons Noorderlingen zoo 'n groote bekoring heeft. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is Persijn een weldoener geweest voor heel Groot-Nederland. Voor Vlaanderen, z'n eerste liefde, heeft hij gezwoegd en niet weinig, vrij en edelmoedig geleden. En ons Noorden heeft hij grootmoedig en rijkelijk van z'n rijkdom meegegeven. Het verheugt mij zeer den 50-jarige - allereerst voor hetgeen hij mij persoonlijk gaf - daarvoor openlijk dank te kunnen zeggen, hem hartelijk geluk te wenschen met het rijke leven dat hij achter zich heeft en biddend de hoop uit te spreken, dat God hem tot vreugde van zijn gezin en tot heil van Groot Nederland nog héél lang moge sparen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. de Cock] Roosendaal, 30 Oktober '27. Waarde Heer Sekretaris van D.W. Schrijven voor Dr. Persijn? Schrijven over Persijn? Schrijven ter eere van Persijn? Ik wil ter eere en ten pleiziere van Persijn van alles doen. Ik wil, als hem dat genoegen doet, een uur lang op mijn één been staan, desnoods boven op een tafel; ik wil voor hem op mijn harmonium al de stukken spelen, die ik ken en ook die, die ik niet ken; ik wil, als hij ooit nog eens door Roosendaal komt, hem in de stations wachtkamer onthalen op zooveel appelbollen als hij op kan, en 't zijn lekkere, vraag maar aan Hullebroeck; ik wil hem meenemen op een fietstocht naar Bergen-op-Zoom, den mooisten, waarover ik hier beschik, en hem te Bergen in den Draak zooveel drakenbloed laten drinken als hij maar lust; ik wil (met geleend geld) een heelen bloemenwinkel leegkoopen om hem, Persijn, eens rondom in de bloemen te zetten; ik wil van mijn pastoor al zijn kaarsen afschooien om die te laten opbranden aan Persons' voeten; ik wil een trompettersclub afhuren om Persijn's eer en glorie te laten uittrompetten over heel Europa; ik wil, o, ik wil nog zoo veel meer. Want ik acht Persijn hoog. Ik houd van Persijn. Als ik een meisje was, vroeg ik zijn hand (dat dóen meisjes tegenwoordig). Want Persijn is een geleerde. Persijn is een Vlaming van stavast. Persijn is een held. Persijn is een heilige. Maar schrijven? D'r leit me veel op 's harten grond en 't welt me naar de keel, maar schrijven kan ik niet meer. Mijn pen is stuk. Stuk voor goed. 't Eene been is er af. En ik laat het schrijfwerk voortaan over (zonder rouw overigens) aan de jongelui met de nieuwe, gave pennen: Vlaanderen krioelt er van, en Goddank dat het krioelt. Zoodat ik U, dichterlijke Redakteur-Sekretaris van D.W., moet teleurstellen en het Warandenummer waarin mijn vriend Persijn gehuldigd wordt, moet laten verschijnen zonder dat daarin de stem wordt gehoord van iemand die hem eert en liefheeft: J. de Cock. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Papa door Mama’ 28 Maart 1928. ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo 't was in den beghinne... door Al. Walgrave Pr. Weet ge 't al? Jul. Persijn is... 50 jaar geworden! En wij gaan dat bekend maken door heel de Warande van Dietschland, met gelui van al de klokken van ons Belfort: Jul-Per-sijn! vijf-tig-jaar! Bim-bam-bom! - Zoo! Vijftig jaar! Ik hoop dat het geen zeer deed, en dat hij nog veel tientallen bij mag krijgen. - Ja, maar gij moet ook een van die klokken zijn in 't Belfort der Warande, immers, gij weet... en gij kunt... kortom, gij moet. - Een klok ben ik niet, ten hoogste een klokske, een half vergeten klokske in een ver parochietorentje, een klokske dat, is 't niet gebarsten, toch een verdoofd galmken geeft, niets modern, altijd in maat: tam-tam-tam! ling-ling-ling! - Kleine klokskens luiden ook; belletjes rinkelen ook! - O, jawel! Belieft het u? Vooruit dan: Tam-tam-tam! Vijftig-jaar! Jul-Per-sijn! Ling-ling-ling! * * * Dat is aardig! - Merkt wel, ik spreek Vlaamsch, geen Hollandsch. Als ik zeg; dat is aardig, dan meen ik niet: dat is lief, of mooi; ik bedoel: dat is vreemd,... ‘curieus!’ Dat is aardig! Jul Persijn is dus 50 jaar, ik zelf ben er 52, weldra; en toch, iedermaal dat wij malkaar tegenkomen, te Gent of elders, dan voel ik 27 jaar achteruit. Persijn, ‘anno aetatis suae 50 o mag er wat ouder uitzien, wat rimpels in zijn voorhoofd hebben; hij mag paterfamilias zijn van - hoeveel i's 't weer? - 10, 11, 12 kinderen, 't is al gelijk, wanneer hij zegt: ‘Aloïsius!’ dan hoor ik dat niet te Gent daar, of elders, ik hoor dat... te Leuven. 't Gezicht, en de stem, en het heele wezen van Persijn is voor mij nog altijd saamgegroeid met Leuvensche omgeving, menschen en plaatsen, zoodat hij voor mij blijft: Persijn anno aetatis suae 22o. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat was een blond-rosse boerenjongen alzoo, met een bruin pak aan (gewoonlijk was 't bruin, behalve bij heel plechtige omstandigheden) en, 's winters, een donkerblauwe kappe, een ‘caban’, daarover; en een hoed daarop, o, een goede hoed was 't, een groote bolhoed, die den student waarlijk be-hoed-de. Ja, ziet ge wel, zóó kwam hij dan binnen op mijn kamer, ‘in 't Geestje’ (zijnde het H. Geestcollege; Collegium Theologorum, sub tutale Spiritus Sancti fundatum) en dan zei hij, gewoonlijk toch: ‘Dag, Aloïsius; zeg, ik kom u weer eens lastig vallen voor ‘Tijd en Vlijt’; gij hebt daar wel iets liggen, zeker, om af te lezen? Et reliqua. ‘Met Tijd en Vlijt’ was toen in schoonen bloei, onder 't onvergetelijke voorzitterschap van den prachtigen Alberdingk-Thijm, dien schoonen grijsaard, met zijn zuiver-jonge oogen, onder hooggewelfd kaal voorhoofd, en lange witte lokken om den hals. Hoe vereerden wij hem, in 't genootschap! Het mocht winter zijn, donker en koud, regen of sneeuw, zoodat veel jonge gemakzuchtige kerels het te slecht vonden om een paar straten ver te loopen, Thijm was dààr, uit het verre Vlierbeek, en hij kwam binnen in die kleine vergaderzaal, vol rook van pijpen en sigaren, waar hij telkens en welgemeend, op handgeklap werd onthaald. Hij kwam de jonge Vlamingen ‘leiden’; niet alleen vóórzitten, neen, leiden. Wat onbeholpen, onbekookten, onbesnoeiden jongenspraat wij er ook uitsloegen, hij vond er een kern in, en een aanleiding om aan te moedigen en verder te doen zien: ‘De Heeren zullen ook wel weten’ begon hij dan, (wij wisten er meestal niets van, natuurlijk!) en, uitgaande van niets of weinig, schiep hij orde en licht in ons. Goede Thijm, God loone 't u! Daar waren leden, onder meer anderen: Vliebergh, Omaar De Laey; Jul. Persijn; Lod. Dosfel; Frans Van Cauwelaert; Reim. Speleers; Jos. De Cock; Caes. Gezelle; Lod. De Wolf; Paul Allossery; Jos. Muls; L. Van Puyvelde; Aug. Borms; Jaak Smets; - en 'k vergeet er zooveel! - toen allen één en vereenigd in jongen ijver, om het Vlaamsch, hun lieve taal, te beoefenen en te doen glanzen in de wereld van wetenschap en kunst. Komt het, ten slotte, dààr niet meest op aan?... Ik had het geluk, toen te leven, dààr te leven en te streven, met al die jonge mannen, en dààr leerde ik Jul. Persijn kennen: ‘Het Boerke van Wachtebeke’ zeiden ze soms, maar wat kon het hem, wat kon het ons, zijn vrienden, schelen? Hij woonde in den ‘Juste’ (Collegium Justi-Lipsii) in een van die cel-achtige, naakte kamerkens, later zoo {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} geestig door Jef De Cock beschreven. Daar was volstrekt niets te zien dan het allernoodigste, en... boeken. Die had hij meer dan uitgelezen, maar hoevele andere waren al door zijn handen, oogen en hersens gegaan! Weldra wierden wij 't gewaar, al sprekend over onze lezingen en bewonderde schrijvers: Persijn kent ze, en honderd andere daarbij. ‘Hij is een wandelende bibliotheek’ zeiden wij ondereen, en dat was, van toen af, de waarheid, al sprak de spreuk nog maar over een jongen van t'halven de 20. Zijn vorig studentenleven ken ik niet, maar ik weet, zonder het te weten, dat hij te Lokeren, en te Eecloo, en te Rome een boekenverslinder moet geweest zijn. Ja, maar geen ‘boekenworm’. Hij las om te bewonderen, om schoonheid te genieten, met den kop niet alleen, met zijn heele menschenwezen, en hij leefde erin, daarvan te spreken. Ik zie nog voor mij zijn aangezicht, terwijl hij opging in een van zijn geliefkoosde schrijvers. Dan lag er over hem een glans van bezieling, die zijn oogen deed stralen, zijn wangen deed gloeien, zijn anders wat scherpe en kortafgebeten taal verzachtte of deed zingen. En toen ik dat de eerste maal bijwoonde, na kennismaking met den uiterlijken man en zijn dagelijksch neerstig studeerleven, was ik verbaasd: ‘Kijk, kijk, wat een ziel!’ Onder de ‘zielen’ zijn er die scheppen; andere die 't geschapene bewonderen, en zwijgen; nog andere die hun bewondering niet voor hen alleen kunnen houden, maar ze meedeelen, en verdedigen, met goe redenen van 't verstand, en nog betere van de liefde. (Le coeur a des raisons que la raison ne comprend pas). Deze zijn de geboren kunstkeurders, die niet spreken om te vitten, maar om in naam van de gemeenschap, de schoonheid die ze uit de kunst van anderen opvingen, te weerstralen, te doen weergalmen, en keuriger te doen kennen. Zij zijn meestal, reeds vroeg, tot scheppend werk zelf ongeschikt. Ook weer iets ‘aardigs’. Zij zijn gelijk die pastors, die in gezelschap geestig kunnen klappen en vertellen, en alle predikanten nadoen, van op hun stoel aan tafel, maar die op hun preekstoel geen ‘drie kunnen tellen’. 't Is alsof 't gevoel van hun oordeelveerdigheid ze schuw maakte van zelf geoordeeld te worden. Persijn begon in ‘Met Tijd en Vlijt’ met de lezing van een gedicht op een Pastorinhaling. Knap was 't, en op zijn versvoeten stond het, en vol waar gevoel was het ook... Maar de keurder van dezen toekomenden keurder was de stille, gezapige Vliebergh, en die zei ‘dat het een schoon gedicht was, maar op vele plaatsen te verheven voor {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 't eenvoudig onderwerp...’ Ik kan van zoo verre, niet zeggen of 't oordeel geheel raak was; 't is wel mogelijk, want 't was jeugdwerk, en jonge dichters vliegen allicht wat hoog. Het komt er niet op aan. Maar 't merkweerdige is, dat Persijn nooit of nooit, in ‘Met Tijd en Vlijt’ noch dicht noch proza meer voordroeg uit eigen werk. Hij sprak over anderen: hij bepraatte Dosfel's Herinneringen eens ouden dichters, las van af 1899 over Schaepman; doorliep 't volgend jaar, in een spreekbeurtje de Ontwikkeling der geschiedkundige Romans; ontleedde den Humor van Justus van Maurik en vergeleek hem met dien van den Schoolmeester en van Ouden Heer Smits. Verder komt weer Schaepman's Aya Sofia, dan de Spanjaard Pérez Galdos met zijn Electra, en 't jaar 1901-1902, daar hij zelf schrijver en verslaggever was, toetste hij al de gelezen werken aan den steen van zijn geoefenden smaak. Hij was toen al bezig met een proefschrift voor zijn doctoraat, over de Tooneelletterkunde in Zuid-Nederland sedert 1830 (heb ik goed onthouden?) en de schrijver van 't volgende academische jaar, Frans Van Cauwelaert, deelt mede dat Doctor Julius, ‘zijn voorganger in 't schrijversambt, die op stuk van letterkundige kritiek geen onbekende meer is, de geschiedenis maakte van het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen van 1830-1850, waarover, vóór hem, geen stelselmatige opsporingen werden gedaan.’ Ziet ge den toekomstigen Burgemeester van Antwerpen (hoe ver het ook van ieders verwachten was) den eersten geschiedvorscher van den Vlaamschen Schouwburg zijner stad geluk wenschen? Aardig! Ja, aardig, en schoon! ‘In 't verleden ligt het beden, in het nu, wat worden zal!’ Ik heb al menigmaal die dichterspreuk zien waarheid worden, maar nooit zoo treffend als in Persijn's studentenleven, en zijn omgeving in 't Oude Studentengenootschap. Duidelijk was, van nu af, zijn roeping geteekend, en omdat hij haar zoo trouw gevolgd heeft, is hij geworden wat hij is. Mochten de Leuvensche studenten het toch scherp voelen, dat hun verblijf aan de Hoogeschool meer moet zijn dan een worstelen door leergangen en examens: een vormen van hun groeiend wezen tot een ‘iemandschap’, laat het me zóó zeggen: tot het worden, immers, van iemand, die iets te doen, iets te zeggen heeft, en voorloopig leert wat er te doen en te zeggen is. Al die bloote beroepswetenschap maakt nooit een mensch, indien hij zijn geest niet verrijkt en zijn vermogens niet oefent tot hoog denken en edel willen. Er zijn meer Vlaamsche mannen gevormd in {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met Tijd en Vlijt’ dan aan de beste Vlaamsche Hoogeschool waar studenten, lijdelijk weg, hun geleerde meesters zouden nazeggen, zonder daarbuiten iets groots, iets schoons te bedroomen, uit eigen macht en kracht. Dat groots en schoons was in Persijn's jong hoofd: eigen Vlaamschen kunstsmaak in letterwerk krijgen en onder de Vlamingen voortzetten, zoodanig dat zij weten zouden hoe 't veelvormig schoone in andere talen, landen en tijden ontstond, naar ieders aard en omgeving, en hoe 't bij ons, in Noord en Zuid, tot uitspraak kwam en komen kan, uit zinnelijk en verstandig leven niet alleen, niet vooral, maar uit innig zedelijk en geloovend leven bovenal. Katholieke christen, die nooit, met alle erkenning voor ieders gaven, een haarbreed zal afwijken van de stelling: de mensch, ook de dichter, is op zijn best, als hij werkt onder 't oog van God en dicht bij 't Hert van den Godmensch. Hoe was dat gegaan in dat hoofd? Ik zal niet ver mis zijn, wanneer ik zeg: door het prisma van Schaepman. Schaepman is de geestdrift van Persijn's jeugd. Schaepman, de groote Roomsche Nederlander. Schaepman, de zanger van Rome en van den Paus. Schaepman, de Ridder van de Roomsche Kerk. Schaepman, de Voorvechter van de burgerlijke en politieke ontvoogding der Hollandsche katholieken. En Persijn, door zijn studiejaren te Rome in staat gesteld, beter dan iemand anders, om aan te voelen den geestdrift voor Roomsche schoonheid die in Schaepman's werk ligt opgeborgen; Persijn heeft, van zijn eerste jaren af, Schaepman begrepen, en hem volgend, is hij zijn levensbeschrijver niet alleen, maar zijn evenbeeld geworden. ‘Durum est contra stimulum calcitrare!’ Een groot schrijver jaren en jaren lezen, met innig genot, met opkijkenden eerbied, met gevoel van zoon tot Vader, - hem bestudeeren en van hem telkens en telkens spreken en schrijven, dat doet men niet... ongestraft... ik wil zeggen ‘onbeloond’. Men wordt, niet zijn gelijke, maar zijn beeld en gelijkenis, ergens op een of ander gebied, in hoogere of mindere mate. Dat zou kwalijk werken, bleve men eng en uitsluitend bij dien éénen beperkt. Maar, behoudt men ruimte van geest en van smaak, bij die groote vereering, lucht en luchtkring, omgeving en wereld van anderen op te nemen en mee te leven, dan werkt die ‘eeredienst’ steunend, sterkend, loonend, en maakt ware zielverwantschap. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Persijn is, op letterkundig gebied, in den strengen zin van dat woord: letter-kundig, de Schaepman der Katholieke Vlamingen geworden. Hij heeft ons immers getoond, dat wij recht van spreken hebben; dat wij, waar spraak is van scheppende kunst des woords, eigenlijk vanaf Maerlant tot Gezelle toe, de Meesters onder onze Voorvaderen hebben, en dus van hoogen adel zijn; hij heeft bewezen, dat het hoogste beginsel in 't keuren en rechtsmaken van schrijverskunst, in de ziel ligt, en dat de ziel die Roomsch is, er niets minder om wordt, integendeel. Waarom zouden wij dan 't laatste woord laten aan Geschiedschrijvers der letteren, en aan letterkeurders, die 't hoogste niet zien of niet willen zien? Dat is de ziel van Schaepman, in den strijd rondom de kunstbeginselen, en dat is de geest van Persijn's Letterkundige Overzichten in Dietsche Warande en Belfort, en, nog meer, van zijn Aesthetische Verantwoordingen. En hij doet als de Meester; met geestdrift voor wat hij heilig houdt; met ridderlijke en hoofsche eerlijkheid tegenover de andere zijde; met een bevoegdheid en algemeene kennis in zijn vak, die reusachtig voorkomt en eerbied afdwingt; met fijne prikjes van schalkschheid en humor, waar 't past; met Durendaalsche slagen waar 't moet. Maar de taal en de menschelijkheid blijven, met dat alles, zeer verschillend van Schaepman's, blijven geestiger, lichter, zuidelijker, Vlaamscher, en... Persijnsch. Ik voel dat ik uitgeklingeld geraak... ik moet het overige laten aan Salvator, Klokke Roelant, Carolus en andere machtige bronzen longen. Zij zullen verder gaan in dat leven, in dat werk, en met schooner woorden, met moeilijke, geleerde woorden, waarvoor ik het voorhoofd moet fronsen, zullen zij de meer ‘moderne’ lezers van de Warande binnenleiden ‘in de prachtpaleizen van Persijn's kritiek, met hunne bibliotheekschatten van geleerdheid, granietzuilen van hooggaanden ernst, hun marmerwanden van volzinnen doorwenteld van diamanten woorden,’ zooals zaliger onze goede Dosfel ervan zei in zijn weidsthe taal. Ik kan zoo niet spreken. Evenmin zal ik mijn tong verbranden aan impressionante of expressieve sonoriteits-combinaties, die de artistieke en subtiel-discerneerende faculteiten van Persijn's psyche zouden uitspreken, of zijn débonnair en toch soms sarcastisch profiel op het écran van 's lezers imaginatie zouden projeteeren. Met alle dergelijke prestaties houd ik me niet op. Ik eindig, en zeg tot Persijn: Julius, houd u goed. Ik weet, beter dan gij meent, welk levensleed u al gepraamd, gestoken, genepen en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheurd heeft. Ik weet het, en heb het in stilte dikwijls meegevoeld. Maar ‘qui non est tentatus, quid seit?’ Gij, geestdriftige Christusdrager in de wereld van boeken en schriften, weet wel dat ware wijsheid niet uit de boeken, maar uit het kruis komt. Vijftig jaar! Word er honderd, maar blijf in Vlaanderen getuigen: ‘De hoogste kunstopenbaringen in alle landen en tijden zijn geweest de christelijke. Dat zal zoo blijven: Wij katholieken weten waarom. De hoeveelheid zullen wij nooit hebben - dat ligt aan de wereld sedert het aardsch Paradijs, maar de hoedanigheid moeten we houden, en, jongens, dat ligt aan dezen die werken in geestdrift, en bidden om den zegen van God’ Omdat gij voor die waarheid geleden hebt, of in die waarheid miskend werd, zult gij niets minder zijn in onze waardeering; uw ziel en uw werk zullen erbij winnen; God zal 't u loonen. Ik groet u, en wensch, dat nog lang te mogen doen, tot beider grooter genoegen. Vijf-tig-jaar! Jul-Per-sijn! Ting-ting-ting! Dank-zij-God! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kritisch Werk van Dr. Persijn. door Prof, A. Boon. Het schijnt er wel wat op aan te leggen om me tot thuriferarius ordinarius van Dr. Jules Persijn te verheffen. Na een eerste voorstelling van zijn persoonlijkheid aan de lezers van Boekengids (1) viel me bij de zilveren bruiloft van Dietsche Warande en Belfort de taak te beurt zijn verdiensten als redaktie-sekretaris van 1903 tot 1924 in 't licht te stellen (2). En nu dit tijdschrift hem officieel wil huldigen bij zijn vijftigste verjaarfeest word ik een derde maal in 't gareel gespannen om den praalwagen van zijn kritisch werk in den Ommegang rond te voeren. Nu, heel graag, hoor! Gedicht uit plicht gelukt niet licht, maar een bijdrage waarin persoonlijke sympathie en de erkentelijke waardeering van Vlaanderen en Nederland vrij aan 't woord mogen komen, wordt con amore aanvaard en con brio neergepend. Over Persyn's uiterlijken levensloop en over zijn hoedanigheden als privaat persoon en als vriend hoef ik hier niet uit te weiden; ik verwijs eenvoudig naar mijn vroeger Warande-artikel. * * * In tegenstelling met Vermeylen, Van Langendonck, Van de Woestijne, Verschaeve en andere vooraanstaande kritici, die de schoonheids-emotie ook hebben uitgedrukt in poëzie of drama, in verhaal of beschrijving, heeft Persyn geen eigenlijk scheppend werk voortgebracht. Zooals ieder jong mensch qui se respecte heeft hij zijn humanoria-idealen in statige Alexandrijnen bezongen en zijn jeugdvisies in landelijke schetsen uitgebeeld, maar de eenvoudige Wachtebeeksche jongen was te slim of had misschien geen durf genoeg om ze naar den drukker te dragen en er onze studentenbladjes mee vol te proppen. Jawel, éénmaal heeft hij zijn stoute schoenen aangetrokken om als groentje te Leuven in Met Tijd en Vlijt zijn verzen voor te lezen... il jura, mais un peu tard, dat het de eerste en laatste keer was. (3) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals bij de meesten van zijn geslacht was het flamingantische verontwaardiging die hem eerst de pen in de hand duwde. Men schreef 1897-98: de woelige strijdjaren voor de gelijkheidswet Coremans-De Vriendt; de Kamer van Volksvertegenwoordigers had ze geslikt, misschien wel tegen heug en meug van een groot getal der leden. Maar de vroede vaderen van den Senaat waren eraan aan 't tornen gegaan om de brave Vlamingen met een kluitje in 't riet te sturen. Nu gingen de poppen aan 't dansen: voor de eerste en waarschijnlijk de eenige maal waren alle veeten vergeten en lag alle partijschap stil. Alle hens aan dek! Ook de jonge maats sprongen bij om het lekke schip te kalfateren en tóch binnen te loodsen. De student Persijn deed dapper mee: in het Gentsche maandschrift De Vlaamsche Strijd van zijn vriend apotheker Egidius De Backer weerde hij zich dat het een aard had. Dan kwamen de studiejaren te Rome en te Leuven, tijd van stille overweging en onverdroten arbeid, met het zonneken erover van zijn vriendschappelijk verkeer met ‘onzen’ Vliebergh en met Scharpé en De Cock. Zijn eerste dichterlijk optreden in Met Tijd en Vlijt, we zagen het reeds, draaide op een fiasco uit; voortaan kwam hij voor den dag met letterkundige kritiek: over Schaepman's Menschen en Boeken, over Electra van Perez Galdos, over Siddartha van Minnaert. Zijn verdere tijd kroop vooral in allerlei lektuur en in het voorbereiden van zijn dissertatie over Het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen na 1830, (1) een flinke brok, werk met veel onuitgegeven materiaal, maar nog tamelijk dor en nuchter, zooals het schijnt te passen voor een doctoraal proefschrift. * * * Weldra zou zijn boek over Dr. Schaepman hem heelemaal in beslag nemen. Hoe hij er toe kwam nu juist Schaepman uit te kiezen en daaraan het beste van de tien à twaalf volgende jaren op te offeren? Niet zelden wordt het hem hier euvel opgenomen dat hij dat karweitje niet aan een Noord-Nederlander heeft overgelaten en alzoo zijn kostelijken tijd ‘verbeuzeld’ heeft aan iemand die aan onzen letterkundigen hemel geen ster is van eerste of tweede grootte. ‘Waarom nu juist over {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaepman?’ klaagde onlangs nog schampertjes Dr. Godelaine in een recensie over Gedenkdagen. (2) Eerst moeten we weten dat er te Wachtebeke, in het uithoekje van ‘dat Soete Waeslant’ dat paalt aan de Hollandsche grens, een familie leefde waarin de Schaepman-kultus jaren lang wierook brandde en de loftrompet stak voor zijn held. Persijn had een oom wonen in Zeeuwsch Vlaanderen, die waarlijk dweepte met den katholieken voorman en zijn bewondering had overgeplant in den huiskring van Vader Leo Persijn. Deze was er geen beetje fier over dat hij na een meeting te Terneuzen aan den Doctor werd voorgesteld en het zoo ver had gebracht dat hij zich met hem mocht meten... niet in welsprekendheid, maar in gestalte. Vader Persijn was immers meer dan 1,90 m. lang en hij had gewed dat hij den Tukkerischen kolos wel zou kloppen... Is het dan te verwonderen dat de broekvent opwies in stijgende vereering voor den Emancipator? Hij móest hem zien en hooren. Met het Taal- en Letterkundig Kongres te Antwerpen in 1896 scheen de kans klaar: daar zou Schaepman in hoogsteigen persoon verschijnen en het woord voeren. Zoo hadden ten minste de katholieke bazen er over beslist om, evenals in 1873, de blauwe tint van de vergadering door het optreden van den genialen zwartrok wat te neutraliseeren. Maar geen haar scheelde het of het mooie plan viel in duigen. Schaepman moest van Londen komen en twee dagen later een spreekbeurt waarnemen op den Duitschen Katholiekendag te Dortmund. Gelukkig wist Frédéric Belpaire het nog klaar te spinnen om hem te Vlissingen af te halen en hem tijdig te Antwerpen te doen binnenvallen midden in een redevoering van Frans Van Cuyck. Onmiddellijk werd de vergadering geschorst, de Doctor besteeg het gestoelte en met zijn Vondelrede behaalde hij een overweldigenden triomf. Eventjes geluisterd naar het geestdriftig dankwoord van Max Rooses, en dan voort naar Duitschland! Nu had de jonge Persijn een klets weg van den reus zelf. Toen hij te Rome in 't Belgisch College aanlandde, vond hij daar in de bibliotheek een volledige verzameling van De Wachter. Die moest en vloog er door, deel na deel, al kwam het niet altijd ten goede aan zijn regelmatige studies. Dat ook te Leuven zijn belangstelling niet geslonken was blijkt uit den geestdriftigen toon van zijn uitvoerige bespreking van Menschen en Boeken. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Schaepman in Januari 1903 te Rome overleed, zetten de Belpaire's en andere Vlaamsche vrienden den pas afgestudeerden doctor in de Germaansche Philologie aan om zich voor een breed-opgevatte biografie van den Nederlandschen Emancipator te spannen, des te meer daar hij daarover reeds heel wat materiaal bezat. Ook uit het Noorden kwamen welwillende wenken en aanmoedigingen. In Gods naam dan! Zoo verschenen reeds in 1903 de eerste hoofdstukken over Schaepman's jeugd- en jongelingsjaren tot zijn priesterwijding in 1867. De volgende jaren was het een voortdurend reizen en rotsen voor het opsporen der bronnen. Wat een ongeluk dat de Doctor op zijn sterfbed aan zijn neef Dr. A. Schaepman, den President van 't Seminarie te Rijsenburg, het uitdrukkelijk bevel had gegeven al de aan hem gerichte correspondentie - twee groote kisten vol, die berustten op het Seminarie - te doen verbranden. Maar zooveel brieven ontvangen veronderstelt er bijna evenveel geschreven. Daarom aan 't snuffelen en aan 't speuren, met onvermoeibaar geduld, naar de persoonlijke brieven van den Meester, naar handschriften en papieren, naar krantenknipsels en karikaturen: een echte jacht op Schaepmanniana. Al de steden en dorpen van Holland ketst hij af, bij vrienden en vereerders en zelfs bij vijanden, en bijna overal ondervindt hij veel tegemoetkoming; zelfs de stugsten, die aanvankelijk niets willen lossen, geraken op den duur op dreef. Zijn jonge vrouw neemt hij mee als kopiiste, zoolang de last van het immer vergrootend huishouden het lijden kan. Regelmatig verschijnen de hoofdstukken in De Warande of als feuilleton in Het Centrum. In 1912 kwam het eerste deel van de pers (Maart 1844-Juli 1870), een lijvig boek van 544 blz.; in 1916 het tweede (Juli 1870-1880), een dito van 740 blz. (1) Van het derde deel verscheen pas het eerste stuk ter gelegenheid van de onthulling van het monument te Tubbergen: 196 blz. voor één jaar (1880-81). Het overige van het materiaal ligt zoo goed als klaar in tallooze omslagen in het groote rek onder het venster van zijn studiekamer: nog enkele maanden flink werk om alles terdege te schiften en te ordenen... en wat inschikkelijkheid vanwege uitgever en publiek, en Nederland zal een biografie bezitten sterk en stevig gebouwd als de man waarover het gaat. Intusschentijd gaf Persijn ook een bloemlezing uit Schaepman's gedichten in de reeks Nederlandsche Schrijvers voor het Middelbaar Onderwijs nrs. 18-21 met een uitstekende inleiding van een goeie twintig {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden. (1) Wie in beknopten vorm zijn oordeel wil vernemen over Schaepman's persoonlijkheid, vindt daar zijn gading. Voor het Geert-Groote-Genootschap schreef hij een bondige levensschets. (2) * * * Waar sommigen zich afvragen waarom dan Persijn Schaepman heeft uitverkoren, vergeten ze al te licht dat hij naast zijn wel is waar betwistbaar, maar al te vaak onderschat dichterschap ook den redenaar wil huldigen, den man van het stalen gesproken woord, en die is toch van allereerste gehalte, en bovendien en vooral, den publicist en den journalist, den geschiedschrijver en den wijsgeer, den socioloog en den staatsman, allemaal verschillende facetten van een man zooals er elke eeuw maar weinigen worden geboren. Voor hem is Schaepman de massiefst, veelzijdige Nederlander, door het Katholicisme ooit gekweekt; zelfs als dichter blijkt hij hem geen tweede-rangs-figuur. Toen ik in 't begin van dit opstel schreef dat Persijn geen scheppend werk heeft geleverd was ik er me wel van bewust dat die uitdrukking niet heelemaal klopte. Of zijn er niet heel wat meer en steviger hoedanigheden noodig om in het kader van één menschenleven een halve eeuw Nederlandsche geschiedenis en West-Europeesche politiek samen te persen dan om een landelijk romannetje te bouwen? Moet men geen dieper psychologisch inzicht bezitten om zoo'n gecompliceerd zieleleven te doorpeilen en daarom een heele wereld van de verscheidenste grootheden te doen zweven dan om de slappe aandoeningskens of de brutale hartstochten van een handvol zielige menschjes te ontleden? Bekijk even wat we al krijgen in de reeds gepubliceerde deelen. Eerst, een heele brok uit het leven van den held zelf: zijn jeugd in den Twentschen Achterhoek, zijn studiejaren bij de Jezuïeten te Kuilenburg en in het Seminarie te Rijsenburg, zijn eerste maanden zielezorg te Utrecht bij Van Heukelum, zijn tweejarig verblijf te Rome met het heele verloop van het Vatikaansch Concilie, zijn professoraat in de Kerkgeschiedenis in het Groot Seminarie, zijn letterkundigen arbeid, zijn gedichten, zijn artikelen en bijdragen in De Tijd en in De Wachter, eindelijk zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer en zijn politieke {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijvigheid in de eerste twaalf maanden. En door dat uiterlijk stramien schieten de draden die het innerlijk leven van dien prachtmensch borduren: zijn kinderlijke vroomheid verborgen onder een ruwe schors van onbeholpenheid en linkschheid, zijn hartelijke liefde voor zijn moedertje, zijn joviale vriendschap, zijn offervaardigheid voor Paus en land, gekristalliseerd in zijn slagwoord: Credo, Pugno. Op dat zieleleven staat zijn dichterschap gegrondvest, echt en doorvoeld, met zijn hoedanigheden maar al te dikwijls over het hoofd gezien, met zijn gebreken, waarvoor Persijn voorzeker geen ooglappen draagt, met zijn eigen karakter dat door zijn biograaf naar aanleiding van De Paus raak wordt getypeerd: ‘Zoo staat deze Seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst van toen, met zijn kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht. Bij hem is 't kerkelijk gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden door andere menschengevoelens bereikt, en met die ‘fine frenzy’ gelijk Macaulay het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid en zingt hij zijn ‘Légende des Siècles’. En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven; - niet de natuur, niet zijn eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik, - maar de historie der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk. (1) Daarnaast en daarom wordt Katholiek Nederland bewust van zijn macht en van zijn plicht en ontwikkelt hun organisatie in een snel tempo: na de eerste kultureele pogingen van Dr. Cramer, Mgr. Broere en den grooten Thijm, komt het herstel van de hierarchie met de onverkwikkelijke April-beweging; verder zijn we getuigen van het schommelen en schipperen van politieke personen en politieke partijen met den geleidelijken groei van de antirevolutionnairen en van de Roomschen en de voorbereiding tot het Monsterverbond. Middelerwijl verspringt de handeling naar een verder plan en zien we daar de bedrijven afspelen van het grootsche wereldschouwspel omstreeks de jaren 70: het Vatikaansch Concilie met zijn strijd om het geloofspunt der onfeilbaarheid en de jammerlijke scheuring van de oud-katholieken; het ontstaan van de Italia Una door roof en geweld en lafhartige meeplichtigheid; den Fransch-Duitschen oorlog met de geboorte van het Duitsche Keizerrijk en den val van het Fransche; den Kulturkampf; de opkomst van het socialisme en van de kristen- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale beweging; een hernieuwing in de beeldende kunsten met Reichensperger en de gothiek, Van Heukelum en Sint-Bernulphusgilde, Baron Béthune en Sint-Lukasschool. En als acteurs van dat schouwtooneel der wereld, beurtelings eventjes geschetst of tot de voeten uit geteekend: Nederlands Katholieke herders als Mgr. Zwijsen, die zooeven met een eenstemmige dankbaarheid door het nageslacht werd herdacht, en Aartsbisschop Schaepman; publicisten en organisators als le Sage ten Broek, Dr. Cramer, Mgr. Smits; denkers en geleerden als Mgr. Broere, Dr. Nuyens, S. Lipman; letterkundigen en kunstenaars als Thijm en Royer, Van Heukelum en Cuypers, P. Koets en P. van Meurs. - Onder de niet-Roomschen als vrienden of tegenstrevers, Potgieter en Mevrouw Toussaint, Groen van Prinsterer en Thorbecke. - In Frankrijk, de Montalembert en Veuillot, Lacordaire en Mgr. Dupanloup, Thiers en Gambetta, Victor Hugo en de Musset, Mac Mahon en Rochefort, Napoleon en prins Louis; in Duitschland, Ketteler en Lasalle, Bismarck en Mallinckrodt, Görres en Strauss; in Engeland, Manning en Disraëli. Een reuzengalerij - een reuzenkerkhof, fluistert een booze tong me in 't oor, - een Pantheon van Europeesche grootheden, door Schaepman zelf naar het leven geboetseerd en uitgebeeld, en daar te midden in, de reuzenfiguur van Schaepman, medegetuige van en medestrijder in de omwenteling die onze oude wereld op godsdienstig, staatkundig en ekonomisch gebied heeft doorgeworsteld. Met veel belangstelling en sympathie werd dat monument in Nederland begroet en geprezen om de uitgebreidheid en zekerheid van de informatie, de ruimte en diepte van geschiedkundig en psychologisch inzicht, de verdraagzaamheid en onpartijdigheid in het beoordeelen van toestanden en personen, de warme geestdrift en hero-worship getemperd door degelijke zakelijkheid en wetenschappelijke kritiek. ‘Het werk geeft niet enkel een stuk leven van een enkeling, maar ook een brok lands- en volkeren-historie’ (V. Cleerdin). * * * Wat Persijn voor het Noorden met zijn Schaepman in 't groot wil leveren, deed hij voor 't Zuiden in 't klein met de drie deeltjes van zijn August Snieders. (1) Nog een misprezene die door het ondankbaar nageslacht {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} werd verloochend en nu door Persijn in eer hersteld! Zou het vermetel zijn te veronderstellen dat dezelfde hoedanigheden die hem bij den Hollandschen voorman hebben bekoord, hier weer den doorslag hebben gegeven? Dezelfde koortsige werkkracht, dezelfde verknochtheid aan geloof en taal, dezelfde Credo-Pugno-strijdhaftigheid, dezelfde invloed in de politieke en godsdienstige geschiedenis van zijn land: een rijke stof in de geoefende hand van een menschenkenner. Het eerste deel: 1825-1850 gaat van Snieders' geboorte tot het verschijnen van zijn eersten roman Burgerdeugd. Als inleiding een monumentale portiek: Bladel en zijn roemrijke geschiedenis, het Sniedersgeslacht en -huis, de geboorte van August, zijn opvoeding en schooljaren, zijn eerste letterkundige proeven en zijn eerste stap in 't leven als letterzetter te 's Hertogenbosch. Dan leidt schrijver zijn held binnen in de bloedvreemde stad, waarvan hij nochtans weldra de groote leidende kracht en een der voornaamste vertegenwoordigers zal worden. In 1844 negentienjarige door bemiddeling van zijn oudsten broer Renier, den Turnhoutschen dokter, als zetter op het pas gestichte Handelsblad, waar hij zijn bescheiden arbeid begint onder de redaktie van Lodewijk Vleeschouwer. Maar niet lange maanden duurt het of de kleine uit Bladel krijgt zijn plaatsje bij op het bureau, en met Nieuwjaar 1849 wordt hij hoofdredakteur van het steeds groeiende dagblad. - En dan, wat een heerlijkromantisch tijdperk, die jaren 1845 en volgende! wat een geroezemoes van sturm-und-drang bij het klapperen van pot en pint in de urenlange drinkgelagen in het Zwart Peerdeken op de Paddengracht. ‘'t Was er zoo stemmig en gezellig als in 't ideaalste Parijsche Cenacle. Van ‘Peer of van “Moer” kregen ze hun glas bier en hun pijp. Den Door improviseerde, Conscience declameerde, De Laet debatteerde, Vleeschouwer persifleerde, Van Kerckhoven jeremieerde, Rosseels solemniseerde en allen profiteerden hun Gersten of hun Leuvensch... En onze Bladelsche bleu, tureluursch van al dat Vlaamsch rumoer, zweeg en keek, en zat daar gebiologeerd door den meester, Hendrik Conscience, den schepper van alree negen romans.’ In die opbruisende wereld van edelmoedige en onbezonnen dweepers wist de Hollandsche jongen weldra zijn plaats te veroveren naast de grootheden van dien tijd. Waarom moest, helaas! het kleinzielig gekonkel van kortzichtige vitters die heerlijke beweging de politieke baan opjagen? Snieders wist er zich nochtans min of meer buiten te houden. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 1850-1870: twintig jaar rusteloos werken en onverpoosd zwoegen, in Handelsblad en Belgische Illustratie, in meetingzalen en op kongressen, tegen politieke vijanden en hatelijke stokebranden, voor volksgezinde kandidaten en Vlaamsche kunstenaars. Altijd op de eerste plaats, waar er klappen te geven en ook te krijgen vielen, altijd even waardig en deftig, maar tevens even kranig en beslist! Leest dit, jongere Vlaamschgezinden, en klopt rouwmoedig op uw borst, omdat ge niet in grooten getale zijt toegestroomd op de jubelfeesten van den radikaalsten onder de durvers en doordrijvers. Ten andere, boeiend en aktueel, zelfs nuttig en leerrijk blijft die geschiedenis nog in de hoogste mate... Midden in dat politiek gestook en in die drukte van alle oogenblikken groeit Snieders op tot een volksschrijver en een kunstenaar die Conscience naar de kroon steekt. Novellen en romans heeft hij maar uit zijn mouw te schudden: De Dorpspastoor, Het Bloemengraf, De Gasthuisnon, De Wolfjager, Sneeuwvlokske, Het Jan Klaassenspel, Het Zusterken der Armen, Op den Toren, enz. 1870-1904. Daarin nog volle dertig jaar hard labeur op de redaktie-kruk van Het Handelsblad. ‘Wat een leven! Wie had gewerkt en gezwoegd als hij? Een bezetenheid van arbeidslust, die toegepast op het stoffelijke, hem millioenen had kunnen bezorgen; en waarmee hij goedheil! een reuzenkapitaal had veroverd, waarop tienduizenden hadden geteerd en in de toekomst nog tienduizenden zouden teren... Hij was de geestelijke bouwheer van een grootstad en van een wereldhaven geweest. Die stad had hij de krant geschonken die haar mondde; het Vlaamsche volk en den Vlaamschen handel had hij schier zestig jaar, dag in dag uit, gevoed met het merg van zijn geest en gemoed.’ Het proza, waar hij zijn blad mee oppropte, woog even zwaar als dat van Verspeyen en de Haulleville; zoo groeide Het Handelsblad weldra tot het beste blad van België, en meteen klom het gezag en de invloed van zijn hoofdredakteur. ‘Koningen had hij het hunne gezegd; bisschoppen had hij hun zalige les gelezen; ministers en gouverneurs, senatoren en kamerleden had hij in en uit het zadel gelicht. En moeder! uw jongste wildzang... was toch de grootste kielhaler van de Belgische “geuzen” geworden! Maar was ditmaal wel alles in den haak? Kon hij de keeren tellen dat hij den knuppel had gegooid, puur uit plezier om de kippen uiteen te zien stuiven? Kom, dat was de ontspanning geweest, midden in de inspanning!... De kunstenaar had wel eens gezottebold onder 't polemisch bedrijf: de tol aan 't Bohemerschap bij dezen “homme {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} géométrique” van den plicht!...’ - Naast die slafelijke bezigheid, zijn letterkundige arbeid, de dwaaltochten van zijn geest door het rijk der verbeelding, de zaligheid van de kunst elken avond en elken Zondag. In dit tijdperk gat hij het gaafste en rijkste dat hij ooit heeft geschapen: het heerlijk trio zedenromans: Alleen op de Wereld, Zoo werd hij rijk, De Nachtraven; een paar sterkgebouwde geschiedkundige verhalen: Antwerpen in Brand, Onze Boeren; twee bundels novellen en schetsen, van het allerbeste dat uit zijn pen is gevloeid: Fata Morgana, Dit sijn Snideriên; zijn weldoordachte redevoeringen en voordrachten voor Davidsfonds, Mechelschen Katholiekendag, Vlaamsche Academie; een nalatenschap zoo rijk en verscheiden dat het een kostbaar erfenis blijft voor het Vlaamsche volk. En daarboven, als een stralende lichtkrans, het volle, schoone, evenwichtige leven van den overtuigden flamingant, van den konsekwenten katholiek, man uit één stuk, nauwgezet en voorbeeldig in zijn ganschen handel en wandel. Met deze drie deelen heeft Persijn een waardig gedenkteeken opgebouwd voor onzen grooten, maar al te ras vergeten Snieders. Even als bij den Hollandschen Emancipator heeft hij het niet gelaten bij zijn zuiver-letterkundige bedrijvigheid: deze vult immers slechts een klein deel van het ruime kader van zijn leven. Daarom heeft hij hem bij voorkeur uitgebeeld als leider van zijn volk, als strijder voor het goede recht; en nevens hem, raak, soms met één trek, al wie in de Vlaamsche Beweging, in de Belgische politiek, in de Europeesche beschaving zelfs, over die heele spanne tijds op den voorgrond is getreden. Een derde monument is Persyn aan 't voorbereiden ter nagedachtenis van zijn vriend Professor Emiel Vliebergh zaliger, den stoeren werker en verduldigen lijder, den onderdeken van den Boerenbond en den algemeenen voorzitter van het Davidsfonds. Moge het zoo gauw mogelijk klaar komen: de 40.000 leden van het Davidsfonds zien er ongeduldig naar uit. * * * Op zuiver letterkundig gebied vermeld ik eerst twee werken van algemeenen aard, min of meer polemisch en didactisch bedoeld. Het eerste, klein van omvang maar groot door den sterk-synthetischen geest: A glance at the Soul of the Low Countries, (1) schreef hij onder {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog om het Engelsche volk er op te wijzen welke nauwe banden de eeuwen door, de Angelsaksische en Nederlandsche kultuur en letterkunde aan malkaar hechtten. Niet veel datums, zoo weinig namen mogelijk, vooral groote lijnen en stroomingen zeer overzichtelijk voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat die uiteenzetting ten bate van een vreemd publiek tevens een helder licht liet vallen op de hedendaagsche taal- en kultuurtoestanden in Vlaanderen en op de historische omstandigheden die er aanleiding toe hebben gegeven. - Onmiddellijk na den wapenstilstand liet de Fransche kapitein Louis Gillet, die bij zijn verblijf op het front de Vlaamsche Beweging had ingestudeerd, een iet of wat gewijzigde vertaling van dit overzicht verschijnen: Coup d'oeil sur l'âme des Pays-Bas; (1) al wat uitsluitend voor de Engelsche lezers bedoeld was en wat Frankrijk eenigszins kon hinderen het hij weg. Het tweede, Asthetische Verantwoordingen, (2) bestaat uit vijf opstellen. De drie eerste zijn de voordrachten over Kiezen, Smaken, Schrijven, waarmee hij op de eerste Nederlandsche Vakantieleergangen te Leuven debuteerde en een uitbundigen bijval behaalde: reeds jaren dienen ze op vele onderwijsgestichten om de Rhetorika-studenten in te leiden tot het oordeelkundig genieten der literaire schoonheid. Het vierde, een Warande-Kroniek over de reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ van de Hollandia-drukkerij te Baarn, biedt een welkome gelegenheid aan om kennis te maken met een tiental onder de groote denkers en scheppers van schoonheid. Het laatste, beschouwingen over de vier groote ismen van de hedendaagsche kunst: kubisme, futurisme, dadaïsme en expressionisme, wil het kluwen ontwarren van de moderne theorieën en levensbeschouwingen. Persijn blijft niet haperen bij den uitwendigen vorm, maar tracht de kern zelf te ontbolsteren. ‘Al de nieuwste ismen, hoezeer ook verschillend van elkaar, stemmen hierin overeen dat ze pogingen zijn om los te komen uit de analyse, en om te achterhalen de synthese; of, zoo ge 't wijsgeerig-technischer wilt, om weer eens, naar de geestelijke slingerwet, die nu al duizenden jaren heerscht over ons, uit het intellectualisme los te komen, en bij het voluntarisme onzen toevlucht te nemen... Ook op het letterkundig terrein heeft de oververzadiging door analyse de reikhalzing naar de synthese gekweekt. Ook hier heeft verintellectualiseering-tot-het-uiterste zich gewroken met de beste geesten weer den weg naar het hart te leeren, al zingend {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} hun voluntaristische hulde, hoe uitbundiger des te liever.’ Met naturalisme en individualisme had men dan gauw afgerekend; ook het impressionisme werd van de baan gejaagd. Futurisme en kubisme sprongen te voorschijn, terwijl het Dadaïsme den uitersten stand innam. Dan kwam het expressionisme, dat ondanks sommige bokkesprongen van rare kwanten, wel blijkt te zijn een poging naar den terugkeer van het oude, goede gezond verstand in de kunst. * * * Al dat werk kreeg hij natuurlijk klaar na zijn ambtsbezigheden, en we hoeven nu niet te denken dat die daaronder te lijden hadden; want hij was, schijnt het, een voorbeeldig ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, een dito vertaler in de Kamer, en hij was is en zeker nog een model-professor. En wij, gewone menschen, zouden denken dat zijn ambt wel kon volstaan voor een normaal mensch! Maar Persijn is nu eenmaal geen normaal mensch, maar een volhouder, een wroeter die van God gezegend is met een verbazend assimilatievermogen en met de heerlijke gave van het geschreven woord. Met het opstellen begint hij niet of hij moet het ding door ernstige studie voor goed beet hebben, maar dan gaat het ook als vanzelf. Met zijn stijlschakeeringen heeft hij niet de minste moeite: veelal zijn ze onbewust en heeft hij er zelf eerst plezier in bij 't lezen van de proef. Ze worden hem als 't ware gedicteerd en hij houdt eerst op als hij om den wille van andere bezigheden van zijn schrijftafel weg moet of zich lichamelijk vermoeid begint te voelen. Soms zet hij het in één trek door. Zoo is de Dante-feestrede een onafgebroken arbeid van elf uren geweest, maar dan was hij ook zoo af dat hij dadelijk op commando van moeder de vrouw naar bed moest. Persijn werkt regelmatig. Hij is steeds een vroeg-op geweest; zijn dokumentatie houdt hij altijd heel zorgvuldig bij. Het groote werk vliegt er door in den winter en als 't slecht weer is. De zomernamiddagen trekt hij er uit, 't zij alleen, 't zij met zijn vrouw en een paar kinderen, 't zij te voet of per fiets; heel zijn streek kent hij op zijn duimpje. Zoo vond hij tijd en gelegenheid om van 1903 tot 1923 de redaktie waar te nemen van Dietsche Warande en Belfort. In mijn Warande-artikel van Januari 1926 heb ik reeds verteld hoe hij aan het tijdschrift {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakte, hoe in de drie eerste jaren het werk werd verdeeld tusschen hem en Vliebergh en hoe het stilaan naar zijn kant afzakte, zoodat hij in 1906 de volle vracht kreeg. Ik heb daar ook gepoogd te schetsen wat hij al voor De Warande is geweest door het aanwerven van vaste meewerkers, het zoeken naar jeugdige krachten, het uitbreiden van het tijdschrift door wetenschappelijke kronieken en bijdragen, het recenseeren van het heterogeenste werk onder eigen naam of onder verschillende schuilletters, het opstellen van Kroniek en Omroeper, het inrichten van Warande-wandelingen, het schrijven van uitgebreide artikelen. Oud en nieuw, klassiek en modern, in- en uitheemsch, Germaansch en Romaansch, proza en poëzie, realisme en neo-romantiek, roman en essay, al wat op de boekenmarkt wordt gegooid bekijkt en beschouwt hij met kritisch oog ten bate van de trouwe Warande-lezers. Van zijn tijdschrift weet hij te maken het degelijkste en best ingelichte van Vlaanderen. En daarenboven wist hij het zoo nog aan te leggen dat hij broederlijk kon meewerken aan allerlei uitgaven en bladen u t No rd en Zuid: in Jong Dietschland, bij den aanvang van dat tijdschrift, om zijn vriend Dosfel bij te springen; in Hooger Leven schreef hij o.a. zijn hartelijke hulde aan Pastor De Quidt, polemiseerde hij over Mevrouw Courtmans, en - dat mag nu toch eindelijk gezegd en gekend worden - schetste hij de zoo gegeerde en populaire Kamerportretten; in De Vlaamsche Strijd herdacht hij in een roerend In Memoriam zijn verwant en gouwgenoot Dr. Amand De Vos.; in de Jaarboeken van het Davidsfonds 1910 en 1911 leverde hij de letterkundige kronieken met uitvoerige bespreking over werk van René De Clercq, Jef De Cock, Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck e.a.; in Ons Volk Ontwaakt gaf hij de jubilé-bijdragen voor Mevrouw Courtmans, Virginie Loveling, Gentil Antheunis en de Kijkjes op de Noorweegsche Letterkunde; in de Verhandelingen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie (hij werd tot briefwisselend lid gekozen den 19 Juni 1912 en tot werkend den 19 October 1921) publiceerde hij zijn lezingen over Het Studententype in de Letterkunde, De Stichting van ons Nationaal Tooneel te Antwerpen, Dante (feestrede), Multatuli en de Vlamingen, Snideriana, August Snieders (feestrede), Zweden en de Nederlanden; in Boekengids zong hij den lof van St. Paulus van Th Van Tichelen; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} in De Standaard schreef hij pas na den oorlog 92 feuilletons, waaronder zeer lezenswaardige over Albertine Steenhoff-Smulders, Enrica von Handel-Mazzetti, Francis Thompson, enz.; aan het Tijdschrift voor Taal en Letteren van Tilburg schonk hij de primeur van August Snieders - zijn dorp, voorgeslacht, huis en jeugd - en een beoordeeling over Te Winkel's Ontwikkelingsgang 17e Eeuw; in Van Onzen Tijd drukte hij de feestrede op Vlaanderens Kunstdag te Gent; in Het Centrum van Utrecht en De Tijd van Amsterdam pende hij allerlei feuilletons neer over letterkundige en aktueele onderwerpen. * * * Reeds vroeger had hij enkele van die verspreide opstellen verzameld in zijn twee deelen Kritisch Kleingoed (I Vlaanderen, II Nederland) (1) en zijn vierden bundel Over Letterkunde (2). Thans schijnt hij het ernstig te meenen met het opgraven van die schatten die verbrokkeld en verborgen, op vaak ongenaakbare plaatsen liggen weggedolven. Eerst het stof er wat afgeblazen, en dan ze wat opgepoetst, opgeknapt en opgefrischt. Zoo verschenen reeds twee bundels Gedenkdagen (3): de eerste met twaalf opstellen, waaronder drie van historischen aard: een bijdrage over de oude Britsche Belgen, een andere over de romantische avonturen van Judith de eerste gravin van Vlaanderen, en een merkwaardig stuk over een Engelsch jubellied van het begin der 14e eeuw over den slag der Gulden Sporen (hoe zijn deze drie onder de Gedenkdagen versukkeld?). De negen andere zijn feestschriften, drie gewijd aan Dante's eeuwfeest: over zijn persoonlijkheid en dichterschap, zijn plaats in onze Dietsche letterkunde en zijn feestviering in onze streken; dan over Jean-Jacques Rousseau, Dostojefski, Joseph de Maistre, Keats, Shelley en een scherpe beoordeeling in Vlaamsch opzicht van Emile Verhaeren. - De tweede bundel met veertien: als hoofdschotel twee uitvoerige en breed-uitgewerkte studies over de betrekkingen van Thijm en Multatuli met de Vlamingen; als voorspijs, de geestdriftige rede op Vlaanderens Kunstdag in 1911 te Gent; als bijgerechten, de gloedvolle lezingen op den Conscience-dag {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij de Snieders-viering, de hartelijke bijdragen voor de feestnummers van Virginie Loveling en Maria Belpaire. Maar op zijn best hooren we hem als hij zijn hart luid laat uitspreken al wat er opgehoopt ligt aan erkentelijkheid en trouwe vriendschap voor ‘onzen’ Vliebergh en voor Scharpé - dit laatste mag in alle bloemlezingen worden opgenomen als een meesterstukje van geest en humor -; of waar hij zijn gemoed uitsnikt bij het heengaan van Margriet Baers, Hugo Verriest, Lodewijk Dosfel. Wat er verder zal volgen is nog niet beslist. De 33 bundels door den Standaard-Boekhandel aangekondigd en netjes ingedeeld zijn, om het op zijn zachtst uit te drukken, een vrome wensch. Vaste plannen heeft de schrijver er nog niet over. Zooveel is zeker dat thans bijna voor den druk gereed liggen twee bundels Gedachtenissen, een eerste gewijd aan Prosper Van Langendonck, Amand De Vos en Alf. De Cock; een tweede aan Dosfel, Karel Van den Oever en O.K. De Laey. Zijn nog in min of meer onmiddellijke voorbereiding een paar nummers uit een reeks, die zal loopen over de kultuurbetrekkingen tusschen de verschillende landen van Noord- en West-Europa en onze Nederlandsche gouwen. Zoo krijgen we eerlang Zweden-Vlaanderen, Denemarken-Vlaanderen, de twee eerste vriendschappelijke matchen op kultureel gebied. Verheugend mag het ook heeten dat door de zorg van een groep college-leeraars van het Aartsbisdom een bloemlezing zal verschijnen uit zijn verhalend en beschrijvend proza ten gebruike van de hoogere klassen van het Middelbaar Onderwijs: een tiental stukken en lange uittreksels, waaronder een Dante-verhaal, de ‘St. Paulus van Van Tichelen’, bcokken uit ‘Schaepman’ en ‘Snieders’, de rede op den Kunstdag te Gent, de in Memoriams van M. Baers en H. Verriest, enz. Heel waarschijnlijk volgt een tweede keuze uit het bespiegelend en beschouwend proza ten behoeve van meer ontwikkelde studenten. * * * Zoo mag thans Dr. Jules Persijn bij zijn vijftigsten verjaardag begroet worden als de vertegenwoordiger van de katholieke kritiek in Vlaanderen, wiens stem ook in Noord-Nederland een goeden klank geeft. Over zijn verbazende belezenheid en veelzijdige belangstelling, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kloek en nuchter gezond oordeel en scherpgeoefenden kritischen zin, zijn ruime verdraagzaamheid en wetenschappelijke vertrouwbaarheid, zijn fijne menschenkennis en wonderlijk assimilatievermogen, zijn vurige liefde voor de schoonheid en diepe, haast schroomvolle vereering voor de kunst, zijn vrienden en andersdenkenden het roerend eens. Ook voor de uiterlijke voorstelling van zijn werken hebben allen niets dan lof over: zijn omvangrijke biografieën en studies staan sterk en stevig gebouwd en evenwichtig ingedeeld; zijn evocaties van het verleden zijn levendig en pakkend, hier en daar een tikje romantisch gekleurd; zijn uitbeelding van de personages is raak en af; de toon is gewoonlijk gemoedelijk en familiair, maar waar het pas geeft, plechtig en statig, pathetisch en doorvoeld, bijtend en sarcastisch; over heel het werk liggen geest en humor met volle grepen gepoeierd; de stijl is los en zwierig, afgewisseld en verscheiden; de taal is pittig, springlevend, volksch en speelsch, zuiver en rijk, genietbaar in Noord en Zuid. Wat sommigen eenigszins schijnt te hinderen of ten minste Persijn's gezag in hun oogen verzwakt is de volmondig uitgesproken katholiciteit van zijn kritiek. In De Nieuwe Rotterdammer beweert Karel Van de Woestijne dat onze katholieke kritikus niet kan vergeleken worden met den vrijzinnigen Vermeylen; al zijn beiden misschien even knap en geleerd, even gevat en oprecht, bij Persyn staat zijn geloof hem in den weg om even onbevangen te oordeelen. Alsof een vergelijking opging tusschen de wetenschappelijke kritiek van Persyn en de intuitieve van Vermeylen: sinds zijn ‘Jan Van der Noot’ heeft deze immers niet meer aan wetenschappelijke letterkundige kritiek gedaan. - Volgens A. Cornette blijft Persijn ‘de oud-leerling van 't college’, die vooral in zijn Aesthetische Verantwoordingen’ te zeer gebonden is door de canons hem door zijn vroegere leeraars aangeleerd.’ (1) Nu, dit steekt Persijn nergens onder stoelen of banken: dat literatuur voor hem meer beteekent dan ijdele woordkunst en bevallig spel van klank en rythme, dan koketteeren met aandoeningjes en stemmingjes of spelevaren op den stroom der fantasie. Waardeeren kan en doet hij dat soms wel en met lof er over schrijven eveneens: we hoeven niet ver te zoeken in zijn kronieken om in te zien dat zijn oordeel geen ooglappen draagt van bekrompenheid of eenzijdigheid. Maar boven die kleine kunst stelt hij er een andere, die levensvreugde brengt in den reinsten en hoogsten zin, die een uitstraling is van de opperste schoonheid en een meedeelen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} van de opperste waarheid; voor hem geldt als onomstootbaar het woord van E. Hello: ‘l'art est le souvenir de la présence universelle de Dieu’ Daarom looft hij dichters ‘die meenen dat de keurstof van dit hun aardsche leven, hun kunst, dus ook een doel mag hebben buiten zichzelf’. Zoo staat ze midden in 't leven, in 't echte. ‘Deze kunst grijpt in 't leven, en den hoogsten zin er van krijgt ze beet’. Dat daarmee alle godsdienstige poëzie niet gezalfd wordt tot duurzame literatuur geeft hij grif toe: het meeste deel zelfs rangschikt hij onder de dingen, ‘die, hoe heilig ook bedoeld, tot niets anders dienen dan tot het versterken der meening dat een bepaalde soort godsvrucht, die aan kunst wil meedoen, er onzeggelijk idioot uitziet.’ (1) * * * Vriend Persijn, thans leeft gij vooral op uw studeerkamer te Broechem. Ondanks de langdurende convalescentie na de zware ziekte die U verleden jaar in de lente heeft neergesmakt, blijkt uw werkkracht gelukkig weinig of niet verminderd. Uit noodzakelijkheid des gebods schijnt uw werkgebied wel eenigermate beperkt: op vergaderingen en kongressen verschijnt gij zelden of nooit, lezingen en voordrachten zegt gij stelselmatig af, reizen doet gij nog enkel voor het vervullen van uw ambt. Maar uw pen blijft even scherp en fijn als voorheen en met de boeken die regelmatig van de pers komen bereikt gij de besten uit ons lezend publiek. Om al de geestelijke weldaden waarmee gij ons volk hebt begenadigd, om de schatten van eigen of vreemde schoonheid die gij ons hebt geopenbaard, herhalen we bij uw vijftigste verjaarfeest de dankhulde die gij op Vlaanderens Kunstdag aan de scheppende letterkundigen hebt gebracht: ‘Ook U is het Vlaamsche volk dankbaar. Dankbaar, omdat gij het beurt op uw sterke armen uit de vale valleien van verdrukking naar de hoogvlakten van uw horizonten, schitterend allerwege van licht. Dankbaar, omdat gij hem geeft de hooge les van wilskrachtigen arbeid; omdat gij hem leert dat het uur gekomen is om elk op zijn gebied alles te doen wat maar doenbaar is. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaar omdat gij zulke heerlijke Zondagen schept in zijn weekdaagsche leven van veel inspanning, veel zweet en last. Dankbaar, omdat gij zijn ziel, bezwaard door al de beslommeringen en bekommeringen van den dag, opheft naar hooger vlucht, naar idealen levensinhoud, naar 't volkomen bewustzijn van zijn rechten. Dankbaar vooral, omdat gij redt de taal van uw volk’. (1) Leuven. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van Jules Persijn. door F.V. Toussaint van Boelaere. Jules Persijn een vijftiger: hoe is 't Gods mogelijk? Ik had zoowaar den indruk, dat Persijn voor 't minst vijftien jaar jonger was dan al die verdienstelijke landgenooten van hem en van mij, die hun tiende lustrum achter den rug hebben en daarom worden gevierd; of die het, desondanks, toch niet worden. Misschien is mijn vergissing, waartegen wel niemand bezwaar zal hebben, te wijten aan het feit dat Persijn sedert zijn eerste optreden op Vlaanderens akker, steeds heeft gegolden als een bizonder noest arbeider, wien geen taak te zwaar, geen opdracht te ruim was. Arbeiders, die van 's ochtends tot 's avonds onverlet aan den weg timmeren, die men elken dag, dien God geeft, precies als den vorigen dag ziet zwoegen en pijnen, n'ont pas d'âge, - meêgegroeid als ze zijn, met den tijdloozen, eenderen arbeid. Het rad hunner jaren wentelt langzamer: trekt dat rad niet véél meê naar omhoog? Bij zorgvuldige berekening denkt men dat zij, met al hun ballast van arbeid en productie, amper den vijf en dertigsten mijlpaal kunnen hebben bereikt - en op dat zelfde oogenblik schrijden zij precies den vijftigsten mijlpaal triomfantelijk voorbij. Het zij dan zoo... Laat ik het, in alle bescheidenheid, mogen zeggen: niet altijd ben ik het met Persijn eens, waar hij recht spreekt over het werk van Vlaamsche schrijvers; en als hij Schaepman's oeuvre, in vele lijvige boekdeelen, in de hoogte heft en ons uitnoodigt om dat werk grooten lof toe te zwaaien, dan moet ik wel erkennen dat mij den moed daartoe in de schoenen zinkt, en dat ik halsstarrig den kop schud: ‘neen, man, neen man, dàt kan ik niet’. Maar des te gelukkiger stemmen mij de vele plaatsen, waar Persijn's oordeel, dat altijd op de stevige gronden van eerlijke studie en veel-omvattende kennis berust, mijne, meer door louteren smaak ingegeven, meening nabij komt, en zelfs vaak daarmede gelijk luidt. Dat Persijn zich, bij de beoordeeling van literair werk, tevens laat leiden door overwegingen van ethischen of, meer bepaaldelijk, van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstigen aard, - ook onder de niet religieus-voelenden zal gewis niemand het hèm ten kwade duiden. Want Jules Persijn behoort niet tot die katholieken, dewelke de bevrediging van hun geloofsijver gaan zoeken in 't vernielen of verdelgen van wat, op welk gebied ook van gebruik, kennis of kunst, niet met de zuivere leer strookt of er niet meê schijnt te stroken; maar wel tot diegenen onder hen, die in richtend begrijpen en liefdevol construeeren solaas en vreugde vinden. Niet hij zou een Griekschen tempel hebben neergehaald en de steenen van het wondere monument hebben verminkt of verstrooid, om op dezelfde plaats ter eere van den nieuwen Heiland een kerk uit baksteen te bouwen; - niet hij zou (gesteld dat hij een vijand van de Vlaamsche zaak zou zijn geweest) de grafzerken van Heldenhulde tot gruizelementen hebben vernield om er straatwegen meê te plaveien: Jules Persijn bezit die haast goddelijke gave om ook in ethisch-afwijkenden arbeid, het gezond-eerlijke, het opbouwend menschelijke te kunnen peilen en waardeeren, onder erkenning, van zijn standpunt uit, van de noodlottigheid van de afwijking zelf. Ik weet dan ook zeker, dat Persijn er zou hebben voor gezorgd dat nevens de ruïnen van den Griekschen tempel, een heerlijke kerk zou worden gebouwd: in de kerk zou hij hebben gebeden en Gods lof gezongen; doch in de ruïnen van den tempel zou hij een hymne hebben kunnen heffen tot verheerlijking van Gods schepsel: den mensch met zijn grootschheid en zijn ellende, met de eindelooze verscheidenheid van zijn begeerten en van zijn wil. En de zerken van Heldenhulde zou hij op een, des zomers in stralende zon badenden akker hebben vereenigd, uit grootmoedige dankbaarheid voor den Dood, die, waar hij de eenen treft, tevens bij de Gespaarden liefde-in-vereering verwekt. Zoo stel ik me dan Persijn voor: en schat die zeldzame ruimte van voelen en denken op zeer hoogen prijs. En daarenboven erken ik een andere deugd bij hem, waardoor hij zich kranig onderscheidt van de meeste zijner tijdgenooten: zijn dienstbaar cosmopolitisme. Van hoevele literaire markten is Persijn niet thuis? En die verrijking van eigen geest en eigen gemoed heeft geen intellectueel egoïsme ten grondslag. Niet om zich een wereldburger te weten of te wanen, niet om het heerlijke besef zich evenzeer in Londen, Parijs of Oslo als in Vlaanderen zelf thuis te zullen voelen, heeft Persijn zich vertrouwd gemaakt met de kunst, de literatuur, het beschavingspeil van vreemde volkeren. Die hooge, algemeene cultuur heeft geen aristocratischen vorm aangenomen: geen heerenhuis heeft Persijn zich met {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn schatten gebouwd. Wat hij uit vele landen aan goederen heeft vergaard, als een koopman van zonderlingen aanleg, stelt hij weêr te koop ten behoeve van de menschen uit zijn eigen land. Wat hij goed en nuttig achtte heeft hij aldus uit het buitenland betrokken om met milde hand 't Vlaamsche volk te dienen. Maken die gaven en deugden Jules Persijn niet tot een Vlaming van groote beteekenis? Groot niet alleen om de zeldzame waarde van zijn persoonlijkheid, die in tal van werken tot uiting is gekomen; groot ook om dat ruime plichtsbesef en die eerlijke plichtsbetrachting, welke hem hebben genoopt zijn begaafdheden en kundigheden deemoedvol ten dienste te stellen van het volk, waaruit God hem liet geboren worden - doch grooter nog om zijn groeiende belangrijkheid als hooge voorbeeld voor dèzen en voor làteren tijd: Europeeër in Vlaanderen's dienst. Een macht die opbouwt, en die triomfeeren zal... Een man dien ik, bij zijn vijftigsten verjaardag, van harte begroet. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Jul. PERSIJN, als student van Rhetorika in 1895. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Twintig jaar getrouwd, 18 September 1926. ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weldoener van Holland. door Prof. Dr Gerard Brom. Het biezondere van Persijn is iets, dat misschien heel eenvoudig lijkt en door de zeldzaamheid toch buitengewoon mag heten. Deze Vlaming heeft op Holland positief gewerkt. Om de volle betekenis van het feit te verstaan, moeten we deze bevestiging even omkeren. Hij heeft niet zijn verblijf in 't Noorden gebruikt tot kleinering van andere Flaminganten, hij heeft het vertrouwen in de Vlaamse beweging niet ondermijnd door schimpscheuten op de leiders, hij heeft de toekomst niet gewaagd aan een breken met het verleden, hij heeft de Hollanders niet al kankerend van de Vlamingen vervreemd, hij heeft de verdiensten van voorgangers niet onder grote wensen begraven, hij heeft zich niet met absolute ideeën afgemaakt van de dagelikse daad, hij heeft de jeugd niet vermaakt, door een zuinig zonnestraaltje met een kinderspiegeltje op allerlei gezichten te laten dansen, hij heeft de verhouding tussen Noord en Zuid niet met vloeken van ‘verrader’ tegenover geestverwanten vergiftigd, hij heeft niet alles voor Vlaanderen willen hebben, om werkelik niets voor Vlaanderen te zijn, hij heeft de leus Groot Nederland niet ijdel in zijn mond genomen, zonder een persoonlikheid te zijn, die de Nederlandse gemeenschap waarachtig groot hielp maken. Persijn's werk over Schaepman is een brede, haast te brede, geschiedenis van het Hollands Katholicisme in een halve eeuw. Deze baanbrekende studie, waarvan ontelbare gegevens voor de historici zelf geopenbaard werden, zou de landgenoten van Schaepman moeten beschamen, wanneer zij er niet eerder door waren bezield tot eigen onderzoek. Er is geen bijdrage tot de kennis van de Roomse emancipatie meer verschenen sinds ruim twintig jaar, of Persijn bleek er opnieuw een wegwijzer. En omdat die emancipatie nog niet voltrokken is, blijft zijn beeld midden in de actualiteit leven. De waarde van deze samenvattende geschiedschrijving is alleen te vergelijken met Goyau's Allemagne Religieuse. Ook Persijn trok, tien jaar vóór de oorlog al, de grenzen over, om met eigen ogen en eigen oren waarnemingen te doen. Hij {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} is langzamerhand met Rooms Holland vertrouwd geraakt als nauweliks een Hollander. De spreker Persijn werd intussen nog meer gevierd dan de schrijver. Een rede van hem is een les, maar een les in de vorm van een levendig gesprek. Hij praat boeiend, omdat hij de geest bezig houdt en de verbeelding betovert. Zijn welsprekendheid is volstrekt natuurlik en wel het meest oorspronkelike aan hem. Hij perst geen woorden of draait geen gebaren, hij denkt, hij voelt - en zegt ons dat op bewogen toon. Onmiddelik uit zijn rijke binnenste opgekomen, kan een voordracht van hem niet licht vervelen. Hij draagt u de wijde velden van zijn wetenschap rond, geeft u vergezichten te genieten, leert u bewonderen in het licht van een geloof, dat zijn veelzijdig wezen doorzichtig maakt. Hij kent de Kerk en kent de wereld, hij begrijpt overeenkomst en onderscheidt tussen beide, hij spreekt de taal van tegenstanders en houdt zijn eigen spraakgebruik, hij volgt de gedachtegang van andersdenkenden, maar verliest zijn vaste richting niet uit het oog. Hij laat eeuwige beginselen gloeien met de vonk van eigen aanschouwing. Wie hem leest, vooral wie hem mag horen, vereert in hem een meester. Deze tengere bleke man, die ook door zijn verschijning aan Goyau herinnert, heeft zijn licht niet onder de korenmaat van grieven en klachten verborgen, maar het hoog gezet boven op de kandelaar van zijn trouwe toewijding. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Jules Persijn. door Albertine Steenhoff-Smulders. Ik heb er dikwijls over zitten peinzen, wat een raar woord toch: ‘letterkundige’ is. Wanneer men een paar romans of 'n bundeltje verzen heeft geschreven, krijgt men in Holland en in België dat onderscheidingsteeken achter z'n naam alsof men, omdat de gave der ‘verdichting’ u in mindere of meerdere mate werd toebedeeld, óók tevens ‘kundig’ was geworden in de letteren! Als men dan iemand ontmoet, die waarlijk: ‘letterkundig’ is, voelt men dat preadicaat eenigszins als een beschaming. Ik geloof niet, dat er vèèl menschen zijn bij wie men sterker onder den indruk komt van hetgeen ‘letterkunde’ feitelijk beteekent, dan bij Jules Persijn. Z'n kennis, z'n kunde, z'n wetenschap zijn verwonderlijk en bewonderingswaardig. Maar dàt is toch niet het meest bijzondere van dezen man. Ik ben zelf te weinig wetenschappelijk aangelegd om daarover naar waarde te oordeelen. Het heel bijzondere is meer die volmaakte harmonie tusschen wetenschap en kunstenaarsschap. Daar is een man van studie, van taaie, aanhoudende en nijvere studie; maar als hij gaat spreken, hoort ge nóóit een blad ritselen van wetenschappelijke folianten, of van dorre aanteekeningen. Het is veel meer, of een toonkunstenaar zich neerzet voor z'n orgel, een paar registers uittrekt en z'n thema omgeeft met een vloed van schoonheid. Stràks zal het een ander thema zijn. Ge hebt maar te vragen... hij weet het... En wààr hij over spreekt - het is altijd schoon. Wat daar nog meer bijzonders is? Dat is de groote eenvoud van dezen hoogbegaafden man; de eenvoud, die een der mooiste Christelijke deugden is en die zoo zeldzaam wordt in onzen tijd, misschien wel omdat we gebrek hebben aan groote mannen. * * * {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn maar 'n paar regels, Jules, die ik neerschreef, nu de ‘Dietsche Warande’ je gaat vieren, alleen maar een paar regels in vriendschap. Weet ge nog, hoe die vriendschap begon op 'n Vastenavond, toen je voor 't eerst bij ons in Baarn kwam met Dr. Ariëns en Dr. Sloet? Die waren toen nog geen Monseigneur en jij waart geen Professor en we waren allemaal nog zooveel jonger! We luisterden in 't open raam naar 't gezang van de rommelpot, (ook dat hooren we niet meer in Baarn!) en je vulde heel ons huis met je Vlaamsche levendigheid. En toen hebben we later in Vlaanderen de kennismaking voortgezet en de vriendschap is gegroeid. Gegroeid vooral onder die moeielijke oorlogsjaren, toen we je vrouw en jou bewonderden om den vroolijken moed, waarmee zóóveel leed en zorg werd gedragen. En we hebben ons verheugd als je, in je lezingen, aan niet-geloovigen deed gevoelen wàt 'n Katholiek man van wetenschap feitelijk beteekent. Een stuk van je leven speelde zich af in Baarn en z'n omgeving; ook dààr heb je gezaaid; God is Meester van den oogst. Maar nu Vlaanderen je viert, moet er een stem uit Baarn meejuichen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. Persijn en pantoufles. door L. Duykers. Ginder, te Broechem, niet ver van de halte van den stoomtram, een groot heerenhuis met twee vensters van weerskanten de breede poort, en één verdiep: een van die degelijke, geriefelijke huizen voor dewelke op geen lapje grond gezien werd, en die bestemd schijnen om menigvuldige kinderen te herbergen. En of dit hare bestemming trouw beantwoordt! Persijn heeft er, sinds enkele jaren reeds, zijn talrijk kroost naartoe gebracht, dat ginder, te Antwerpen, tusschen de te eng geworden muren der stadswoning versmachtte. Twaalf kinderen, het oudste pas twintig, het jongste ter nauwernood drie; vijf meisjes, zeven jongens, rank van lichaam, vlug van geest, met snel gebaar, levendige oogen, rappe tong. En uit den hemel, waken op hunne zusters en broers, twee te vroeg heengevlogen engeltjes. In de gezellige woning woelt en krioelt al dat volkje rond vader en moeder. Iederen dag fietsen vier jongens naar 't College te Lier, terwijl de kleinste meisjes de dorpschool bezoeken. Slechts de twee oudste meisjes blijven thuis om moeder te helpen met haar zwaar huishouden, en over de drie kleinste jongens te letten. Maar 's Zondags en op de verlofdagen zijn ze daar allemaal, grooten en kleinen, en dan is het een leven en drukte van belang, een plezier maken zonder einde. Stond de poort open op een regenachtigen dag, ge zoudt ze daar bezig zien, in den breeden gang, waarop deuren en trapzaal op uitgeven. Hun speelgoed is in alle hoeken verspreid; en in 't midden op den grond, ligt een uitgebreid net van rechte, gebogen, gekruiste richels, ingewikkelde spoorweglijnen, waarop reizigers- en goederentreinen, langs stationsgebouwen, signalen en lantarens, hijgend, hortend en brommend onvermoeibaar rijden, tot uitbundige vreugde van de kleintjes, die neergehurkt dat alles staan aan te gapen. Maar schijnt de zon, dan is de leute nog veel grooter; want dan is de tuin daar, de groote tuin die wel een park lijkt, met zijne breedge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kruinde boomen, zijne welriekende linden, weelderige boschjes en heerlijke bloemen, zijne diepe vijvers. Naar hartelust kunnen ze hier stoeien! De kleinsten zijn wel niet altijd tegen de bekooring van het spiegelende water bestand, maar ze hebben gelukkig nevens een wakkeren engelbewaarder, eene dappere moeder die uit lange ervaring weet dat ze immer een oog in 't zeil moet houden. Gebeurde het niet eens dat zij door den vijver moest waden om er den allerkleinste harer zoontjes, die den glanzenden spiegel van al te dicht bij had willen bekijken, weer uit te visschen? Worden de kinderen het hier moe, dan trekken ze naar den boomgaard aan den overkant der straat, den mooien boomgaard vol aal- en kruisbessenboschjes en fruitboomen allerhande. Als 't fruit rijp wordt is het niet te veel van eenieders medewerking om kersen en bessen, moerbeziën, pruimen en perziken, appelen en peren te garen, of vroeg in den zomer de welriekende lindebloemen. Een echt aardsch paradijs van witte en roze bloesems in de lente, van doordringenden honingzwangere geuren in den zomer, van gulden fruitweelde in den herfst. Veilig buiten drukte en rumoer, in het stemmig vertrek waarvan de muren van onder tot boven met honderden boeken bedekt zijn, werkt Persijn voor dat levenslustig kroost, voor al die blijde vogelen die zooveel noodig hebben vooraleer ze hun eigen vleugelen mogen betrouwen. Met onverdroten ijver, van 's morgens tot 's avonds, schrijft en zwoegt hij aan zijne boeken, aan zijne leergangen, aan zijne voordrachten. Intusschen zorgt zijne gulle, verstandige, in-goede, moedige vrouw dat er stilte in huis zou heerschen, die weldoende stilte zonder dewelke voor den schrijver geen scheppend werk mogelijk is. Somtijds evenwel, van drukte binnenshuis of dorpsrumoer er buiten, kan het te veel worden, ondanks haar liefderijk pogen. Dan neemt Persijn de begonnen bladzijden op, en begeeft zich naar een optrekje eenzaam in volle veld, ver van alle gerucht en stoornis. En daar in den heiligen vrede die uit den breeden hemel neerzijgt, zet hij het voort, het werk van zijn vruchtbaar brein en hart, waarvan het geluk van al wat hem duurbaar is op aarde afhangt. Wat die vruchten van zijn verstand voor het wachtende Vlaanderen beteekenen, laat ik aan eene meer bevoegde pen over. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vriendengroet van Lode Baekelmans Onder de zonnige herinneringen aan ‘De Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen’ reken ik de kennismaking met schrijvers uit Noord en Zuid die ik waarschijnlijk an ers nooit zou hebben ontmoet. Een ruim twintigjarig bestaan van dit eigenaardig, een beetje bont en zeer verscheiden midden gaf menigeen de gelegenheid vriendschap te sluiten met collega's die oogenschijnlijk weinig gemeen hadden, maar die als menschen op elkaar waren aangewezen door affiniteit of... door tegenstelling. In de Vereeniging heb ik J. Persijn leeren kennen en waardeeren als mensch, als letterkundige. Haast twintig jaar heb ik zijn leven kunnen volgen, de rechte lijn van een rechtschapen man... Even lang heb ik zijn werk zien groeien, het kritisch werk van een breedzinnig katholiek. Het is de taak van zijn collega's om dat werk juist te situeeren. Een vrijzinnig beoordeelaar, Mr. A. Cornette, bracht onlangs nog in ‘De Gids’ een onverdachte hulde aan het talent van J. Persijn. Zijn werk ‘A. Snieders en zijn tijd’ is een bewijs van objectieve en talentvolle evocaties van het oud-Antwerpsche leven. Maar wij die door hem beoordeeld werden, kunnen immers slechts zeer bescheiden onze hoogachting betuigen! Zijn milde ziel heeft zich steeds met warme tegemoetkoming over literair werk gebogen, i.z. over Vlaamsch literair werk. Er is geen criticus in Vlaanderen die met zooveel liefde over het werk van Vlamingen schreef. En ging zijn hart naar den katholieken kunstenaar, ook in de anderen erkende hij den spiegel van de Vlaamsche ziel. Wanneer hem een verwijt treffen kan dan is het zijn overdreven verlangen om te waardeeren. Maar kan men wel iemand kwistige mildheid verwijten? Persoonlijk vergeet ik nooit dat J. Persijn de eerste katholieke cri- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ticus was die voor mijn werk, voor ‘Tille’ in de eerste plaats, aandacht vroeg. En de mensch? Wat is een kunstenaar, ook een beschouwend kunstenaar zooals J. Persijn, zonder diepe en zuiver menschelijke hoedanigheden? De rijkdom van zijn hart heb ik gemeten in de donkere jaren toen zijn bekommernis niet ging om eigen lot maar om het lot van anderen die in den druk zaten. Ik weet ook hoe genegen onze gemeenschappelijke en onvergetelijke vriend, wijlen Alfons de Cock over Persijn dacht... Onder de schaar die J. Persijn een warm hart toedragen en het heden toonen, wou ik niet gaarne ontbreken. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Jules Persijn. door B.H. Molkenboer O.P. In April gaat hij Abraham zien, en, zeker, Holland mag dit niet vergeten. Want hij hoort bij Holland, minstens met zijn halve ziel. Hij is Vlaming en Hollander tegelijk, een prachtig type van den Groot-Nederlander, niet alleen zonder exklusivisme, maar met een indringenden blik en een warm hart, die allebei stralen naar Noord en Zuid. In Holland staat een lange rij dankbare menschen klaar, om den onvermoeibaren vijftiger hartelijk en blij te feliciteeren. Want wat heeft hij, die Vlaming met zijn mooien historisch-Hollandschen naam, door Vondel al vereeuwigd, wat heeft die ‘amirael Persijn’ een rijken buit voor de noordelijke Waterlanders met het zwaard van zijn pen veroverd! Hij heeft de laatste twintig jaren Holland mee helpen ontbolsteren. Zijn lezingen en voordrachten uit een zeldzame eruditie en even parate als oordeelkundige vertrouwdheid met zoowat de heele wereldliteratuur geboren, hebben honderden van mijn landgenooten geboeid, verwarmd, verlicht. Over een cursus van Persijn hoorde je altijd spreken als over een gebeurtenis. Hij viel nooit tegen, maar, ondanks zijn grooten roep, altijd nóg mee. Dat komt, omdat deze geweldige werker, deze ernstig-blije, deze vlotte causeur de waarachtige vlam van het kunstenaarschap in zijn hart droeg, omdat hij zich een eerlijk en klaar en scherp onderscheidend oordeelaar toonde; een vakman, die de finesses kent, maar daardoor zijn breeden, universeelen kijk niet hindert. Toch zijn Persijns konferenties nog maar de kleine posten op zijn kredietbrief aan Holland. Onze allergrootste schuld tegenover hem, onze eeuwige verplichting ligt in zijn Schaepman. Het is goed en weldadig, op dit halve-eeuwgetij van den Vlaamschen Schaepmanniaan te gedenken, dat zijn monumentale arbeid ons den Hollandschen heros heeft teruggegeven, dien de dood, een kwart-eeuw geleden, wegnam. Wat een hoopen werk heeft die stoere, taaie volharder daarvoor verzet! Wat een berg papier, wat een reeksen boeken en kranten en tijdschriften en brieven en archieven en schoolcahiers en bidprentjes heeft hij daar- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} voor verzwolgen! Wat een reizen gemaakt, wat een menschen gesproken, wat een levende bronnen nog juist benut, die nu verdwenen zijn! En wat een vreugde heeft hij Holland, Roomsch Holland vooral, bereid door het driedeelige resultaat van zijn gigantesken vriendendienst! Bestaat er in onze taal prettiger, sprankelender en tegelijk betrouwbaarder biografie? Speelt de joyeuse, gulle lach van den groeten Doctor niet over het blank van elke bladzij? Bij alle detailzorg geen zweem van wetenschappelijke dikdoenerij. Bij allen ernst en heilige vereering nergens pose of braafheid. En ondanks het pittig ‘greintje Schaepmansche familie-fantasie’, toch zoo trouwhartig historisch en levendig reëel, dat we den gulzigen Herman, den dichtenden seminarist, den op Rome verliefden neomist, den drukken doctor, den overdonderenden redenaar met zijn vrienden en vijanden zonder vermoeienis of inzinking voor ons zien, en hóóren. Jules Persijn, je Schaepman is een meesterwerk; je Schaepman is Schaepman waardig. Hadt je in je volle vijftig levensjaren niet meer gemaakt dan dit monument (van de drie, die ik ken, het allerbeste), ook dan was je naam in de heroïsche literatuur-historie verzekerd. En ik vraag niet: welke Hollander ooit, in de verte, zoo iets voor een groot Vlaming deed, met zóo foutlooze inleving, met zóo verbluffende feitenkennis, met zóo felle liefde, in zóo geëigenden stijl; maar ik vraag alleen, of Holland, Roomsch Holland, officieel Holland jou voor je lapidaire hulde aan zijn grooten staatsman ooit heeft bedankt? Het Schaepman-jaar, dat je in je eigen jubeljaar met ons meeleeft, is het aangewezene, om het te doen. Wat mij betreft, bij mijn persoonlijke vereering, mijn hartegroet: ad multos annos. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Persijn, de voorlaatste der Mohikanen. door Marnix Gijsen. Gaat de philologie om zeep? Sommigen beweren het. Wat denken de doctoren van 't geval? ‘Niet vanwege de gemakkelijke ironie van menschen die dagelijks hun syntaxis den nek omdraaien gaat zij te loor, wel vanwege hetgeen waaraan Werther en Anne-Marie zijn gestorven, een tekort aan liefde.’ Gij denkt met Wilde dat de philologie evenals Werther eer aan een teveel aan liefde bezwijkt? Ze werd zoo bemind dat men alles aan haar prachtig en heerlijk vond. Dat is de fout van den hypergeleerde. Hij denkt alles interessant: én de weggelaten komma én het afkappingsteeken dat er te veel staat. De maniakken hebben de wetenschap gediscrediteerd. Tusschen de utilitaire philoloog en de maniak, staat de geleerde. Wij maken te veel utilitaire philologen. Maniakken worden dat vanzelf. De werkelijke geleerde is even zeldzaam als de werkelijke liefde die maar al te dikwijls, zooals ieder ten andere meer dan voldoende weet, ‘niet bestendig van duur’ is. Dit maakt dat aan den oever van ‘den snellen vliet’ des tijds menig poëtisch meisje te weenen zit. Gebrek aan belangstelling. Dan komt Persijn, de eeuwige verliefde, de geleerde. Hij laat niet af te staren naar het beeld der welbeminde. Hij omsingelt haar met zijn aandacht. Hij omglanst haar met blikken die schaduw en lichtzijde leven doen. Hij doorwaakt den nacht bij het oud handschrift, hij ontsteekt in snel enthoesiasme bij elk groot nieuw boek. Hij houdt van zijn stiel. Hij doet wat hij van natuur uit moet doen. Persijn, prospector en goudgraver. In zijn blijdschap om wat er is doet hij u soms gelooven dat hij met één houweelslag de volle kelders van Alibaba, zwaar van goud zal openen. Soms ziet ge hem hameren op een wand van arduin,. Wat zoekt hij in Gods naam daar? Wees gerust. Hij komt thuis met zijn ‘Snieders’. Persijn, een Amundsen op pantoffels. Heeft hij niet de eenige literatuur ontdekt in de wereld waar geest en vleesch evenwichtig tot hun {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} recht komen? De eenige gezonde, de scandinaafsche. Daarom alleen reeds komt hem een eerepalm toe. Persijn, een kind. Hij danst een krijgsdans van vreugde om elk schoon boek. Hij moet het uitkraaien. Geef hem het woord, gij krijgt het niet meer terug. Dat is zijn eenige oneerlijkheid. Wie zegt dat hij met zijn helden solt? hij vertroetelt ze gelijk de moeder die haar kind ‘zou opeten van gaarne zien’. Ja, hij spreekt over Dante: hij klopt hem op den schouder, hij klopt hem op den rug, overal feitelijk behalve op den buik. Maar hij doet hem leven voor U, handelen, denken, voelen. Hij maakt van Dante een mensch: lijk gij en ik, natuurlijk ook een beetje lijk Persijn. Maar hoor hem voorlezen van de: Donne, ch'avete intelletto d'amore... Ge moet van stopverf of van staal zijn om niet op staanden voet universeel verliefd te worden. Het wonder van het bezielde woord. Worden we al zoo oud, Persijn, wij de ‘jongeren’, dat we om U te huldigen moeten spreken van vroeger, beter tijden. Dat we om U te huldigen moeten zeggen hoe onze generatie niet kan wat gij dagelijks doet? Dat ze geen tijd meer vond voor kalme, waardige studie en documentatie. Dat ze bezweek voor den gruwelijken sfinx der sociale problemen en zijn grof en vreeselijk woord: Devine ou je te dévore. En toch, toen wij zijn losgestormd op Uwe huisgoden, op de ‘sacred cows’ van het Vlaamsche impressionnisme, hebt gij niet gegrepen naar een onnuttig harnas. Geen hoogen ijzeren kraag hebt ge opgezet, ge hebt niet gesproken - Risum teneatis? - ‘van de eeuwige wetten der prosodie’, of er een ander rythme is dan dat van het allesbeheerschende hart. Gij hebt Uw eigen tijd niet doodgeslagen met het gebeente van bet voorgeslacht. Daarom zij U veel dank verschuldigd. De liefde tot het levende woord was te groot in U opdat ge die vergissing zoudt hebben begaan. Waar ge voorloopig niet begreept, hebt ge gezwegen en gewacht. Gij zijt de commentator geweest der Vlaamsche weelde sedert 1900: voor sommigen klinkt Uw woord te enthoesiast. Het had zijn reden: gij hebt het ontwaken van het Vlaamsche hart bijgewoond. Wie hield zijn eigen hart toen van vreugde niet vast... Toen ookde speelsche geest ontwaakte, zaagt gij dat wij in al onze bokkensprongen toch reeds meerderjarig waren. We konden zeker op onze beenen staan, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht ge, want we dierven op koorden dansen. Ergo... Gij hebt ons laten begaan. Ik heb U de voorlaatste der Mohikanen genoemd, niet de laatste. Omdat ge dingen doet in liefde, met gansch Uw werkkracht, met geheel Uw talent en geheel Uw gemoed. De voorlaatste, want de laatste komt nooit. Eén wordt er steeds gevonden die de fakkel voortdraagt. Wie zal het zijn? Komt er werkelijk een einde aan, ach, dan hebben we dit zwakke licht niet meer van doen voor dien eindeloozen luister. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De veelbelovende vijftiger. door Gerard Walschap. Als hij volleerd is en zijn openbaar leven begint, wendt zich een kritikus, veronderstellen wij, tot de Maagd van Vlaanderen en vraagt haar waarmee hij haar kan van dienst zijn. Wij veronderstellen niet dat hij dit niet vraagt en alleen zijn dwaze goesting doet; wij veronderstellen niet dat hij alleen voor zichzelven kritiek voert, want dan foei! Ge kunt nog met eenig fatsoen, al is het ziekelijk, voor uzelf een gedicht schrijven, maar voor uw eigen genot de fouten zoeken van anderen, voor uw eigen genot den betweter uithangen en zeggen: Zoo, mensch, moet ge schrijven, en zoo en zoo, wel foei en foei! Zoo slecht zijn! Hij gaat dus, de kritikus, tot de Maagd van Vlaanderen en vraagt het haar. Waarmee denkt gij dat hij haar kan van dienst zijn? Met een geschiedenis der Nederlandsche letteren? We hebben er al vier. Maar die van Jonckbloet is slecht, die van Ten Brink iets beter, die van Te Winkel goed, die van Kalff zeer goed. Maar het Nederlandsch is de taal van Ruusbroec, Hadewych, Vondel en Gezelle. Jonckbloet was een antipapist eerste klas, de drie anderen radicale vrijzinnigen. De beste, Kalff, heeft Vondel niet begrepen en van Gezelle zich te rap afgemaakt. Hoort gij dus de Maagd, ondervraagd, al zeggen: Gij kunt uw volk van dienst zijn, gij roomsch-catholijcke, als schrijver van de vijfde groote geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Toen Gerard Kalff, die redacteur geweest was van De Gids gelijk Persijn van Dietsche Warande en Belfort en hoogleeraar zooals hij, zoo oud was als Persijn nu is, had hij in afzonderlijke boekdeelen en studies volledig het voorbereidend werk geleverd voor zijn groote Geschiedenis. Hij begon toen dit alles te verbeteren en te herwerken en hij schonk ons op zeven jaar tijds de zeven deelen van zijn magnum opus, een monument. Na zijn vijftigste. Persijn, de trots van alle katholieke Vlamingen, bereikt dit jaar dien ouderdom van recapitulatie. Daarom: Jufvrouw Belpaire schrijft in dit nummer over den zooveel belovenden jongeling dien zij vóór 25 {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren uit Schollaert's sekretariaat in de redactie van haar tijdschrift haalde. Doch met meer recht wordt nu dit huldenummer opgedragen aan den veelbelovenden vijftiger Dr. Juul Persijn. Zal hij de groote Geschiedenis onzer Literatuur schrijven waaraan wij behoefte voelen? Alsof wij maar dat alleen meer noodig hadden! Alsof b.v. niet, twee jaar na Kalff, een Georg Brandes overleden ware die, ook kritikus in een klein taalgebied evenals Persijn, zijn levenswerk gemaakt heeft van zijn ‘Voornaamste stroomingen in de Letterkunde der 19e eeuw’. Hij heeft daarmee de heele Skandinaafsche Literatuur zoo sterk beinvloed dat men juister zou zeggen: onder den knie gehad. Skandinavië is er niet slecht bij gevaren. Om niets méér te vermelden: Ibsen en Björnson hebben door hem hun weg gevonden en sindsdien is men er nog steeds niet zonder genie geweest. Nu op dit oogenblik Knut Hamsun en Sigrid Undset. Twee. Zoek mij hun levende gelijken! Het schijnt dat Brandes' groote werk vol fouten zit en dat hij sprak over werk dat hij nog niet kende. Om het even dan. Persijn die alles gelezen heeft en minutieuser werkt dan een middeleeuwsche benediktijn, zou die fouten niet gemaakt hebben. Hij beging maar deze eene fout: het werk niet te hebben gemaakt. Brandes was een jong man toen hij zijn groot werk leverde. Persijn heeft er, vóór zijn vijftigste, de voorbereidende studies toe geleverd op zijn Warande-wandelingen, zijn vlaamsche-leergangen-voordrachten, zijn Tolstoï - Ibsen - Verhaeren - Proust-studies. Hij zal nu recapituleeren. Wij staan gereed om waanzinnig met hem te dwepen, wij allen jonge Vlamingen, als hij, hij, hij ons een leus geeft, ons de landkaart openlegt en ons onzen weg wijst in Europa. Hij heeft zich al verantwoord. Tachtig krijgt schoppen en Paul Van Ostaeyen een ‘doe maar op, ik kan er tegen’. Maar hij die alles weet van de Russen en de Skandinaviërs, van de Italianen, de Spanjaarden en de Franschen, hij zal voor ons nog eens een boek, veel boeken schrijven om radikaal partij te trekken en ons te zeggen: zoo en niet anders. Grandioze slaaf van zijn volk, Grootmeester van den geestelijken Arbeid, heeft hij het werk van de vlaamsche letterkundigen op zich genomen. Als hij zeide: Schrijft, voegde hij er stilletjes bij: ik zal wel lezen. Neen, nu vergis ik me, dat heeft hij er niet bijgevoegd. Daarvoor is hij te bescheiden. Maar hij heeft het, zooals alle werkers, gedaan zonder het te zeggen. Oh dat wij toch nooit dat cyclopische lezen van Juul Persijn {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder ontroerden eerbied gedenken die boedhistische afgestorvenheid van het stil zittende lichaam bij het boek, dat opbranden van een mannekracht door twee roerlooze oogen onnoemelijke uren lang. Ik heb het altijd vreemd gevonden dat men het lawaai van den oorlog herdenkt in een minuut stilstand en stilte. Maar waarom zouden wij dit jaar niet in één minuut volstrekte ingetogenheid ons ontsteld voelen over de groote heldhaftige stilte waarin Juul Persijn voor zijn volk heeft gewerkt. Een hulde zullen we dat niet noemen en ook geen dank want dit is niet naar waarde te huldigen noch te vergoeden met dankbaarheid. Lezen is zoo plezant; maar alles lezen is een diabolieke straf. Dat wist Persijn te goed om te durven raden: leest. Lees zijn voordracht ‘Kiezen’ voor hoogstudenten. Hoe kan die geweldenaar zoo den minimalist uithangen, tenzij om anderen te behoeden voor zijn eigen zelfmoord en offer: alles te lezen. Wij die nog niet eens weten wat lezen is, zeggen tot de schrijvers: houdt op, en we maken ze moedeloos. Wij zeggen: leest, leest, leest. Inderdaad er zijn er te velen die, behalve dat ze kunnen schrijven, volslagen analfabeten zijn. Hun gevoelsleven is primair. In mooie verzen wikkelen zij hun armoe aan gevoelens,. Hun gedachtenleven is, als zij gedachten hebben, nog armer. Want zij hebben niets gelezen dan wat ‘Nederlandsche Literatuur sinds '80’ Wij zeggen hun: leest. Die raad onthult ons eigen gebrek aan ontwikkeling. Een encyclopedist is liberaal. Immers, hij kan van om 't even wat de literaire verwantschap ontdekken: in elk genre werden meesterwerken geschreven. Is er volstrekt niets te loven in het werk zelf, dan kan hij den leeftijd van den schrijver opteekenen en daarbij voor de vuist weg citeeren welke genieën op datzelfde jaar hun meesterwerk schreven. Een encyclopedist is, als elk geleerde, onpractisch en hij vergeet bij deze praktijk geregeld dat een periode, dus ook die waarin hij leeft, niet tot verscheidene artistieke genres in staat is en dat het historisch blijkt tot de essentie der kunst te behooren, eenzijdig te zijn d.i. persoonlijk d.i. stijlvol. Het liberalisme van den geleerden criticus bedriegt de eenzijdige persoonlijkheid van den artist als deze twee, helaas, in een lichaam willen huizen. Persijn, zoo dikwijls vader, die ruim wonen waardeert, heeft zich niet onderverhuurd aan den kunstenaar die toch aanspraak op zijn werk mocht maken. Ik hoor het al: Hoe nu! Zou kritiek geen scheppend werk kunnen zijn. Maar ik laat dit aan de twisters. Persijn handhaaft zich als kritikus doordat hij zich nooit als kunstenaar heeft bloot gegeven. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkel gedicht zou zijn kwetsbare hiel geweest zijn, want elk kunstwerk is partijdig. Hij heeft het gelaten en ik vermoed zoo dat ook dit een van zijn offers is geweest. Ten gevolge waarvan wij in dezen artistiek aangelegden kritikus (en geleerde) den critisch-aangelegden artist misten, den eenzijdige. Maar dat zal zijn kracht blijven. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Leve Dr. Jules Persijn. door Jan Hammenecker. De Leuvensche Vacantieleergangen waren destijds voor de jonge Vlamingen-leeraars een aantrekkelijkheid, waaraan 't me twintig jaren nadien nog immer een genoegen blijft terug te denken. Niet om het vele, dat ik er leerde; want dat was bitter weinig: menigmaal verliet ik een les van Hoogleeraar X. of Y. niet zonder een tikje deernis met dien hooggeleerde. ‘Moet hij daarom, zoo dacht ik dan; - want ik was zoo boos! - Hoogleeraar zijn om zulke zaag te spannen!’ Maar er was vóór en na de lessen de vreugde, dat we, Vlaamsche vrienden onder mekaâr, mochten kouten over Vlaanderen, 't hartelijk geliefde: dat was een honderdvoudige belooning voor 't geduld, dat we dikwijls - al slapend! - aan den dag hadden gelegd. 't Gevoelen, dat ik gewaar was geworden, toen ik den eersten keer Lodewijk Dosfel en Frans Van Cauwelaert hoorde spreken, was nu terug daar: een onuitsprekelijke blijdschap, omdat ik ervoer, dat er in Vlaanderen prachtige jonge Vlamingen waren, in wie Rodenbach schitterend herleefde. Jules Persijn, nog zie 'k u staan, dààr, in die zaal van den Boerenbond, op het verhoog met in uw handen die keurige bladen van uw Kiezen, Smaken, Schrijven. Ik luisterde... Gij waart niet gelijk Dosfel: een Tertulliaan; er was in u veel meer Ambrosiaansche mildheid, iets van den schenker der goden, Ganymedes: gouden was uw beker en uw nectar zoet. Gij waart niet gelijk Van Cauwelaart De Redenaar; doch er was ook niet te vreezen, dat ge zoudt overhellen naar redenaars-lyriek, om een lief naampje te geven aan rethorika. Gij waart Persijn, de Persijn, die ge nog zijt, de waterklare, kristalhelle jongeling. Uw uitspraak was klaar en duidelijk en beschaafd naar wensch. Klinker erin was klinker en medeklinker medeklinker: gaaf en ongeschonden. Dat was toen een zeldzaamheid onder de Vlamingen: wat heden niet meer verwondert, werd toen bewonderd en terecht. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit was beter: de gedachten ook waren klaar en duidelijk. Sint Thomas heeft in Vlaanderen geen zuiverder prisma gevonden dan Jules Persijn. Ik geloof, dat niemand onder ons zoo schitterend in de zon van Sint Thomas staat als hij. Er sloeg een golfslag van bewondering uit Vlaanderen naar Jacques Maritain. 'k Geef toe, dat Jacques Maritain Sint Thomas geen oneer aandoet; integendeel; maar in onzen Persijn leeft er een Jȧc ues Maritain, dien ik hooger acht en liever zie dan den Franschen. Indien Kardinaal Mercier geweten had, hoe 't neo-thomisme schering en inslag van Persijns kritischen arbeid was, hij zou - ja wat? - ik veronderstel: blij zijn geweest. Ik denk, dat Persijn later zal bestudeerd worden als neo-thomist. Dit toch is zijn glorie: dat zijn bijkans-alweten altijd wordt gevangen in zijn één-weten: het Thomisme. Sedert die Lezing te Leuven door Jules Persijn is het denken me dierbaarder geworden dan het mij voorheen zoo geliefde droomen. Waarheid zien en haar doen leven, (Leven voor de Onsterfelijkheid) werd toen mijn ideaal; of liever was het reeds, maar werd het klaarder, dank zij Persijn. ‘Waarheid zien en haar doen leven’, Persijn, dat vers van Schaepman, de leuze, die daarin wordt uitgeklaroend, is altijd geweest uw leuze. Hoe gij Waarheid doet leven, dat is uw geheim. Een criticus pleegt bij 't bespreken van een boek het te behandelen gelijk een strooper een konijn; gij pleegt het in uw handen te houden gelijk een duivenmelker een duiver of een duivin: met aandacht, met, zoo mogelijk, bewondering en genegenheid. Gij voelt het hart van het boek - een boek heeft een hart: het hart van den schrijver! - en naar dat harte klopt, klopt het uwe. Gij kijkt naar de duif; naar heur oogen; gij betast de bouten, beziet pennen en pluimen, en smijt dan den vogel de lucht in, het boek Vlaanderen in, met een moedgevend: op, vogel, vlieg! Zoo doet gij de schoonheid van een boek leven: door ze namelijk te bewonderen en te beminnen. De regel van Ernest Hello: dat een criticus moet bewonderen, waar hij kan, hebt gij zeer stipt onderhouden. Geen geknakt riet hebt gij gebroken, noch een vunzend lemmet uitgedoofd! {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen de regelen der christelijke nasstenliefde deedt gij, dunkt me, geen zonde. Gij waart goed! Gij, criticus criticorum, hebt dat wondere gedaan, dat gij voorbij zijt gegaan al weldoende. Ik vrees enkel, dat gij - bij voorbeeld te mijnen eigen opzichte - te mild zijt geweest. Doch dat hoeft ge u niet te beklagen: schrijvers zijn vaak uitgeplunderde, langs den weg liggende sukkelaars, die den barmhartigen Samaritaan noodig hebben. Een boek schrijven en uitgeven is toch zich uitplunderen, en zich te vonde leggen op de baan. Gij zijt een barmhartige Samaritaan: gij zijt goed. En hier heb ik niet slechts den criticus, maar ook den mensch in mijn handen. De mensch Persijn is goed, is vol liefde. vol liefde tot God; Persijn is een onder de beste dragers van de leuze A.V.V.V.V.K.; een Laporta, een Vliebergh, een Dosfel. Persijn is de ziekgewerkte-voor-Vlaanderen. Ook de liefde tot Vlaanderen kan doodelijk zijn! Ik moei me niet met zijn huishouden; maar ik groet eerbiedig den Kapitein van een legerbende knapen en knapinnen, moedige Persijntjes! Persijn is een voorbeeldig huisvader. Persijn is goed; doch goed-tegen is men jegens hem niet, of schier niet. Daarover klagen doet hij niet: te moedig, te Vlaamsch, te fier! Te katholiek! Ik zelf moet hem tot hiertoe voorgekomen zijn als zeer ondankbaar. Dat ben ik echter niet. Ik ben hem dankbaar om al de woorden, die zijn pen over mij schreef. Ik weet hem dank om al wat hij voor Vlaanderen heeft gedaan en nog doet: 't is ontzaglijk veel. Ik zal voor hem en zijn huisgezin op zijn verjaardag heel schoon de Misse doen. Moge God hem en de zijnen zegenen en bewaren! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Juul Persijn te Broechem. door Joz. De Voght. Toen zijn verhuiswagen op de Veurstjes voor de villa stilstond, slenterden nieuwsgierige buren er naar toe, kwansuis om een handje te helpen, doch meer om den inboedel te keuren, en malkander uit te polsen over degenen die de Broechemsche patatten met hen kwamen steken. 't Was een doctor, hadden ze gehoord. - ‘Ja, meske, maar geen dokter als de Vital of den Helsen’, orakelde Lien van den Dikke, die het huis van onder tot boven had geschuurd. En ze zochten verloren in de labyrenthen van hun geheugen naar den naam der wetenschap waaraan ze zijn titel hoorden verbinden, doch bleven bij de overtuiging dat het iemand was die met heele bibliotheken in zijn hoofd rondwandelde, een hoog geleerde. Die Dr. Juul Persijn hiet, en in den Zomer 1922 met zijn Brakken onder hen kwam wonen. Wanneer ze hem den volgenden en elken morgen, met zijn oudste kinderen naar de kerk en te Onzen Heere zagen gaan, stond hij er seffens met witte voeten. En 't liep als een vuurtje voort: die verstandige bol was de eenvoud zelve, hij kende alle talen en sprak altijd vlaamsch, en thuis was 't al vlaamsch wat de klok sloeg; hij kon praten als een ekster, schreef boeken, en ze zouden hem wel eens stollesteeren naar een gelegenheidsdichtje; want hij was abordabel, scheerde zijn haag en plukte zijn peren, en gisteren ging hij met Jakke van den Zwarte naar den tram. Doch, stiefvaderlijk, joeg de Staat hem wel verdere wegen op. Twee, drie maal om de week, sjeesde of stesselde, vóór dag en dauw, de docent naar Kessel, van waar hij naar 't H. Graf te Turnhout spoorde, of naar de R.K. leergangen te Utrecht en Roermond, om 's nachts weer te keeren met alleen de stille sterren als gezellen van zijn oprecht-edel en diepgegriefd hart. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Broechem was fier hèm te mogen herbergen, dien sommige hooge pieten zijn stoel te Gent en te Antwerpen bleven ontzeggen, omdat zijn Vlaamschgezindheid wist wat ze wilde. Hijezat er, en zit er nog. Niet meer op de Veurstjes al was 't er zoo lief. De villa stak er als een abrikoos in 't groen, de wind touterde in de takken der boomen en zong de ruimte vol vroomheid en vrede. En in 't venster der breede mansarde, waarop de wereld hem sprak uit vele boeken, stond hij vóór 't verrukkelijk panorama van 't diepe land, en liet de hemel hem rust, zon en stilte drinken uit zijn porceleinen kroes. Zuidwaarts hingen de wolken er te waaien over 't Palieterland, Oost en West groenden en grauwden de vette labeurgronden die destijds een generaal, op doortocht naar het kamp, een prachtig operatieveld noemde. God beware! liever deze generaal, die de regimenten zijner schriften doet aanrukken ter verovering van hart en geest, en voor zijn volk een geestelijke grootheid bevecht; of, indien men een minder afgetrokken terrein verkiest, - de generaal - huisvader, die den strijd aanbindt voor het leven van zijn vele kinderen. Veel? Hij niet, maar de kamers kloegen er over, en de muren dreigden te barsten, en... daarachter kwamen er nog! Wat hem deed uitzien naar een ruimere woning die hij vond en betrok. Dààr ligt ze, vooraan in 't dorp. Een dubbele deur steekt, als een borsthemd, wit in den rooden voorgevel die, links, uitloopt op een inrijpoort. Een ijzeren hekken schiet verder door langs den lusthof, waarin ge, door de staven en 't bloeiend struweel het oog van een vijver ziet glansen. Willen we binnen? Bel, en 't rinkelt als in de gang van een college. Want een college is 't er, ofschoon het silentium er niet op den uurrooster staat. Kijk, daar heb je Julia, met de verstandige blikken die vriendelijk vonkelen in 't open gelaat. Altijd opgeruimd en gedienstig kopieert ze en korrigeert de drukproeven voor pa, moedert ze voor ma, schildert en studeert ze onder de korte poos die haar trek naar hooger nog te ontwoekeren weet aan de vele bezigheden. Leo, de rijzige kerel,-connu. Een levende reisgids die Claes beschamen zou, en met u, zoo ge wilt, op een schoft, over alle spoor- en waterwegen, de landen doorkruist. Als wie ook weet hij reeds dat de wereld een schouwtooneel is, en doorheen de fantasia der eerste jeugd kreeg {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een nuchteren kijk op het leven. Wanneer hij met zijn oudste zus te jokken begint, dan wordt het een kruisvuur van spetterende moppen, die Shaw en Molière bijkans in verlegenheid brengen. Dan ziet ge op 't gelaat van de schijnbaar stille Wis, den eeuwigen glimlach verscherpen tot een schalkschen trek, en krak... middenin 't gejok, ontploft haar zevenslager van snedige zetten, die de leute bekroont met een schaterend bouket... En daar wipt ze weer naar vaders schrijfmachine, die tot haar departement behoort. Even druk zijn Paul, Maurits en Albert; bolleloozen op school, en daarbuiten baaskens als kwik, die soms in den top der kastanjeboomen zoek zitten. Het driemanschap, dat weldra de geschiedenis van Broechem verrijkte met eenige data van miniatuurveldslagen welke, tot eer van beide partijen, geen neerlaag kenden, en staakten op 't hartelijk deelen van een buit dien vaders boomgaard inleverde. Wie zich aan voorspellingen dorst wagen zou zeggen, dat de middelbaas, die reeds vaardig de stift hanteert, en zijn vleugeladjudanten, schooner triomfen zullen boeken dan ze 't reeds vermochten op het footbalplein. Wie daar uit den tuin komt aangedribbeld is Laura, frisch als een sappige vleeschkers. Overal thuis, bij ma, op school en op een ander Even knap in 't lollen als in 't leeren, heeft ze een aardje naar vaartje, en wil de pop al ruilen tegen verstelwerk. 't Glunder Jefke vindt ge meestal op zijn eentje; hij timmert en kleutert aan alles en nog wat, net als zijn Patroon. Praktisch aangelegd knipt hij, tot zijn gerief, een stuk toile uit Julia's gabardine, en steekt zijn splinternieuwe schoenen in de stoof om ze vlugger te warmen. En Jefke weet dat de vijver nat is, en rijdt ook al paardje op de vensterrichel van 't eerste verdiep. Ge begrijpt: Pa's meeste bekommering, die dan ook onderweg naar zijn werk weleens zal seinen: Mama let toch op Jefke! Maar Jefke weet dat alle robbedoezen geflankeerd blijven met een dubbele wacht, en de Jefkes een Patroon bezitten die den hemel beveelt. Cieleke, hoewel een heel orgel opruischt uit haar naam, blijkt stiller van gemoed en manieren. Een vlok Lentewolkje, kijkt schuchter en nuusch maar, lacht ze, dan kuilen haar kin en kriekroode kaken. Geen van die ze door de speelkamer of den tuin zien schodderen, zal vermoeden dat het lieve kind de martelie van haar beschermheilige heeft doorgeworsteld. Wordt de aantrekkingskracht van de volgende op haar verhoogd door een dubbel zusterschap, waarop trouw- en processieboek haar {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, althans ze speelt liefst met Agnes die, met haar teddy tot lam, rondhuppel: in argelooze onschuld, tot ze wordt wat ze reeds is in den dop: een tweede Wis! Hebt ge daar nog Jan mijne-man, die uit een schilderij van Rubens is gesprongen. En hoe groot wordt Jan? Zóó groot! en hij steekt zijn twee malsche pollen hoog boven zijn hoofd en, hebt ge hem eens gekwikt, dan kruifelt hij krochelend onder de tafel of schuifelt weg in den hoek. En Hugo, die zijn kroezelkop verduikt in den hals der oudste, wil zeggen: zus, wij sluiten de reeks. En twee engeltjes verhoogen het aantal bewaarders die onzichtbaar omzweven in dit huis vol menschen. En middenin rijst moeder. Zoekt nu maar op naar de mooiste beelden en bloemen waarmeë dichters een moederhoofd kroonden, glimlachen zal ze; immer zacht en minzaam staat ze te midden van die ravottende bende, den barometer van 't gemoetd bestendig op schoon weer. Waakzaam en wakker; hart, hoofd en handen vól. Moeder wou graag een boek lezen, doch verdiept zich liever in het boek der zielen; moeder penseelde destijds, en kijk maar even in 't salon ...of ze 't kon, nu borstelt ze onverpoosd en kundig de twaalf koppen die Vlaanderen eens mooi moge vinden; moeder wou haar verzameling pepels wel verrijken, maar die vastgeprikte zomervogels, dààr tegen den wand, zijn haar niks van geen tel bij de vroolijk fladderende vlinders die haar zonnig huis verblijen; moeder wou nog weleens musiceeren, doch die twaalf orgelpijpen stemmen de snaren van haar hart tot een altijd eender en verscheiden zang van zorgende moederliefde. In eenklank met het even zorgvol gemoed van vader, wenscht ze wat deze dichtte bij de plechtige Kommunie van het driemanschap: God!... moog het altijd zoo blijven... Uw zegen zij hun zon. En laat den weerglans waren Om moeders dierbaar hoofd en vaders grijzende haren. Zon in de ruiten, zon in de oogen, zon in de zielen; en de wisselwerking van elkanders blijheid en geluk verhoogt de kristallen vreugde die rinkelt door het heele huis. Niet dat er nooit een wolkje kommer of angst den helderen glans verdooft - ach, en welke bui blies de politiek over dit dak, - maar doorheen een betrokken lucht flitsen de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} stralen van Geloof, Hoop en Liefde, die hun den weg wijzen naar het Hart van Hem, op wien alleen alle vriendschap dient gebouwd. Wie zei nu weer dat Juul een kluizenaar is? Nou, dan hoeft ge er maar langs te komen om hiertegen een luid verzet te vernemen. Even druk als moeder is hij begaan met allen. Hun bloei is zijn trots, hun spel soms zijn spel, hun vlijt verhoogt zijn vreugd, hun gejok wekt zijn humor, en de zorg voor hunne toekomst smeert zijn werklust in. Is er een ziek of zuchtig dan lijdt hij meest, en Wis en Cieleke zouden 't een onbescheiden of onbeschaamde vraag heeten, zoo men van haar vernemen wou wie trouwst aan beider ziekbed den verpleegdienst voltrok. En als dan ieder kind, in den zin van Ledeganck's vers, mag zeggen: de voorrang is aan mij! zoo kan men gissen hoe vaak op dit vaderhart beslag wordt gelegd. O, niet den ganschen dag door. Ze weten: vader heeft werk, veel werk op de plank. Meestal zit hij met zijn neus in de boeken, hierboven of op de Veurstjes. Eenzaam? Da's navenant hoe 't wordt bedoeld. Geleerden spreken er hem uit hun werk, en lief is hem de prachtuitgave van S. Thomas' Summa, waarin hij kan grasduinen als geen ander. Kopieën van gebeitelde of geborstelde meesterstukken steken in zijn bereik, en hebben een wellust op zijn hart. Ieder volk gooit hem zijn literatuur te lezen, en, in tegenstelling met wat te Babel geschiedde, weet hij uit een ontzaglijk en veeltalig materiaal een toren op te bouwen waarin hij een heerlijk hymne zingt tot zijnen God. Hij knoopt de literatuur, die bij hem aanwaait uit de vier hoeken der wereld, vast in zijnen bol. Hij begrijpt de diepte van schier elke taal, ziet de speelschheid van haar sprankelend rhytme, keurt met oordeel en kunstzin de waarde van alle letterkundig produkt, volgt en voelt de strooming en 't streven van zijn volk en de heele wereld in hun opmarsch naar hooger, wikt en schikt ze en vergelijkt ze met elkaar en, groot met de grootsten, peilt hij dezer ziel, diept hun wezen en willen op uit hun werk, en zet ze blak in den glans van zijn helder woord. Uit Noord, Oost, Zuid of West noemt ge geen grooten waarover hij niet eerst en best bij ons heeft gezegd wat er te zeggen viel, al mochten anderen verder ontwikkelen wat hij in twee woorden heeft vervat. Nu mag men betreuren dat hij, die zulk een scherp-diepen kijk heeft op de wereldletterkunde en, als geen, over de scheppende kracht beschikt om, uit de vele en verscheidene kunstuitingen, een standaard- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van vergelijkende literatuur op te bouwen, dit vooralsnog niet heeft geschonken, maar dan zal men tevens omkijken, rechts naar zijn huis, links naar het land, dat wel zijn overtollige bedienden uit alle kaders met een volledig pensioen op reserve kan zetten, doch er niets blijkt voor over te hebben om een man als deze, de bediening te schenken die voor zijn arbeid en studie was weggelegd. En nochtans dit land, dat ook Vlaanderen binnen zijn grens besluit heeft hij gediend als weinigen vóór hem, en 't beeld zijner beste zonen gegoten in het brons van zijn prachtig proza. Zoo deed hij nog onlangs voor Snieders. dien hij meer dan 't offer van een groot verlof heeft gebracht. Toen hij dit werk voltooide had het land, zegge Minister Huysmans, hem ruimbaan gemaakt naar Gent, en hem in zijn ambt hersteld. Doch indien hij daar nog niet optreedt voor het ruimer studenten-publiek, dat we hem toew nschen, onderzoeken de suppoosten van 't franschkiljonisme hun geweten. Of hoe heeten ze ook weer, zij die rondbriezen met de driekleurige zoomkwasten aan hun kleed en het Raca in den mond, en beweren: indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij niet met hen deelgenomen hebben aan den moord der profeten? Doch kom, we zijn geen leden van den bond: ‘N'oubliez jamais’. Daarbij, de leeraar werd intusschen door Burgemeester Van Cauwelaert en door Minister Wauters ook teruggebracht op zijn Antwerpschen post. En, Goddank, Juul Persijn spreekt nóg tot zijn volk uit zijn vele boeken. En indien het spetterend woord van dezen boeienden causeur niet meer sparkelen zal door de stemmige atmosfeer van bomvolle zalen- - en men weet waarom - het verlustigt niettemin de vele vrienden die hem nooit in den steek lieten, en den weg weten naar zijn h rt en zijn huis. Daar kwam zijn onvergetelijke Vliebergh aangedragen in zijn zorg, en waarom het levensbericht van dezen Vlaamschen heilige nog niet verscheen moge men gissen. Daar kwamen met hem nog anderen, over wier graf Persijn de ontroering van zijn diep getroffen vriendenhart heeft uitgesnikt in klanken die 't heele Vlaamsche volk deden rillen. Daar komen er, o zooveel. Vóór een jaar vonden ze hem in zijn tuin, gelegen in zijn teenen stoel onder de lommerende wilgenvlechten, gediend door zijn bezorgde vrouw en een leger hulpvaardige kinderen. Hoe ziek ook de leën, helder bleef zijn hoofd. En ge hadt maar te reppen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} over een boek, een schrijver, een gebeurtenis, of het fonteintje van zijn verbazende belezenheid begon te spruiten met zulk een overvloed van stuivende wetenschap, dat een volgende maal, om wille van zijn toestand, u 't steken naar die bron deed ontzien. Rasscher dan de gezondheid is zijn humor, die alle pijn bleef bovenkletsen, weer op het vorig peil gekomen, en we wenschen dat de eerste 't weldra bereike, en hij zijn stok, hoe dickwyl streckt hy onder 't stappen Hem voor een derden voet in 't gaen voor eenige lustra nog wegzette in den hoek. Want zijn huis en zijn volk hebben hem zoo noodig. Inmiddels omringen hem met eerbied en hartelijke liefde de zijnen, zijn dorp, zijn studenten en zijn Vlaamsche land, over wier grenzen ook zooveel achting en bewondering tot hem aanruischen van ver en van velen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Jules Persijn. door Albert Kuijle. Persijn mag eerst op zijn negentigste verjaardag met Bloem zeggen: Nu is hij nog snel geroerd als een rose bakvisch. Hij heeft een bewondering voor het scheppende in een artiest die uiterst zeldzaam is bij geleerden. Hij zweeft heen op een lentelijke vocalise en hij schreit heusche tranen bij een poetische tranche de vie al is die poetisch niet verantwoord. Zoo kan hij vergelijkende litteratuurgeschiedenis doceeren door een uur met Dante gelijk op te zingen om de volgende week verder te gaan met Albertine Steenhoff-Smulders. Hij is de papa die met zijn studenten rondslentert door het litteraire weiland en met evenveel ontroering en welgevallen de dotterbloem bezingt, als hij straks de nymphea alba zal determineeren. Natuurlijk mogen de studenten zoo'n echte mensch graag, de heerlijke, die huilt en jubelt voor de aula en die hun geestdruift, altijd nog geestdriftiger, leidt. Persijn weet afschuwelijk veel. Maar hij is geen omgevallen boekenkast. Hij weet het ordelijk en toch is de gang langs zijn kaartgesysteemd geheugen zalig vagabondeerend. Hij kent de jongste litteraire revolutie in Catalonie en de vorderingen van de domineespsychologie in de Noorsche litteratuur. Hij citeert Trakl terwijl hij geestig over de escapades van van Deijssel vertelt. Persijn is natuurlijk te weinig gewaardeerd. Hoe kan het anders in Holland en in...... Vlaanderen? Zijn werk ligt verspreid en zijn grootsche Schaepmanstudie ligt buiten zijn schuld onaf. Maar meer dan hij misschien zou kunnen doen door boeken en tijdschriftartikelen doet hij met zijn lessen. Hij geeft ieder wat mee van zijn speurenden geest en van zijn heilig enthousiasme. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestgroet aan Jules Persijn door Joris Eeckhout. Is het Streuvels niet, die eens beweerd heeft, dat er in Vlaanderen, rond 1900, geen katholieke kritiek bestond? Het zou echter niet lang aanloopen, eer deze er wel bleek te zijn; en zelfs wijzen kon op een vertegenwoordiger, die niet was: de eerste, de beste! Wie, reeds in 1901, Jules Persijn, in Dietsche Warande en Belfort, aan 't werk zag, - hij had het daar over Schaepman's ‘Menschen en Boeken’ en Perez Galdos' ‘Elektra’ - moest al dadelijk bij zichzelf besluiten: deze jonge doctorandus is iemand, dien we, om zijn veelzijdige begaafdheid, van nu af aan, in 't oog houden; stellig laat hij eerlang meer van zich hooren! Inderdaad; in eenzelfde tempo volgde bijdrage op bijdrage. Uitingen, rijk en verscheiden, van een personaliteit. Een stevig wetenschappelijk-geschoolde met teêr-zinderende kunstenaarszenuwen. Een filoloog, die m t de zuren der scherpste kritiek den verwardsten palimpsest aandurfde; maar, vlak daarnaast, zich zichtbaar vernibbelde, omdat hij tenslotte geen woorden vond, suizel-gloeiend genoeg, om er zijn schoonheidskoorts in over te storten! Een esthetikus, die 't heerlijk kunstgewrocht niet lastig viel om het, al of niet streng, naleven der geijkte wetten van 't litterair genre; maar veeleer haar geldigheid toetsen ging aan 't schoone verschijnsel zelf. Van een Boileau of een Laharpe geen zier! Is 't dan wonder, dat de fijne speurzin van Juffrouw Belpaire, in Persijn onmiddellijk den man ontdekte, die van haar maandschrift den bloei verzekeren zou? Van 1903 af, tot met den oorlog, was het in haar warande éen aanhoudend concert! Een buitenkansje! En, of alle fijnproevers er zich verdrongen! Het ligt buiten mijn bedoeling den litterairen ‘curriculum vitae’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van Persijn te schetsen, daar dit reeds, op uitstekende wijze, door Prof. Dr. Boon gedaan werd, in het jubileum-nr. van Januari 1926; moge het volstaan, aan eigen herinneringen, hier nogmaals, dankbaar, het hart op te halen. En, of eigen herinneringen hier wel wat anders zullen weten te zijn, dan deze van ontelbaren? Van hoeveel tijdschriften kan in waarheid getuigd, dat naar ieder jongste aflevering er van, met spanning wordt uitgezien? Dit bleek, ‘in illo tempore’, steeds het geval met de ‘Warande’. Er was immers altijd iets merkwaardigs op til: gold het geen vervolgt op een of ander, uitgebreid essay van Persijn, - denk aan zijn Tolstoj, zijn van Deyssel, zijn Fogazzaro -; dan waren daar toch geregeld zijn overzicht van de periodieken en zijn boekbesprekingen: altijd weer vol pittige, rake, niet zelden leuke zetten! Of werd niet ieder concert in de warande besloten met een blij-knetterend, luid-uiteen-spetterend vuurwerk? Deze onbetwiste aantrekkingskracht van den kritikus-in-Persijn: een ‘charmeur’, dien men onmogelijk weerstaat, een veroveraar, die u al dadelijk inpalmt, heel en gansch - waar komt die dan toch eigenlijk vandaan? Het antwoord lijkt me uiterst-eenvoudig. Persijn is vooral een enthusiast! Een van die geesten, naar Leigh Hunt ergens beweert, ‘chosen by Heaven to turn the sunny side of things to human eyes.’ Een levenswekker, een blijheidsboodschapper, een schoonheidschepper! Wat zijn enthusiasme niet gaande maakt, niet hoog-óp voert, is hem niet eens 't bekijken waard; laat hij maar liefst links liggen. Bij hem nergens, 't vermoeden ook maar van kortzichtig gevit en kleinzielig gekibbel: idiote tronies van gekrenkte génietjes, die geniepig zinnen op wraak. Niet, dat hij, door dik en dun, altijd en iedereen prijzen zou: waar te laken valt, neemt Persijn geen blad vóor den mond; alleen om het laken echter, is het hem nergens te doen. Schelden à la van Deyssel: nooit; ‘entrepreneur de démolitions’ zooals Bloy: nergens; al kan hij ook toornen dat hij al dadelijk Barbey d'Aurevilly de baas af is! Als wie ook, het aandurft naar de Ark - ze bevat immers het, op stalen tafelen gegrift, Verbond tusschen zijn katholieke Levensbeschouwing en de Schoonheid - even maar een schendende hand uit te steken, dan wordt deze onmiddellijk met melaatschheid geslagen. Een, die niet dan uit liefde kastijdt. Liefde die niet eens eigenliefde wenscht te worden. Liefde uitsluitend tot de Waarheid. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar... laat hij vrij-uit zijn gangen mogen gaan; dan wordt het, de Schoonheid ter eere, een ‘canticum canticorum’, dat naast het bijbelsch niet verkleurt... dan komt er geen einde aan zijn gouden gejubel: éen ‘andante amoroso’, waarin de bewondering als hoofdthema telkens in andere, al maar rijker tonaliteiten vervliet, om dan weer in steeds edeler sonoriteiten te vervloeien... Denk aan zijn Danteske visioenen, waarbij ge u-zelf betrapt op 't 't prevelen van: In forma dunque di candida rosa Mi si mostrava la milizia santa... Er heerscht in Persijn's heerlijkste scheppingen een aanhoudende Paradijs-stemming... een atmosfeer van bewonderend weten! Want, er zal wel bij Persijn-lezers niet hoeven op gesteund: hier groeit bewondering uit kennis, die even diep is als ze veelvoudig heeten moet. Een blik, niet vastgezogen op 't éene, met voorliefde uitgekozen en bijgehouden, voorwerp, maar met kosmische speling. 't Strakhelle licht en de gulden schaduwen... Persijn is in alle landen thuis; burger van alle litteraire steden; tijdgenoot van Sappho, Vergilius en Gezelle. Ga zijn ‘Esthetische Verantwoordingen’ te rade: leerling van Aristoteles als van Hegel, houdt hij er, op 't stuk der schoonheidsleer, een met eigen nuances gekleurde, meening op na. De Schoonheid: weerkaatsing van het Eeuwige in vergankelijke verschijnselen; de Kunst: een uitweg, een uittocht in 't licht der laaiende zuil naar 't Beloofde Land. Enthusiasme, dat wonderlijk-aanstekend inwerkt! of voel ik, kalmpjes-vaststellend dezen feestgroet inzettend, me-zelf niet, hoe langer hoe zekerder, op lyrische stemming geraken? Maar, het za hier dan ook wel de eenig-passende zijn! Wat zou het hier uitmeten, op zijn duitsch, doktoraal-gewichtig en vreeselijk zwaar-op-de-hand, naar geleerde termen te zoeken om Persijn's kritiek te definiëeren, en in de Nederlandsche, litteraire historiografie van dezen tijd te situeeren; te schermen met benamingen als ‘analytische’ of ‘synthetische Literaturforschung’, en heele risten geleerd-klinkende dito's meer! Al koester ik dan ook, evenals Persijn trouwens, den diepsten eerbied voor vak-filologen en hun schrandere vondsten! Ik wilde alleen maar mijn overtuiging uitspreken, dat Jules Persijn, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} naar tijd en rang, onze eerste katholieke kritikus dient genoemd. Vraagt ge om breedvoerigen uitleg? Dan wijs ik U allereerst op zijn verbazend, feitelijk-encyklopedisch ‘fond’, een echte ‘Fundgrube’: een belezenheid niet alleen op 't gebied van de wereldlitteratuur, maar ook van de algemeene beschavingsgeschiedenis. Ik sla vóor u open zijn ‘summa’ van 't kultureel Nederland uit de verstreken eeuw, alias zijn ‘Schaepman’, en de onmisbare hoofdstukken, ‘August Snieders’ betiteld, uit de nog te schrijven, volledige historie van de Vlaamsche Beweging, en zijn ‘Dante’... en meer nog... en meer... We verkeeren thans weer in vóor-oorlogsche Warandestemming: met spanning immers zien we uit naar 't vele, dat nog komen moet; als kinderen gulzig, want onverzadigbaar; van schoonheidshonger trouwens eeuwig ongenezen! Maar bij Persijn is niet slechts een onuitputbaar ‘fond’; hij verstaat de kunst zijn materiaal aan den man te brengen; hij weet te suggereeren, te overtuigen, te begeesteren, te veroveren, te enthusiasmeeren, omdat hij tenslotte een van schoonheidskoorts bezetene is... een fijnzinnig artist, die 't minste detail tot ‘a thing of beauty’ omtoovert; al blijkt dan ook soms, zeker te verwerken stof, een tikje weerbarstig. Want Persijn moest ons immer alleen het beste schenken: datgene, dat alleen hij geven kan; het goede presteeren zooveel anderen, die tegen 't beste niet opgewassen zijn! Persijn's enthusiasme echter weet tenslotte de moeilijksten nog te bevredigen! Neen, ik kan het maar niet eens geraken met Paul Valéry, waar hij beweert: ‘l'enthousiasme n'est pas un état d'âme d'écrivain’; al begrijp ik volkomen, waarom het nooit zijn ‘état d'âme’ worden zal. Ik weet wel: er bestaat een soort enthusiasme, dat kortzichtig is; bij Persijn is zulks nooit het geval; nergens veronderstelt zijn kritiek het ‘sacrifizio dell' intelletto’; ze leeft immers van de ruimste betrekkingen. Of, is de grootste kritikus niet hij - en van alle Grooten, op om 't even welk terrein, is dit de karakteristiek! - die tusschen de versschijnselen de talrijkste betrekkingen ontdekt? Ik bid God, dat het Persijn gegeven zij, nog vele jaren in dezelfde stemming te mogen voortbouwen aan zijn kritisch Opus, - doorblaakt van zijn geloof in, en zijn liefde tot het Schoone!! {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Jules Persijn, de jongste van ons allen. door Jozef Muls. Ik geloof dat er geen tweede is in Vlaanderen die zooveel gelezen heeft als Jules Persijn. Maar hij is vast de eenige die over al wat hij las iets meedeelde aan zijn volk. Er is geen schrijver in Vlaanderen aan het woord gekomen of Persijn was daar om zijn geluid op te vangen en het voort te zetten zoo dat allen in den lande het konden en moesten vernemen. Leest zijn Kritisch Kleingoed. Er is geen stem in het buitenland die zich met eenig gezag laat hooren of Persijn werd er de echo van. Wat er gedacht en gevoeld en gedroomd werd in Zweden en Noorwegen, in Rusland en Italië, in Spanje en Duitschland, in Frankrijk en Engeland, wordt tot genietbaren Vlaamschen kost om gewerkt, wordt gekneed tot het heerlijkste en voedzaamste Vlaamsche brood. Hij heeft de Chineesche muren rond Vlaanderen afgebroken, hij heeft Europa naar Vlaanderen gebracht. Hij leest boeken die door niemand meer gelezen worden maar die de menschheid, wil zij geestelijk niet verarmoeden, zal moeten blijven onthouden. Persijn leest ze voor de duizenden die ze nooit zullen lezen en die thans weten wat erin staat. Hij distilleert de wijsheid en de schoonheid van eeuwen tot een hartverkwikkende likeur. Ik denk hier aan zijn prachtstukken over Dante, over Joseph de Maistre, uit de Gedenkdagen. Door al wat in de 19e eeuw in Europa werd voortgebracht op het gebied van de literatuur in de eerste plaats, maar ook zijdelings in de muziek, de schilderkunst, de wijsbegeerte, de sociologie en de apologetiek, wist hij de geestelijke banden, den onderlingen samenhang te vinden. Hij brengt gedurig onze eigen Nederlandsche litteratuur in betrekking met de Europeesche, hij schakelt de moderne tijden aan de oudheid en de middeleeuwen. Er is geen gedachten-strooming in Europa die aan zijn aandacht ontsnapte en hij heeft er telkens het essentieelste uitgepuurd. Leest zijn Esthetische Verantwoordingen en gij zult leven in gezelschap van Homerus en Hesiodus, van Aristoteles en Hyp- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} pocrates, van Dionysius Areopagita en S. Augustinus, van S. Gregorius van Nyssa en S. Thomas, van Bacon en Cervantes. Al de vooraanstaande figuren uit de Engelsche, de Fransche, de Duitsche, de Italiaansche, de Russische, de Noorsche en de Noord-Nederlandsche literaturen zullen aan U voorbijgaan. Gij leert al spelende al wat er wezenlijk zit in de wijsgeerige theorieën van het determinisme, het instinctivisme, het intellectualisme, het modernisme, het pessimisme, het nationalisme, het voluntarisme, het conceptionalisme en wat weet ik nog al. Gij geraakt vertrouwd met alle kunstscholen en literaire cenakels: het romantisme, het realisme, het naturalisme, het symbolisme, de Preraphaëlieten, het impressionisme, het pointillisme, het futurisme, het expressionisme, het kubisme en het dadaïsme. Zoo werd hij in de vergelijkende literatuurgeschiedenis de beste in Vlaanderen. Hij staat op een hoogen uitkijkpost van waaruit hij de geestelijke bedrijvigheid van de wereld overschouwt en deze katholiek is tevens de ruimste geest die zonder vooringenomenheid, zonder vooroordeel alles in zich opneemt en de juiste waarde ervan bepaalt. De reus Atlas der oude mythologie draagt de wereld op zijn schouders, maar hij gaat gebukt onder zijn last, zijn hoofd is gebogen en al de spieren van zijn machtig lichaam staan gespannen onder het torsen, zijn armen rijken wanhopig omhoog, hij houdt het vol maar wij zien toe met angst of het zal blijven duren. Persijn draagt de wereldliteratuur in zijn hoofd, hij torst een berg van wetenschap, maar het is hem nooit aan te zien. Hoe meer hij weet, hoe luchtiger hij doorheen zijn wetenschap beweegt, hoe handiger hij er mee omspringt. Hij doet nooit gewichtig, hij is nooit zwaar op de hand. Het wordt bij hem als een vertelsel wanneer hij meedeelt wat hij uit de voorgeschiedenis heeft opgediept over de Britsche Belgen, wat hij vond over Judith, de eerste gravin van Vlaanderen, over een Engelsch volkslied op den Guldensporenslag. Hij is de meest charmante causeur in Vlaanderen! Wanneer hij zijn standaardwerken als Schaepman of August Snieders en zijn tijd voltooit dan ziet men pas hoe minutieus zijn wetenschap is, hoe hij alles, volstrekt alles kent van de figuren die hij behandelt: hun werk en hun leven, de meest-vergeten bladzijde en de verborgenste hoek van hun bestaan en afkomst. Door die volledigheid krijgen zijn figuren aanrakingspunten in de meest onverwachte en onvermoede gebieden, zoo dat die boeken over hen brokken worden van Europeesche cultuurgeschiedenis of van de geschiedenis der Vlaamsche beweging {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} en literatuur. De behandelde figuren rijzen boven zich zelf uit en krijgen een algemeene beteekenis in verband met het leven en streven van hun tijd. Al wat in het buitenland of in Vlaanderen voor merkwaardigs gebeurde werd in de eenzaamheid waarin deze schrijver zich terugtrok een gedenkdag waarop vergeten figuren weer in 't licht werden gesteld van dezen tijd en het hedendaagsche zelf zijn volste en diepste beteekenis kreeg. Mannen als Jules Persijn zijn een zeldzaam en kostelijk bezit voor hun volk. Wanneer hij veel tot zich neemt, dan geeft hij ook rijkelijk terug. Dat is de basis van alle goede samenleving die beschaving brengt onder een volk. Hij is de ware hoogleeraar. Hij is de centrale openingspost van Vlaanderen en ieder die met hem aansluiting zoekt zal de stem van de wereld en van het eigen land door zijn uitzendingen vernemen. Het is nu al jaren dat ik hem ken, ik ken hem langer dan hij mij kent. Hij was bijna afgestudeerd te Leuven toen ik er kwam en hij zag mij nog niet staan toen ik reeds met bewondering naar hem opkeek, wanneer ik hem pratende met vrienden zag komen uit de hooge poort van het Paus-college in zijn blauwen romantisch openhangenden caban. Wij ontmoetten elkaar voor het eerst in die stille boekenkamer der Van Schoonbekestraat te Antwerpen waar de vrachten drukwerk uit Noord en Zuid Nederland niet alleen de schabben maar de tafels en de stoelen en den vloer bedekten en stapels rezen zoo tot dat jammerlijk de stemmingsvolle schilderijtjes van zijn vrouw er achter moesten verdwijnen. Laat en moe weerkeerend van zijn lessen te Gent kon hij nog uren met ons praten, met Van den Oever zaliger en met mij. Ik leerde hem pas goed kennen te Oxford tijdens den oorlog waar ik hem dag aan dag als een onvermoeibare werkos kon zien arbeiden in de Bodleian Library of in het Thaylorian Institute waar hij zijn Engelsch boekje schreef A Glance at the soul of the Low Countries waarin hij te midden het tumult van de groote menschenslachting aandacht vroeg voor zijn klein en lieve land. Hij was lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie wanneer anderen hun eerste boek uitgeven en hij doceerde aan de Hoogeschool van Gent en aan de Hoogeschool voor Vrouwen en het Handels instituut te Antwerpen wanneer hij er zelf nog uitzag als een student. Hij leeft thans als een Heereboer te Broechem en hij verstaat de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst om een jongen te blijven wanneer hij feitelijk een aartsvader is naast zijn vrouw en zijn ontelbaar kroost. Jules Persijn wordt thans vijftig jaar zoo 't schijnt, maar hij bleef de jongste van ons allen omdat hij altijd op de hoogte was van zijn tijd en zijn tijd begrijpt zoo dat hij niet verouderen zal. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Persijn de Vlaamsche Criticus. door Bernard Verhoeven. De pen van Persijn is een legioen. Deze premier der Vlaamsche Critiek heeft zijn roeping gediend in de hitte van den dag met de eeuwigbloeiende vitaliteit van zijn Vlamingschap. Hij heeft in den vollen zin des woord - al is dat woord dan een gemeenplaats - het middelaarschap der schoonheid beoefend met een koel hoofd en een warm hart. Wanneer Dr. Jules Persijn de katheders van Katholiek Holland achter elkaar veroverde, dan heeft hij dat critisch en toch in wezen zoo ontvankelijk publiek overweldigd misschien met zijn kolossale eruditie, betooverd met de speelsche wendingen van zijn welsprekendheid, maar toch vooral ontwapend en gewonnen met zijn hartelijke warmte. De warme golfslag der bewondering omspoelt dat kontinent van kennis en keurend intellect. Daarin is hij, en niet tot zijn schade, rasecht Vlaming, trots zijn ambacht van critiek. Vruchtbaarheid is niet de eenige weldaad, die dezen waarachtigen telg van den veien Vlaamschen grond toeviel. Het is ook een ranke gevoeligheid, die als een snelle polsklop de menschelijke bewogenheid markeert. Criticus en toch Vlaming; geleerde en toch bloemenplukkend menschekind. We zijn dankbaar. Want zonder inconsequenties zou het leven een volmaakt lijk zijn. Dr Jules Persijn koestert in zijn hoofd het stoute ontwerp voor een aesthetiek, die de objectieve waarborgen van een exacte wetenschap zou bieden. Al te bezorgd maken wij ons niet, dat de geestdriftige wandelaar door de Warande om zijn vormen, systemen en maatstaven de onlogische avonturen van het verrukkelijk-wisselvallig leven zou vergeten. Zal het onstuimige kind van 's levens bevallige wanorde, de schoonheid, zich ooit laten temmen tot huiselijke tucht? Wedden, dat de uithuizige rekel het alle paedagogie afsnoept, en {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis ontvlucht, al is het langs de manestralen van den nonsens? De levenswaarste filosofie is de onzinnigste verliefdheid. Op stuk van schoonheid, mijne onthutste heeren! Jules Persijn stopt zijn ooren niet toe, als hij bronnen hoort ruischen, waar de wetenschap een woestijn decreteert. Hij zal het wilde kind der wijde ruimte, dat God's losbandigste apostel is, najagen in haar glinsterende voortvluchtigheid. En niet als een ‘outlaw’ verstooten, omdat zij uit het raam der formules springt. Ze is misschien niet gelegaliseerd, maar ze heeft vlammende haren, die wapperen in den wind! Persijn laat zich niet bedelven door zijn onmetelijke eruditie en niet dichtmetselen door zijn wijsgeerige thesen. Kloppende aderen als van manshanden doorboren het erts van zijn massieve wetenschap. Een flambouw van Vlaamschen opstand ontsteekt van binnen de gedachtenkracht. Een criticus kent als zijn kunstcredo: de verrassing. Zijn cirkuskunst is de lenige reactie op het onverstand der inspiratie. Hij kent de klaprozen der scharlaken verbazing en de pure eplosies van het onberekenbaar mysterie. Wanneer Dr. Jules Persijn zijn helderstrakke systematiek met milde, en soms te milde, bewonderingen schakeert, dan weten we dat de Vlaming den criticus rectifieert, en maakt tot den levenden mensch, die we liefhebben. Het leven beschermt de menschen tegen hun grootsche programs. Zich toedekken met een onaandoenlijke objectiviteit kan Persijn niet, want zijn temperament is bevlogen met ontroeringen en zijn vlamingschap flakkert weerspannig. Vóór alles is Dr. Jules Persijn de begenadigde docent, die het volk gidst door de warande der gansche wereldlitteratuur en experimenteert op de levende natuur. Waar hij voorbijgaat met wandelstaf en golvenden reismantel lokt hij de zwerflust wakker. In zijn woord gaan verschieten van ongekende werelden open. En vreemd, deze hartstochtelijke zoeker van het kristal der absolute beschouwing, deze alchemist der schoonheidswaarden, hanteert met een boeiende bevattelijkheid de tooverlantaarn. Hij plaatst de werken der schrijvers tegen het kleurig decor van hun levens. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze methode vol paedagogische toenadering teekent den geboren docent, die weet dat mémoires en dagboeken meer pakken dan abstracte verhandelingen. En geen beter achtergrond kunnen we de huldiging van Persijn's levende werkzaamheid geven dan een herdenking van dien verwanten doode, den Persijn der Noord-Nederlanden: Poelhekke zaliger. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Dr. J. Persijn. door Rita Hostie. We hadden al veel geleerd; we hadden soms geblokt, en angstig voor examens gestaan, en we hadden gelezen, veel en gretig... De letterkunde scheen iets grootsch en iets wijdsch, iets prikkelends en moois, waarnaar we maar te grijpen hadden, als naar een veld vol bloemen, om rijker te worden aan schoonheid van alle eeuwen en van alle plaatsen. We waren overmoedig! - Wie is het niet op een lentedag als alle knoppen breken? - We waren geestdriftig! Maar we hadden dien overmoed en die geestdrift al pijnlijk voelen botsen tegen sceptische blikken en koele, harde wijsheid! We kwamen op de Hoogeschool! De letterkunde werd er verpersoonlijkt door een man voorbij de veertig, wiens oogen zich hadden vermoeid op veel papieren en veel geschrijf. Maar in wier diepte we herkenden den vurigen glans waarmee een rijpe, warme geest de wereld, inkijkt... oogen, die den durf niet hadden verloren om vlak in de zon te blikken van hun hoog Ideaal! We hadden veel professors die we - naar studentikooze wijze, de eene graag, de andere minder graag zagen aankomen. (Zij zullen het begrijpen, terwille van het algemeen-menschelijke, of - beter misschien - het algemeen vrouwelijke van het feit.) Dr. Persijn zagen we altijd en allen graag aankomen. Helaas! dat trammetje van Broechem had zulke storende vertragingen, maar we wisten dat, op ons ongeduldig wachten, straks de deur opengaan zou van de zaal waar we ijverig pennen vulden of potlooden scherpten, en dat de vlugge gestalte glimlachend, zou binnenkomen: de haarkuif heroïsch verward, één arm breed opbollend rond een zware, beloftevolle boekentasch, de andere een groet zwaaiend: ‘Dames’! en dat we weer één van die lessen krijgen zouden die we in geestdriftige taal ‘éénig’ noemden. In het begin van het studiejaar - in den roes van kalme vlijt die {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Oktober strooit over leeraars en leerlingen we den er telkens plannen opgebouwd en een vast programma - ingedeeld volgens termijnen en maanden - opgesteld. Telkens geloofden we eraan, al hadden we ook ondervinding dat we bij Dr. Persijn nooit het einde bereikten. Want, afgezien nog van het feit, dat dit programma steeds stof bevatte voor op z'n minst 3 jaar cursus, niemand zou het toch over 't hart kunnen krijgen, nietwaar, omwille van dat programma, één enkel van Ibsen's schouwspelen of van Verhaeren's verzen over te slaan. Snieders' eeuwfeest te laten voorbijgaan zonder uitvoerig commentaar, of Dosfel's dood niet te gedenken, of dit of dat pas-verschenen boeken niet te bespreken. En als we aan 't Juli-examen stonden, waren we heel verwonderd, dat al wat we in prettig-vlijtige aandacht hadden neergepend, verschillende copy-books vulde, en dat de studie ervan zoo gemakkelijk vorderde dat de streng-afgebakende twintig minuten van ondervraging in plezierige causerie-toon voorbijliepen. Want het was ons alles voorgedragen geweest op een lossen, kommerloozen toon, die niets verraadde van het inspannend werk dat het den leeraar toch had moeten kosten. Altijd goochelt Dr. Persijn met eeuwen, namen en boekentitels, hij geeft karaktertrekken en roept portretten op, raak en scherp-typeerend, op den gezelligen toon waarmede men van goede bekenden spreekt, alsof het allen naaste vrienden waren, die met hem een vertrouwelijk praatje kwamen slaan: Dante, en Shakespeare, en Vondel, en Newman en anderen, anderen nog. Het zijn alle verhaaltjes, aangename en schoone, die uit alle hoeken der wereld en der eeuwen naar ons toekomen, met iets pittigs er in, dat is van den Vlaming en met iets dieps en vrooms dat is van den Kristen. De letterkunde wordt ontplooid met haar vergezichten van wijde gedachtenvlakten; de schrijnen van fijne miniatuurkunst met eerbied geopend; een galerij van groote namen komt dus ons tegemoet met den hoofschen groet van voorbije eeuwen of de trillende bekoring van eigen, daverenden tijd. En liefst gaat het over die werken, rond wier schoonen inhoud de vorm als rein kristal gegoten is; over die kunstenaars die, met hun schriften de menschheid schooner hebben gemaakt, en, als andere - volledigheidshalve - moeten vermeld worden, gaat het met een toon van weemoed en verzet tegelijk, alsof de Kristen leed onder die vergooing van talent en alsof de estheet er tegen in opstand kwam. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we goed en veel hebben gekrabbeld, mogen we, als verpoozing, de pen laten rusten en er wordt voorgelezen lang en schoon. Wat bij eigen lektuur soms verwarrend heeft toegeschenen of waarover we aarzelend hebben gestaan, wordt nu opeens klaar en duidelijk. Soms trilt de stem van den lezer van ingehouden ontroering, soms faalt ze in onweerstaanbaren lach en soms gaat er door als een guitige flikkering of een sarkastische ondertoon. In bewondering hebben we hem gehoord vóór Van Looy's schilderend en schitterend woord; in ontroerden eerbied voor Gezelle's mooie innigheid en rijke diepte; in sceptische, glimlachende koelheid voor Multatuli's ‘Ideeën, die, ‘niet eens ideetjes zijn’; in ingetogen aandacht voor Claudel's harmonieuze symboliek; in pure schoonheidsgenieting voor Selma Lagerlóf's fladderende verbeeldingskinderen; in rechtmatige, Vlaamsche fierheid voor Conscience's genie en Snieders' werkzaamheid... Maar boven de meesleepende geestdrift, die hoog oplaait in spontane bewondering - hoe dikwijls hebben we het meesterwerk aangeteekend uit een of andere eeuw, of het schoonste werk van een of anderen schrijver - hoog boven die geestdrift staat vast en veilig de onomstootbare lichttoren van zijn sterken godsdienstzin. Den eerbied voor die rotsvaste norma prent hij diep zijn leerlingen in en dat zal hen, naast de vele prettige herinneringen, die tevens de schoonste zijn van hun studiejaren, door het leven heen bijblijven. Dat geeft aan zijn cursus datgene wat het maakt een les voor het leven: het gemoed rijker makend aan schoonheid en den geest aan gezond oordeel en gezonde wetenschap. En daarom wenschen we Vlaanderen veel aandachtige toehoorders rond zijn katheder te zenden; en voor den leeraar vragen we aan God de physieke kracht opdat hij lang moge blijve een zaaier van goede, vruchtbare woorden! * * * Dr. Persijn! Leerlingen huldigen graag den leeraar die hun jeugd in geestdrift heeft verstaan! Meisjes brengen graag bloemen als verjaardagsgeschenk. Deze enkele woorden zijn bedoeld als een spontane kreet van bewondering en dank; - als een tuiltje frissche bloemen in de groote garve die Vlaanderen U brengt! {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Schaepman IIIe deel (1) door Dr Jul Persijn Naar Konstantinopel XLVIII. Zoo plechtig als het in de ‘Aya Sofia’ staat geboekt en berijmd, ging het niet, ben je mal. 't Was op 18 Augustus 1883. En paraat stonden ze op 't perron te Utrecht, de drie gezworen reiskameraden. Zoo'n drukke sessie gehad; zooveel gesproken, in en buiten de Kamer, en zooveel gepend, vóor Grondwetsherziening, tégen de Rijks-Universiteiten; gepolemiseerd met Prof. d'Aulnis de Bourouill, met Dr. W. Koster, met Dr. Bronsveld, met Mr. J. Verwer; en dan vooral zijn ‘Proeve van een Program...’ ... ‘Je fais des brochures comme rien. Avez-vous vu celle sur les Universités? Elle sera suivie d'une autre, plus petite. Beaucoup de citations, direz-vous. Oh! mon cher, n'avais je pas à prouver que j'étais non seulement een geestig maar ook een degelijk mensch... Comment allez-vous, vous autres? Naturellement, vous serez en voyage quelque part. Vous n'êtes pas enchaînés comme ces pauvres esclaves de la plume, qui ne sont cependant pas trop à plaindre, quand Dieu leur donne bonne santé et belle humeur...’ (2) En daar stond hij nu toch! En gereed voor een langeren en verderen tocht, dan hij ooit met de Belpaire's of met de beide gezellen had aangegaan. Er was dan ook iets bizonders gebeurd. Mgr. Snickers, die nu sinds vijf maanden aartsbisschop was, en die thans den Doctor van dichterbij dan ooit aan 't werk had gezien, ontbood hem den eersten dag van 't reces. En na 't middagmaal: Schaepman, 'k heb 't nagekeken. Men heeft U totnogtoe als professor veel te weinig betaald. Ziehier 't achterstallige, en reken voortaan op... Vuriger heeft Schaep nooit een bisschopsring gekust. Dadelijk ‘de Zwarte’ en ‘Maot’ opgeroepen. Kerels, wij gaan naar Konstantinopel; en ik gooi mijn deel in 't zakje ditmaal. Wat een {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeur! Maar, warempel, hij haalde de bankies te voorschijn, en beslist was de reis! Eerst nog wat rondgeloopen in Den Haag bij dezen en genen, die met eigen ervaring Baedeker wist aan te vullen; naar den Turkschen gezant ook, die er op stond om den Doctor en zijn gezellen alle gemak van verkeer daarginds te bezorgen... En zoo ging het naar de vervulling van den Oosterschen droom, den gouden... Pastoor Geerdink vertelt; de stugge Tukker, die hij was overdag; maar s'avonds, goed gezeten, al smekkend aan zijn pijp, aan een lekkeren roemer, en aan zijn herinneringen, de gezelligheid rekkend tot na middernacht: 't Was onze grootste tocht inderdaad. Het scheelt niet veel of ik heb die reis nog van stad tot stad in mijn geheugen. Wij waren toen alle drie in onze volle levenskracht, en vermoeidheid kenden we niet. Keulen, Frankfurt, Neurenberg, Regensburg, Passau, Linz, St. Polten, Weenen... tot daar waren we nog geweest... Nu ging het voort over Presburg, Nina Gran... 's Nachts reisden we zoo min mogelijk, om steeds het landschap te zien. In Buda Pesth bleven we twee dagen. In Szegedin één, in Temesvar ook één. Dan door Zevenburgen naar Boekarest. In 't hotel aldaar kregen we de fijnste kamers, wijl Schaepman, die ook een klad Roemeensch kende, een paar verzen wist aan te halen uit volksdichter Basile Alecsandri, en daarmee den ober betooverde. Dan verder door de eindelooze Roemeensche korenvlakte over Roetsjoek en Soemla naar Varna. En den volgenden ochtend ingescheept, en over de Zwarte Zee naar den Bosphorus... Het was een heerlijk weer. Maar Schaep zei niets. Zoolang hij de kust ontwaarde, bleef hij ze bestaren, zijn oude Byzantijnsche wereld, waarmee hij als historicus meer vertrouwd was dan wellicht eenig ander Nederlander, en die hij dan ook bij herhaling, en steeds aanvullend, in zijn Seminarie-colleges behandeld heeft. Wij hadden dertien uren overtocht. Maar zoo zacht: we waren heelemaal niet zeeziek ditmaal. Een heel verschil met een paar jaar te voren, op onzen tocht naar 't Noorden, toen we in 't Kattegat storm, om niet te zeggen noodweer hadden, zoodat we niet konden aanleggen te Gothenburg. Maar de eerste avond te Konstantinopel dreigde alles te zullen bederven. Wij hadden onzen intrek genomen in 't Hotel de Russie, geen honderd meter van de rue de Péra. Daar bleek het bij Lebon een {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} restauratie, waardig van des gastheeren appetijtlijken naam. En na zulk een zeereis hadden we trek. Zoo werd het al tamelijk laat, en ‘de zwarte’ verklaarde zich moe. Na afloop, wou hij liever terstond naar 't hotel. Schaep en ik bleven nog een sigaartje rooken. Op straat werd het stil. 't Was nu halftwee geworden; en ook wij besloten naar kooi te gaan. Onze drie kamers belendden de eene aan de andere. Maar daar zien we op 't nummer van ‘de zwarte’ den sleutel hangen. Ik draaide eventjes aan de kruk; de deur was blijkbaar op slot. Vreemd. Bediening zoo diep in den nacht viel nergens te ontwaren. Ik liep dan maar naar den concierge, om hem te vragen of hij den heer van dat nummer niet had zien terugkomen. - Nee; 't gebeurt wel meer dat iemand binnenkomt, zonder dat ik mij dadelijk zijn nummer herinner. Daarbij kan hij best de deur langs binnen gegrendeld hebben, zoodat de sleutel langs buiten gerust mag blijven hangen. Maar een kleine zwarte, zegt U, met een langen neus, nee, dien heb ik heusch niet weergezien. Aangeklopt, Schaep riep eventjes ‘zwarte!’ Geen taal of teeken. Ik hanteerde dan maar den sleutel. De deur ging open. De kamer was leeg. Wat nu? Onze eerste nacht in Konstantinopel! De politie waarschuwen? De portier glimlachte: Overdag kan men hier nog niets met de politie aanvangen. Wat zou het 's nachts? Dan maar dadelijk naar ons gezantschap; gelukkig dichtbij, ook in de rue de Péra. De Doctor werd al zenuwachtiger, naarmate hij onzen rustigen, maar wel wat gluiperigen kameraad scherper bekeek. Daar valt hij ineens uit: ‘‘Imbécile que vous êtes; vous avez l'air de prendre la chose pour une farce. Dégourdissez-vous, fainéant, ou j'appelle votre chef...’ - ‘Schaep!’ klonk het antwoord van het tafelschelletje op de stormklok. ‘De zwarte’ had de stem van zijn Stentor vernomen! Zijn zeker gehoor kwam zijn weifelend gezicht ter hulpe, en Heuk was gered uit de Stamboelsche boel. In heusche ontsteltenis viel hij Schaep in de armen... Van Lebon komend, ligt ‘Russie’ links; vlak bij 't hotel was hij rechts omgeslagen; en, even doorkuierend, bemerkte hij dat hij verkeerd liep. Hij werd angstig; hij raakte in de war. Hij wist dat hij niet ver af kon wezen, noch van ‘Russie’ noch van Lebon. Om niet verder van honk te geraken was hij dan maar liever eenvoudig blijven staan. Zoo zullen ze mij nog 't gauwste vinden, dacht hij. En, voel ik me niet veilig, dan schreeuw ik het uit... Binnen dat half uur had hij niets gezien dan een sluipend paartje en een kat... Toen hoorde hij, door zijn {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} verdoffing heen, Schaep's opschrikkend Fransch. Nog nooit had 's Doctors welsprekendheid zoo dadelijk redding gebracht! ‘De zwarte’ wou nu seffens naar bed, om onder de hoede van zijn bewaarengel zijn schrik uit te slapen. Maar Schaep liet hem eerst los toen hij zeker was van zijn loon: den volgenden dag bij 't diner de drie keurigste flesschen uit Lebon's kelder... Maar het lastigste - of liever het plezierigste - van alles is nog, dat ik U evengoed verzekeren kan: Pastoor Van Heukelum vertelt: De gemoedelijke Geldersman, vooral 's avonds, goed gezeten, al smekkend aan zijn pijp, aan een lekkeren roemer, en aan zijn herinneringen, de gezelligheid rekkend tot na middernacht... en precies dezelfde episode opdisschend over Geerdink, die steeds dadelijk overal wist hoe of wat, maar die dan toch, dien eersten nacht in Konstantinopel, op geen twintig stappen van zijn heil en heul, was gestrand, en gered door het wonder der belboei uit de keel van den Doctor. Er is echter reden om te gelooven dat Geerdink de juiste versie gaf, ten eerste wijl hij 't verslag van 't geval omstandiger deed, ten tweede wijl hijzelf toch op een anderen dag en een andere plaats in Konstantinopel zijn beurt van beproeving opliep, namelijk in den Dierentuin van den Sultan. Schaep gaf daarover steeds kleuriger varianten. Maar de patiënt zelf zocht vergeefs in zijn stalen geheugen. Zoo plots was alles gegaan, dat de slag meteen alle herinnering had weggeschokt! Hoe de drie fideelen in dien Zoo waren binnengeraakt? Dat hadden ze natuurlijk alweer aan dien eenigen onder hen, aan den Doctor, te danken. Die was op audiëntie bij den Sultan ontvangen. Der geloovigen Vader had zooveel gehoord over Schaepman's benijdenswaardige gave om ook de meest onoplosbare vragen te ontrafelen, dat hij deze plots opdagende gelegenheid niet wou laten te loor gaan: Licht van het Westen, mij kwelt sinds jaren het gruwelijkste van alle problema's. Weet jou wijsheid er niks op? Wat zou jij doen als je met je donder vol schulden stak? - Heer van het Oosten, klonk het orakel, ik zou ze eenvoudig niet betalen! - Abdoel Hamid was met deze oplossing zoozeer in zijn schik, dat hij Schaepman een prachtigen tulband schonk, en hem en zijn beide vrienden een gunst verleende, nog nooit aan eenigen Frank toegestaan, een voorrecht nog schaarscher dan een bezoek aan het harem... Het Nederlandsche trio mocht een wandeling maken door al de feërieën van het Serail, o.a. den Dierentuin, met zijn Der-si-sseadet, zijn poort {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} der gelukzaligheid. Maar onder de heilige voorwaarde dat ze met hun Giaoers - handen niets zouden aanraken... ‘Maot’, uit zijn humeur, omdat hij, de financier van 't gezelschap, door den sultan was overgeslagen, kon 't niet laten, een dier pracht-exemplaren onder de leeuwen, zoo'n echt Musulmanschen liebaard, eens even in zijn staart te knijpen. Hij maakte zich een beetje Tukkers-traag uit de voeten, en het bliksemend gebit hapte toe... Eerst sindsdien, beweerde Schaep, slonk Geerdink's achterwerk, waarmee de Tubbergsche schoolmakkers hem in zijn vroegste jeugd zoo dikwijls hadden geplaagd, tot een min of meer klassieke evenredigheid... {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Jul. Persijn. werd te Wachtebeke geboren op 20 April 1878. Is professor aan de Gentsche Universiteit, de Hoogeschool voor Vrouwen en het Hooger Handelsinstituut te Antwerpen. Lid van de Kon. Vlaamsche Akedamie. Hij gaf uit: Electra (1903) Menschen en Boeken (1906) De Psychologie van het woord. De Noorweegsche letterkunde (1911) Schaepman 1e deel in 1912, 2e deel in 1916; 3e deel 1e stuk (1926) Kiezen, Smaken, Schrijven (1912) Ons tooneel te Antwerpen (1912) Kritisch kleingoed I Vlaanderen, II Nederland. Lod. Van Deyssel en Om De Laey. Kijkjes op de letterkunde van elders: Noorwegen A glance at the soul of the low Countries (1916) AEsthetische Verantwoordingen (1925) August Snieders en zijn Tijd, 3 deelen (1925) Gedenkdagen Ie deel 1926; 2e deel 1927. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Toorop † door Willem Nieuwenhuis. Hij scheen bestemd ora in ons Holland een legendarische figuur te worden, en wie weet?... Zal niet later een moeder haar kind wijzen op de ‘Madonna met de kathedralen’, waarop het kind ontluikt als een roos, en dan vertellen van den meester met zijn profetenbaard en zijn Rembrandtieken kop met den gedempten gloed van oude rabbijnen en van El Greco, en hoe hij gekluisterd aan zijn stoel, de schoonste Madonna's en de liefste hemelsche Kinderen schiep? Voor ons was in deze laatste jaren het leven van Jan Toorop als een legende geworden, iets van een plechtig-schoon verhaal: er was eens een schilder, die Onze Lieve Vrouwe schilderde, en door Haar zéér werd bemind... Legendarischer, naarmate dit leven zich meer terugtrok en niet in zijn wezen - Toorop bleef, als alle groot-geloovigen, tot het einde toe, ongebroken in vitale kracht - doch in zijne verhouding tot ons het vreemd- en ver-vereerde werd. Wij zagen den Meester 't laatst, enkele jaren terug, toen hij nog, strompelend en met hijgende inspanning, zélf een tentoonstelling van zijn werk bij Kleykamp te 'sGravenhage kwam openen. Hij vertelde er van z'n werk zoo simpel, van zijn Apostelkoppen: hoe er een ontstond, toen hij op een avond in Domburg opeens ‘trek’ kreeg om iets grootsch te teekenen. In dit Haagsch gezelschap, waarbij o zooveel krakende douarières en tangokleurige freules, probeerde Toorop te omschrijven, wat hij met nieuw werk aan de menschen had willen zeggen: dat 't nu geen tijd was om naar genot te jagen, er moest wat anders in de wereld gebeuren, er moesten heel andere dingen gebeuren... Toorop zei 't alles onbeholpen, maar zoo groot, zoo monumentaal groot. Wij waren klein genoeg om het fauneske der tegenstelling te zien: Toorop, belijdend, dat nu andere dingen moesten gebeuren, héél andere dingen, en de onder de vrienden gemengde snobs om hem heen, die nu naar Toorop kwamen luisteren om zich dan te spoeden naar den nieuwen ‘danseur’ in Central. Er waren er, die heengingen bij dit harde woord, en misschien waren ze de slechtsten, althans de onverschilligsten, niet. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wilt ook gij heengaan?’ vraagt ons aller Meester soms aan ieder onzer, en wij zien het beven van den driewerf heiligen Mond. Met welk krijt is 't aangeschreven in de eeuwigheid, dit afkeerig heengaan en dit onverschillig blijven, toen deze man opstond en zijn pijnlijk lichaam naar deze schare der ontzielden sleepte, om zoo zacht en zoo onbeholpen, zoo dringend en zoo vertrouwelijk te vermanen?... * * * De grootheid van Jan Toorop wordt openbaar, waar wij in hem de kenteekens van alle grootheid vinden: hij was altoos zichzelf; hij was een persoonlijkheid, die niet in te lijven viel bij groep of strooming; hij vormde geen school, want zijne grootheid was niet over te dragen als een erfdeel, doch hij schonk bezieling en heeft zoo, als een andere Mozes, water geslagen uit de dorre rots onzer katholieke cultuur; en in weerwil van dit zelfstandige en eigene was hij een bezit, en een erkend kostbaar bezit van zijn Nederlandsche volk: Toorop zocht niet naar populariteit, maar won liefde. Toen Toorop kwam tot de Kerk, was in ons cultureel leven ook van de zwakste zucht eener Katholiseerende neiging niets te bespeuren. Toorop kwam alleen; zijne komst tot de Kerk was een persoonlijke daad, zooals in den gewonen zin iedere terugkeer, maar bij Toorop zoozeer in 't bijzonder, omdat hij alleen bleef, omdat zijn overgang toen veelmeer dan nu, grotesk scheen in het cultureel-artistieke leven der natie. Want Toorop wendde zich af van vele rijkdommen en keerde in bij de volksgroep, die in het beschavingsleven der natie, zeker het kunstleven der natie, de schamelste was. En Toorop, die nooit iets ten halve deed, kwam tot ons met gulle uitgestoken handen, en hij zette zich neer in onze woontent, vriend 't liefst met de schamelsten, verheugd als geen om den zielenbuit der haveloozen; groote, onbegrepen, maar niet minder geliefde vriend der jongens van het Franciscus' liefdewerk en der heidenkindertjes van Sinte Renilda. Hij sleepte het zware lichaam, dat een looden last geworden was, mede in een tocht, die een pijniging werd - het bestijgen van een trap werd een worsteling van een half uur - om in de kapel te zijn met de kindertjes van Sinte Renilda. En met de verzwegen en nooit-genoemde rechtvaardigheid, die het Katholieke volk dezer lage landen onderscheidt, heeft 't instinctief geluisterd naar het kloppen van dit groote hart. 't Zou als aanstellerij zijn beschouwd, wanneer dit harige volk ooit iets had doen verluiden {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn liefde voor Jan Toorop, doch een legioen Engelen heeft de weesgegroetjes geteld, gebeden voor zijn zielerust. Dit moest veel bitterheid wegnemen; de onverschilligheid der grooten moest met den mantel der volksliefde worden bedekt. Politieke monsignori zochten den dandy Van Welie op om te worden geconterfeit. Toen Toorop gebroken neerlag, werd hem de zegen van den Heiligen Vader gebracht met den dank van den Opperherder, voor de wijze waarop Toorop met zijne kunst de Kerk gediend had - was hier de fijne hoofschheid van Rome weer niet een vingerwijzing voor de plompe manieren van ons inheemsch katholicisme? De dank van den Heiligen Vader kon het stilzwijgen, jaren lang, van zoovelen van meer nabij doen vergeten. Er is gezegd, dat de symbolische verbeeldingen van Jan Toorop na de eerste zoo spontane uitingen niet meer zóó bevredigden, niet het klare en opene bezaten, het luid-sprekende en innerlijk-eenvoudige, het evangelische karakter, dat wij wenschen voor de hernieuwde katholieke beeldende kunst. Wij willen de critiek hier thans niet bestrijden, hoewel ze ons eenzijdig lijkt: nooit verzwakte bij Toorop de vloeiende, zuiver picturale lijnvoering, onnavolgbaar voor de bootsers die een liniaal hadden ingeslikt. Doch wanneer het groote werk van Toorop soms onrustig schijnt: moest hij niet te veel samendringen op een beperkten lijnwand, riepen zijne visioenaire verbeeldingen niet om kerkmuren?... Toorop is niet bitter geworden; hij was te eenvoudig, om een ‘cause célèbre’ van miskenning en verwaarloozing met zichzelven als centrale figuur aanhangig te maken. Hij wijdde zich aan zijne kunst, en die was voor hem als voor iedere kunstenaar: een angstig festijn. * * * En dan: Toorop had het volk gewonnen. Het werk van Toorop is inheemsch, zóó inheemsch, dat hij wel het godsdienstig leven van dit stugge en eigenaardig menschenslag vertolken moet. Toorop nam met zijne zoo populair geworden priesterportretten een edele Christen wraak; dit verprotestantiseerde, niet hervormde volk zag bij Toorop weer het priesterschap herleefd, waar anders de aanrakingen tusschen het dolende volk en de priesterschap schenen te bestaan, helaas, in politiek gekibbel en polemiek kleingoed. Bij de volksche belangstelling voor het werk van Toorop werd iets verlorens teruggevonden, volk en kunstenaar vonden elkander weer; Toorop's levensrhytme, gelijk dit {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} weerspiegelde in zijne kunst, werd aanvaard omdat 't iets van eigen levensrhythme vertolkte, aanvaard zonder redeneeren, aanvaard zonder bewust-geworden of aangeleerde aesthetische overtuiging. Wij kunnen niet schatten, hoeveel kracht en bemoediging, hoeveel edele en reine gedachten, hoeveel verlossing en hoeveel verlangen om op te staan uit den drek der zinnen, is uitgegaan van die Apostelkoppen en Madonna's van Toorop, hangend aan de wanden van Hollandsche woonkamers. Voor de innerlijke groei van het katholicisme tot ver buiten onze rijen heeft Toorop meer gedaan dan pompeuze verkiezingen. ‘The rest is silence’. Een stilte, die kwam over zijne Madonna's, zuiverder van mild moederschap en geloken maagdelijkheid, naarmate de ouderdom steeg bij den meester, en de pijnen het forsche en logge lichaam meer tormenteerden. Toen alles uitgestreden was - dit lange leven met zijn korte dagen, zoo zwaar van leed, want de tol van leed heeft deze sterke kunstenaar, met zijne bizarre naïeveteit als mensch, ten volle betaald - is Maria hem wel tegemoetgetreden aan de poort van het Paradijs, met den druiventros der eeuwige zoetheden in Hare Handen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De Psychoanalyse volgens Freud. door Dr. F.S. van Bouwdijk Bastiaanse zenuwarts te 's Gravenhage. Uit de dagbladen en de populaire tijdschriften valt te bemerken een steeds toenemende belangstelling voor vraagstukken de geneeskunst betreffende, een belangstelling, die volkomen begrijpelijk is, omdat zij toch ten nauwste samenhangen met een zoo groot bezit als de gezondheid van lichaam en geest. Toch brengen deze niet-wetenschappelijke verhandelingen vele gevaren met zich mede, de lezer zonder voldoende vooropleiding, niet gewend aan studie met critiek, komt al spoedig onder de bekoring van het wetenschappelijk tintje, wordt gesuggereerd door den naam van den schrijver en neemt als vaststaande aan, wat veelal nog pas in onderzoek is en niet anders dan het gezichtspunt beteekent vanwaar de schrijver zijn onderwerp beziet. Freud en zijne leerlingen hebben in de latere jaren op bijzonder handige wijze gebruik gemaakt van deze opkomende publieke belangstelling. Zonder deze zou de psycho-analyse zeker nooit zoo'n invloed verkregen hebben, want de methoden door hen gebruikt verschillen te zeer van de algemeen erkende wetenschappelijke om in wetenschappelijke kringen veel aanhang te winnen. Voor het publiek aantrekkelijk in Freud's systeem is zeker de vrijmoedigheid, waarmede de moeilijkste onderwerpen worden aangepakt en de groote eenvoud, waarmede hij deze, tot voor een ieder begrijpelijke, verschijnselen terugbrengt. De psychoanalyse volgens Freud opent, op haar wijze, een inzicht in het geestelijk gebeuren van ieder onzer, in de strevingen der volksmassa, in de krachten die de menschheid drijven naar een hoogere beschaving, in de neigingen der kunstenaars, in het ontstaan en de verdere ontwikkeling van de godsdiensten, in de neigingen tot misdrijven, feitelijk in alles wat door de menschheid verricht wordt. Een uiterst eenvoudige oplossing van deze allermoeielijkste vraagstukken is door Freud opgesteld, het is de sleutel, die alle moeielijkheden weet te ontsluiten, een oplossing zoo naief, dat men zich verbaasd afvraagt, hoe het mogelijk {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat zoovelen zich tevreden stellen met een zoo laag bij den grond staande oplossing, waarbij heel wat meer onwaarschijnlijkheden aanvaard moeten worden, als bij het gelooven van hetgeen de Katholieke Kerk voorschrijft. En toch, de katholieken zijn dom, hebben een schot in de hersenen, zooals een bekend Nederlandsch psychoanalyticus het uitdrukte, waardoor zij niet in staat zijn te begrijpen, dat ook hun godsdienst uit dezelfde motieven verklaard wordt. De groote kracht, die oneindig is in tijd, in plaats en in macht is de libido. Bij het lezen van Freud's oorspronkelijke werken, wordt men getroffen door de helderheid, waarmede hij moeielijke onderwerpen uiteenzet, door zijn zeer groote werkkracht, door de stuwkracht, die van hem uitgaat, ook...... door zijn eerlijkheid. Van zijn volgelingen kan men dit laatste niet steeds zeggen, want niettegenstaande Freud herhaaldelijk verklaart, dat hij met libido de libido sexualis bedoelt, beweren velen zijner volgelingen, dat het begrip libido bij Freud de sexueele beteekenis mist. Om tot klaarheid zijner begrippen te komen lijkt het me daarom noodig enkele zinnen woordelijk uit zijn mededeelingen over te nemen. Libido, zoo schrijft hij op blz. 357 van zijn Vorlesungen (2e druk) soll, durchaus dem Hunger analog, die Kraftbenennen, mit welcher der Trieb, hier der Sexualtrieb, wie beim Hunger der Ernährungstrieb, sich äuszert. Op blz. 481: Der Name Libido bleibt mit Recht für die Triebkrâfte des sexuallebens vorbehalten, wie wir es bis jetzt geübt haben. Op blz.: 483 onderscheidt hij Libido ‘die Energiebesetzungen, die das Ich den Objekten seiner Sexualstrebungen zuwendet, “van” den Selbsterhaltungstrieben “die hij Interesse noemt. Op blz. 554 van zijn schriften zur Neurosenlehre vindt men “wir nennen die Kraft, mit welcher der Sexualtrieb im Seelenleben auftritt Libido - sexuelles Verlangen - “en” die Neurosen sind sozusagen die specifischen Erkrankungen der Sexualfunktion.’ Bij het bespreken van de kindersexualiteit schrijft hij (Vorlesungen 357)’ wenn das Kind an der Brust gesättigt einschläft zeigt es den Ausdruck einer seligen Befriedigung, der sich später nach dem Erleben der sexuellen Orgasmus wiederholen wird. ‘Het zou mij niet moeilijk vallen nog tal van andere voorbeelden aan te halen, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat Freud met libido de geslachtsdrift bedoelt en wanneer zijn volgelingen dit begrip verdoezelen, doen zij dit bewust of onbewust met de bedoeling de leerstellingen minder afstootelijk te maken en den weerstand vooral van christelijke zijde uit te schakelen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil men een inzicht verkrijgen in het stelsel van Freud dan is het noodig de ontwikkeling ervan na te gaan. Als geneesheer deed hij zijn waarnemingen bij zenuwzieken. Hier ligt de groote verdienste van Freud, door het beschrijven der waarnemingen en vooral door het vestigen van de aandacht op symboolhandelingen heeft hij de kennis der afwijkingen op sexueel gebied bij de neuroselijders aanmerkelijk vermeerderd. Hiervoor kunnen wij, geneeskundigen, Freud niet genoeg dankbaar zijn en moeten, willen wij eerlijk zijn, hem zeer waardeeren. Zeker, vóór hem hadden Charcot en Janet zich reeds veel bezig gehouden met sexueele invloeden bij phobieën, dwangvoorstellingen e.d. en had Janet reeds gewezen op de onbewuste neigingen, maar Freud heeft vooral door vergelijking met de perversiteiten van de geslachtsdrift de nauwe saamhoorigheid van vele geestesstoornissen met afwijkingen van deze drift aangetoond. Zoo ik reeds zeide ligt de kracht van Freud in diens waarnemingen; zijn zwak echter is zijn denken. De fout die telkens weer terug komt en in al zijn werken opvalt is het verwarren van oorzaak en gevolg. Freud meent, dat stoornissen in de geslachtsdrift de oorzaak en wel de eenige oorzaak zijn van het ontstaan der neurosen. Inderdaad bij lijders aan neurose en aan psychose zijn bijna steeds afwijkingen van deze drift te vinden. Men bedenke echter wel, dat de geslachtsdrift niet zonder meer een physiologische functie is, maar dat ook een zeer groot deel psychisch is. Het aanbidden, het overschatten van de geliefde, het haten van den liefdesconcurrent en dergelijke strevingen zijn psychisch. Wanneer nu de psyche gestoord is, is het toch vanzelf sprekend, dat ook het psychische gedeelte van de libido gestoord zal zijn. De gestoorde functies van de libido zijn niet oorzaak, maar zijn het gevolg van de ziekte. Deze uiterst belangrijke denkfout van Freud wreekt zich in zijn geheele verdere systeem. De libido kan zich op normale wijze bevredigen of de bevrediging kan mislukken, dan ontstaat er volgens hem een neurose, tenzij de libido zich nu veredelt of zooals Freud het noemt sublimeert, dan ontstaan de strevingen in den godsdienst, kunst, enz. Deze strevingen zouden niet anders zijn dan gesublimeerde uitingen van mislukte bevrediging b.v. het ontberen, dat men zichzelf oplegt (vasten e.d.) is gesublimeerde masochisme, het opleggen van straffen, het dreigen met straffen (hel, vagevuur) zijn gesublimeerde vormen van sadisme. De tooneelspeler, in het algemeen iemand die in het publiek {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} optreedt, ontleent zijn neiging aan gesublimeerde exhibitionisme. De neiging zijn geslachtsdrift in gesublimeerden vorm te bevredigen is volgens Freud oorzaak van het ontstaan van den godsdienst, kunst, e.a. Zeer hartstochtelijke naturen zullen in godsdienst en kunstuitingen veelal een ontlading vinden; hieruit ontstaan niet de godsdienst en de kunst maar de libido hecht zich, bindt zich aan iets wat bestaat, hun hartstocht geeft alleen een bepaalde warmte en kleur aan hun uitingen en heeft geen invloed op het wezen ervan. Freud identificeert waar hoogstens eenige verwantschap bestaat. Voor het ontwikkelen van zijn stelsel heeft Freud tal van hypothesen noodig. Hij plaatst twee groepen van strevingen tegenover elkaar: de Ikdriften dat zijn degenen, die tot doel hebben het instandhouden van het individu, lichamelijk en geestelijk (honger, dorst, gevoel van eigenwaarde, trots, enz) en de libidineuze driften, die vooral tengevolge van opvoeding en beschaving veelal in botsing komen met de eersten. Wanneer deze botsing bewust zou geschieden, zouden veelal de libidineuze driften het onderspit delven en om nu toch tot bevrediging te komen, trachten ze langs een omweg door te breken. Het ‘ik’ verzet zich door weerstand, verdringing, censuur, de libido zoekt symboolhandelingen, waarvan de ware beteekenis aan het ik onbekend is, zoekt verschuiving van het accent, sublimeering en dergelijke. De verschillende krachten, die bij deze botsing van neigingen optreden, worden genoemd de Freudsche mechanismen. Om de werking dezer mechanismen na te gaan heeft Freud ze bestudeerd bij de Fehlleistungen, den droom, de psychoneurosen, de Folklore en mythen der ouden, bij de religieuse abstracties. Een Fehlleistung (verspreken, verschrijven, verkeerd wegleggen van iets) komt tot stand, wanneer het ‘ik’ een bepaalde neiging ‘ontoe-, laatbaar acht. De censuur houdt het bewust worden van deze neiging tegen, dus onderdrukt haar. Wanneer echter de neiging te sterk is of door vermoeienis of verstrooidheid het ik verslapt, komt de neiging toch door, maar in een verwrongen vorm. Als voorbeeld voor het ontstaan ervan moge de volgende persoonlijke ervaring dienen. Bij de toelichting onder mijn belastingformulier wil ik schrijven ‘de inkomsten bedroegen’, ik schrijf neer ‘de inkomsten bedrogen’. Ik schiet in een lach en wil aan mijn vrouw zeggen ‘daar schrijf ik me waarachtig in plaats van ‘de inkomsten bedroegen’, echter ik verspreek me nu en zeg ‘de inkomsten bedrogen’. Wanneer iemand naar aanleiding van dit verschrijven en verspreken mij zou verwijten, dat bij mij de tendens {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezig was het eindcijfer te drukken, zou ik, wanneer ik eerlijk zou willen zijn, dit wel niet ontkend hebben. Men wordt inderdaad herhaaldelijk getroffen, bij het waarnemen van zichzelf en van zijn omgeving door dergelijke verwrongen uitingen van bepaalde neigingen. Maar mag men daarom generaliseeren en zeggen als Freud ‘zonder verdringing geen Fehlleistung’?. Echter vooral op de studie van den droom heeft Freud zich toegelegd, met het doel eenerzijds de mechanismen beter te leeren kennen, anderzijds om bepaalde neigingen van het individu te ontmaskeren. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in zijn fraai werk ‘die Traumdeutung’, waarvan het groot aantal herdrukken in verschillende talen bewijst, hoezeer het de aandacht trekt. Wanneer men let op de droomen van zichzelf en van zijn omgeving blijkt ook hier, dat de waarnemingen van Freud veelal juist zijn. Het is soms treffend hoe iemand, door het verhalen van een, oppervlakkig beschouwd, niets zeggenden droom een inzicht geeft in bestaande neigingen, die hij toch zoo heel gaarne verborgen zou wenschen te houden. Maar Freud bouwt op deze waarnemingen heele stelsels, waarbij hij aan zijn levendige Oostersche phantasie zoo vrij spel laat, dat dit met wetenschap niets meer gemeen heeft. In bepaalde gevallen is het zeer duidelijk, dat de droom een wensch tot vervulling brengt. Zoo zal iemand, die hongerig is, droomen dat hij aan een heerlijk maal deelneemt. Vooral bij kinderen met hun eenvoudig zieleleven komen dergelijke droomen veel voor. Echter men vraagt zich af zijn dergelijke droomen wel wenschen die uit het geestesleven voortkomen of worden ze niet veeleer bepaald door prikkels van uit de organen, dus opgewekt door physiologische prikkels. Freud generaliseert: iedere droom is een gevolg van werkzaamheid van het onbewuste geestesleven en iedere droom is een wenschvervulling. Door den droomuitleg meent hij de geheime wenschen te kunnen ontmaskeren. Om deze stelling in haar algemeenen zin te kunnen volhouden heeft hij weer heel wat hypothesen noodig. Den droom, dien men zich herinnert onderscheidt hij als ‘manifesten droom’ van het eigenlijk gedroomde ‘den latenten droom’. Bij het tot bewustzijn komen van het gedroomde wordt dit eerst door den ‘droomarbeid’ omgevormd, zoodanig, dat het ‘Ik’ er geen bezwaar meer tegen heeft en wel zoodanig, dat het Ik de ware beteekenis er niet meer van begrijpt. De ‘censuur’ laat sommige gedeelten van den latenten droom onveranderd door, sommige gedeelten worden eerst belangrijk misvormd, abstracte begrippen worden door {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} concrete voorstellingen weergegeven (b.v. echtbreuk door beenbreuk), gedeelten worden onderdrukt, tengevolge waarvan hiaten in den manifesten droom ontstaan. De censuur kan door verzwakking van sommige gedeelten een ‘verschuiving ‘van het accent veroorzaken, de belangrijke zaken worden als onbelangrijk voorgesteld, de onbelangrijke komen op den voorgrond, meerdere personen kunnen in een ‘verdicht’ worden, die gelijkt op A, handelt als B, kleederen draagt als C. enz. Maar het is vooral de droomsymboliek zooals Freud die zich denkt, die bij velen verontwaardiging heeft gewekt. Algemeen bekend is, dat vele droombeelden door orgaanprikkels ontstaan, het is dan ook niet te verwonderen, dat men bij den droomuitleg tal van beelden de sexualiteit betreffende zal vinden. Freud verwaarloost echter deze orgaanprikkels, meent dat de sexueele beelden voortkomen uit het geestesleven. Hij gaat verder en neemt aan zonder eenige poging tot bewijs, dat ieder voorwerp, waarover men droomt, een symbool is van een sexueel orgaan of van een sexueele handeling, zoodat dus de droom vrijwel zonder uitzondering door hem wordt uitgelegd als een sexueele droom en waar zijn meening is, dat iedere droom een wenschvervulling is, besluit hij dat de droom is de vervulling van een sexueelen wensch. Bij de behandeling van neuroselijders wordt dagelijks over de droomen gesproken, allerlei sexueele wenschen worden gesuggereerd; droomt een man toevallig veel over uitstekende voorwerpen (torens, potlooden, vulpenhouders, hanglampen, veilen, hamers, dolken, lansen, geweren, pistolen. fonteinen, kammen, stokken, regenschermen, enz., enz.) dan wordt hem gesuggereerd dat hij homosexueel is. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Freud meent, dat bij iederen neuroselijder homosexueele neigingen aantoonbaar zijn. Op deze symboliek zal ik hier niet verder ingaan, omdat de plaats er zich minder toe leent. Wanneer men zich de overdrijving van Freud zeer sterk voorstelt, dan zal na lezing van zijn werken blijken, dat deze nog veel sterker is en nu wordt het begrijpelijk, wanneer men deze critieklooze pseudowetenschap aanvaarden kan, het geen moeite meer kost nog een stap verder te gaan en alle godsdienstige gebeurtenissen, handelingen en personen als symbolen van sexueele handelingen en organen aan te nemen. Ook bij de neurosen neemt Freud dezelfde mechanismen aan, als boven beschreven voor de Fehlleistungen en de droomen. Men vindt er dus weer den strijd tusschen de ‘Ik’-driften en de libidineuze driften, de mislukte bevrediging, de censuur, de verdringing, verschuiving, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} verdichting, sublimeering enz. Het symptoom bij de neurose is in analogie met den droom de vervulling van een sexueelen wensch, het is een ‘Ersatz’ van de sexueele bevrediging. Het ontstaat als gevolg van het ‘conflikt’, een tegenstrijdigheid van wenschen, dat als volgt ontstaat. Wanneer de libido zich op de gewone wijze niet kan bevredigen, zoekt zij zich een anderen weg b.v. door de regressie naar de fixatie (hieronder wordt bedoeld het blijven staan van de drift op een kinderlijke trap der ontwikkeling, tengevolge van een of andere jeugdgebeurtenis op sexueel gebied), zich uitend door een perversie. Wanneer nu ook deze weg door het veto der ikdriften niet tot bevrediging kan leiden, heeft men het conflict, waarna de libido den weg der symptoomvorming inslaat. Het symptoom is dus een compromis tusschen de ikdriften en de libido, het is dan ook zoo krachtig, meent Freud, omdat het op beiden steunt. De libido van den neurotiker is dus gefixeerd aan een gebeurtenis uit de jeugd, welke gebeurtenis door den droomuitleg en andere analytische methoden tijdens de behandeling wordt opgespoord. Echter meerdere malen werd aangetoond, dat deze gebeurtenis (b.v. het gadeslaan van zeer intieme aangelegenheden bij de ouders, verleiding door volwassenen, castratiebedreiging) niet had plaatsgevonden en zelfs onmogelijk geweest was. Maar Freud laat zich niet gemakkelijk uit het veld slaan. Hij begreep in zoo'n geval, dat deze gebeurtenis ook alleen in de phantasie aanwezig geweest kon zijn ‘ja, de door de analyse geconstrueerde gebeurtenissen zijn meestal gedeeltelijk valsch’, zegt hij met nadruk. Evenwel deze bekentenis heeft geen invloed op zijn conclusie, want ‘de phantasieën hebben ook een zekere realiteit nl. een psychische, die in de neurosenwereld zelfs van meer belang is, dan de materiëele’. Men vraagt zich af, indien men deze waarde toekent aan een gebeurtenis, wat voor wetenschappelijke beteekenis heeft dan zoo'n gebeurtenis. Hoe is het mogelijk dat Freud aan zoo'n gephantaseerde gebeurtenis een belangrijk aandeel voor het ontstaan van een neurose kan toeschrijven, er is toch welhaast geen onderwerp waarover niet ieder, ook gezond mensch, wel eens ooit in z'n leven gephantaseerd heeft. Waarom wordt dan niet iedereen neurotiker. Of bedoelt Freud het phantaseeren over abnormale, over perverse aangelegenheden zooals incestverhoudingen e.d., maar dan is het phantaseeren al ziekelijk en heeft dus de gebeurtenis geen waarde. Freud stelt de volgende formule op, die geldt voor alle gevallen: {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ook uit deze formule blijkt weder de denkfout van Freud. De formule zou moeten luiden: Dispositie + ziekte (ontwikkelingsstoornis, vergiftiging, ontsteking op andere hersenaandoening) = de oorzaak der neurose en ook van het conflict en van libidofixatie wanneer deze beide laatsten aanwezig zijn. De eventueel aanwezige afwijkingen der libido zijn niet oorzaak der neurose, maar evenals de neurose het gevolg van iets anders, van iets dat in ieder geval weer verschillend kan zijn. Zoo eenvoudig als Freud zich de zaak voorstelt is het niet. Even kritiekloos als het voorgaande wordt door Freud de angst behandeld. Hij generaliseert, dat alle affecten herhalingen zijn van vroeger doorgemaakte beteekenisvolle gebeurtenissen; het angstaffect is een herhaling van de geboorte, die dezelfde onlustgewaarwordingen, neiging tot defaecatie en andere gevoelens tot stand doet komen. Maar als de geboorte van den neurotiker nu eens niet op de gewone wijze geschiedde maar door de keizersnede? Freud maakt zich ervan af door te wijzen op de geboorte der voorouders! De libido van Freud kan op de gewone wijze zich uiten, in regressie gaan, zich uiten in droomen, door symptomen, zich sublimeeren in godsdienst- en kunststrevingen; nog een weg staat haar open nl. de narcistische. De libido richt zich in gewone gevallen naar objecten bij een ander persoon. Zij kan zich echter ook losmaken van die objecten, terugkeeren en zich vastzetten op de eigen persoon. De term narcismus is ontleend aan de perversie, waarbij het individu zich alle teederheden bewijst, die gewoonlijk bestemd zijn voor vreemde sexueele objecten. Zoo wordt de slaap (dus niet de droom) verklaard als een toestand waarin alle objectbezettingen, de libidineuze zoowel als de egoïstische, worden opgegeven en in het ik-worden teruggetrokken. Dus ook psychisch krijgt de slapende de zalige isolatie in het uterine leven evenals lichamelijk. Want men zorgt voor warmte, dempt alle prikkels, vele menschen krommen hun lichaam op dezelfde wijze als het ongeboren kind! In den slaap zijn de libido en de ikbezetting volkomen vereenigd en bestaat de volle Narcismus. De droom ontstaat doordat het verdrongen onbewuste een zekere zelfstandigheid verkrijgt en zijn bezettingen behoudt, ook wanneer alle van het Ik afhankelijke objectbezettingen zich hebben teruggetrokken. Dit onbewuste weet dan de door den slaap verzwakte {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} censuur te overwinnen en een verboden slaapwensch te vormen. * * * De werken van Freud en in navolging van hem ook die zijner leerlingen, zijn zeer suggestief geschreven. Ze spreken met een gezag alsof kritiek erop niet meer mogelijk ware. Beoordeelen kan ik de gegevens over de hierboven behandelde onderwerpen; zeer waardeer ik de vermeerdering der kennis van het feitenmateriaal verkregen door zijn scherpe waarnemingen bij personen met geestesafwijkingen. Overal daar waar hij gaat denken, verliest hij het verband met de wetenschap. Dit oordeel heeft met vooropgezette meeningen of om in Freud's terminologie te blijven met weerstand niets te maken, het kost niet de minste moeite in vrijwel iedere alinea van zijn geschriften de fouten in zijn redeneeringen (van bewijsvoeringen mag men niet spreken, hij tracht niet eens te bewijzen) aan te toonen. Het mag wel niet verwacht worden, dat de theorieën, die op verkeerde beginselen berusten, toegepast op volkerenpsychologie tot juiste conclusies zullen voeren. Als voorbeeld van een dergelijke studie noem ik het werk van Nico van Suchtelen ‘Uit de diepten der ziel’, hetgeen blijkbaar zooveel gelezen wordt, dat sinds 1917 reeds vele herdrukken noodig waren. Het boekje bestaat uit een reeks samenspraken, die moeten dienen als een illustratie van een inleiding die 84 bladzijden beslaat. Het is van belang erop te wijzen, dat de gedachtengang, zooals de letterkundige Van Suchtelen deze beschrijft, weergeeft de opvatting van de psychoanalytische school en dat men deze zelfde gedachtengang, slechts verschillend in vorm, aantreft in de talrijke geschriften van de eigenlijke psychoanalytici. De inleiding is een samenvatting van hun denkbeelden verspreid in tal van opstellen, over Mythologie en godsdienst. Hoewel achterdochtig door de studie van Freud's leerstellingen over de psychoneurosen, ligt het té ver buiten mijn gebied om de onjuistheden der psychoanalytische opvattingen over mythologie en godsdiensten aan te toonen. Een ieder, die het werkje van Van Suchtelen gelezen heeft, kan ik niet krachtig genoeg aanbevelen ter hand te nemen de korte maar afdoende kritiek in de Gids (1918) van prof. Kristensen, Hoogleeraar in de Geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Deze bezadigde geleerde kan zijn ergernis niet onderdrukken over het kinderachtige spel, dat onder het mom van wetenschap {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} den meest banalen onzin bijeenhaalt en als algemeen erkende feiten aan de lezers voorlegt. Ik zal mij bepalen tot enkele aanhalingen uit zijn fraaie verhandeling: ‘En nu moet gezegd worden, dat over die kennis van zaken onze schrijver (v. Suchtelen) blijkbaar niet beschikt. Wat wij te hooren krijgen wemelt van vergissingen’. ‘Kortom mythologische wetenschap van vijftig of honderd jaren geleden, toen de weg nog open stond voor de meest losse combinaties op dit gebied’. ‘Tegenwoordig lacht men om de wilde sprongen bij de symbolische uitleggingen en over de onmogelijke etymologieën, die den weg moesten openen tot de verklaring der oude godsdiensten.’ ‘Het heeft weinig aantrekkelijks, opvattingen te bestrijden die tegenwoordig geen enkele onderzoeker voor zijn rekening zou willen nemen. Toch kan het zijn nut hebben dat er tegen de goedkoope oplossingen, die de “diepte-psychologie” van ingewikkelde vraagstukken levert, gewaarschuwd wordt. Phantasieën, juist van het type, dat wij bij sommige 18e eeuwsche schrijvers aantreffen, wanneer zij de godsdienstige symbolen der ouden gaan uitleggen. Dat zulke nonsens nu weer als “diepte-psychologie” wordt opgedischt is een merkwaardig, maar niet vleiend teeken van onzen tijd. De onkunde van den heer v. S. op dit gebied is even duidelijk, waar hij over het T kruis spreekt. Dit moet het symbool zijn van het drieledig mannelijk orgaan; in Egypte komt het feitelijk nooit voor. Toch krijgen wij te hooren, dat het is: de sterke levensschenkende Egyptische god, zooals hij staat, rechtop, met de vleugels gespreid, gereed ter bevruchting, gelijk op oude tempelschilderingen. Neen, de oude tempelschilderingen zijn voorwaar te goed bekend om in dit spelletje dienst te doen. De genoemde voorstelling komt daar eenvoudig niet voor. Ook de “levensboom” der Babyloniërs wordt tot een kruis gemaakt en moet een phallisch symbool zijn; Christus hangt of staat erop. Nu zijn de gestyleerde Babylonische voorstellingen van den levensboom reeds meer dan 30 jaar geleden door Tylon en Bonovia eens en voor goed verklaard; zij hebben met de kruissymboliek of met phallusemblemen niets te maken. Telkens hetzelfde gebrek aan kennis en overal de wilde combinaties der ouderwetsche mythologische wetenschap. Kristensen meent, dat de beteekenis van het sexueele motief in de mythologie, de rol die het gespeeld heeft naast en tegenover andere motieven, duidelijker dan ooit te voren erkend is. “Maar juist daarom kan ook met alle stelligheid worden tegengesproken, dat dit motief van overwegende beteekenis geweest is.” {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze kritiek van den zoo ter zake kundigen Kristensen ziet men dezelfde bezwaren ten opzichte van de Freudsche verklaringen der mythologie en godsdiensten, als wij bij de psychoanalytische beweringen omtrent de psychoneurosen konden aantoonen. Laag bij den grondsche generalisatie, pseudowetenschap, kritieklooze, vunze levensbeschouwingen. Hoe het Christendom door een dergelijken, onreinen bril gezien wordt, moge uit de volgende aanhalingen uit van Suchtelen blijken: “En naast het kruissymbool en de andere phallische emblemen: de Indische linga, de torens, zuilen, obelisken, enz.” “In de crux ansata, het kruis met den ring, zien wij het symbool der viervoudige godheid, van den drievoudigen mangod vereenigd met de éénvoudige vrouwgod, de ondeelbare Drie-eenheid in haar verbinding met de goddelijke Maagd-Moeder der Babyloni rs en Roomsch-Katholieken.” Men kan het Jung veilig toegeven: “die Religion ist die regressive Wiederbelebung von Vater- und Mutterimago zum organisierten Systeem.” Daarentegen zal de christelijke kruis-symboliek voor vrijwel het meerendeel der tegenwoordige christenen haar sexueele suggestie verloren hebben: velen zullen in den man die “het kruis der wereld op zich nam” wel den verlosser zien uit de slavernij der ongebreidelde heidensche zinnelijkheid in het algemeen, maar niet der sexualiteit in het bijzonder en nog minder zullen zij geneigd zijn toe te geven, dat zij hem juist in het symbool der sexualiteit vereeren.’ ‘Zooals de neurose voor den individu de vluchtvoor-zichzelf in de ziekte is, zoo is het christendom de vlucht van de verbijsterde menschheid in de huichelarij.’ ‘Men moet aan zichzelf ontdekt hebben, dat onze verhevenste godsliefde en eeuwigheidsverlangen in wezen één zijn met de teeldrift van bedwelmde kannibalen, Dionysische bacchanten, Babylonische tempelprostituées en hysterische heiligen.’ Het kostte den bezadigden Kristensen moeite om zijn ergernis te bedwingen. Maar jeuken ook onze vingers niet en hebben ook wij niet de neiging het boek zoo ver mogelijk van ons te werpen, wanneer men na dit alles leest: ‘Het lijkt aanvankelijk misschien alsof het psychoanalytisch inzicht de religie ondermijnt. Maar zoo ergens dan geldt wel hier het: weinig kennis voert van God af, veel kennis leidt tot Hem terug.’ Wie die ‘Hem’ met een hoofdletter voorstelt? Hij omschrijft ‘Hem’ nader ‘de apotheose der sexualiteit, de immanente God’ wiens koninkrijk is binnen ons.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn de consequenties waartoe de leerstellingen, door Freud ontwikkeld, leiden. De theorieën van Jung zijn niet veel beter; het was b.v. de Zwitsersche predikant Pfister, volgeling van Jung, die het eerst op de sexueele beteekenis van de christelijke voorstellingen gewezen heeft. Het zou mij evenwel te ver voeren op de theorieën van Jung, Adler, e.a. hier in te gaan. Men zal zich afvragen hoe het mogelijk is, dat een zoo phantastische leer zich zoo sterk heeft weten te verbreiden. Echter de tijd was Freud gunstig. Revolutionair breekt ze met alle gezag over moraal en verplichtingen jegens het Opperwezen. De leer past in de kenmerken van den modernen tijdgeest, ontbinding van den staat: bolschewisme, communisme; uiteenvallen van familieverhoudingen: echtscheiding, opstand tegen het ouderlijk gezag; verheerlijking van de sexualiteit: moderne kleeding, vrije liefde, moderne dansen; oppervlakkigheid in het denken bevorderd door films en het moderne leven; alles dreigende symptomen, die op den ondergang van onze cultuur wijzen. En de diepere oorzaak, de ziekte waarvan al deze verschijnselen de symptomen zijn? Het verlaten van het Christendom, omdat nu eenmaal onze cultuur ten nauwste met het Christendom verbonden is. In zijn inleiding van de Einführung en op andere plaatsen zegt Freud, dat zijn theorieën zooveel vijanden heeft, omdat de individuën als leden der maatschappij, die met zooveel moeite de cultuur hebben opgebouwd, bevreesd zijn, dat de libido van de cultuur, die door sublimatie is ontstaan haar aandeel zal terugeischen en op die wijze de cultuur zou schaden. Freud heeft in zooverre gelijk, dat de psychoanalyse een bedreiging vormt voor de cultuur. Wij zullen inderdaad ons blijven verzetten tegen de leerstelling, die op geen enkelen grond berust, dat onze hoogste godsdienstige en ethische gevoelens niet anders zouden zijn, dan een combinatie van gesublimeerde sexueele instincten. Hoe kunnen wij de verbreiding weerhouden van leerstellingen als de hier beschrevene, die in de ziekelijk veranderde maatschappij voortwoekeren als een kwaadaardig gezwel in een lichaam, waarvan de weerstand verminderd is. Niet alleen door af te breken; wil men iets bereiken, dan moet er iets tegenover gesteld worden. De zielzorgers en de psychiaters moeten de handen ineenleggen en voortbouwen op hetgeen door den H. Paulus, den H. Thomas en zoovele andere steunpilaren van het Christendom is gevonden, omtrent den overgrooten invloed van de {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} libido sexualis op den menschelijken geest. Wel te verwachten is het, dat deze factor in den modernen tijd met zijn neo-malthusianisme, vroeg-wijsheid, huwelijksontrouw en de zinnenprikkelende levenswijze nog heel wat sterker zal zijn als vroeger. Ook voor den zielzorger moet het van veel belang zijn te weten in hoeverre het handelen, door libidineuze prikkels wordt beinvloed, dus in hoeverre de vrije wil erdoor wordt beperkt. Zoo meen ik goed te doen dit opstel te besluiten met een oproep tot al degenen, die invloed kunnen uit oefenen, om mede te werken aan het oprichten van inrichtingen voor zenuwlijders, vooral ter behandeling van neuroselijders en op zoodanige plaatsen, dat het nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek door psychiaters en zielzorgers er verzekerd is, d.i. aan R.K. Universiteiten. Uit dergelijke inrichtingen kunnen wetenschappelijke verhandelingen voortkomen met meer stuwkracht dan de psychoanalytische, omdat ze zullen berusten op waarheid en met behulp der ware wetenschap zullen zijn opgesteld. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een tijd... Aan den E.H. Soens. Er was een tijd en die is niet ver, toen stond de hemel voor ons zonder ster: we dwaalden in 't nachtwond der zinnelijke stad en merkten maar amper den gloed van één, die voor ons bad. Toen kwam een groote Gezant van over den Kwadenbergrand en die stak in ons de liefde weer aan, die sedert jaren aan 't sterven was gegaan. En ons oogen gingen open, langzaam, schuchter, dauw-bedropen; toen zijn we beiden op de knieën gekropen en zijn we, na jaren, weer biddend beginnen te hopen... Uit Uit dagen van Loutering II. Isidoor van Beugem. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Willem de Mérode. De Tamme Tuindistel. Hier zal ik welig wassen, En iedereen verrassen Met uitgewaaiden kam, Heet als een vlam. Een keizer in het purper. Zal ik zons wijnen slurpen; De lekkernij van 't kruid Valt mij ten buit. Het koninkrijk der rozen Heeft uit, hun zuiver blozen Zinkt als een sneeuwen rood Voor mij ten dood. En overal, met vreeze, Wordt mijn geweld geprezen. Verbeten geeft men roem Mijn harde bloem. In vrede zal 'k beheeren Die mijnen wil niet keeren, Maar die zelf recht beschikt Wordt dra verstikt. Zoo dacht ik; maar in weelde Was 't enkel bloei, die 'k teelde. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn spies, mijn zwaard, wat 'k dee, Droeg punt noch snee. O weelderige zotheid 'k Lig onder voor de botheid. Wat mij bevesten zal Brengt mij ten val. Toen hongrig ik moest werken, Deed nood mijn spieren sterken. Nu maakt, mijn hoogmoeds straf, Mijn lust mij af. De heele hof vergadert. 't Gespuis is mij genaderd, En vliegt, van nijd schier scheel, Mij naar de keel. 'k Ga overweldigd onder. Gewoonheid doodt het wonder. O rozen, sneeuwt als bloed Zoo rood en zoet! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gentiaan. Wind en water heb ik noodig En 't geweld van ruimte en lucht. Voor uw teerheid overbodig En uw zorg ben ik beducht. Tusschen heide, langs de plassen, In een tooi van simple snit, Kwam uw onrust mij verrassen, En begeerde mijn bezit. 't Effen blauw met groene strepen, Prikkelde uw verzade lust. Weerloos, hebt gij mij gegrepen En hartstochtelijk gekust. Rijk gelaafd uit tintelkelken, Troetelkind van warmte en licht, Kan ik anders niet dan welken. Huivrend trekt mijn wezen dicht. O de walgelijke weelde, 't Lauw bestaan in uw salon. 'k Derf, Gods matelooze weelde, Felle wind en felle zon. Oerbegin van alle leven, Waaruit mijn bestaan ontsproot, Laat mij weder tot U streven, God, door duisternis en dood. Dwang heeft mij van U gescheiden, Lokte ik ooit? heb ik de schuld? {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Och mijn God, heb medelijden. Gij hebt mijn bestaan geduld. Wil mij toch den nacht ontrukken, Die reeds duister mij omplooit. God, wie heden durfde plukken, Heeft mij morgen weggegooid. Ongeweten ga k verloren, Ergens stuif ik door de gouw. Maar, Gij wilt, en 'k ben herboren En 'k hervind me in 't oude blauw. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaagavond. Bestuifd staan de cypressen in den hof. De wachters zijn te loom hun lans te dragen. De heete duiven kirren niet, maar klagen, Amechtig sleept een pauw zich door het stof. De koning zit in zijn berooiden staat Te midden van het jammeren der vrouwen. En de ijzeren trawanten staan en schouwen Met steenen vrees naar zijn verwoest gelaat. O liefde, wat kunt gij de mannen sterk, Tooien, en als een waardloos vod versmijten, Als blok behouwen en tot splinters splijten. Wie vraagt, wien geeft ge een uitleg van uw werk? 't Is alles goed, wat u te doen behaagt. Gij maakt het sterkst die 't meeste heeft geleden. Toen hij tot 't leven was teruggegleden, Stond David, en heeft om zijn harp gevraagd. ‘Gilboa's hoogte heeft geen dauw meer noodig, Wacht niet tot vroege of spade regen leekt, Haar velden zijn van heldenbloed doorweekt. Al wat hier bloeit zal purper zijn en roodig. Hier rooke in eeuwigheid geen offer meer. Hoog vlamden Jonathans en Saoels branden, De hèlden zijn geslacht tot offeranden Voor 't aangezicht van der heirscharen Heer. Huilt op de straat, zit rouwend neer in de asch, O Israël, gij zijt als een benarde {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Weduwe, scheur uw feestgewaad tot flarden. Saoel is dood, die uw verlosser was. Maar trotsch van gang zult gij in vijands land Verschijnen, als een bruid die zich verblijdde, Opdat niet lachen die u fel benijdden, En dringen u al dansend aan den wand. Uw ring, uw spang, uw gouden hoofdsieraad, Berg ze nu weg, die smartlijke relieken. Waar is een medicijn voor deze zieke? De liefste is weg, en liefde weet slechts baat. Mààr - Saoel is bezweken toen zijn zwaard, Dronken van bloed, geen bloed meer kon verzwelgen. Jonathans laatste pijl spatte verdelgen. Hun werk was af, zij zijn hun rusten waard. O Jonathan, wie heeft zoo stil en teer Den hemel tot mijn hartstocht kunnen nijgen? De bron der liefde ontsprong uit uw klaar zwijgen. Gij zonkt, als zomeravond, in mij neer. Mijn ziel was heet en tot bezwijmens zoel. Gij waart na 't onweer een kalmeerend reegnen. Ik was de wraak en gij het stervend zeegnen, Een sterrenhemel spieglend in een poel. Ik ben benauwd om u, o Jonathan...’ De harp zweeg, en hij zat verwezen neder, Rondom begon het gillend klagen weder. En ijzren man stond star naast ijzren man. De schaduw dwaalde door den heeten hof, De duiven koerden en de pauwen gilden. Een wachter hief zich, rekte zich, en rilde. Het klagen rees en daalde, schril en dof {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zalving. Hun oogen laaiden als een vlam, Toen zij de feestzaal binnenkwam. En, een geknakte roos, zoo teer, Zeeg aan de voeten van den Heer. Is dit de vroolijke vorstin, De meesteresse van de min, Die in een vuil verscheurd habijt Zich aan Zijn voeten wringt en krijt? Haar oog, dat fonkelde van lust, Is door veel weenens uitgebluscht, En, o, haar heetbegeerde mond, Kust nu de steenen, waar Hij stond. Hun liefde, die haar heeft vermoeid, Haar liefde, die hen heeft verschroeid, Al de oude lust die haar benart, Welt, bitter water, uit haar hart. 't Was of zij zelf te breken scheen Toen zij de flesch brak op den steen. En dauwend met de nardus viel En geurde tot Hem op haar ziel. O liefde, bovenmenschlijk groot, Die zich durft storten in den dood, En spreekt: wat Gij ook wilt en doet, 'k Wil wat Gij wilt, want dàt is goed. Men staart en hoort onaangedaan En mort: wat laat Hij haar begaan! {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} En grimlacht als zij 't haar ontbindt En streelend om Zijn voeten windt. Toornig en stil ziet Hij rondom. De haat versmeult, de schimp wordt stom. Toen, liefderijk was Zijn gezicht, Heeft Hij de ellendige opgericht. Hij sprak: wat kwelt gij deze vrouw! Uw deugd is grooter dan haar rouw? Is u vergeven wijl gij badt? Haar méér, zij heeft méér liefgehad! Uw kwaad was karig, want uw bloed Vloot koud door uw verkild gemoed. Zij heeft gezondigd als niet één, Maar ook in rouwen staat ze alleen. God, Die haar nood kent en uw list, Heeft al haar zonden weggewischt, Maar weet, dat hij die zich verstout Op strenge deugd, zijn zonden houdt. Toen zei Hij zacht tot haar: ga heen! In liefde dien Uw Heer alleen! En nog eens; (allen hoorden 't stil) 'k Vergeef u, om uw liefdes wil. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe S. Franciscus op reis ging naar het land van S. Lutgardis. door P. Hildebrand, O.M.C. Franciscus en Lutgardis schijnen beiden geboren in 1182. Beiden hadden eenzelfde apostelziel, vol liefde voor de zondaars en met de vurige begeerte om voor Christus hun bloed te vergieten; ze waren vol zielenijver; en toch ging bij Franciscus, zoowel als bij Lutgardis, die behoefte aan apostolaat samen met een innig verlangen naar afgetrokken eenzaamheid. Beiden kenden een vurige liefde voor den Gekruiste en een teedere godsvrucht tot het H. Sacrament des altaars. Had Lutgardis te Assisi gewoond, ze ware stellig met Clara een van Franciscus' vurigste volgelingen geworden. Maar dat Franciscus de faam van Lutgardis' deugd zou gekend hebben, haar had willen bezoeken, ja reeds op weg was naar onze gewesten en gaarne bij ons zijn leven zou geëindigd hebben, klinkt dat niet ongelooflijk? En toch is dat alles heel waarschijnlijk, om niet te zeggen zeker... De geschiedschrijvers van den Poverello leeren ons, dat hij een voorliefde had voor Frankrijk, omdat de eeredienst tot het Allerheiligste daar zoo bloeiend was (1); daar had hij gaarne zijn leven geëindigd. En het Speculum Perfectionis (2), dat naast veel oud materiaal ook minder betrouwbare gegevens bevat, verhaalt omstandig, dat de Heilige, toen hij zijn broeders naar de afgelegen gewesten stuurde, tot hen sprak: ‘Allen moet ik zelf tot voorbeeld dienen; daarom is het redelijk, dat ik, zoowel als de anderen, naar verre landen optrekke.’ En na een vurig gebed om den wil van God te kennen, verkoos hij de provincie Frankrijk. Doch nu schijnt het zoogoed als bewezen, dat de naam ‘Frankrijk’ hier ónze gewesten beduidt, namelijk Waalsch-België, waar ook Lutgardis alsdan God diende, in de nederigheid van haar stille kloostercel. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} In een merkwaardige bijdrage (3), die we hier ruimschoots benuttigen, heeft de geleerde P. André Callebaut bewezen, dat Franciscus deze beslissing nam, op het Kapittel van Sinksen 1217. Spoedig begon hij zijn reis. Hij had reeds 190 Km. wegs afgelegd en was al te Florence aangekomen, toen hij daar Kardinaal Ugolino ontmoette . Deze wist den grooten ordestichter te overtuigen van de dringende noodzakelijkheid om in Italië te blijven, om er zijn begonnen werk te verdedigen en te voltooien. Zonder den invloed en de overtuigingskracht van den grooten Kardinaal, ware Franciscus stellig in onze gewesten aangeland. Wij zijn overtuigd dat Franciscus niet ging naar Frankrijk, maar wel naar het land van S. Lutgardis. En de lezer zal zelf oordeelen in hoeverre wij bewijzen kunnen: 1)dat de eeredienst tot het H. Sacrament, die Franciscus zoo aantrok, een karakteristiek was van ónze vroomheid en niet van die onzer Zuiderburen; 2)dat Franciscus waarschijnlijk wist en alleszins gemakkelijk weten kon, wat er alsdan t'onzent gebeurde; 3)en eindelijk hoe het mogelijk is, dat de naam ‘Francia’ niet Frankrijk, maar ónze gewesten zou beteekenen. * * * Zoo de eeredienst van het H. Sacrament in Franciscus' dagen ergens bloeide, dan was dat stellig bij ons. Bij ons was het, zooals algemeen geweten is, dat sedert 1208 de Z. Juliana van Cornillon (bij Luik) haar visioenen had, die zouden eindigen met het instellen van het bijzonder feest van het H. Sacrament in 1246 (5). Een overgroote zoetheid smaakte ze, als ze vóór het Altaar neerknielde of in de H. Mis tegenwoordig was. Moeilijk was ze van daar weg te krijgen. Haar ziel smolt dan weg van wellust en nooit was haar geestelijke honger verzadigd (6). Bij ons ook was het, dat Maria van Oignies en Lutgardis te gelijker tijd opklommen tot de ongenaakbare hoogten der Godsbeschouwing en kwijnden van liefde voor het hoogheilig Sacrament onzer Altaren. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Oignies (7) blonk uit door haar liefde tot den Gekruisten Verlosser, haar vereering van de Eucharistie en haar zielenijver: al punten van overeenkomst met Franciscus. Zij treurde steeds tot ze gevoed werd met het hemelsch Brood, waarvan ze de groote zoetheid zelfs lichamelijk smaakte (8). Van Lutgardis (9) lezen we, dat men haar zag te Communie gaan tusschen twee Engelen, of nog tusschen O.L.V. en S. Joannes Baptista (10). In de Eucharistie vond ze zóó'n zoetheid, dat het haar hard viel haar dankzegging te moeten staken (11). Ook was het haar een ongehoorde penitentie, als ze uit gehoorzaamheid de H. Communie moest laten (12). Als we die feiten uit het leven van Juliana, Maria en Lutgardis overwegen, moeten we rechtzinnig bekennen, dat Frankrijk rond dien tijd geen feiten kent, die daar, ook van verre, kunnen bij vergeleken worden. * * * Doch, eer we verder gaan, moeten we deze vraag stellen: Hoe zou Franciscus geweten hebben, wat er te zijnen tijde in het Luiksche gebeurde? Wie toont er ons een band tusschen die afgelegen steden, Luik en Assisi? En wij antwoorden seffens dat de kloof overbrugd is; de groote bewonderaar van Franciscus en zijn eerste volgelingen, de toekomende Kardinaal Jacobus van Vitry, schijnt den Heilige op de hoogte gesteld te hebben van gansch de mystieke strooming, die alsdan in onze gewesten zoo'n luister verspreidde... Jacobus kent beter dan gelijk wie de vrome beweging uit het Luiksche. Hij bezoekt Maria van Oignies en op haar zeggen wordt hij Augustijner. Zijn hoogachting voor haar behoeft wel geen betoog, als men weet dat hij haar leven geschreven heeft. Doch in de voorrede van dat werk (13) spreekt hij van nog meer andere merkwaardige vrouwen uit hetzelfde gewest die gelijk zij vol liefde waren voor de H. Kerk en voor het Hoogwaardige Sacrament des Altaars. Voorzeker moeten we onder dat getal {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ook Juliana en Lutgardis rekenen. Juliana volgde denzelfden regel van Augustinus zooals hij zelf; zijn klooster te Oignies was zoodanig afgelegen niet van dat van Cornillon; en dat hij dit laatste kende, blijkt hieruit, dat hij het uitdrukkelijk vernoemt in zijn Historia Occidentis (14). Stellig was hij dus bekend met de vrome visioenen van Juliana, die daar Overste was. Ook voor Lutgardis is alle twijfel uitgesloten,. Bij Jacobus' dood (15) ziet de Heilige zijn ziel ten hemel varen. Seffens herkent zij hem; en ze vraagt niet: ‘Wie zijt ge?’ maar verwonderd roept ze uit; ‘Ik wist niet dat ge dood waart!’ En hij antwoordt haar, dat hij zijn afsterven niet vroeger had willen kenbaar maken, voordat hij zijn verlossing uit het vagevuur kon melden, om ze niet te bedroeven. Dat veronderstelt wederkeerige genegenheid en vriendschap. En men werpe niet op, dat Jacobus haar misschien slechts op het einde van zijn leven kan leeren kennen hebben; want wij lezen (16) dat zij reeds vóór 1216 hem verwittigt van een dreigend zedelijk gevaar. Oignies, waar Jacobus woont, ligt ten andere maar een goed 30 Km. van Lutgardis' klooster te Aywières. Jacobus van Vitry kent dus zoowel Lutgardis en Juliana als Maria van Oignies. Maar hoe kon hij zijn kennissen aan Franciscus mededeelen? Het is hoogst waarschijnlijk, dat beiden malkaar gezien en gesproken hebben te Perugia, in Juli of Augustus 1216, juist het jaar voordat Franciscus zijn reis naar het Noorden begon. Beiden waren daar stellig terzelfder tijd tegenwoordig; en in zoo'n klein stadje ware 't bijna onbegrijpelijk, dat mannen die zoo ijverden voor hetzelfde ideaal (de verzedelijking der Kerk), malkander niet zouden opgezocht hebben, tijdens hun verblijf aldaar. Franciscus was alleszins te Perugia bij den dood van Paus Innocentius III, op 16 Juli 1216 (17); 's anderen daags kwam Jacobus er toe en hij bleef er tot in Augustus, tot na zijn bisschopswijding op 31 Juli (18). {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal ons opwerpen, dat hier het flauwste punt ligt van gansch ons betoog. Want, zoo het zeker is dat Franciscus en Jacobus dezelfde week in hetzelfde stadje vertoefden, is het toch in den grond maar een enkele mogelijkheid, dat ze malkaar hebben ontmoet en gesproken. Doch zoo die mogelijkheid geen wezenlijkheid is, hoe heeft Franciscus dan geweten, dat er in de afgelegen Noordergewesten zoo'n machtige eucharistische beweging in gang was, sterk genoeg om zijn ijvervol harte onweerstaanbaar aan te trekken? Is het niet natuurlijk, dat twee mannen, zoo bekommerd met de misbruiken die in de Kerk moesten verbeterd worden, malkaar hebben opgezocht? Alleszins is het zeker en bewezen dat Jacobus tijdens zijn verblijf te Perugia de Minderbroeders heeft leeren kennen en er vol bewondering van spreekt in een brief van eenige weken nadien (19). Als de stichter dier broeders, waarin hij zooveel belang stelt, in het gebuurte verblijft, is het heel natuurlijk dat Jacobus niet zal rusten, vooraleer hij met hem nader kennis kan maken. Uit dienzelfden brief weten wij nog, dat Jacobus tijdens zijn verblijf te Perugia, fel met de vrome beweging in zijn vaderland bezig was. Hij verkreeg van den nieuwen Paus de goedkeuring voor de Begijnenhuizen in het Luiksche en ook in het aanpalend gebied dat tot Frankrijk behoorde (20). Ja, zijn leven van Maria van Oignies gaf hij in lezing aan Kardinaal Ugolino, die het volgend jaar de groote vriend en beschermer van Franciscus zou worden (21). Jacobus had dus tijd en gelegenheid, om met Franciscus te spreken, niet enkel over die bewonderenswaardige Maria van Oignies, maar ook over Lutgardis en Juliana; ook nog over zooveel andere Belgische extatische zielen, die God dienden in de eenzaamheid. En in die vrome samenspraken heeft Franciscus vernomen, dat er in het koude Noorden een afgelegen land was, waar het H. Sacrament zóó vereerd werd, gelijk in het Zuiden nergens geschiedde. En daarom rijpte in hem het plan, dat hij het volgend jaar zou pogen ten uitvoer te brengen, om dat vroom gezegend land persoonlijk te gaan bezoeken. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Zoo het voorgaande den lezer overtuigd heeft, blijft er slechts één punt op te helderen. Hoe komt het, dat het land van Franciscus' droomen, met den naam van Francia, Frankrijk, wordt betiteld? Het is hier de plaats niet, na te gaan, in hoeveel verschillende beteekenissen men in vroegere eeuwen het woord ‘Francia’ heeft gebruikt; bij Ducange (22) en anderen, kan men daar meer over vinden. Het zij ons genoeg, er aan te herinneren, dat reeds in de XVIIe eeuw Wadding (23) en na hem de Bollandist Suyskens (24) in het ‘Frankrijk’ van Franciscus zoowel ons Waalsch-België gezien hebben, als het gebied rond Parijs. Ze hebben waarschijnlijk gedacht, dat men het aanpalend Luiksche grensgebied gemakkelijk bij Frankrijk kon rekenen, te meer omdat aldaar dezelfde taal werd gesproken. Maar er is meer dan dat. Wij moeten ons herinneren, dat de bijzonderste getuige die ons hier inlicht, Thomas van Celano is, in zijn tweede leven van Franciscus, dat hij schreef in 1246. Toen de Heilige naar ‘Frankrijk’ wilde, waren zijn broeders nog in onze Noorderlanden niet gevestigd. Doch heelemaal anders was de toestand in 1246. Thomas van Celano zelf was custos geweest in het Rijngebied en zijn jurisdictie strekte voorzeker ook over het Dietschsprekend gedeelte van België, tot aan de Schelde. Hij moet genoeg hooren spreken hebben over de godsdienstige toestanden in het Luiksche; en wat Franciscus bedoelde, toen hij sprak over die groote vereering der H. Eucharistie in de Noorderlanden, zal hij maar al te wel verstaan hebben. Het is hier de plaats niet, om te verhalen, hoe de eerste Minderbroeders naar het huidige België gekomen zijn; maar één woord moeten we daar toch over zeggen, omdat die geschiedenis ook in taalopzicht van belang is en een klaar licht werpt op de toenmalige toestanden in onze gewesten. Onze provinciën hadden alsdan geen eenheid, noch in politiek noch in taalopzicht; deels hingen ze af van het Duitsch keizerrijk en deels van Frankrijk. En daarom hebben er alhier vóór 1523 geen eigen onafhankelijke provinciën der Minderbroedersorde bestaan. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste broeders kwamen uit Frankrijk en uit Duitschland. Zoo deze laatsten zich in het huidige Limburg, Antwerpen en Dietsch-Brabant gemakkelijk thuis gevoelden, konden ze in onze Waalsche gewesten, die in politiek opzicht ook Duitsch gebied waren, met hun Germaansche taal niets uitrichten. Ook spoedig, en misschien wel van den beginne af, kwam dat Romaansch gedeelte aan de Fransche provincie van Parijs. Nu zou men misschien verwachten, dat de Franschen wederkeerig de Dietschsprekende helft van het graafschap Vlaanderen aan hun Duitsche broeders zouden afgestaan hebben, om ze te voegen bij het andere Nederlandsche taalgebied. Daar is niets van! De Fransche Minderbroeders schijnen zich in het tweetalige graafschap heelemaal op hun gemak te hebben gevoeld. Gansch de Middeleeuwen door bleef dat gewest bij Frankrijk ingelijfd; en in de 13e eeuw zijn er, op de twaalf bekende provinciaals van Parijs, drie volbloed Vlamingen (25). In het graafschap Vlaanderen droegen de Minderbroeders den Franschen naam van Fre(re)mineuren, die men in de overige Nederlandsche gouwen nergens kent. Men vergeve ons deze kleine uitweiding. Wij wilden enkel tot deze gevolgtrekking komen: In 1246, toen Thomas van Celano schreef dat Franciscus naar ‘Frankrijk’ gaan wilde, dacht hij voorzeker aan de ‘Provincia Franciae’ der Minderbroedersorde, waartoe ook Waalsch-België behoorde. En ook in dit opzicht dus kan er geen bezwaar gemaakt worden tegen onze stelling: dat de Heilige niet naar het land onzer Zuiderburen kwam, maar naar ónze gewesten, waar de deugd van S. Lutgardis, S. Juliana van Cornillon en S. Maria van Oignies zoo'n hellen luister over de christen wereld verspreidden. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Frans Willems (1793-1846). Een overzichtelijk beeld. door Rob. Roemans. Jan-Frans Willems is één der glansrijkste figuren onzer Vlaamsche herwording: het verhaal van zijn leven, zoo rijk aan smartvolle beproevingen; van zijn strijd, zoo bezield door dat pakkend accent van alle innige overtuiging, zoo begeesterd door die onbaatzuchtige overgave aan de gedachte en het ideaal; van zijn werk, als een eerezuil prijkend aan den ingang van onze Vlaamsche heropleving, want geen gebied in ons cultuurleven of Willems heeft het betreden; het verhaal van dit leven, dien strijd en dat werk kennen is plicht van elk Vlaamschvoelend mensch en daarom, ten dienste van ons volk, hebben wij die overzichtelijke schets geschreven in de hoop dat ze weldra gevolgd moge worden van een wetenschappelijke verhandeling, den Vlaamschen levensopwekker waardig. * * * ‘De Vader der Vlaamsche Beweging’ zag het licht in het meest Ongunstig tijdperk tot de wording en ontwikkeling van eigenwaarde en eigen fierheid: midden in de Fransche Overheersching, den 11den Maart 1793 te Bouchout. Midden in den strijd werd hem het leven geschonken - en zooals het wapengekletter de inluider van zijn leven was, alzoo was zijn leven één ononderbroken strijd en zou de dood hem midden in den strijd uit dit leven rukken. Generaal Dumouriez had bevel gegeven het beleg van de stad Antwerpen te ondernemen. Te dien einde nam zijn leger de omringende dorpen in en algauw was Bouchout, tusschen Antwerpen en Lier gelegen, in de macht van een troep Sansculotten. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkwartiering was de eerste kommer der soldaten. Het dorp werd afgeloopen door den ‘maître de quartier’, vergezeld van vier manschappen, en weldra klopten deze aan de deur van Jan-Baptist Willems. Met smeekenden blik wijst hij hen zijne echtgenoote aan, die in barensweeën verkeerde. De ruwe soldaten begrepen den toestand en op jovialen toon, zooals het de mode in dien tijd was, antwoordden ze: ‘Volontiers, citoyen, nous ne voulons pas gêner la citoyenne dans l'accomplissement de ses devoirs civiques, pendant qu'elle est occupée à donner un nouveau rejeton à la république une et indivisible.’ En met een stuk krijt teekent de kwartiermeester aan: ‘Une femme est accouchée, défense d'entrer.’ Dit waren de omstandigheden in dewelke het eerste zoontje van Joanna-Maria Verryken en Joannes-Baptiste Willems geboren werd. (1) * * * Het jongetje groeide op, schreeuwde, speelde en ravotte, zooals alle kindertjes doen. In de kloosterschool van Bouchout leerde de kleine Jan-Frans lezen en schrijven. Maar langzamerhand werd het kind een knaap en de vader, die zaakwaarnemer, landmeter en ontvanger der registratie was, zond zijn zoontje op elfjarigen ouderdom naar eene kostschool te Contich, om hem enkelen tijd nadien naar Lier te verplaatsen, alwaar hij de eerste begrippen van de Latijnsche taal, van de kunst van het zingen en het orgelspelen zou ontvangen. Om het ontwikkelingsproces in den jongen Jan-Frans te vatten, dienen we nader kennis te nemen met zijn meesters Bergmann en Bouwens, want vaak is het te danken aan die eerste opvoeders dat de ingeboren genialiteit van enkele zondagskinderen zich ten volle uitgestraald heeft.. Bijzonder gewichtig voor de blijvende gevolgen die het veroorzaakte was het onderwijs van G. Bergmann, oud-Hollandsch officier van Duitschen oorsprong. (2)' De kleine Willems was toevertrouwd aan de zorgen van een oud {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ventje, Peeke Crabeels genaamd, dat rechtover het huis van de familie Bergmann woonde. Vier van de zeven kinderen Bergmann liepen school met Jan-Frans, die bijwijlen met ze in hun hof kwam spelen. Vader Bergmann bemerkte aldra aan de onnauwkeurigheid van de gegeven beginselen hoe diep het peil van het schoolwezen thans gevallen was en hij besloot zelf de leermeester zijner kinderen te worden. Wanneer ‘Suske’ Willems - dit was Jan-Frans' bijnaam! - dit vernam, werd zijn weet- en leerlust geprikkeld en vroeg hij angstigstotterend of hij mede mocht komen leeren, wat hem met vreugde toegestaan werd. De jonge knaap was zoo lief en zoo schrander en steeds zoo opgebeurd-blijgeestig dat hij algauw als kind van den huize aangezien werd. Dat het onderwijs van Bergmann een heilzamen invloed samen met een onuitwischbaren indruk op Willems uitgeoefend heeft, valt niet te ontkennen. Hij trof er voedsel aan voor hart en voor geest: voor het hart, door de gevoelvolle woorden van den leermeester, doordrongen van het Duitsch romantisme met zijn sentimenteele en fantastische ‘Schwärmereien’ - en wanneer wij overwegen welk een macht een dergelijke vorming op de ziel van een ontvankelijken knaap vermag, dan is het ons veroorloofd die gehechtheid, dien drang om het opbouwen van een grooter en zelfstandiger Vlaanderen - kern van het idealisme dat Willems' gansche leven kenschetst - aan zijn Duitsche opvoeding toe te schrijven; voor den geest: door het indiepen van het wezen der talen, die zijn ijver voor de taaie en volhardende studie opwekten - vrucht van zijn ingeboren Vlaamschen werkelijkheidszin. Naast Bergmann ontving Willems nog onderwijs van Meester Bouwens, ‘de voornaemste poeët aen de boorden der Nethe’. In de bibliotheek van dien stadsonderwijzer en dichter bevonden zich een aanzienlijk aantaal Hollandsche werken, waaronder de voornaamste dichters der zeventiende en achttiende eeuwen. (3) De jonge knaap won de genegenheid van zijn leermeester en verkreeg de toelating, werken uit zijn verzameling naar huis mede te nemen, ‘doch telkens slechts voor weinige dagen.’ Willems koos vooral de dichters uit en onder deze inzonderheid {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Feitama ‘wiens keurige versificatie (Meester Bouwens) bovenal hoogschatte.’ Van zijn prilste jeugd af zien we aldus Willems zich oefenen in de dichtkunst en dit lezen en copieeren van oudere schrijvers wekte zijn eersten ijver tot het verzenmaken op. Terloops weze hier aangestipt dat het eerste zijner overgebleven stukken van 1807 dagteekent: een hevige satyre tegen den maier der gemeente Bouchout, die willekeurig Willems' weinig Napoleonsgezinden vader van den post van ontvanger van belastingen afgezet en in de gevangenis doen werpen had. (4) Dit hekeldicht, hoe gebrekkig ook, had te Lier veel ophef gemaakt en de jeugdige knaap gold in de oogen van de inwoners van het kleine stadje als een toekomend genie. Dit gaf dan ook aanleiding tot het opnemen van den dertienjarigen gevierden dichter in de Kamers van Rhetorica ‘wier leden (hem) het refereinen en vervolgens het rolspelen leerden’, zooals Willems zelf getuigt. Wanneer we als derden leider den zangmeester Lieckens vermelden die aan zijn ingeboren zucht voor de muziek een richting gaf - in de somberste oogenblikken van zijn leven zou het neuriën van een oud Vlaamsch liedje hem weer moed en opbeuring gunnen - en die hem ook het viool-spelen leerde, dan hebben we - naar ons dunkt - voldoende, Willems' eerste opleiding te Lier in de toon- dicht- en tooneelkunde onderzocht, om hem nu te volgen naar Antwerpen, waar hij zijn levensbaan zou aanvangen. Op voorstel van Bergmann, die in Jan-Frans Willems de begaafdheid inzag om een hoogere bestemming dan het kosterschap te bereiken - doel zijner eerste opleiding - besloten de ouders hun zoon in 1809 naar Antwerpen te sturen, waar hij zich maatschappelijk zou kunnen verheffen en geestelijk de kennis verwerven, waarnaar zijn leerlust en nieuwsgierigheid hunkerden. Door aanbeveling van Bergmann - de invloed die de oud-officier in Willems' gewichtigste jaren, de jaren der geestelijke vorming en der sociale in- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} werking uitgeoefend heeft, mag men aldus niet te gering schatten! - werd hij klerk bij notaris Van Puyenaer, die, evenals de groote leermeester zijner jeugd, een vurig bewonderaar van kunst en letteren was. Na het bureelwerk wijdde Willems zich aan de studie van de Vlaamsche en Duitsche dichtkunst toe. Op aandringen van Van Puyenaer zou de jonge notarisklerk zijn dichterlijke bekwaamheid aan de buitenwereld toonen - hij dong mede in den prijskamp door de Gentsche Fonteinisten uitgeschreven en behaalde er den eersten prijs met zijn ‘Slag van Friedland en de Vrede van Tilsitt’ (1812). Zooals zijn satyre tegen den Maire van Bouchout hem de intrede had verleend in den ‘Groeijenden Boom’ te Lier, zóó werd hij nu in het in 1803 door Abraham Verbruggen gestichte ‘Antwerpsch Taelen Dichtlievend Genootschap’ opgenomen. De medewerking van Willems zou aldra een nieuwe richting aan de bedrijvigheid van de rederijkkamer geven. Tot hiertoe beperkte zich hare werking tot het voorlezen van dichten prozawerken - maar nu we in 1815 ontheven waren van de voor ons land zoo noodlottige Fransche Overheersching, nu dienden de troebele geesten verlicht en de smeulende krachten opgewekt te worden: taak, die het genootschap door het uitgeven van zijn almanak ‘Tot Nut der Jeugd’ trachtte te verwezenlijken. Al de harten te winnen voor de Nederlanden en de Nederlandsche regeering: dàt werd Willems' onvermoeid streven gedurende vijftien jaar lang en tot verwezenlijking van dit ideaal spaarde hij noch moeite noch opoffering. Onverdroten intusschentijd arbeidde hij aan zijn zelfontwikkeling voort: op eigen hand studeerde hij Latijn - een vertaling van eenige elegieën van Tibullus verscheen in den almanak - en grondiger drong hij in de studie van het Engelsch en het Duitsch door - getuigen zijn vertalingen en navolgingen! Een uitzonderlijke gelegenheid tot het aanwerven van kennis en het beoefenen van de letterstudie deed zich in het jaar 1815 voor - in welke omstandigheden kan ik niet zeggen, mijn opzoekingen bleven zonder gevolg - doch de jonge notarisklerk werd tot adjunct-archivaris der Stad Antwerpen benoemd. De zeven en zeventigjarige archivaris Lenaerts leerde hem het oud schrift lezen en maakte hem met de inrichting van de achtereenvolgende regeeringen in België bekend. (5) {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1815 af zou hij gretig beginnen putten uit de schatten van onze oud-vlaamsche literatuur en hare gedenkstukken aan de vergetelheid ontrukken. Dank aan Lenaerts, dank aan zijn ambt, teekenen zich van 1815 de twee richtingen van zijn geestesveld scherp af: het uitdelven van Vlaanderen's verleden èn op literair èn op historisch gebied. Van dit oogenblik af ontwaakt in hem het vuur van de Vlaamsche overtuiging en vangt zijn Vlaamsche actie in het openbaar aan. Willems' strijd mikte naar één groot doel: de handhaving der Nederlandsche taal- en letterkunde, doch de wisselvalligheden der politieke gebeurtenissen bepaalden de middelen, waarmede dat ideaal bereikt kon worden. Die strijd door Willems aangevoerd in de beide deelen zijns levens was geen geringe. Niet alleen na 1830, wanneer het gold onze moedertaal te redden uit één der grootste verdelgingsgevaren, die ze ooit in den loop der geschiedenis bedreigden, maar ook in de jaren vóór de omwenteling, toen er moest gestreden worden voor de instandhouding van het ééne groot Nederland, wijdde Willems zich geheel aan den opgevatten strijd. Hij arbeidde onvermoeid aan de beschaving van zijn stamgenooten door het hooger geestelijk leven geheel en al op Vlaamschen bodem op te trekken. Zijn politiek geloof omvat de verwezenlijking der drie volgende punten: ten eerste, de bevestiging van onzen volksaard; ten tweede, de erkenning en de heropleving der moedertaal en ten derde, de toenadering en de verbroedering van Noord en Zuid, bewerkt door de wederinvoering der Nederlandsche taal in onze Vlaamsche gewesten en door de ruimste godsdienstige verdraagzaamheid in wetten en in zeden. De leidende gedachten en de overheerschende gevoelens, die den strijd vóór 1830 gericht en opgezweept hebben in Willems' geest en hart zijn vertolkt in zijn ophefmakend dichtstuk van 1818: Aen de Belgen en in zijn vinnigen brief aan Sylvain Van de Weyer: De la Langue Belgique. (6) De ruimte waarover ik beschik en het doel van deze bijdrage beletten mij deze gewrochten te analyseeren, hoe aantrekkelijk dit ook zij. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat het echter volstaan, wanneer ik het dichtstuk ‘Aen de Belgen’ - dat Willems' naam volop gevestigd heeft en dat niet zonder invloed was op zijne benoeming van ontvanger - kenschets als een klaar en machtig pleidooi voor onze eeuwenoude taal met haar luisterlijk verleden en hare hoopvolle toekomst. Een breed-pathetische opwekking tot algemeene verbroedering bekroont als het ware deze van liefde stralende poëtische uitboezeming: ‘Welaen, myn Broeders! laet ons dan die tael beminnen! Laet ons het heerlyk werk van onzen roem beginnen! Laet ons, 't is meer dan tyd, door eendragt saemgeschaerd. Het woordryk Nederduitsch doen kennen aen al d'aerd! Dan zal het Belgisch Volk, door deugd en tucht en orden, Haest waerlyk Nederlandsch, een baek der Volken, worden!’ Dit lange gedicht met zijn prozaïsche Verzen en zijn hinkende maten was, in het teeken van den tijd gesteld, een ‘verheven gebaar’ vol durf, het was ‘een daad’! En die daad was raak! Zij was de eerste ontwakingskreet, de eerste lichtbaak in de alom heerschende duisternis. De gemeene schotschriften, die te dier gelegenheid rondgestrooid werden tegen die koene opwekking van het Vlaamsch zelfstandigheidsgevoel waren niet bij machte Willems' overtuiging te fnuiken. Alweer achtte Willems het noodig in 1829 in het besluit dat hij afleidt uit de menigvuldige behandelde punten in zijn sarcastisch-geleerd betoogenden brief aan Sylvain Van de Weyer voor de rechtvaardige plaatsbekleeding van zijn moedertaal te strijden in eigen land en terecht te wijzen op de verplichting die franschgezinde atmosfeer door Fransche journalisten gesticht te stikken. Op een roerende uitroeping, die het inzicht waarmede Willems zijn strijd opnam prachtig belicht, eindigt dit zoo belangrijke schrift: ‘La liberté et l'indépendance de mon pays avant tout!’ Welken indruk ontvangen wij bij het lezen van dit werkje ter verdediging van onze taal neergeschreven? Het stukje, laat ik het bekennen, is op menige plaats zoo welsprekend en behandelt op zoo treffend-rake (7) {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze nog op heden aangehaalde argumenten en valsche beweringen zoodat men geboeid wordt èn door dat diep-innerlijk accent èn door dat gevoel van actualiteit, dat het stukje zoo aangenaam bekoort. Wel zijn er vele bewijsvoeringen met die eindelooze aanhalingen in zeven talen noch! die ons eventjes doen glimlachen, maar tóch voelen wij sympathie voor die liefdevolle verdediging met hare talrijke logische wederleggingen van valsche principes, met hare historische tegenbewijzen, hare soms cordate citaten uit het werk van Fransche geleerden die oog hadden op de schoonheid en het wezen onzer taal en al die stroeve geleerdheid doorspekt van tijd tot tijd met een vinnigen kaakslag of met een ironisch gezegde - kortom - onze moedige strijder verzuimde noch lach noch ernst om de verdediging onzer verstooten moedertaal met kracht en klem bij te zetten. Wij zijn er hem dankbaar om. Keeren we eventjes tot de dichterlijke strijdkreet ‘Aen de Belgen’ terug: in Holland vond zij een weerklank, zooals tot hiertoe geen stem van een Vlaamschen dichter in het Noorden gevonden had. Kemper zelf bood het gedicht den koning aan, ‘die in de zedelijke macht der nederlandsche letterkunde eene staetkundige macht erkende’ (Prudens Van Duyse). Met welk een vreugde Willems dien wapenkreet begroette, waarin de handhaving van onze Vlaamsche stamnationaliteit vereenzelvigd werd met de Nederlandsche volksnationaliteit, hoeft nauwelijks gezegd: hij leverde daarvan sprekende bewijzen. Het stadsbestuur wenschte zijn ingenomenheid met Willems' streven te betuigen door den moedigen hulp-archivaris een studie van notaris aan te bieden, doch daarop antwoordde hij dat dit ambt beter voor stoffelijke bevrediging geschikt was dan voor kunst en kennis aan te werven en met een hoofsche vriendelijkheid waaruit fierheid en hooghartigheid luid spraken, wees hij dit voostel af. Koning Willem zou door tusschenkomst van Kemper, via Schreuder en Bergmann, den dichterlijken heraut tot een hoogere waardigheid verheffen: hij benoemde hem bij besluit van 30sten November 1821 tot ontvanger der registratie. Alzoo verkreeg Willems een winstgevende betrekking, die, samen met het fortuin van zijn vrouw - in 1818 was hij in het huwelijk getreden met Isabella-Maria-Carolina Borrekens, weduwe van Petrus-Jan Walravens - hem toelieten een tamelijk breed leven te leiden, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zijn lust tot het verzamelen van oude boeken (8) en zeldzame handschriften ruimschoots bevredigd kon worden. Hoe Willems zijn ambt met den meesten ernst opnam en hoe hij in de voorbeeldige vervulling ervan, een gelukkige voldoening heeft gevonden, bewijst voldoende de weigering van het door Van Siegenbeek hem aangeboden professoraat. Doch alvorens verder over Willems' levensverloop uit te weiden, acht ik me verplicht even nadruk te leggen op de buitengewoon merkwaardige lettergeschiedenis: ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden.’ (9) Het onmiddellijk doel van dit werk ‘bestemd om in het Zuydelyk gedeelte van Nederland, den smaek voor onze tael- en dichtkunde algemeen te maken’ is ‘de verdediging onzer schoone moedertael’ - het zijn Willems' eigen woorden - tegen de aanvallen van diegenen die haar genie ontkenden en hare schoonheid versmaadden. Om deze aantijgingen te weerleggen, zal Willems niet alleen trachten aan te toonen dat ‘het Nederduytsch’, steeds in Vlaanderen de nationale taal was, maar tevens dat ons Vlaamsch - hier alweer verkies ik Willems' woorden aan te halen - ‘door kragt, nadruk, buygzaemheyd en wat des meer zy, het verre op de ingesloópene vooruyt heeft’ en om deze fundamenteele principes met glansrijken luister te doen uitschijnen zal hij een volledig overzicht van de ontwikkeling onzer literatuur schetsen. Onder deze redeneeringen loopt veel, dat een moderne philoloog niet onderteekenen zou, maar ze geven tóch zóó'n helder inzicht opde beweeggronden die Willems en met hem het eerste geslacht onzer taalkundigen leidden en dàt is de waardevolle verdienste van deze verhandeling voor ons In de inleiding tot zijn studie - Willems betitelt ze zelf ergens als eene ‘taelverdediging’ - vernemen wij dat zijn werk een strijdwerk is en deze aanduiding verklaart den geest die deze tweeledige literatuurgeschiedenis bezielt. Dit is des te merkwaardiger, wanneer men overweegt dat Willems, door het machtig gezag en het hoog aanzien {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij verworven had, de leider van de taalkundige gelederen was, die zich alle rondom hem geschaard hadden en aan wie hij zijn gedachten en zienswijzen opdrong. De beschouwing van al deze omstandigheden brengt ons tot het merkwaardig besluit dat er aanvankelijk aan de taalstudie in Zuid Nederland een polemisch luchtje was, dat zij niet gauw van zich heeft kunnen afschudden. (10) En dit hoeft ons geenszins te verwonderen! Ten einde de philologie om haar zelf te beoefenen was er een kentering, een radicale omwenteling in den toestand noodig. Vooreerst, en dit zal wel de hoofdvereischte zijn, een erkenning van de rechten van de taal der Vlamingen en daarna een verheffing van het wetenschappelijk peil. Wanneer wij nu deze lettergeschiedenis naar den inhoud onderzoeken, dan is dit werk, in het kader van den tijd gesteld, van uitzonderlijke beteekenis. Willems geeft hier blijk van een wonderbare belezenheid en een grondige kennis, die wel éénig mogen genoemd worden voor de jaren 1820-1830 in ons Vlaamsche land. Met welk een heilig geduld heeft Jan-Frans Willems tot de minst waardevolle dichtwerken overloopen, om tóch maar te kunnen aantonnen dat zelfs na de scheiding der zeventien provintiën in de zestiende eeuw de Nederlandsche taal in Vlaanderen en in Brabant onophoudend was beoefend geworden, zij het dan ook zonder eenig blijvend werk te hebben voortgebracht. Het strijdend karakter van het boek zal hier wel zijn schrijver aangespoord hebben tot taaie en volhardende studie! Willems' verhandeling, na overweging van de tijdsomstandigheden, verdient een eereplaats in de rei onzer lettergeschiedenissen, niettegenstaande hare talrijke gebreken en onnauwkeurigheden. Doch Willems is de eerste geweest om spa en ploeg te hanteeren op een teenemaal braakliggend veld en aldus heeft hij den weg voorbereid tot verder en vollediger studie. Te Antwerpen - men zal het zich gemakkelijk herinneren - is deze literatuurgeschiedenis geschreven geworden. Wat Willems gedurende zijn verblijf te Antwerpen gepresteerd heeft is als een oogst, zwaar wegend van weelderige verscheidenheid. Een eenvoudige opsomming van Willems' belangrijkste schriften, ver- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen tusschen de jaren 1820 en 1830, zal voldoende zijn om deze bewering te verrechtvaardigen. Noemen wij onder deze slechts op het gebied der taalkunde zijn ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintiên der Nederlanden’ en zijn studie ‘Over de Hollandsche en Vlaemsche Schrijfwijzen van het Nederduytsch’ (11); op het kunstveld zijne twee sierlijke voordrachten ‘Over de Poezy van den Dichter en van den Schilder’ en ‘Over het Karakter van den Nederlandschen Schilder’ (12); op het terrein van de geschiedenis zijn ‘Mengelingen van Historisch-Vaderlandschen Inhoud’ (13) en zijn ‘Historisch Onderzoek naer den Oorsprong en den waren noem der openbare plaetsen en andere oudheden der stad Antwerpen’ (14) en verzwijgen we de laatste vruchten van zijn dichterlijke inspiratie, onder dewelke het ‘By 's Konings Komst te Antwerpen’ (15) om zijn opgetogene stemming tóch eene melding verdient - zóó teekenden we alleen nog maar een ruw-afgebakend beeld van Willems' werkzaamheid in die dagen. Alvorens over de beteekenis van het jaar 1830 in het leven van onzen grooten Vlaming te handelen, zullen we trachten de waarde van Willems' dichterschap te bepalen. Terwijl Holland bij den aanvang der eeuw dichters als Bilderdijk, Helmers, Feith en een redenaar als Van der Palm bezat, was alle literaire uiting in Vlaanderen geknakt door de verdrukking onzer taal. Dank zij een gelukkig toeval werd onze Vlaamsche literatuur niet geheel uit onze streken verbannen: het keizerlijk decreet van den 21sten December 1812, dat de toevoeging van de Fransche vertaling bij de Vlaamsche dagbladen eischte, verleende de toelating kerkboeken en gewone werkjes van dagelijksch gebruik in de moedertaal uit te geven. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bijzondere gunst wekte het leven op in de oude, bijna uitgestorven rederijkersgenootschappen, die prijskampen inrichtten en aldus het behoud van de Vlaamsche taal en letterkunde vrijwaarden. W llems zelf is hen zijn naam als dichter verschuldigd. Al zijn voor onzen gelouterden smaak de gedichten en het proza van de rederijkers niet meer te genieten, toch is het niet minder waar, dat de invloed dien zij op ons cultuurleven uitgeoefend hebben, vrij aanzienlijk is. De rederijkkamers handhaafden ‘het literaire geweten’ tot in de verst afgelegen dorpjes van Vlaanderen: zij bewezen aan den gewonen boer en werkman dat de taal niet slechts een middel is om de stoffelijke belangen van het leven te omschrijven, maar tevens de tolk van een hooger geestelijk leven in den mensch. De uiting van de passie van hun hart en de woeling van hun geest geschiedde in een algemeen beschaafde taal, die zich ver boven de afwijkingen der talrijke dialectvormen verhief en zoo waren de rederijkers de eenige trouwen die met manhaftige standvastigheid zich aan de puinen van het Vlaamsch nationaliteitsgevoel vastklemden. Gansch de literaire productie uit dien tijd kenmerkt zich door een pijnlijke ijlte aan gedachten en een wazigen, slordigen schrijftrant. De Vlaamsche letterkunst ontbrak den heilzamen invloed eener hoogerstaande en richting-gevende literatuur. Die leemte werd weldra aangevuld door den val van Napoleon, die de vereeniging der Nederlanden voor gevolg had. De rijke Hollandsche kunstgewrochten uit de verleden eeuwen en uit den toenmaligen tijd, werden opeens veropenbaard aan het dorre Vlaanderen en de meest ontvankelijke krachten aanschouwden dan een wijdschen letterkundigen horizont, een harmonischen opbouw en een weelde van vormen, waarnaar zij verstomd als onmondige kinderen staarden. Zij luisterden met een nooit voldane gretigheid naar de zoet-vloeiende klanken hunner eigen moederspraak, die zij nu ineens uit den mond hoorden van koning en hoveling, van procureur en advocaat, van priester en koster - dit alles, in dit land waar verdrukking en vernedering voor onze schoone taal weggelegd zijn, scheen een heerlijk droombeeld dat ten slotte tóch werkelijkheid was. En nieuw leven ontstond! Naast de oude genootschappen kwamen weldra nieuwe tot stand, die een verjonging brachten in den vadsigen slentergeest hunner voor gangers. Een nieuw geslacht vertoonde zich, bezield met al het idealisme {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} en den ijver der jeugd, dat strijdvaardig was om den nieuwen tijdsgeest in onze slapende gewesten te doen indringen. In die pas gestichte vereenigingen treft men den naam der jonge schrijvers aan als Willems, d'Hulster, Verviers - eerst vermeld in den Antwerpschen ‘Almanak voor Nut en Vermaak’ (1815) en later in de letterkundige jaarboekjes als in den ‘Belgischen Muzenalmanak’ (1826), in den ‘Almanak voor Blijgeestigen’ (1 hetzelfde jaar 1826) en in den bundel ‘Gedichten en Verhandelingen van het Genootschap van Tael- en Dichtkunst te Antwerpen’ (1825) leest men de namen van Ledeganck, Maria Doolaeghe, Prudens Van Duyse, Frans Rens, om slechts de voornaamsten op te geven. De man die vóór 1830 dit opkomend leven leidde en bezielde was Jan-Frans Willems. Plaatsgebrek alweer dwingt mij, tot mijne spijt, dit zoo boeiend gedeelte mijner studie, aan de opkomst van ons eerste Vlaamsch geslacht gewijd, aan kant te moeten te schuiven, om onmiddellijk tot een omschrijving van Willems' dichtkunst over te gaan. De meesters van Willems' poetische uiting waren de dichters van het romantische dweepen en den romantischen bombast. In een tijd als de onze, waar de eerlijkheid, het innig doorleefd-zijn, als men mij deze uitdrukking veroorlooft, als eerste voorwaarde van het gedicht vereischt wordt, zijn deze gefabriceerde’ gedichten niet meer te genieten. En hoe banaal de onderwerpen, doordrongen van brave burgerlijkheid en geleid door de zedelijkheidsopvatting van een dorpsonderwijzer. Tafereeltjes uit den huiselijken kring, prijzend de deugden der ouders en de liefde der kinderen; zachte herinneringen uit den vroegsten liefdetijd en de eerste huwelijksjaren, bezond door de beminnelijke aanvalligheid van de geliefde en het teere offer der jonge vrouw; hoogdravende lofliederen op den koning der beide Nederlanden en zangen van trouw aan taal en vaderland, zijn de onderwerpen van Willems' gedichten, die zich nooit van hun prozaïschen rederijkerstoon en hun romantischen bombast ontdaan hebben. De passie des harten met het vuur der zinnelijkheid en het blinde der driften naast die zucht om het mysterie te doorpeilen en de verhevenste trappen van de extaze en de goddelijke aanschouwing te bereiken - de gruwelijke kreet van het ‘Excelsior’ geslaakt uit het diepst gevallen hart! die twee polen van het menschelijk wezen, die immer tegen mekaar opbotsen en hun hoogste uiting vinden in de hedendaagsche poezie, zijn volkomen vreemd aan Willems' literaire productie. Willems was te wetenschappelijk en zijn {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} leven tè veel een onophoudende strijd, opdat zijn poëtische mijmeringen in gedichten van verheven vlucht zouden vertolkt worden. Hij kon niet verwijlen in de sferen van de hoogere aanschouwing, waar de geboren dichter zich zoo gretig verlustigt - neen! - Willems was geen dichter. Keeren we thans tot het levensverhaal terug, alwaar we ons voor een mijlpaal bevinden: het jaar 1830, het jaar van de Belgische Omwenteling en onderzoeken we eerst den geestestoestand van den vurigen verdediger onzer Nederlandsche beschaving gedurende die woelige, en voor het Vlaamsche hart zoo somber-pijnlijke dagen. Het ontging Willems' doordringende blik niet hoe de politiek van den koning schipbreuk lijden moest en aanleiding geven tot het losbarsten van de Omwenteling. Willem, alhoewel met de beste inzichten bezield, bezat de politieke gave niet op het geschikte oogenblik de geesten tot bedaring te brengen door gene maatregelen die misnoegdheid verwekt hadden terug te trekken en alzoo een atmosfeer van genegenheid en vrede in het land te verwekken. Dan eens te hardnekkig in de doorvoering zijner hervormingen en dan weer te verregaande in zijn toegevingen, verlamde hij noch de pogingen tot oproer noch verzachte de heerschende verbittering. Op vinnige wijze hekelde Willems die wispelturige houding van den koning die nooit stand kon houden, in een brief van den 15den Juli 1829 tot zijn boezemvriend, Jeronimo de Vries, gericht. (16) De ruimte van dit opstel veroorlooft me niet dit zoo belangrijke schrift mijn lezers mede te deelen, toch hoop ik over voldoende vertrouwen te mogen beschikken om zelf uit dezen en menig anderen brief de sprekende gevolgtrekking te mogen nemen. Willems was een eerlijk, onbevooroordeeld en scherpzinnig toeschouwer: klaar en duidelijk zag hij den toestand in en onomwonden uitte hij meening en zienswijze. Een hardnekkig aanhanger van de volkomenste vrijheid kenschetst zijn persoonlijkheid in de allereerste plaats; daarom laakte hij met even veel kracht de protestantsche inmenging vanwege de Nederlandsche {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering op onze katholieke gewesten zooals hij het doel van enkele tegenstrevers hekelde om ons land onder Fransche dwingelandij te stellen, wijl beide, hoewel verschillend naar hun mikpunt, toch voor Willems éénzelfde beeld van onverdraagzaamheid bevatten - en onverdraagzaamheid haatte de vrijheidsminnende Willems. De geesten tot kalmte en overweging aan te zetten was zijn edele taak gedurende de driftige omwentelingsdagen - getuigen zijn artikels verschenen in le Journal d'Anvers, den Postryder, la Gazette des Pays-Bas, le Courrier des Pays-Bas, zijn pennetwisten met de Stassart en Van de Weyer. (17) Wanneer Willems het huis van Oranje tot wiens bloei hij de eerste helft van zijn leven gewijd had en wiens herinnering hij gedurende de laatste helft van zijn levensverloop in zijn harte zal dragen als een kostbare relikwie, uit onze gewesten verbannen zag, dan voelde de koene strijder zich een oogenblik door moedeloosheid overmeesterd, want het punt van zijn drievoudig programma, waaraan hij het meest hechtte, zag hij voor eeuwig vernietigd: de herstelling van het oude Nederland, verwezenlijkt door de toenadering en verbroedering van Noord en Zuid en de trouw aan 's konings staatkunde en Oranje's huis. De eerste daad van het Belgisch Bewind was Jan-Frans Willems een straf op te leggen voor de trouw aan zijn wettigen koning betoond, door hem op 17den Januari 1831 uit het levendige en aantrekkelijke Antwerpen naar het doode Eecloo te verbannen. Willems was eerder bedroefd dan verrast over deze verplaatsing, die voor hem een finantieele ramp was. Maar lag het niet gansch natuurlijk in den gang der gebeurtenissen dat hij het lijden zou kennen voor een zaak om wier zegepraal hij zóóveel gestreden had? In dit lijden heeft Willems zich kunnen harden en stalen en weerstandsvermogen en wilskracht geput. Nemen we thans nader kennis met Willems' strijd na de Belgische Omwenteling. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de allereerste decreten der Walen en der Franschgezinden van het Voorloopig Bewind van 1830 was het verloochenen van een bestaande Vlaamsche spraak en het verheffen van het Fransch tot eenige officieele taal. Onttrokken aan de uitingen van alle hooger leven verkeerde de Vlaamsche bevolking gedurende de eerste jaren na 1830 in een staat van onwetendheid en onverschilligheid ten opzichte van de zoo belangrijke gedachtenwisselingen die de beschaafde naties in die dagen ontroerden en bezielden. Wanneer men overweegt hoe onze Vlaamsche taal noch geëerbiedigd noch aangemoedigd werd dan vraagt men zich af hoe de wedergeboorte van onze Vlaamsche letterkunde in dergelijke vijandelijkgezinde atmosfeer mogelijk was en hoè de Vlaamsche Beweging kon ontstaan na een omwenteling die geheel en al gericht was tegen den Nederlandschen stam. De eerste strijders voor de rechten onzer taal hadden hun moed en overtuiging geput uit het onderwijs onzer Noorderbroeders en uit den omgang met onze vroegere landgenooten. Het waren de zaden van de Nederlandsche beschaving, door de regeering van Koning Willem aan den Vlaamschen bodem toevertrouwd die gedurende de jaren 1820-1830 in stilte ontkiemden om na het omwentelingsjaar te groeien en te bloeien... helaas!... slechts alleen bij een geringe intellectueele élite... doch des te schooner waren de geoogste vruchten. Hadden de eersten van dit roemrijk geslacht dat zoo hardnekkig in de bres sprong ter verdediging van ons Vlaamsche wezen, met zijn rechten en eischen, als een Snellaert, een Serrure, een Blommaert, een Delecourt, een Jottrand, niet onze taal leeren lief hebben en waardeeren aan onze drie hoogescholen? En onze eerste letterkundigen als een Ledeganck, een Conscience, een Van Rijswijck, ja, een Dautzenberg, hadden ook zij niet rechtstreeks of onrechtstreeks door toenadering met Holland hunne moedertaal leeren hoogschatten? Doch onmiddellijk na 1830 wanneer de Vlamingen als Lamme Goedzakken gedwee onder de dwingelandij leefden waren de klaarziende geesten, die zooals Jan-Frans Willems, de taalpolitiek van Willem I goedkeurden, zelden. Door de verblinde massa werden ze voor Orangisten uitgescholden en Willems, zooals hooger vermeld, viel tijdelijk bij het nieuw bestuur in ongenade. Verdenkingen, straffen, verplaatsingen bleken machteloos te zijn {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} om de begeestering en de volharding der eerste soldaten van het Vlaamsche kamp te stremmen en aangevuurd bereidden zij zich voor tot den schier hopeloozen strijd. Bedenken we de uitersten en de benaming van ‘hopeloozen strijd’ is ten volle verrechtvaardigd. Het Fransch, een wereldtaal, gesproken aan alle hoven door vorsten en keizers, heerlijk-één, vast-geijkt, verkondigend over het wereldrond de nieuwe ontdekkingen van den menschelijken geest en de geheimste vezelen van het menschelijke hart, tegenover ons Vlaamsch, alleen nog gehoord in visschershutten, werkmanshuizen, kleine burgerswoningen, onbeholpen, zonder eenige eenheid, wiens laatste levenskracht nog bedolven lag in de kwijnende lagere school, op den predikstoel en in enkele overgebleven rederijkkamers of tooneelgezelschappen...... en zulk een taal zou een strijd durven aanvangen! ongelooflijk! en nog meer... aan haar was de eindzegepraal Taal- en letterkundigen vingen den strijd aan; beter dan wie ook, zagen zij het dreigend gevaar in en wenschten het hunne landgenooten aan te toonen. Zij gaven oude boeken uit, verzamelden liederen en bewezen hoe oud, hoe rijk, hoe schoon de Vlaamsche sprake is. In 1832 werd de eerste ‘alarmkreet’ door Jonkheer Ph. Blommaert, oud-leerling van Prof. Schrant, uitgebazuind. Het was een kleine brochure van een twintigtal bladzijden met als titel: ‘Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael’ (18) In 1834 trad de naar Eecloo verbande Willems met al zijn gezag van geleerde en kunstenaar op: hij gaf zijn moderne berijming van den Reinaert (19) uit met die bekende voorrede, waarin hij een levendig en waarachtig tafereel schetst van den ellendigen toestand onzer taal, voorrede, doordrongen van die liefde, gelouterd door lijden en opoffering: de eerste werkelijke zielekreet na 1830. Het teeken der herleving was gegeven! Ze voorspiegelen zooals het hoeft is mij alweer hier niet veroorloofd, wijzen zal ik alleen op dien heerlijken samenhang die zich zachtjes aan in Willems' werkzaamheid te Eecloo openbaart - harmonie die op een rationeele voortzetting van zijn vroeger streven wijst: in het verleden, zou hij de voortbrengselen {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer oude letterkunde verder opzoeken en toelichten - hij deed zulks voor Reinaert de Vos, Jan van Heelu, (20) de Brabantsche Yeesten (21) - in het heden, den strijd aanvatten, niet meer voor de zegepraal onzer taal in een Groot-Nederland, maar voor de billijkste rechten onzer moederspraak in het kleine België. Wijden we een vluchtige schets aan Willems' Vlaamsche actie na 1830. Na vier jaar ‘ballingschap’ was het Willems gegund op 19den Maart 1835 het rustig provinciestadje Eecloo te verlaten. Hij werd naar Gent overgeplaatst, waar hij juist den kring der Vlaamsche schrijvers zou aantreffen, die al hun krachten besteedden aan de Vlaamsche heropleving en waar hij tien jaren lang het merkwaardig ‘Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands’ Gent, F. en E. Gyselinck., 1837-1846, leiden zou. Met het het jaar 1840 trad de Vlaamsche Beweging, tot dusver tot het gebied van de taalwetenschap en de fraaie letteren beperkt, voor het eerste daarbuiten: met het algemeen petitionnement van 1840 (22) dat met meer dan honderdduizend handteekeningen voorzien en door Willems opgesteld was, werd de eerste poging aangewend om ook langs politieken weg het Vlaamsche vraagstuk op te lossen. Leven ontwaakte in die loome massa... helaas!... het kon echter niet gedijen en dit wegens een gebrek in zijn eigen structuur: de Vlaamsche taal werd door een vreeselijke verwildering in hare orthographie overwoekerd. Hier ook zou Willems in samenwerking met Kannunik Jan David, professor aan de Katholieke Universiteit te Leuven, met Karel-Lodewijk Ledeganck en met J.H. Bormans, professor aan de Universiteit te Luik, een bevredigende oplossing bekomen. Voor ons is die beruchte! spellingsoorlog nog enkel van belang, omdat in dien strijd, de Vlamingen voor de eerste maal werkelijk voeling {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} met elkander hadden. Nog nooit trad de nationale samenwerking in schriller licht dan op 23sten October 1841, dag van het zoogenaamd Taelcongres en 's anderendaags op 24sten October als het ‘Vlaemsch Feest’ te Gent gehouden werd. (23) Op een plechtige zitting in de promotiezaal der Gentsche Hoogeschool sprak Willems zijn redevoering over Vlaamsche taal en zeden uit, waarin hij den grondsteen van zijn streven in het nieuwe rijk aanduidde met deze woorden: ‘Onze eerste pligt is in de behoeften van het vaderland te voorzien. Myn land is my niet te klein.’ (24) In een opwelling van algemeene geestdrift werd Willems op de schouders der jonge Vlaamschgezinden in triomf rond de zaal gedragen. Het Vlaemsch Feest van 1841 was een uiting van de erkentelijkheid vanwege het jonge Vlaanderen tot hem wiens leven één strijd was geweest om een schooner, een zelfstandiger en een grooter Vlaanderland. Vatten we thans Willems' laatste levensjaren in het kort samen: een neurasthenie was het gevolg van zijn onophoudende werkzaamheid. Willems' geneesheer en vriend - zijn opvolger in de Academie Royale de Belgique - Dr. F.A. Snellaert, gebood hem volledige rust en wees hem het stille Herenthals aan als oord van vredige verpoozing. Stipt kon de koene strijder zich niet aan deze passieve verordeningen onderwerpen en nog steeds in die dagen van ziekte en langzaam verkwijnen leidde hij van uit de Kempische eenzaamheid de Vlaamsche legerschaar. Midden in den strijd zou de dood hem uit dit leven rukken is één van de eerste zinnen uit ons opstel en bewaarheid werden deze woorden door de volgende pijnlijke omstandigheid. Het stedelijk bestuur der stad Gent had aan de Fonteinisten den grooten Schouwburg toegezegd, die ter gelegenheid van de jaarlijksche kermisfeesten het stuk wilden opvoeren waarmede zij den eersten prijs in een wedstrijd te Brugge behaald hadden. Enkele dagen vóór bedoelde opvoering landde een Duitsche operatroep in de stad aan die de toelating vroeg om op denzelfden dag dat de Fonteinisten hun feest inrichtten over den Schouw- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} burg te mogen beschikken. Bevrediging werd aan de vreemdelingen verleend. Willems die deze tijding vernam, begaf zich onmiddellijk naar het Gentsche stadhuis, waar hij dermate de rechten van de vereeniging der Fonteinisten bepleitte, wier voorzitter hij was, dat hij door een beroerte getroffen werd, aan dewelke hij, enkele uren nadien, op Woensdag, 24sten Juni 1846, overleed. Ondervraagd, vermocht hij alleen de woorden: ‘Ik heb mij gemoveerd’ te uiten. De stoere strijder had zijn strijd gestreden.............................. * * * ‘Nog zie ik dat kalme gelaat’ verhaalt Prudens Van Duyse die met enkele vrienden een laatst vaarwel den overledene toestuurde, ‘onveranderd in zijne trekken, dat breede voorhoofd, den zetel der gedachte, aengeraekt door den vinger des doods: nog gevoel ik wat ik dan gevoelde en peinsde: ‘Neen, zulk een sterven is geen sterven.’ * * * Zacht-kreunend zal Willems in zijn stervensuur de troostende woorden herhaald hebben, die hij eens in zijn jongelingsjaren tot zijn leus had verheven, die hem sterkten in zijn onverpoosden strijd tot verheffing en veredeling van zijn duurbaar volk: ‘Spero lucem’ - ‘Ik hoop dat het licht voor mijn vaderland zal opgaan.’ Wij sluiten ons eensgezind bij den heiligsten wensch van den grooten leider aan. Malmedy, Januari 1928. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog over Justus De Harduyn door Joris Eeckhout. In eene, hier verschenen (1), uitvoerige bespreking van de zeer verdienstelijke, en dan ook, in den universitairen wedstrijd 1922-'24 met goud bekroonde, biografische en litteraire studie aan den Gentschen Atheneum-leeraar, Dr. Oscar Dambre, over den zeventiende-eeuwschen priester-dichter, Justus De Harduyn, spraken we den wensch uit, een bloemlezing te zien verschijnen, die ons, tot een blijvend en kostelijk bezit, schenken zou: het beste uit De Harduyn's litterairen taalschat. Over de vervulling van dit ‘pium votum’ liet Dr. Dambre geen gras groeien. Al dadelijk bleek hij met een voortreffelijke keus klaar. Geen moeilijke taak trouwens voor wien, zoo grondig dichter en werk bestudeerde. ‘Opdat ick ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove’ worden - aldus de bloemlezer - deze ‘cleyne proefstuxkens’ uit de poëzie van Justus De Harduyn hier opgedischt. Na het verschijnen van mijn verhandeling over den dichter, stel ik er prijs op eenige kenschetsend-schoone refereinen uit zijn zielezang in harmonisch verband binnen het bereik van de eerste belangstellende bewonderaars te brengen, een uitgebreider. uitvoerig toegelichte bloemlezing of volledige heruitgave voor later voorbehoudend.’ (2) Rond om 't even welke anthologie, kan gekibbeld over de keur der stukken. Waarom dit gedicht opgenomen, en dat ander niet? Daarmee trouwens is het innigste van ieders persoonlijken smaak gemoeid. Laten we hier dan eenvoudig tot het wekken van ‘liefdevolle belangstelling voor een vergeten dichter’ paar een van deze ‘cleyne proefstuxkens’ mogen overschrijven. Vergelijk met déze bewerking van een Anacreontische ode, de vertalingen van Ronsard, Boutens, van de Woestijne en Koster. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlancx den middernacht ontrent / Als men den Beer, hadde gewhent / Naer den Coe-herder, en met luste Elck dier vermoeyt lag in sijn ruste: Cupido quam my over 't lijf / En clopte voor mijn deure stijf. Ick sprack: holla! wie is daer vooren / Die mij mijn nacht-rust comt verstooren? Doet open / riep hy / sonder vaer: Ick ben een kindt / dat hier en daer In 't doncker doolt / en nu ter deghen Hier stae besepen van den reghen. Ick wierd' met melijden bevaen En hebb' mijn deur open ghedaen; K'onstack mijn licht / en stracx ghewaere Wierd' ick een wichtken ionck van iaere: Met twee vleughels aen elcken kant / Den pijl aen zij / den bogh' in d'handt / Het welck ick naer goe lien maniere Noodde te commen bij de viere: En op dat eer verwermt sou zijn / Dauwde ick sijn handekens in de mijn. Noch boven dit was al mijn pooghen / Zijn lekende nat hair te drooghen. Als hy nu dan hem had' vermaeckt / En dat de kauw' meest was gheslaeckt / Nu is / sprack hy / eens mijn begheeren / Te sien / of mijnen bogh' geen deeren En heeft / of wel de pese swack: Die hy mids dien ghespannen track / En doorschoot soo / ghelijck een straele / Mijn hert van binnen teenemaele. Daer me vloot hy / en louch met my: Segghende / vriendt verheught u vry / Want mijnen bogh' en heeft gheen deeren / Maer 't hert sal u inwendigh sweeren. Al had Justus de Harduyn alleen maar dit gedicht geschreven, nog zouden we zijn naam dankbaar gedenken. Maar er is nog, en meer. Luister naar dezen Gezelliaanschen psalm. Wie zal mij vederen gheven...? Modder-voghels, aerrem Enden Die daer tusschen 't lisch en 't riet Off altijdt in eenen vliedt Maer en keeren ende wenden, Hadd' ick u-lien vleughels aen 'Tsou met mij al anders gaen. 'Ten sou mij niet langhe quellen Hier te maecken mijnen nest, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ick socht een nieuw ghewest; 'K en sou mij soo seer niet hellen Als de swaluw, soo sij vlieght, Die haar aen het waeter drieght! Waerom en hebb' ick mijn aermen Niet vol-vedert als dit volck Dat daer tuymelt door 'tghewolck? Mocht ick eens daer onder swaermen, 'Twaere mij den liefsten dach Dien ick oyt mijn leven sach. En dan wenschten we hier nog aan te halen: een paar sonnetten en de heerlijke vertolkingen van het ‘Stabat Mater’ en het ‘Dies Irae’. Maar ieder fijnproever zal deze bloemlezing willen bezitten. Na lezing van deze ‘cleyne proefstuxkens’, zal hij dan ook ten volle beâmen de meening van den verzamelaar: ‘In Zuid-Nederland is Justus de Harduyn de zuiverste litteraire persoonlijkheid uit de eerste helft van de 17de eeuw. In hem voltooit zich de Nederlandsche Renaissance: hij is er de laatste uitstraling van in Vlaanderen en staat aldus op een tweesprong, tusschen wereldlijke en religieuze Renaissance. Hij is de schakel tusschen Van der Noot en Poirters en baant den weg naar De Swaen en Gezelle. Hij is een van de heerlijke verschijningen uit de Nederlandsche lyriek; in een groot deel van zijn poëzie leeft het eeuwig-schoone.’ Moge Dr. Dambre aan deze bloemlezing voldoende genoegen beleven om in overweging te nemen niet alleen, maar tot uitvoer te brengen: een volledige heruitgave van Justus de Harduyn's poëzie en proza! {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijken. Musica divina. door Hubert Buyle. Dat er in de kerkmuziekale middens een hevig protest mocht rijzen tegen de uitvoering in een Praager kerk van een mis met Jazz-muziek kan de vrienden der heilige toonkunst niet anders dan met vreugde stemmen. Het experiment dat in de tcheko-slovaaksche kerkelijke kunstwereld is gewaagd geworden, heeft, naar verluidt, vooral in duitsche landen, ten goede gewerkt. De vraag in hoever kerkelijke muziek modern hoeft en vermag te zijn, terwijl ze aan dienstbaarheid in den haar toegewezen rol bij de liturgische Handeling niet zal te kort schieten, is er daarmee weer in de kerkmuziekale tijdschriften opgeworpen. (1) Men goochelt met slagwoorden wanneer men beweert dat men ook de kerkmuziek moet ‘vrij’ maken, en men daarbij vergeet dat liturgische muziek dienares blijft, en blijven moet, van het Woord. Het zou dan stellig op een profanatie van ‘Musica divina’ gelijken, zoo men in de kerkmuziek een muziekalen vorm burgerrecht schonk, die van heiligheid de tegenvoeter is en de spiegel van een Godverloren tijdgeest. De weg die voor den modernen kerkcomponist open ligt werd duidelijk afgebakend door Pius X. Een breede weg trouwens, luchtig en zonnig. Het ‘motu-proprio-wetboek’ voor de kerkelijke muziek is er na 25 jaar nog steeds voor de modernste den onmisbaren gids. Dien te volgen beduidt geen Beschrânkung zonder meer. Stelt integendeel de hoogste mogelijkheden daar om de kerkmuziekale kunst overeen te brengen met de onafwendbare eischen van de liturgische Actie, in haar verhevenste uiting: het Christocentrische lof- dank- en zoenoffer. Er is echter voor de kunst van dezen tijd - en het dient voor de kunst van alle tijden gezegd - er is ook een uitbeelding die niet vatbaar is voor het zuiverst geestelijk beginsel dat aan het kunstwerk de ‘splendor’ geeft waardoor de wezenheid van hetzelfde wordt bepaald. Naar de meest volmaakte kerkmuziekale kunst, het gregoriaansch, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Pius X heen gewezen. Gelukkigen die op den eersten wenk dit land van schoonheid opnieuw geleerd hebben te ontdekken. Gelukkigen die de scholastiek van deze kunst hebben doorgemaakt en er den gouden kern - 'k bedoel: de ware ‘vrijheid’ - hebben geproefd! Het zal een der blijdste, een der meest ver-reikende gevolgen worden van Pius' wetboek, zoo de moderne jongeren, bevrijd uit den onwelvoeglijken chaos, uit de knellende losheid van een zekere hedendaagsche kunst, terug naar de zuivere gebondenheid van het gregoriaansch choraal gaan verlangen, en daar het onvervreemdbaar karakter van de kerkmuziek: dienstmaagd te zijn van het Woord, leeren terugvinden. In zijne ‘Messe fûr Singstimmen, einstimmig ohne begleitung’ (2) heeft Hermann Erpf een zeer interessante poging gedaan om zich uit dit soort polyfonie, waar het woord van de muziek een slaaf geworden was, bevrijdend los te rukken. Gewis zou een auditie van deze eenstemmige vokaal-mis de eigenschappen ervan tot 'n nauwkeuriger ontleding leenen. Met den gregoriaanschen ‘stijl’ is deze nieuwste mis niet verwant, al is ze duidelijk door de melodische lineariteit van het gregoriaansch geïnspireerd geworden. Werkelijk, hier bloeit het woord met reinheid en eenvoud open tot zijn heilige bestemming. Een proef lijkt het om den mensch waar hij voor zijn God te betuigen heeft, als mensch te laten spreken. Zoo werd ook het gregoriaansch bedoeld. - Men zal het nu met de on-liturgische tekstherhalingen in het Kyrie niet eens zijn en de kwartensprongen in het Credo aardig vinden: het Gloria evenwel biedt momenten van hooggespannen geestelijke schoonheid. En daar boven uit zal men het gregoriaansch ideaal hooren rijzen... Het gregoriaansch ideaal heeft de jonge Amsterdamsche componist Jan Nieland vrijmoedig nagestreefd, en de lumineuze bakens van het kerkmuziekale wetboek gevolgd in zijn pas uitgegeven ‘Missa in honorem B.M.V. ad tres voces aequales, cum organo’ (3) - Een werk met een zegen van blije beloften. Een lente nog, zoo frisch en geurig, zoo freël en broos ook wel... en met soms nog een late herinnering aan een... verleden tijd. Maar, Goddank: een openbaring, een verruiming, een vernieuwing. Hier wordt het woord ten aanzien van den rol die het in de liturgische functie is toebedeeld, blij en innig gediend. Zeker: de techniek kan volmaakter - (laat a.u.b. voor de jongere componisten: ongekunsteldheid en oprechtheid geen armoede of zwakheid gaan betee- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen!) - de innerlijke kracht die concentreerend werkt kan sterker, doelbewuster... maar laten we verheugd zijn en déze mis te lande zingen en verspreiden. Want het is de naïeve frischheid van Giotto te Assisi, ontworsteld aan het formalism van hiëratiseerende dekadentie... Zijn wij, ten vlaamschen lande, niet nog in een verouderden vormcultus van kerkmuziek verstrikt gebleven? Van jongere vlaamsche toondichters die den polsslag voelen van den modernen mensch, en ook de liturgische kunst zouden hebben gediend, hoorden we niet. Ligt de oorzaak in een gemis aan doorzicht bij onze jongeren, of aan belangstelling bij de leiders der kerkmuziekale beweging? - Mogen we het bekennen dat we in dit opzicht, bij de herjongde ‘Musica Sacra’ (4) na den eersten jaargang heel wat teleurstelling hebben gevoeld? Gewis, loochenen dat de motetten en de Mis ‘in honorem Christi Regis’ (5) verdienstelijke en handig geschreven muziek zouden zijn, zal wel niemand, maar men hoort er toch niet de boodschap van een nieuw geluid. Het is geen dageraad! Het blijft de onveranderde doorzetting van de vooroorlogsche lijn, verstard in verouderde formules. En zelfs niet, als in L. Mortelmans' motet ter eere der H. Theresia van Lisieux (...o pleisteren beelden en commercieele kunst!...) van banaliteit vrij te pleiten. Ach! de luxueuze publicaties van Philippi de Monte, terecht als Grootmeester geroemd der Nederlandsche polyfonie (al schijnt het ons dat we bij hem missen ten aanzien van een zekere cerebraliteit het tegengewicht van de Vittoria's zuidelijke warmte en gloed...) kunnen ons in Vlaanderen niet troosten waar we zoo graag in ‘Musica Sacra’ ook de nieuwere tijden hadden willen hooren inluiden... {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Jan Toorop, Jacob Smits, René Bosiers, Verpoorten, Verburgh, C. Peet. Jan Toorop. door J. Hallez. Met Jan Toorop, op 3 Maart te 's Gravenhage overleden is een der meest omstreden, maar heel zeker een der grootste figuren heengegaan van de beeldende kunstenaars die in Holland sinds 1880 beteekenis hebben gehad. De stijl van zijn werk was ongemeen voor Holland dat altijd sterk aan het realisme blijft gehecht; maar in menig werk is deze stijl uitgegroeid tot zoo'n fijne geestelijke schoonheid dat de beteekenis ervan op dees oogenblik vrijwel door niemand meer wordt geloochend. Geen beter bewijs daartoe dan de eerste en tweede uitgave van Plasschaerts Hollandsche schilderkunst naast malkaar te leggen. Toorop, in de eerste uitgave, wordt een talent genoemd, een tragisch talent, maar een voor invloeden te gevoelig talent, ‘een talent dat zich niet genoeg verdiepte, dat te veel veranderlijk is in zijn werkwijze, dat den eigen aard verduisterde soms wel uit bravoure, soms niet zonder behaagzucht’; hij vindt veel decoratieve vlakvulling in zijne symbolische doeken, zijn pogen zonder gevolg; het geheel te procédé-achtig. En hooren we nu, hoe de latere uitgave (1923) den kunstenaar waardeert; het is meteen de beste karakteristiek van Toorop: ‘Terwijl bij Veth en Haverman de realistische portrettisten, de klemtoon valt op het realistische, is Toorop een psychologisch realist en valt hier, als bij W. Van Konijnenburg, de klemtoon op het psychologische. Toorop is grooter, dieper afbeelder van menschen; zijn psychologie is waakscher en dieper indringend. Hij bezit meer ziels-assimilatie. Hij is geschakeerder. Hij is een schilder, vooral een teekenaar van figuur. Hij heeft zich langs het revolutionnaire en humanitaire, langs het symbolische (dat eene psychische stemming {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} is) langs reeksen van portretten tot een bouwend, en ook katholiek teekenaar en schilder ontwikkeld’. ‘En wat is het Innerlijke, waardoor deze gemakkelijk opnemende werker alles weerstaat en met eigen merk teekent? Toorop, de psycholoog, de teekenaar met de forsche en forschgeknakte lijn, met het gevoel bovenal voor het decoratieve in zijn symbolische teekeningen, met zijn kracht een verbeelden kop grooter leven te geven dan aan een waargenomenen, Toorop is romantisch-tragisch, en het romantische in hem welt uit het gevoel. Vandaar dat deze begaafde altijd onweerstaanbaar-levend blijft.’ We zijn wel ver van het in-gebreke-blijven van innerlijkheid, van verduisteren van eigen aard uit behaagzucht. Jan Toorop is op 20 December 1858 te Poerworedjo in Java geboren, zijn bloed was van eigenaardige vermenging, wat wel eenigszins het voorname, exotische zijner kunst verklaart: ‘Mijn vader stamde af van een Noor, mijn moeder heette Cook van zichzelf, dat lijkt nog wel Europeesch, maar hun grootouders waren zelf al in Indië, speciaal op Banka geboren, en daar is alles familie van Chineezen; vooral Chineesch en dan ook Javaansch bloed. Zooiets weet je, omdat ze het je verteld hebben, maar mijn gevoel, mijn kunst, hoe zal ik zeggen, mijn stemmingen houden het midden tusschen het Oostersche en het Scandinaafsche.’ Toorop verbleef te Brussel in 82-83, met De Groux te Mechelen in 84; in 85 sluit hij aan bij den kunstenaarskring ‘les XX’ en was toen ultra-democratisch, revolutionnair; kleinen en ongelukkigen, eenvoudigen van ziel heeft hij steeds een warm hart toegedragen; van 1890 tot '92 verbleef hij te Kortrijk en hier ontstond zijn eerste symbolisch werk: de drie bruiden; het wordt een mooie tijd van gespannen arbeid waarin de kunstenaar zich toelegt op de esthetiek der lijn, en overvloedig wordt uitgescholden; symbolisch werk was hem een nood, omdat het voldeed aan den innerlijken mensch en meer vrijheid schonk aan de Zuidersche phantasie. Nog later stippelde hij: ‘hij ontwikkelde in gestadigen ijver, en in immer levende ontroering onder invloed van Ensor, van de Praeraphaëlieten, van bewegingen als de symbolisten, van Vincent van Gogh, later van de gothici, en van de moderne architectuur, Berlage (Alb. Plasschaert). Hij bleef een zoeker, die dieper en verder zag dan de uiterlijke verschijning der dingen, en zoekende bleef tot hij de hoogste schoonheid vond in het licht der katholieke waarheid. Hij sprak gaarne over zijn religie ‘die een groote vervulling was voor zijn zoekenden geest’. Toorop was rond de 50 jaar als de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} genade hem trof. Staande op de middaghoogte van zijn leven, gaat de geniale kunstenaar zich wijden aan de vertolking van de katholieke schoonheid, van de verheven mystiek welke de kerk als een schat bewaart,. En zoo is hij gerijpt en gestegen, en viert hij zijn schoonste triomfen. Dat bekent ook volmondig Dr. G. Knuttel in de N.R.C.: ‘Kort na 1900, valt de scheiding in zijn kunst tusschen de twee perioden, die men als het verleden en het heden kan beschouwen; tusschen wat men zou kunnen noemen: den vroegeren en den lateren Toorop. Hoewel men nauwelijks van een overgang kan spreken, is toch het verschil tusschen die twee perioden in zijn kunst zeer groot. De kunstenaar staat op een beslissend moment voor zijn verder leven: hij heeft het volle vermogen over zijne gaven bereikt, hij heeft succes; zal hij nu verder op zijne lauweren rusten? Of zal hij zich nog steeds verdiepen, verder zoeken, zich verjongen? Het zijn de jaren van zijnen overgang tot de Katholieke Kerk. Het onrustige en zoekende in zijnen geest vond daarin een ankerplaats, eene zielsrust, die zijn heele verdere leven gekoesterd heeft. Het sterk mystiek-religieuze in zijn wezen vond nu een vastgelegden, gebonden uitdrukkings-canon. Uit dat oogpunt kan men de twee groote perioden in zijn leven kenmerken als de paganistisch-symbolische en de katholieke. Behalve voor de portret- en andere natuurweergaven wordt de katholieke geloofsinhoud het bijna uitsluitend motief van zijne kunst. Hij legt zijn eigen geest aan banden, maar deze vrijwillig aangenomen banden bevrijden hem van troebelheden, onzekerheden. Zoo wordt zijn kunst helderder, verliest zij het sterk suggestieve van droomvoorstellingen, van onderbewustzijnbeelden, maar zij wint aan overzichtelijkheid, klaarheid. Het decoratieve, dat soms in ornamentale sierlijkheid de heele voorstelling dreigde te overwoekeren, wordt als ornament teruggedrongen tot bescheidener plaats, en als karakter van het heel, opgenomen in den nieuwen geest; het wordt architectonisch.’ Als mensch en als kunstenaar vond Toorop in het katholiek geloof de hoogste stijging, de volledige ontplooiing van zijne rijke persoonlijkheid, van het beste wat in hem was. Jan Toorop, met zijn eeuwig-jeugdig hart, voelde levendig mede met de idealen der katholieke jongeren - of ze dan ook andere wegen opgingen. En de Pelgrim was fier te kunnen bogen op zijn peterschap. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Smits. Jacob Smits, geboren te Rotterdam in 1855, overleden te Achterbosch, is als godsdienstige kunstenaar wel de tegenvoeter van J. Toorop; Toorop is de teekenaar, Smits bijna uitsluitend colorist; Toorop, met de oostersche phantasie maar ook met de zuidersche gevatheid de hoogste en verhevenste begrippen om te zetten in een scherp-omlijnde taal, kon zijn lijn niet cassant-strak genoeg maken om het mysterie te omsluiten; hij wil werkelijkheid omdat zijn geloof levende werkelijkheid is; Smits is de man van het nevelachtige, wazige Noorden, dat het intellekt buitenhoudt, maar phraseert rond de dingen, er mooi omheen praat, en er zijn gemoed laat naar toe stroomen. Toorop staat in het geloof; Smits staat er buiten (ik bedoel natuurlijk enkel zijn artistiek werk), en droomt er over. Heel de kunst van Smits lijkt mij wel visionnaire; het godsdienstige zijner menschen is gezien met het oog van een visionnaire; dat geloof is niet werkdadig, het doordeesemt niet hun doen, het doortrilt niet hun ziel noch doorschittert hun oog; het ligt als een mist, over hun wezen, versteend in een schoon gebaar, waaraan niets voorafging en waarop niets zal volgen; zijn menschen hebben het onbeweegbare, het niets-aan-den-lijve, het ijdele van een droom, en evenals in den droom, staan ze in een halo van licht en lucht, waarin de scherpe omlijningen versmelten tot onbepaaldheid. Handelen doen de personen van J. Smits niet; ze staan vergroeid in hun gebaar dat ontdaan is van alle bijkomstigheden en buitenisheden - waar hij het kan klaar spinnen met een kwaart oog, zal hij geen halven oogappel schilderen - en zoo groeit tot iets typisch algemeene dat tijd en omstandigheden overheerscht. Midden het volk dat hij schildert, midden het landschap dat hij weergeeft met groote liefde, blijft Smits steeds de toeschouwende dichter, de buitenstaander, de visionnaire; het karakteristiek van persoon en landschap, het wezen en uitzicht der dingen worden omschapen naar het innerlijke beeld hetwelk de kunstenaar in hem draagt, zoodat het menschen worden van één gevoelen, uit éénen geut, landschappen worden uit één lijn en ééne welving; impressie die al 't overige verdringt en opslorpt en in zijne alleenheerschappij en onbestreden overmacht alles brengt tot éénen klank, tot stilte en tot rustigheid. Want rust waait u tegen uit heel het werk van Smits. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou niets willen afdingen op de verdiensten van Jacob Smits, die in een tijd van realisme den brui gaf aan chromo's, en bewust en onverdroten streefde naar eene synthesis van klaarheid en rust, en daardoor een voorlooper werd van de huidige strekking; ik heb allen eerbied voor zijn wonder koloriet, voor zijn zuiver en rijk weergeven van het licht, voor zijne groote liefde tot de kleinen en nederigen; maar ik heb moeite in hem een godsdienstigen kunstenaar te herkennen; mystiek gevoelen kan ik er moeilijk in ontwaren; ze zijn lief en doen naïef; een anderen indruk maakten zij niet. Men zou zich zelfs, en uit dezelfde reden als hooger, mogen afvragen of Smits wel inderdaad de schilder is der Kempen? Dat hij de simpele eenvoudigheid, de nederige berusting, de buigende deemoedigheid, de kleinheid van den mensch voor God en natuur heerlijk vertolkte, zal niemand afstrijden. Maar ook hier heeft hij zijne personen opgebouwd van binnen uit; hij houdt zijne boeren te neergedrukt, te klein; hij heeft geenen zin gehad voor den onverwoestbaren wil der Kempenaars vooruit te komen, en de merkwaardige spitsvondigheid het middel te vinden om dóór te breken; ook hier zijn ze willoos, zonder veerkracht, prooi van alle krachten die heerschen om en rondom hen; Smits ziet hen midden eene onafzienbare heide ingesloten in een leemen hut, levend als in een sprookjesland dat verloren ligt achter een halo van ver vervlogen eeuwen; ook hier was hij buitenstaander en beschouwende dichter. Een schilder van zoo'n uitgesproken en zeldzame oorspronkelijkheid, die zoo onversaagd brak met heerschende school, behoefde ook een eigen techniek. Hij bezat haar in die mate dat zijn doeken geen handteeken noodig hebben, en dat schier van bij zijn eerste doorbreken. Ik herinner mij nog steeds den gruw en de verontwaardiging waarmede Herman De Beucker ons over vele jaren bracht tot voor een doek van Smits; het hing nevens den deurstijl in een klein zaaltje dat men bereiken moest met een trapken; het is zoo lang geleden dat de naam der tentoonstelling mij heel en gansch ontgaan is; onze leidsman gloeide uit gansch zijn wezen over de brute behandeling en de korsten verf die als vuile puisten puilden uit het doek. Deze faktuur werd later wel bepuimsteend, maar Smits bleef steeds dik in de verf; zijn doeken zijn hobbelig, het licht wordt ontleed in de facetten van die korzelige verflaag en verhoogt in glans en schittering; de boomen en huizen liggen in diepere lijnen, en staan gedrenkt in lucht en licht uitstralend van ringsom; Smits bekommert zich geen zier om de weergave der werkelijke kleuren {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} in de weerspiegeling hunner facetten; in zijn zienersoogen lossen al die schakeeringen op tot een dominante, die voor hem de groote werkelijkheid wordt, en die hij wil weergeven in de volle rijkdom van haren klank; en als volle, malsche, een tikje weemoedige klanken komen ze u inderdaad toegeruischt in al de weelderigheid van hun zuiver diep geluid. Dat zal wel steeds de groote glorie blijven van Smits. Moge ze ook duurzaam wezen; want andere meesters, die te veel empateerden, moesten ondervinden dat hun procédé niet bestand bleek tegen inwerking van lucht, en zagen hun doeken zwart uitslaan of afblotten. René Bosiers. We moeten (want Toorop, door zooveel banden aan Vlaanderen verbonden, mag wel een beetjen als-van-ons beschouwd worden) nog een derde verlies betreuren, van René Bosiers, die stil zijn weg is gegaan, en wiens talent eerder onderschat is; de tentoonstelling van Als ick kan was grootendeels aan zijn werk gewijd en liet hem meer rechtvaardigheid geworden. Bosiers, te Antwerpen in 1875 geboren, stierf er op 52 jarigen ouderdom; dat mag men geen bloem in den knop geknakt noemen; maar toch kreeg men den indruk dat zijn rijk talent gedurende die spanne tijds, niet heeft gegeven wat het inhoudt. Ik beken dat ik nooit overdadige deugd heb beleefd aan de groote doeken waarin Bosiers transatlantiekers als gedrochten op het doek blokt; een bijna schreeuwerig blauw spreekt van een opgedrongen en slecht verteerd luminisme; en het grootsch monumentale van den aanleg laat den angstvalligen schilder rust noch duur; beter dan men het kan bewijzen voelt men hoe de kunstenaar bij elken penseeltrek spijt voelt over de vele partijen die leeg en ijdel blijven en wier schamelheid hij met strijkjes en stippeltjes verf bedekken wil. Neen, Bosiers was de man niet voor cyclopeïsche gevaarten; hij had den aanleg niet en den durf niet sommaire te zijn, in eenige stoute penseeltrekken de dingen neer te plakken; hij beheerschte die reuzenbooten niet, maar zag er met vrees tegen op; zij beheerschten hem. Hij was eerder de man der intimiteit, de klein-meester; en al is hij zonder de minste godsdienstige plechtigheid gestorven en begraven, men moet getuigen dat hij een godsdienstige stemming heel goed kon aanvoelen; zijn Kalvarieberg (die nu in het Hooger Instituut bewaard wordt met artistieke zorgeloosheid, te oordeelen naar den staat waarin {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} het tableau voorkwam, zonder ook maar een schijn van toilette) is een werk van vrome innigheid; en 't is wel een werk uit de jeugd maar de gangjes en steegjes uit latere periode getuigen ten minste dees: dat hij met kunstenaars welbehagen en met liefkozend oog de menschen hun godsvrucht zag verrichten; hangt er zelfs als geen heimwee over die tafereeltjes? Wie deze reeks hoekjes en kantjes, straatjes en steegjes mocht bewonderen, met zooveel geduld, en in zoo'n stil geluk geschilderd, heeft het zeker betreurd dat een zoo zuivere natuur werd meegerukt in den maalstroom van luminisme en geweldige, massaal-imponeerende Scheldezichten. Dat is voor Bosiers vreemde taal, aangeleerd om wil der ronkende woorden, klettertaal van blauw en rood, taal met veroveringsaccent, wijl de ellebogen werken om ruimte te krijgen, en dat ging hem maar half af; maar hij verstond zoo goed het intieme van half-gesprokene woorden, den toover van half-omsluierde tonen, den toover van dingen die half moeten geraden worden; hem was alles zoo minzaam-beleefd dat het hem ware moeite moest kosten die vriendelijke muziek te ruilen tegen koperfanfare. Maar als klein meester zal Bosiers wel steeds groot blijven. Verpoorten in Als ick kan. Wat blijft Vlaanderen toch vruchtbaar aan kunstenaars! de cijferaar moge dan nog zoo smalen op de schrale toekomst van een kunstenaarsbaantje; de jongens grijpen naar het penseel met een heilig geloof waarin ze willen leven en sterven. Zonder versagen, in onverpoosde rusteloosheid schuiven hun doeken langshenen de muren der vele zalen; en eene tentoonstelling is nog niet opgevouwen of een andere houdt weer open kraam. Houdt dat nu eens bij? Toch moet ik u vernoemen, Verpoorten die uwe kunst in Als ick kan liet openbloeien als een nobele tulp schoon van kleur en simpel van lijn. Gij zijt geen Bosiers, die met beklemd hart staat te fantazeeren bij een steegje, bij een deurken, de ziel der afgestorvene eeuwen bezweert en zoekende is naar de juiste woorden om de geesten op te roepen; gij zijt de man van de nobele rust, gij ziet breed en beheerscht; jakkes, lijk ge u daar plant in uwen pic-nic, in volle zekerheid over u zelven. De schoone vastheid waarmede gij de jonge vrouw met het geruite kleed schilderdet over eenige jaren reeds, is nog gegroeid tot grootere kracht en zeggingsvermogen. En {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe landschappen zijn nooit minder wijdsch en breeduitslaande. Uw palet kende reeds, voor de Laethemsche school in mode kwam, die groen-gele kleur van rustig betrouwen en schoon geloof; en als ge nu bij Saverys en Vlaminck bemerkt hoe het zonnelicht met open te pletsen op 'nen groenenden waterbocht, priemt tot diepten vol geheimnis, dan zegt ge: dat kan ik ook, en voilà, 't is er. Medard Verburgh in zaal breekpot. Bloemen die forsig hun levendige kleuren uitstralen; doode levens; maar bijzonder zeezichten, en 't is wel hierin dat deze hoogbegaafde zich ten duidelijkste uitspreekt. Wie de zeestukken van Verburgh wil bewonderen, moet er zich op bereiden niets te vinden wat lief is en aangenaam, geen zee die lui haar baren wiegt en haar openbrekende golfjes siert met schuim als met linten die zwieren tot plezier der uitzomerende badgasten; 't is de rauwe, de onrustig-woelige, de grauwe zee van geweld en opstand; droomen gaan ook naar haar toe, maar van verbeten spijt om onmacht en zooveel dingen die men niet bereiken kon; het grootsche cor irrequietum van den oceaan; en met een wrang genot heeft de schilder zijn ziel laten volspoelen met haar brakke norschheid. Verburgh is wel een echte zoon van West-Vlaanderen. Stoer geweld vaart door zijn doeken en een jacht naar 't absolute; hij zou alles willen persen en samenbollen tot één lijn en een kleur; en dat geeft aan zijn werk - van deze soort toch - een schijn van onafgewerktheid, en van ruwheid in zijn overmoedig jagen naar synthesis. De kunst van Verburgh roept den naam te binnen van Permeke; mag men echter wel spreken van navolging? Hangen sommige opvattingen niet als in de lucht, en gebeurt het niet dat vernieuwingen in stilte werden toegepast, als ze ineens te blakke komen voor het publiek. Zou het ten andere zoo wonder zijn dat twee kunstenaars uit dezelfde streek, op gelijke wijze door hetzelfde onderwerp bezield worden? Wat er ook van weze, deze techniek is heelemaal aangepast aan de kunst van Verburgh. Constant Peet. De kring der Antwerpsche kunstbeeldhouwers hield in de Meirzaal, met gedunde gelederen, eene tentoonstelling die een vrij bevredigenden {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk miek. Meer en meer legt men zich toe op het uitbeelden van dieren: 't zijn veel goedkooper models, en de verkoop ervan kan gemakkelijker worden geindustrialiseerd. Constant Peet blonk andermaal uit tusschen hen die het houden met het menschelijk model. Tot hiertoe waagde Peet zich niet gaarne aan beelden ten voeten uit; liever busten, maar ze zijn meesterlijk, de omtrekken schuiven in elkaar met zulke zachte zwellingen dat het oog glijdt langshenen het gladde marmer, langs zijn zonneglansen en groeiende schaduwen, met het gulzig genot van een rijpe vrucht die smelt in den mond. Het werk van Peet is een ragfijn sonnet dat de zinnen in slaap wiegt op den kadans der woorden. En toch ligt er in die nobele lijnen eene kracht en gezondheid en een uitdrukkingsvermogen dat eerder gesteigerd is, dan wel neergedrukt; de spieren bollen niet tot de uiterste spanning, maar achter die zachte glooiingen der huid vermoedt men eene kracht die juist indruk maakt door hare onbekendheid; de gloed bruist binnen in, bijt op den breidel, en wekt juist daardoor ontzag. In hun rustige evenwichtigheid hebben ze iets grootsch over hen, dat denken doet aan klassieke voorbeelden; men vraagt zich zelfs af of de ‘herfst’ met de vruchten in het lokkenhaar niet werd ingegeven door een of ander apollinistisch beeld; in alle geval moet Peet veel houden van grieksche kunst. - In penning-snijkunst was hij beslist de meest doortastende; heel zijn werk schijnt hem tot de drijfkunst voor te beschikken; een plakket mag toch geen miniatuurteekening worden, maar moet er naar streven met minimum lijnen het maximum te bereiken. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren. Als Rome spreekt. door Leopold Levaux. ‘Primauté du Spirituel’ is geschreven om aan de hedendaagsche katholieken, die doorheen den sluier van het aardsch bestaan niet of ter nauwernood het eeuwig leven zien en zijn heilzame vereischten, in herinnering te brengen dat het de plicht is van den christen mensch eerst en voor alles het Rijk Gods te zoeken en zijn gerechtigheid, en dat al het overige hem zal worden toegegeven. Dat is een herinnering die over 't algemeen, wij allen en dagelijks noodig hebben, gelet nl. op de zwaarte van het vleesch dat onophoudelijk ons naar beneden trekt en ons belet te klimmen op de hoogte van waaruit we het waarachtige vergezicht verkrijgen op de zaken dezer aarde en op de dingen des hemels. ‘Pourquoi Rome a parlé’ (1) is speciaal geschreven om aan de katholieken van de ‘Action Française’ te bewijzen - of trachten te bewijzen - dezen essentieelen en allereersten plicht, nauwkeurig bepaald in het smartelijk konkreet geval waarin ze zich bevinden. De schrijvers van onderhavig boek hebben gemeend dat ze, in de maat van hun vermogen en zooveel het God zal behagen, diegenen hunner broeders verplicht waren bij te staan die, de redenen niet begrijpende waarom Rome gesproken heeft, nog steeds ten prooi zijn aan smartelijke gewetensangsten. Het was hun gemakkelijk te gehoorzamen en te zwijgen, maar zij hebben gemeend dat ze niet lijdelijk mochten toezien waar de Kerk wordt miskend, het vaderland in verdeeldheid gebracht en de zielen in gevaar, zonder publiek getuigenis af te leggen van de waarheid; het diepe medelijden dat ze gevoelen voor zooveel edelmoedige harten die thans op een dwaalspoor ronddolen legt hun een nog strengeren plicht op niet langer meer te zwijgen. Behalve dit, hem eigen belang dat groot is, interesseert dit werk nog alle katholieken, omdat het ons het grondig onderzoek aan de hand doet van een dier kwellende wisselvalligheden die de Kerk onophoude- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk te doorworstelen heeft sinds negentien eeuwen dat ze leeft enkel verbonden met God. De openlijke opstand van de Action Française stelt - niet voor de eerste maal, helaas, maar met een scherpte des te wreedaardiger wijl ze dieper ingaat in het verstand - een van de ernstigste en zwaarste problemen, die de christenen en de wereld hebben op te lossen, de eersten om heel hun Geloof te beleven en er zich in te verliezen om zich terug te vinden, de wereld, om van de Kerk het heil te ontvangen, dat door haar de Zoon Gods der wereld bestemt. Het is het vraagstuk nl. omtrent de betrekkingen van het geestelijke en het tijdelijke, van de bovennatuurlijke maatschappij gesticht door O.H.J. Chr. en van de natuurlijke maatschappijën, van de Kerk Gods en van de woonstede der menschen. Alhoewel zijn praktische oplossing hun pijnlijke kwellingen kan veroorzaken, is dit vraagstuk toch niet moeilijk op te lossen, in geest en in waarheid, voor menschen van het Absolute. Ik noem alzoo menschen die, op een gegeven oogenblik van hun bestaan, bemerkt hebben, niet zonder eenige verblinding, de onuitsprekelijke uitstekendheid der rechten van God, de verheven schoonheid van de algeheele overgave van zich zelf en van de geestdriftige gehoorzaamheid die daaruit volgt, de onoplosbare samensmelting van de Glorie Gods en van het welzijn van Zijn schepsel, enkeling en maatschappijën. En die, gezien hebbende, geloofd hebben; die, zich geroepen gevoeld hebbende, gegaan zijn, geloopen hebben, gevlogen hebben, zich geworpen hebben, ineens, algeheel en zonder terugname (behalve die - waar het berouw onmiddellijk op volgt - van het vleesch dat zwak is) op den algeheel éénen, algeheel zuiveren God. Voor dezulken is de voorrang van het spiritueele hoegenaamd geen probleem: 't is voor hen een axioma, een grondbeginsel, een onontbeerlijk dagelijksch brood, een fel geliefd ordewoord en een oorlogskreet tegen iederen, vleesch en bloed geworden geest. Dat noem ik menschen van het absolute. En ik begrijp dat dezulken - en ook zij die met hen omgaan - eerste aanhangers geweest zijn van de Action Française. Omdat evenals de Kerk, zij strijders zijn uit hun aard, en dat de Action Française hun toescheen, krachtdadiger dan welke ander groepeering ook, den oorlog te voeren - en onder de bescherming nog wel van Jeanne d'Arc! - tegen een kwaad dat dreigde en dat nog steeds even hard dreigt alles te vernielen: vaderland, beschaving, veroveringen van de Kerk, 'n onmetelijk kwaad dus, moordenaar van lichamen en dooden van zielen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder ook maar in het minst op te geven den geestelijken kant van den strijd - die in 't kort neerkomt op de persoonlijke heiliging - sprongen ze onmiddellijk in het strijdperk op burgerlijk terrein, en daar vonden ze niets beters om zich in te groepeeren, niets dat hun meer overeenkomst leek te hebben met hun eigen richting in het veld van het betrekkelijke, dan deze Action Française die luidop verklaarde en verkondigde, in de Kerk te eerbiedigen ‘den tempel van de bepalingen van den plicht’. Een soortgelijke beweging zette in Juli 1914 zooveel aan God toegewijde jonge mannen aan, om met de toestemming en zelfs volgens het overeenkomstig verlangen hunner oversten, uit hun kloosters te treden en zich moedig te scharen onder de vaandels van wat men alsdan noemde de legers van het Recht. Die Katholieken, leden geworden van de Action Française meenden alzoo verplicht te zijn ten spoedigste den strijd aan te binden tegen veel dreigende dwalingen, en daartoe een krachtdadige hulp te vinden in den ijver voor het burgerlijk welzijn, en in de belangrijke partieele waarheden die Maurras in de geesten recht zette; en zij hoopten dat de genade eenmaal heel die gedachtebeweging van gedaante zou veranderen door ze te vervolmaken en te herstellen in het licht des geloofs. Wie zou kunnen staande houden dat die katholieken, door alzoo te handelen, niet meenden, niet minder maar integendeel, beter en meer katholiek te zijn? Zij kenden nochtans zeer goed de gevaren waaraan hun geloof, en al wat er uit voortvloeit, kon blootstaan bij dezen gezamenlijken strijd onder een ongeloovigen aanvoerder. Zij wachtten er zich vooral voor, het tijdelijke te verwarren met het geestelijke, en de heilige rangorde door elkaar te smijten die het eerste ondergeschikt maakt aan het tweede. Zich wel bewust echter van het gevaar, mocht men denken dat ze dus bereid waren om, op het eerste woord van hun opperste hoofd, alleen bevoegd om den werkelijken ernst te schatten der bewuste gevaren, op te zeggen het verbond alzoo door hen gesloten om eerzame redenen maar die niet konden beantwoorden, of ophouden te beantwoorden, aan een juiste waardeering der feiten, en over wier waarde en ernst de Paus alleen, in elk geval, gezag had om in laatste instantie te oordeelen, onder oogpunt van de opperste geestelijke belangen die hem zijn toevertrouwd. Overigens, de politieke leider erkende zelf het, minstens impliciet, bestaan van een verdrag, en het recht, de mogelijke noodzakelijkheid {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} van een opzegging van den kant der katholieken. (2) Het is van belang het volle licht te laten vallen op dit kapitaal punt, waar de absolute en absoluut verplichte onafhankelijkheid bevestigd wordt der katholieken ten opzichte van wat niet is hun zuivere plicht tegenover God, in den schoot der Kerk. Als men daarop genoeg had gelet, zou men zich niet ten onrechte geërgerd hebben over, wat men heeft durven noemen een blinde onderwerping aan het, nochtans opperste Gezag, aan den Paus. Maar wat er wel dient gezegd, is, dat de opstand hier het bewijs ervan levert dat men aanhanger van de beweging was geworden om redenen de katholieke roeping, die slechts het Rijk van Christus kan willen door in alles aan de Kerk het recht toe te kennen te oordeelen over de middelen, minderwaardig. ‘Niets was eerlijker en logischer dan zulk een gesteltenis. Aan de Kerk Gods alleen, en niet aan een of andere politieke groepeering, geeft een christen zich onvoorwaardelijk en voor immer. Kon men, als eens het konflikt losbrandde, een enkel oogenblik aarzelen tusschen twee hoofden, waarvan de eene een ongeloovig, politiek meester was, en de andere het zichtbaar opperhoofd van de universeele Kerk en de stedehouder van Jezus-Christus?’ Het konflikt is losgebrand, en de rechtzinnige katholieken hebben geen enkel oogenblik geweifeld tusschen den Paus en Maurras. Ik aarzel niet te zeggen dat ik er ken, die enkel vreugde gesmaakt hebben in het gehoorzamen, vreugde van het offer, vreugde zich iets kostbaars door God te hebben laten afnemen, vreugde te zien dat Zijn gedachten niet onze gedachten zijn, Zijn waardeering van de de waarachtige goederen niet onze waardeering is, vreugde om het afstand-doen van hun eigen zin en van den zuiver natuurlijken zin, ten voordeele van het licht Gods en van de Genade der gehoorzaamheid - ‘Mijne schapen luisteren naar mijn stem, ik ken ze en zij volgen mij’ - vreugde beter in de waarheid bevestigd te zijn, vreugde verplicht te zijn zich nog dieper te dompelen in den duisteren nacht van het enkel en alleen zoeken naar God, met de geloofsverzekering dat voor hen, die Hem liefhebben, alles ten goede keert. Vreugde, in één woord, katholiek te zijn vooreerst, te zijn {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} en te schijnen van katholieke aktie voor alles en boven alles, al het overige achterop komend in verschuldigde ondergeschiktheid. Als het gebruik van de rede gelukkig maakt, de onderwerping ervan schenkt verrukking. Natuurlijk viel er niet te verwachten dat alle katholieken van de Action Française zich zoo heerlijk zouden gedragen; die heerlijkheid, overigens, was hier geen weelde maar een noodzakelijkheid. Maar ook moet worden toegegeven, dat het evenmin te verwachten was zooveel uitmuntende katholieken, meegesleurd door een Maurras die op dat oogenblik vergat te ‘denken aan zijn onbevoegdheid’ - en toen was het nochtans daarvoor het oogenblik, toen of nooit (3) - te zien falen, met een soort woede en betreurenswaardige verblindheid, aan hun normaalsten en duidelijksten plicht. Het zijn die nochtans die men moet trachten en hopen, met Gods' hulp, in te lichten. Dat is het doel van de schrijvers van Pourquoi Rome a parlé: ‘het diepe medelijden dat ze gevoelen voor zooveel edelmoedige harten die thans op een dwaalspoor versukkeld zijn, legt hun een nog strengeren plicht op, niet langer meer te zwijgen.’ De gehoorzaamheid van die zes theologanten en wijsgeeren mocht, zooals zij zelf gezegd hebben, gezwegen hebben. Zij heeft willen spreken om ter hulp te komen aan zielen-in-nood, zich tevens met vreugde schikkend naar ‘het herhaaldelijk door den Paus uitgedrukt verlangen’ dat ‘zijn gedachte worde uitgelegd en verklaard, niet enkel door de herderlijke brieven van het bisschoppelijk gezag, maar door de pers en het boek.’ (4) Met hetzelfde doel en met dezelfde hoop bespreken wij hun boek. * * * Zes schrijvers en vijf hoofdstukken. Eerste hoofdstuk: La règle de félicité, door Pater Doncoeur, Jesuïet. Tweede hoofdstuk: Les erreurs de M. Charles Maurras door Pater Bernadot en Pater Lajeunie, Dominikanen Derde hoofdstuk: Les erreurs doctrinales et normales du Mouvement d'Action Française, door E.H. Lallement. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk: L'Action Française devant le Souverain Pontife, door E.H. Maquart. Vijfde hoofdstuk: Le sens de la condamnation door Jacques Maritain. De schrijvers verklaren dat ‘dit boek de eerste, 't geheele vraagstuk omvattende, doktrinale studie is, gewijd aan de veroordeeling van de Action Française. Dat is waar. De Heilige Vader heeft het werk geprezen en ten voorbeeld gesteld, in het Consistorie van Kerstmis 1927. Wat wel bewijst, dat ze juist geschreven hebben in den geest van de Kerk. * * * Dat het een, 't geheele vraagstuk omvattende studie is, blijkt al onmiddellijk bij het overzien der hoofdstukken en hun opvolging. Dat het een doctrinale studie is, zeggen duidelijk genoeg namen als die van Pater Bernadot en van Jacques Maritain. Maar, om te zijn wat het is, moest dit boek een derde hoedanigheid bezitten: de helderheid die voortvloeit uit de onthechting aan al wat niet is zuivere waarheid en oprechte liefde, die zich zelf verbiedt met de ondernomen taak iets anders te verbinden dat, minder of ook slechts vreemd aan haar onderwerp zou zijn. En dat vindt men hier op een treffende wijze, van 't begin tot het eind. Het strekt tot eer aan de Kerk Gods, dat men er bij elken afval, die heerlijke grootheid te overvloede kan bewonderen. Alles is gezegd, dat is zeker, wat er moest gezegd worden, want de liefde heeft de waarheid voor grondslag. Maar men zal nergens, in deze bladzijden, een gewaagde onderstelling ontdekken, of een bevestiging, die niet gesteund en bekrachtigd wordt door een authentiek dokument. De gemeenschappelijke methode volgens dewelke het werk is opgesteld, is die van de grootste objektiviteit, van ingehouden maat en van algeheele rechtschapenheid. Voor ieder verstandig en onbevooroordeeld mensch, vertoont het zich met degelijke en onweerstaanbare kracht der waarheid. De sterkste stukken zijn, die geschreven zijn door de Paters Bernadot en Lajeunie, en de konklusie van Jacques Maritain. Dit tweede hoofdstuk en deze konklusie springen in 't oog, als de twee polen van het werk. De eerste wijst aan, in den oorsprong, de dwalingen die bederven, en de slechte grondstellingen die - of men het wille of niet - de beweging Action Française besturen. Door de uitvorschende kracht van een scherpzinnige en strenge ontleding, uitgevoerd in een allerzuiverst theologisch licht, doet ze duidelijk uitschijnen het onheelbaar gebrek {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} van den man begrensd in zich zelf, in zijn mengeling van genie en bedorvenheid, om te herstellen de voorheen christene maatschappij en die nu ronddwarrelt in volledig bederf. Voor wie lezen kan, stelt ze de hoogmoedige dwaasheid aan de kaak van dit plan dat bestaat in het willen hermaken, op een leeken-manier, van wat op de wonderschoone wijze hadden opgebouwd de Drie Goddelijke Deugden en de Zeven Gaven van den H. Geest, stralend doorheen legioenen van heiligen en talrijk op een gehoopte geslachten van geloovigen, handelend volgens de onfeilbare raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid. Die bladzijden van godsdienstige psychologie en van philosophische wijsheid der twee broeders van Sint Thomas stellen in een wreedaardig licht, de intieme en diepe antigoddelijke ellende, die ten grondslag ligt aan het fameuse ‘politique d'abord’ en er de substantie van uitmaakt. Dat is een goed en wel uitgedoofde lichtbaken. Hij trok de katholieke krachten op de dorste en noodlottigste zandbank. Jacques Maritain, zich de getrouwe en verstandige tolk makend van het hoofd der Kerk, van den ‘Paus met het onwankelbaar en onverschrokken geloof’ wijst him van zijn kant, de eeuwige richting aan en den plicht van het oogenblik. ‘Voorrang van de evangelisatie dier zielen en van de uitbreiding van het rijk Gods op de tijdelijke beschavingen, voorrang van de katholieke op de politieke aktie.’ ‘Wat onze tijd aan werkelijk nieuws meebrengt, is die oproep tot het apostolaat dien de Heilige Geest, door den mond van den Paus, richt tot de leeken van de gansche wereld.’ Aan het hart van de wereld moeten de christenen van onze dagen, die dagen zijn gelijk aan die vóór Constantijn, opnieuw het vuur van het Evangelie leggen. Er van af zien ‘wijs’ te wezen met Maurras, met de Action Française, met de wereld, moeten ze besloten zijn dwazen te zijn met Jezus Christus. Loochening van de wijsheid dezer wereld, verkiezing van de wijsheid van Boven. ‘'T is deze wijsheid, in haar drievoudige kracht van philosophische wijsheid, van theologische wijsheid en van ingestorte wijsheid, die ze nu moeten terugvinden.’ Een tweevoudige beweging is voortaan onontbeerlijk: teruggaan naar het Godprinciep en zich daarmee samensmelten om daarna, maar ook enkel daarna, beter te schitteren over de stof der wereld en deze, op haar beurt, dan omhoog te trekken, verstandelijk, politisch, maatschappelijk en godsdienstig. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal slechts mogelijk zijn, als ze in zich een fondamenteele en radikale dwaling den kop indrukken, een naturalisme nl. des te verderfelijker wijl het zich, op zijn manier, regelt naar de Genade. ‘De genade volmaakt de natuur en vernietigt ze niet, maar zij is niet daar om de natuur af te maken en er borg voor te blijven, de natuur zelf is voor de genade en ondergeschikt aan de genade; het kruis van Christus is geen sieraad uitgekozen om de orde der wereld te bekronen, de Verlossing is het middelpunt van de inzichten van den Schepper, gansch de wereldorde is haar onderworpen. Wat in de wereld het meest van belang is, is de Kerk; en wat in de Kerk het meest van belang is, dat is niet de organisatie, dat is de genade: “Het eerste in de wet van het Nieuw Testament en waarin heel zijn kracht gelegen is, is de genade van den Heiligen Geest, die gegeven wordt door het geloof in Christus.” (5) Dat is de allereerste waarheid die heel dit debat domineert.’ Het komt er op aan in zich te voltrekken deze mirakuleuze waarheid dat, zoo de genade de natuur afmaakt, zulks gebeurt door ze bovenzinnelijk te maken. Tusschen beiden, moet er een stap gezet worden, maar overheen een afgrond. Maar reeds om dat te begrijpen, moet er een eerste afgrond overschreden worden, een slag opgevangen, een lijden doorworsteld, opdat de gave des verstands kunne binnenkomen. Wat door God gevraagd wordt aan de weerspannige katholieken van de Action Française, is een geestelijke bekeering, een van die inwendige zuiveringen die, van sommige afgedwaalden, mededingers der heiligen vermogen te maken. (6) {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk geval, zij moeten sterven aan zichzelf, en dat is zeer hard. Zonder een voldoenden geest van geloof, en zonder een voldoend diepe zelfverloochening, is het voor den zoo erg kortstondigen mensch ondraaglijk te werken aan een eeuwig raadsbesluit, waarvan hij noch den omtrek noch de grenzen gewaar wordt. Het valt ons donker hart zeer zwaar vertrouwen te hebben op de Voorzienigheid Gods in den nacht. Het valt zeer zwaar ons, in plaats van op ons verstand, te verlaten op het Geloof. Het valt het schaap zeer zwaar zijn eigen wil af te leggen in de handen van den Herder. En de Herder trouwens, weet dat wel. ‘Er is dikwijls, zoo zei Paus Pius XI, van af het begin der krisis, een weinig martelaarsgeest noodig voor deze algeheele gehoorzaamheid, die toch onontbeerlijk is voor al wie altijd en ten koste van wat ook, een waardige zoon wil blijven van God, van de Kerk, van den algemeenen Vader. De gehoorzaamheid is ongetwijfeld lastig, want wijl ze rechtstreeks aan het verstand en den wil wordt opgelegd, treft ze den mensch in het allergevoeligste punt zijner waardigheid en zijner kracht. Ook is het niet enkel om te gehoorzamen dat hier de geest van het martelaarsschap noodig is, hij is het evenzeer voor hen die de gehoorzaamheid vragen en moeten vragen. Men heeft den indruk dat de Apostel zelf dit persoonlijk ondervonden heeft, als men hem de geloovigen eraan hoort herinneren, dat de oversten de zorg hebben over hun zielen en er van rekenschap zullen moeten geven, als men hem hoort hun met aandrang aanbevelen en verzoeken, hun herders niet te doen zuchten’ (7). Het valt zeer zwaar zijn geloof te beleven. Maar dat is het Geloof. En ‘mijn rechtvaardige leeft van het Geloof; meus justus ex fide vivit. Dat is van Sint Paulus. En men zal toch niet, door den Stedehouder van den Zaligmaker der wereld te misprijzen, de wereld kunnen redden. Maar wil men de wereld werkelijk redden? Of wil men enkel de smalle, en gladde helling van zijn eigenliefde volgen? Ziedaar de heele kwestie! {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Een Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst. (1) Hoewel geruimen tijd vertraagd is toch nog eerder dan verwacht werd het eerste deel gereed gekomen van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst door F.A.J. Vermeulen, hoofdcommies aan het Rijksbureau voor de monumentenzorg te 's Gravenhage. Het tekstgedeelte van het eerste deel bevat 530 blz. in octavo; het boekdeel met bij den tekst hoorend illustraties bevat 345 platen op zelfde groot formaat. Beide deelen zijn afzonderlijk te verkrijgen resp. à fl. 8 en 7 of gebonden in stevigen buckramband à fl. 9,50 en 8,50. Oorspronkelijk was 't de bedoeling dit handboek in één deel te doen verschijnen, doch de uitgebreidheid van de stof en het groot aantal afbeeldingen en platen maakten het wenschelijk dit gedeelte als het eerste deel te beschouwen en afzonderlijk verkrijgbaar te stellen. De schrijver is reeds bezig aan het vervolg, dat niet zoo groote moeilijkheden biedt als dit eerste gedeelte en dus in betrekkelijk korten tijd gereed zal zijn. Het zal eveneens in afleveringen verschijnen, met afbeeldingen worden versierd en ook vergezeld gaan van een album met platen. Ziehier de inhoud van het verschenen eerste deel dat handelt over ‘Voorgeschiedenis en Middeleeuwen.’ Inleiding. - Bronnen en literatuur. - De voorgeschiedenis. - § 1. Tijdperk der hunebedden en grafheuvels. - § 2. Het Romeinsche tijdperk. - Grondslagen der christelijke bouwkunst. - § 1. De oudste kerkgebouwen. - § 2. De basiliek. - De kerkelijke bouwkunst der middeleeuwen. - § 1. Het voor-romaansche tijdvak. - § 2. De vroege romaansche periode. - § 3. Stroomingen in de romaansche bouwkunst. - § 4. De romaansche bouwstelsels in Nederland. - § 5. Het gothische stelsel. - § 6. De Nederlandsche gothiek. - De militaire bouwkunst der middeleeuwen. - § 1. Voor- en vroegmiddeleeuwsche burchten. - § 2. Middeleeuwsche krijgskunst. - § 3. Overzicht der monu menten. - § 4. Vesting- en stedebouw. - De burgerlijke bouwkunst der middeleeuwen. - § 1. Raadhuizen en hallen. - § 2. Gestichten van Liefdadigheid. - § 3. Woonhuizen. - Registers van plaatsnamen, persoonsnamen, zaaknamen, platen. De heer Vermeulen bewijst met dit eerste deel afdoende zijn onbetwistbare autoriteit. Hij schrijft een zeer heldere wetenschappelijke taal. Vooral zijn inleiding is alleszins merwaardig om de rijke documentatie en den juisten kijk op het wezen der architectuur. Een zeer uitgebreide lijst der bronnen verhoogt het nut van zijn handboek. Handboek? Prof. Kalff hield niet van handboeken die ‘lezen als een roman’ maar hij schreef er zelf die zoo aangenaam lezen. En in elk geval zou hij met het Handboek van den heer Vermeulen fel in zijn schik zijn geweest. De illustraties zijn op zichzelf een schat. Behalve de teekeningen van niet meer bestaande gebouwen is geen enkele plaat uit andere werken overgenomen. De auteur heeft enkel gegeven wat essentieele waarde had en zich niet laten verleiden door wat hij zonder moeite kon krijgen. Zijn werk is hoogst nuttig, niet enkel voor vakkundigen maar voor alle ontwikkelden. Hij moge dit werk, waarvan het tweede en laatste deel met belangstelling te gemoet wordt gezien het welverdiend succes zien beleven. H. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Oterdahl, Inger Skram, vert, door N. Basenau-Goemans, Uitg. Meulenhoff, Amsterdam. Brandes zou over dit boek niet goed te spreken geweest zijn, want het staat in het teeken der jongere deensche literatuur en deze staat zelf in het teeken eener religieuze verdieping. Dit boek van een vrouw over een vrouw is het beste werk van Oterdahl en een der zeer goede uit de deensche literatuur. Gelijk Undset's beroemde Kristin is deze Inger als een symbool van menschelijke loutering door lijden. Inger Skram begint het leven gelukkig maar reeds halverwege heeft smart haar in den greep. Haar moeder wordt hard en bitter tegen haar, haar man wordt ontrouw, haar kinderen sterven en dan kwijnt zij zelve weg. Zij gaat niet hopeloos en vertwijfeld ten onder, neen, als zij sterft licht de glimlach van een uiterste geluk over haar gelaat en zij prevelt stervend geliefde namen alsof al die geliefden zelf rond haar stonden. Een zeer schoon boek vol teederheid en tragiek. Dr. Felix Rutten, Prof. P. Groenen en Dr. Th. Verhoeven, Bijbelsch Leesboek in twee deelen, met illustraties van Huib. Luns, Uitg. P. Brand, Hilversum. Per deel gld. 2,50. In beide boeken wordt geboden Bijbelsche Geschiedenis in den meest aantrekkelijken vorm denkbaar. De geleerde schrijvers zijn er in geslaagd de stof zoo te behandelen dat ook grootere studenten er volop kunnen van genieten. Een korte samenvatting, maar tevens een levendig verhaal, door platen verduidelijkt. Dr. W. Van Schothorst, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in twee deelen. Kemink en Zoon, te Utrecht. Na de vernietigende kritiek in de Warande verschenen op Dr. Mollers' zoogezegde geschiedenis der nederlandsche letterkunde, kan men de goeie degelijkheid van deze twee keurig uitgegeven schoolboeken waardeeren. Ook hier wordt een afschuw voor de ‘weetjes’ en de geleerdheid bekend, maar daarvoor wordt dan ernstigen eenvoud in de plaats gegeven. En dit wordt zôô voorgesteld dat het weinige wat gegeven wordt, in plaats van afkeer te wekken door slordige saaiheid zooals bij Moller, bij de studenten 't verlangen wekt om meer te weten, om meer te lezen. Veronderstel dat zoo'n verlangen mirakuleus gewekt wordt bij een leerling van Moller, dan kan dezes handboek hem niets anders wijzen dan de weg naar Roeping en nog eens Roeping. Schothorst echter motiveert elk oordeel, citeert een massa bronnen die den studax zoover voorthelpen als hij 't zelf maar verkiest. Hij geeft bovendien een keur van gebloemleesde stukken die niet uit andere bloemlezingen is geknipt maar persoonlijk en met een vasten smaak gekozen. In dezen achtsten druk zijn bovendien eenige mooie en zeer interessante illustraties opgenomen. Dr. W.G.N. Van Der Sleen. Vier maanden kampeeren in den Himalaya, Nygh en Van Ditmar, Rotterdam. Weinige reisverhalen zijn zoo vlot en zoo boeiend geschreven. Nu had deze auteur ook een benijdbaar onderwerp. Hij heeft negen maanden lang mee rondgezworven door Egypte, Arabië, de Roode Zee, Erythrea en Britsch Indië. Maar een tocht van vier maanden door de Himalaya heeft op hem meest indruk gemaakt. Men voelt dat van bladzij tot bladzij. Was dit een louter toeristiek exploot? Neen, wij vernemen dat deze reiziger met zijn zakken vol geologische steenen is teruggekomen en met een heel herbarium, vogel- en vlindercollecties en wat weet ik meer. Hij weze van harte gedankt omdat hij ons daar niet het fijne van tracht te vertellen. Want dat zou saai geworden zijn. Nu heeft hij ons een schat van foto's uit zijn portefeuille voor den dag gehaald en bij die aantrekkelijke plaatjes vertelt hij levendig en boeiend. Het is werkelijk de moeite waard en wij wachten belangstellend op de volgende reisverhalen ons door Dr. Van der Sleen nu reeds beloofd. Fr. S. Rombouts, Historiese Pedagogiek, tweede deel, negentiende en twintigste eeuw, Drukkerij van het R.K. Jongensweezenhuis te Tilburg, gld. 5. - Een standaardwerk. En men vraagt zich af waar deze druk docerende en ook elders druk schrijvende frater Rombouts den tijd heeft gevonden om een zo ontzettend omvangrijken {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid aan te durven en tot een goed einde te brengen. Want al kondigt de auteur een derde deel aan, het is hem en ons duidelijk dat dit nauwelijks een vervolg van dit twede zal wezen, wel ‘een nadere uitwerking van een deel daarvan.’ Dit lijvige tweede deel nu bevat de historiek der paedagogie gedurende de 19e en de 20e eeuw. De negentiende is de eeuw van het liberalisme en het liberalisme is het erfstuk van het rationalisme der achttiende en van het positivisme dat al het bovennatuurlijke, ja zelfs het bovenzinnelijke loochende. De negentiende eeuw wordt hier genoemd de ‘ontkerstening der kultuur’. Daarop is gevolgd de ontreddering van het eerste kwartaal der twintigste eeuw en dan de bezinning. Heerlijke bladzijden weet de geleerde, tevens vlot stylist, te wijden aan de bloeiperiode der katholieke paedagogiek en haar voornaamste vertegenwoordigers. Frater Rombouts omschrijft zijn boek als volgt: ‘Groote lijnen der geschiedenis van opvoedkundig denken en doen in doorlopend verband met de kultuurontwikkeling’. Dit wijst er wel op dat zijn werk ook voor leeken in het vak is geschreven. Deze leeken zullen het lezen met groeiende belangstelling en vreugde. Het boek is zeer mooi uitgegeven met 41 portretten buiten den tekst. Dr. J.J. Fahrenfort, Het hoogste wezen der primitieven, Wolters, Groningen. Een studie over het oermonotheisme bij enkele der laagste volken. Een kwestie van het allerhoogste wetenschappelijk belang, waarover de groote ethnoloog P. Schmidt, de leider van het tijdschrift ‘Anthropos’, een verrassende en vernuftige theorie verdedigt. Feitelijk is het tegen deze theorie, die een doodssteek voor het evolutionisme is, dat schrijver dezer zijn boek heeft geschreven. Wel schrijft hij een veel belovende inleiding om volstrekt alle apriorisme, ingegeven door een geloof of door een als een geloof aanvaarde wereldbeschouwing te verwerpen als anti-wetenschappelijk. Maar zelf ontsnapt hij niet aan apriorisme. De missionarissen door Schmidt uitgezonden verdenkt hij apriori. Waarom verdenkt hij ook niet de vrijzinnige onderzoekers. Overigens wordt gaarne toegegeven dat de theorie van Schmidt op een massa feiten een toch zeer onvaste hypothesis bouwt. Fenna De Meyer, Vergeefsche vlucht, Hollandiadrukkerij, Baarn. Een mooie jonge Haagsche trouwt een bejaarden dorpsnotaris. Die man is te braaf en de dorpsche dames zijn te vervelend. Kortstondig avontuurtje met een uit de buurt maar de notaris zet het stop. Maar dan ziet deze moeder van twee kinderen een jeugdvriend weer en zij trekt er met hem van door nadat haar oudste kind eerst gestorven is. Veertien jaar zwerven in ‘geluk’ en miserie tot de man haar weer verlaat. Zij keert nu terug naar haar vaderland, op tijd om haar eenig kind in haar armen te zien sterven. De schrijfster is het met deze ‘heldin’ over de vergeefsche vlucht eens maar ons overtuigen kan zij niet. Diet Kramer, Stans van de vijfjarige N.V. Jacob Van Campen, Amsterdam. Dit genre meisjes-jeugdboeken schijnt in Holland zijn publiek te vinden. De H.B.S. is een ‘onuitputtelijke bron’. Jammer genoeg is er zoo weinig varieteit in het geputte. Gezellige kijkjes in binnenhuisjes en leuke dialoogjes onder H.B.S. stertjes en bakvisch-liefdetjes. Overigens speelt dit boek in een protestantsch midden. Zr. Ma. Theresia, Ina; Heintje den bult, resp. fr. 12,50 en fr. 14. - Uitgave Malmberg's Bosch. Ieder die de kleintjes tot hun 1e communie moet voorbereiden, heeft al het tekort gevoeld aan verhalen om het hoogverhevene en innig-heilige zôô voor te stellen dat het levend en boeiend worde voor de kinderen. In deze twee bundeltjes vinden wij een schat van vertellingen, betrekking hebbend op de kinder-communie. Zr. Ma. Theresia heeft een fijne pen en na lezing van deze zeer mooie deeltjes verlangt men alweer naar nog meer zoo'n godvruchtig werk. Alfred A. Haighton, Successie, Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden. Wij raden iedereen af dit boek te lezen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman, Nygh en Van Ditmar, Rotterdam. Het moet een ‘luchthartige geschiedenis’ heeten, dit zwerven om avontuur van den Vicomte Claude de Lingendres met een reizend speelman. De vicomte wilde ontkomen aan vaders' dwang. Maar ook de Mathilde waarmee men hem wil doen trouwen ondervindt dien dwang en slaat evenals hij op de vlucht. En zoo ontmoeten deze twee elkaar; zonder elkaar te kennen worden zij verliefd... enz.... Het thema is aan wie weet hoeveel romannetjes en blijspelen in 't fransoos ontleend maar wat doet dat er toe. Deze luchthartige geschiedenis werd geschreven in een schoon Nederlandsch vol lucht en licht en lenigheid en kracht. Somtijds een beetje ijl en ja soms wel wat luchthartig, heel de geschiedenis, voor zooveel taalpracht. Tien bundels gedichten bevatten nog niet zooveel poëzie als twintig blz. van Van Der Leeuw. Karl Linzen, Marte Schlichtegrall 2 deelen 16e tot 20e duizend - Uitg. Kosel und Pustet, Munchen geb. mk. 10, geb. in linnen mk. 12. Met dezen roman heeft de groote essayist Linzen zich een faam als romancier veroverd. Karl Muth noemde hem wegens zijn ‘Zug der Gestalten’ een der beste essayisten der wereldliteratuur. In ‘Marte Schlichtegrall vat deze auteur een probleem aan dat ten slotte kan herleid worden tot het eeuwige thema: een man tusschen twee vrouwen, maar dat hij verwerkt op een sterk-oorspronkelijke grootsch opgevatte manier. De man is hier een scheepsdokter en de twee vrouwen: Marte Schlichtegrall, zijn vroegere speelgenoote uit de kinderjaren in Brinklage, ‘die graue Stadt am Meer’, en Donna Leocadia een schoone Braziliaansche. Linzen verheft dit eenvoudige gegeven tot een conflikt tusschen het Noorden en het Zuiden, plicht en schoonheid, rust en heimwee, heimat en vreemde landen. Hij is een meester van halve tonen, een stemmingskunstenaar die dat fijne doordringen tot des herten grond met een ideale perfectie beoefent. Daardoor echter minder modern, nu de leuze gaat van ‘dynamiek’ en ‘kosmische kracht’ maar wat komt er ten slotte het etiketje op aan? Dit is romankunst in de mooiste beteekenis van dat woord: actie met een geestelijken achtergrond en een onpeilbaar vergezicht over de ziel van den mensch en de ziel van het Leven. E. Van Handel-Mazzetti, Bruderlein und Schwesterlein, Uitg. Kosel und Pustet, Munchen. Het zal wel overbodig zijn ‘Brüderlein uns Schwesterlein’ nog te verwelkomen nu ze al in 52.000 duitsche exemplaren (de vertalingen niet meegerekend) verspreid, overal liefste vriendjes van den huize geworden zijn. Van harte wenschen we den uitgever een spoedige volgende uitgave toe... Juliana von Stockhausen, Greif I die Geschichte eines deutschen Geschlechts. Uitg. Kosel und Pustet, Munchen. Dit is te weeg een werk als Mann's ‘Buddenbrook’ en Galsworthy's ‘Forsyte Saga’, de roman van een generatie die gesymboliseerd wordt door de von Greif's. Alexander von Greif wordt gedreven door het wilde krijgersbloed zijner voorzaten van het een in het ander oorlogsavontuur. In een avontuur der liefde, zooals het een goed Badensch officier met groote voorouders past. Een clandestien huwelijk, meer kan het tusschen hem en het burgersmeisje niet worden. En bij die vernedering moet de schoone Kamilla Ebenspiel dan nog ondervinden hoe uit den roes der passie geen liefde bloeit. Onder Napoleon trekt de drieste Alexander uit ter verovering van Rusland, alles onder de vlag van een cosmopolitisch ideaal. Maar de terugtocht over de Beresina vermag hem, wel begrijpelijk, te kalmeeren en terwijl hij, onder weg zijn brood bedelend, naar huis keert heeft hij tijd en rust en ootmoed genoeg om voor het eerste zijn land te zien en lief te winnen. Dit wordt de kentering tot een gelukkig huwelijksleven. Er wordt hem een kindje geboren, maar kort daarna sneuvelt hij in den Elzas. Zijn vrouw gaat nu het oude slot in Odenwald betrekken. Daar zal zij haar kind opvoeden voor een nieuw, schoon sterk Duitschland. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel wat romantisch, maar de groote adem vaart door het werk. We mogen, bericht de uitgever, dit jaar het tweede deel verwachten over het geslacht van 1820 tot '70. Het zal welkom zijn. Rein Van Zanten, Op dood spoor; De liefde van Eugenius Berg. Uitg. P.N. Van Kampen en Zoon, Amsterdam. Het genre dat nu ook in den roman vrijwel heeft uitgediend, zooals het op het tooneel na Schnitzler uit de gratie is gevallen, het genre van weëige sentimenten rond ziekelijke passie en abnormale verhoudingen, bloeit treurig en epigoonsch na in deze twee boeken van Rein Van Zanten. Schnitzlerachtiger gegevens kunnen niet verzonnen worden dan dat van het vrouwtje dat louter uit behoefte naar sensatie in het saaie huwelijksleven een amouretje insceneert dat uitloopt op dood spoor zonder één man. Nog meer van och arme en ik voel me zoo vreemd is de ‘liefde’ van Eugenius Berg. Eugenius aan eene Hilde die niet zijn vrouw is (natuurlijk niet): ‘Je hebt gelijk, Hilde. Leven is niet iets buiten ons. Niet iets wat wij langzaam naderen, als een berg, die stijgt, of een vogel die zingt. Wij stellen onze doelen zelf, wij zijn ons doel zelf, volgens je meer zuivere begrenzing’. Wat een wijze Eugenius, niet waar. Oh Heer, geef Eugenius hartstocht, geef hem romantisme, geef hem woede, moed, geef hem in dat hij zijn ramen moet openzetten, geef hem zijn lach en zijn tranen terug. Ten slotte, Heer, beneem hem zijn tijd om brieven aan Hilde te schrijven en geef hem dien om werkelijk te leven. Fl. Prims, De oorlog van Mijnheer Cobbé, illustr. door M. Pauwaert. Uitg. N.V. leeslust, nationalestr. 109, Antwerpen fr. 30. - In 1876 schreef de Antwerpsche Maatschappij voor Aardrijkskunde als prijsvraag uit eene historische studie op J.A. Cobbé, den Antwerpschen reiziger-oorlogsman. Die studie werd tot hiertoe nooit geleverd. De klasseering van het archieffonds der Generale Indische Compagnie, bewaard op het stadhuis te Antwerpen, deed ze ontdekken - en zoo krijgen we hier voor het allereerst het omstandig verhaal van een oorlog die in den naam van ons vaderland gevoerd werd door een handvol Vlaamsche menschen bevelend aan een 700 man huurtroepen tegen de legers van den Nabab Jaffar Chan. Deze geschiedenis behelst ontzaglijk veel dat tot hiertoe geheel onvermoed bleef. Het geheel vormt daarbij een boeiend verhaal waarin voortdurend het militaire karakter van Cobbé zich afteekent tegen de handelaarsmanieren van degenen die met hem waren meegestuurd, en het wordt een psychologische roman zooals slechts zelden met streng geschiedkundig werk het geval kan zijn. Voor de kennis onzer taal in de eerste helft der XVIIIde eeuw is het een niet te misprijzen dokument. E. Kruisinga, A. handbook of present-day English II English accidence and syntax, 3 volumes. Kemink en Zoon over den Dom te Utrecht. Totaal overbodig is hier de gebruikelijke voorstelling van den auteur. De Amerfoortsche leeraar Dr. E. Kruisinga is, we schreven bijna beroemd in de schoolwereld door zijn werk over ‘English Sounds’, door zijn ‘English Grammar for Dutch students’ en meer andere werken over engelsche spraakleer benevens bloemlezingen uit Engelsche auteurs ten gebruike der middelbare scholen en gymnasia. Bovengenoemd werk is zijn meesterwerk. Welk leeraar in het Engelsch aan middelbare scholen kent het niet op zijn duimpje, dit standaardwerk en zouden er wel veel studenten goed Engelsch hebben geleerd die Kruisinga niet hebben doorgewerkt. Met algemeenen en uitbundigen lof werden deze drie deelen bij elke heruitgave in Holland, Duitschland en Frankrijk onthaald sinds 1911 tot heden toe. Het is nu aan de vierde uitgave die alweer aanmerkelijk verbeterd is, en moge dus zijn triomftocht door de school voortzetten. René Declercq, Een wijnavond bij Dr. Aldegraaf, Uitg. Lannoo te Thielt. fr. 18. Alles gebeurt in den wijnkelder van bovengenoemden dokter. Het is te begrijpen dat er flauwe praat verteld wordt over vlaamsch en hollandsch in de literatuur, over flaminganten {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en politiek, zelfbestuur en Groot-Nederland en vieselijkheden. Dit is een proeve van een geschrift om Vlaanderen achteruit te helpen. Men sture het terug naar Holland. Gardonyi Gera, De onzichtbare mensch, vert. Dr. A. Cardijn, Uitg. Excelsior, Brugge, fr. 15. Dr. Cardijn is een schat voor Vlaanderen. Hij is de poort waar wij door gaan en in Hongarije staan, de gids naar een ons vreemd gebleven kultuur, de brug tusschen Vlaanderen en Hongarije. Door hem leerden wij de hongaarsche literatuur kennen, vooral Renée Erdos. Hier is nu een kultuurhistorische roman zooals wij er geen ander kennen. Hij speelt in den tijd van... Attila, op het historisch botsingpunt tusschen de Grieksch-romeinsche en Hunsche kultuur. De Grieksche slaaf Qeta, secretaris bij een raadsheer van Theodosius schrijft dit boek. Op gezantschapsreis wordt hij verliefd op een hunsche prinses, die echter haar hart gesteld heeft op niemand minder dan Attila zelf. Als de hamer van Europa echter zelf den genadeslag krijgt, laat de prinses zich in offerande ter dood brengen met de overige dienaars van Attila. Maar dit verhaal is er blijkbaar alleen om het ontzaglijk historisch tijdsbeeld leven en relief te geven. Om geen vertaling zijn we Dr. Cardijn zoo dankbaar als om dit groot werk. Welverdiend succes moge hem beloonen. Camille Lemonier, Wind op de Molens, vertaald door Antoon Thiry, Uitg. G.W. Den Boer te Middelburg, Holland. Het is niet te verwonderen dat de vlaamsche balling Thiry devotie heeft gekregen voor Lemonnier's ‘Vent aux moulins’. Deze hymnus aan Vlaanderen, de breedgeborstelde vlaamsche landschappen, de groot gehouden vlaamsche boerefiguren hebben hem bekoord. Met ‘Un mâle’, dat veel ruwer realistisch is, mag dit boek in een adem genoemd worden bij de twee werken van Lemonnier die vooralsnog niet zullen vergeten worden. Thiry heeft het meesterlijk vertaald. Op den buitensten omslag vermeldt de uitgever niet eens Lemonnier's naam. Wind op de molens door Antoon Thiry. Inderdaad, zoo'n vertaling heeft haast de verdienste van een oorspronkelijk werk, maar toch stemt de binnenste bladzijde ons sympathieker omdat zij den Keizer geeft wat hem toekomt: C. Lemonnier, Wind op de molens, naverteld door Antoon Thiry. Rudolf Hans Bartsch, Lukas Rabesam, vert. door Tony De Ridder, tweede druk, Uitg. Hollandia drukkerij, Baarn, Holland. Den Oostenrijker Rudolf Hans Bartsch werd vôôr een twintig jaren meer lof toegezwaaid dan hij nu blijkt te verdienen. In dien tijd was de Heimat-roman druk in de mode, maar dàt en een vlotte pen waarborgen nog niet den eeuwigen roem. Nu is een der latere werken, Lukas Rabesam, door de Hollandia drukkerij opgenomen in de reeks ‘moderne klassieken’. Zoogezegd heeft Bartsch hier een modern religieus probleem aangepakt. Maar dan op een vrijzinnige manier. ‘Hoe twaalf moderne menschen God zochten’ heet de ondertitel, maar het lijkt meer op een bespotting van den modernen geloofshonger en Lukas Rabesam, ‘iemand die juist in dezen tijd zoo vast en innig aan God geloofde’ lijkt zelf een bespotting van de Christusfiguur. Er wordt hier in den duik en onder voorwendsel van geestigheid zoowat met alles gespot. ‘Hooger geluk dan in zijn aarde te rusten, bestaat er ten slotte toch niet voor een mensch. ‘Dat is het credo van Hans R. Bartsch. En aan het slot blijkt waarom hij Lukas Rabesam en de twaalf niet te ernstig heeft opgenomen: ‘Het was bijna of Lukas Rabesam vergeefs had geleefd. Of slechts als een droom. Een droom dien elke zuivere mensch wel eenmaal droomt. En waaruit in dezen rampzaligen tijd onherroepelijk een ieder moet ontwaken.’ Jérome K. Jérome, Paul zoekt zijn weg, De man in het grijs. Uitg. Hollandia drukkerij, Baarn. Ten slotte heeft J.K. Jérôme, de onvergelijke humorist van ‘Three men in a boat’ (om niet te spreken van den hond!) ook zijn lach niet volgehouden. Hij is zeer ernstig geworden. Met een woestheid die men graag van hem duldde, met een weemoed die bij hem {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroerend was, is hij gaan schrijven rond het oudste en nieuwste gebod. ‘Let there be Love’. Daarna had hij het tegen den rijken jongeling: indien gij volmaakt wilt zijn, ga en verkoop al wat ge hebt en geef het aan de armen. En de kapitalisten konden 't snuiven! Maar bovengenoemde twee werkjes dateeren uit den vroolijken tijd toen Paul zijn weg nog moest zoeken. In het vreemd land helpt hem de man in het grijs daarbij. Voor den Paul uit die dagen bestaan er wel vele levensvragen maar geheel in het reine is hij met deze vragen niet. De hoofdzaak is dat hij over zich een hemelsche voorbeschikking weet hangen om eenmaal een beroemd schrijver, een kunstenaar te worden. En de groote vraag der liefde doet zich aan hem voor onder den vorm van een beminnelijke en zuivere verwachting dat eenmaal de prinses met gouden lokken, hemelsche oogen en angelieke stem vôôr hem zal staan: Hier ben ik, mijn prins, neem deze hand en over de wolken en door de hemelen leid ik u naar het paradijs dat God de Vader sedert alle eeuwen voor ons in gereedheid heeft gebracht. Intusschen echter zijn aardappelen, brood en jam noodig om dit afwachtingsnoviciaat in goede gezondheid door te maken en dit verplicht dus den naieven Paul in aanraking te komen met de aardsche dingen als daar zijn: een verzendingskantoor, een hospita, een kosthuisgezelschap, een beroemd artist, een journalistenbureau en zoo meer. Maar nu: lees en glimlach... Antoon Coolen, De rauwe grond, Hun grond verwaait, Jantje den schoenlapper, Uitg. De Waelburgh, Blaricum. Ziehier de brabantsche evenknie van Herman De Man. Antoon Coolen debuteerde in Roeping met ‘Jantje den schoenlapper en zijn weensch kiendje’ en wij lazen dit dun verhaaltje met een nieuw plezier. Dit was nu de gedroomde middelweg tusschen onverstaanbare dialect en al te plechtige boekentaal. Misschien had Timmermans wel het recept geleverd. In elk geval is hiermee de sleutel tot den heimatroman gevonden. Elke streek zal haar eigen literatuur krijgen, een zoo eigene als nooit het algemeen Nederlandsch kan bieden. De ziel van Brabant leeft in deze taai zooals in de personagen en eerst dan als men een bladzijde van Antoon Coolen overzet in boekentaal, begrijpt men wat al schoonheid van thans in zoo'n algemeene Nederlandsch te loor zou gaan. Bovendien is dit dialect met geen verwijt te treffen daar het verstaanbaar is en in al zijn fijnheid te genieten door ieder wiens moedertaal het Nederlandsch is. Als verhaal is Jantje de Schoenlapper, zooals gezegd, al te dunnetjes. Maar in de twee andere boeken van langeren adem heeft Coolen zijn trant en vaste manier gevonden. Vôôr een week lazen wij Herman De Man's ‘Wassende Water’ zoodat een vergelijking zich onwillekeurig aan ons opdrong. Zij viel met beslisten doorslag in 't voordeel van den Brabander uit, die vergelijking. Voor De Man's éénen held, met een ten slotte weinig regionalistischen eigenaard en een ‘geestelijke evolutie’ die tot het bekende cliché kan herleid worden, krijgen we bij Coolen verscheidenheid van typen, een volle brok brabantsch dorpsleven. Vooral ‘Hun grond verwaait’ is geslaagd. Epiek en beschrijving houden, goed geproportioneerd, het werk in evenwicht. Het rijst boven zijn eigen geval uit en wordt, in stee van een brabantschen roman, de roman van Brabant. Voor Antoon Coolen is een schoone toekomst weggelegd als hij maar één gevaar weet ôm te gaan: de dialectische mooischrijverij. Niet dat hij er zich nu reeds aan bezondigt, maar het zal er van afhangen of hij den groei van zijn ongewoon talent meer naar innerlijke levensverdieping dan naar technische verbekwaming zal weten te leiden. Hij is er de man naar om het goede pad te kiezen en te houden. Wij volgen zijn werk voortaan met alle sympathie en belangstelling. Jérome en Jean Tharaud, De schaduw van het Kruis, vert. M.J. Premsela, inleiding prof. G. Cohen. Uitg. Hollandia drukkerij te Baarn. De Zionisten zijn over de Tharaud's niet te spreken. Sla ik er Siegfried van Praag's ‘West-Joden en hun letterkunde’ op na, dan moet ik gelooven dat deze gebroeders thans reeds vervallen zijn tot ‘antisemitische journalistiek’. De inleider gelooft ‘dat zij ons nu zullen toonen de onmacht om langs politieken weg een tweeduizend jaren ouden droom te verwezenlijken............ en dat er hun (de joden) niets anders overblijft dan te sterven ôf zich op te lossen in de menigte der volkeren. Assimilanten dus. Maar Goddank, hier in de schaduw van het Kruis wordt nog niet aan politiek gedaan. De Gallicische Joden drijven er hun negatie, debatteeren heftig over casuistiek, dompelen onder in hun ritueele baden, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven hun Thoura, huwelijken hun kinderen uit en ondergaan christene smaad en schimp. Een derde van het boek verhaalt ons hoe een nieuwe Thoura besteld wordt, hoe dit aanleiding wordt tot een huwelijk, hoe het kind uit dat huwelijk ééns een Christus-beeld heeft bezien en daaraan sterft. De twee andere derden zijn een meesterlijk gestyleerde studie van het leven der Joden in Oost-Europa. A la Flaubert. Maar boeiend, poëtisch, interessant en alleszins aan te bevelen. Petrea Vallerin, Der Kurier der Konigin, Kôsel und Pustet, Munchen mk. 3. Een mooi boek uit de serie Rast und Feiertag, een ontspanningsboek. Het verhaalt hoe de ridderlijke, edelmoedige hoveling en koerier van hare Majesteit de koningin, in de dagen van Lodewijk den dertienden, een samenzwering tegen den staat en een gruwelijke misdaad verijdelt. In zijn genre een goed en boeiend boek met suggestieve illustraties. Des sel. Abtes Aelred von Rieval Buchlein De spirituali Amicitia, ubersetzt von Karl Otten. Kôsel und Pustet, Munchen. De zalige abt Aelred von Rieval was een engelsche monnik die leefde in de 12e eeuw en de Franciscus van Sales van zijn tijd was. Dit is een wonderlijk boeksken, zeer verheven van gedachten fijn van geest en zoo heel menschelijk - in den goeden zin natuurlijk - van gevoel. Motto: wie in de vriendschap blijft, blijft in God en God in hem. Na zooveel eeuwen is dit werkje nog hoogst aktueel. Heinrich Luhmann: Die Abendstube, Kosel und Pustet, Munchen, mk. 5. De fijne dichter Luhmann is, blijkbaar in verloren uren, de herinneringen uit den verren kindertijd gaan napluizen. Er waren lange avonden en in huis was er altijd iemand die mooi vertellen kon, de oudsten vooral. Rond de lamp en in de schemerige hoekjes zitten beweegloos al de huisgenooten, ja ook dikwijls de buren. Vreemde vertelsels vol fantasie en weemoed en rust en humor. Misschien werd het toch niet zoo mooi verteld als het hier staat en is de knaap Luhmann later nog de beste verteller van het huis gebleken - met de pen. Niklaus Schwarzkopf: Das domkind, Fuhrer-Verlag, Munchen Gladbach. Van den Rijnlander Schwarzkopf kenden wij reeds van vroeger een zeer mooi boek Judas Ishkarioth. Dit is een rhijnlandsche novelle van een Domkindje dat op Kerstmis geboren werd en op Kerstmis sterft, een kind dat geen kind was maar een engel en ‘deze wereld kan met geen engelen meer om!’ Een zeer fijne novelle. J. Kessel en Syrie. - Kra, Paris. - 20 fr. Een mooi uitgegeven boek, aangenaam om lezen, juist het gepaste boek om een uur genoeglijk te slijten. De toestanden worden in weinige woorden geschetst, door iemand die kan zien en verstaan, de menschen met weinige trekken getypeerd, het land sober maar kleurvol geschilderd, de tekortkomingen, de kortzichtigheid van de Fransche regeering met enkele energieke woorden aangeduid en gehekeld. Paul Cazin - Bestiaire des deux Testaments (Coll. Ars et Fides). - Blond et Gay. - Paris. - 12 fr. De Walvisch van Jonas, de hond van Tobias, St. Pieters' visch, St. Hieronymus' leeuw, de wolf van Gubbio, en menigandere dieren komen hier aan de beurt. Een boek zoo echt op zijn Paul Cazin's: eenvoudig, gul, pittig, oorspronkelijk, soms wel wat kinderachtig, maar toch wel pleizierig om lezen; zoo iets om in handen te nemen als men vermoeid is. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften. LA REVUE GENERALE. Vte Charles Terlinden: L'Irlande et la Belgique dans le passé. - H. Taine: Les Francais n'ont pas le génie épique. - Carlo de Mey: Vers la réforme des impôts. - Bouzinac-Cambon: Le domaine abandonné. - Henriette Charasson: Deux petits hommes. - G. Virres, Henry Bordeaux, Léop. Levaux, Edm. Fleg en Jean Balde: Une enquête sur le roman. - Chroniques: La vie religieuse, Les lettres, Au fil le jour, La politique. - Notes critiques. LA NOUVELLE REVUE FRANÇAISE (1 mars) Jacq. Rivière: En marge de l'Allemand. - André Malraux: Les conquérants I. - P.J. Jouve: Du paradis perdu. - Jacques de Lacretelle: Un chapitre retrouvé d'Armance. - Franz Kafka: La métamorphose, (fin). - Isadora Duncan: La rencontre de la Duse et de Gordon Graig. - Propos d'Alain. - Réflexions sur la littérature par Albert Thibaudet. - En marge de la trahison des clers, par Julien Benda. - Spectacles par Jean Prévost, - Notes: Littérature générale, La poesie, Le roman, Lettres étrangères, Les arts, Revue des livres, Revue des revues, Divers. LE NOUVELLE REVUE FRANÇAISE (1 avril) Albert Thibaudet: Réflexions sur la politique. - Odilon-Jean Perrier: La maison de verre. - Jean Cassou: Max Jacob et la liberté. - Max Jacob: Lettres avec commentaires. - A. Bréal: Cheminements. - André Malraux: Les conquérants II. etc. LA REVUE BELGE (15 mars) F. Van Langenhove: L'accord commercial avec la France. - Oscar Wilde: L'anniversaire de l'Infante (Nouvelle). - André De Toledano: Nation et Religion. - Emile Chardome: Poemes. - Bruno Spampanato: Mussolini et la Nouvelle Italie. - Sonio Sadoul: Maurice Barrès, étudiant en droit. - Maurice Thomas Les Sciences Naturelles: Les araignées. - Jean Nesmy: La Quinzaine littéraire. - La quinzaine Anecdotique. LA REVUE BELGE (1 avril) Hugh Walpole: Le bloc d'ambre rouge I. - Marlo de Campos: La Flandre et le Portugal dans l'histoire. - Abbé Moreux: La pierre philosophale et la chémie moderne. - Ger. Harry: Sensations et impressions de journaliste. - J.L. Pertz: Comment je fus mariée. - G. Picard: Jules Verne. - Paul Prist: Lettre de Paris. - Albert Giraud: La quinzaiene littéraire. LE RENAISSANCE D'OCCIDENT (avril) Mes souvenirs d'Anvers: André Baillon - Rubens devant l'histoire: M. Hollenfeltz. - Invités: René Vaes. - Rafaël Lafon Poète Andalou: Max Decauville. - Les oeuvres Belges: Gaurige - securion... parle de... - Un peintre par mois: F. Steurs... parle de... - Lettres étrangères: Camille Pitollet, Aimé Lami, A. Schneeberger. - Chroniques. DER KATHOLISCHE GEDANKE (Hft 2) Denken im Geiste: Thaddaus Soiron - von mittelalterlichen Frömmigkeit: Karl Eschweiler - Das Thema der weltgeschichte: Bernhard Rosenmöller - zum Problem der Wieder vereinigung in Deutschland: P. Hugo Lang. - Stigmatisation und das Rätsel von Kommersreuth in psychologischer Beurteilung: Aloïs Mager. - Die Einheit der Ehe: Dalmatino Sertillanges - Unsere pädagogischen Nöte: Arnold Bergmans - Römischer Brief: Emmerich David. - Mitteilungen. HOCHLAND (april) Der standestaat des Solidarismus: Dr. Eugen M. Kogon. - Um die dritte Stunde: Ruth Schaumann. - Vom Christlichen Eigentumsrecht: Dr. Matthias Laroo. - Der Sünder: Richard von Schaukal. - Der moderne Künstlermensch und der Christliche Kunstler: Reinhold Lindemann. - Das Schweiztuch der Veronika: Gertrut von le Fort. - Uber Sprache und Schrifttum: Dr. Bernhard Rang. - Kritik - Rundschau. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} OPBOUWEN (Maart) Aan de Lezers! - Over Maritain's Primauté du Spirituel - De Architectenkern ‘De S’: H.H. - De Artistieke ontwikkeling der bouwkunst in België sedert 1900: P.J.J. Verbruggen. - Architectuur in wording: H.H. - Tentoonstellingen: V.S. - De nieuwe franse voortbrengst: K. Dekeukeleire. - De Beethoven-Herdenking: K. Albert. - Isadora Dunkan: K. Albert. - Na een voorstelling van ‘Der Blaue Vogel’. - Bij E. Zola's herdenking: G.H. - De ‘Zuivere Poëzie’. - Charles Mauras in het gedrang - uit ‘Frontières de la Poésie’: J. Maritain. - Bij iedere rubriek: berichten - boeken - tijdschriften - Illustraties. VLAAMSCHE ARBEID (afl. 1-2) Het nieuw Pantheon: Paul Ligeti. - Ver Verschiet: Gaston Burssens Inkeer. - De Mageren: Felix Timmermans. - Zomernacht: Jan van Holder. - Tony Bergmann (2): Dr. van der Hallen. - Vier Proza's: Paul van Ostayen: Het Dorp. - De Lift: Frank van den Wijngaert. - De Oplossing van het vraagstuk der nationaliteiten in de sovjetunie: Dr. G. Schamelhout - Kronieken: Nederlandsche Letterkunde: O.D. - Duitsche Letterkunde: O.D. - Wijsbegeerte: H.J. De Vleeschhouwer - Beeldende Kunst: Jozef Muls. - Geschiedenis: Dr. H.J. Elias. - Muziek: K. Albert. - Bouwkunst: E.L. - Nationalisme: J.J. van der Wey. - Bibliographie. DE GIDS (April) Storm: William Shakespeare vert. Mr. M. Nijhoff II. - Vers: G. Achterberg. - Verzen uit Davos: Anthonie Donker. - Verzen: J. Slauerhoff. - Sonnet van burgerdeugd: E. du Perron. - Wat doen wij voor onze wegen?: P.H.A. Rosenwald I - Renan: Johannes Tielrooy (slot). - Van Marx tot De Man: Mr. D. van Blom. - De psychologie van het socialisme: Hendrik de Man, vert. E.J. Brouwer. - Een leelijk oordeel over Nederland: R.A.D. Cort van der Linden. - Hendrik Antoon Lorentz, in memoriam Dr. P. Zeeman. - In memoriam Jan Toorop: R.H. Roland Holst. - In memoriam Jan Toorop: Kasper Niehaus. - Henriette Labberton - Drabbe +: Mr. J.C. Bloem. - Bij het lezen van een Nederlandsch boek: M.J.C. Bloem. - Bibliographie. ROEPING (April) Passio-Pascha: Gerard Knuwelder. - In het bed van de doode: Willem Ten Berge. - Een val I: Th. De Jager. - Henri Massis en het Oosten II: Léopold Levaux. - Drie schoolversjes: Mina Proost. - Tooneel: Hans Klomp. - Mechtild de Begijn: M. Molenaar M.S.C. - De Brugsche Week III (slot): Dr. W. Geerts. - Boekbesprekingen. NU (April) Multatuli afgemaakt: Herman Poort. - Parijsche Levens: Andries de Rosa. - China ongereed: Joh. W. Schotman. - ‘Golems’: Joseph Gompers. - De oude Spiegel: Lode Baekelmans. - Mijmeringen van een Godzoeker: A.M. de Jong. - Over Montherland: Prof. Dr. P. Valkhoff. - Gedichten: Mr. J. Ali Cohen. - Restif de la Bretonne: Dr. Paul Kenis. - Aanteekeningen: M. Stenhuis. - De ontwakende neger: M.J. Vonk. - Cirkeltjes: Krelissie Wrakeling. - Judas: Jan H. de Groot. - Mannetjes in de teekenfilm: Martin Permys. - Najaar: D. de Jong Jr. - Zigzags: Israël Querides. AVONTUUR (M. 2) Twee Gedichten: P. van Ostayen. - Ieder zijn knelling: E. der Perron. - Met Gitaarbegeleiding, Tweede Fantasiea: Charlie Chaplin en de Revolutie: G. Burssens - Romanische Café: H. Marsman. - Het Spookslot, Man en Paard, Stadspanorama: K. Blijstra. - Amoureuse Kwatrijnen, Het Noodlot, Het Einde van den IJdelen Man, De Insectoloog in Bed, Portretstudie W.N. Dinger. - Teekeningen van C. Roelofsz en K. Postma. DE STEM (April) Jan Toorop: Just Havelaar. - Bar-Abbas of Het Lijden: P.H. van Moerkerken. - De Faun: Theun De Vries. - Het Moderne Russische Tooneel; Albert van Dalsum. - De Anti-Nu beweging: Dirk Coster. - Aanteekeningen: De Kinderkrijgsraad: Dirk Coster. - Tooneel: Dop Bles. BOEKZAAL (April) Godsdienst en Apologie. - Opvoedkunde en Wijsbegeerte. - Romans en Ontspanningslectuur - letterkundige Geschiedenis - Land- en Volkenkunde - Natuurkunde en Nijverheid - Sociale en aanverwante Wetenschap - Voor de Jeugd - Ontvangen Boeken. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEKZAAL (15 April) De Wereldproblemen van dezen tijd: René Klinkenberg. - Tweeëerlei Wereldbeschouwing: C.R. Vullings M.S.C. - Dreiser's the Financier: Dr. Raph. Kreemers. - Het herstel van St. Willibrorduskerk: Prof. Dr. H.F.M. Huybers. - Fransche Historiographie. - Volgens de Wet: Herluf van Merler. - Uit Boek en Blad. - Verscheidenheden. - Correspondentie. DE NIEUWE GIDS (April) In Memoriam Jan Toorop: L. Van Deyssel. - Afscheid van Jan Toorop: Hein Boeken - Schetsen en Beschouwingen: L. Van Deyssel. - Binnengedachten: Willem Kloos. - Sonnetten: Hélène Swarth. - De Vischvrouw: Jac. van Looy - Toch tot haar doel J. De Meester. - Een aanslag op de Nederlandsche Taal: Alfred A. Haighton. - Fransche Letteren: Frans Erens. - The Misel in the Netherlands: J.A. Russell. - Verzen: E.M. Jaarsma-De Lang. - Jan Veth en Willem Kloos: Willem Kloos. - Buitenlandsch overzicht: Maurits Wagenvoort. - Bibliographie: F.S. Bosman. - Bibliographie: Frans Erens. - Feiten en Fantasieën (Damesrubriek): Jeanne Kloos, - Reyneke van Stuwe. DE VLAAMSCHE GIDS (Nr. 7) Jan Frans Willems en de Belgische Omwenteling: Dr. Rob. Roemans. - De Reis van Albrecht Dürer in de Nederlanden: H.N. van Kalken. - Moderne opvoering en Lucifer: Hugo van Walden. - Hollandsche Letteren: Dr. Franz De Backer. - Onderwijs en Opvoeding: H. van Tichelen. - Boekbeschouwing. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTEREN. (Dec.) Vergadering van 21 December 1927. - over de beteekenis van ‘spel’ en ‘spelen’ in de Middeleeuwen: Al de Maeyer. - Voor Arnout's Oorspronkelijkheid: Dr. Jos. van Mierlo. - Practische leidraad in de Belgische wetgeving over de levensmiddelen: Prof. Alb. J.J. van de Velde. - Bijdrage tot de Bibliographische Geschiedenis van het Miscroscoop: Prof. Dr. Alb. J.J. Van de Velde. - Een minder bekend meesterdichtje van Vondel: Dr. L. Simons - Register LITERARISCHER HANDWEISER (April) Die geistigen Grundlagen des neuen Bauens: Ernst Hamm. - Zum deutschen Bildungsroman der Gegenwart: Wilhelm Metidies - Der Lterarische Streid um Friedrich d. Gr.: Max Braubach. - Bespreking. - Inhaltsangaben. BOEKENGIDS (Maart). Pastoor Jan Hammenecker door Dr Joris Caeymaex pr. - Theo Ruttens Felix Timmermans door E. Van der Hallen. - Van menschen en boeken. - Inlichtingspost: C. Kievit De Jonghe. - Boekbesprekingen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} [1928/6] Charles Dickens. door M.E. Belpaire. ‘Iedereen erkent de ontzaggelijke scheppingskracht van Engelands meest populairen schrijver. Met ontelbare typen heeft hij zijn vaderland, ja het menschdon verrijkt - wel eens vervallend in caricatuur, wordt hem soms verweten; maar dan leven toch die caricaturen voor alle komende tijden. Een kort oogenblik scheen de glans van Dickens' roem te willen tanen. - 't Was de droevige periode der “modernen”, der “decadenten”, van de kunstmatige letterkunde om de letterkunde, van het koesteren van den enkelen vorm en het totale veronachtzamen van inhoud, gevoel of gedachte. De letterkunde hield zich afgezonderd van het leven, en Dickens is een levenschepper bij uitmuntendheid. Maar thans is zijn populariteit voor goed gevestigd. Uitgaaf op uitgaaf van zijne werken verschijnt. Gretig wordt hij gelezen, niet meer door de tijdgenooten, die zijne voortbrengsels verslonden naarmate zij in 't licht kwamen, die met hem naar willekeur schaterden en weenden, maar door een ander geslacht, kouder, onverschilliger, meer bezadigd redeneerend. Voor goed is Dickens in bezit van zijn roem, en niet Engeland alleen viert de grootheid van den schrijver die den 7en Februari 1812 het eerste levenslicht zag’. Zoo schreef ik juist zeventien jaren geleden, in Mei 1911, in een inleiding tot een studie over Dickens als dichter. Tusschen heden en toen gaapt de kloof van den wereldoorlog. Zeden, levensaanschouwing, standaard van gedrag schijnen omgewenteld; er is een ontwaarding geschied van vele waarden. Toch blijft de mensch wat hij was, onveranderd, onveranderlijk - The Everlasting Man van Chesterton's geniaal boek. En in 't hart van zekere getrouwen is de liefde blijven leven die geboren werd uit erkentenis en bewondering. Wat heb ik Dickens niet te danken, van mijn prilste jeugd af! Welk onwaardeerbaren schat van veredelende aandoeningen haast stijgend tot de sfeer van het gebed. Lange jaren heb ik de gedachte gekoesterd voor mijn voorgeliefden {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver te volvoeren wat ik voor Beethoven had gedaan: hem te bestudeeren onder al zijne uitzichten, in al de karakteristieke onderdeelen van zijn werk. Dickens en Beethoven? Wat hebben zij gemeens? De toonreus is een titan, een geweldenaar; heel de menschelijke emotie huist in zijn hart en zingt in zijn klanken in ontzaggelijke grootschheid. Het leven eeuwig en tijdelijk, heeft hij in pand. Maar zijne ziel alleen is 't tooneel van alle passie of aandoening. Een lyrieker bij uitnemendheid is hij. Dickens, integendeel, levenschepper als geen een, strooit leven buiten zich zelf, in de bijna ontelbare typen die hij gestalte gaf. Leven is bij de twee genies de bron; maar de wijze waarop dit leven zich uit verschilt grondig. En toch is er gemeenschap in de bijna goddelijke ingeving en in de stijging tot het goddelijke dat alle echt-menschelijke kenmerkt. Er is een tweede gelijkenis: het totale verachten van al wat louter stoffelijk en vergankelijk is, en het reine geloof in de hoogere waarden: deugd, geestelijke grootheid, schoonheid, liefde. In de volgende bladzijden hoop ik te toonen hoe Dickens verdient op den hoogsten top te staan in de dankbaarheid van het bewonderende menschdom. Mei-vooravond 1928. I. Dickens' vrouwenbeelden. Dickens' kunst is een kunst van liefde. En die liefde heeft hij in zijn vrouwenbeelden tot levend ideaal herschapen. Beethovens wijde hart heeft zijn liefde bezongen in wonderbare adagio's. De adagio's van 't Dickens-werk zijn die vrouwenbeelden, even rein, even poëtisch-schoon als het Beethoven-lied. Dora en Agnes, Florence Dombey en Little Nell, Milly in The Haunted Man, Marion en Grace, in The Battle of Life. Beethoven zocht zijn vrouwelijk ideaal in de werkelijkheid: de Unsterbliche Geliebte. Dickens heeft de schoone vrouwenfiguren die in zijn leven traden omweven met den idealen glans en den toover van zijn herscheppenden droom. Little Nell verbeeldde voor hem de jeugdige schoonzuster, Mary, plots aan zijnen haard gestorven, in zeventienjarigen bloeitijd, en nooit door hem vergeten. De smart, den angst die hij onder- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} ging toen hij de jonge heldin van zijn roman moest laten sterven, waren eene herinnering van zijn lijden bij haar dood. Voor alle lijden is liefde de balsem, en liefde is iets onsterfelijk. De geliefde kan sterven, maar de liefde niet. Beethovens schoone was reeds gestorven voor haar dood, door haar wispelturigheid en ontrouw. Heete tranen leekten op de wangen van den titaanschen toondichter, die dreigde te bezwijken onder zijn smart. De vrouwen door Dickens' genie geschapen, zijn een vreugd voor alle tijden. Weldoende, troostend, staan zij daar - beelden van liefde - onsterfelijk in hunne schoonheid. Ik zie ze voor mijn geest voorbij schuiven; zoo verscheiden en afgewisseld als het leven zelf - dit bonte, wemelende leven in den hoogeren eeuwigheidsglans van Dickens' kunst. Toch treden zekere figuren naar voren met dwingender bekoring. In David Copperfield heeft Dickens zijn meesterstuk geleverd. Niet alleen geeft hij daarin het algemeen-menschelijke leven, en wel op eene wijze door geen ander werk van fictie evenaard, maar de persoonlijke ervaring, de zelfbeleving der toestanden door den schrijver schenkt aan het werk een ondertoon van emotie die voortdurend aangrijpt en treft. Met zijn eigen hartebloed is dit onsterfelijk boek geschreven. Eenig is het dan ook in heel de rij zijner werken. Eenig ook zijn de vrouwenfiguren die er in leven: de speelzieke Dora - ‘my child-wife’ - trippelend over de groene zoden, achteloos voor 's levens ernst, onbereid, onbezonnen. Een bloeike - ‘Little Blossom’, wordt ze door Aunt Betsey genoemd, en voor haar jeugdige frischheid toomt de verharde en ontgoochelde tante haar scherpheid in. Maar de eerste rukwind knakte Little Blossom in zijn bloei. ‘Blind! Blind!’ riep eens op de straat een bedelaar achter David. Het was of hij de stem van zijn eigen geweten hoorde. Ja, het was dwaas geweest om zijn leven aan dat broze wezentje te binden. Niets had zij van een levensgezellin. Een sierplantje was zij, niet de sterke stam die, wortelend in den grond, takken en twijgen uitschiet. Als kinderspel hebben zij samen 't leven aangevat, maar het leven is geen spel - ‘Blind! Blind!’ - En toch, hoe roerend, hoe aandoenlijk is die lenteliefde tusschen beiden! Welk een atmosfeer van reinheid, van poëzie rondom dat beeld van het jonge vrouwtje, dat kwijnt bij de eerste aanraking van een harder lot. - Hooge kunst! Verhoogd leven! Zuiverheid in eenvoud. Idealiseering van het tijdelijke tot de sfeer van het eeuwige. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe bekoorlijk ook, toch is Dora slechts eene episode in dat ‘David Copperlfield,’ zoo zwanger van leven. De ware heldin van het werk, de echte, ideale vrouw daarin is Agnes - de edele en trouwe, de stille en weldadige, de heilige in zachte tinten op het gekleurde glasraam des levens. Als knaap heeft David ze leeren kennen in het stille huis, waar zij met den sleutelbos aan haar gordel, huishoudster speelt voor den verweduwden vader, hem met liefde en zorgen omringt. Als een zuster heeft de opgroeiende knaap haar bemind. Stond dit wellicht het liefdegevoel in den weg? Of moest hij te hoog tot haar opstaren? Hij raakte gevangen in den toover van Dora's jonge liefde. - en wat is die kinderlijke liefde tusschen de beiden iets verrukkelijk moois! David had de stille liefde der steeds trouwe vriendin onachtzaam terzij gelaten en slechts door de enge poort der smart zou hij ingang vinden tot het diepere leven der liefde. Is dit niet de echt-menschelijke weg? - Zoo menschelijk omdat hij door God zelf werd betreden. Zoo staan die twee vrouwenbeelden naast elkaar; ieder het ander verhoogend in schoonheid. En rond hen zoo veel andere. In de eerste plaats, Little Emly. Bij de ‘kinderbeelden’ hoort eerst haar figuurtje. Daar vinden wij haar straks terug; maar als jeugdig meisje wedijvert hare bekoorlijkheid met de meest boeiende. En haar val - in de strikken van den egoïstischen Steerforth, den verleider - treft en pijnigt ons hart als een persoonlijk onrecht en leed. Zij was zoo argeloos en zacht! Zij was zoo koesterend koket in haar onschuldige teerheid voor den ouden bonk: Mr. Peggotty, voor zijn lompen neef, Ham, haar verloofde sinds de kinderjaren. Ook op haar is David verliefd, wanneer hij als kind naar Yarmonth komt, en ze slenteren samen langs het strand, als een paar vrijertjes, zegt Mr. Peggotty, in de vreugd en de bewondering zijns harten. Alles rond hen ademt onschuld en poëzie - de wijde oceaan, de lokkende levenszee... En later de verleiding door David zelf aangebracht - want Steerforth is zijn vriend. Hartverscheurend is de episode, en als de smartelijke kreet van eigen leed. Maar hier ook alles teer, alles in een waas van poëzie. Geen stootende tafereelen. Enkel het medelijden, de bermhertigheid van den vergevenden oom Peggotty, onvermoeid in zijn zoeken achter 't verloren lam en het koesterend aan zijn borst vleiend, wanneer hij het wedervindt. Verheerlijking der hoogste zielsaandoeningen: loutering, vergeving, toewijding. Ook Ham sterft in het tempeest dat Steerforth's {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk terug op 't strand werpt. Hij waagde zijn leven om het leven van zijn ergsten vijand te redden. Tot hooge tragiek rijst eens te meer in dat deel de diepe levensbeteekenis van 't overheerlijk werk. Annie Strong hoewel niet een der hoofdpersonen, is ook een zoet vrouwenbeeld. Zeer jong werd zij uitgehuwd door een berekenende moeder-‘The old Soldier’, noemt Aunt Betsey Mrs. Markham - aan een man die haar vader had kunnen zijn. Dr. Strong is een oude geleerde met het argeloos gemoed van een kind. Zijne jonge vrouw vertroetelt hij als een teergeliefde dochter en vraagt zich niet eens af of dat jonge hart niet voor jeugdiger liefde heeft geklopt. - Hij huwde om de onbemiddelde dochter van een vriend onder een veilig dak te brengen. - Jack Maldon, een neef van den ‘ouden soldaat’, met Annie opgegroeid, is verliefd geraakt op hare bekoorlijkheid en meent, nu zij aan den haard zit van den eerbiedwaardigen doctor, zijn familierechten te doen gelden en Annie in flirtagie - of erger - te lokken. Als eene beleediging wijst de jonge vrouw dit af; zij wil den bejaarden echtgenoot geen zorg of kommer geven. Over haar hoofd blijft evenwel de schaduw der verdenking hangen. Niet in 't gemoed van den vredigen Dr. Strong, maar in dat zijner vrienden, onder ander van Agnes' vader, notaris Wickfield. Een der mooiste tafereelen van het boek is wanneer zij, geknield voor den ouden echtgenoot, alsof zij schuldig was, maar gansch vlekkeloos en trouw, hare liefde uitspreekt voor den edelen man die haar in beschutting nam. Steeds heeft zij hem - den oudere - vereerd; maar nu is zij wezenlijk zijn levensgezellin geworden; want de liefde wischt alle jarenverschil weg. ‘There can be no disparity in marriage, like unsuitability of mind and purpose,’ zegt zij voor de vergaderde vrienden, waaronder David. Hoe blijven die woorden smartelijk voortruischen in David's gemoed! Ook nog een ander woord door Annie Strong uitgesproken: ‘The first mistaken impulse of an undisciplined heart’. Zij wist er aan te weerstaan; hij gaf er aan toe. 't Is na het hooren van die heugelijke verklaring tusschen de schuldelooze Annie en haar vertrouwenden man, dat David huiswaarts keerend den bedelaar hoort roepen: ‘Blind! Blind!’ - En hij spoedt naar de sponde van zijn reeds kwijnend en dra stervend ‘kind-vrouwtje!’ Al deze vrouwenbeelden in David Copperfield dragen nog de schoone bekoorlijkheid der jeugd. Dan volgen andere, rijper, bejaarder, doch niet minder treffend in zedelijke schoonheid: de origineele Betsey Trotwood, David's tante, die als een verschijning binnenvliegt bij zijne geboorte, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} en even bliksemsnel verdwijnt, als zij verneemt dat hij niet het dochterke is dat zij verwachtte en met haar naam bedeelen wou. Later zal zij, vol wroeging, zich het ongelukkig neefje aantrekken, ondanks de teleurstelling die hij haar deed ondergaan, en zij zal als een bejaarde moeder voor hem zorgen. Maar in opzicht van toewijding, onbaatzuchtige liefde, staat niemand hooger dan Peggotty, de trouwe meid van moeder en kind. Reeds voor Davids geboorte is moeder weduwe geworden. Op Peggotty steunt nu de jonge vrouw. Peggotty is de toeverlaat van den zoo vroeg verweesden David, in het tweede huwelijk zijner moeder tot kind-martelaar geworden. Eene schoonheid is Peggotty niet. Het vaste vleesch van hare naakte armen is zoo rood en blinkend dat David, als kind, zich afvraagt waarom de vogelen er niet komen aan snoepen, als aan een roode vrucht. Lomp en vierkant is zij, maar welk een gouden hart! Zij leeft voortaan voor die aangenomen familie; en nooit vergeet zij hare ‘lievelinge’, - Davids moeder - zelfs wanneer deze reeds op het vredig kerkhof van Blunderstone rust. Wanneer zij met Barkis, den pakkendrager, trouwt - Oh! de koddige scenen! - is het nog om David een thuis te bereiden, een toevlucht tegen de mishandelingen van stiefvader Murdstone. Andere koddige figuren nog: Miss Mowcher, het dwergsken; Mrs. Gummidge, ‘the lone, lorn creature!’ Mrs. Micawber! - de naam Micawber is spreekwoordelijk geworden, de heele wereld door. - En Miss Mills! Deze confidente van Dora's lenteliefde, de beschermster der vrijagie tusschen haar en David, die uit de hoogte van haar rijpere ondervinding van twintig-jarige de ‘dorre woestijn’ voorspelt die zij door te trekken hebben. Rosa Dartle, de nicht en speelgenoote van Steerforth, is geen koddig beeld, zij, maar de tragische figuur van een woest hartstochtelijke vrouw. Over de vrouwenbeelden, in David Copperfield alleen, ware een boekdeel te schrijven. Dombey and Son ging David Copperfield onmiddellijk vooraf. - En tusschen deze twee meesterwerken heeft mijne bewondering steeds, als een pendulum geoscilleerd, in de onmogelijkheid om een definitieven voorkeur te geven. - Wat de vrouwenbeelden aangaat, staan daartegenover elkaar die twee sterk-contrasteerende typen: Florence Dombey en Edith Granger. De zoete Floy! - een poëem op zich zelf. Als kind, door den vader {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} verstooten, maar reeds tot troosteres strekkend van 't jongere, ziekelijk broertje. Vallend op het bed der stervende moeder, terwijl zij heenvaart naar den ‘wijden oceaan die bruist rond heel de wereld’. Liefde en toewijding zijn hare zending in het leven - zooals het voor elke vrouw hoort te zijn. Smaad, achteloosheid, terugstooting hebben geen vat op haar. Zij is de wachtende in huis tot de liefde terug den drempel overschrijdt. En in 't eind zegeviert die liefde, zelfs op het versteende hart van den vader, over dit gemoed aan geld, eerzucht, trotschheid overleverd. Als een engel van zoetheid, spreidt zij hare vleugels uit over het instortende huis, zinnebeeld van wat een vrouwengemoed vermag door de kracht der liefde. Die evenknie van Mr. Dombey's trotschheid, zijn tweede vrouw, Edith, ondergaat als geen andere de macht van Florence's zachtmoedigheid. Indien iets in staat is haar hoogmoed te breken, haar den trotschen nek te doen buigen, dan is het de neiging die zij voelt voor het jonge meisje. Maar die dwaze Dombey, in zijn blinden haat voor het steeds verstooten kind, dat hem, naar hij meent, de liefde ontstool zijner eerste vrouw, de laatste gedachte van zijn stervend zoontje, komt er tusschen, en breekt, met eigen hand, de eenige redplank die hem van den afgrond scheidt. Voor eens zal Edith hem gehoorzamen, het vermijden hare genegenheid aan 't verlaten meisje te toonen - uit vrees die verlatenheid nog bitterder te maken - en al de duivels van opstand, haat, wraakneming gehoor geven. Met Carker, den vertrouwensman van Mr. Dombey, dengene dien hij gekozen heeft om ze dieper te vernederen, vlucht zij - verlaat hem met verachting en verdwijnt in den nacht. Niet schuldig naar het vleesch, maar trotschheid met trotschheid vergeldend. En aldus barre woestenij scheppend, waar liefde had moeten bevruchten. - Men moet dat tooneel lezen waar de kleinooden aan haar hoofd en borst schitteren met een doodenden gloed. - Er is een sage van rampvoelende edelsteenen. Beter voor deze en voor die ze draagt, indien zij als lood voor haar voeten zonken! Edith en Floy zijn, in Dombey, de twee vrouwelijke hoofdfiguren, zooals Agnes en Dora in Copperfield. Maar ook rond hen een wemeling van andere. Edith vindt haar weerga, onder 't volk, in Alice, die in de werkelijkheid haar halve-zuster is - zij hadden den zelfden vader. Even schoon is Alice, maar van een verwoeste schoonheid, want zij werd gedeporteerd en met wrok in 't hart, wonde aan den voet, betreedt zij weer dat wreede Londen waar zij jeugd en - betrekkelijke - onschuld ach- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} terliet. Haar verleider is geweest diezelfde Carker, die strikken legt om Edith te vangen en tegelijk zijn pompeuzen weldoener, Mr. Dombey, te treffen. Alice brandt van verteerenden haat tegen den laffen minnaar. Er zijn twee broeders Carker: de eerst-genoemde, de ‘manager’, het hoofd van Mr. Dombey's zaken, de voorspoedige, rijke, zegevierende; en een oudere broer, John, die uit de diepte der onderste rangen tot den gelukkende opziet. In een oogenblik van zwakheid heeft hij eene som ontvreemd; uit medelijden wordt hij in de firma voort getolereerd, maar nooit zal hij meer stijgen uit zijne vernedering. En de ‘manager’ kent hem enkel nog om smaad en verachting op hem op te hoopen. Ongehuwd zijn beiden, en de ongehuwde zuster, Harriet, heeft John's ongenade tot deel gekozen, eerder dan de weelde haar door James aangeboden - wat deze nooit zal vergeten. Weer een mild vrouwenbeeld, die Harriet - beeld van zelfvergeten en toewijding. 't Is zij die de moede, terugkeerende Alice, in huis roept - zij staat onder een stortregen - de wonde aan haar voet verzorgt, haar laaft en een aalmoes schenkt. Maar wanneer Alice te weten komt wie zij is, keert zij terug en zwaait het stuk geld naar 't hoofd der weldoenster. Later echter, tegen haar levenseinde, leert zij uit Harriet's zachtheid en door haar op de bladen van 't Evangelie, de leer van vergeving en verzoening. - Want vruchtbaar, bij Dickens, zijn steeds de zedelijke krachten. Een alles behalve aantrekkelijke figuur is Alice's moeder - ‘good Mrs. Brown’. Een afschuwelijke leurster in de Londensche straten, wordt zij door Florence ontmoet wanneer deze in den doolhof verloren loopt - een bijster geworden kind. Haar goede kleeren heeft ‘good Mrs. Brown’ haar afgetrokken en door lompen vervangen, eer zij ze op den goeden weg brengt. Type van voddenraapster is de oude heks, en schrik heeft zij van de eens beeldschoone dochter, nog zoo laag niet als zij, gevallen. En op het ander eind der maatschappelijke ladder, in de fijne wereld van Edith en hare moeder, komt weer de zelfde verhouding te voorschijn. De typeering van Mrs. Skewton, de aartskokette, is van het sterkste in de Dickens-schepping. Van top tot teen is alles artificieel bij dit nog koketteerende oude wijf, bibberend onder de beroerte, scheef slaande met haren waaier, voortgestooten in een wagentje, daar haar beenen zoo beven; 's avonds door hare kamermeid - door Dickens ‘Pietje de {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood’ geheeten - van alles ontdaan: tanden, haar, enz. zoodat een klodje vleesch en beenen nog maar overblijft. En als zij op de doodsponde ligt, vraagt zij nog naar rooskleurige gordijnen, om voor de dokters een voordeelige kleur te bewaren - Mrs. Skewton en Mrs. Brown zijn niet de eenige humoristieke beelden in Dombey and Son. Integendeel het wemelt er van, en men weet niet met welk te beginnen: Mrs. Pipchin, de ‘ogress’ van Paul's kindsheid, die haar stand bewaart, daar zij een man had wiens hart gebroken werd in de mijnen van Peru. Miss Tox, de oude vrijster, het gedienstige ‘moeial’, met een broche uit den ouden tijd en mobileering idem Zij heeft een oog op Mr. Dombey, na zijn weduwschap, maar zou het nooit willen bekennen; vooral niet aan Mr. Dombey's zuster, Mrs. Chick, hare intieme vriendin, de drukke en luidruchtige helpster in nare omstandigheden. Bij Miss Tox is er een fond van goedheid en echte gedienstigheid, ondanks hare ridiculen. Een der bestgeslagen typen is ‘Spitfire’, Susan Nipper, eerst meidje van Florence als ze klein is, later groeiend tot confidente en eenigen troost van 't verlaten meisje, en eindelijk trouwend met Mr. Toots, den onnoozelaar, het slachtoffer van Dr. Blimber's systeem. Toots is op een soirée bij Blimber, smoorlijk verliefd geworden op Florence, toch weet hij welk een afstand er is tusschen hem en zijne godin. Dan keert zijn liefde zich tot haar dienstmeid, die met dezelfde toewijding bezield is. Met rappe tong is de Nipper bedeeld, en dat laat zij voelen - in die eerste dagen in Mr. Dombey's huishouden - aan Polly, de brave voedster van kleinen Paul. Daar staat Susan Nipper op dat zij een ‘permenancy’ is, terwijl Polly slechts is een ‘temporary’. - Die brave Polly! moeder van 'k weet niet hoeveel appelwangige kinderen, en die toch voor het zuigelingje nog een moederhart bewaart. Bij Dickens alleen treft men die honderden typen uit het volk, alle zoo echt, zoo diep-menschelijk, zoo hoog verheven in hun eenvoudige goedheid. Uit het volk is ook Mrs. Mac Stinger, maar ze was nu juist geen toonbeeld van goedheid. Voor deze virago vlucht in ontzetting, Captain Cuttle, die een ijzeren haak in plaats van een hand heeft. Hij vreest die hand te moeten gebruiken om de verweduwde Mac Stinger naar 't altaar te brengen. Maar de deftige Blimbers hooren voorwaar niet tot het volk. Mrs. Blimber, die gelukkig zou zijn geweest te sterven, had zij Cicero gekend! {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moeten dan de gevoelens zijn van haar dochter, de mooie, bebrilde Cornelia? Want zij is niet geleerd, Cornelia wel, die vader helpt in 't forceeren der jonge verstanden, hem toevertrouwd. Na Dombey and Son, Bleak House. - David Copperfield, Dombey and Son en Bleak House zijn de drie bergkammen in Dickens' werk. Of liever laat ik ze vergelijken aan die drie steenen wonderbloemen op Pisa's eenzame weide opgebloeid: de slanke neigende toren, de statige basilica, de droomende Campo Santo. Dombey is Copperfield onmiddellijk voorafgegaan. Op Copperfield volgt aanstonds Bleak House. De drie zijn dus voorzeker eene concentratie der Dickens-scheppingsmacht. Copperfield is half autobiographie, half fictie. Het heele verhaal is in den eersten persoon geschreven. In Bleak House houdt niet de held de pen, maar een der voornaamste vrouwenbeelden: Esther Summerson. Een onwettig kind is Esther, in schrik en schande over haren oorsprong opgebracht, door de strenge zuster harer moeder. Haar geboortedag mag niet gevierd worden, want haar bestaan zelf is een oneer. Niemand om het verlaten kind te troosten, dan haar arme pop, wie ze dan ook haar leed toevertrouwd, en, die ze, wanneer zij 't onvriendelijk oord verlaat, in den tuin begraven gaat. Maar de verbittering wreet dit teere gemoed niet aan; met goedheid en liefde wil zij wederliefde veroveren. En zie hoe heerlijk zij daarin gelukt! Tegelijk met de mooie Ada, het verweesd meisje, het voogdkind in de beruchte zaak Jarndyce tegen Jarndyce. De origineele Mr. Jarndyce, een der prachtigste typen van Dickens' genie, heeft zich Ada's lot aangetrokken, biedt haar een tehuis aan, te Bleak House, en vraagt Esther, die hij te voren zorgvuldig liet opvoeden, om zijn huishouden in handen te nemen. Als zusters zijn voortaan Esther en Ada, elkanders schoonheid door tegenstelling verhoogend. Stralend is Ada in de pracht harer jeugd en bekoorlijkheid. Meer in schaduw teruggetrokken staat Esther - ‘Dame Durden’, zooals Mr. Jarndyce ze noemt - steeds voor iedereen zorgend, steeds werkzaam en bezig, door lieftalligheid en zelfvergetenheid alle harten winnend. Tot de schoone Ada gaat toch de genegenheid van het andere voogdkind in de Jarndyce-zaak: Richard Carston. Een open, hoopvolle jongeling is Rick, vaardig en vlug van geest, maar hij gaat ten slotte ten {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} onder door de maar steeds teleurgestelde verwachting op de erfenis, waarover de gerechtelijke beslissing steeds verschoven wordt. - In al zijne werken zoekt Dickens een onrecht te herstellen, een kwaal te bestrijden. Bleak House is een aanklacht tegen de eindelooze langdradigheid der gerechtszaken, die een oorzaak worden van ondergang voor al de in betrokkenen. De twee weezen in de Jarndyce-zaak worden op elkander verliefd en huwen buiten weten én van Mr. Jarndyce én van Esther. Esther kan het zich niet verklaren dat Ada, in bed, met haar hand altijd onder zich slaapt 't Is dat zij 's nachts ten minste haar huwelijksring wil dragen. Bij Dickens wordt de huwelijksliefde nooit dan edel en heilig opgevat, en hoe bekoorlijk is die episode der jonge Ada, trouw blijvend aan haren Rick, naar hem toesnellend wanneer hij, gebroken door teleurstelling en vruchteloos verwachten, als een wrak ligt op de stervenssponde. Nog weet zij hem op te beuren en leven zal zij, na zijn dood, voor het kind dat zij in haar schoot draagt. Naast die mooie beelden, de minder sympathieke, of meer tragische. Zoo Lady Dedlock, Esther's moeder, met den rijken baronet getrouwd en slechts op het einde ontdekkend en begrijpend wie Esther is. Dan de karikaturalen: de onweerstaanbaar koddige Mrs. Jelliby, weldoenster der negers van Borrioboola-gha; die de talrijke kinderen van de trap laat afdodderen, haar gordijnen met vorken vasthaakt en slechts één inktvlek is, van kop tot teen. Ook Mrs. Pardiggle, apostel voor de werklieden en ze met tracten evangelizeerend, tegen wil en dank. Onmeedoogend geeselt Dickens deze parasieten van 't geloof die krioelen in de Protestantsche sekten. Al de vrouwenbeelden van Dickens' romans kan ik onmogelijk laten optreden. Ik wil mij nu bepalen tot die zoo bekoorlijke en beteekenisvolle figuren der novellen en sprookjes. The Battle of Life werd als Kerstverhaal bedoeld, maar heeft er in de werkelijkheid niet veel van, tenzij omdat het een love story is, een ‘liefdesgeschiedenis’. Zoo luidt de ondertitel. En zoo is het inderdaad. Op een vroeger slagveld, nu tot vruchtbaren boomgaard herschapen, opent die Levensstrijd. - Dickens is er heilig van overtuigd dat liefde de hoogste kracht is, dat ze steeds met lijden gaat gepaard en dat niets vruchtbaarder is dan haar offers. Nooit, evenmin als Beethoven, vat hij de liefde anders op dan edel en rein. - Twee bloeiende meisjes, zijn op {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} een herfstmorgen, aan 't dansen op 't gras, terwijl dienaar en meid aan het appelplukken zijn. Twee zusters zijn zij: Grace en Marion, en Marion, de jongste, verjaart dien dag. Vroeg werd zij van de moederliefde verweesd, zoodat de enkele jaren oudere Grace voor haar meer dan zusterliefde voelt, iets als moederlijke bezorgdheid. Marion's warm hart schenkt haar die liefde terug, en wil nog verder gaan. Half verloofd is de jongere zuster reeds met een belovenden jongeling, Alfred, en Grace volgt met welbehagen de ontkiemende genegenheid tusschen de twee jonge lieden. Maar wat zij het eigen hart niet bekennen wil, dat heeft Marion geraden: zij zelf is verliefd op Alfred, onbewust wellicht, of was zij ervan bewust, dan wist zij dit gevoel in haar hart tot zwijgen te brengen. Maar Marion zal zich niet in grootmoedigheid laten overtreffen, en op den dag zelf dat Alfred van zijn overzeesche reis terug verwacht wordt en haar zal komen opvorderen als zijn aanstaande bruid, verdwijnt zij heimelijk uit het vaderhuis, geschaakt zoogezegd door een vreemdeling, maar inderdaad zich schuil houdend tot de liefde tusschen Alfred en Grace haar werk heeft gedaan. Eerst wanneer een poezelig kindje aan de borst harer zuster hangt, keert Marion op een avond terug en verklaart heel dat spel van zuivere zusterliefde. A love story, inderdaad. In het Dickensschrijn tintelen als peerlen van 't zuiverste water de Kerstverhalen. Het Christmas Carol heeft echter geen doorslaand vrouwenbeeld, maar zij wemelen in The Cricket on the Hearth, en in Milly van The Haunted Man bereikt het vrouwelijk ideaal voorzeker een toppunt. In 't openingstafereel van The Cricket zit Dot, het snoeperig vrouwtje van den pakkendrager, te wachten bij den haard naar man en kind. Wie, vraagt de schrijver, begon het eerst het lied van poëzie en huisvreugd: de krekel in den haard of de moor op de kachel. Haast is het een gewedijver tusschen gesjirp en gegons om den verwachten te verwelkomen. Maar wat zouden krekel of moor te zingen hebben, indien de liefde van de vrouw niet op wacht stond? Zij is de poëzie; zij is 't geluk. En de zoetste poëzie ontluikt op die bladen, waar spraak is van geringe lieden: een pakkendrager, John Peerybingle, de man van Dot; lomp, zwaar, maar met een gouden hart waarin hij zijn vrouwtje heeft besloten. Vol zachtheid jegens het kostbare Baby, middenpunt van het heele huishouden. Een ander huishouden is dat van een doodarmen {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} werkman, vader van een blinde dochter, Bertha. Met speelgoed te vervaardigen voor den rijken vrek, Tackleton, wint Bertha's vader amper een korst brood. Maar rond de blinde dochter weet hij een fantasiewereld op te tooveren, waarin Tackleton, zich als weldoener voordoet, het schamel huisje tot paleis wordt, de naakte wanden onder stof en zijde verdwijnen en hij zelf als een prins is uitgedost. Macht van bezielende liefde! Ook de bloeiende May, met wie Tackleton wil trouwen, is een beeld van vrouwelijke aanminnigheid. En zelfs de koddige Tilly Slowboy, het weesje uit compassie in Dot's huis opgenomen om op Baby te helpen passen is nog een ideaal - hoe grappig ook - van vrouwelijke goedheid en teerhartigheid al brengt ze Baby's hoofd herhaaldelijk in aanraking met de hardste voorwerpen. - Dickens' tooverroede, de tooverroede zijner poëzie, is die van 't hart, van 't gevoel, van de balzemende mildheid. Nergens wellicht blijkt dat beter dan bij die verrukkelijke Milly in The Haunted Man. De Betooverde Man is zekere Mr. Redlaw, groot geleerde, eenzaam levend in eene oude stichting waar studenten zijne lessen komen volgen. Om zijn leed te vergeten, aanvaardt hij van een Geest de noodlottige gave van zijn geheugen te verbeuren, en deze vergetelheid strekt zich uit over allen die met hem in aanraking komen. Allen, een voor een, worden zij aangestast in den schat hunner levensherinneringen en verliezen zij met de heugenis aangeleden kwaad, onrecht of smart ook de gedachtenis aan 't verblijdende goed, aan de zaligende vreugd. Zoo worden alle bronnen van bermhertigheid en mededoogen in hun gemoed gestelpt. De oude bewaker, Swidger, een toonbeeld van trouw en oprechtheid; zijn zoon, William, de huidige stichting-bewaker, vroeger vol eerbied en zorg voor den wit-harigen vader, gaan nu knorren en bitsig morren. Eén wezen alleen ontsnapt aan de besmetting: William's jonge vrouw, de stille Milly. Zoo stil is zij geworden, sinds zij haar hoop op leven-geven zag verijdelen. Maar ook zachter, meedoogender werd zij, zoodat alle lijden als van zelf tot haar toevlucht neemt. Jonge studenten, kinderen, arme verstootelingen, alles komt bij haar schuilen, en zij roept in verwondering uit: ‘Och God! Och God! weeral een!’ Zij begrijpt maar niet hoe allen troost bij haar zoeken, licht, lafenis voor elke smart. De bron harer macht is echter niet ver te zoeken. Zij ligt in haar stille, zelfvergeten goedheid en liefde. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit vrouwenbeeld vol rustige bekoring - Milly is geen schoonheid, geen schitterend wezen, een eenvoudig vrouwtje - wil ik dit deel mijner studie sluiten. Vele andere vrouwenbeelden heb ik onvermeld voorbij moeten gaan: in Hard Times, Rachael, het volksmeisje, vriendin van den slechtgehuwden Stephen, en zijne hand getrouw omklemmend tot aan zijn dood. In Our Mutual Friend, de schoone Lizzie, dochter van dien man aan Theemsch oever, die zijn kost verdient met lijken uit den stroom op te visschen. Ook daarin de verwende Bella, wiens vader wel op een Cupidootje gelijkt. Bevallig is Bella; zij weet het wel, en wanneer zij niemand anders onder de hand heeft, laat zij zich bewonderen door het armtierig ambtenaarken van een vader. Maar goedhartig is ook zij en zij weet hem te vergelden voor het aanhoudend kijven zijner strenge vrouw - een kapitein! A tale of two cities heeft Miss Manette, bloeiend beeld van vrouwenbekoorlijkheid; Edwin Drood, Rosa Bud, de ‘Pussy’ van Edwin. In The Old Curiosity Shop, behoort de heldin, Little Nell, eerder tot de kinderwereld. Sally Brass is een sergeant, geen vrouw; maar de Marchioness, een van Dickens' meest eigenaardige typen, het arm dienstmeisje, verdient voorzeker eene bijzondere melding. Al die figuren spruiten uit de onuitputbare fantazie van een der rijkstscheppende schrijvers. Maar vooral spreken zij van eene gulheid des herten, eene reinheid van gevoel, een adel van verbeelding die het erfdeel zijn alleen van de hoogste geesten. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuart-kasteelen in Schotland. door Dr. Felix Rutten. Wie te Edinburg uit den trein stapt, staat er midden in het hart der stad. Het station ligt onder den grond; de High Street brugt er over heen; de spoorlijnen liggen in de bedding van een drooggemaakt meer, het oude Nor Loch. Zijn oevers werden herschapen in een park, waar Walter Scott zijn gedenkteeken kreeg en de rots met de historische burcht boven uitsteekt. Eer je dan nog uit de stationsdiepte opgeklommen bent, duidt de uitstalling van een boekhandelaar en prentenwinkel er al op, dat je treedt op Schotschen bodem en staat in 't brandpunt van zijn historische herinneringen. Dat zeggen je de portretten die de korte samenvatting zijn van de Schotsche vermaardheid; van Burns die zijn poëzie vertegenwoordigt, van Scott die staat voor zijn geschiedenis en van Maria Stuart, Schotlands meest ontroerende romantiek. De romanticus die Scott was, gaf de historie van zijn land een blijvend leven; Maria Stuart blijft er leven, minder als historische figuur, dan als de bij uitstek romantische die zij werd, toen de felle werkelijkheid eenmaal was verbleekt tot de kleurschakeering der legende. Schilderachtig is de groote ‘High’ die Carlyle beschreef, de hoofdstraat en trots van Edinburg, wier fraaie zwier geprezen werd door Fynes Taylor en Morison. Boeiend moet er 't beeld geweest zijn van 't kleurrijk leven dat door haar bochten golfde, toen Ferguson de zanger harer gezelligheid was en Allan Ramsay, de pruikenmaker, er beroemd werd als de dichter van den ‘Gentle Shepherd’. Daar staat nog het steenen huis met den donkeren opgang, waar Pitt's vriend Henry Dundas, de eerste Lord Melville, zijn kamers had, en de lage ‘cellar’ waar William Creeck, Burns' uitgever, als boekhandelaar zijn loopbaan begon. Daar is Lady Stair's huis waar Sir Walter de geschiedenis van ‘My aunts' Mirror’ liet spelen. En de hoofdpersonen der Schotsche literaire Renaissance, de stichters der Edinburgh Review, die er zich eenmaal in het gezellige leven bewogen, rusten er nu op het kerkhof der Canonsche {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Church. Maar hoe rijk de historie zij, hoe rijk aan herinneringen ook de historische hoofdstad, telkens doemt die ééne figuur weer voor u op en verdringt al het andere. Zij eischt de geheele aandacht van den vreemde in de hartestad van dit rijk, dat zij verbeurde met haar leven. Nu vier eeuwen staat zij er u nog als een levende, en beheerscht er de zielen, als zij eenmaal de harten trok in haar tooverben: Marie Stvart, Reyne d'Escosse’. Hààr zoekt en vindt men te Edinburg overal. Wie er ook verzonken in den loop der tijden achter den horizont onzer belangstelling, zij bleef. De geslachten komen en verzwinden, als de baren der zee die rijzen en vergaan. Maar wie er ook vergeten werden, van al de velen die de wereld eenmaal in rep en roer brachten, zij blijft ons boeien en dwingt weer telkens tot nieuwe aandacht. Zij behoort niet tot die rij van schemerende vorstinnen, wier trekken vaag en vreemd zijn, wier oogen half geloken, staren zonder uitdrukking: verschijningen eener werkelijkheid die werd tot een droom. Maria Stuart bleef een realiteit. Zij is nooit een vreemde voor ons geweest. Wij verstaan haar taal en gebaren. Wij zien haar in levendige kleuren, en 't is als hoorden wij den klank van haar stem. Maar toch grijpen wij te vergeefs naar haar volle persoonlijkheid. Wie was zij in haar diepste wezen, in den grond van haar hart? Even was 't, of wij haar hoorden en zagen; maar dan valt plotseling weer de sluier over het mysterie. En allen die over haar schrijven, en allen die zij bleef boeien, vullen de leemten aan met de ingevingen van hun gemoed en de voorstellingen van hun verbeelding. De historie trok den scherpen omtrek, en de verbeelding kleurde 't silhouet, naar liefde of haat de penseelen drenkte. Zoo was zij, of zoo moet zij geweest zijn, heet het; en licht en schaduw vliegen eeuwig wisselend over het beeld van de ongelukkigste der koninginnen. Wie eens dat beeld beschouwd heeft, ontkomt niet meer aan zijn betoovering. Als eenmaal de zinnen, bekoort zij nu nog den geest: niet meer ‘de blanke koningin’, die van haar jeugd af gevierd werd als een kind van mirakel, maar de persoonlijkheid dier mooiste vrouw van de wereld. Is 't niet, alsof men maar in haar blikken hoefde te zien, om daarin alles te lezen wat de geschiedenis nooit heeft geopenbaard? Zoo rustig en zoo klaar opent zij haar amandelvormige oogen. In volle vertrouwelijkheid meent men tot haar op te zien, in meegevoelen begrijpend... Maar dan plotseling is 't weer alsof men een andere zag: voor {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} de warmte in je hart komt een koel verbazen: en weer is de sluier neergevallen over haar gelaat. Zinnig en schoon was zij, en boven alles lieftallig. ‘Vera incessa patuit dea’, aldus vertolkte Brantôme zijn indruk van haar, met de herinnering aan een klassiek vers. Geen kind was in aanleg gelukkiger, geen ander scheen, als zij, geboren voor het geluk. Zij was geestig, opgewekt en moedig. Zij was welsprekend. En wanneer zij de waarheid wel eens verdraaide, was het alleen uit nood, maar niet omdat zij leugenachtig was van aard. Zij hield van de schoone kunsten, van ridderlijkheid en romantiek. Zij was teerhartig en fijngevoelig. Haar trouw jegens haar vrienden is onbetwist. - ‘Kon deze vrouw dan onoprecht zijn?’ Haar schuld werd nooit bewezen; maar als een schuldige legde zij haar hoofd op het blok. Voor het nageslacht bleef haar geding echter hangend. Zooals haar vrienden voor haar streden tijdens haar leven, strijden zij na haar dood nog, en met hardnekkige bitterheid, want haar eerbaar lange lijdensgeschiedenis vrijwaarde haar aandenken niet voor haar vijanden. Maar haar zegetocht, aan de zijde van den dauphin te Parijs begonnen werd na haar droevig einde voortgezet, van triomf tot triomf, verheerlijkt in de regioenen van schoonheid en kunst; zelfs ging zij de purpere glorie van 't martelaarschap in. Zij blijft belangstelling eischen, liefde of haat; zij vorderde de opeenvolgende geslachten op, om nog altijd weer het zwaard te gorden vóór of tegen haar. Mocht het nu haar wapenknechten in 't tornooi van 't wetenschappelijk onderzoek ook niet gelukt zijn, volledig haar eer te wreken, Maria Stuart zelve bezit twee eigenschappen als twee machtspreuken, die vereering afdwingen, onbetwistbaar: zij was schoon en moedig. Zij was moedig, maar ongelukkig. Géén was er schooner in haar tijd, en daarom haatte haar Elizabeth. Géén was ongelukkiger dan deze koningin van drie landen, die haar drie kronen heeft verbeurd. * * * De High Street voert dwars door de stad, van de oude tot de nieuwe wijken, van 't kasteel op de rots naar 't slot buiten de wallen, de vroegere abdij van Holyrood. Deze abdij is het ex-voto van een Schotsch koning, uit den tijd dat de vorsten nog met spoor en hoorn ter jacht gingen. David I werd daar ter plaatse aangevallen door een razend hert, en vereeuwigde er zijn {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} redding in de vrome stichting. Vier honderd jaar later bouwde Jacobus V er het paleis, dat Maria Stuart zou huisvesten. Niets vond zij er in gereedheid gebracht, toen zij te Leith aan wal gestapt was bij haar overkomst uit Frankrijk; en John Venox, haar meest verbitterde tegenstander, zag in de zinneloosheid der vijf eerste dagen na haar aankomst een teeken, dat de hemel haar ongunstig was gestemd. Niet vriendelijk ziet Holyrood op den bezoeker. Het ligt in de groene vlakte, met den groenen heuvel op den achtergrond, tusschen zijn vier rondtorens, als in zijn somberte verstard. Al werd het later ook omgebouwd, de ernst van zijn oud verleden weegt zwaar op het geheel. Haar beste dagen heeft Queen Mary er gesleten; maar ook haar bitterste oogenblikken heeft zij hier beleefd. Het was in 1566, den 10den Maart. De koningin gebruikte haar avondmaal. Haar halfzuster, de hertogin van Argyll, zat met haar aan, met de vier Maria's, haar gezellinnen, en Riccio haar geheimschrijver. Toen werd de voorhang weggeschoven en daarbij stond Darnley in het vertrek. Hij zag er vreemd en verwilderd uit en men kon zien dat hij gedronken had. Zijn blikken ontweken de plaats waar Riccio zat en zochten de koningin. Dan liet hij zich aan haar zijde neer en sprak haar toe, terwijl hij haar om het middel vatte. Er heerschte een pijnlijke stilte in de zaal, toen ook Ruthven onder het gordijn verscheen. Hij was in volle wapenrusting en stond er gejaagd en zenuwachtig. Maria verbleekte bij dat gezicht. ‘Komt gij soms om mij te dooden?’ riep zij, en rees op. Maar Ruthven antwoordde, terwijl hij op Riccio duidde: ‘Wij hebben alleen met David af te rekenen.’ De Italiaan had al onraad gelezen in de blikken van den Schotschen edelman. Hij was achter den koninklijken zetel gevlucht, toen Georges Douglas in de zaal verscheen met gewapende krijgers. ‘Wat beteekent dit?’ vroeg de sidderende koningin haar gemaal. Maar Darnley verontschuldigde zich: dat hij 't niet wist. Verachtelijk wendt zij zich van hem af en gebiedt het krijgsvolk heen te gaan. Haar oogen schitterden met koortsigen gloed. Zij hoorde het metalen geluid harer eigen stem door de stilte rinkelen. Allen staarden op haar bleek gelaat. Toen zonk haar hand na het gebiedend gebaar, en zocht steun op den disch. En Ruthven begon te spreken. Haperend was 't begin. Toen gaf het besef van zijn kracht met zijn haat hem welsprekendheid, in een ruwe uitbarsting. Zijn beschuldiging trof Riccio, en de koningin begreep zijn oogmerk. Riccio smeekte, klagelijk en bevend, de vorstin om hulp. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een roep ging van beneden op, klom door de rijen der gewapenden van Ruthven's gevolg en galmde door de zaal. Het was Douglas' strijdersroep. En met een plotselingen greep over den schouder der koningin, ging Georges Douglas met zijn degen Riccio zelf te lijf. Een rauwe kreet; het gekrijsch der edelvrouwen die vluchtten... Reeds waren de soldaten vooruit gestormd. ‘Genade voor zijn leven’, jammerde de koningin. De tafel viel omver bij 't tumult. Had de hertogin van Argyll niet één der kandelaars in zijn val gegrepen, de zaal zou geheel in 't donker geweest zijn. Maria Stuart bleef jammeren en bidden voor Riccio's behoud; maar de ongelukkige werd weggesleurd. Darnley hield de koningin in zijn armen, en sloeg het vuurwapen van Ker Pawdonside weg, dat deze haar voor de borst hield. Een ander stak met zijn dolk naar haar, maar dezen weerde Antony Standen af. Door de gang stommelde de horde wild naar beneden. Nog smeekte Maria Stuart voor Riccio. Geen steen gaf haar antwoord. Zij hoorde zijn gekreun en het gereutel zijner gebroken stem. Bij den voet van de trap lag hij, in zijn bloed badend. En de stilte des doods kwam eindelijk ook over de zaal, waar zij met Darnley alleen was. ‘Verrader, verraders zoon, is dit de dankbaarheid?’ beet zij hem toe. Maar de kracht had haar begeven en zij viel in zwijm. Darnley had zich gewroken op den man, die zijn plannen in den weg stond; maar de Schotsche adel had zich gewroken op de Roomsche bondgenoten der koningin, daar zij in Riccio den verdediger zagen der belangen van Spanje, van de Guises en van den Paus. * * * Van Holyrood voert de High Street in een lange, her en der maar even weifelende lijn, door de oude stad naar den burcht op de rots. Met den bouw van 't kasteel dat Edvin, koning van Northumbria bouwde, begint de geschiedenis der stad, die Edwin's Burg heette. De massale zwarte kop van 't slot op de rots, als in ijzer gepantserd en gehelmd met staal, bestrijkt de veste wier torentoppen alle om den ouden strijder staan geschaard, als wachthoudend rondom een koning. ‘Times hoary sentinel’: zóó zag de hooge burcht over den groei der stad; dertien eeuwen bouwden eraan in lust en leed, in haat, en liefde. ‘Hill of Strife and Sorrow’ heet het steenen gevaarte dat ze schraagt, ommanteld met de poëzie der eeuwen van hartstocht en bloedigen strijd. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar juist de spelers in het groote treurspel harer historie zoo dikwijls vrouwen waren, werd het kasteel ook het ‘castrum puellarum’ genoemd. Met de rots van Edinburg als middelpunt, werd de geschiedenis van Schotland een halve eeuw lang belangrijk als de geschiedenis der wereld zelf, toen Queen Mary er het leven schonk aan Jacobus VI. Wat eens een grimmige burcht was, is nu een schilderachtig geheel van gebouwen, waar de Highlanders gehuisvest zijn. De valbruggen zijn verdwenen, de schietgaten vensters geworden; de kanteelen dienen louter tot sieraad en de poorten staan open, waar de kleurige soldaten de wacht betrekken, het levende tooisel van 't donker granieten geheel. De esplanade en de slotpleinen werden bijna publieke wandelplaats. Blozende meisjes en bonte Hooglanders stoeien en lachen er, vlak bij de poort van het militaire hospitaal: liefde en lijden, de beide polen waartusschen het leven wentelt, - de alpha en omega ook van Maria Stuart's bestaan. Daar grijnst de Mons Meg, die hier is wat de Dulle Griet is voor Gent. De Argylltower houdt er de herinnering levendig van de dochter der Argyll's, die haar vader redde uit de gevangenis. Daar werd lady Glamis verbrand als heks, voor de oogen van haar man en kinderen. Hier is S. Margarets Chapel, de kleinste kerk van het koninkrijk, die herinnert aan queen Margaret, om wier gebogen gestalte een geur van heiligheid hangt. Elke gesloten deur schijnt er een geheim te bewaren, in ieder schaduwrijken hoek sluimert mysterie; en de schemer onder de lage gewelven roept de misdaad op, die Crichton beging aan de beide Douglas-kinderen, voor de oogen van den jongen Stuart-koning: Edinburgh castle, towne and toure, God grant thou Sint for sinne And that even for the black dinoir Erl Douglas got therein. De hal van het vroegere parlement werd een museum van wapenen en rustingen; de kroonzaal bevat de ‘honours of Scotland’, de kroon van Bruce, het zwaard dat Julius II aan Jacobus IV vereerde; den scepter van Jacobus V en de kleinodiën door den kardinaal van York geschonken; den ring van Karel I... Maar het verlangen van den bezoeker is den gids alreeds vooruit gesneld naar de leege kamer, waar méér voor de verbeelding is, dan in de volle ruimte der zalen met haar waardevolle opeenstapelingen. ‘Queen Mary's room’ zegt hij eindelijk. Het gezelschap verstomt. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de vorsten en vorstinnen en historische personen waarvan de namen klonken, zijn plotseling verdwenen in een legendarischen nevel, bij 't luiden van dezen naam: Queen Mary. Je voelt de tastbare werkelijkheid. Het verleden is hier niet voorbij gegaan. Hier werd Jacobus VI geboren, het kind harer smarten. Hier gaf zij 't leven aan dat kind dat met meer recht, dan waarmee een van Mary's geschiedschrijvers het op haar zelve toepaste, den naam verdiend heeft van een ‘moral failure’. Hier kende zij de weeën, maar niet de weelde der moeders. In een mandje gelegd, wordt de pasgeboren prins door het raam neergelaten in de hand van vlugge renners, Maria's getrouwen, die in ijlenden galop het kind in veiligheid brengen binnen het kasteel van Stirling. Sommigen beweerden, dat zij zelve hier ook geboren werd; maar het verhaal steunt op geen grond. Om 't even! Ook de legenden om Maria Stuart geweven, zijn boeiend. Haar naam werpt een glans op al de plaatsen die zij in haar leven aandeed. - Staan haar tijdgenooten niet scherper voor onze oogen, als was het om het licht dat van haar is uitgegaan? Aan de vervoering die men ondergaat op deze plaats doorvoelt men er de waarheid van 't woord van Macmillard, die haar toch zeker niet bewonderde: dat Maria Stuart ook nu nog is en wel eeuwig blijven zal: de koningin der Schotten. Zij hebben haar onttroond en onthoofd: Maar haar schim is niet geweken uit den tijd. Zij voert thans nog, en in Edinburg vooral, een geestelijke heerschappij over de zielen en de harten uit, over verbeelding en gevoel. De zwarte laster heeft haar niet geheel verguisd, maar ook de ijver harer vereerders heeft haar niet afdoende in 't gelijk gesteld. Is 't daarom dat zij niet geheel sterven kan? En aldoor klinkt de kreet waarmee zij Darnley striemde na den moord te Holyrood, nog na: ‘Vengeance à moi’. Niemand die van ver het grimmig hoofd van het Edinburgh castle ziet rijzen boven de tinnen der gebeeldhouwde stad, of hij murmelt voor zich zelf, zij het bewonderend of met verachting, of bemedelijdend, of in de eigenaardige aandoening die geboren wordt uit de versmelting dier drie gevoelens samen: Maria Stuart... * * * Maar de schim dezer schoonste der vorstinnen leeft niet alleen in het slot dat haar kermen hoorde; zij waart nog door de levendige straat die van de hooge rots voert naar Holyrood. De oude historische gebouwen, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlangs de golving ging van den strijd tusschen Crown, Plebs en Kirk, de beide gevangenissen de Cross en de Iron, verdwenen met de way, de Tolbooth; en mogelijk is de eenige teleurstelling die Edinburg biedt, de onzekerheid waarvoor gij staat als ge er zoekt naar de plaats waar Darnley gewurgd werd, terwijl zijn huis in vlammen stond. Maar het oude parlementsgebouw is er nog, en de kathedraal: en aanstonds ziet gij er de gestalte rijzen van Murray en John Knox: Murray de bastaard, de volleerde huichelaar, die slachtoffers blijft tellen tot in onze dagen, en Knox, de eenige die onverzettelijk bleef tegenover de koningin en haar ‘autorité toute de charme et de prestige’, om de rol van den woestijnprediker te spelen tegenover de vrouw, die voor hem niet anders was dan een tweede Salome. Nu staat hij er in brons vereeuwigd voor 't heiligdom, waar de stadspatroon, de oude Sint Gilles, van zijn troon werd gerukt door het opgehitste volk, dat het palladium in 't Nor Loch dompelde, - het zwarte water van misdaad en verdoemenis, - om het beeld daarna te verbranden in de High Street. John Knox hield er twintig preken per dag en hij zag het aan, dat het woedend grauw den tempel beroofde van zijn schatten en schoonheid. Het was in de dagen dat een Schot om drie Roomsche missen zijn hoofd verliezen kon. Knox vierde er zijn triomfen, terwijl de koningin er eenzaam stond te midden van 't nog half barbaarsche volk, door de godsdienstige twisten tot razernij gebracht. Doch al deelde Maria Stuart de religie niet van haar volk, en sprak zij nog zoo moeilijk zijn taal, zij bedwong het door haar geest en betooverde 't door haar verschijning, tot zij een schijn van misdaad op zich lastte: toen jouwde 't haar uit en spaarde 't haar geen verwijten; en als een gevangene, publiek veroordeelde, verscheen de koningin in de High Street, na haar vlucht met Bothwell, uitgekraaid als de moordenaarster van haar gemaal, onder het vuur der bedreigingen van de opgezweepte massa. Zoo leeft Queen Mary en haar omgeving in de Edinburgsche hoofdstraat voort. Buiten de stad liggen de onbelangrijke ruïnen van het slot Craigmillar, geheel vergeten, als zij niet in de herinnering leefden van Haar! Hier sloten de edelen het verbond met het doel, de koningin van Darnley te bevrijden. Zóó mag het woord geluid hebben; de bedoeling was: een eerzuchtige uit den weg te ruimen, die streefde naar macht en reikte naar de kroon. De slanke jonge man had zich bij niemand bemind weten te maken, misschien al niet omdat de liefde van Maria voor hem oprecht {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} en diep was. Maar hare liefde bleek hij allerminst waard. Gaf zij dan werkelijk haar toestemming tot den moord, toen zij het verlangen uitte, van hem verlost te worden, mits het haar eer niet te schade kwam? Haalde zij hem met geveinsde vriendelijkheid weg van de zijde zijns vaders, toen hij ziek lag te Glasgow, - om hem te Cragmillar, aan zijn vijanden over te leveren? Ook toen hij zich te midden der burgers veilig waande in 't huis bij Kirk O'Field - aan den stadswal, ontging hij toen den doodelijken haat van Bothwel niet. En Maria, de koningin vluchtte met den moordenaar. * * * Stirling is het andere decor van Maria's veelbewogen leven. Daarheen liet zij haar pasgeboren zoon in veiligheid brengen; toen zij er haar kind bezocht had na den dood van Darnley, werd zij op haar terugreis van daar door Bothwell ontvoerd. Van Edinburg naar Stirling reizend, spoort men voorbij Linlithgow, waar een ander der vermaarde Schotsche kasteelen boven de torens en kerken rijst, van de kleine stad in het dal. Als een vizioen van het verleden, stijgt het slot van Linlithgow er voor u op, uit de bebouwde diepte, als uit de holten van het moderne leven opgerezen. Het is een gebeiteld dichtwerk, zilverig stralend in zijn grijzen steen. De tijd heeft dit kasteel onherbergzaam gemaakt, maar de menschen hebben geen behoefte gevoeld om de schoone schilderachtigheid van den burchtval te verstooren. Daar het slot gespaard bleef in zijn hoofdlijnen, blijft er voor de bouwende verbeelding niet veel meer over. Het is nog geheel zichzelf. De hechte muren staan in een zwaar vierkant rondom de kern van zalen en torens; alleen de huif van het dak is gevallen, met de kransen der kanteelen. Dit werd in 1746 vernietigd door een brand; maar het houten wiegje der koningin werd gered uit de vlammen. Dat was dan ook het kostbare heiligdom van 't kasteel van Linlithgow, waar Maria Stuart werd geboren. De houten wieg van het koningskind, wanneer de trein reeds ver is weggesneld, staan je gedachten er nog lang bij stil. Was het gezicht der ruïne zelf niet als de verluchting van een sprookjesverhaal? De booze fee die ongenoodigd op Maria's doopfeest verscheen, heeft zich niet kenbaar gemaakt in bedreigingen. Het was de tweedracht die ongemerkt haar gouden appel in het houten bedje legde, waarover al de goede geesten hun zegeningen gesproken hadden: schoonheid, bemin- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijkheid, gratie, geest en moed, verstand en edele zin, kracht en liefde voor het schoone, standvastigheid en vriendentrouw, alles was haar toebedeeld, toen ook die laatste kwam, wier schreden bloedige sporen teekenen. Het was alsof zij stil gefluisterd had: van al de gaven der goden wordt er niets geweigerd, en niets blijft uw geest onthouden: maar er zal twist en spijt zijn waar gij verschijnt, en de oneenigheid zal onder de uwen niet eindigen voor uw dood: zie wat gij doen kunt met uw leven! Nauwelijks was zij geboren, of de intrigue begon haar draden te spinnen om het zorgeloos bestaan van het sluimerend wicht. Mannen en vrouwen logen hun schandelijkste leugens rondom het wiegje en legden er hun listige lagen. Linlithgow was met soldaten bezet, want het prinsesje was niet veilig voor haar grootoom. Niet eer zij had leeren spreken, was de twist om deze Stuart-dochter tot een oorlog uitgegroeid. De eerzucht van koningen, de afgunst van edellieden, de hartstocht der godsdienstige beroeringen, huichelaars, dwepers en schurken, beginnen nu onderling om haar den strijd, dien de legers voortzetten op de slagvelden. Telkens en telkens weer wordt de Border om het argelooze wicht verwoest; de kardinaal wordt vermoord en duizenden staan er in 't harnas. De mannen vallen er als rijpe schoven en de maaier is de dood, op dit veld zoo rijk aan de roode bloemen van den oorlog. Als nu duizend Engelschen, doodgebloed, verslagen liggen op de velden van Lillyard's Edge, komen Fransche gallioenen over zee met nieuwe strijdmachten. Maar achttien duizend Britten gehoorzamen het gebaar van hun vorst, die stierf zonder de hoop zijn doel te bereiken. Zeven kloosters, zestien burchten, vijf marktsteden liggen verwoest, twee honderd drie en veertig dorpen, molens, kerken, hospitalen. Heele scharen reutelen er in doodstrijd, liggen roerloos neergestrekt... En het kindje lacht in zijn schommelend wiegje, het schuldelooze wicht, dat de oorzaak is van zooveel gruwelen, bloed en tranen. Zoo wierven vorsten en edelen om de hand van een tweejarig meisje tot de zoo veel omstredene haar heer en meester vond in den Franschen Dauphin. Bin ich geboren nùr die Wùht zû wecken? Het antwoord gaf Schiller zelf in een anderen regel: {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Wer dich wil retten ùnd die Seine nennen, Der mùsz den Tod beherzt ùmarmen können. Maria Stuart wordt de lieveling van het Fransche hof. Zij verblijft in het gezelschap van Catharina de Medici en geniet de gunst van Diana van Poitiers. Naijverige gezanten, of althans de gezanten van naijverige staten, zijn eensgezind in hun lofprijzingen op de Schotsche prinses. Zij wint aller harten. Maar haar jeugdleven dat een mooi tornooi geleek, in de weelde en schittering van het Fransche hof, kwam in zijn aanvang tot een plotseling einde; toen verliet zij het zonnig land voor de Schotsche kust. Het luidt als de strofe van een verdichtsel, wanneer Queen Mary zee ging met haar vier Maria's. Maar voor haar moet het geweest zijn als een booze droom. Haar tranen hadden een diepere bron dan zij wellicht vermoedde. Het was het ‘plaisant pays de France’ niet alleen waaraan zij vaarwel zeide, maar ook het zonnige geluk harer jeugd. Geen van beide zou zij weerzien. Een gunstige bries dreef haar zeilen ver van de Engelsche kust; de storm zou eerst opsteken over haar leven, als zij geland was in haar rijk. Op zee was de nevel haar geluk, daar vijandelijke schepen op haar voorbijgaan loerden: maar deze hemelsche beschutting was in de oogen van Knox een waarschuwing van God: Fluch dem Tag, da dieses Landes küste Gastfreundlich diese Helena empfing. De ‘strange tragedies’ die Lethington voorspeld had, bleven niet lang uit. Maria had de hulp harer geloofsgenooten van over zee kunnen inroepen; maar zij schroomde er niet voor, te midden van haar volk op te treden als koningin en als Roomsche. Doch wie zou zij om hulp vragen? Maria Tudor had den bond beproefd met Spanje, Maria de Guise met Frankrijk. Om Maria Stuart heen stonden trouwelooze vrienden en de bondgenooten harer aartsvijandin. Zij was ten ondergang gedoemd om de ijverzucht van Elizabeth en het voorrecht harer wettige geboorte; doch het kostte haar het hoofd, dat als strijd tusschen Kerk en Hervorming gestreden werd om haar persoon. John Knox had haar schaak gezet. Het volk liep morrend te hoop toen een priester, drie dagen na haar aankomst, op Zondag, de mis las in haar hofkapel. Zooals haar geloof werd aangerand, bleef ook haar geen laster gespaard. Hare raadgevers waren kweekelingen van haar mededingster, en in de beoefenaars der {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe leer vond zij niet dan spionnen die elk harer handelingen toelichtten, alleen niet in den geest van kristelijke verdraagzaamheid. Het gedruisch eener samenstortende wereld. donderde door de stilte harer nachten. En te midden van den haat, de schijnheiligheid, de veinzerij, de listen en 't bedrog, de afgunst, de kuiperijen en al de ontketende hartstochten die haar omwoelden, had zij geen ander wapen dan de scherpte van haar welbespraakte tong en de schoonheid van haar welbesneden aangezicht. Nieuwe trouwlustigen vervolgden haar sinds haar weduwschap, en de tweedracht groeide nog, naar mate het getal der huwelijksaanzoeken toenam. Zoo veel prinsen als in een sprookje, dongen naar de hand der Schotsche koningin. De koning van Denemarken bood haar zijn kroon, evenals de koning der Zweden, die als waanzinnige stierf. Een zoon der keizers dong naar haar hand, en ook Don Carlos die waanzinnig werd. Arran hoopte: ook hij stierf waanzinnig. Had een Schot haar ten altaar gevoerd, hij ware vermoord geworden binnen drie dagen: zoo groot was de onderlinge ijverzucht. Toen werd Darnley, de Engelschman, de uitgekozene. Niemand was dit geluk minder waard, maar zijn lot was dan ook niet benijdenswaardig. Over hem als over allen die naar haar hand dongen, broeide het blinde noodlot. Van Maria Stuart had Dante kunnen zeggen dat er een vuur van haar uitging dat velen verteerde. Ook zette zij de wereld in lichte laaie. Daar was manslag en doodsval voor Ilion's wallen, eer de brand der verwoesting haar verteerde, waar de helden bij duizenden vielen om de schoonheid van één vrouw. De mythe van Troje speelt opnieuw in de historie van Maria Stuart, die de Helena werd der moderne geschiedenis. * * * Stirling werd wel eens een Edinburg in 't klein genoemd. Het stadje bezit een kasteel op een hoogte, en de straat die er heen voert heet, als die der hoofdstad, de High Street. Stirling weet niet, of 't nog tot het laagland moet gerekend worden, of dat het misschien reeds tot 't hoogterras behoort. Van de esplanade van 't slot ziet men de rivier beneden, staal blank onder haar bruggen voortkronkelen, en de grijze massa der stad geleund tegen den hoogen heuvel. Ginds gaan de bergen dan in hooge stijging op, eerst groen gedekt met bosch en hout, met parken en landhuizen; maar hooger op, donkeren zij als doode vormen en teekenen in breede rondingen de lijn hunner kammen tegen den hemel. Het zijn {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} de Achill Hills ter eene zijde, met de dorpen van het dal in hun opengespreiden schoot; en daarneven de vallei van Devon met de verre Lomonds of Fife. Duidelijk staat er de toren van Cambushenneth's abdij, een ruïne te midden van boomgaarden, in den gordel van blinkend water. Naar het Noorden toe rijst Donnecastle uit een zwellend getij van woudgroen. Zuidelijk liggen de Touch en de Campsie Hills; naar het Westen gekeerd zijn het de gestrenge, majestatische Grampians, die als wachters van de zoete dalrust, het landschap beschermen met hun rijzende rondingen als met stalen schilden. ‘The Whole might seem the scenery of a fairy dream’, schreef Scott. Hol klinkt de stap onder de hooge poortgewelven: dit is het slot waarvan Sir Walter schreef, dat geen kroniek zich den tijd herinnert dat het niet bestond. Het slot is nu een kazerne en zijn binnenhof is toegankelijk. Als te Edinburg in 't kasteel liggen hier ook kleurige Hooglanders, met hun wapperende kilts, rood buis en plaids, de harige gordelzak en 't zwierig mutsje met de roode linten. Helder en vroolijk, branden en kleuren ze tegen het droeve bruin der muren. Jacobus V liet het paleis oprichten in den verbasterden stijl der zestiende eeuw, op de plaats waar hij geboren werd. Het parlament house en de chapel royal zijn leege zalen, maar zij werden niet geheel ontdaan van hun atmosfeer, - dat wonderlijk geheel van stemmingen dat de geschiedenis gaf aan de plaatsen waar haar groote tooneelen zijn afgespeeld. Ook hier was de geur van Maria Stuart nog levendig. Zij was hierheen gevoerd, nog geen zes maanden na haar geboorte, om veilig te zijn voor degenen die haar wilden uithuwelijken. Hier scheen 't dat haar dagen van moederweelde wachtten, toen er haar zoon werd gedoopt. Het was op den tweeden verjaardag van haar huwelijk, maar toen was haar echtelijk geluk al vernietigd. Zij had een woordenwisseling met Darnley die onder de doopplechtigheid op jacht ging. De geboorte van den koninklijken zoon had geen vrede gebracht: wie was er van goeden wil, waar geen goede trouw was. Darnley wilde de kroon en de macht voor zich, maar Maria gaf het bewind niet uit handen en wilde de eerste blijven in haar rijk. Alsof het de wraak was over het nuttelooze bloed van Riccio, brak na zijn doodstrijd de burgeroorlog uit: ‘Vengeance à moi!’ Maar de partij der koningin was slechts een oogenblik meester geweest van Stirling; toen bezette de tegenpartij het slot en belegde er een parlement. Terwijl te Edinburg een ander parlement de koningin {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} der Schotten huldigde, verscheen te Stirling voor de vergaderde oproerlingen een Schotsche koning. Het was de zoon van Maria Stuart, een knaap van nauwelijks vijf jaar. En 't verhaal luidt, dat de jonge vorst er, te midden van zijn edelen, een redevoering hield. De scepter werd tot speelgoed in zijn hand; maar de jonge vorst werd zelf tot speelpop der grooten van Schotland. Staatslieden, legeraanvoerders en volksmenners speelden de kroon van Maria uit tegen de kroon van haar kind. Was er dan over haar als over de smartenrijke moeder wier naam zij droeg, een donkere profetie gesproken: dat ook haar hart een zevenvoudig zwaard doorboren zou? Haar leven werd een leven van tranen. Van Stirling waar zij troost verbeidde, scheen haar ongeluk uit te gaan. Uit Stirling immers was het dat zij de brieven der beruchte cassetta schreef waarvoor zij boette met haar bloed: en hun inhoud was vervalscht! Maar zelf liep zij van Stirling haar grootste ongeluk te gemoet, toen zij zich in de armen van Bothwell stortte, die haar van hier ontvoerde naar Dunbar. * * * Welk noodlot hangt er toch over de hoofden der Stuarts? Jacobus I wordt vermoord door samenzweerders, Jacobus II wordt gedood bij de beleegering van Roxburgh door 't barsten van een kanon. Jacobus III wordt verslagen en gedood door zijn edelen. Jacobus IV vindt den dood bij zijn nederlaag te Flodden. Jacobus V sterft ‘of a broken heart’ En op het schavot laat Maria Stuart haar leven. Hier in 't slot van Stirling geeft de stem van Douglas' bloed het antwoord op die vraag. Douglas had zich verbonden met de graven van Crâwford en Ross. Dit mishaagde Jacobus II, en de koning wachtte den graaf in 't slot van Stirling. De macht zijner edelen was een doren in zijn oog, en hun goede verstandhouding kon voor zijn gezag gevaarlijk worden. Hij had Douglas een vrijgelijde gezonden en wachtte hem ter tafel, alsof hij zoo 't onderhandelen gemakkelijker dacht met en volle maag dan met een nuchteren geest. Toen zij gegeten hadden, eischte de koning het verbreken van 't verbond. Maar Douglas wilde niet. ‘If you will not, this will’, stoof de koning op. De dolk bliksemde voor Douglas' oogen en trof hem in den nek. Hij werd doorstoken over heel zijn lijf; dienstknechten maakten den edelman af als een dier. Zijn {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk droeg zes en twintig wonden. De woede van den koning was gekoeld. Maar James Douglas, de jongere broer van het slachtoffer, voerde zijn benden voor het kasteel. Het vrijgeleide van den koning bond hij aan den staart van zijn ros en liet het sleuren door 't slijk der wegen. En voor de oogen van den koning stak hij Stirling in brand. Zoo herleeft in 't slot van Stirling de schuld, de schande en het wee der Stuarts. 't Was in de Torenkamer dat Douglas viel, en de hof zelf wordt nog altijd de Douglas garden geheeten. Rondom het grijze slot ligt de vallei in haar zachte voorjaarstinten van bleek groen en blauwig grijs, als een zoete vreugde voor het oog. De komende lente begon er haar bloeiende liefelijkheid, en droomen van zonnig heil zweven er over de groene boorden van de Forth. Maar de verre rivier schittert met den weerschijn van staal, als een dolk of een degen, wijd weggeslingerd op het groen tapijt der landouw. * * * Op velen die Schotland bezoeken, zijn er eenigen die er een dag voor over hebben, om van Stirling, of van Edinburg uit, het dorp Kinross te bezoeken aan het meer. Noch om het plaatsje, noch om het meer: maar om het beeld van het landschap; en niet om 't landschap en zijn bekoorlijkheid, maar om den burcht die er 't middelpunt van vormt; niet als schilderschoon motief, noch als architectonische merkwaardigheid, maar om die ééne herinnering er aan verbonden, die - louter romance - als klimveil rankt om zijn verbrokkelende muren. Er ademt om de ruïne thans een vreemde bekoring, uit geschiedenis en fantaisie geboren, en de rimpelingen van het meervlak golven er op den maatgang eener liefelijke ballade. Het is de bouwval van Loch Leven. Hier werd de historie tot romantische episode. Scott schreef er zijn ‘Abbot’ over, en het verbaast ons, dat Swinburne in zijn groot drama van Maria Stuart er zoo vluchtig over heen gleed. Eenzaam, als verzweeg het een geheim in zijn stilte, drijft in het grijze water van het meer het eilandje met de grijze slotruïne. Nauwelijks is er naast zijn muren ruimte voor een tuintje, op den grond die de burcht te midden van het water draagt. Enkele boomen staan er rondom, buiten de muren die het geheel omsluiten; daar binnen heft de toren, die 't voornaamste gedeelte was van den Douglas-burght, het verweerde hoofd. Naar de eene zijde zetten heuvels langs den rand van 't meer hun {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde ruggen op; naar de andere zijde glijdt het land in wijde velden weg. Daar ligt het dorp met grauwe steenen woningen, en dicht aan den waterrand de oude kerk met den stompen toren. In twee penseelstreken is het land geschetst: in vijf groote bedrijven ware de handeling samen te vatten, wier herinnering den vreemde brengt voor dit eenzaam meer. Uit de netelige verwikkelingen waarbij de historicus het hoofd verliest, vlucht de geest hier naar de koele boorden van Loch Leven, om er zich te verpoozen in de herinnering zijner romantiek, waarbij hij de koningin der Schotten weervindt, zooals zij is in haar beminnelijkheid. Au fond des cieux hagards, par l'orage battue,, Une figure d'ambre et d'étoiles vëtue Pleure et menace et brille en s'évanouissant: Eclair d'amour qui blesse et de haine qui tue, Fleur éclose au sommet du siècle éblouissant, Rose à tige épineuse et que rougit le sang. Zoo stelde haar de Engelsche dichter voor, in de Fransche opdracht van zijn drama aan Victor Hugo. De schoone Helena werd eindelijk boetvaardige Magdalena. De koningin der Schotten is te Loch Leven de gevangene der burggravin Margaretha uit het huis Mar. Deze, die Murray's moeder was, de moeder dus van Maria's halfbroeder, den eergierige, kon niet anders dan een bittere bewaakster voor haar zijn. In haar gezelschap was Maria de gedwongen rust wel dubbel pijnlijk. Een rustelooze dadenlust was haar leven geweest. Welk een rust wachtte haar hier, na welk een bewogenheid: na liefde van één dag en den strijd die niet had opgehouden sinds haar geboorte! Bothwell was gevlucht, na den tweestrijd geweigerd te hebben. Méér ijdel, of minder laf, had hij op 't slagveld zijn bestaan kunnen eindigen, met een minder schandelijken dood dan hem nu wachtte in Denemarken. Hij was gevlucht op aandringen der koningin. Zij had zich in de handen harer vijanden gesteld, op voorwaarde dat hij ongemoeid bleef. Haar volk had haar verguisd, ook toen zij met loshangende haren voor 't venster verscheen, in 't huis waar zij als een gevangene was ondergebracht. Het was haar na die nederlaag te gemoet gekomen met een banier {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop het lijk van Darnley was af geheeld aan den eenen kant, en aan den anderen kant de kleine James, die zijn handjes om wraak ten hemel hief. Nu zat zij daar opgesloten te midden van 't water, in 't kasteel dat Murray sterk genoeg achtte om haar onbeweeglijk te houden, terwijl hij haar juweelen verkocht aan Elizabeth. De episode die nu volgen ging, was nog maar een voorspel voor het lange einde; maar ook dit was reeds een einde in zich zelf. In Fotheringay legde Maria haar leven af, in Loch Leven haar kroon. Maar eer het zóó ver kwam dat zij alles verbeurde, lachte haar nog menigmaal een straal van hoop bemoedigend toe: de Mei bracht vertrouwen en blijdschap. Het is alsof het noodlot nu weer medelijden had; en de zon scheen in haar witte cel. Loch Leven werd haar als een spiegel; en deze voorspelt haar den eindelijken triomf. So lang sie noch ihr eitles Bild beschaut Hört sie nicht auf zù hoffen und zu wagen. Gedacht zij den Dauphin niet, wanneer zij nu George Douglas zag? Medelijden met haar noodlot, maakte zijn harte week voor haar schoonheid; en het was haar schoonheid allicht, die hem gevoelig maakte voor haar smart. Hij voorspelde haar verlossing. Nu was er weer grond om het leven lief te hebben, hoe zij ook te sterven had verlangd, zelfs op den dag van haar derde huwelijk, toen Du Croc haar hoorde roepen om een mes, dat haar verlossen mocht van 't bestaan. Maar een harde slag trof haar. Lady Margaretha ontving drie gezanten, die kwamen om Maria te bewegen tot den afstand van haar troon. Walter Scott heeft dit tooneel vereeuwigd: 't Was Lord Lindesay die 't woord nam. ‘Lord Ruthven en ik zelf, bijgestaan door Lord Melville, komen in naam van den geheimen raad, om uwe majesteit mededeelingen te doen, in 't belang der veiligheid van haar eigen leven als in 't belang en 't welzijn des lands.’ Maria Stuart verbleekte en verbeet haar toorn niet: ‘Hoe kan er een geheime raad bestaan, tot handelen gemachtigd, terwijl diegene gevangen zit, door wie zulk een raad alleen gezag kan oefenen?’ Maar haar stem kreeg plotseling een anderen klank, toen zij vervolgde: ‘Nu laat hooren; wat tot welzijn van Schotland strekt, zal Maria Stuart weten te aanvaarden, van welke zijde 't haar dan ook wordt voorgesteld. Wat {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eigen leven betreft - zij heeft lang genoeg geleefd om het leven moe te zijn op vijf en twintigjarigen leeftijd. Ik wacht uw medelijden, Mylords. Ik vermoed dat gij komt met een smeekschrift, om mijn genade te verbidden. Of is het een verzoek dat ik den troon opnieuw beklimme, zonder dat 'k gebruik make van mijn recht om hen te straffen, die mij beroofden van mijn koninkrijk?’ ‘Mevrouw, antwoordde Ruthven, het valt ons hard een barsche waarheid te moeten spreken tot de vorstin, die over ons geregeerd heeft. Wij komen niet om genade vragen. Wij bieden genade aan. Onze opdracht is: uwer majesteit de stukken van den geheimen raad ter onderteekening voor te leggen. Het zal grootelijks bijdragen tot de beveiliging van het rijk, tot de voortplanting van Gods woord en tot heil van uw eigen verder leven. Het is uwer majesteit toegestaan, kennis te nemen van hetgeen zij te onderschrijven heeft.’ ‘Te onderschrijven?’ herhaalde de koningin met nadruk. ‘Maar de uitdrukking past wel bij uw opdracht. Geef, mylord!’ Het was de acte waarbij de konigin verklaarde afstand te doen van den troon. ‘Zijn mijn ooren mij ontrouw geworden? terwijl ik meen te luisteren, bedriegen ze mij met leegen schal. Zij doen als de verraders, met wie ik te lang ben omgegaan. Mylords, zegt mij, dat ik mij bedrieg. Zegt het mij ter wille van uw eigen eer, en om de eer van Schotland's adel, dat eerlijke mannen als Lindesay en Ruthven niet gekomen zijn tot de cel hunner gebiedster, om mededeeling te doen van iets, als in deze woorden is begrepen. Zegt het in naam van deugd en riddereer, dat mijn ooren mij bedrogen hebben.’ ‘Mevrouw, antwoordde Ruthven, uw ooren bedrogen u, toen zij zich sloten voor het zuivere Evangelie en voor de eerlijke raadgevingen uwer getrouwen. Niet langer duldt het land het bestuur van eene, die niet besturen kan. Aanvaard daarom den laatsten wensch van uw raadgevers en onderdanen.’ ‘En dat is alles wat mijn goede onderdanen van mij vragen: mijn rechtmatige kroon zetten op het hoofd van een éénjarig kind, en mijn scepter verwisselen met een wandelstaf?’ Ruthven ontvouwde nu een tweede perkament. Dit bevatte de aanstelling van Murray tot regent. ‘Komt de pijl uit dezen koker?’ riep de koningin uit, ‘en is 't mijn broeder die hem op zijn boog zet? Hoe neemt hij het bestuur in {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} handen, zonder zich te schamen dat hij het draagt in mijn naam?’ ‘Wij vragen om antwoord op het voorstel van den geheimen raad,’ sprak Ruthven. ‘Zeg liever op het voorstel eener bende bedriegers, roovers die ongeduldig zijn om hun buit te verdeelen. Wie durft zijn vorstin zulke voorstellen doen, zonder een verrader te zijn? Maria Stuart heeft geen antwoord op zulk een vraag.’ ‘Ik hoop, hervatte Ruthven, dat mijn tegenwoordigheid het u niet zwaar maakt, ons toestemmend te antwoorden. Het moge u herinnerd worden, dat de dood van Riccio het huis Ruthven zijn hoofd en aanvoerder kostte. Mijn vader, die meer waarde had dan een heele provincie vol dergelijke pluimstrijkers, kwijnde weg in ballingschap.’ De koningin, eerst met de armen op de tafel gesteund, maar dan het gelaat verbergend in haar handen, begon zoo bitter te schreien, dat de tranen tusschen haar vingers neerdroppelden. Maar de edelen herinnerden de rampzalige vorstin de ongelukken harer regeering en de feilen van haar levensloop. ‘O, snikte zij, gij spaart mij geen blaam, en telt 't voor niets, hoe mijn leven is verbitterd. Heb ik mij zelve dan niet weggecijferd, om den vrede te handhaven en aan de onderdrukking een einde te stellen? Heb ik zelve dan het harnas niet aangegord en pistolen in mijn zadel gestoken, vrouwelijkheid vergetend en koninklijke waardij, om mijn volgers ten voorbeeld te wezen?’ ‘Wij geven toe, sprak Lindesay nu, dat gij er soms uw feesten voor gestaakt hebt, en uw onderhouden afgebroken met Jezuïeten-raadgevers en zekeren gezant van het Fransche hof. Maar de langste en lastigste tocht dien gij ondernaamt, was die van Hawick naar Hermitage Castle: het moge een gewetenszaak voor u zijn, of die tocht was in het belang van den Staat en van uw eer.’ ‘Lindesay, zei Maria, was 't op dezen toon ook dat gij 't woord voerdet op dien heerlijken zomeravond, toen wij schijf schoten in de tuinen van St. Andrew, en wij samen het spel wonnen van den graaf van Mar en Marie Livingstone? Toen was de heer van Lindesay mijn vriend en hij zwoer mijn strijder te wezen. Hoe heb ik hem sinds beleedigd? Of verandert een man zijn handelwijze met zijn eer?’ Ruthven werd ongeduldig. ‘Stelt gij mij dan als een gunst voor, wat ieders vorst beschouwt als een eerloosheid, zwaarder dan 't verlies van 't leven? Alles ontneemt {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} gij mij, mijn kroon, mijn macht, mijn staat, mijn bezit, mijn onderdanen. Waarmede stelt gij mij schadeloos?’ ‘Wij geven u vergiffenis,’ sprak Ruthven. ‘En als ik weiger?’ vroeg Maria. ‘Moord en bloedschuld zijn misdaden, waarover ook een koningin met haar leven boeten kan. Maar wij geven u ons eerewoord.’ ‘Uw eerewoorden wegen niet zwaar. Gij moogt er distels bij doen, om ze gewicht te geven op de schaal...’ Maar ten slotte teekende zij; haar regeering was ten einde. Koning en koninkrijk, belover en belofte, minnaar en min, 't was alles heen. Alleen George Douglas bleef getrouw. * * * Een vroegen morgen verliet een waschvrouw het slot, met een hoogen stapel waschgoed op haar armen. De vrouw stapte in 't bootje dat gereed lag. Toen zagen de wachthoudende mannen met verbazing de blankheid van den ontblooten arm. Zij grepen de waschvrouw aan, en herkenden er Maria Stuart in. George Douglas, de zoon des huizes, werd uit het slot verbannen. Mary's hoop was verijdeld, en donkerder schoof de schaduw over haar ziel na de onverwachte klaarte die haar een oogenblik beschenen had. Haar gevangenschap werd harder, want haar bewaakster had een hart van steen. Maar gelijk alle geschiedschrijvers gedaan hebben, en haar beul zelfs op het schavot, die den knie voor haar boog alvorens het vonnis te voltrekken, zoo deed de geschiedenis te Loch Leven voor haar: zij kuste haar hand met eerbied. Nog éénmaal viert haar lieftalligheid triomfen. Denn alles wird Gewehr in ihrer Hand. Little Willie Douglas waakt: de poëzie heeft bloemen gevonden om zijn blonde haar, zooals hij bloemen strooide in de gevangenis der ongelukkige koningsdochter. Was hij vijftien jaar, of achttien? Hij Was George's broeder, en bracht de stoutste plannen ten uitvoer. Willie stal den sleutel van den sleutelring zijner moeder, terwijl zij samen aan tafel zaten. Het was de sleutel der kleine poort, die toegang gaf tot 't meer. Een boot hield hij gereed; de anderen lagen er ontredderd. Het was de tweede Mei 1568. En Maria Stuart vluchtte in den nacht en de stilte, zoetgeurig van den witten voorjaarsbloei. George wachtte haar aan den oever met lord Seaton en de Hamiltons. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} De gereedstaande rossen droegen haar spoorslags in veiligheid. Iittle Douglas behoorde nu voor immer tot de helden der pathetische romance. Lente, liefde, vrijheid, hoe heeft het alles Maria's hart overweldigd. Eéns nog werd de wereld weer een loutere vreugde, als in de dagen der gelukkige jeugd: ‘a light of swords and singing laughter, of love and lovely strains of lutes,’ zingt Swinburne. En zij, die op Zondag nog een gevangene was, stond den volgenden Zaterdag aan 't hoofd van een nieuw leger, negen earls, negen bisschoppen, achttien lords en vele edelen. De zon juichte in de ontrolde banieren. Arme koningin: in een kwartier tijds was de slag van Langside gestreden en van uit het kasteel Crookstane, waar zij vroeger enkele gelukkige dagen met Darnley had doorgebracht, zag Maria Stuart de nederlaag en de verwoesting harer laatste hoop. Maar het was haar laatste hoop niet. Hoop zou zij behouden tot haar dood, en de moed zou haar niet begeven. Zoo vluchtte zij naar Engeland, waar Elisabeth de hooge opvatting beschaamde, die Maria koesterde van haar eerlijkheid en haar eer. Georges Douglas had de oude vete vergeten; de wraak om het bloed, dat Jacob II vergoten had, veranderde in zijn hart tot een alles wagende, alles offerende liefde. Haar won hij het leven, ten prijs van zijn bloed: Walter Scott ware zichzelf niet gebleven, had hij den jongen ridder niet laten sterven aan de voeten zijner schoone hartekoningin, zijne ‘princesse lointaine’. * * * Edinburg bezit geen standbeeld van Maria Stuart, geen gedenkteeken is er opgericht voor haar nagedachtenis. Haar herinnering leeft in eenzame plaatsen, in ruïnen en in de lege kamers van onbewoonde kasteelen. Zij werd veroordeeld door haar eigen volk; het waren de vijanden der Hervorming die partij kozen in het vijandige Engeland voor de koningin der Schotten. Schotland telt standbeelden voor John Knox die Maria's gezworen vijand was; zij werd de geloofsheldin die de vijanden van Elizabeth in haar zagen. Vijandin van 't Evangelie waar 't land naar hijgde, werd zij, met de zelfstandigheid van Schotland, het slachtoffer van Schotland's erfvijand. Knox triomfeerde over de koningin, maar Engeland overwon de vrije Schotten. Al heeft de geschiedenis ook haar onschuld niet onbetwistbaar bewezen, Maria Stuart bleef toch de veroordeelde van Fotheringay niet, zooals een onrechtvaardig vonnis haar voor de wereld afschilderde, en {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichter die weende over haar ongeluk, in liefdelooze hardheid haar getuigen liet: Den König, meinen Gatten, liesz ich morden Und dem Verführer schenkt' ich Herz und Hand. Het medelijden der menschheid heeft de hartvochtigheid van het verleden bejammerd, en den mantel der liefde gespreid over het scharlaken harer twijfelachtige feiten. De vergiffenis die Elizabeth haar weigerde, heeft de wereld haar gegeven. Bij de zware straf, voor een schuld die reeds was uitgewischt door tranen, werden de harten des te lichter bewogen. Zij werd gehaat, want zij was meer dan een vijandin voor velen: zij was een religie, - ook voor de roomsche jeugd van Engeland en de getrouwen van Maria Tudor, die haar vereerden. Maar zelfs wanneer de vrienden van Elizabeth haar zagen, konden zij in hun hart de liefde niet overwinnen voor haar die zij haten moesten op bevel. Ich bin viel Gehasset worden doch auch viel gelicht. Argyll en Morton getuigden dat zij bereid waren hun leven te geven, ‘their very lives’, voor Gods woord: maar voor Maria Stuart vergoten de mannen hun bloed als water. Zij was zoo schoon, dat zij een ideaal scheen. De faam harer schoonheid overleefde haar, maar ook de roep harer onverschrokkenheid. En om haar standvastigen moed in haar ongeluk, leerde het nageslacht haar eerst volkomen bewonderen. Waarom zette Schotland nooit twee steenen op elkaar tot haar nagedachtenis? Toch is er in 't hart der Schotten een vereering voor haar levendig, die alleen om den ingeboren volksaard de warmte mist die drijft tot huldiging. Maar wat het volk van heden treft, wanneer het haar naam hoort en haar afbeelding beschouwt, is meer de poëzie die het vereenzelvigt met haar verschijnen, dan de werkelijkheid der geschiedenis. Tegen de historische koningin heeft John Knox de hand geheven met het veroordeelend gebaar, dat vereeuwigd is in zijn bronzen standbeeld. Het was de straf voor haar roomsche afgoderij, dat de bijl haar het hoofd voor de voeten legde. Maar na den storm en de zegepraal der nieuwe leer, na de verkrachting der Schotsche vrijheid, is de geest van Queen Mary teruggekeerd in de gedachte van het volk, wier laatste koningin zij geweest was. Nu de hartstocht gestild is, heeft het haar leeren zien in haar bekoorlijkheid, in het purper van haar koningsmantel en het purper van haar bloed, in de schoonheid harer jeugd en de droef- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van haar lijden,. Het dankt haar de faam die Schotland verkreeg in de wereldgeschiedenis, om het noodlot van haar leven en de tranen van haar rouw. En sinds zij de liefde der menschheid bezit, als eenmaal de harten van wie haar zagen, kan Schotland niet dan met melankolieken trots van haar getuigen: Marie Stuart, Reyne d'Ecosse’. Wij trachten haar vooral te zien zooals zij moet geweest zijn; maar het Schotsche volk blijft op haar staren zooals zij gesluierd staat in poëzie, en romance, de heldin van een aangrijpend werelddrama méér dan de levende realiteit van 'n eeuw van haat en hartstocht. Wanneer er dan geen eerezuil ook rijst voor de dochter van Maria de Guise, die de beschermelinge was van den kardinaal van Lotharingen, van Rome en het roomsche hof van Spanje, - in Schotland leeft zij voort als het slachtoffer van den ongelijken strijd om de eeuwenoude vrijheid: die ondergang maakte haar den Schotten eerbiedwaardig. Maar zijn de laaglanden van het oude rijk niet vol van haar gedenkteekenen? Het kasteel van Edinburg is hààr monument en Holyrood's paleis is geheel van haar vervuld. Het eenige dat de vreemdeling bezoekt in de omstreken der hoofdstad, zijn de ruïnen van Craigmillar; en wat deze puinen belangrijk maakt, is hààr naam alleen. Dumbar Castle en LochLeven's oever gaf zij vermaardheid, Stirling en Linlithgow zijn de monumenten harer jeugdgeschiedenis. De slagvelden van Lillyards Edge en van Pinkie dommelen in de schaduw van haar aandenken; over Langside's vlakte klinkt de hoefslag nog van haar galoppeerend paard. Zij het de kathedraal van S. Andrew waar kardinaal Beaton werd vermoord, of de ruïne der abdij van Melrose, waar de traceering der boogvensters een zwarte ‘doornekroon’ vlecht tegen den maanlichtblanken nachthemel, - Maria Stuart's naam fluisteren stilte en schemering er bestendig voort. De schoonheid der smart is in haar naam, en de tragiek van een rampzalig vrouwenleven, met de ontroerende poëzie van een heftig doorstormd verleden: maar geen verzoening, zoolang de oneenigheid voortduurt onder hen die haar schuldig gelooven en degenen voor wie zij onschuldig is. Er is in haar de ontzagwekkende waarheid van het woord, dat Schiller over haar neerschreef: Die Welt glaubt nicht an die Gerechtigkeit des Weihes So bald ein Weib das Offer wird. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Gedichten. door André Demedts. I. Het is of de zon doorbreekt op een late herfstnamiddag en de wereld wordt zeer klaar en wijd. zoals ik nu mijn leven zie en weet dat vergeefs zal zijn mijn pogen en mijn arbeid. en het doet me geen leed, alleen voel ik een vage kramp hier in mijn borst alsof ik honger had misschien maar mijn ogen schemeren niet: ik kan zo vast naar de toekomst zien. Heel mijn jeugd heb ik gehoopt te staan op de drempel van een nieuw leven, schoon als een sprookjesslot en deze hoop heeft me rechtgehouden, het overige deden de mensen en God maar deze avend is mijn droom als de zon doodgegaan en ik weet hoe ijdel mijn verwachten was er zal niet veranderen en alles blijft eender, mijn zekerheid welkt als afgemaaid gras. Ach neen, we staan niet aan de aanvang van een schonere wereld en een beter mensheid, geluk wordt nooit aan allen gegeven en we zullen wel droef blijven om veel onrechtvaardigheid, en nachten hebben dat onze ogen branden van tranen om de anderen en ons zelf, omdat we toch allen maar dompelaars zijn die het elkander wat lastiger maken en druk-doen - die graag hebben dat onze broeder lijdt de meeste pijn. Wij zijn niet anders, wij zijn niet beter en daarom wordt de aarde nooit een hemel, ach neen, het zal niet gaan. ik ben niet moedeloos en mijn tanden zal ik opeen klampen als wanhoop lokt, omdat mijn schone droom is als de sneeuw vergàan en dat ik nog geen houvast heb, Vader, help Gij me wat opdat ik het zou {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen uithouden zonder mijn kameraden ongelukkig te maken en dat ik om het doel dat nimmer kan worden bereikt, toch niet aan het lijden en het werk zou verzaken, maar mijn man zou staan rechtop, en die niet buigt om het klagen van zijn hart niet te horen maar zwoegt aan de taak - al is ook alles verloren. II. Het is alles wel niets, maar het kan zo'n pijn doen te weten dat uw droom op de aarde onbereikbaar is en toch verlangen naar vervulling altijd: het heeft gekost zovele ontgochelingen en de arbeid van heel mijn jeugd ligt stuk, één avend was mijn hart vol droefenis; ik ben geen pelgrim meer naar de einders waar hemel en aarde elkander omhelzen, niet meer wil ik zoeken naar het land van geluk dit is mijn wederkeer strompelend over de donkere wereld en toch boven mijn hoofd de dans der sterren en hier in mijn slapen het ruisen van het bloed immerweer en nog de lokkende roep in ieder vogellied, in ieder mens die ik ontmoet, maar het gaat voorbij, er komt een nacht dat God mijn hart overwint - voor goed. Ik weet dat de lente naakt met trossen witte en blauwe jasmijnen en mijn kameraden zullen komen met ogen vol zon, en hun handen drukken zo innig mijn handen dat ik niet meer mijn ziel bedwingen kan en schreeuw hoe 'k als een lafaard in hun midden sta, zonder hun kracht die ook mijn kracht eens was; dat ik hun zeg hoe wanhoop en leed mijn hart overmanden. en dan is het, dat het bloed in hun aderen zijn loop verstilt en één mij vraagt: waarom doet gij dit ons aan, gij die liederen zongt van geluksparadijzen - en nu is het úw woord dat onze harten verkilt, broeder, waarom hebt gij de toekomst verraden - waarom hebt gij ons allen pijn gedaan? Rillend zal ik voor hen staan: {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kameraden ik heb u niet minder lief, maar voor de wereld kan ik niet worstelen meer, schoner dan al de paradijzen der aarde is me één mens, één enkel mens onder de miljoenen: en voor het geluk van zijn ziel wil ik al mijn vreugden en lijden dragen, voor een die ik niet ken en die ik bemin steeds meer, steeds meer opdat Vader hem roepen zou en zijn bestaan met genaden benedijden, als een moeder haar kind met bedwelmende zoenen, tot heel zijn leven naar God als een bergstroom rukt. Het zal een ander zijn, die zijn ogen toedrukt hij is een vreemdeling misschien en nog niet geboren maar het kan ook één van u allen zijn zooals er één is die lijdt voor mij en die ik nooit herkennen zal, één onder de velen verloren en daarom heb ik u allen radeloos lief, zullen we broeders veel inniger zijn. Misschien zullen zij begrijpen en staren naar de avendhemel waar sterren vallen misschien zullen ze zwijgend rechtstaan maar als een verrader zal ik zitten onder hen allen en weten dat ik hun hart heb leed gedaan. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lied des Levens. door Theo Cruysse. ‘Verba vitae aeternae’ (Jo. 6. 68). I Het lied van velen, het moderne lied, moderne woorden van het eeuwig leven: der menschen smachting en het god'lijk geven; een stille stem die sust veel stom verdriet; vereeniging in innig liefde-beven; verovering van 't uiterst aardgebied; der ziele zoeklicht in het nachtverschiet; en kathedralentrots, hoog opgedreven; en heiligengestalten, statig groot en menschlijk simpel; en genade-nood; en maatschappij-herscheppen, God als koning...; het lied der droomen en het lied der daad; het mystisch smeeken en de Christus-kroning; een honderdvoudige oogst en luttel zaad; - II Het lied van allen, en eenieders lied, dat ieder meent door eigen mond gezongen, dat ieder zingt aan eigen ziel ontsprongen, waar ieder eigen droom gedroomd in ziet, {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ieder eigen drang ziet doorgedrongen tot Gods gestoelt', Hem eigen gaven biedt, genâ geniet; - Gods windgeruisch in 't riet van 't luistrend menschdom; vuur'ge pinkstertongen op alle hoofden, 't evangeliewoord in alle talen; zon die mist doorboort aan alle hemels; brand in alle landen;... des Heeren wil, der sferen samenhang: door hemel, aarde en ruimte één Liefde-ontbranden, in diepste ziel de goddelijke zang; - III Het vrede-lied dat oorlog sticht; de steen des aanstoots: stoornis, struikeling en strijden; het englen-gloria dat brengt verblijden bij kribbe-schamelheid; veel zalighêên. voor die bedroefd zijn en vervolging lijden: dat alle leed in loutring wordt gelêên, dat elke strijd in stuwing wordt gestrêên, dat elke kruisweg zal tot luister leiden;... 't godmenschlijk lied dat aarde aan hemel bindt, dat liefde in smart als kostbaar parel vindt...: ik hoor zijn zang, maar kan hem nog niet zingen; mij drijft zijn drang, - die drijving wordt nog niet een wekroep, worsteling en wereld-dringen... Heer, maak me één toon van 't eeuwig Liefde-lied; - IV Heer, maak me een troostwoord voor die droevig zijn, en voor die juichen jubel; hoog verlangen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onvoldanen; moed voor levensbangen; en mede-klager, Heer, van veler pijn; bazuinstoot boven graven; strijdgezangen voor laffe schuilers; lentezonneschijn voor haat en wroeging; jonge levenswijn voor uitgeputten, Heer...; en laat ze ontvangen Uw rijkdom door mijn armoê, vreugd en pracht door mijn beproeving, door mijn zwakheid macht, Uw kruis-genaden, Christus, door mijn dragen; Omhang mij met Uw spotkleed, met Uw kroon van doornen kroon mijn hoofd...; mijn nederlagen zullen mêê-stichten, God, Uw wereld-troon. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} De leer der schoonheid. De Onbaatzuchtigheid in Kant's Aesthetica. (1) door Prof. H.J. De Vleeschouwer. I. Metaphysica van het Schoone, AEsthetica. Smaak en gevoel; Van B. Gracian tot I. Kant. De philosophische beschouwing van het schoone is een legaat van de grieksche wijsheid, evenals ons literaire voorbeelden en ons plastische prototypen in de schaduwen van de Akropolis geboren zijn. Nochtans onderging de philosophische schoonheidsleer zoo menig correctief en was haar ontwikkeling zoo groot, dat, oppervlakkig toegezien, weinig ons aan den helleenschen oorsprong doet terugdenken. Onze aesthetica is gekenmerkt door een voorliefde voor het subjektief bestanddeel, dat zelden de belangstelling van de oude denkers heeft gaande gemaakt. Vooraleer echter dit resultaat bereikt werd, moest heel wat weg afgelegd worden. Die weg bestaat hoofdzakelijk uit twee deelen, die zich duidelijk van elkander afteekenen door een specifieke methode in de leer der schoonheid en als gevolg daarvan uit een tegenovergestelde organisatie dier disciplien. De twee deelen van den ontwikkelingsgang kunnen we duidelijkshalve betitelen met den naam van 1) de metaphysica van het schoone, 2) de aesthetica in engeren zin. Het is onnoodig de ganghebbende terminologie, die met het één woord aesthetica de twee frontveranderingen in de studie van het schoone aanduidt, vaarwel te zeggen en de zaken te compliceeren met een dubbele benaming, als de lezer maar het onderscheid merkt, dat de eeuwen nadenken en de eeuwen philosophische vooruitgang in de theorische beschouwing van het schoone teweeg gebracht hebben. Dit onderscheid brengt een platonisch-scolastisch, en een modern element naar voren. Wanneer wij de schoonheidsleer van Plato en van de middeleeuwsche wijsbegeerte terugbrengen tot hun innigste wezen, ondervinden we hoe zij hun belangstelling concentreeren op het schoonheidsbegrip; zij zijn hoofdzakelijk de logische ontleding van {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} dit begrip, de verduidelijking van wat zij zich voorstellen door middel van den term schoonheid; met deze ontleding en met de inventaris der hoedanigheden, die noodzakelijker wijze met den objektieven inhoud van het begrip verbonden zijn, is het essentieele hunner theorie afgehandeld. Dergelijke schoonheidsleer is onafhankelijk van de psychologie; hiermede wil ik niet besluiten, dat de middeleeuwsche en antieke metaphysica van het schoone nooit voeling zochten met de psychologische gegevens en de psychologische verschijnselen, die zich rond dit objekt voordoen; heelemaal niet, want dit zou de waarheid te kort doen, en ons niet verklaren hoe huidige integraal scolastieken den krachttoer zouden klaar spinnen om met louter behulp van scolastische bestanddeelen een aesthetika te construiseeren, welke door haar kontrast met de aesthetische denkbeelden van thans niet al de voorwaarden vervulle, om volgens Bergson's werkje, komisch geheeten te worden. Doch ik bedoel dat die metaphysica niet noodzakelijk bij de psychologie ter school dient te gaan, maar aan de hand van de logica, voor wat de methode, en door zelfstandige elementen voor wat de stof betreft, kan opgebouwd worden. De mogelijke onafhankelijkheid der schoonheidsleer van de psychologie in de oogen der antieke en scolastieke wijsbegeerte komt des te klaarder aan het daglicht door het feit, dat zij de schoonheid beschouwden als een objectieve eigenschap van de dingen, en niet als een psychologische, dus subjectieve reactie van den persoon op zekere toestanden, die zich in de wereld van het koncreete en het individueele voordoen. In een woord als logische ontleding van een begrip, is de schoonheidsleer in de eerste periode harer ontwikkeling een metaphysika van het schoone, en aldus is het begrijpelijk hoe sommige scolastische wijsgeeren haar als afzonderlijk paragraaf in de algemeene ontologie inlijven. De aesthetica in engeren zin gaat op een heel andere manier te werk. Zij is niet meer de ontleding van het schoonheisbegrip, maar de ontleding van het schoonheidsoordeel. Wij kennen elk oordeel op tweeërlei manieren verklaren: ten eerste in zijn ontstaan, ten tweede in zijn geldigheid. De aesthetica begon met de eerste manier, en ontwikkelt niet den logischen inhoud van het schoone, maar het aesthetisch subjekt. De uitdrukking: aesthetisch subject beteekent natuurlijk de psychologische persoonlijkheid, het individu, in zoover het uitgerust is met een vermogen dat tot de schoonheidvoorstellingen of indrukken aanleiding geeft. Haar voorwerp is dus niet in de eerste plaats het schoone, maar de mensch, in zijn vermogen of vermogens die rechtstreeks in de schoon- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsoordeelen betrokken zijn. De metaphysica ontwikkelt de ideëele stukken, wier samenstelling het begrip van het schoone; de aesthetica in den pregnanten zin van het woord de subjectieve voorwaarden, die het schoonheidoordeel in ons eerstens verklaren en vervolgens rechtvaardigen. Het is zoo met een klaar, dat de aesthetica een innigen samenhang en gelijken tred houdt met de psychologie. Doch alle psychologie kan geen voldoenden tred grondslag zijn om de eigendommelijkheid van een aesthetisch oordeel te dragen. De intelligibiliteit van dergelijk oordeel hangt af van het aanvaarden eener bepaalde psychologie. Van welke? Wij zegden zoo pas dat de aesthetica het subject ontleedt in zijn ver mogen, dat rechtstreeks een schoonheidsoordeel voor gevolg heeft. De bepaalde psychologie, die zij inroept, moet dus het bestaan en de eigendommelijkheid van een menschelijk vermogen affirmeeren en aanwijzen hoe dit vermogen met het schoonheidsoordeel in onmiddellijk verband staat. De middeleeuwsche psychologie deelde het actief subject in twee vermogens in: het ken- en streefvermogen. Het eerste leidde tot de theoretische voorstellingen, tot de waarheid; het tweede tot de practische of moreele, substantief uitgedrukt tot de goedheid. Dit vermogensdiagram kan geen grondslag zijn voor de aesthetica, daar de twee leden der indeeling betrekking hebben op voorstellingen, waaraan de aestetische vreemd zijn. Met de affirmatie dier psychologie bijgevolg kon zij de eigendommelijkheid der schoonheidsoordeelen niet ophelderen, en kon zij dus de periode niet voorafgaan, waarin met die traditie wordt gebroken. Met die traditie wordt gebroken in de 18de eeuw, die wij alle kalenders ten spijt, niet alleen voor Duitschland, maar voor West-Europa een aanvang laten nemen bij het afsluiten van de westphaalschen vrede (1648), die een einde stelt aan de bloedige episode van den dertigjarigen oorlog, en een einde met het verdrag van Weenen (1815), dat den europeeschen toestand na de beroeringen van Frederik, de fransche Omwenteling en Bonaparte consolideert. De drieledige indeeling der vermogens - ken- en streefvermogen en gevoel - voorafgegaan door den triomfantelijken marsch van het begrip ‘smaak’ door al de groote kultuurlanden van Europa, effent den bodem, waarop de aesthetica welig tieren zal en die zij tot heden toe alleen bij uitzondering verlaten heeft. Niemand zal mij in het raam dezer lezing een volledige geschiedenis van het begrip smaak vragen, noch die van de psychologische theo- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} rie waarheen het leidt. Het zou trouwens volgens mijn op dit gebied gewonnen oordeel allerbelangrijkst zijn de evolutie van beide begrippen samen te studeeren, al ware het enkel om de overtuiging op te doen hoe groot de invloed der psychologische vernieuwing is op de aesthetische discussies, hoe het exponeeren van het smaakbegrip in de literaire debatten streeft naar een volledige fixeering der losse begrippen in een phychologisch philosophisch systeem, hoe de aesthetische begrippen hoofdzakelijk van zuidelijk romaanschen, terwijl de psychologische van angelsaksischen oorsprong zijn. Voor de detailstudie dezer algemeene gewonnen inzichten moet ik verwijzen naar de studies die in mijn geest deze conclusies ongemeen versterkt hebben nl. Von Stein: Die Entstehung der neueren Aesthetik; (1886) Borinski: Die Poetik der Renaissance und die Anfänge der literarischen Kritik in Deutschland; (1886) id.: B. Gracian und die Hofliteratur in Deutschland; (1894) Hildebrand: Beiträge zum deutschen Unterricht; (1897) Bergmann: Die Begründung der deutschen Aesthetik; (1911) Baumler: Kants Kritik der Urtheilskraft (1.1923) samen met het leerrijke handboek van Prof. Dessoir: Geschichte der neueren deutschen Psychologie en het voor ons gebied zoo belangwekkend werk van Sommer: Grundzuge einer Geschichte der deutschen Psychologie und Aesthetik’. De keus der literatuur toont op haar zelf reeds aan met welk doel ik, hoegenaamd geen aestheticus, de lotgevallen der schoonheidsleer opgevolgd heb, nl. om de bemachtiging van het duitsche geestesleven der 18de eeuw, ten einde een historischen achtergrond te verwerven voor de groote klassieke systemen der wijsbegeerte, die ik niet hoef op te sommen. Daar mijn lezing een begrip uit de Kritik der Urtheilskraft moet ophelderen, zal mij deze speciale orientatie op de ontwikkeling der duitsche gedachte toegelaten zijn. In voornoemd werk van Baumler, waaraan ik zeer veel verschuldigd ben, het jongste uit mijn reitje, vind ik een wenk, die mij toelaat eventjes te wijzen op een mogelijk correctief van al de geciteerde auteurs en vnl. van de jongste onder hen. In de Inleiding (p. 8-9 wijst Baumler) op den invloed die de 19e eeuwsche gedachte, de persoonlijke opinie der kultuurhistoriekers uitoefenden op hun rekonstructie van het kriticisme en van het geestesleven der 18e eeuw, hoe bv. de positivistische tijdruimte de Kantfiguur belichtte van uit een engelschen empiristischen hoek, en hoe de terugkeer tot het wijsgeerig idealisme in de persoonlijkheid van den Königsberger een produkt zag op eigen bodem gewassen en door nationale ideen gevoerd. Die antithetiek bevat waarheid, onge- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfeld, doch dient niet op de spits gedreven te worden, want het gevaar ligt voor de hand dat ook zij de rekonstructie beinvloede. Al de geciteerde werken, Dessoir en Baumler vooral, vertoonen de neiging den engelschen invloed te minimiseeren tegenover den franschen voor de aesthetica en tegenover den leibniz-wolfiaanschen voor de psychologische begrippen. Daarin vinden wij het groot gebrek der anders zoo inhoudsrijke boekdeelen. Doch het is tijd dat ik deze parenthesis sluit en mijn weg vervolg. In zijn voor ons belangrijke beteekenis ontstaat het begrip smaak omstreeks den helft der 18e eeuw in het Zuiden. Hoewel niet de absoluut eerste toepassing (aan Cicero en Quintilliaan was het woord niet vreemd evenmin als aan Ariosto en Tasso enz. gelijk het B. Croce in zijn Estetica I. p. 315 aanstipt) toch de invloedrijkste en vooral het begin van een onderbroken werking vinden wij bij Balthasar Gracian, wiens werken spoedig over Frankrijk en Italie verspreid waren. De smaak in de oogen van den spaanschen jezuiet is de onbepaalbare eigenschap van de hoflieden, die wij wellicht het best met de tact kunnen vergelijken; het wijst bijgevolg nog op geen aesthetische beteekenis en heeft wel iets met de ‘beschaving’, de ‘verfijndheid’, de juistheid in de keus van woorden, middelen en houdingen te maken maar niets met de schoonheid, noch met haar begrip, noch met haar oordeel, noch met haar gevoel. Van politieke en sociale eigenschap wordt de smaak een aesthetische waarde in de handen van de bedrijvige literaire critici en humanisten van Italië. De man met zijn geniale visies - eerst sedert enkelen tijd wordt hem de verdiende waardeering geschonken - Vico had een donker gevoel van de toekomst van het nieuw begrip; Salvini bekent vrijmoedig dat hij voor het begrip geen plaats weet aan te duiden; (1706) Muratori behoudt het zeer algemeen gebruik van Gracian, (1708) doch de samentreffende werking van het begrip in Frankrijk, die hem niet ontgaan is, specifieert dit gebruik meer en meer in een kunstkritische richting. Het italiaansch smaakbegrip is gekenmerkt door twee dingen die wij ook in Frankrijk terugvonden: eerstens door de specificatie op de schoonheidsleer en tweedens door de radeloosheid om het in duidelijke elementen voor te stellen, en diensvolgens om het tot voorwerp van een systematisch onderzoek te maken. Trevisano's essai immers getuigt nog van een vaak onbeholpen dilettantisme. Dergelijk dilettantisme ontmoeten wij in Frankrijk. Boileau regeerde over de ‘république des lettres’; zijn cartesianisme vond in het verstand het eenig richtsnoer aller menschelijke manifestaties. Doch zag hij zich {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen ‘le bon goùt’ op te nemen in het vocabularium zijner kritiek. De eigenschappen van den smaak, zooals Gracian het verstond, nl. het tactvolle, het subjectieve, het onbepaalbare, het in geen duidelijk conceptueele elementen omzetbare gingen verloren in de eischen van helderheid, duidelijkheid, universaliteit, die de criteriologie van Descartes aan de uitingen van de ziel stelde. (Het woord ‘pensée’ beteekent bij hem immers al de bewustzijnsvoorstellingen). Doch naast dit verlies mocht de smaak de groote aanwinst boeken, die in de uitsluitend aesthetische wending opgesloten lag. Weinig tijd verloopt eer deze wending weerom de graciaansche kwaliteiten herwon, eer de verstandelijke, universaliseerende richting van Boileau's cartesianisme om zijn uitsluitelijkheid onttroond wordt. Wat Pascal voor de vestiging der godsdienstige waarheden op gevoels- of liever op ‘harts-’ gronden beproeft, zal P. Bouhours voor de literaire kritiek doen. Deze salon-pater, met zijn meer weekelijke, volatieele aanvoelingen van gedachten dan gedachten zelf, laat zich niet in met de rol die het verstand speelt in de aesthetische beoordeelingen, en schijnt maar hoegenaamd het bestaan van dien universeelen, regelgetrouwen, verstandigen smaak van Boileau niet te vermoeden. Hij spreekt van ‘le sentiment’ en van ‘la délicatesse’. Dat voelen is heelemaal nog niet de werkzaamheid, het vermogen onzer ziel, dat in Engeland rond denzelfden tijd geisoleerd wordt uit de komplexe zielsactiviteit, maar wordt met negatieve predikaten uitgerust, juist omdat de positieve bepaling alleen op een destijds nog afwezige psychologie berusten kan. Het gevoel is eenvoudig niet het verstand; zijn inhoud is onbepaalbaar, ‘un je ne sais quoi’; zijn middelen zijn geen conceptueele abstracties der dingen maar bewuste vervalschingen van de dingen, zooals metaphoren, beelden enz., die bijgevolg niet bogen op de universaliteit van het begrip, maar een subjectieven gemoedstoestand, een niet verstandelijke visie en omzetting van de wereld uitdrukken, geldende voor één individu. Bouhour's theorie, in zoover wij die talrijke schitterende, maar niet gesystematiseerde beschouwingen theorie mogen noemen, vestigt een smaakbegrip dat aesthetisch, subjectivistisch, niet intellectueel is, doch niet voldoende gefixeerd om een periode af te sluiten. De psychologische weerslag is haar onbekend en dat nog voor geruimen tijd. Is het door het instinktmatig bewustzijn van dit gebrek, dat de talrijke aesthetische verhandelingen hun vaak langen titel beginnen met het woord ‘essai’, Versuch? Wellicht niet; doch de benaming is zoo juist dat wij onwillekeurig aan dergelijk voorgevoel gaan denken. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Een diepere uitbouw derzelfde gedachte, doch nog de onbeslistheid der laatste grondslagen geeft ons Crousaz in zijn ‘Traité du Beau’ (1715), dat in menig opzicht een terugkeer beteekent naar de objectivistische opvattingen der klassieke periode na de meer moderne pogingen van P. Bouhours. Nochtans werkten de tijdstroomingen en het voorbeeld van Bouhours zoo gevoelig in dat de terugkeer streeft naar een, objectiveering van het smaakbegrip zonder den verstandelijken grondslag en de rechtstreeksche ontleening aan de uitwendige voorwerpen van het klassisme als richtsnoer te aanvaarden. De smaak kan Crousaz niet overlaten aan de subjectieve fantaisie van elk individu; daartegen strijdt de universaliteit van zekere beoordeelingen, die verheven staan boven den individueelen voorkeur eener zinnenprikkeling, boven de voorliefde van een tijdsperiode of van een geographische circonscriptie De aanwezigheid van een identisch regulatief verstand is de grondslag van het alom erkende waardigheidsgehalte der mathesis bv., aller theoretisch weten over het algemeen. Boileau grondvestte op dezelfde basis de universaliteit van den smaak. Edoch het intellect verliest het privilegium op theoretisch gebied onder de antiintellectualistische denktrant van een Pascal, die overgaat op een geheele generatie, een deel der jansenistische middens verovert en de totale productie beheerscht van het Oratoire. P. Bouhours vertegenwoordigt dezelfde tendenz op aesthetisch gebied, daarin geholpen door de concedeerende afwijkingen der klassieke kritiek van het streng intellectualistisch grondbeginsel, en de antiintellectualistische streving zocht naar een principe, dat buiten de rationalisatie de algemeengeldigheid van den smaak waarborgt. Bouhours keerde zich tot het gevoel, nog geen ‘sentiment’, maar veeleer alle niet conceptueel bewustzijn en Crousaz bouwde voort op deze gegevens. Zijn gevoel is het bewustzijn, de ‘acte de présence’ in de ziel van gelijk welke voorstellingen. De objectieve inhoud van een bewustzijnsmoment is dezelfde of wij de duidelijke voorstelling van het begrip hebben, of alleen de donkere aanwezigheid eener modificatie voelen. Het onderscheid wordt getroffen tusschen den graad van helderheid. Het loutere bewustzijn van een modificatie preludeert op de vorming van een heldere begripsvoorstelling; zij is wel overeenkomstig zonder nochtans er zich mede te vereenzelvigen. De overeenkomst van het louter bewustzijn met een aanstaande begrip waarborgt de algemeenheid van bepaalde oordeelen van den smaak. Het intellectueel begrip is niet de grondslag voor de algemeenheid van den smaak, maar het ‘gevoel’, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘bewustzijn’, dat het aanvankelijk stadium der voorstellingsevolutie is, die in het begrip haar bekroning vindt. Zoo wij ons bewustzijnsverschijnselen tot de hoogst bereikbare volmaaktheid willen opvoeren, vooraleer ons geestelijke instemming ermede te betuigen, moeten wij hen opvoeren tot de heldere en duidelijke transpositie van het abstract begrip; betuigen wij die instemming op het louter aanvoelen van ons bewustzijn, vooraleer de begripsvorm ons het duidelijk inzicht in de natuur van de zaken gegeven heeft, dan vergenoegen wij ons met een oordeel van den smaak, met een aesthetisch oordeel. Crousaz blijft dus zweven in de nabije omgeving van het intellectualistisch objectivisme; de identiteit van een smaak- en een theoretisch oordeel vervangt hij door de overeenkomst. Het gevoel, dat hij inroept, is niet het psychologisch vermogen, nl. de voorstelling van den lust, maar de onduidelijke voorstelling in het bewustzijn van het uitwendig ding. Ook in Duitschland staat de aesthetica op dezelfde hoogte, wat wij des te gemakkelijker begrijpen door de ervaring dat Duitschland niet in eerste plaats creatief optreedt in de eerste helft der 18de eeuw. Het smaakbegrip komt de grenzen van Duitschland binnen langs een dubbele kanalisatie; door den franschen invloed van B. Gracian, waarvoor de philosoof Thomasius zijn vaderland toegankelijk maakte en door den italiaanschen literatuurkritikus Muratori. De eerste weg nochtans is rijker aan gevolgen: het is de ironie der geschiedenis dat een tweede rangs personnage als Thomasius een veel dieperen en vooral een veel onmiddellijkeren invloed op het toenmalige Duitschland uitoefende dan zijn geniale promotor Leibniz. Op aesthetisch gebied is zulks minder goed zichtbaar omdat geen van beiden zich ex professo met de aesthetische polemieken van den dag ophielden. Leibniz' metaphysica en theodicea zullen tientallen jaren later factoren zijn voor de philosophische en voor de aesthetische ontwikkeling - die verloopen immers paraleel - van zijn landgenooten, want zijn monadenleer, zijn psychologische theorie der kleinste percepties, zijn finalistische wereldbeschouwing, zijn theodicea gebouwd op orde, doelmatigheid en schoonheid zullen heel wat prikkelender zijn voor de aesthetische discussies dan de mecanicistische van zijn franschen voorganger. Het is bekend en daarom bepalen wij ons bij de vermelding, dat van eenige medewerking van Spinoza in onze periode geen spraak is. Thomasius bijgevolg leidt het smaakbegrip in het duitsch geestesleven binnen ter gelegenheid van zijn kolleges over de gedachte van den spaanschen jezuiet in 1687 gehouden. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Leibniz naderhand te Hannover het essai van P. Bouhours met zijnen gewonen kritischen geest, maar met zijn even gewone geestesrichting naar conciliatie leest, heeft hoofdzakelijk voor zijn personaliteit belang, doch niet voor de aesthetische begrippen, omdat hij weinig ruchtbaarheid aan zijn meditaties gaf en het, oprecht gesproken, een beetje vertikte aan het universitair leven met zijn schoolsche discussies en zijn begrensde mentaliteit deel te nemen. Lodewijck XIV nam de gelegenheid van de naweëen van den dertigjarigen oorlog te baat om de intellectueele meerwaarde van de fransche beschaving aan het onzelfstandig Duitschland op te dringen; in welke mate die vredelievende penetratie hem gelukt was kunnen wij spijts alles vernemen uit het niet altijd betrouwbare en op menige plaats verouderde werk van K. Biedermann: Deutschland im 18ten Jahrhuntert. Deze penetratie legt het intens intellectueel verkeer tusschen Duitschland en Frankrijk alsmede de orientatie van het geestesleven op de ras bekende fransche productie uit. Wanneer nadien de nationaliseerende strijd der Moralische Wochenschriften, van Thomasius en zijn talrijke volgelingen, van Gottsched en zijn even talrijke literatoren eenig blijvend succes zullen boeken, zal de engelsche productie met de fransche wedijveren om ten slotte te overheerschen. Wij staan voor het oogenblik in de alleenheerschappij van den franschen invloed en al de aesthetische essais dezer periode zijn onmiddellijk van een fransch prototype afzonderlijk. Gaan Thomasius bij Gracian en Leibniz bij Bouhours op school, het eerste duitsche tractaat der moderne aesthetica dankt zijn ontstaan aan een verwerking van Crousaz' ‘Traité du beau’, nl. de Untersuchung von dem guten Geschmack in der Dicht- und Redekunst’ van König. (1727). Het eerste kwart der eeuw staat in het teeken van de subjectiveering van de aesthetica. Immers de eerste essais van Gottsched, waarover dadelijk, en van den zwitser Bodmer, wijken heel wat meer af van de klassieke opinie dan de latere werken, die hun ontstaan danken zoowel aan den rationaliseerenden invloed van Wolf's philosophie als aan de extreem-gevoelerige rymproductie der literatuur, die zich op de subjectivistische aesthetica beriep. Om Königs ‘Untersuch’ te situeeren zou het volstaan de hoofdlijnen van Crousaz over te schrijven; zoo groot is de gelijkenis. De universaliteit van den smaak vestigt hij in aansluiting met zijn voorbeeld op de natuur van het gevoel-voorbereidend stadium in de vorming van het begrip, doch in zijn niet altijd preciese uitdrukkingen kan men een {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} intellectualiseerend moment opmerken. De opstellen die Gottsched publiceerde in de eerste jaargangen van de Vernuftige Tadlerinnen huldigen dezelfde opvattingen. Doch middelerwijl had een omkeer in Frankrijk zelf plaats gegrepen. De engelsche invloed was overwegend geworden; Locke disputeerde de philosophie aan den cartesiaanschen geest; Addison en Shaftesbury maakten geweldigen opgang en werden des te gretiger opgenomen, daar hun aristokratische wereldbeschouwing en hun hoofsche onderhoudendheid de fijn beschaafde kringen der fransche hoofdstad aangenaam aandeden en in harmonische verhouding stonden met de eigen geestesgesteldheid der 18de eeuwsche dilettanten, onder den invloed eener hoog vrouwelijke beschaving. Met de ‘Réflexions critiques sur la poésie et la peinture’ van Dubos ontmaakt zich de aesthetica van een goed stuk klassieke vorming om de ruime subjectiviteit der engelsche kunstkritiek te volgen. Dubos ontleent aan de Britten een sentimentalisme amper enkele jaren nadat Crousaz aarzelende pogingen inspande om de objectieve universaliteit van den smaak te vestigen op een compromis van verstand en gevoel. Dubos doet afstand van de philosophische basis; het schoone heeft voor eenige bestaansreden onze ziel aangenaam aan te doen, te ontroeren; zij heeft geen betrekking met de waarheid; de ‘splendor veri’ der scolastiek, die spijts alle bewoordingen, alle beroep op verstand en alle negatie van vreemde autoriteiten nog in de klassieke thesis van Boileau te voorschijn kwam, heeft geen weerklank in het sentimentalisme van den op Engeland gerichten Dubos. De ontroering is geen verschijnsel dat op een verstandsoordeel volgt; het schoonheidsoordeel is dus aan het verstand vreemd en moet aan een ander vermogen toegeschreven worden. Dit vermogen heet hij het gevoel. Het gevoel vergezelt de respectieve prikkeling onzer zintuigen. Heeft Dubos zich het gevoel als een separaat zielsvermogen voorgesteld? Het valt moeielijk daarop afdoende met een ja of een neen te antwoorden. Eens sprak hij van het gevoel als van ‘un sixième sens’, uitdrukking, die de onafhankelijkheid van de zinnelijke prikkeling te kennen geeft. Doch anderszijds laat de tekst ons niet toe verder te gaan. Evenzoo met het woord ‘oordeelen’ ‘juger’, dat wij zoo vaak ontmoeten zonder met zekerheid te kunnen zeggen wat wij eronder moeten verstaan. De vooruitgang die de Réflexions beteekenen voor de subjectivistische aesthetica is groot: de radicale afwijzing van het verstandelijk element in het schoonheidsoordeel, de negatie der universaliteit van den smaak, de uitsluitelijke afhan- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid der aesthetische oordeelen van het gevoel, zijn drie faktoren, die gunstig inwerken op de evolutie der kunsttheorie, niet alleen in Frankrijk maar ook in Duitschland. Immers Dubos' theorie is van belang voor de duitsche aesthetica eerstens op een negatieve en dan op een positieve manier. Steunende op zijn subjectivistisch sentimentalisme en onbeperkt gebruik makende van zijn practische voorschriften en middelen, schiepen de Sileziers een sentimenteele poëzie, die naast een lichtzinnige stof - Duitschland was een geleerde, burgerlijke en religieuse stof gewoon - ook een ongebonden vrijheid in de behandeling aanbracht, eigenschappen die op hun zelf geen a priori te verwerpen moderniteiten waren, doch wier omslag in tuchteloosheid, gezwollenheid en bombast de voorvechters van den goeden burgerlijken smaak in het harnas joegen. Onder deze is vooral Gottsched, de literaire dictator dezer periode berucht Zonder aarzelen brak hij zijn eigen ontwikkeling in twee. Want, hoewel nog hoofdzakelijk door Frankrijk gevormd, bleek zijn debuut de klassieke richting van de toekomst geenszins te voorspellen; het wees eer op een continuatie van Crousaz. De silesische revolutie echter had niet alleen voor gevolg dat Gottsched het sentimentalisme van Dubos bestreed, maar tevens uitzag naar een doeltreffender breidel om den smaak te reglementeeren dan de onevenwichtige compromissen van een Crousaz en een König. De zwitsersche maar duitsch schrijvende aesthetici beleefden een dergelijke evolutie. Die breidel was weerom de rationalisatie van den smaak en om die rationaliseering door te voeren moest een nieuw philosophisch gezag optreden, daar het cartesianisme historisch te ver afwezig en voor Duitschland te uitheemsch was, om Gottsched in de dictatuur eener nationale kunstkritiek behulpzaam te wezen. Wat Descartes niet meer doen kon, wat Leibniz in zijn onbekendheid niet vermocht, en na zijn bekend worden zou blijken niet te vermogen, zou Wolf doen of beter zou Wolf's philosophie doen in de handen van Gottsched. Op een voorwaar zonderlinge wijze. Gottsched betoont zijn rationalisme niet met de loochening van het gevoelsaandeel in het aethetisch oordeel, maar met de rationalisatie van dit aandeel en dat door het in voeren van het begrip ‘oordeel’. Elke germanist weet dat de schoonheid voor den dictator der Tadlerinnen en de ‘Critische Dichtkunst’ (1730) bestaat in de toepassing van zekere objectieve regelen, die gegrondvest zijn in de natuur van de dingen; met deze her-uitgave van Boileau's ‘Art poétique’ verdwijnt den individueelen smaak, verdwijnt het ge- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} wicht van de zinnelijkheid (dit woord in kantiaanschen zin verstaan) op de balans van het gezond verstand, en komt het oordeel over de schoonheid aan het verstand toe. Dit verstand echter is niet het puur logisch, redeneerend verstand, dat in de mathesis b.v. de noodzakelijke konsekwenties in de abductie der opeenvolgende stellingen bewerkstelligt, maar een oordeelend verstand. ‘Urteilen’ in den logischen zin van het woord en ook in wolfiaanschen zin, is de toepassing van het tegenspraakbeginsel in het toekennen van een predikaat aan een subjekt; het is klaar dat Gottsched in deze toepassing de essentie der schoonheid niet kon zien. Doch de verstandsfuncties, het ‘urteilen’ is het opmerken der juistheid, der orde, der proportie. Twee adagia's bepalen de natuur der gewenschte juistheid: 1) de eenheid in de veelheid, aan Frankrijk ontleend; 2) de zinnelijke volmaaktheid, die met Wolf's volgelingen opkomt. Dat er een verband bestaat tusschen de Gottschedsche functie ‘beurteilen’ en het opkomende woord ‘Kritik’ ligt voor de hand. Ook Gottsched gebruikt het in zijn Critische Dichtkunst. Het is mogelijk, doch ik kan eerlijkheidshalve het vooralsnog niet bevestigender zeggen, dat zijn kennismaking met de engelsche aesthetika hem dit woord leende. De kritiek echter speelt een simplistische rol in de objectieve aesthetica: zij kan immers niet veel meer beteekenen dan een toepassing van den objectieven codex regelen bij de creatie of het meten der creatie aan dergelijken codex. Een subjectieve aesthetica daarentegen kan van de kritiek het ongeevenaarde gebruik maken dat ons in den loop der 19e eeuw de mooie bladzijden proza gegeven heeft, waarbij tevens de historische-genetische verduidelijking der kunstprestaties zoo ongemeen ten goede komt aan de algemeene beschavingsgeschiedenis der epoke. Gottsched echter verbood zich dit vruchtbaar gebied, en de eens voor goed vastgestelde kunstvormen, die uit zijn objectivistische opvatting vloeien, brengen zijn dictatuur ten val na een tiental jaren. Heel wat ruimer denken Wolfs philosophische volgelingen, Baumgarten inzonder, als zij zich laattijdig tot de aesthetika toe keeren. De rol van Baumgarten in de ideeëncirculatie der 18e eeuw wordt vaak ten onrechte onderschat; die rol is van belanggeweest en aan zijn persoon is een stuk kultuurhistorie verbonden, al hebben wij nu niet veel meer aan zijn duizende klare bepalingen, schemata, indeelingen enz., die tusschen haakjes gezegd heel wat licht werpen op de taal, den stijl en op de architectoniek van Kant's kritische werken. Het was zijn vriend Meier die Baumgarten aanzette naar wolfiaansche beginselen de aesthetika uit te wer- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en de heldere, reseptieve professor kweet zich eerlijk van zijn taak in overeenstemming met de ukasen van Gottsched. Met zijn ‘Aesthetica’ (1750) begint een beslissende periode; de doordachte principes van Baumgarten, bevrucht door de penetratie der engelsche psychologie, zonderen het gevoel af van het streefvermogen, leiden de drieledige vermogensindeeling in en kennen eindelijk aan dit derde vermogen de aesthetische functie toe. De eindelijke psychologie is gevonden door de opeenvolgende benaderingen van Baumgarten, Meier, van den Aufklärer Mendelsohn, van N. Tetens, van Sulzer, om eindelijk de decisieve systematiek te verkrijgen in Kant's laatste Kritik. Deze weg blijft mij nog te beschrijven. Twee Gottschedsche denkbeelden leven voort bij Baumgarten. De ‘Aesthetica’ ontleedt het zonderlinge verstandelijk oordeelsvermogen, dat over de juistheid oordeelt, en ontleedt de wezenheid van de juistheid, nl. de volmaaktheid. De opvallendste vooruitgang van Baumgarten's analyse is wel het scherp onderscheid tusschen het verstandelijk en het aesthetisch oordeelen; door het treffen van dit onderscheid is het aesthetisch oordeelen en meteen de aesthetische kritiek ontheven van de rechtspraak van het verstand. Zoo scherp dacht hij het wel niet, want nergens in zijn werk drukt hij het zoo kategorisch uit, doch Meier en andere Wolfianen zullen wel degelijk Baumgarten's theorie op deze manier interpreteeren. Het aesthetisch oordeel heeft de juistheid der dingen tot voorwerp, d.i. hun zinnelijke volmaaktheid. Hier komt den aard van het onderscheid helder te voorschijn. Het oordeelsvermogen is het vermogen der ziel, dat de uitwendige volmaaktheid der dingen, die zich openbaart aan de zintuigen, beoordeelt, terwijl het logisch, het verstandelijk oordeel zich met de intelligibile volmaaktheid, die zich door abstractie en universalisatie aan het verstand openbaart, inlast. Het schoone is alsdan de veropenbaring der uitwendige vomaaktheid aan onze zintuigen, zooals Wolf het deduceerde. De verdere ontwikkeling der uitwendige volmaaktheid als eenheid in de veelheid, waarop terecht in de handboeken de nadruk gelegd wordt, is voor ons van minder belang omdat wij de ontwikkeling der aesthetica in verband met die psychologie vervolgen. Meier bouwt voort, en niet op gelukkige wijze op, de gedachten van Baumgarten, zonder grondige veranderingen eraan te brengen; min bezadigd dan de meester, is hij meer dan eens de kwajongen van den wolfiaanschen groep, die geen nieuwe zekerheid aanbrengt, doch door zijn luidruchtigheid den toegang afdwingt voor de door hem ontleende ideeën. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Meier staan wij reeds in onmiddellijk kontact met de rumoerigen groep Aufklärungsessayisten, die hoofdzakelijk te Berlijn in engen vriendenkring verkeeren. De belangwekkendste onder hen is voorzeker Mozes Mendelsohn, dien men eens den geniaalsten Jood sedert Spinoza noemde, en die eeretitel is niet heelemaal onverdiend. Mendelsohn is wolfiaan doch ecclectischer dan Baumgarten en Meier, want het engelsch empirisme, dat zich op de kunstkritiek uitbreidde, was een zeer belangrijke factor in de geestelijke voeding der berlijnsche liberalen. Mendelsohn's werk ‘Uber die Empfindungen’ wijst in zijn titel reeds aan, dat aan de objectiveerende, rationaliseerende strevingen van Gottsched gevoelig getornd wordt; en inderdaad de analyse van den breed geinformeerden jood suggereeren voorzichtig nog, maar duidelijk genoeg om in Aufklärungsmiddens, waar om wille der onontbeerlijke reserve bij de talrijke polemieken met alle orthodoxie de leus van: ‘à bon entendeur demi mot suffit’ van toepassing was, begrepen te worden, dat Gottsched's oordeel, dat Baumgarten's beoordeelingsvermogen met het gevoel uit de engelsche psychologie op denzelfden voet staat, wat waarschijnlijk moest blijken bij het zoo scherp onderscheid tusschen het logisch en het aesthetisch oordeel; het eerste immers betreft de intelligibiliteit, de intellectueele volmaaktheid van een universeele en abstracte kennis, van een begrip bijgevolg, terwijl het tweede het oordeel was over een zinnelijk, koncreet ding en hoogstens soms als laatste concessie aan de rationalisatie de achterafsche kontrool van het verstand beteekende voor het oordeel van den smaak. Het lag dus in de lijn der logische ontwikkeling van de gedachte het oordeel over koncreete zaken aan het verstand en de rede (want ook hier begint het onderscheid zich af te teekenen) te ontzeggen en toe te kennen aan een separaat vermogen, dat een eensluidende rol vervulde met het gevoel der engelsche empiristische ideeën-wereld. Het algemeen verstandstype, dat universeel gedeeld kan worden door alwie aan de natuur van het menschelijk verstand deelachtig is, en zoo de basis van de universeelen smaak kan zijn, kan niet meer gelden maar het schoonheidstype der subjectivistische aesthetica moet een koncreet zinnelijk type zijn. Dat is inderdaad het onmiddellijk besluit dat de Aufklärung uit Mendelsohn's suggestie trekt en dit besluit daagt onmiddellijk op in de beschouwingen van Winckelmann. Zijn schoonheidsideaal is een voorbeeld, een koncreete voorstelling, die in de uitwendige werkelijke wereld niet bestaat, maar in de verbeelding aanwezig is door een samenstelling der volmaakte bestanddeelen, die de ervaring {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in oogenschouw laat nemen. Het verstand beslist bij den archeoloog noch over de schoonheid van de betanddeelen, noch over die van het ideaal der verbeelding, omdat het niets hebben kan aan koncreete voorstellingen. Terloops wijs ik nog op een overwegenswaardige stelling van Mendelsohn, nl. op de inferioriteit van het schoonheidsbewustzijn; immers wanneer de schoonheid de zinnelijke voorstelling is van een koncreete zaak is zij tegenover het verstand minderwaardig en een bewijs voor de zwakheid der menschelijke vermogens. En de affirmatie dat een volmaakte geest geen schoonheidsvoorstellingen hebben kan, zal wel een koud bad geweest zijn voor de veel heethoofdige Aufklärers, die de genieperiode, de Sturm und Drang aankondigen. Die periode was reeds ingetreden toen N. Tetens zijn ‘Versuche über den menschlichen Verstande’, een lijvig werk dat aan het bitter einde de reeds zoo menigmaal verdaagde redactie van Kant's eerste Kritik nog een jaar vertraging deed ondergaan, publiceerde. Wij lezen in Kant's laatste biographie van K. Vorländer, dat na de eerste roes van bewondering al de leden van het berlijnsch milieu elk voor zich zelf zijn eigen denkgenooten en zijn eigen onderwerpen mits een gedurige aanpassing aan Kant's Kritik voortzette om verschillende redenen. Sommige onder hen vonden dat Kant's werk op menige plaats dezelfde dingen uiteenzette, als zij voorheen hadden gedaan. Zij begrepen niet dat juist de nieuwe synthesis der Aufklärungsdenkbeelden en door dit synthetisch verband de nieuwe fundeering juist de originaliteit en de grootheid van het kriticisme uitmaakt. Maar hiervan afgezien, was de ervaring juist en vnl. Tetens en Lambert waren berechtigd dergelijk vermoeden te opperen. Alleen de eerste heeft eenig belang voor de aesthetica en nog onrechtstreeks langsom de psychologie. Immers wat Mendelsohn vermoedde en wat de geheele groep ongetwijfeld debatteerde in hun dagelijksche gesprekken, bouwde Tetens systematisch uit in zijn Versuche, nl. het drieledig schema der ziel in ken- en streefvermogen en gevoel. De analyse van het gevoel doet vrij pover aan; het ‘non possumus’ van vroeger herhaalt hij niet meer, doch de verklaring: alwat ik erover weet is zijn kenmerk van aangenaamheid, is wel een aanloop maar geen grondige ontleding. Op een punt nochtans laten zijn Versuche niets aan duidelijkheid te wenschen over, nl. aangaande de scherpe scheiding van streefvermogen en gevoel. Tetens' Versuche verschenen in 1779 en beinvloedden onmiddellijk Kant's psychologische visie's vooral na de publicatie der eerste Kritik. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vormt de laatste schakel tusschen het verletden, dat broksgewijze de theorie opbouwde, en de allesomvattende systematiek van den Königsberger. Doch Tetens had een voorlooper in zijn zoo moderne blijkende psychologie, iemand in wiens geest Mendelsohn en Baumgarten's school een reeks draden vlochten, die zich vastknoopten tot een geheel, en evenals Tetens Versuche in grondslag en bewoordingen aan de latere formules van de Kritik der Urteilskraft herinneren. Men ontzegt vaak originaliteit aan J.G. Sulzer, omdat het eclectisme zoo schril uitkomt. Wij vragen echter geen originaliteit, doch de kontinuiteit in de ontwikkeling der gevoelsaesthetica van Gracian tot Kant. En in deze ontwikkeling is Sulzer wellicht veel belangrijker dan literaire dictatoren en auteurs van wijsgeerige handboeken. Want met hem wordt de aesthetica op onverholen en besliste wijze een psychologisch vraagstuk. In zijn opeenvolgende werken van 1752 tot 1765 wordt de psychologische tendenz breeder en breeder. In de ‘Untersuchung über den Ursprung der angenehmen und unangenehmen Empfindung’ (1752) wordt aan het schoonheidsoordeel alle betrekking met het verstand ontzegd; het schoone is geen kennis, noch een heldere, noch een onduidelijke zooals voor Baumgarten, maar is het gevoel van lust en zinnelijke ontroering (altijd in kantiaanschen zin). De affectie van zintuigen en van zenuwstelsel is de psycho-physiologische grond van het schoonheidsgevoel, en niet de min of meer duidelijke taal die de affectie tot het verstand voert. Subjectiever kan de aesthetica niet gedacht worden, en dit subjectivisme is dan ook een der ontwikkelingsinrichtingen, waartegen Kant strijd zal te voeren hebben. Hoe meer Sulzer nadenkt over het probleem, hoe dichter hij zich bij Dubos en bij de engelsche gevoelsaesthetica aansluit. In de zestiger jaren scheurt hij zich heelemaal los van Baumgarten en van het rationalisme; verstand en gevoel zijn onderscheidene vermogens geworden en hun functies bijgevolg zijn specifieke functies. Een voorstelling en een ontroering hebben met elkander niets gemeens. De ontroering is een bepaalde excitatie van het schoonheidsgevoel en derhalve is de schoonheid geen objectieve eigenschap van de dingen, maar een loutere reactie der ziel op een bepaald uitwendig voorwerp. Sulzer beijvert zich later wel met de verzachting dezer scherpe formules, om het willekeurige uit het schoonheidsgevoel en de kunstkritiek te weren; in deze verzachting spelen de bekende Baumgartensche en de Meiersche motieven mede, de zinnelijke volmaaktheid en zoo meer, doch zij illustreeren des te beter de on- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen groote verandering, die de engelsche psychologie in de aesthetica teweeg bracht. Sulzer immers was met haar ingenomen en toont dit ook buiten de aesthetica. Met N. Tetens psychologie en Sulzer's aesthetische verhandelingen wordt het Kant gemakkelijk de leemte aan te vullen die hij in het kriticisme na de publicatie der Moraalkritiek ontdekt had. De Akademie-uitgave van Kant's volledige werken heeft ons in kennis gesteld met de bereikbare, volledige korrespondentie van den denker met zijn tijdgenooten en omgekeerd; daardoor is een zeer belangrijk materiaal aan het licht gekomen, dat o.m. toelaat de genesis der laatste Kritik te vervolgen vaak tot in de kleinste bijzonderheden. Welk probleem gaf aanleiding ertoe? In de K.d.R.V. deelde Kant het kenvermogen in verstand, oordeelskracht en rede in. Dit werk beantwoordde de vraag: of de metaphysica als theoretische wetenschap mogelijk was? Het antwoord viel negatief uit, daar de analyse van het verstand - en het vraagstuk was een theoretische en een verstandelijke aangelegenheid - niet toeliet de wetenschappelijke eischen van universaliteit en noodzakelijkheid aan de metaphysische theoremata toe te kennen. Daaropvolgens rees de vraag: is de metaphysica wellicht dan mogelijk als practische wetenschap? M.a.w. zijn de voorwaarden, die de rede stelt aan een bepaald soort kennissen, voldoende om in de metaphysica een universeele en noodzakelijke moraaltheorie te zien? Het antwoord, dat de analyse van de rede gaf, was ditmaal bevestigend. Doch het kriticisme had enkel het verstand en de rede in oogenschouw genomen; de derde facette van het kenvermogen, nl. de oordeelskracht, was nog niet kritisch onderzocht. De oordeelskracht, zelfs in de theoretische Kritik, is een vermogen van toepassing van algemeene begrippen op koncrete ervaringsgegevens; haar functie is de ‘subsumptie’ van de eene onder de andere. Zij leverde zelf de algemeene kategoriebegrippen en studeerde in lange bladzijden de manier van toepassing en rangschikking. Doch in de ideeëncirculatie van zijn tijd vond Kant een tweede operatie, die ook de naam van oordeelskracht draagt, nl. de ontwikkeling van Gottsched's ‘beurteilen’ en van Pascal's ‘juger’; en dit beoordeelen verschilde van zijn ‘Urteilskraft’ uit de eerste Kritik, in zoover de eerste ‘Beurteilung’ wel voor het koncreet ervaringsgegeven, nl. het uitwending object staat, doch moet uitzien naar het algemeen begrip, waaronder het koncrete zich moet schikken. M.a.w. de oordeelskracht kan op twee manieren toegepast worden: eerstens als toepassing van een algemeen begrip, dat gegeven is, op een koncrete {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} veelheid; of de schikking van een koncrete veelheid, die gegeven is onder een nog nader op te geven sporen algemeen begrip. De eerste toepassing van de oordeelskracht had Kant gewonnen; haar wezenheid en haar voorwaarden zijn ons in de eerste Kritik gegeven. Doch de tweede wijze is niet gededuceerd. Zoo stelde Kant zich het vraagstuk na een vrij lange meditatie over het onderwerp. Dit onderwerp echter was eenvoudiger in zijn eerste optreden; het was een kritiek van den smaak. En van hieruit is de stelling van het probleem heel wat gemakkelijker te verklaren dan door de ingewikkelde Einleitung, die de Kritik der Urteilskraft voorafgaat. Kant had de wetenschap en de moraal kritisch onderzocht en besefte reeds duidelijk dat met beide onderzoek ook den godsdienst, de speciale moraalvraagstukken, het recht, met een woord al de Aufklärungsdebatten door hem op eenvormige wijze opgelost waren geworden. Een hunner echter faalde: de aesthetica. Daarom scheen hem op het eerste zicht een kritiek van den smaak onvermijdelijk. Doch de aesthetische discussies, die hij tijdens zijn lange loopbaan opgevolgd had, verliepen in grondeloos getheoretiseer door een antinomie: de universaliteit van zekere oordeelen over schoonheid en het louter subjectivistisch kenmerk van de emotie, van het gevoel, waarop dergelijke oordeelen berusten. Die schijnbare tegenspraak viel hem des te rasser op, daar het antinomisch denken sedert 20 jaar een gewoonte geworden was bij hem. Die antinomie bepaalt de stelling van het vraagstuk als hij over de kritiek van den smaak nadacht. Dit probleem was: door welke kritische, apriorische grondslagen kan men de subjectiviteit van den gevoelsgrondslag verbinden met de universeele waarde, die men aan het schoone hecht? Wij weten niet hoe de eerste reflexies verliepen vooraleer de aandacht op de oordeelskracht viel. Doch een jaar later vinden wij den titel veranderd in Kritik der Urteilskraft. Beknopt weergegeven beantwoordt Kant zijn vraag als volgt: omdat het subjectief gevoel het indicium is van een evenwichtstoestand onzer kenvermogens (verstand en verbeelding), die wij als identisch aanwezig moeten denken bij alwie aan de menschelijke natuur deel heeft. Het is duidelijk hoe de psychologische en de rationalistische e