Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936 uit 1936. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 417: een deel van de pagina is niet leesbaar, hier is ‘[...]’ neergezet. p. 503: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 831: het foutieve paginanummer 531 is in 831 verbeterd. _die004193601_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936. Z.n., Antwerpen 1936 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936 2015-09-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1936. Z.n., Antwerpen 1936 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004193601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 1 JANUARI 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMENSTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddelijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD: Blz. G. Walschap: Waar blijven de Jongeren 3 J. Schreurs: Gedichten 7 A. Levasti: De italiaansche mystiek 11 R. Verbeeck: Adam 18 Gabrielle Demedts: Gedicht 19 J. Wils: Moerenhout, 1e deel 20 L. De Bourbon: Gedicht 33 A. Demedts: Het leven drijft 18 F. Rutten: Amoranten 52 Albe: Verzen 53 Kronieken: P. De Vree: Kron. v.h. proza 55 P. Buckinx: Kron. v.h. poëzie 59 A.J. Van Oosten: Holl. kroniek 64 Kantteekeningen 68 Boekbespreking 70 Inhoud van tijdschriften 77 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 1 JANUARI 1936 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/1] Waar blijven de jongeren? Het heeft iets van lugubere zelfbespotting, als iemand, die zelf nog wel eens voor ‘jonger’ versleten wordt, deze vraag stelt. Toch is het dat niet. Zonder verlangen op zijn stappen te mogen terugkeeren, ook zonder dwazen trots op jaren wier uiterlijk resultaat men in den spiegel ziet, stelt men eenvoudig vast afstand te moeten doen van wat men als een eeretitel beschouwd heeft en gedragen. De generatie Van Ostayen, Moens, Gijsen, e.a., alle geboren van '96 tot '99, nogal klaar afgescheiden van de zelfs maar een of twee jaar ouderen die tot de frontgeneratie behooren, terwijl men ons misschien de generatie van het bezet gebied kan noemen, deze generatie moet afstand doen van haren titel. Wij zijn de weldra veertigers! Het zag er eenigen tijd naar uit, alsof wij spoediger zouden opgeschoven worden dan ons wel lief was. Tien jaar jongeren dan wij, André Demedts, Pieter G. Buckinx, Jan Vercammen, Albe, René Verbeeck, Paul De Vree, en ik vergeet er misschien, spraken eene taal met enkele andere woorden dan de onze. Was het dat zij nog te dicht bij ons stonden om ons te verwerpen of ontbrak het hun aan temperament? Op dit oogenblik kan men wel zeggen dat zij hunnen slag nog steeds niet sloegen. Zonder epigonen te zijn, hebben zij toch ook niet vernieuwd en alhoewel het hun niet aan onderlinge saamhoorigheid ontbrak, hebben zij geen gesloten groep gevormd. Met groep bedoel ik niet kapel. Onze generatie had minder onderlingen samenhang dan om 't even welke: de betrekkingen tusschen hooger genoemden waren van extra-literairen aard en hun werk vertoont minder onderlinge verwantschap dan dat van andere generaties. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ondanks dat alles waren onze posities net afgeteekend, hetgeen men niet kan zeggen van hen die ons onmiddellijk opvolgden, al is hun gezamenlijk werk heel wat homogener dan het onze. Na de groep Demedts, die der bijna dertigers, onderscheidt men niets meer. Te Gent tracht de jonge uitgever Paul De Rijck de ‘mannen van de Waterkluis te groepeeren. Het is niet met leedvermaak, maar met droefheid dat we het vaststellen: het lijken voorloopig nog mannen van het waterkasteel, zooals men te Leuven de geheelonthouders noemde. Maar als er geen groepen zijn, zijn er dan ten minste alleenstaanders? Zonder op persoonlijke redacteurs-ervaringen af te gaan, die allicht bedrieglijk kunnen zijn, maak ik uit de kritieken van Van De Voorde (die zelf tot de schakelgeneratie Roelants en gezellen behoort) in de N.R.C. en uit die van Marnix Gijsen in De Standaard op, dat men zich veel ergernis bespaart door een aantal nieuwe bundels niet te lezen. Nu kunnen de redacteurs van ‘Volk’ beweren dat Van De Voorde de plak zwaait van de ‘officieele brusselsche kritiek’, eenvoudig omdat zij de verhouding van Van De Voorde tot ‘officieel’ en ‘Brussel’ niet kennen. Anderen mogen - et pour cause - de ongenadigheid van Marnix Gijsen hekelen. Ik denk er niet aan die twee te verdedigen, daar zijn zij zelf beter toe in staat. Maar men zal mij niet wijs maken dat hun beider kritieken te samen genomen en desnoods de eene met de andere aangevuld en gecorrigeerd, een valsch beeld geven van onze literatuur. Ik zou wel eens willen weten in welken tijd hier eerlijker, precieser en met meer vakkennis werd geoordeeld over literatuur. Welnu dat zij nog geen jongeren, hier en daar wel eens een belofte van jongere, maar dan toch nog niet den jongere hebben ontdekt, acht ik een voldoende reden tot het stellen van de vraag: Waar blijven ze? Hunne kans is, welbeschouwd, in Vlaanderen geringer dan in Nederland. De ideëele inslag van onze literatuur is nog zoo dun, dat vernieuwingen slechts karakter krijgen waar zij het wezen van den vorm raken. Zij moeten dus haast {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermijdelijk op afstanden van generaties, 20 tot 25 jaar, geschieden, want eene diepgaande vormvernieuwing om de tien jaren is ondenkbaar. In Nederland heeft men katholieke jongeren, protestantsche jongeren, socialistische jongeren, vrijzinnige jongeren. Mogen zij naar den vorm elkander vrijwel gelijken, hunne mogelijkheden tot groepvorming, terwijl wij aangewezen zijn op generatievorming, vermeerderen de stimulanten die van groot belang zijn voor den bloei eener literatuur: een tijdschrift, kameraadschap en, al bestaat zij soms alleen in de verbeelding, een ‘beweging’. Het nadeel van zulken ideeënstrijd is ook duidelijk. Al is een literatuur van ‘vormen’ arm, een literatuur van ideeën is er vaak heelemaal geene. Een werkelijk diepgaande literatuurvernieuwing was in Nederland toch maar alleen de revolutie van '80. Wat daarna gevolgd is lijkt geleidelijke evolutie, waarvan men nergens met zekerheid kan zeggen dat de lijn van '80 er ophoudt. Ten onzent heeft de breede beweging der Van Nu en Straksers zich kennelijk voortgezet tot aan den oorlog. Na den oorlog is er ontegensprekelijk een nieuw begin. Moest men dat beschouwen als een historische wetmatigheid, althans voor Vlaanderen, dan zou de vraag naar jongeren hier slechts door een voorbarig ongeduld kunnen gesteld worden en zouden wij maar eerst over 15 jaren mogen blijk geven van ongerustheid. Wat ons echter ongerust maakt is een hiaat, die dreigend begint te gapen in de continuiteit van onze literatuur. Tusschen de Van Nu en Straksers en de naoorlogsgeneratie staat een hand vol namen: Timmermans, Claes, Van Cauwelaert, De Pillecijn en nog jongeren, die zonder op vernieuwing te hebben geaasd, de fakkel toch met niet minder eer hebben doorgegeven. Waar blijven de voortzetters van hun gehalte? Waar blijven de jongeren? De belangstelling van ons volk voor zijne literatuur is vertiendubbeld. De tijdschriftmogelijkheden zouden het ook zijn, indien er maar werk werd voortgebracht, belangrijk genoeg door gehalte en hoeveelheid. Is het de drang naar de kudde die de individuen afleidt {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en angst geeft voor de eenzaamheid, waarin zij moeten groeien? Is het de dofheid van materieele kommers die den moed tot het geestelijk avontuur beneemt? Wat is het? Ik zou hier zeer gaarne den naam van een Bert Decorte vooruitzetten, maar waarom wissels trekken op een nog zoo problematische toekomst? Van den anderen kant is een belofte van belofte als de zijne toch weer te positief om dit stukje met een volledige ontkenning te besluiten. Er moeten ongetwijfeld hier en daar jongeren zijn, wier lied zich aan 't vormen is. Waar blijven ze? Gerard walschap. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine liederen van dood en leven I Laat mij nog eenmaal deze wijzen prijzen Die, als mijn lieve vader, kalm en groot Bereiden zich ter allerlaatste reize En rustig ingaan in den goeden dood; Zij vroegen niet waarom ze leven kwamen En vragen niet waarom zij sterven gaan, De tijd verwischt hun wezen en hun namen Zooals de wind hun voetspoor en hun baan. Het veld is binnen en de oogst geborgen En alle leven veilig in Gods hand; - De zonen wassen naar den nieuwen morgen, De oude hemel glimlacht over't land. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} II De Dood had dagenlang reeds rond ons huis geslopen Maar op Palmzondag van dat droevig jaar Vond hij de deuren en de vensters open En greep zijn hand mijn vader bij het haar En met een ruk geheven boven 't bed, Waarin mijn vader zich te sterven had gezet, In eene warreling van bloemen en van sterren Riep hij met luide stem: Jeruzalem! - En was reeds verre. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} III Mijn moeder, heel de nacht, zat bij het groote bed Waarin zoo smal mijn doode vader lag; Toen heb 'k, meelijdend en met groot ontzag, Mij naast mijn moeder zwijgend neergezet. Zij heeft haar hand op mijne hand gelegd: ‘Ook deze nacht is hij voor mij alleen’.... Heeft glimlachend mijn moeder mij gezegd En droever dan ik kwam ging ik weer heen. IV Eens in mijn droom zag ik mijn lieve vader En met een stem te stralend en te breed Riep ik: mijn vader! en trad haastig nader Waar hij vermoeid zijn laatste dagen sleet; En buiten mij van vreugde en van verdriet Kuste ik zijn handen daar zij roerloos lagen, Toen heeft hij loom zijn oogen opgeslagen En droef zijn hoofd geschud: ik ken u niet. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} V Zij zitten 's avonds bij hun kleine vuren In eene zee van duisternis en wind, En luistrend naar den avond en de uren En naar het schreien van een heel klein kind, Zien zij hun schaduw donker op de muren: De zwarte Engel van het slapend kind. VI Ik heb u nooit zóó lief als waar gij zijt Zóó menschelijk en aan den dood gelijk, Dat alles om u duister wordt en schreit In't hoogste noodweer aller tijden om uw Rijk. Jac. schreurs m.s.c. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De Italiaansche mystiek der xiie-xiiie eeuw De Italiaansche mystiek der XIIe-XIIIe eeuw is meestendeels van Franciskaner- of Dominikaner oorsprong, maar de éérste Franciskanerbeweging vormt er het levensbrandpunt van. Wanneer ge opklimt van Sint Franciscus tot aan de Meditazioni della Vita di Cristo (XIVe eeuw), bevint ge u zonder onderbreking in den vollen ijver en brand van het geestelijke leven. Alle mystieke uitingen ontluiken en gedijen er: er ontstaat een letterkunde die weer jong maakt als de lentelucht in Maart en optilt als een motor. De Franciskaner mystieken schrijven gewoonlijk eenvoudig, men zou willen zeggen: met deemoed. Ze hebben een frischheid, een sereniteit, die afsteekt op de krampachtige inspanning en den aanleg voor tragiek van andere asceten en mystieken, vooral uit het Noorden. Zij scheppen uitdrukkingen, rythmische uitdrukkingen, zou men kunnen zeggen, die heel ons wezen meesleepen met hun aanstekelijke opgetogenheid, onder de streeling van hun zachten ademtocht. Het gebeurt wel ééns dat er met een slag donder losbreekt; dan weer zijn 't sombere stemmen die weerklinken alsof ze opdreunden uit een afgrond; maar in 't algemeen zijn hun woorden klaar, licht, zacht, als in visioen geboren, in aanraking met engelen gewogen. De meeste onder hen verdiepen zich in God, maar ze omsluieren de vergoddelijking met een wazem van roode of hemelblauwe of gulden tinten met maagdelijken toover. Als men zich overgeeft aan den zucht van hun adem wordt men romantisch vervoerd in God. Als men integendeel tot den oorsprong doordringt en tot den verborgen zin van vele {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegden, dan ontdekt men dat ze een hard leven geleid hebben, dat hun bestaan dikwijls dramatische oogenblikken heeft doorgemaakt, dat er in hun kinderlijkheid een lange ondervinding schuilt en dat ze hun sereniteit hebben veroverd door offers zonder einde. Lijden, geklaag, krampen en huilen, houden ze voor zich; de glimlach mag niet weg van hun lippen en de frischheid van elken dag moet ieder tot opbeuring zijn die ze nagaat. Men zou zeggen dat ze leven in een jeugd vol genot en dat het oud Latijn, met zijn uitdeinen in lange perioden en zijn wentelen van zinnen en ondergeschikte zinnen, en zijn logisch aanéénsnoeren van begrippen, hun longen gaat doen springen en het bloed in hun aderen doen stremmen. Merendeels bedienen ze zich dan ook van het volkslatijn, zelfs van dorpslatijn, waar men van niets afhangt, dat de gevoelens niet verouwelijkt, de spontaneïteit niet verhindert, en dat hun visioenen, die zoo dikwijls zijn samengesteld uit allerfijnste lijnen en uit louter licht, niet komt misvormen in de ingewikkeldheid van zijn bouw. Zij hebben behoefte aan een taal die jeugdig zij zooals hun eigen hart jeugdig is, en aan uitdrukkingen, eenvoudig en op den man af, zooals zij zelf het zijn. De volkstaal had hun eigenlijk altijd wonderwel van dienst kunnen zijn, maar ze dachten wellicht dat die taal minder verspreid was en dat een vereenvoudigden vorm van het kerklatijn hun een breedere aansluiting zou verzekeren met het menschdom. En dan, was het niet in datzelfde ongekunstelde Latijn, de naaste verwante van de volksspraak, dat men het Evangelie las en de gewijde hymnen zong, die ze meer dan ééns in den dag moeten bewonderd hebben. En vermits die hymnen met ontroering spreken van de liefde Gods en van hemelsche schoonheid, en vermits het Evangelie de woorden van Christus nazegt, moest die taal toch ook voortreffelijk geschikt zijn om den gloed van hun liefde en de pracht van hun beschouwingen te vertolken. De geschikte taal om te bidden aldus, en die den brand van hun verzuchtingen naar God niet kwam blusschen. Maar ééns dat de volheid van het leven tot het toppunt steeg, dat de onrust van hun geest allerhevigst werd en hun liefde alle wezens in den {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel en op de aarde wel had willen omarmen, werd ook het kerklatijn hun ontoereikend en moesten ze beroep doen op een nieuwere taal, een taal met meer leven, meer plastiek, meer kinderlijkheid, op die taal juist die ze aangeleerd hadden in hun wieg en wier rythme beter aangepast was aan hun eigen innerlijke harmonie. Van dien aard zijn de Zang der Schepselen van sint Franciscus, de gedichten van Jacopone en de verhandelingen van Panziera. Een kenmerk der vroege Franciskaner mystiek is de overéénstemming van het menschelijke leven met het goddelijke. Waarom ook een natuurlijke bron uitdroogen? Waarom onverschillig worden aan het aardsche bestaan? waarom het vleesch verketteren, een versterving-om-de-versterving gaan invoeren en den dood gaan ophemelen boven het leven? Alles moet leven zijn, alles moet stralen van licht: het vleesch, als het gelouterd is, kan zoo heerlijk zijn als de geest. Louteren is niet onvruchtbaar maken, het is geen beklemmend schrikbeeld, maar verheffing in de logische richting van de aarde. Er zijn geen wonderen noodig om binnen te geraken in het rijk van den geest: het volstaat de rechte lijn die opwaarts stijgt en die in elken mensch getrokken ligt, te volgen met vasten wil en met opgetogenheid. Hij die gelooft dat het noodzakelijk is de menschelijke gevoeligheid te vernietigen, staat buiten het leven van den geest en vervalt in een ascetisme dat zich zelf zoekt. Een mysticus integendeel ontwikkelt zijn gevoeligheid zoodanig dat hij boven de roepstem van het aardsche uit ook die van de hoogere wereld verneemt. Het immanente wordt niet afgewezen, maar het bovenzinnelijke wordt bevat door erin te leven. In de armoede verwerven de Franciskanen der eerste eeuw, den rijkdom: nihil habentes et omnia possidentes, en terwijl ze opgingen in God verdiepten ze zich in de liefde, en strekten ze hun geestdrift uit, niet alleen over de klaarblijkelijke schoonheid van het aardsche, maar tot het geheimnisvolle universeele leven, zonder perken en zonder einde. Voor hen is niet het goddelijke alléén het {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, maar het leven zelf is goddelijk, en, in voeling met het leven, zijn ze in vervoering geraakt. Bijwijlen is het hun gelukt het leven zóódanig te omvatten en zich door het leven zóó innig te laten opnemen, dat het leven en zij, hoewel onderscheiden, als onafscheidbaar van mekaar voorkwamen. Door het leven verwierven zij het bewustzijn van wat elk schepsel in de wereld waard is, waar zijn plaats en welke zijn taak. Eeuwenlang vóór Leibnitz, hebben die Franciskanen de ‘vooruitvastgestelde wereldorde’ doorschouwd en gezien, en zichzelf gevoeld als monaden onder monaden, maar met wijdopen vensters op de buitenwereld. Ontberingen, lijden, verdrukking, beschimpingen, kneuzingen oploopen en verdragen, was voor hen de taak van elk oogenblik dat kwam, maar ondertusschen reikten zij zelf kwistig aan iedereen liefde en goeden raad en stoffelijke en geestelijke hulp. Zij waren vreemd aan niets, als 't maar ter eere Gods was. Elk woord dat ze schreven is doordrongen van menschelijke en bovenmenschelijke ondervinding; elke bladzijde die ze dikteerden is een stuk uit het leven, vol vreugde en vol smart. Een eeuw later treffen we in de Dominikaner school minder naïveteit en meer letterkundige geestelijke schrijvers, maar geen enkel van deze gaf beter dan zij de poësie der kleine en der groote dingen weer, met evenwel geëchtheid aan het geestelijke leven, zonder gemaaktheid, zonder buitensporigheden; geen enkel gaf als zij, zóó klaarblijkelijk, gesprekken weer die ze zelf éérst gehad hadden met God en waarvan ze terugkwamen met een gekneusd lichaam maar met den geest in verrukking. Voorzeker, een zoo lichtende geestelijke en mystieke beweging als die der éérste Franciskanen, kan ten slotte niet blijven voortduren in de volheid van haar rijkdom. Slechts zeer weinig menschen geraken ertoe de geheimen Gods uit te vorschen, en onder hen zijn er dan maar eenige die daarbij de gave bezitten om de geestelijke stroomingen die door hun hart gaan mee te deelen. Dergelijke stroomingen hebben wondere uitwerkingen: zij roepen het geweten der menschen wakker, verwekken tallooze bekeeringen, zij trekken aan, verbreiden hun werking in breede kringen en voeren een {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel der menschheid mee in hun vloed. Maar terwijl hij zich uitzet en verspreidt, verzwakt de mystieke geest; en hoewel hij aan het leven, aan de kultuur, soms aan heel de beschaving een eigen kleurentoon geeft, toch sterft met den dood der mystieke scheppende voorgangers stilaan ook de oorspronkelijke kracht hunner beweging uit. Het mysticisme zelf sterft niet: mystieken waren er altijd en overal, en zullen er ook immer en overal zijn. Mystisch denken en mystische werken scheppen is een onuitroeibare behoefte van het leven, zooals het wijsgeerig denken en het scheppen van dichtkunst. Verdwijnt het geniale mysticisme in een bepaald land, dan duikt het zonder twijfel weer op in een ander; sterft het uit in een eeuw, het leeft weer op in de volgende, met een nieuw uitzicht. Maar indien het waar is dat de mystiek zonder onderbreking in de wereld voortleeft, toch heeft ze daarom niet altijd dezelfde intensiteit noch dezelfde verbreidheid. Vaak zijn we zelf getuige van een brandend oplaaien der mystiek, maar zien we ze ook gauw weer vervallen. Het is wel waar dat vele mystieke bewegingen tot aan hun laatste schemeringen treffende geestelijke vlammen bewaren die ons aantrekken en onze ziel ontroeren en begeesteren. Het is ook waar dat, tot door het deemsteen van hun avond, eenige lichtende strepen loopen die daar zijn om ons te lichten en ons ongewone geestesverzuchtingen te laten vernemen die ons kunnen helpen opwaartsstijgen naar God. God. Maar de éérste mystieke kracht ontmoet men er niet meer; men treft die mystieken niet weer aan, wier ademtocht alléen vruchtbaar van ongewone afmetingen. Een breede beweging als die der éérste Franciskanen moet, na eenige tientallen van jaren, van zijn spontaneïteit verliezen en stilaan versmachten. Eens de meesters uitgestorven, laat de nàinvloed van hun geestelijke ervaring zich nog wel een tijd lang voelen, maar zonder dat hij nog nieuwe wonderen van geloof en mystieke grootheid doet ontstaan. Voortaan herhalen leerlingen en volgelingen een aangeleerd onderricht. Hun ervaring is niet oorspronkelijk. Men zou kunnen zeggen dat ze nog een oude kracht bezitten die vooruitstuwt, maar een eigen aanloop naar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} voren is er niet meer. De hand Gods grijpt ze zelden aan: Ze worden eng, steil in hun opvattingen; ze blijven hangen aan één punt en versteenen in gedurige polemiek. In plaats van te leven in de oorzaken, of van, in God, de oorzaken zelf van geestelijk leven te scheppen, hebben ze slechts aandacht en opvattingen en woorden voor de uitwerksels der groote ervaring van sint Franciscus. Zij zuchten als ze denken aan den schoonen tijd die voorbij is, smeeken dat hij zou terugkeeren, en sluiten zich op in de letter. Geen totale overgave aan de beschouwing, en zelfs geen meesterschap over al de menschelijke miseries. Hun ziel werd niet wijder-dan-het-heelal, en ze wisten zich niet te vergoddelijken; maar ze waren menschen onder menschen en behebt als zij met de behoefte aan beschuldigen, verketteren, twisten. De armoede, die voor sint Franciscus een middel ter be vrijding was, wordt voor hen een doelwit; meer nog, ze stellen een mystiek der armoede op, en, éénmaal verpersoonlijkt, verdringt deze grootendeels Christus en bijna God zelf. Er zit van één kant iets schoons in, leerlingen te zien die zoo opgaan in hun meester en die zoo geëcht zijn als zij aan zijn woorden: zij dulden noch toevoegsels noch verandering van welken aard ook, en geven niet de minste verklaring toe die zou kunnen verschillen van diegene die ze zelf hebben aangeleerd en aangekleefd. Van den anderen kant, moet men bekennen dat de vergoding van de letter geen geestelijken vooruitgang heeft gebracht, maar integendeel het einde beteekent van de oorspronkelijke Franciskaner mystiek, evengoed als de verzaking aan de letter door een deel der Orde, dat als officieel werd aanzien, maar evenmin den geest terugvond. Later zullen in de Orde der Minderbroeders alléénstaande mystieke opkomen, maar geen enkel onder hen, hoe belangrijk hij ook zij, zal nog die veroverende geestelijke kracht bezitten der alleréérste Franciskaner geslachten. Die geslachten vormden de meest homogene, de meest zuivere blok, en ook de meest hoogvliegende schaar, onder de Italiaansche mystieken. Zij waren niet, eenvoudig weg, volmaakte kristenen, begaafde schrijvers, opbouwende denkers, soms keurige, soms geweldige en dramatische dichters, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} of mannen in dienst der Kerk die wisten te besturen en te leeren, of mannen met een echte apostelziel, maar ze bezaten daarbij een soort goddelijk geheim dat een zeer belangrijk deel der middeleeuwsche wereld heeft vernieuwd en een ongemeen diepen indruk heeft gemaakt op het geestelijke leven van onze XIIe en XIIIe eeuw. Firenze. arigo levasti. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam ‘Ik wil weer bij u zijn. Uw borsten zongen sneeuw en maneschijn, uw groote schoone mond schonk fellen wijn; waar is uw hand die wondren los kon streelen? lianen, ineengestrengelde struweelen begonnen vreemd te bloeien in den nacht; ik werd voor d'eeuwigheid aan uw geslacht gebonden, aan den droom van sneeuw en wijn en maneschijn, - ik wil weer bij u zijn, gelijk wij in den Tuin eens samen waren; wij zullen samen wachten, duizend jaren in leed en angst misschien, en van een rooden gloed verblind en sterven duizend dooden, wanneer de vruchten vallen van mijn stam, totdat een Lelie en een Offerlam ontspringen aan ons eigen bloed, den wijn en 't eerste lied van sneeuw en maneschijn.’ René verbeeck. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Lage tonen Ik ben niet moe, ik ben niet oud doodsverlangen heb ik niet. De dagen gaan, de jaren gaan, ongebroken buigt het riet. Aan géén leed wil ik ontkomen; maar de droefheid zoek ik niet. Roekeloosheid is lang verzwonden met den droom die mij verliet. Hopeloos, maar onweerstaanbaar mischt in mij een heel oud lied, van eindeloos en groot verlangen naar u, naar u dien ik verliet. Gabrielle demedts. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dwaze avontuur van Anton Moerenhout of de vloek der middelmatigheid. I Anton Moerenhout maakte van de gelegenheid dat hij alleen was gebruik om nog eens rijpelijk zijn plan te overwegen. Marie, zijn vrouw was op boodschappen uit, Lea, zijn dochter naar de avondschool en zijn zoon Rudolf was met zijn verloofde gaan wandelen. Voor hem op de tafel der eetkamer in imitatie Louis XV stijl, breed uitgespreid, lag een kaart van Frankrijk die hij enkele weken geleden gekocht had, maar steeds voor zijn huisgenooten zorgvuldig verborgen gehouden. Eerst naderhand had hij bemerkt dat het er feitelijk een voor automobilisten was, maar dat deed er niet toe als hij er maar den weg dien hij volgen wilde, met blauw potlood op aanduiden kon. Aandachtig bestudeerde hij het kleurige, fantastische, oppervlak, liet zijn rechter wijsvinger over het gladde papier glijden, langs de zwarte, kronkelige lijn eener spoorbaan, las binnensmonds de vreemdklinkende namen der plaatsen die hij passeerde, bleef even te midden der mysterieuze grijze vlek, die Parijs verbeeldde, steken, ging dan aarzelend verder benedenwaarts naar het Zuiden toe, schudde onderwijl weifelend met het hoofd, fronste diepzinnig de wenkbrauwen, scheen een oogenblik met zich zelf in discussie te liggen, liet den blik langsheen de Middellandsche zee dwalen, las de namen Marseille... Toulon... Nice... Monte Carlo. Eindelijk scheen hij dan toch over zijn onderzoekingstocht voldaan, liet zich met een triomfantelijk glimlachje in zijn clubzetel neer, vouwde de handen te zamen, sloot de oogen en droomde weg in een zalig, zelfvoldaan genieten. Anton Moerenhout had zijn besluit genomen, en ditmaal zou hij het doorvoeren ook. Door niets meer zou hij zich laten weerhouden. Hij voelde zich zeker en sterk; hem {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtte het groote avontuur, het nieuwe leven... Avontuur, dit groote, geheimzinnige woord had voor Anton geen vast omlijnde beteekenis, het omvatte alles wat boven het banale alledaagsche uitstak, alles wat niet behoorde tot het wereldje van middelmatigheid, van sleur en gewoonte waarin hij leefde, waarin hij, tot heden toe althans, noodgedwongen door omstandigheden en door de eigenaardige grillen van het toeval, geleefd had. De kunstenaar en de geleerde, de wereldreiziger en de Don Juan, de heilige en de misdadiger, allen waren avonturiers, omdat ze niet waren landbouwers of fabrieksarbeiders, ambtenaars of kantoorklerken, brave huisvaders of stumperige celibatairs, omdat zij leefden aan de andere zijde van de grens, buiten den druk van nietige beslommeringen, buiten alle wetten en vooroordeelen waaraan de gewone stervelingen onderworpen waren. Van kindsbeen af zat de drang naar het avontuur hem in het bloed. Zijn ouders waren doodgewone menschen. Kleinburgers, zooals er millioenen op onzen aardbodem rondloopen en ze leidden hetzelfde simpele leven als de milloenen andere. Ze kenden geen weelde, maar ook geen armoe. De vader was kantoorklerk en de moeder deed het huishouden en Anton, als hij zes jaar was, ging naar school. Hij was een zwak kind, een heel gewoon zwak kind zooals wij er allen wel in onze omgeving gekend hebben. Hij muntte door niets uit. Hij was niet schoon, doch ook niet leelijk, niet uitzonderlijk begaafd doch ook nooit de laatste van zijn klas... De onderwijzers zeiden van hem dat hij een middelmatig leerling was, evenals ze dit zeiden van de dertig anderen tusschen de vijf eersten en de vijf laatsten. Hij was geen brave Hendrik en toch ook geen kwapoets, zoodat de menschen allen best met hem over de baan konden. Maar, zooals ik zeide, hij was een zwak kind en zoo gebeurde het wel eens dat hij met de sterkere jongens wilde meespelen en dat deze hem in hun spel opnamen uit medelijden en omdat ze van hem hielden. Dan veinsden ze hem als een gelijke te behandelen, maar beschouwden hem in feite toch als kiekenvleesch. Ze namen hem niet ernstig op. Ze behandelden hem met overdreven voorzichtigheid, gaven {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zooveel punten voor, lieten hem winnen en glimlachten goedmoedig om zijn vreugdekreten. Maar daar hij zeer fijngevoelig was, werd hij spoedig gewaar welke komedie er met hem gespeeld werd. Zijn vreugde was bedorven. Pijnlijk getroffen, vernederd, trok hij zich terug in de eenzaamheid, probeerde een tijdlang om zich alleen te amuseeren tot hij in een nieuwe bui van overmoed terug naar de kameraadjes ging, opnieuw meespelen wilde en natuurlijk nog dieper ontgoocheld afdruipen moest. Zoo is het misschien gekomen, dat hij zich stilaan anders is gaan voelen dan de menschen zijner omgeving, zijn vader, zijn moeder, zijn broers en zusters, zijn ooms en tantes, zijn schoolmakkertjes en dat hij zich met de jaren meer en meer van hen afgescheiden heeft. In den beginne leed hij eronder, maar later toen hij de boeken had leeren kennen voelde hij het gemis minder, dan zat hij heelder dagen en soms heelder nachten te lezen in de werken van Hendrik Conscience, Jules Verne, Oliver Curwood en van nog vele andere, onbekende schrijvers, zonder eenige leiding, alleen voortgaande op de titels, die voor hem reeds een belofte waren van een heel nieuwe wereld. De helden uit de boeken namen een vaste gestalte aan, werden levende menschen van vleesch en bloed, terwijl de anderen, die, welke hem uitgestooten hadden tot schimmen vervaagden. Voor hen werd hij de eenzame, de droomer, de fantast. Hij voelde zich niet meer op zijn plaats onder hen; hij zag wel een beetje met minachting op hen neer; hij was een vreemdeling in hun huis, die een andere taal sprak en andere manieren had. En niemand begreep hem. Geen van hen allen wist wat er in zijn binnenste omging, welke geweldige gedachten er woelden in dit hoofd, onder die met kastanjebruine haren begroeide hersenpan, welke fantastische droomen en welke duistere begeerten er huisden in zijn ziel. Niemand vroeg hem ernaar, stelde er belang in, en als hij er toevallig iets van losliet, dan glimlachten de groote menschen die rondom hem waren, en noemden hem een wat zonderlinge, maar toch brave jongen. Om dit ‘brave’ had hij hen kunnen slaan, en dan voelde hij den lust in zich opkomen om opzettelijk een of andere deugnieterij {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te halen, als hij maar geweten had hoe er aan te beginnen. Hij voelde zich beleedigd en maakte bij zich zelf het voornemen dat hij hen eens die woorden zou betaald zetten. Eens zou hij toonen wat hij was en tot wat hij in staat was. Hij zou hen beschaamd maken, en dan zouden ze zien wat voor een kerel zij een brave jongen genoemd hadden. Maar de tijd ging voorbij en er gebeurde niets waardoor hij zich kon onderscheiden. Hij bleef niet het zwakke kind, hij groeide, hij kreeg ineens zijn scheut, zooals de menschen zeggen. Zijn bloeiende gezondheid, zijn lichamelijke kracht gaven hem meer zelfvertrouwen en hij wachtte nu maar af, de gebeurtenis die hem uit het alledaagsche zou wegtrekken, die hem tot held zou verheffen. Wat het zijn zou kon hij zich niet voorstellen, het kon onder menigvuldige vormen komen. Een kind kon in het water vallen of onder een tram loopen, hij zou het redden. Het zou een kind van rijke ouders zijn en die zouden hem beloonen en bij hen uitnoodigen op hun kasteel en... wie weet wat er dan allemaal niet zou gebeuren!... Hij kon het alleen vermoeden en in zijn fantasie de verscheidene mogelijkheden verder uitspinnen. Het werden heele verhalen op zich zelf die als zij te boek moesten gesteld worden, veel zouden lijken op de boeken die hij gelezen had. Ofwel kon hij jongens ontmoeten die kleine meisjes sloegen... Als hij daar aan dacht werd zijn hart week en een zachte verteedering kwam over hem, een weemoed, waarbij hij menigmaal zijn oogen voelde vochtig worden. Dat zou heerlijk zijn... en dan werd hij natuurlijk op het meisje verliefd... in het geheim... Ze zouden elkaar dikwijls ontmoeten in het Park of in het Rivierenhof... en ze zouden elkaar zoenen... Ofwel kon er in de school een onderwijzer komen, die onmenschelijk hard en wreed was voor de jongens... en hij, Anton, zou dan in opstand komen tegen dit gezag waardoor hij dan uit de school zou gezet worden en naar een andere school, misschien wel naar een pensionaat zou moeten... Ofwel konden zijn ouders erg ongelukkig worden, vader of moeder zou sterven en ze zouden het huis uitgezet worden, en zonder middelen van bestaan gaan ronddolen, en bij hardvochtige familieleden terecht komen en de deur gewezen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en honger en miserie kennen... Ge ziet, de mogelijkheden waren zeer uitgebreid, en dit was nog lang niet alles... In de fantasie van Anton wemelde en bruiste dit alles wild dooreen en na het lezen van ieder boek kwamen er nieuwe beelden, nieuwe droomen bij. Maar nooit gebeurde er iets van in het werkelijke leven... De dingen gingen hun gang, zoo banaal en vervelend als het maar zijn kon. En als er bij de kameraadjes wel al eens iets voorviel, wat ze dan met een ernstig gezicht, bewust interessant te zijn, kwamen vertellen, dan was hij jaloersch. Ja, Anton was nu eenmaal een ongeluksvogel, en hij zou het heel zijn leven lang blijven. Op hem rustte een vloek. Naarmate hij ouder werd nam zijn leeswoede toe. Hij bleef een droomer, een zonderling. De kloof tusschen hem en zijn medemenschen kon of wilde hij niet overbruggen. Ze konden hem anders best verdragen, althans zij die hem goed kenden. Hij was een stille, eenvoudige kerel, beleefd, gedienstig, een beetje schuchter. Hij had natuurlijk zijn gebreken, welke mensch heeft er geen? Op de straat was hij dikwijls verstrooid en liep dan zonder groeten voorbij. Soms zag hij u daarbij vlak in het gezicht. Hij had ook zijn driftbuien, kon dan geweldig tegen alles en iedereen uitvaren, schold en vloekte als een ketter, dreigde alles kort en klein te zullen slaan, zijn huis en huisgenooten te zullen verlaten, enzoovoort, maar dat ging wel over, het bleef steeds bij woorden, en daar had hij later spijt over. In den grond was hij een doorbrave, zelfs wat naïeve jongen. Dat was het oordeel der menschen over Anton... maar dat van Anton over de menschen was geheel anders; als zij dat gekend hadden, zouden ze hem wellicht niet langer zoo goedmoedig hebben behandeld. Maar eenmaal zouden zij het te weten komen, dan zou hij hen eens duchtig de waarheid zeggen, dan zou hij hen zijn verachting, zijn misprijzen in het gelaat slingeren, dan zouden ze hem leeren kennen zooals hij werkelijk was en niet zooals hij zich altijd voorgedaan had. Hij begon nu ook verhaaltjes te schrijven. Een nieuwe weg opende zich voor hem langswaar hij zou kunnen ontsnappen aan zijn kleine omgeving, een weg die leidde naar {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de ruimte, naar de vrijheid over de grens naar de andere wereld... Het is in dien tijd dat het denkbeeld van de grens die het menschdom in twee groote, scherp afgeteekende groepen verdeelde, in hem begon te rijpen en dat hij zich duidelijk bewust werd van zijn streven om zich los te maken uit de groep waar hij zich niet thuis voelde, doch waarvan hij door een gril van het blinde noodlot deel uitmaakte, om over te gaan naar de andere, waartoe hij in wezen behoorde... Vroeger was dit alles vaag geweest, had hij slechts intuitief kunnen voorvoelen, dat hij tot wat hoogers en beters in de wieg was gelegd dan zijn broers en zusters, maar nu wist hij, wist hij met onomstootbare zekerheid dat het eenmaal zou gebeuren, dat hij zijn doel zou bereiken, en dit weten vervulde hem met een ongekende gelukzaligheid. Een beroemd schrijver te worden, was dat soms niets? Zijn naam te lezen op de boeken, die in alle boekhandels uitgestald lagen, de dagbladen en tijdschriften die over hem zouden schrijven, groote mannen die zijn werk zouden ontleden en over hem redetwisten; hij zou bij de radio zitten en plotseling zijn naam hooren noemen en daarna een verhandeling over een van zijn boeken, hij zou deel uitmaken der Vlaamsche Akademie, lid worden, misschien wel voorzitter der P.e.n. club; hij zou als afgevaardigde van zijn land de congressen en conferenties in den vreemde bijwonen. Was dit allemaal niets? Dit was een toekomst... dan eerst zou het leven pas zin krijgen. Hij schreef en stuurde zijn verhalen op naar tijdschriften, en hij slaagde er ook in er nu en dan een geplaatst te krijgen. De eerste maal dat hij zijn naam onder zijn werk gedrukt zag, duizelde hij van ontroering. In het heele tijdschrift zag hij alleen die naam en hij las en herlas zijn eigen werk... Het kwam hem voor dat het blad alleen verschenen was om die novelle van hem en dat iedereen alleen die novelle lezen kon. Ongeduldig wachtte hij op kritiek. Ze mocht lovend of afbrekend zijn, dat kon hem niet schelen, als ze maar veel over hem schreven. Hij doorbladerde de dagbladen en verwachtte ieder oogenblik te zullen lezen: een veelbelovend debuut... de ontdekking van een jong genie... een Vlaamsche Dostoiëfsky... ofwel een uiteenrafeling van zijn werk, een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} regen van scheldwoorden, en dat hij beter deed bakker of schoenmaker te worden... Misschien had hij de afbrekende nog verkozen boven de opbouwende maar er kwam niets. Zijn werk werd niet eens opgemerkt. Eens te meer was bewezen dat hij een ongeluksvogel was en dat er een vloek op hem rustte. En later, toen hij al meerdere stukken had laten verschijnen, verwaardigde een of ander criticus zich wel eens even over zijn werk neer te buigen en er heel voorzichtig niet te veel goed en niet te veel kwaad over te zeggen. Hij haatte middelmatigheid en liet de literatuur varen om zich met verwoeden ijver op de wetenschappelijke studie te werpen. Wijsbegeerte en psychologie, chemie en natuurwetenschappen moesten er om beurten aan gelooven. Als hij een paar boeken over het een of ander onderwerp gelezen had, voelde hij er zich zoo door meegesleurd dat hij er een verhandeling moest over schrijven. Ook deze stuurde hij op naar wetenschappelijke bladen, maar hij had er nog minder succes mee dan met zijn verhalen, ze werden hem teruggestuurd of verhuisden naar de papiermand van den uitgever. Spoedig zegde hij dan ook de studie vaarwel. Ze verveelde hem. Wat belang had dit alles als het hem niet de poort naar het wijde leven opende, als hij klein blijven moest, onbesproken, onopgemerkt? Wat had hij eraan, als hij verder moest leven zooals hij tot heden toe geleefd had, in hetzelfde milieu van fatsoenlijke, ordelijke maar kleinzielige bekrompen luidjes, die hem niet begrepen en die hij verachtte? Het lezen van de liefdesavonturen van Casanova, bracht hem op een ander terrein. Hij begon de meisjes te achtervolgen. Zonder bepaald leelijk te zijn, was hij toch ook niet wat men noemt een mooie jongen (oh doemenis van het middelmatige). Hij was niet begaafd met een radde tong noch met een vurige, sprankelende geest, was schuchter en miste bij dit al het onmisbare sex-appeal. Resultaat van dit nieuwe experiment? Zero! Of toch niet. Een braaf, deftig burgersmeisje dat hij altijd voorbij had geloopen, werd op hem verliefd en in zijn verlangen om bemind te worden, en de veroveraar te spelen, veroverde hij dit hart, dat hem in feite reeds lang toebehoorde. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij trouwde met haar. De eerste huwelijksnacht was ook zijn eerste groote avontuur. Het duurde den tijd der wittebroodsweken. De gewoonte doodt spoedig het bijzondere, trekt het hoogste omlaag en maakt het met den grond gelijk; verdooft wat glans en schoonheid bezat. De gewoonte is de doodsvijand van kunstenaars en van alle avonturiers. De gewoonte was de doodsvijand van Anton Moerenhout, en hij wachtte slechts op een gelegenheid om zijn vrouw ontrouw te worden. Had hij het eerste jaar zijn nietsdoenersleven nog kunnen voortzetten daar zijn vrouw onderwijzeres was en dus een vast inkomen had, bij de geboorte van het eerste kind kwam daar verandering in. De nood dwong hem naar een broodwinning uit te zien. Zoo geraakte hij op het kantoor bij de firma ‘Romein en Zonen’. Natuurlijk aanvaardde hij deze plaats slechts als voorloopig, met het vaste voornemen zoo spoedig mogelijk naar iets anders uit te zien, iets dat meer vrijheid, meer afwisseling bood, iets dat meer met zijn natuur overeenkwam, want iedereen begrijpt wel, dat de sleur van het bureelleven niets voor Anton was. Ook aan zijn vrouw zeide hij dit. Deze stemde er volkomen mede in, glimlachte, zoende hem en zeide dat hij een zonderling mensch was... Jaren vloden heen. Iedere dag ging hij naar zijn bureel, van 's morgens negen tot twaalf, en van twee tot zes, en deed hij zorgvuldig zijn werk. Als hij thuis kwam stonden de pantoffels klaar; op het vuur dampte de geurige koffie, en op de tafel stond het versche, smakelijk bruingebakken brood en naast zijn tas lag zijn gazet, en na het souper bracht zijn vrouw of zijn dochter hem zijn pijp en tabak. 's Zondags gingen ze naar een theater of naar een bioskoop en 's avonds nog naar een café om een pot Grüber of Helles te drinken. Iedere week kreeg hij twee wetenschappelijke bladen thuis, en iedere maand een literair tijdschrift. Zijn vrouw schonk hem twee kinderen, een jongen en een meisje en die werden langzaam groot. Zware zorgen kende het huisgezin niet. De dood spaarde hen allen, en zelfs de ziekte bleef uit. Zijn vrouw was goed en verstandig, beredderde met zorg het huishouden, kon smaakvol koken en verkwistte het geld niet. De kinderen waren braaf en deden {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hun best. Wat had hij meer kunnen wenschen? hij was gelukkig zooals er slechts weinig gelukkig waren en door menigeen werd hij benijd. En toch was hij het niet! Wie zal het begrijpen wat ik nu ga vertellen? Het klinkt zoo onwaarschijnlijk en dwaas dat gij, brave menschen het hoofd zult schudden en zeggen: nee, maar nu neemt gij toch een loopje met ons, nu tracht gij ons toch wat op de mouw te spelden! Maar vergeet dan niet, lieve vrienden, dat Anton Moerenhout een zonderling mensch was, en dat er een vloek op hem rustte, en dat hij nooit begrepen werd. Dagen, weken lang soms leefde hij kalm en berustend naast zijn wettelijke ega. Maar dan opeens, op een avond, terwijl hij den hond buitenliet en op zijn eentje door de duistere, verlaten straten wandelde, bruiste het in hem op, een wilde onstuimige chaos van wenschen die niet in vervulling gegaan waren, van droomen die geen werkelijkheid geworden waren, van al het schoone, het groote, het verhevene dat ondergegaan was in de sleur en de middelmatigheid van zijn bestaan. Oh! tergende ironie van het noodlot dat van hem, de vrijbuiter, de wereldberoemdheid, de avonturier, een kantoorman en een brave huisvader gemaakt had! Hoe wrang en bitter smaakte hem dit niet gewenscht geluk, dat zijn leven tot een permanente komedie, tot een afschuwelijke leugen misvormd had! Dan strekte hij soms in machtelooze woede, de dreigende vuist ten hemel, bezwerend dat het anders worden zou en dat hij nog dingen zou doen, waarvan iedereen verstomd zou staan. Een argeloos voorbijganger zal dan wel even den pas vertraagd hebben, en zich hebben afgevraagd of daar geen krankzinnige liep... Maar wat konden Anton, de voorbijgangers schelen, en wat ze over hem dachten. Oh! indien allen die hem hoogachtten en beminden in zijn hart hadden kunnen lezen, ze zouden zich met walg van hem hebben afgekeerd. Zijn goede vrouw en zijn lieve kinderen, ze wisten niet wie zij tot vader hadden! Ze zagen alleen zijn uiterlijk, het goedmoedig, lachende masker dat hij droeg, dat hij dragen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} moest, en waarbinnen zijn ware ik als het ware geperst zat. Het kon daar alleen brommen en raaskallen en machteloos schreien en vloeken. Steeds was hij een trouw en voorbeeldig echtgenoot geweest, maar wat zou zijn vrouw zeggen, indien ze wist wat voor een Don Juan hij in werkelijkheid was en hoe dikwijls hij haar in zijn gedachten, in zijn droomen, bedrogen had? Ja, hij had haar bedrogen, niet met andere vrouwen, omdat hij daar de kans niet toe gekregen had... maar met haarzelve! Was er een schandelijker en laffer bedrog denkbaar? Indien ze wist dat hij haar en de kinderen, ja ook de kinderen, gehaat had, tot gek wordens toe gehaat omdat hij hen als de voornaamste hinderpaal aanzag om zijn leven uit te leven: Had hij dan het recht niet om zich zelve te zijn? Hij was steeds een werkzaam en eerlijk bediende geweest. De baas hield van hem en vertrouwde hem groote sommen gelds toe, maar zou hij even gerust geweest zijn als hij geweten had hoe soms dit geld in zijn handen jeukte, en hoe dikwijls hij op het punt gestaan had om terwijl hij honderd duizenden in handen had er van door te gaan, naar den vreemde, om daar het geluk te gaan zoeken dat hij hier altijd ontbeerd had zijn geluk, niet dat van de anderen dat hem zoo gul werd toebedeeld, maar het eenige, ware groote geluk, van de vrije menschen, die boven alle wetten en gezag staan, de avonturiers. Welke heerlijke vooruitzichten! Zijn eigen meester te zijn, meester te spelen over anderen, te gebieden en gehoorzaamd te worden. Te reizen! vreemde landen bezoeken, logeeren in de grootste en duurste hotels, hoopen geld uitgeven, verkwisten met het non-chalante gebaar van een archi-milionnair! Vrouwen leeren kennen, frissche maagdelijke vrouwen, voor wie de liefde nog geen gewoonte geworden is, die den hartstocht in hem konden aanwakkeren en nieuwen gloed geven, die hem weer jeugdig en krachtig zouden maken. Geld is immers heer en meester! Aan dit alles dacht hij in die avonden, wanneer hij met zijn hond langs de straten liep. Maar ieder jaar voelde hij zijn ledematen strammer worden, en zijn haren begonnen te vergrijzen, eerst aan de slapen, daarna, langzamerhand, doken ze zoowat overal te {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk op, zoodat hij een eerbiedwaardige peper-en-zout haardos kreeg. Op zijn voorhoofd en om zijn mondhoeken vertoonden zich rimpels, die iedere dag dieper schenen te worden en onder zijn oogen verschenen soms paarsblauwe zakjes, vooral als hij moe was of zwaar over iets getobt had, al verschijnselen die den naderende ouderdom aankondigden. Eens, toen hij weer op zijn slaapkamer teruggekeerd was, na zijn gewone nachtelijke wandeling met den hond, voelde hij zich moeër en neergeslagener dan ooit. Zijn vrouw sliep reeds. Zij lag met het gezicht naar den muur gekeerd. De lamp verspreidde in het vertrek een getemperd, mat geel licht. Hij bleef een oogenblik naar het struische, te zwaar geworden lichaam van zijn vrouw staren. - Ze heeft de dekens weer allemaal naar zich toe getrokken, dacht hij... Dan begon hij zich uit te kleeden met trage, loome bewegingen. Hij stond voor den spiegel der kleerkast, zag zichzelve zijn vest uitdoen, daarna zijn ondervest, zich neerzetten op een stoel, de nestels zijner schoenen losrijgen, deze uittrekken en geluidloos neerzetten onder de nachttafel met de hooge Louis XV pooten, opstaan, éen voor éen de knoopen zijner bretellen losmaken, wankelend op een been staan om voorzichtig uit de pijpen van zijn broek te stappen, deze zorgvuldig glad in de plooi strijken en voorzichtig over de leuning van den stoel hangen. Hij was zich niet meer bewust van zijn eigen handelingen, hij zag alleen de handelingen van den man in den spiegel en dat was hijzelf niet meer, doch een vreemde. Een rare vent, die daar uitgekleed, bijna naakt voor hem stond, met zijn mager, beenderig lichaam op de lange spillebeenen en de groote, breede voeten; dien langen hals met den vooruitstekenden adamsappel en dan dat gelaat, hij kende het zoo goed, iedere dag bekeek en bestudeerde hij het in den spiegel, en toch leek het hem nu ook vreemd, even vreemd als die heele belachelijke figuur, het was ouder, afgetrokkener en er lagen zware balken onder de oogen. Dat was hij niet, dat kon hij niet zijn, dien komischen ouden man, die daar stond. Dat moest een dwaas zinsbedrog zijn, een akelige, vreemde droom. Hij wreef met de toppen zijner vingers over zijn wangen en over de rimpels in zijn voorhoofd en opeens flitste er een vreeselijke gedachte door zijn brein. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenkort zal het te laat zijn, dacht hij, ik zal oud en stram worden misschien wel kindsch, langzamerhand uitdooven zonder ook maar eenmaal mezelf te zijn geweest... zonder dat er ook maar een van mijn talrijke droomen verwezenlijkt zal geworden zijn... Is dat mogelijk?... Zijn kinderen waren reeds volwassen, zouden misschien weldra trouwen en op hunne beurt kinderen krijgen. Dan zou hij de vreugde smaken zijn kleinkinderen op zijn knie paardje te mogen laten rijden, hen vertelsels en sprookjes te mogen vertellen en het voorrecht hebben door hen grootvader te worden genoemd. In ieder schoolleesboek van de lagere of de middelbare school vond men de verheerlijking van dit geluk, geïllustreerd door zoeterige, sentimenteele plaatjes, gemoedelijk glimlachende ouderlingen voorstellend, wijzen raad gevend aan braaf luisterende kinderen; en in de stille huiskamers van alle plichtsgetrouwe burgers hingen op de eereplaats in koper gegraveerd of op hout geschilderd spreuken of verzen over het eerbiedwaardige en vrome geluk der grijze haren... maar hij verafschuwde dit alles. Leugen was het, walgelijke leugen, de ouderdom was niet schoon maar leelijk, het leelijkste dat er bestaat en hij wilde niet oud worden, geen grootvader worden genoemd! Hij wilde leven, het volle bruisende leven kennen, nog eenmaal voor het te laat was! Hij wilde niet uitdooven, niet kindsch worden... hij, Anton Moerenhout zou een heldhaftige dood sterven! Nog was het tijd. Alleen een beetje moed was er voor noodig. Nog leefde hij, nog was zijn lichaam lenig en krachtig, zijn geest jong en vurig, nog kon hij zijn vrijheid veroveren, maar dan moest hij zijn hart het zwijgen opleggen, niet meer week worden, geen medelijden meer kennen, geen gehoor meer geven aan de stem van zijn al te prikkelbaar geweten dat hem telkens als hij handelen wilde, een massa, dwaze, onredelijke scrupules voor de voeten wierp, noch aan het kleingeestig gebabbel der menschen die hem zouden afkeuren en veroordeelen. Hij zou staan boven dit alles, eindelijk consequent met zichzelf, met zijn geloof, met zijn weten. Lang genoeg had hij nu geloopen in het gareel der middelmatigheid, was hij een gewoon mensch geweest onder de millioenen gewone menschen, zooals er iederen dag, iedere minuut, duizenden {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren werden, leefden, stierven en begraven werden met de noodige ceremonieën op de vele kerkhoven over de wereld verspreid. Ze kregen ieder een banaal grafsteentje, waarop hun namen, hun geboortedatum en de datum van hun overlijden in vergulde letters vermeld stonden, wat sobere bloemen ervoor en misschien een kruisje of een kroon met linten omgebonden, waarop een gestandardiseerde zin of spreuk gedrukt stond... aan onzen betreurden vader - te vroeg werd hij ons ontnomen - en al zulke dingen meer... Hij had zijn best gedaan zich aan te passen in hun wereld, hoewel buiten zijn willen en verlangen om... omdat het lot het zoo beschikt had en omdat zijn hart te week was geweest om sterk te reageeren en anderen pijn te doen; hij was een eerlijk, deftig man geweest, zooals het van hem vereischt werd, maar nu had hij zijn tol aan de maatschappij betaald, nu kon hij niet langer; hij moest er uit; hij had het recht over de weinige jaren die hij nog te leven had, naar eigen goeddunken te beschikken... nu moest alles anders worden... De oogen in den spiegel staarden hem aan met een vreemde, koortsige glans en het was alsof er om de mondhoeken een spottende grijnslach speelde. Dwaze vent, scheen het masker in den spiegel te willen zeggen, hoe dikwijls hebt ge nu reeds hetzelfde herhaald?... Daar komt immers niets van... Hij schudde het hoofd als om zich te bevrijden van een hallucinatie, hij sloot de oogen, klemde wilskrachtig de tanden opeen, balde de vuisten en zwoer bij de eerst volgende gelegenheid te zullen handelen... Daarna knipte hij het licht uit en kroop in bed. Voorzichtig, om zijn vrouw niet te wekken trok hij de dekens naar zich toe. Nu voelde hij eerst dat hij het koud had, hij rilde over het geheele lichaam, maar misschien had de opwinding daar ook wel schuld aan. Hij vlijde zich tegen het lichaam van zijn vrouw, dat behagelijk warm was. Plotseling draaide zij zich op haar andere zij en zuchtte. Hij was bang dat zij zou ontwaken en hem vragen waarom hij nog wakker was, maar ze sliep door. In Anton's hoofd spookten de gedachten verder en het duurde lang eer het beven ophield. (Slot volgt.) Jos. wils. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Immer, immer zijn mijn nachten van een hunkering vervuld en mijn dagen staan vol wachten en mijn spijs is ongeduld. O haar geur van anemonen o haar handen van albast o de zachte, zachte zoomen van haar heupen, in den tast van mijn handen diep verborgen tot de vezelen van mijn hart; o gij oorsprong mijner zorgen o gij oerbron van mijn smart. l. de bourbon. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven drijft... (Romanfragment) Tweede Hoofdstuk 1. Laat in den avond kwam zijn vrouw terug. Zij brachten haar met de auto tot vóór de deur. De meid ging openen en de dokter verwachtte elk oogenblik zijn zwager of een andere leeuw van haar familie te zien verschijnen. Doch er kwam niemand, zij trippelde alleen de gang in en hij hoorde haar even vlug de trap opfladderen. Het ontgoochelde hem. Hij zou wel eens graag haar broeder gezien hebben. Hij moet nu ook al majoor of zoo iets zijn. Op een ster min of meer komt het niet aan. Waar het op aan komt, is dat hij een man vóór hem zou willen zien staan, op wien hij zoo noodig eens zijn woede zou kunnen uitwerken, dien hij zou kunnen aanpakken, om één van dat gehate ras te doen gevoelen wat zij hem aangedaan hebben met hun Kate. Hij beziet die dingen altijd van zijn kant uit. Het maakt hem somber en stroef. De losheid, de overgave aan spel en vreugde die Godelieveke in hem opgewekt heeft, zijn nu verdwenen. ‘Vader?’ smeekt het kind, terwijl het zijn hand van vóór zijn oogen wegtrekt. ‘Vader’ ‘Ja, mijn kind.’ Zij staat tegen zijn knie aan en hij hijscht ze naar omhoog. Zijn oogen dwalen van haar oogen naar het vuur, dan de kamer rond. ‘Nog spelen, vader?’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, antwoordt hij kort. Neen’. Zijn vingeren streelen het kleine, freie armpje. Aandachtloos drukt hij zijn lippen in de wolk blond haar, die op een andere maal zijn hals en zijn kin zoo kittelen zou. Hij denkt aan iets anders. Eer hij het wil of niet worden zijn gedachten telkens weer getrokken naar de vrouw die zijn levensgezellin had moeten zijn en die het nooit worden zal. Hij heeft de onberedeneerde zekerheid dat het laatste bedrijf nu begint. Hij wordt op de planken gestooten, hij moet zijn rol spelen. Een zwakke stem fluistert even dat hij nog terug kan. Maar dat zou de weg van de vernedering zijn. Hij richt zich op. En slijt dan uw leven, die zwerm van jaren, bij een vrouw wie gij de handen likken moet. Het ware hondsch. ‘Ik wil het niet’. Hij wil het niet. Zij mag doen wat zij niet laten kan. Zij moet haar gang maar gaan. Hij ziet niet anders meer dan haar boosheid, zij werd hem het beeld van al wat hij haten en vernietigen moet. En zoo denkt zij misschien ook over hem, zoo zou zij over hem denken als zij een man moest zijn. Nu gebruikt zij haar hersens niet veel, zij drijft op haar gevoel en op dat onbekende, onweerstaanbare instinkt, dat een deel van haar bloed moet zijn. De laatste dagen hebben haar gebroken. Toen zij vóór hem stond, lijk een soldaat in de slag, heeft zij zich goed gehouden. Waar zij echter alleen kwam te zijn, en alles bemijmerde en naproefde, begonnen haar oogleden te schroeien en toen weende zij over haar lot. Liefst zocht zij dan het gezelschap van de meid om een levend wezen te hebben, bij wie zij zich eens uitstorten kon. ‘Gij zijt een martelares, mevrouw.’ Ja, het is zoo. De tranen loopen langs haar wangen. ‘Iedereen op het dorp weet wat een schoft hij is.’ Zij poetst het vaatwerk. ‘Wat een ongeluk dat gij hem ooit hebt ontmoet!’ Het was een ongeluk. Sedert zeven jaar leeft zij nu in een hel. En wat heeft zij niet verzonnen om hem zachter, milder te stemmen, in die tijd na den oorlog toen hij verbitterd en teleurgesteld, zich in dit nest besloot te begraven! Wat heeft zij niet betracht om hem mak, om hem menschelijk {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken. En wat heeft hij gedaan, heeft hij liefde gewild? Hij weet misschien niet eens wat liefde is. Hij had geen aandacht voor de bloemen die zij op tafel zette, hij loofde haar niet om de fijne gerechten die zij zelf voor hem bereidde. Zoo zit zij haar eigen op te maken. Hij moest zijn borrels hebben, hij vrat als een wolf, hij leefde voor zijn eigen lichaam alleen. Toen zij het kind verwachtte en klaagde over ongemakken en pijn, trok hij ongeloovig de wenkbrauwen omhoog. ‘Het is natuur, het is normaal’, zei hij. En verder niets, nooit een blik van deernis, nooit een liefkoozing, nooit dat gebaar van stille beschermende teederheid. Wanneer zij hem 's nachts wakker maakte omdat zij niet kon slapen, werd hij norsch en hij antwoordde ruw: ‘Laat mij gerust.’ ‘Ik heb pijn, Juul, het kind...’ ‘Trunt niet!’ Hij draaide zich om. Hij sliep. Zij was altijd alleen met haar leed. Zij kreeg niets van die zachte aanhankelijkheid waar zij naar haakte. En stilaan gingen haar oogen open. Zij leerde anders naar hem kijken, in korte tijd verzuurde haar gemoed. Hij was een beest, een klomp vleesch waar geen ziel in smachtte. Maar als hij meende dat zij zijn dienstmaagd zou worden, als hij zich verbeeldde dat zij een meid naast Martha zou zijn, gewillig, verdraagzaam voor al zijn nukken en grillen, dan bedroog hij zich. Zij zou hem laten voelen dat er iets anders dan onmacht in haar was. Zij zou de hooghartigheid van haar vader overnemen, van den vuurvreter lijk haar echtgenoot hem smalend noemt. Zij zou hem leeren wie de taaiste is, zij zou met hem vechten en nooit zijn opneemdoek willen zijn. Liever neergeslagen worden en hem nog toonen hoe zij hem veracht! Hij wilde een tweede kind. Toen was het al niet meer in orde tusschen hen. Zij zou geen kind van hem meer dragen. Het werd de eerste geweldige uitbarsting. Doch zij gaf niet toe, zij speelde hard tegen hard, kop tegen kop. Die nacht liep hij buiten in den hof. Zij hoorde hem de trap naar beneden stormen. Zij hoorde hem de deur open- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} rukken. ‘Lafaard!’ sprak zij hard. Zij zou nooit iets anders in hem meer kunnen zien. 's Morgens beval hij Martha een slaapkamer voor hem in gereedheid te brengen. Het is drie jaar geleden. Hij is sedertdien bij haar niet meer geweest, en dit is maar goed ook. Drie jaar dat hij haar gemarteld heeft zonder een spier van zijn aangezicht te vertrekken. Zonder dat hij scheen bewust te zijn van wat hij haar aandeed. Zij vindt het een toppunt van schijnheiligheid en machtsmisbruik. ‘Zoo blijft het niet duren, Martha, zoo kan het niet.’ ‘Moest ik het zijn...’ ‘Ik ben beslist. Het kan niet blijven...’ Een poos zit zij op de keukenstoel zielloos voor zich uit te staren. Dan staat zij recht en antwoordt niet, alsof zij zelfs niet hoorde wat de meid aan 't snateren is en aan 't opgeven over de manier waarop zij zulke mannen wel temmen zou. De troost van uw meid smaakt altijd wrang. Kate telefoneert naar huis of zij haar kunnen halen. Zij zou graag een namiddag thuis zijn, zij moet hen spreken. ‘Kom iets na twee uur, dan is hij weg naar zijn zieken.’ Hij, men kan al zijn haat uitspuwen in dat ééne woord. 's Middags eet zij vóór hij thuiskomt. Dan wiegt zij het kind in slaap op haar knieën. Zij denkt ook dat zij om het meisje zooveel niet geeft. Het herinnert aan hem, nu bezit het reeds zijn fouten. Het is eigenzinnig en zelfzuchtig, het heeft niets over voor zijn mama. Zij zucht als zij het in haar armen naar boven draagt. Terwijl zij zich aan 't aankleeden is, hoort zij hem binnenkomen, eten, het spreekuur houden. Zoo lang blijft zij bezig met in een modeblad naar een mooie voorjaarsmantel te zoeken. Even heeft zij gevreesd dat hij op haar kamer had kunnen komen. Hij ging echter voorbij. Het was toen hij er zich over vergewissen wilde dat het wel waarheid was dat Godelieve sliep. Zij is blij van in haar vrees bedrogen te zijn. Zij zou er niet goed tegen gekund hebben om hem thans te ontmoeten. Om onverklaarbare redens gevoelt zij zich zwak en niet opgewassen tegen zijn lawaai. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij eindelijk wegrijdt en zij de hoefslagen van het paard zich hoort verwijderen, denkt zij er niet aan om hem na te staren. Zij is allang niet nieuwsgierig meer in haar man. Het bijzonderste is dat hij verdwijnt, dat hij wegholt, dat zij hem niet meer ziet en vrij blijft, om eens te doen, een namiddag lang, wat haar bevalt. 2. De dokter was nog niet lang vertrokken, toen zij het ruischen van de auto hoorde. Zij wilde haar broeder doen binnentreden, doch hij weigerde. Hij zag er verveeld uit, en stond met een half-spottende glimlach het huis en de landelijke omgeving gade te slaan. ‘Waarom wilt gij niet George?’ Voor eenig antwoord rukte hij het portier open. Zij zaten, hij stak de auto in gang. Zijn zwijgen en zijn norsche stemming verontrusten haar. Haar kin begon te beven en iets beefde ook binnen in haar. Tegen Gossey kon zij haar man staan, tegen haar broeder zou zij het niet kunnen. ‘Waarom zijt gij zoo slecht geluimd?’ vroeg zij met een trillende stem. ‘Slecht geluimd?’ Hij scheen alle aandacht aan de baan te moeten schenken. ‘Ik ben niet slecht geluimd.’ En plots verteederd: ‘Ik heb nog dienst van namiddag.’ Het viel haar dan maar op dat hij in uniform was. De mannen hebben dus allen dezelfde trek. Omdat hij nog naar de kazerne moet, kan hij niet vriendelijk zijn tegen haar die hem wat tijd ontsteelt. Zij zwijgt ontroerd en hij verstaat de zin van dat zwijgen wel. ‘Zeg, Kate, neem het nu zoo erg niet op.’ ‘Dat doe ik niet.’ ‘Maar waarom schreit gij nu?’ Zij wrijft met haar behandschoende vingeren de tranen uit haar oogen. ‘Het is om u niet...’ verontschuldigt zij zich. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik schijnt hij zijn gedachten samen te rapen. Dan barst hij los. ‘Ik zal die vent van u neerschieten kind! Zulk een zwijn!’ ‘Hij is het niet waard’ zegt zij. Zij zegt niet: ‘laat het George!’ Zij is niet bang voor de toorn in die stem noch voor de mogelijke uitvoering van de bedreiging. Zij zegt alleen: ‘Het is de meoite niet waard. Het ware voor u te erg.’ Haar ouders wonen in een voorstad van de provincie-hoofdplaats. Een mooi, ruim huis dat haar vader met de opgeëischte hulp van de metsers en timmerlui onder de soldaten van zijn bataillon heeft gebouwd. In die eerste naoorlogsjaren was alles mogelijk. De oppassers onderhouden nu nog alleen de hof en zij helpen schuren bij de meid. Meer dan dat, zou opspraak verwekken en sommige kranten liggen maar op de loer om het leger aan te randen. ‘Die roode rotzooi die ze kapot moesten maken! Het is de majoor zelf die het zegt en niemand spreekt hem tegen. Zijn ondergeschikten allerminst, en ook zijn zoon of zijn vrouw niet, om de goede reden dat zij die opvatting beamen, of wat zijn echtgenoote aangaat, omdat zij in zijn schaduw leeft en hem toch niet tegenspreken zou, al verschilde haar meening nog van de zijne. Zij is een oude vrouw geworden, klein, maar met dat grijze haar als een kroon, als een zilveren stralenbundel rond haar hoofd, met dat fijne, bijna rimpellooze gelaat, ziet zij er statig en eerbiedwaardig uit. Zij is tot op de stoep gekomen om haar dochter te verwelkomen en zij kussen elkander, zooals zij het in Folkestone hebben geleerd om in de mode te zijn, in een tijd toen zij nog samen woonden in hetzelfde huis en dat ook het spreekwoord op haar toepasselijk was, dat zegt dat twee vrouwen in één woning het niet overeen kunnen brengen. ‘Kom binnen, zegt haar moeder. Wij zullen de heele namiddag voor ons alleen hebben. Vader komt slechts na vijf uur naar huis.’ Zij drinken koffie en nu is de tijd voor de verklaringen gekomen. Vroeger had Kate een slecht karakter, haar moeder {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnert het zich maar al te goed, en zij weet ook nog wel dat zij haar dochter een man heeft gewenscht die van aanpakken wist. Doch degene die zij nu getrouwd heeft, maakt het toch al te bont. Haar moederhart heeft hem leeren haten naarmate het medelijden met haar meisje vermeerderde en dat medelijden groeide met het aantal jaren dat zij van elkander gescheiden leefden. Gossey is niet dikwijls bij zijn schoonouders op bezoek geweest. Drie of viermaal gedurende hun eerste huwelijksjaren en hij was nooit langer dan een half uur in gesprek met den majoor toen zij reeds volop in ruzie lagen. Zij konden gewoon elkander niet luchten. De officier die geen tegenspraak gewend was, dreigde uit zijn voegen te springen toen hij de verschrikkelijke uitspraken van zijn schoonzoon moest aanhooren. Want die schoonzoon was alles behalve eerbiedig tegenover de rang en de stand van den majoor, en hij nam geen blaadje vóór de mond om zijn gedacht te zeggen. ‘Majoor, zei hij, - hij sprak hem nooit met een vader aan - ‘majoor!’ en in dat ééne woord klonk al iets door van Gossey's gedachtewereld. ‘Welnu dokter?’ ‘Nog altijd schoon leven?’ Het begon immer met een schimp, het eindigde steeds met een twist in regel, waar de bijzittenden de scherpe kanten poogden van af te ronden, om toch in zekere mate de schijn van huizelijke gezelligheid te kunnen redden. Gossey liet zich echter niet intoomen. Hij draafde maar door als zat hij op zijn vos. Hij gooide er soms een beleediging tusschen die zonneklaar moest doen uitkomen hoezeer hij het land had aan het ras van zijn vrouw. Hij sprak nooit van haar familie. ‘Uw ras’ zei hij. Zijn verachting voor alle militairen vond daar haar oorzaak voor een deel. De majoor besliste: ‘De moskoviet hoeft langer niet te komen.’ En hij schreef het hem, of liet het schrijven door zijn secretaris uit de kazerne. Twee dagen later bracht de post het kaartje terug. De dokter had er met zijn versleten vulpen overgekrabbeld: ‘Dank u!’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedertdien wilde Kate's vader niet meer hooren gewagen over de echtgenoot van zijn dochter. ‘Zwijg over hem!’ beval hij wanneer er spraak over was. ‘Zwijg!’ herhaalde hij kort en stuursch, toen zij zich niet onmiddellijk voegden naar zijn verbod. Konden zijn zenuwen er niet tegen, of wat was het? Had hij plots achting gekregen voor de barbaar? Wie weet het! In alle geval hielden zijn huisgenooten zich aan zijn bevel in zijn aanwezigheid. En dat legt uit waarom haar moeder en Kate het liefst hadden dat de officier hun twee uur ongehinderd zou laten praten. Zij zaten nevens elkander op de sofa, twee engelen van vrede. Zij zwegen een poos. Toen sloeg de moeder een blik op haar kind, twee klare, weemoedige oogen, waarin slechts één vraag te lezen lag: ‘Eh bien mon enfant?’ Zij begon te weenen. Het was haar alsof een bron die gedurig stuwde om los te springen eindelijk kon vloeien, het was een bevrijding, een uithuilen van haar opgekropt gemoed. De tranen waren echt, en het gevoel ook, slechts nu en dan in het verder gesprek betraden zij het gebied waar de tooneelspeelster naar voren treedt. De vrouw van den majoor liet haar uitschreien. Zij veruitwendigde haar ongeduld slechts door een licht gekuch, door een zekere nadruk waarmede zij haar handen over elkander wreef. Als zij vond dat het lang genoeg geduurd had, herhaalde zij haar vraag: ‘Welnu mijn kind?’ ‘Ik ga van hem scheiden!’ barstte zij los. ‘Scheiden, scheiden...’ Het oude hart van de vrouw werd geraakt. Maar zij had levenservaring genoeg om te weten dat alle grillen niet ingevolgd moeten worden. Jean is ook niet altijd de ruiterlijke officier. ‘Wij hebben het slechtste deel in het leven’ zeg zij stil. En haar blikken varen door het raam naar buiten. ‘Het is bijna een ongeluk van vrouw te wezen. Denk echter ook niet dat de andere mannen lammeren zijn. Zij vertoonen zich maar in schaapsvachten totdat zij de meesters worden.’ ‘Maar lijk hij is, bestaat er geen tweede!’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het kan zijn. Gij zijt ook sterker dan het meerendeel der vrouwen. Wij moeten iemand hebben die boven ons staat.’ De tegenspraak van haar moeder wekt Kate's wrevel op. Zij is vinnig als zij haar beschuldiging uitspreekt. Nu en dan, dreigt zij ook te zullen weenen. Het is niet goed meer uit te maken waar het tooneelspel eindigt of begint. Het is de werkelijkheid door haar oogen gezien. ‘Is dat een man, moeder? Is hij iemand waar men bij leven kan? Nooit, nooit! Liever maakte ik er zelf een einde aan!’ Het aangezicht der moeder betrekt. Zij vecht tegen alle invloeden om juist te kunnen oordeelen, om klaar te kunnen zien. ‘Zult gij dan gelukkiger zijn?’ ‘Ja!’ antwoordt zij vast. ‘En het kind, Kate, hebt gij daaraan gedacht?’ ‘Ik neem het mede...’ ‘Zal hij het toestaan?’ ‘Ik meen het.’ De oude vrouw is er zoo zeker niet van en zij zegt het ook. Mannen hebben onverklaarbare gedachten. ‘De rechtbank beslist daarover. Maar ik zie niet in op welke grond gij echtscheiding zoudt kunnen aanvragen indien hij weigert?’ Kate heeft die opwerpingen van het verstand niet voorzien. ‘Hij zal niet weigeren’ beslist zij. ‘Hij zal blij zijn van weer vrij te staan. Hij bedriegt mij toch!’ Zij had het groote woord nog niet gelost, zij bewaarde dat geschut voor de laatste slag. ‘Is het wààr?’ Het zwijgen is een bevestiging. ‘O dan’, zegt de moeder. Haar oogleden beginnen te beven. ‘Gij hebt gelijk. Maar wacht op een gelegenheid eer gij handelt. Die moet zich algauw voordoen. Ik zal er ondertusschen met vader en George over spreken.’ Kate voelt zich verlicht. Zij ziet opnieuw een kans, een uitweg voor haar leven. ‘Dank u, moeder, fluistert zij echt: dank u!’ Er is een fijne raadselachtige glimlach rond moeders {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} mond, en een deernis in haar hart omdat niemand een ander mensch iets leeren kan. 3. De dokter vermoedt waar zijn vrouw is geweest. Het kan hem echter niet meer schelen waar zij loopt en hij zit er dan ook niet over te tobben waarom zij bij haar ouders op bezoek moest gaan. Het is ten andere maar natuurlijk dat zij er gaat. Wat zij ginds aan die sabelslikkers verteld heeft, kan hem niet deren. Zij moeten maar komen indien zij uitleg noodig hebben. Het spijt hem alleen één oogenblik om de weemoedige statigheid van de moeder. Doch daar kan hij niet mee inzitten, het is toch zijn schuld niet, als zij bij het ras ligt ingekwartierd. Hij is die dagen veel bezig met het kind. Hij slaat zelfs de woensdagavond over van zijn gewoon herbergbezoek te doen. De notaris, de koster en brouwer Veldekens zullen hun partij wel alleen uitkaarten. Hij geeft er toch niet veel meer om. Zij geven hem te dikwijls gelijk in de laatste tijd. Vroeger kon hij eens flink hakkerooien met hen, nu gaat het niet meer. Zij weren zich niet langer. Zij zijn wel niet van zijn gedacht geworden, maar zij zwijgen. En de dokter is genoeg van de buiten om te weten wat zulks beteekent. ‘De kakkerlakken!’ bromt hij. ‘Als zij meenen mij daar klein mee te krijgen!...’ Zij zijn een thermometer die aanwijst hoe hoog hij in achting staat bij de burgerij van het dorp. Zij veroordeelen hem, en zwijgen dan ook waar hij zijn gedacht zegt in het openbaar. Op de buiten is dat de beste manier om te laten verstaan wat men denkt. Zij hebben over de twisten met zijn vrouw gehoord, zij vernamen de geschiedenis vermeerderd in haar derde macht. En waarom zouden zij niet gelooven dat hij wreed en onbetrouwbaar is? Spreekt hij niet altijd van omverschieten, van vierendeelen, van levend te verbranden alwie hij huichelaars, verraders en dieven scheldt? Denk eraan brouwer, hoe hij kon brieschen op de schijnheiligaards! En gij weet hoe dikwijls hij zelf naar de kerk komt! Men zegt toch dat hij een goddelooze is!... {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo opperen zij ondereen hun meeningen wanneer het niemand anders hoort. Zij zullen het ergste van hem blijmoedig gelooven. Waarom ook niet? Hij heeft toch de oorlog meegedaan, beweren zij niet dat de oud-strijders in al dat bloed hun mensch-zijn hebben verloren? De slachters kunnen ook wel dieren af maken zonder leed. Zij doen het met één slag, het is waar, doch na vier jaar loeren om menschen te kunnen dooden, moet men het dan ook niet kunnen om ze langzaam van kant te maken, lijk Gossey met zijn vrouw, lijk en kat met een muis? De wereld is slecht, men bedriegt zich altijd in de mensch. De notaris zegt dat hij het altijd gezeid heeft. Een man moet zoo heftig niet zijn, en ook, men verliest zijn verstand niet in eens. De mannen zijn hard voor de mannen. ‘Zij kunnen stikken!’ wenscht dokter Gossey en hij speelt met het kind. Hij heeft in een oude koffer de bugel uit zijn hoogstudentetijd teruggevonden en hij vermaakt de kleine met de vreemdste en schoonste tonen uit het instrument te blazen. Godelieveke steekt haar kleine hand in de opening en het ontzettende geluid dat hij niettemin uitstoot, doet het kind schateren van het lachen. Hij speelt het laatste bedrijf. Onbewust. ‘Mijn kind, zegt hij, kleine vrouw.’ Dat is nu de vreugde van zijn dag geworden, een verpoozing en een overgave. Hij wil aan zijn vrouw niet denken. Zij gaan elk hun gangen en zij kunnen ze tot in de eeuwigheid gaan. Eén van die dagen kwam Mevrouw van Vreelande bij hem binnen. Toen hij de laatste maal Albert ging bezoeken was zij naar de mis. Hij vond het knaapje hersteld en wachtte niet op haar terugkomst. Zij kwam hem bedanken. Het was niet noodig, en niemand doet het, doch het trof en voldeed hem. Toen hij zijn laatste patiënt had geholpen, vond hij haar in de wachtkamer zitten. ‘Scheelt er iets? vroeg hij. Is de kleine?...’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Albert is goed. Ik moest hier voorbij en ik ben even binnengekomen om u te bedanken.’ Hij mag een afwerend gebaar maken. ‘Ja, om u te bedanken, gaat zij voort, gij verdient het.’ Hij is bedremmeld en weet niet waar met zijn handen gevaren. ‘Kom binnen’ noodigt hij haar uit. Zij gaat in de eenige zetel van zijn ontvangstkamer zitten. Hij neemt een stoel en zet zich ook. Tuur kan wachten met het paard. Hij is blij dat hij eens een kwartuur zal kunnen praten. Terwijl hij zich neerzet, heeft zij hem vlug en opmerkzaam gemonsterd. Bij zich zelf moet zij altijd herhalen: Hij is een man. Maar hij is een man! ‘Mevrouw, begint hij plots, ik zou u wel iets moeten vragen?’ Opschrikkend ziet zij hem aan. ‘Ja, ik zal er geen doekjes om winden. Ik ben niet van het hout dat veel kronkelingen maakt.’ Hij onderbreekt zich zelf: ‘Verontschuldig mij dat ik u niets aanbied. Ik weet ook niet wat ik u zou moeten halen. Gij weet toch hoe het hier gaat’ zegt hij na een poos. Hij heeft haar nooit over zijn moeilijkheden gesproken, met geen woord erover gewaagd. Maar zij begrijpt hem, zij huichelt geen verwondering die zij ook niet heeft. Hoe zou zij het ook? Heel de streek weet het toch. Er is medelijden in de oogen waarmede zij hem aanziet. Goed, goed. Hij poogt met een vaste hand een sigaret te ontsteken. ‘Mag ik rooken? Ja? Mevrouw, vraagt hij, wat zeggen de menschen van mij?’ De vraag komt dan toch onverwachts en zij is zoo persoonlijk dat de bezoekster even rilt. Zij herpakt zich onmiddellijk. ‘Hoeft gij dat te weten?’ geeft zij voor antwoord. ‘Ja.’ ‘Het heeft toch niets te beduiden. Over elk van ons gaan er geschiedenissen rond!’ ‘Ik hoor graag de mijne. Gij zoudt ook graag de uwe hooren. Het is goed van met uw gelaat naar de vijand te staan.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lacht om zijn romantische gemeenplaats, doch die lach klinkt hol en niet gemeend. Zij is nog jong. Zij heeft nog geloof in de mensch, een geloof dat zij altijd zal bewaren. Haar man stierf al te vroeg, en zij hadden elkander lief. Zij heeft smart en verdriet en kommer gekend, doch er is geen kleinheid in haar. ‘Dokter, antwoordt zij, ik zal het u zeggen.’ Hij schuift over en weer op zijn stoel. ‘Ik hecht er belang aan. Ik kan het wel aan u vragen. Van niemand anders zou ik het kunnen aanhooren.’ ‘Zij vertellen wat zij hooren van uw personeel. Zij vermeerderen en wijzigen, doch het komt in de grond op hetzelfde neer.’ Hij zit voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën gevouwen, want hij is bang van haar lippen de woorden te zien vormen. Hij vraagt: ‘Hoe oordeelen zij?’ ‘Het volk veroordeelt niet.’ Hij richt zich op en zijn oogen weerlichten. ‘Zeggen zij dat het mijn schuld is?’ Zij aarzelt een oogenblik. Zij wil hem niet bedriegen en hem toch ook geen noodeloos leed aandoen. ‘Dokter, vraagt zij, zou u dat erg veel kunnen maken?’ Hij is rechtgesprongen en tot aan het venster gegaan. Hij staat een oogenblik van haar afgevend alsof hij opmerkzaam naar buiten stond te staren. ‘Het is een stroovuur, dokter...’ Hij keert zich om. ‘Zij mogen kletsen lijk zij willen. Hoort gij, mevrouw? Ik lap het aan mijn laarzen. Daarvoor heb ik dus hun luchtjes opgesnoven, hun bloed, mijn handen met hun bloed en hun etter beklad! Goed. Zij mogen het doen.’ Hij spreekt luider als een miskende knaap. ‘Hoe meer gij doet voor die krengen, hoe liever zij u zien.’ Hij poogt in een lachbui uit te barsten, doch het vergaat hem slecht. Hij verslikt aan zijn speeksel, en dan, die domme ontroering die zijn borst beklemt! Zij is geschrokken en komt aan zijn zijde staan. ‘Dokter!’ Zij beduidt: speel nu de kwajongen niet! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar neen, zij beduidt nog veel meer, en hij laat zijn blikken op haar vallen, zijn trekken worden kalmer, het is alleen rond de mond dat die groeven blijven beven. ‘Wij kunnen buiten ons karakter niet’ verontschuldigt hij zich. Mag ik u eens komen bezoeken? Of neen, ik zal u niet komen bezoeken. Dat moet ook niet. Straks moet ik te paard ziet gij...’ Zij gaan naar de deur. ‘Zeg mevrouw, en gelooft gij ook dat het mijn schuld is?’ Zij houden stil. ‘Neen!’ antwoordt zij vast. ‘Ik geloof dat gij ongelukkig zijt.’ Of ik? Hij zou het kunnen uithuilen als een gevangen tijger. Laat mij terug naar mijn wouden! ‘Mevrouw, maar ik dank u!’ stamelt hij. Het is de eerste keer sedert zijn mannejaren dat hij stamelt en in zijn eigen woorden verward geraakt. Hij heeft een lach voor afscheidsgroet. Er zijn apen in den dierentuin die zulk een uitdrukking over hun snoet kunnen krijgen. Het is een grijns, en geen lach, het begin van een woede of van een gehuil. Dan draait hij zich om en hij laat haar gaan. 4. Hij heeft niet gezien dat zijn vrouw in de kamer getreden is. Misschien stond zij daar toen Mevrouw van Vreelende haar laatste woorden sprak. Misschien ook niet. Het waarschijnlijkste is dat zij achter de deur staan luisteren heeft of staan loeren door een kier. ‘Bespiedt gij mij?’ vraagt hij hoonend. ‘Is het nog noodig?’ ‘Neen, geeft hij toe. Gij ziet wel dat het niet noodig is. Ik ontvang mijn minnares in mijn huis.’ Zijn woorden zijn nog niet koud, wanneer het hem slaat dat hij een onvergeeflijke dwaasheid heeft begaan. Hij mocht die vrouw in hun twisten niet gemengd hebben. Zij is te hoog, zij is te wel, de klauwen van vreemden moeten haar niet verscheuren. ‘Maar ik wil niet dat gij van haar spreekt! Hoort gij?’ ‘Schreeuw nog luider.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat doe ik al. Gij kunt mij afbreken waar gij wilt. Bezwadder, klets, zoover maar en het raakt mij niet. Mij krijgt gij niet klein. Maar als gij op haar uw venijn wilt spuwen, dan zal ik u kraken als een noteschelp. Laat mij nu door. Ga uit mijn weg.’ Het einde is uitgesteld. De dokter moet nog eerst wat zieken bezoeken, eens wild en driftig hollen met zijn paard. En dan vanavond, speelt het laatste tooneel. Kate zoekt ruzie. Nu zij weet wat zij thuis bij haar denken is zij sterk en beslist. Het heeft haar geen pijn gedaan dat Mevrouw van Vreelande hem te morgen heeft bezocht. Zij vermoedde toch alles sinds lang. Het verdriet haar niet dat hij met haar betrekkingen onderhoudt. Het komt in haar hoofd niet op eraan te twijfelen of het werkelijk kan zijn. Hij bedriegt haar, hij moet haar bedriegen. Het is daarmede afgesloten. Sedert weken vlucht zij zijn gezelschap. Vanavond echter is zij stout. Haar wapens zijn de sterkste. Vóór zij weggaat, zal zij hem nog éénmaal tarten, vlak in zijn aangezicht hem zeggen wat hij is. In de namiddag heeft zij Tuurke met een brief naar Mevrouw van Vreelande gezonden. ‘Mevrouw van Vreelande?...’ ‘Ja, de minnares van den dokter’ zegt zij. Als de jongen teruggekeerd is en zijn fiets weggeborgen heeft, is Kate op het terras verschenen. ‘Wat heeft zij gezegd?’ vraagt zij. ‘Zij heeft het gelezen.’ ‘In uw bijzijn? Gij hebt gezegd dat ik een antwoord verwachtte?... En...’ ‘Zij zei dat het niet noodig was.’ Kate denkt eraan dat Gossey het weten moet. Dat zal hem meer pijn doen dan iets anders het zou kunnen. ‘Als uw meester thuis komt, zeg hem waar gij geweest zijt.’ De jongen aarzelt of hij het zal zeggen. Ten slotte haalt het vooruitzicht op dokters terugwerking de bovenhand. De mensch ziet graag hoe een ander getroffen wordt. Hij houdt {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem met die gezonde, ruige liefde, die de beminden niet spaart. Hij denkt eraan dat Gossey's woede hem vermaken zal, over het verder verloop maakt hij geen zwarigheden. Een beetje gerucht kan geen kwaad, het vroolijkt het bloed wat op, en als zij veel kijven, moorden ze niet. ‘Zij mogen wel iets hebben, meent de jongen in zijn onbewuste wreedheid. Zij hebben anders toch een gelukkig leven, geld verdienen, sigaren rooken, wijn drinken en de rest. En mevrouw heeft het mij toch bevolen. Ik gehoorzaam maar.’ De dokter komt vroeger naar huis dan naar gewoonte. Hij is een beetje bleek, misschien gevoelt hij zich ook niet al te best. Aan zijn stem is het echter niet te hooren. Hij springt even gezwind als altijd van zijn paard. ‘Tuur!’ Hij schijnt niet te zien dat de jongen maar een armlengte van hem afstaat en dat het niet noodig is dat hij schreeuwt lijk een gek. ‘Tuur!’ ‘Ja, Mijnheer, ik houd hem al.’ Het komt er nu op aan de dokter nog wat aan de praat te houden, vooraleer hij het terras opstormt. ‘Die boom heb ik nog niet kunnen vellen dokter.’ ‘O het is goed, jongen. Houd er u maar aan bezig.’ Houd er u maar aan bezig, zegt hij. Meent hij soms dat ik de luiaard speel? ‘Neen, maar ik heb deze namiddag niet kunnen voortdoen. Ik moest voor mevrouw een boodschap afleggen.’ Gossey vermoedt reeds dat er iets achter zit. Hij kent zijn pappenheimers wel. En nu is hij plots angstig van te zullen moeten vernemen wat de jongen hem verklaren wil. ‘Ik ben bij mevrouw van Vreelande moeten gaan...’ Dàt had hij niet verwacht. Tot die laagheid achtte hij zijn vrouw toch niet in staat. Het montert den jongen niet op, dat de meester niet brult. Hij is bijna uit zijn lood geslagen. ‘Ik had een briefje mee; zij heeft het gelezen waar ik bij stond, ik moest op het antwoord wachten, ziet gij.’ Misschien luistert de dokter niet eenmaal meer. Hij is zoo vreemd geworden. Hij houdt nog altijd zelf de teugels {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vast. Tuurke grijpt ze nu uit zijn hand. ‘Er was geen antwoord’ vervolgt hij. Gossey komt achter in de stal. Hij staat nevens het paard en klopt het op zijn hals. ‘Ja, jongen, ja jongen’ antwoordt hij. Dan gaat hij op de haverkist zitten en de jongen moet hem vragen recht te willen staan als hij het dier wil voederen. Hij staat recht en zet zich weer neer. Van achter het paard ziet Tuur hem aan, en dan dringt het tot hem door wat die mensch beteekent die daar zit. Op dit oogenblik zou hij alles voor de dokter kunnen doen. Alles willen doen. Te voet naar de hoofdstad gaan, naakt door een vuur loopen, voor hem kunnen sterven misschien. De groote zware laarzen staan zoo plomp op de steenen. Hij zou op zijn knieën voor dien man kunnen vallen en zijn laarzen uittrekken, zijn voeten verwarmen in zijn handen, want zij moeten het koud hebben, zij zijn wellicht bijna versteven. Doch hij doet niets van dat alles. ‘Dokter, vraagt hij, zijt gij niet goed?’ Hij begint te lachen. Toch wel. Hij begint een deuntje te fluiten zelfs. Tuur denkt, maar is hij nu gek geworden? Welneen. ‘Jongen, vraagt hij, wilt gij in huis gaan en zeggen dat ik niet eet vanavond. Gij hebt nog wel een stuk van het paardebrood. Dat is goed voor mij. Het zal mij smaken.’ ‘Dokter...’ ‘Ga zeg ik.’ Hij gaat en hij komt niet terug binnen. Hij draait op de binnenplaats rond. Alles schijnt nu zoo vreemd. Hij weet geen weg met zich zelf, hij weet niet wat hij zou moeten doen. Na vijf minuten komt de meid op het terras. ‘Mijnheer!’ roept zij. Mijnheer antwoordt niet. De meid daalt de trappen af, zij komt tot aan de deur van de stal. ‘Mevrouw vraagt of gij wilt binnenkomen voor het avondeten?’ ‘Vraagt mevrouw dat?’ ‘Ja.’ Hij volgt de meid, hij schijnt tam en deemoedig als een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} kind. Hij zet zich aan het hoofd van de tafel. Er is voor drie personen gedekt. Voor hem dus, voor Godelieve en voor haar. Het is een ongeluk dat hij komt. Eerst eten zij zwijgzaam. Het kind begint te praten, maar zwijgt dan weer, want het voelt het onweer aan dat komen gaat. Zijn vrouw verbreekt eindelijk de stilte. ‘Juul’ zegt zij. Ja, Juul, zijn voornaam. Hij schrikt op, zijn gelaat heeft opnieuw de oude vastheid gekregen. ‘Ik vind dat wij best zouden scheiden.’ ‘Nooit!’ zegt hij ruw. ‘Gij kunt dan vrij uw wegen gaan.’ ‘Ik kan dan vrij mijn wegen gaan! Maar wat verwijt gij mij, ellendig wijf? Wat hebt gij gedaan vanmiddag? Juul, fleemt gij, maar blijf van mij met uw Judaskus. Wij zullen niet scheiden. Ik wil niet. Ik zal nooit willen. Wij scheiden niet.’ Hij staat recht. Het kind begint te schreeuwen. Hij slaat met zijn vuist op het tafelblad. Dan houdt de kleine verschrikt op. Recht over hem rijst zij ook overeind. ‘Weet gij nu niets te antwoorden met uw geslepen tong? Hé Martha! Hé Tuur! komt eens hier!’ En tot zijn vrouw: ‘Ga hier buiten, schepsel! Ruk eruit zeg ik!’ Zij weet niet wat gedaan. Het besef van het gebeurende schijnt nog tot haar niet door te dringen. Hij stapt nader, hij luistert niet naar Tuur, die aan de deur gekomen is en die zegt: ‘o mijnheer!’, hij luistert nergens meer naar. ‘Ga buiten zeg ik!’ Hij grijpt haar ruw bij de schouders vast. Hij stoot haar de deur uit. Dan wendt hij zich naar Martha: ‘Telefoneer naar het ras dat zij hun Kate kunnen halen!’ andré demedts. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar amaranten Waar amaranten als kaars bij kaars, Geheven op ranke kandelaars, Het blauw beschamen der schemering, Die er zwijgend om sparren en bosschen hing, Hebben de handen wij saamgelegd En elkander voor heel lang vaarwel gezegd. Voor het najaar streek de zomer zijn vlag. Maar goud en blauw was de milde dag. Toch vreemd beklemmend, hoe alles er blonk In kleurgen luister, toen 't zonlicht zonk, Waar wij alleen, en zoo droef te moe, Daar stonden, geroerd tot tranen toe. Je riept uit de verte nog menig keer; - Ik kon niet weg en zag telkens weer Naar de plek, waar je blondheid verdwenen was. De nevel dreef langs het vochte gras. En de scheemring omnevelde, blauw als staal, Het orgelpunt van dit schoon verhaal. Daar stonden eenzaam de kandelaars Der amaranten, kaars bij kaars...... Toen was 't me plots, of ik schreiend stond Waar je lag en sluimerde onder den grond, Of je onder die brandende bloemen sliep, Doof voor mijn stem, die ‘tot weerziens’ riep. Wanneer ik sinds amaranten zie, Trekt door mijn droomen de melodie Van 't bitter uur toen je henen ging. Nog hangt de glans der herinnering Om het kleurig feest van het avondrood: Maar de zon is onder, - het woud is dood...... Félix rutten. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Naar uw beeld geboetseerd in broze leem droeg ik trots de tooi van een diadeem. En stortte vaak van het voetstuk af, huivrend om 't geluid dat de paarlenval gaf. Maar rees weer recht in puin van leem en edelsteen midden een milde schittering, die uit de scherven scheen. Ach! elke brijzel leem herinnert aan uw weeld' en aan mijn droeve trots en aan ons beider beeld. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II Drillend-diep dreef uw weerhaak een gloed van snerpende pijnen in mijn werend gemoed. En zoekend de koelte naar diepere grond verscheurde mijn vlucht de gloeiende wond. Uwer liefde stond staal-strak gespannen de lijn naar het hart van uw dolle, gewonde dolfijn. Toen brak zijn laatste kracht in vleeslik woën: hij haakte als een spartelende vracht aan uw godlik harpoen. albe. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Vlaamsch proza Lode Zielens: Nu begint het leven Het komt me zeer begrijpelijk voor dat een van onze sterkste romanciers voor de meeste totaal, voor de overblijvenden gedeeltelijk den bal heeft misgeslagen. Lode Zielens voldoet niet aan de verwachtingen op hem gebouwd. ‘De gele Roos’ beteekende reeds ‘afwijking’, ‘Nu begint het Leven’ is ‘richtingloos’. Wanneer we halfgeslaagd of niet zoo verdienstelijk een werk van iemand noemen die zijn kracht heeft getoond en niet in het minst vermoeden liet dat hij ‘uitgesproken’ was, dan schaar ik me bij degenen die radicaal hun veto stellen, want aanmoediging of verontschuldiging bewijzen een nog verder sloopenden dienst. Ik meen nochtans dat we erg zwart kijken. Enkelen die vroeger met dikke lijnen de zwakheden en het onoverwonnen standpunt in Zielens' werk onderlijnden, komen er onomwonden voor uit dat het naar dit débacle moest schrijden, omdat veel onhoudbaars met zwakke, alhoewel toch aldus te beschouwen tegengewichten werd omhooggetild. Zij wisten de pessimistische visie, het naturalisme, de onjuiste manier van schrijven, de onvolkomen levensbeschouwing, een te groot en te veel aan hindernissen om den koers te winnen. De feiten stellen hun in het gelijk. Want zekere tekortkomingen aan den roman als de onwaarschijnlijk-, de langdradig-, de vaagheid, en gebrekkige gebeurens onder- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnen den opbouw van een levenswerk, dat met een grooten ernst en een ongewonen aandrang wil bereikt. Ik verontschuldig hier niets en niemand. Maar de verschijning van een boek als ‘Nu begint het Leven’ van een auteur als Zielens schopt herrie waar deze niet op haar plaats is. Tegenover een kunstenaar die in volle productie is, en waarvan onvermijdelijk minder geslaagde werken kunnen verwacht wordt een toon aangeslagen die niet door deceptie mag overstemd. Het is niet omdat ‘De gele Roos’ afweek van een richting die uit ‘Moeder waarom leven we’ niet bepaald op te maken was, dat het laatste boek van Zielens weer tot de normale moest weerkeeren. Hier moeten we ons de vraag stellen waardoor ons de teleurstelling, die in feite heel subjectief is, overviel: Hebben we te doen met onmacht, verzwakking, inzinking, haast of vergissing bij den auteur? Ik haal hier het geheele samenstel aan oorzakelijkheden aan, omdat ze naast elkaar geplaatst en elk in verband met het werk gebracht tot eigen overhaasting in de afbraak van een streven belet. Een hoogte bereiken als ‘Moeder waarom leven we?’ is niet zoo makkelijk nog te herhalen, ik bedoel een werk dat naar alle zijden minstens even sterk en meteen vernieuwend is. Als we dan voelen hoe ‘De gele Roos’ te danken is aan het groeiproces van den schrijver zelf, niet aan een drang naar door hemzelf gegane creatie, mogen we allerminst van onmacht, noch van verzwakking, maar eer van nieuwe poging spreken die buiten het beste denken van den schepper gewoon, dus aan zijn oeuvre getoetst als inzinking voorkomt. Toen ik voor enkele maanden in ‘De Stem’ las dat Zielens werkte aan ‘De terugkeer van Simon’, ging er van den titel van het aangekondigde werk een zekere bekoring uit, die me nieuwsgierig en verlangend miek. Het valt dadelijk op dat de huidige titel van het boek niet in het minst met voorgaande iets te maken heeft, dat een zin als ‘Nu begint het Leven’ ons voor andere verwachtingen plaatst, die zich vastknoopen aan de vraag die Zielens zoo onverwacht en dringend opwierp ‘waarom leven we?’ Bij nadere kennismaking weten we precies dat noch de eene, noch de andere opgave in overeenstemming is met den opzet en het verhaal {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van het boek. Deze toevalligheid - want Zielens had zijn volgende werk evengoed niet kunnen aankondigen, waarvoor hij zich trouwens in 't vervolg ook wel zal wachten - wekt de veronderstelling dat tijdens het groeiproces een verwarring in de bedoelingen ontstaan is, die een mislukking fataal moest meebrengen. Voor ons heeft dit omwerpen van het stuur geen ander belang dan dat het ons inlicht nopens de deceptie die de lezing van het boek achterlaat. Het individueele geval van Simon volstond niet, althans nog niet om omvangrijk te creëeren. Dit is wat zeer juist werd aangestipt: als de naoorlog zich alleen tot een huwelijkskwestie en nog wel zulke beperkt, dan is hij werkelijk te primair beschouwd. Het in leven brengen van andere typen hebben het ledige niet kunnen vullen, en de wending die het geheel neemt, verrechtvaardigt ook den titel niet die de eerste onvolledig geworden moest vervangen. Ik denk dat we blijkbaar met een vergissing te doen hebben, met een onoverwogen misstap. De laatste paragrafen van het boek verraden duidelijk de aarzelingen waarmee het verhaal werd geschreven. Elders heb ik vluchtig ter overweging gegeven dat het er niet op aankomt de Vlaamsche markt onder romans te bedelven om de goede reden dat er niet zoo heel veel geschreven worden, maar dat het recht van schrijven gewettigd is als men iets te zeggen heeft. Er is nu niets zoo moeilijk dan iets persoonlijk uit te spreken, en nog moeilijker het op die manier te doen dat deze getuigt van een overwogen, gerijpt oordeel. Er zijn brokken in ‘Nu begint het Leven’ die ruim zoo sterk zijn, - zelfs beter - als in ‘Moeder waarom leven we?’. Ik denk hier aan Andréas en Paula, de eenige typen in het boek die niet van ‘groote woorden’ leven, en waartusschen Simon alleen zijn strijd had moeten leveren, die door de verduldige en gedulde Maria, de vrouw van Andréas, tot een mystisch nihil is geworden. De eerbied en de liefde voor den mensch zijn voor Zielens een geloof geworden dat zijn aanbidden van de moeder in engen, van de vrouw in ruimeren zin tot een soort mystiek heeft gedreven die te ver gaat. Ik zou de laatste zijn om dit edel beschouwen niet te erkennen. Het probleem van de moeder en van het kind - dat vinden {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} we in Zielens' werk als het grond-motief - behoort zeker tot de meest ernstige die de hedendaagsche samenleving heeft op te lossen. Maar ik vrees dat onevenwichtige moreele denkbeelden een kunst in den weg staan, die met den terugkeer tot de daadwerkelijkheid alles te winnen, met den tocht naar te hooggespannen bespiegelingen alles te verliezen heeft. Paul de vree. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} II Poeziekroniek (Naar aanleiding van ‘Golfslag’ door Wies Moens. Uitgave De Sikkel, Antwerpen.) Er is in de Vlaamsche litteratuur wel geen schrijver die zoo plots en zoo volledig het Vlaamsche hart te veroveren wist als Wies Moens. Deze dichter, die eigenlijk man geworden is tusschen de muren van de gevangenis en, vanuit deze gevangenis enkel, van diep-menschelijke ontroering en van hooge lyrische vlucht getuigende brieven in het licht zond vermocht dan ook dadelijk én de intellektueele én de strijdende jeugd zoodanig te begeesteren dat zij, naar het nieuwe ideaal van broederliefde en menschelijkheid, geestdriftig de hooge posten dezer vernieuwende wereldorde bezette. Wies Moens had als martelaar de sympathie van het strijdende Vlaanderen verworven. Met ‘Celbrieven’ het definitiefste boek dat hij ons tot op heden schonk, vestigde hij voorgoed zijn faam als dichter. Dit lyrische proza, dat van een vernieuwde levensbeschouwing en van een, tot nu toe in Vlaanderen onvermoede vlucht getuigde, droeg in zich het zaad van een vernieuwende wereldorde: het op pacifistische en algemeen-menschelijke, bij Moens ‘Kristelijke’ grondslagen gevestigde wereldrijk. Wij zullen niet beweren dat Moens de eerste was die zich dusdanig uitte. Reeds had het bloed der dooden zich gewroken, en waren daar niet De Bijbel, de Navolging van Christus, Walt Withman, Tagore? en de Duitsche expressionisten, dit uit heimwee geboren en door de revolutie van 1918 ontbolsterde geslacht De grootste verdienste van Moens was dan ook niet dat hij deze eeuwige, door vorige geslachten al te meer verwaar- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} loosde elementen opnieuw op te delven wist (sommigen beweren: van zijn tijdgenooten overnam) doch wel, dat hij deze elementen in bloed en geest doorleefde en uit te beelden wist op een treffende, ja, vaak nieuwe wijze. Na Celbrieven, dit ontroerende boekje, publiceerde Moens achtereenvolgens en zonder groote tusschenpoozen: ‘De Boodschap’, ‘De Tocht’, ‘Opgangen’ en ‘Landing’ vier dichtbundels die, dank zij de nieuwe levenshouding die zich in Celbrieven uitte, met niet minder geestdrift werden ontvangen. De poëzie van Moens die al dadelijk tot over de grenzen weerklank vond, was inderdaad de boodschap van een nieuw geslacht, in deze zin, dat zij zich afkeerde van de kunst om de kunst om zich te richten naar de kunst om het leven. De hooge lyrische vlucht die Moens in Celbrieven bereikte vermocht hij echter als dichter niet meer te benaderen, zoodat Dirk Coster terecht aanstipte ‘De extatische stroom die zijn proza tot lyriek maakte, is in de verzen niet meer aanwezig’. Voor ons dan ook blijft Moens de dichter van Celbrieven, dit kleine ontroerende boekje, dat wilde zijn een getuigenis van de ziel die rein blijft en soeverein ook tusschen ziltige celmuren. Na een korte maar zeer bedrijvige periode van litteraire werkzaamheid zou Moens, wachtend op het wonder, zooals hij zichzelf uitdrukte, zwijgen en zich op een ander gebied, dat der politiek, verdienstelijk trachten te maken. Ondertusschen luwde de storm die het expressionisme had ontketend en de tallooze epigonen hadden, beter dan wie ook, de gebreken dezer poëzie in het licht gesteld. Paul van Ostayen, die reeds meerdere standpunten overwon, tastte, met Brunclair de Moensiaansche poëzie in de kern aan, terwijl een deel der jeugd steun zocht bij den fijnzinnigen dichter Marnix Gijsen en bij den sterken essayist Urbain van de Voorde. Na tien jaren bittere en luidruchtige politieke bedrijvigheid toog Wies Moens opnieuw aan het werk: hij wist dat dit een waagspel moest beteekenen. Met meer dan gewone belangstelling dan ook werd {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Golfslag’ te gemoet gezien. Deze bundel echter beteekent geen verrassing, geen nieuwen bloei. Hij beteekent de ontbinding van een dichterschap, van een richting die wij het romantisch-expressionisme hebben genoemd. Van de vijf-en-twintig hier gebundelde gedichten kan niet één worden aangewezen volkomen gaaf en voldragen, niet één groeide als een plant, organisch, tot het einde toe. Moens, die eenmaal het beeld met de scherpheid van de hallucinatie te voorschijn deed springen, zingt nu hulpeloos, zonder kracht, zonder lyrische stroom: Staalblauw de stroom aan mijn rechter hand, aan mijn linker de bruine aard, onder licht bewogen hemel. Driftig het water, geurig de grond en de lucht vol drijvende wolken. Zomer is oud geworden, Herfst is nabij. Wat wij eens het rythme van het bloed hebben genoemd, wordt hier de koude, berekende, machtelooze pose: het naast elkaar plaatsen der beelden zonder innerlijke bewogenheid, zonder lyrische samenhang. En waar hij sentimenteel wordt en het persoonlijk gevoel doorbreken laat benadert hij niet eens meer het peil van zijn minsten epigoon: Schenk mij nog eenmaal, Vreugd, uw gulden drank, nog eenmaal eer de Winter 't land in nevel hult. De roozlaar bloeit nu voor het allerlaatst. Ik weet niet of de knoppen bloemen worden: een vriesnacht is genoeg om hun den dood te doen. Wies Moens is op een dood punt gekomen: zijn jeugdige frischheid van weleer ruilde hij voor een sentimenteele, verouderde, melo-dramatische pathetiek waaraan alle poëtische kracht ontzonk. De gedichten uit ‘Golfslag’ bevatten trouwens geen creatieve vernieuwingsmogelijkheden, wel is er een zekere verbreeding van gevoels- en gedachteleven waarneembaar en in zijn beste (daarom nog niet ‘goede’ gedichten) een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken politieke houding: de strijd voor de ontvoogding van het Dietsche volk. Maar ook hier vindt Moens geen nieuwe verbindingen, geen poëtisch-verscherpte en op een hooger plan getilde verwoordingen van dit grootsch en tragisch bewustzijn, zooals Rodenbach en Declerq dit op uitzonderlijke oogenblikken, boeiend en vurig vermochten. Moens zingt nu maar: (voor wie dit nog een ‘zingen’ noemen wil) Ik heb gestreden om uw hart, Ik heb gevochten om uw geest o jongens uit mijn volk! wat ons met bitterheid terugdenken doet aan dat eene, vurige vers: Moeder, geef uw gelaat aan de man naar wien ik mikkend mijn roer richt. Ik heb gezegd dat ‘Golfslag’ de ontbinding beteekent van een dichterschap, een dichterschap dat zichzelf vernietigde bij gebrek aan zelfkritiek; een dichterschap dat juist de essentieele, de in bloed en vezels doorleefde normen der poëzie ruilde voor grootspraak en melo-dramatische pathetiek. De poëzie van Moens sterft bij gebrek aan intensiteit en begrenzing. En als ik zeg, intensiteit en begrenzing, dan raak ik de kern aan van alle poëzie. Dit gebrek aan intensiteit resulteert bij Moens niet allereerst uit zijn bewust politieke houding doch uit de al te intellektualistische formuleering van gevoels- en gedachteleven. Moens vangt het leven in zijn breede contouren, soms grootsch, soms overweldigend, maar hij kan zich niet over dit leven verdiepen. Heeft hij als mensch onze sympathie, als dichter moeten wij hem verwerpen. Ook de wijze waarop Moens zijn gedichten bouwt, zijn vormgeving dus, is meestal verouderd en poëtisch onaanvaardbaar. Zijn vrijvers (in stukjes gehakt proza) kent noch de noodige begrenzing, noch de noodige beheersching, het groeit niet organisch in de ruimte, het valt in de leegte, het is {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} rythmisch anti-muzikaal. Een enkele maal gelukte Moens erin (en dan slechts fragmentarisch) gevoel en gedachte harmonisch te doen samengaan en verstild en gelouterd een gedicht te bouwen dat mij in veel aan de vurige poëzie van Verbeeck herinnert: Laat in den montren schijn van uw zoo zuiver vuur den jager toeven, die met buks en hond doorliep de velden, over plassen sprong en bruine hagen. Hij verdoolde wijd en brengt den weemoed mee van al wat sterft. Zijn bloed is zwaar en mat van avontuur, zijn geest slacht den fazant die vleugellam daar bengelt aan zijn riem. Neem af de weitasch en het harde roer. Deze schoonheid bereikte Moens in ‘Golfslag’ slecht zelden. Dat ik hier met spijt en bitterheid zijn tekortkomingen releveerde, vermindert echter in niets mijn bewondering voor de dichter van ‘Celbrieven’ het ontroerende en zooals ik zei, het definitiefste boek dat Moens ons tot op heden schonk. Pieter g. buckinx. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} III Kroniek uit Holland De najaars-boekenmarkt Van half October aan eigenlijk al, tot in begin December toe is de nieuwe boekengolf van het seizoen rijzende geweest in Holland. Men ziet het overal aan de overladen etalages, aan de vele advertenties: de uitgevers hebben gedaan wat ze konden, om maar boeken van de pers te krijgen. Er zijn aan dit verschijnsel verschillende markante phasen op te merken. Het is uiteraard niet mogelijk dit hier in den breede te doen; op een enkel onderdeel ervan willen wij slechts de aandacht vestigen. Zoo kan het bijvoorbeeld zeer opmerkelijk heeten, dat bij de sterk verminderde koopkracht van het Hollandsche publiek, dat nog met guldens-op-goudwaarde moet leven en rekenen, toch zulk een overvloed van elkaar noodwendig eenigszins verdringende uitgaven tegelijkertijd het licht zag. En dat daarbij de prijs van de meeste der origineele uitgaven maar zeer weinig naar beneden is gegaan. Het komt ons dan ook al direct raadselachtig voor, wààr al deze nieuwe boeken moeten blijven. Temeer, daar het instituut van de zgn. bibliotheken en de serie-uitgaven ontzaggelijk aan 't uitgroeien is. In de vorige kroniek hadden wij het reeds over eenige van deze boekenfondsen, maar daarnaast begint vrijwel elke uitgeverij aan zijn fonds een afdeeling te verbinden, die onder een bepaald symbool goedkoope, of zelfs zeer goedkoope boeken, veelal herdrukken en vertalingen bevat. Zoo heeft men thans bijv. de Uilen-reeks, de Zeemeeuw-serie enz. waaruit men metterdaad voor een bedrag beneden den volronden en gaven gulden boeken kan betrekken. De overvloedige najaars-aanbieding dreigt overigens niet alleen de reeds geblokkeerde beurs van den lezenden Hollander ten uiterste in het nauw te drijven - en daardoor voorbij haar doel te streven. Ook de aandacht van den meest serieuzen belangstellende moet eenigszins lijden onder de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} veelheid van het aantal uitgegeven werken. Het lijkt wel, of allen die boeken schrijven en uitgeven op het najaar hebben willen wachten, om te profiteeren van de gebruikelijke geschenken-ruil op Sinterklaas-avond. Maar heelemaal kan dit toch de reden niet zijn; ook de voorjaars-aanbieding was dit jaar alles behalve onbeteekenend. Worden de auteurs productiever, of stijgt werkelijk de vraag naar lectuur, zelfs naar literatuur? Het is op het gebied van deze laatste, dat wij een blik in het rond willen slaan en wel speciaal waar het de katholieke schrijvers in Holland betreft. Te beginnen bij de dichtbundels valt het oog dan reeds direct op een rijke sorteering. Matthias Kemp gaf zijn nieuwste verzen een plaats in een bundel ‘Doortocht’. Van Paul Vlemminx, de bezinger van de Meierij verscheen ‘Ontginningen’. de derde bundel van dezen vruchtbaren zanger. Gerard Wijdeveld gaf een nieuwen bundel, gedeeltelijk herdruk van zijn verzen uit bij ‘De Gemeenschap’. Pater Schreurs liet niet na, zijn zangerige nieuwe verzen alweder te bundelen; Luc. van Hoek, een sedert kort opgekomen nieuw talent in het Brabantsche deed hetzelfde, als wij ons niet vergissen voor de eerste maal, met zijn bundel ‘Tussen Demer en Dommel’. Ook Louis de Bourbon, van wien reeds eenige bundels en boeken verschenen en die regelmatig in de voornaamste Hollandsche tijdschriften publiceert, gaf weer verzen uit, een bundel ‘In Extremis’. Proza is er minder dan poëzie verschenen. Anton van Duinkerken heeft een nieuw boek: ‘Menschen hebben hun gebreken’ geschreven, en voltooide het Eerste deel van zijn trilogie ‘Katholieke Poëzie’, onder den titel ‘Dichters der Middel-eeuwen’ dat in tijdsorde voorafgaat aan het voor eenige jaren reeds verschenen Tweede deel: ‘Dichters der Contra-Reformatie’. In het alsnog uit te geven Derde deel worden de dichters van dezen tijd door hem behandeld. Van Antoon Coolen is er dit jaar geen nieuwen roman, omdat zijn vroeger werk ‘Het Donkere Licht’ in nieuwen vorm verscheen. Hij beperkte zich tot een bundel ‘Kerstvertellingen’ en een vertaling van het boek van Frans {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Herwig: ‘Sextet in het Hemelrijk’. Jan Engelman komt aan de markt met een bundel opstellen over Religieuze Kunst, die hij ‘Tympanon’ doopte, terwijl verder het eenige proza van creatie ven aard, in den vorm van een bundel korte verhalen onder den titel ‘Slagen op de ruit’ werd geschreven en verzameld door den redactie-secretaris van ‘De Gemeenschap’. Volledigheidshalve vermelden wij hier voorts de verschijning van een verhandeling, gedeeltelijk uit een overzicht, gedeeltelijk uit citaten bestaande, door den heer F. van Oldenburg Ermke uitgegeven onder den eenigszins wijdloopigen èn te beperkten titel ‘Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuijle’. Zonder hier in critiek te treden moet ons van het hart, dat de schrijver van de literatoren nà beide, in zijn titel het laatstgenoemde auteurs, zoo weinig zegt en daarbij zoo onvolledig is, dat hij zich beter aan zijn in den boeknaam geannonceerde opdracht had kunnen houden. Uit dit beknopte overzicht ziet men duidelijk dat de jonge en nog langzaam aangroeiende en opgroeiende groep der katholieke letterkundigen in Holland niet stil gezeten heeft. Ook op ander terrein zijn algemeen de pennen in beweging geweest; zoo krijgt men in het Noorden na een al te langen tijd van gemis opeens twee verschillende complete Bijbel-vertalingen tegelijk en hebben ook de schrijvers van studies en verhandelingen voor een rijke productie gezorgd. Holland is actief en het mocht dan ook geen verwondering wekken, dat de letterkundige redacteur van ‘De Tijd’ in een artikel opkwam, tegen de ergens gepubliceerde opmerking ten aanzien van de katholieke literatuur hier te lande, waarin de gevolgtrekking werd gemaakt: ‘Het wachten is op een nieuwe generatie!’ In de bestrijding van deze opmerking schreef ‘De Tijd’ o.a.: ‘Wat mankeert er aan de ‘oude?’ Deze criticus zegt het heel netjes: ‘de letterkundige beweging als zoodanig heeft haar werk gedaan’. De Moor kan gaan! Allemaal goed en wel, maar wat is hier nu eigenlijk van wààr? Overschat men niet schromelijk de letterkundige praestaties van de jongere katholieke schrijvers door maar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} klakkeloos te gelooven, dat ze ‘hun werk gedaan’ hebben? Iedere nieuweling is van harte welkom, maar bedenken de ongeduldige modernelingen wel, dat de leeftijd van 35 jaar niet de natuurlijke grens van de litteraire capaciteit is? De jongeren zweven om dien leeftijd, hun werk heeft nog alle kans om uit te groeien tot belangwekkender verhoudingen, dan het heden vertoont. Maar neen! De ongeduldigen zijn er al mede klaar: ‘sommige auteurs zijn van zooveel importantie geworden, dat ze zich niet meer kunnen vernieuwen’. Men moet toch voelen, dat zulk een argument niet de geringste beteekenis heeft! Wat zou Jan Engelman kunnen beletten, zich ‘te vernieuwen?’ Dit jaar verscheen van A.J.D. van Oosten een werkje, dat hem van een nieuwen kant leerde kennen, n.l. als schrijver van korte verhalen. Kan hij geen lange verhalen gaan schrijven wegens de importantie, hem toegekend? Wat is importantie after all? Arthur van Schendel mocht important heeten, lang voordat Het Fregatschip verscheen! Aart van der Leeuw was important vóór De Kleine Rudolf. ‘Het is erg als het met een beweging zoover gekomen is, dat men haar geschiedenis kan schrijven’. Alsof het niet veel erger zoude wezen, indien men na twaalf jaar géén ‘geschiedenis’ (quel parole pour telle chose!) kon schrijven! Houdt men ineens op naar de toekomst te kijken, zoodra het verleden een beetje overzichtelijk wordt? Het is allemaal zoo verschrikkelijk zwaarwichtig, zoo doodelijk ernstig, wat uit het moderne ongeduld geboren wordt. In werkelijkheid is dit ongeduld een tekort aan gevoel voor verhoudingen. Al wat de jongeren tot dusver gedaan hebben kan overtroffen worden door ieder van hen. Zoo is de realiteit!’ Aldus ‘De Tijd’. Dat de reeks uitgaven van de zgn. ‘gestabiliseerde’ jongeren-groep in Holland er dit najaar weder wezen mag, is een zonneklaar bewijs van bedoelde realiteit. Het geeft ons reden om vertrouwen te blijven stellen in de generatie, die het woord nu ruim twaalf jaren en met recht tot spreken voert. a.j.d. van oosten. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen Het gevaar van citaten Er zijn verschillende manieren van citeeren. U kunt citeeren zooals E.H. Joris Eeckhout; dit brengt geen gevaar mee, want J. Eeckhout heeft inderdaad gelezen wat hij citeert en ook begrepen; zijn citaten maken zijn geschriften alleen op den duur minder genietbaar. Maar u kunt ook citeeren op een wijze die eenigszins de bedoeling van den geciteerden schrijver forceert en aldus ten bewijze van een onverdedigbare stelling wordt aangewend. Zoo werd onlangs de autoriteit van Dr. J. Persijn ingeroepen op een zeer aanvechtbare wijze. We geven graag toe dat Dr. Persijn inderdaad geschreven heeft, ‘dat men de wereld het best en het duidelijkst ziet van uit een kloostercelletje’ en elders dat: ‘Alle echte, vooral alle groote kunst Heimatkunst is’. J. Persijn heeft meer soortgelijke dingen geschreven, waarvan hij zeer goed de relativiteit besefte; hij heeft alleen vergeten er een ‘gebruiksaanduiding’ bij te voegen ten gerieve van zekere lezers. Het is in elk geval niet de bedoeling geweest van Dr. Persijn, die zulke schitterende bladzijden heeft geschreven of voorgelezen over Ruysbroeck en Dante, over Vondel en Ibsen, om het hierbij te laten, het werk dezer grootheden te verkleinen tot het niveau van eenvoudige heimatkunst. En wat dat kloostercelletje betreft... laten we ‘die manier van spreken’ niet verwarren met de waarheid en de werkelijkheid. A.V.C. Advertenties die wat leeren kunnen Ik heb vandaag gedaan zooals mijn vrouw wanneer ze een nieuwe meid zoekt; of zooals de meisjes die hun ouden post beu zijn: ik ben de lezing van mijn krant begonnen op de laatste bladzijde. Daar waar de advertenties staan. Want een advertentie kan leerzamer zijn dan een hoofdartikel. Dat er in het ‘Hotel des A...’ te G. een ‘bekwame keukenmeid’ gevraagd wordt is heel gewoon; maar wel is het ongewoon dat die bekwame keukenmeid, volgens deze advertentie niet hoeft te koken. Maar indien ze niet hoeft te koken, moet ze ook geen keukenmeid zijn; en zeker hoeft ze geen bekwame keukenmeid te zijn. Maar daar staat ook een advertentie in die me niet zoo ongewoon voorkomt; zoo verschijnen er meer in katholieke kranten. Ze ergert me alleen. Me B. vraagt nl. een ‘huishouden boven de 40 zonder kinderen voor onderhoud van buitengoed, tuin en plantage.’ Ze ‘krijgen woning, stallingen, weide, enz. Daarbuiten nog beloond werk.’ En er mogen honden of katten of kippen loopen in die woning en die stallingen en die weide enz; als dat ‘huishouden boven {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de 40’ maar geen kinderen meebrengt. Zoo adverteert Me B. in een katholieke krant. Misbruik van schriftuurteksten In ‘De nieuwe Eeuw’ is een stukje verschenen dat we gaarne in zijn geheel citeeren, want ook in Vlaanderen wordt het woord van St. Paulus vaak als dooddoener aangewend tegen literatuur die zekere heeren niet naar den zin is. ‘Het treft ons de laatste tijden herhaaldelijk hoe intellectueele dames schrijvend over zedelijkheidsproblemen, bij voorkeur het woord van St. Paulus citeeren: ‘deze zonde worde onder u niet genoemd’. Waarmee ze dan de zonde tegen het zesde gebod bedoelen. Zou het nu nooit eens in het brein van een dezer ontwikkelde mevrouwen opkomen om alvorens dit woord van St. Paulus te citeeren, het even op te zoeken in hun Canisiusbijbeltje? Als ze zich de moeite willen getroosten, zullen ze de volgende zin vinden: (Eph. 5, 3): ‘Van ontucht, alle soort van onreinheid en hebzucht mag onder u zelfs geen sprake meer zijn, zooals dit heiligen betaamt.’ Willen ze het vertalen in die zin, dat men ontucht niet eens noemen mag, goed, maar dan ook niet meer praten over hebzucht! De waarheid op dit punt is zo simpel mogelijk. U moogt gerust over deze en dergelijke ondeugden praten, indien u daar voldoende reden voor hebt en gesteld dat u er geen ergernis mee geeft. ‘Maar’, wil St. Paulus zeggen, ‘'t moest eigenlijk zó zijn, dat u over deze dingen niet behóefde te praten!’ Men ziet, hoe lichtvaardig hier weer met een schriftuurtekst wordt omgesprongen en hoe ook ontwikkelde lieden elkaar wel eens klakkeloos napraten. Laat ook leken er zich een gewoonte van maken, geen gewijde tekst aan te halen voor en aleer hem te hebben opgezocht in hun Bijbeltje en dan nog... voorzichtig bij 't hanteeren! Want zelfs niet-leken maken op dit gebied nog menig slibbertje! SACERDOS.’ We hebben aan dit stukje alleen dit toe te voegen: dat deze wensch en deze waarschuwing zoowel door geestelijken als door onbevoegde leeken mogen behartigd worden. Want het zijn, althans in Vlaanderen, niet in de eerste plaats leeken geweest die zich onrechtmatig op de autoriteit van St. Paulus hebben beroepen om hun gemis aan inzicht en aan ruimheid te dekken en te rechtvaardigen. A.V.C. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Somerset Maugham: Plays. 5e deel. 303 bldz. 1935. Tauchnitz, Mk. 1,80. De drie stukken in dezen bundel verzameld heeten: ‘Caesar's wife’ van 1919, ‘East of Suez’ van 1922 en het latere ‘The Sacred Flame’. Voor dit laatste zij het voldoende erop te wijzen dat de bisschop van Londen destijds dit stuk reeds verboden heeft. ‘East of Suez’ had veel succes in zijn tijd, doch zegt A. Nicoll, ‘it won its popularity for purely meretricious elements infused in it’. ‘Caesar's wife’ is geinspireerd door Madame La Fayette's ‘La Fayette's ‘La princesse de Clèves’. Maugham moge zich nog zoo verdedigen in zijn inleidende beschouwingen tegen het bezwaar dat gemaakt wordt tegen zijn voorstelling van het huwelijk en gelukkig huwelijksleven, onzes erachtens kijkt hij heelemaal niet naar de ‘werkelijkheid rondom hem’ waar hij zoo hoog mee oploopt. In zijn onmiddellijke omgeving had hij immers voorbeelden voor het grijpen die hem allen grond voor discussie op dit punt ontnemen. We wijzen slechts op Wm. en Cath. Booth, Sidney en Beatrice Webb, Bern, en Charlotte Shaw, John en Ada Galsworthy, om niet te spreken van het klassieke voorbeeld in de engelsche letteren: Robert en Elisabeth Browning. Dr. RAPH. KREEMERS. Philip Lindsay: Here comes the King. 346 bldz. Tauchnitz, Mk. 1,80. Naast Mary, Queen of Scots is er wel geen historische persoonlijkheid die meer aanleiding gegeven heeft tot geschiedkundige en letterkundige behandeling als Henry VIII. Na Ford M. Ford, Conal O'Riordan en Cl. Bax komt nu de Australiër Lindsay nogmaals met hetzelfde thema. Dit vijfde huwelijk van den koning was een erg onverkwikkelijke geschiedenis. De schrijver is er wel in geslaagd een scherp beeld op te hangen van Kath. Howard, doch de koning is nog al melk-enwaterachtig uitgevallen. De uitbeelding van al wat er aan het hof gebeurde, al de hartstochtelijkheid, de intriges en de onzedelijkheid van den tijd worden zonder het minste greintje sentimaliteit voorgesteld. Als dusdanig is er in dit boek heel wat te leeren. Doch de gewone lezer weet uit de geschiedenisboeken voldoende over dezen onzaligen tijd. Wie belang stelt in de behandeling in romanvorm van deze periode kunnen we dit boek aanbevelen. Doch het blijve uit de handen van den argeloozen en onervaren lezer. Dr. RAPH. KREEMERS. Waugh Evelyn: A handful of dust. 242 bldz. 1935. Albatross Verlag, Hamburg. Rm. Gen. 1,80. Dit is de 4e roman van den in 1930 bekeerden schrijver die zich een eerste rangs plaats aan het veroveren is in den roman van heden. Na ‘Black Mischief’ (1932) werd ook dit werk door de Londensche Book Society uitverkozen. Het geeft ons de levensgeschiedenis van een zeer eenvoudig man wiens vrouw echter van heel andere dingen droomt dan die waarmee Tony Last zich tevreden stelt. Als de jonge Beaver voor het week-end over komt baant haar ontgoocheling over haar leven zich een weg naar zijn hart en de zaken loopen verkeerd. Ons medelijden gaat echter hoofdzakelijk naar Tony wijl noch zijn vrouw noch haar ‘Liebhaber’ de moeite waard zijn. De reusachtige bereisdheid van den schrijver komt ook weer in dit boek schitterend tot haar recht. De wilden uit Londen hebben dezen man {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun greep doch andere wilden uit andere streken laten hem ook niet los. Het exotische helpt hier het satirische dat in alle lagen van de samenleving zijn spotzucht bot kan vieren. In tegenstelling met de Amerikanen vermijdt de schrijver alle psychologisch getheoretiseer en het uitwendige van den mensch komt maar alleen zoo ver in aanmerking als een ‘well-bred’ Engelschman dat dulden zal. Er is geen enkele valsche noot in dit boek; zijn satire wordt te pas gedempt door gezonden humor die ons al lachende de getrokken conclusie doet aanvaarden. Een uitzonderlijk mooi boek. Aanbevolen. Dr. RAPH. KREEMERS. Hilton James: Good-bye, Mr. Chips. 119 bldz. 1935. Albatross Verlag, Hamburg. Gen. Mk. 1,80. De ‘schoolroman’ geniet op het oogenblik in Engeland een nimmer gekenden bloei. En de wetenschappelijke en letterkundige tijdschriften wedijveren met elkaar om ‘kinderpsychologie’ en ‘avonturen uit het schoolleven’. Naast de uitzonderlijk mooie romans van den laatsten tijd, o.a. ‘The Schoolhouses’ van Mary M. Webster, ‘Deep in the forest’ van A.F. Webling, ‘The rats of Norway’ van Keith Winter, e.a. komt nu dit meesterwerkje van Hilton die in '33 den Hawthornden Prize kreeg voor zijn roman ‘Last Horizon’. Het onderhavige behelst het scherp geteekend en liefdevol uitgewerkt portret van een ouden schoolmeester die zijn leven overziet op het einde zijner dagen en al had hij zelf geen kinderen, de jongens die hij met honderden heeft onderwezen als zijn eigen geestelijk kroost blijft beschouwen. Dit is miniatuurkunst van het allerbeste gehalte en we aarzelen niet dit kostbare boekje klassiek te noemen. In al zijn bondigheid laat het zooveel dikker werken van vandaag mijlen achter zich. Tolle et lege. Dr. RAPH. KREEMERS. Strong L.A.G.: Corporal Tune. 252 bldz. 1935. Albatross Verlag, Hamburg. Ing. Mk. 1,80. In het 5e jaar van zijn huwelijk verliest Farrelly, een bekend schrijver, zijn vrouw bij de geboorte van een zoon. Hij zelf wordt, terwijl hij in Schotland zijn verlofdagen doorbrengt, voor een consultatie naar Londen geroepen en bezwijkt daar in een operatie. Zooals men ziet is het gegeven van dezen roman uiterst simpel. Doch de schrijver heeft er zoo'n mooi boek van gemaakt dat we 't zonder aarzelen den besten roman noemen kunnen van de zes die hij al op zijn actief heeft. De sterkte van zijn talent blijkt 't best als we nagaan hoeveel lastige klippen hij in dit sentimenteel verhaal heeft weten te omzeilen en zien hoe wij, moderne menschen, ons nog warm kunnen laten maken voor emotie en heroïsme die hier niet alleen in den held van het boek doch in al de bijpersonen te vinden zijn. Naast Aldous Huxley, Eric Linklater en Louis Golding is Strong zich een eigen plaats aan het veroveren onder de heel goede romanschrijvers van het oogenblik. Dr. RAPH. KREEMERS. Maxwell W.B.: The people of a house. 310 bldz. 1935. Tauchnitz. Mk. 1,80. Een financier die aan zijn verplichtingen niet voldoet, en er met zijn secretaresse van door gaat, laat zijn twee dochters Marian en Hilde in de penarie achter. Doch ze weten evenals haar vader, haar plan te trekken; de eene huwt met een schrijveruitgever dien de andere had laten schieten om een rijken doch vulgairen Croesus aan den haak te slaan. Maxwell gaat naar de 70 en schrijft nu al meer dan 35 jaar. Hij is dan ook {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in dezen roman, hopeloos verouderd. De karakters worden voortdurend moedwillig in haar normale ontwikkeling gestremd. En komt er eens verandering in het schrale verhaal, dan is maar al te duidelijk omwille van de intrige die van het goedkoope soort is. Neen we hebben beter werk van Maxwell gelezen en kunnen dit boek hoogstens aanbevelen aan diegenen die nog heelemaal in den verleden tijd leven en niets afweten of wenschen te weten van modern gebeuren in een modernen vorm. Dr. RAPH. KREEMERS. Cather Willa: My Antonia. 269 bldz. 1935. Tauchnitz. Mk. gen. 1,80. Dit boek is wat de Amerikanen noemen: een ‘emigranten-roman’ en nog wel een van het beste soort. Het is een van de meesterwerken van de Amerikaansche Literatuur. In tegenstelling met sommige van haar landgenooten die het ontleedmes hanteeren op de bestaande maatschappelijke toestanden, schept zij een wereld op zich zelf. Hier gaat het over de pioniers uit Nebraska, vooral de Tsjechen en Scandinaven die zich daar hebben hebben gevestigd. Ze bestudeert deze inwijkelingen met die sympathie welke haar heele werk kenmerkt. Het gaat trouwens over haar eigen streek die ze op haar duimpje kent. Het werk is daarom niet alleen een schitterende roman, vol kleur en leven, doch een brok maatschappelijke geschiedenis tevens van de bovenste plank. We zouden het gevoeglijk de ‘Evangeline’ van de Far West kunnen noemen. Het is bijna uitsluitend autobiographisch en zijn waarde en ongewone aantrekkelijkheid liggen vooral in de meesterlijke weergave van het landelijk leven in Nebraska van 1880 tot in de 20e eeuw. Er worden zooveel Amerikaansche prullen vertaald. Waarom men dit boek nooit een Nederlandsche vertaling heeft waardig gekeurd blijft ons een raadsel. Doch men leze het in het Engelsch want Cather is een van de grootmeesters van het moderne Amerikaansche proza. Van dit deeltje af steken de Tauchnitz uitgaven in een frisch nieuwe kleedje. Dr. RAPH. KREEMERS. Galsworthy John: Saint's Progress. 291 bldz. 1935. Tauchnitz. Mk. 1,80. Evenals Benneth en Wells heeft Galsworthy gemeend zijn tol te moeten betalen aan den oorlog. Doch evenmin als de oorlogsboeken van die twee heeft deze roman een plaats kunnen veroveren onder de ‘war-novels’. Erger dan dat: geen enkele geschiedschrijver der naoorlogsche letteren heeft gemeend anders dan met een loutere titelvergelding dit boek te moeten gedenken. In 1927 verscheen een Ned. Vertaling: ‘Zwaar beproefd’. Doch we betwijfelen hard of die bijval heeft genoten. Hoogstens raden we de lezing aan voor hen die belang stellen in de letterkundige ontwikkeling van den schrijver. Het is een erg alledaagsch gevalletje: De dochter van een engelschen dominee heeft een ‘war-baby’ vóór ze kans gezien heeft zich wettelijk in het huwelijk te verbinden. Rond dit gegeven heeft de schr. zijn maatschappelijke en philantropische gedachten. Zijn pleidooi voor het vrije liefdeleven kunnen we niet goed volgen en ook niet goedkeuren. Oorlogstoestanden worden er scherp bekeken en ontleed doch het verhaal heeft ons maar matig kunnen boeien. Het blijft een tamelijk treurig document uit een nog treurigeren tijd. Beide doen we goed maar zoo gauw mogelijk te vergeten. Dr. RALH. KREEMERS. Noële Maurice Denis èt Robert Boulet: Romée ou le Pèlerin moderne à Rome. Epilogue de Georges Goyau de l'Académie Française. Avec 23 plans schématiques, dont 2 hors--texte et 25 illustrations. 1 vol. in-12 de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII et 952 pages. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - Relié toile 40 fr. Een uitstekend boekje, onmisbaar voor dezen die belang stellen in Rome's rijken schat van kristelijke overleveringen, herinneringen, monumenten, kunstwerken enz. Het is de vrucht van ernstige studie van alle bronnen, gewetensvolle onderzoekingen en navorschingen, gedurende een verblijf van zeven jaren in de eeuwige stad. Aldus is het een volledige leidsnoer van het kristelijke Rome geworden. Wijk na wijk bestudeert het een voor een de zoo talrijke kerken, zoo rijk aan kunstschatten of kostbare relikwiën, en laat ons den heelen historischen loop der Kerk meeleven, van af de apostolische tijden, tot aan de laatste der groote moderne heiligen, die ginder gebeden, geleden, gewerkt hebben en gestorven zijn. Wel gaat menig legende te loor, maar de schat blijft nog rijk genoeg. Het is een werk van hooge waarde, steunend op de laatste navorschingen van het ‘Institut Pontifical d'Archéologie chrétienne’. Voor het leven der moderne heiligen insgelijks werden slechts authentieke, streng gecontrôleerde documenten gebruikt. Daarbij levendig en keurig geschreven. Het is een boeiende lectuur. We kunnen dat boekje niet genoeg aanbevelen. L.D. Abbé Jacques Leclercq: Albert, roi des Belges. - Editions de la Cité Chrétienne. Bruxelles. Het beste boek, misschien, over Koning Albert in de eerste maanden verschenen. Slechts drie maanden na 's Konings dood geschreven, kan het natuurlijk nog geen volledig, definitief beeld van dat groot figuur geven. In enkele hoofdstukken biedt het ons een sober overzicht van ons vorstenhuis en van ons volk, van Albert's voorbereiding tot zijn koninklijk ambt en van zijn verdere loopbaan, van zijn opvatting zijner taak en de wijze waarop hij er zich van kweet. Veel nieuws staat er niet in. Maar het is geschreven door iemand die het karakter van den vorst heeft begrepen, de heiligheid van die ziel, de grootheid van dien schuchteren, nederigen man, het hoogstaande van die personaliteit, den invloed van dien koning, de diepte van zijn gemoed heeft aangevoeld. Later, wanneer Koning Albert's stille actie beter gekend zal zijn, zullen andere vollediger gedocumenteerde boeken over hem geschreven worden; weinige echter zullen de stemmige, oprechte ontroering van dit boek overtreffen. L.L. Gustave Vanzijpe: Le Prologue du Drame Reportages. (Coll. Essais et Mémoires). - Nouvelle Société d'Editions. Bruxelles. - 18 fr. Schrijver die reeds een aantal tooneelstukken en boeken over kunst gaf, bundelde hier een reeks artikels, uit den tijd toen hij nog aan reportage deed. Tusschen 1901 en 1914 woonde hij de meest belangrijke gebeurtenissen bij, 't zij hier, 't zij in het buitenland. Interessant is het die artikels, waarin schrijver spontaan zijn eerste indrukken geeft, aan onze latere ervaringen te toetsen; en te bestatigen hoe, terwijl volkeren - en journalisten - vast aan den vrede geloofden, en de mogelijkheid van een algemeen conflict niet eens vermoedden, toch sedert lang reeds alle voorteekens van den wereldoorlog reeds overal te bespeuren waren. Wel eens wekken schrijvers illusies een glimlach, terwijl het vergelijken van Europa's vooroologsche toestanden met de huidige, wel eens een vluchtige huivering wekken. Dit boek, vloeiend en in een keurige, levendige taal geschreven, is aangenaam om lezen. Ontspanningslectuur. L.D. Marie Gevers: Guldentop. Collection Durendal. 1935. Bruxelles-Paris. Verleden jaar ontving schrijfster den grooten prijs van den ‘roman populiste’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} te Parijs. Dat toont genoeg hoe hoog ze in Frankrijk geschat wordt. En met recht, want al mist ze misschien de macht, de rijke verbeelding van een eerste-rangschrijfster, toch heeft ze een heel persoonlijk talent, de gave van poëzie, echt fijngevoeligheid en gemoedelijkheid. Vooral wanneer zij het, gelijk in boven vermeld boek, over herinneringen uit haar kinderjaren heeft, vertelt ze boeiend en wordt men bekoord. De natuur, de velden, de boomen, de bloemen, in al hun heerlijkheid door de wisselende jaargetijden kent ze door en door. En dat is een der grootste bekoorlijkheden van haar werk, dat echt is en gezond. T. Jules Mayor: Nous n'irons plus au Bois. Histoires de ma Jeunesse. - Editions Jean Crès. Paris. - 12 fr. Herinneringen uit kinder- en collegejaren, niet bijzonder belangrijk, maar eenvoudig en levendig verteld, met stillen humor. Een reeks kleine tafereelen die van fijnen opmerkingsgeest getuigen. Soms, vooral wat de eerste bladzijden betreft, vindt men dat alles wel wat àl te kinderachtig, maar toch leest men voort. Jongeren zullen er wel genoegen in vinden, en er hun eigen ondervindingen uit het collegeleven aantoetsen. T. Abrégé du catalogue Alcan: Grandes collections: ouvrages principaux. Philosophie. Métapsychique, sciences, occultes et sexuelles. Médicine. Sciences économiques et sociales. Histoire. Littérature. Musique. Livres pour la jeunesse. Nouveautés publiées par la Librairie Félix Alcan du 1er janvier 1933 au 31 décembre 1934: Philosophie. Sociologie. Pédagogie. Gedenkboek Dr. Margriet Baers. - Vlaamsche Boekcentrale. Antwerpen. Een uitstekende gedachte, dit Gedenkboek ter herinnering aan het edel meisje, dat zoo vroeg aan de Hoogeschool voor Vrouwen werd ontrukt, en toch zooveel reeds gedaan had. Het zou in handen van alle Vlaamsche meisjes moeten komen, en ook van al dezen die in de zoo gewichtige vraag van opvoeding en onderwijs belang stellen. Het geeft ons een korte levensschets waaruit het beeld oprijst van een wezen, wars van alles wat niet heelemaal echt en eerlijk was, met een ziel vol ideaal en een hart vol toewijding, maar tevens met een realistischen kijk op het leven, een open verstand, een ijzeren wilskracht; een wezen, door de Voorzienigheid speciaal uitverkoren om het grootste werk van hooger onderwijs voor onze meisjes op te vatten en in te richten. Hierop volgt, als Inleiding, de zeer schoone lezing door E.Z.P. Dr. Van Gestel O.P. op den tienden verjaardag van Mej. Baers' afsterven in de Hoogeschool voor Vrouwen te Antwerpen gehouden, en waarin hij het proefschrift waarmee Dr. Margriet Baers te Freiburg promoveerde, zeer fijn en juist ontleedt. Maar de hoofdschotel is natuurlijk het proefschrift zelf, door Mej. Baers in 't Fransch opgesteld, vermits zij haar examen te Freiburg aflegde, maar dat prachtig in 't Vlaamsch werd vertaald. ‘Algemeene Kultuur en Specialisatie’, aldus het onderwerp, dat een der delicaatste vraagstukken in zake onderwijs en opvoeding te berde brengt. Wat moet er vóórgaan, vraagt Mej Baers zich in het eerste hoofdstuk af, het nut der gemeenschap of de volkomenheid van den enkeling; terwijl zij in het tweede hoofdstuk de twee begrippen vergelijkt en grondig ontleedt, het voor- en nadeel van ieder thesis zorgvuldig wikt en weegt. In het derde deel onderzoekt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de oorzaken die de specialisatie bepalen, en vraagt zich af of alleen de drang naar welstand en geluk den enkeling tot specialisatie aanzet, ofwel of deze laatste het gevolg der ontwikkeling van de gemeenschap niet is, en een onmisbare voorwaarde tot vooruitgang. Zoo komt ze tot de conclusie: ‘1) Dat er tusschen beide wijzen van vervolmaking noch tegenstrijdigheid, noch onverzoenbaarheid bestaat; 2) Dat, in feite, de sociale oorzaken der specialisatie ook de integrale ontwikkeling van den enkeling bevorderen’ met zekere voorwaarden na te gaan. Het is een degelijke, diepgaande studie, die van een uitzonderlijke rijpheid van geest getuigt, en die door velen met vrucht zal gelezen worden. L.D. S. Kierkegaard: Crainte et Tremblement. - Traduit du danois par Tisseau. - Aubier. Paris. De bijval der vertalingen van Kierkegaard's werken is vooral aan de letterkundige waarde van die werken te danken. Hij is een meester van die scandinaafsche letterkunde zoo hoog geschat in het Westen: fantazie in de levendig geschetste tooneelen, onverwachte vergelijkingen, of bijeenbrengen van gedachten waarvan de nieuwigheid de dwaling helpt voorbijzien. Boven vermeld boek laat het romantisme en het protestantsch vrij-onderzoek waarvan Kierkegaard diep doordrongen is, scherp uitkomen, en weerlegt ze door zijne gevolgtrekkingen. Romantisch de bewering dat alleen het heldhaftig beoefenen van een deugd telt voor God; romantisch het axioom dat juist het uitzonderlijke, de overdrijving van een gedachte, de waarde ervan uitmaken. Het is een gebrek van vrij onderzoek het geloof te bestudeeren in een moeilijk te begrijpen hoofdstuk der Genesis, dat schrijver zelf op vier verschillende wijzen uitlegt, en er zijn er nog anderen. Hebben Christus en de H. Paulus dan niets over het geloof gezegd? Wanneer men deze willekeurige interpretaties leest, begrijpt men den wijzen regel der Katholieke Kerk: De H. Schriftuur moet volgens de Kerkvaders verklaard worden. Deze leggen uit dat Jehovah aan Abraham nooit beval zijn zoon te dooden, maar wel het offer ervan te brengen: omdat de aartsvader verkeerd begrepen had, liet de Voorzienigheid hem de smart ondergaan, maar belette den kindermoord; deze beproeving, door Gods zwijgen gewild, was de gelegenheid om een heldhaftige daad van geloof te stellen. Eens te meer wees het Vatikaansch Concilie de gedachte af, waarop Kierkegaard altijd opnieuw drukt: ‘het voorwerp van de acte van geloof is het ongerijmde’. Neen, de acte van geloof heeft het bovennatuurlijke tot voorwerp, hetgeen zeer verschillend is. Men leze en bewondere Kierkegaard, doch zonder ooit te vergeten dat 't zij welke katholieke katechismus klaarder en eenvoudiger antwoordt op al de vragen welke schrijver zoo zeer verontrusten, dat ze hem met vrees vullen. B. Dr. N. Tinbergen: Eskimoland. - Uitgegeven door D. v. Syn & Zonen, Rotterdam. Prijs: ingen. gld. 2.90; geb. gld. 3.90. Schrijver maakte gedurende de jaren 1933-34 deel uit van een wetenschappelijke zending, waarbij hij tot taak had het bestudeeren van de vogelwereld op Groenland. Hij kwam daardoor natuurlijk in nauwe aanraking met de Eskimos, wier huishoudelijk en maatschappelijk leven hij in dit boek beschrijft, waardoor iedereen, die gaarne zijn kennis betreffende de levenswijze van vreemde volken en stammen vergroot, dikwijls naar dit boek terug zal grijpen. K. Peter De Jonge: Een hommel uit den bijenkorf. - Uitgegeven door W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, N.V., te Rotterdam. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Geert Van Marle, een uit Indië naar Holland wegens opheffing van werkkring teruggekeerd ingenieur, de hoofdpersoon uit deze roman, is, evenals zoovelen van zijn tijdgenooten, die, op zoek naar een levensbestaan, heen en weer worden geslingerd, te Parijs, waar hij heen gaat om zich uit den kring van kennissen en bekenden los te rukken, in aanraking gekomen met menschen, die van zijn toestand gebruik willen maken om voor rekening van Fransche belangen in Rusland te gaan werken. Hierom spint zich een heen en weer worden geslingerd tusschen zijn plicht als echtgenoot en vader en zijn gevoelens voor een andere vrouw, wat er hem ten slotte toe brengt aan de hem aangeboden werkkring te verzaken. Het is een zielkundige ontleding van karakters, zooals men die in de tegenwoordig ontriggelde wereld zooveel ontmoet. V.K. J. Treffers: Slagschaduwen. - Uitgevers G. Kolff & Co., Batavia. 2e druk. In dit boek heeft schrijver op meesterlijke wijze het leven geschilderd van een met de handschoen getrouwde vrouw (X), die dus onvoorbereid voor het Indische leven staat en, in Indië aangekomen, dit leven, met zijn voor een Europeesche onomvatbare begrippen, niet kan aanvaarden. Wel zullen de hier omschreven levensopvattingen niet kunnen doorgaan als de ginds algemeen geldende, maar dit boek geeft toch een innerlijken kijk in het leven dat ginds door menigeen wordt geleid en doet den lezer begrijpen, dat het leven in de tropen op een gansch anderen voet is geschoeid als dat van onze koudere luchtstreken. De prachtig geschreven lijdensweg van dit ‘handschoentje’ vanaf den dag harer aankomst in Indië tot haren kort daarop volgenden dood grijpt den lezer ten zeerste aan. (X) De met de ‘handschoen’ getrouwde vrouw is zij, waarvan het huwelijk in Nederland wordt voltrokken, terwijl de echtgenoot in het buitenland, in dit geval in Nederlandsch-Indië verblijft. V.K. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (November 1935). - Karel Damme: Ik ben zoo gelukkig. - Maurits Wagenvoort: Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden. - Frans Erens: Invallen. - Will. Wemerman: Kleine rolprent. - H. van Loon: Gesprekken met Duhamel. - Hélène Swarth: Herfst. - Johann Stellwag: De sneeuw breekt aan! - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Mensch, geest en materie. - Maandelijksch overzicht. Vrouwenspiegel. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek). DE NIEUWE GIDS (December 1935). - Belangrijk bericht. - Bericht voor den nieuwen, 51n jaargang van De Nieuwe Gids. - Karel Damme: Ik ben zoo gelukkig. - Maurits Wagenvoort: Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden. - A. Timmerman-van Pellecom: Eene Moeder. - Wilh. Wemerman: Verweer. - Frans Erens: Invallen. - Hélène Swarth: Vrouwen. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Mevrouw Hélène Swarth. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Bibliographie. KULTUURLEVEN (September 1935). - M. Claeys-Bouûaert, S.J.: Het getuigenis der Roomsch-Katholieke Kerk. - Dr. J. Van der Kooij, S.C.J.: Het Godsbegrip volgens het Bergsonisme. - Dr. V. Penzel: De Chineesche Huisrevolutie. - J. Warnez, O.P.: De sociale dienstbaarheid van het eigendom. - M. Schroons, O.P.: De Katholieke Moraal en de Oorlog. - C. Van Gestel, O P.: Naar een Corporatieve maatschappij. - Dr. Ralph. Kreemers: De Geest en de Vorm van den na-oorlogschen Roman. - R. De Vos: Orkaan bij nacht. - M.C. Schroons, O.P.: Is Wagner nog van deze tijd. - K. Luyten: Het vraagstuk van de katholieke film. - Boekenoverzicht. KULTUURLEVEN (November 1935). - J.D.M. Maes, O.P.: De Oorsprong van de Godsgedachte. - Het zesde Internationaal Kongres voor Godsdienstgeschiedenis. - L. De Raeymaeker: De Waarde van het Vertrekpunt in de Metaphysica. - D. De Petter, O.P.: Thomistische Studiedagen te Juvisy en te Leuven. - Paul Timp, O.P.: Das Problem des geistigen Seins. - J. Warnez, O.P.: De sociale Dienstbaarheid van het Eigendom. - M.C. Schroons, O.P.: De katholieke Moraal en de Oorlog. - F. Lauwers, O.P.: Waar gaan wij heen? - Steph. Tesser, O.P.: De historische Praemissen voor de Crisis in het internationaal Leven volgens Othmar Spann. - Raph. Kraemers: De naoorlogsche Schotsche roman. - Boekenoverzicht. BOEKENGIDS (November 1935). - D. De Pauw, O.P.: John Galsworthy. - A. Van de Velde: Fantasia. - E. Van der Hallen: Angst en Bewondering voor het Oosten. - Het hoekje van den Bibliothecaris. - Van Menschen en Boeken. - Boekbesprekingen. LA REVUE GENERALE (novembre 1935). - Henry Bordeaux: La vie et le bonheur. - R.P. Willaert, S.J.: Henri Pirenne, historien. - Jean de Failon: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} La guerre d'Afrique et la paix de l'Europe. - Franz Weyergans: Les signes sur la sable (Roman. Dernière partie). - Yves de la Brière: Entre la grande et la petite histoire. Un trait de l'imagination de Guillaume II. - Camille Melloy: Coupe d'Amertume. (Poèmes). - Cte de Liedekerke: l'Indestructible capitalisme. - Marcel Thiry: Récit du grand-père. (Nouvelle). - Paul Dresse: Goethe et Hugo. (Histoire d'une inimitié). - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: a travers les champs pontins. - Henri Davignon: La solitude du pouvoir. Une nouvelle pièce de M. Gustave Van Zype. Les Cinq: Jules Ingenbleek. - Revue bibliographique. LA REVUE GENERALE (décembre 1935). - S. Em. le Cardinal Van Roey: Le mariage et la conversion de la Reine Astrid. - France Adine: La bulle d'or. (Roman. Première partie). - J. Voncken et R. Reynders: Paul Derache, médecin militaire. - Paul Champagne: Chants du prisonnier. (Poèmes). - Germaine Sneyers: Y a-t-il un milieu belge? Conclusion. - Chales d'Ydewalle: l'Angleterre au 14 novembre 1935. - J. Kervyn de Meerendré: Le congrès du Katholieke Vlaamsche Landsbond. - Adrien de Prémorel: Les papillons. - Hubert Colleye: La vie artistique: Constant Permeke. Degouve de Nuncques. Jakob Smits. Rik Wouters. Les livres d'art. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: quand M. Francqui parlait... - Henri Davignon: La vie et les idées: d'un monde qui nait a un monde qui meurt. Varsovie-Vienne 1935. - Les cinq: Personnalités et personnages: Georges Virrès. - Revue bibliographique. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Luglio 1935). - Riccardo Bacchelli: Il Rabdomante ovvero Quando si nasce con la disdetta. - Luigi Barzini: Nella Russia sovietica: le strade e la guerra. - Francesco Foschini: Dopo Adua. - Antonio Baldini: Carducci prosatore. - Alessandro Guiccioli: Diairio del 1876. - Michele Biancale: Cammarano e Courbet. - Michele Cammarano: Ricodi di una visita a Gustavo Courbet (1870). - Giuseppe Stefanini: Sud Africa, ‘dominion’ al tramonto. - Arturo Marescalchi: Il problema della risicoltura in Italia. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Luglio 1935). - Niliacus: Etiopia schavista. - Riccardo Bacchelli: Il Rabdomante ovvero Quando si nasce con la disdetta (II). - Massimo D'Azeglio: Cinque lettere a G.B. Giorgini. - Alfredo Gargiulo: D'Annonzio nel ‘Libro Segreto’. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1877. - Biagio Pace: La funzione storica di Rodi. - Daniele Mattalia: Carduccianesimo e anticarduccianesimo. - Guido Podaliri: Il tentato colpo di mano austriaco su Ancona nel 1918. - Francesco Gabrieli: Shànfara, poeta brigante dell'Arabia antica. - Adolfo Vinci: Dovere della solidarietà occidentale nell'Estremo Oriente. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Agosto 1935). - Inghilterra 1935. - Maurizio Rava: Il programma dell'Etiopia è la guerre contro l'Italia. - Luigi De Marchi: Manciuria, base dell'azione antieuropea del Giappone. - Guido Gozzano: Nascita de ‘La Signorina Felicita’ e d'altre poesie. - Riccardo Bacchelli: Il Rabdomante ovvero Quando si nesce con la desdetta (III). - Manara Valgimigli: Una ‘Antologia latina’ di Giosue Carducci. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1878 (1). - Fausto Bianchi: Oro di Parma. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Agosto 1935). - Cesare Maria de Vecchi di Val Cismon: Maria Adelaide e Maria Luisa, Principesse di Savoia. - Armando {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maugini: L'azione colonizzatrice dell'Italia nel'Africa Orientale. - Carlo Zaghi: Avanguardie italiane in Etiopia: Bianchi alla ricerca di Cecchi. - Augur: Italia e Inghilterra. - Riccardo Bacchelli: Il rabdomante ovvero Quando si nasce con la disdetta (Fine). - Lina Gasparini: Filippo Zamboni e Giosue Carducci. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1878 (II). - Luigi Tonnelli: L'opera di G.A. Cesareo. LA NUOVA ATOLOGIA (1 Settembre 1935). - Duchessa d'Aosta Madre: Attraverso il Sahara - Giornale di viaggio, gennaio-marzo 1933. - Alberto Consiglio: La giovinezza di Armando Diaz (I). - Maurizio Rava: L'Inghilterra e Francesco Fiorentino. - Antonio Baldini: Rosso di Carducci. - Tésérah: Cinque bolli di ceralacca. - Cèncio Pertile: Gozzano, ragazzo comme gli altri. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Settembre 1935). - Giulio Bertoni: ‘De vulgari eloquentia’. - Carlo Conti Rossini: L'Etiopia è incapace di progresso civile. - Guido Corni: Aspetti economici e politici del problema etiopico. - Alberto Consiglio: La giovinezza di Armando Diaz (fine). - Bino Sanminiatelli: Le sorelle Pinzani. - Godfredo Coppola: Il greco di Carducci. - Ezio Levi: Amedeo di Savoia, Re di Spagna. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1879. - Raffaele Calzini: Sequenze e dissolvenze del Festival cinematografico veneziano. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 ottobre 1935). - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (I). - Emilio Sailer: Come impedimmo l'agressione etiopica nel 1914. - Corrado Zoli: Panorami d'Abissinia. - Augur: Passato e avvenire dell'Impero britannico. - Emilio Crosa: La concessione dello Statuto: Carlo Alberto e il Ministro Borelli - Da un carteggio inedito. - Giuseppe Fatini: Le donne di casa Carducci. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 ottobre 1935). - La ‘Nuova Antologia’: Italia in piedi. - Corrado Zoli: La battaglia per Adua. - Carlo Conti Rossini: La fine di re Teodore in un documento abissino. - Alfredo Panzini: Carducci, ieri e oggi. - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (II). - Mons. Ceremia Bonomelli: Ansie e aspettazioni di un Viscovo italiano - Lettere a Tancredi Canonico. - Ettore Marchiafava: Orazio e Dante. - Vittorio Gorresio: I giovani d'Inghilterra. - Corrado Tumiati: La belle prigione di Hoogstraten. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Novembre 1935). - Giovanni Papini: Vittorio Alfieri. - Luigi Federzoni: Ricordo di Manfredi Gravina. - Manfredi Gravina: La Società delle Nazioni e le possibili cause di guerra. - Giacomo Emilio Curatulo: Il tramonto d'una leggenda: la ‘tradizionale amicizia’ inglese - Con documenti inediti. - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (III). - Corrado Zoli: Genti di Somalia. - Ambrogio Bollati: Le notizie false nella guerra. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Novembre 1935). - Serafini Ricci: La storia d'Italia nell'opera scientifica di Vittorio Emanuele III. - XXX. Come l'Inghiltera ci spinse in Africa Orientale - Da documenti inediti. - Giuseppe Bevione: Il crepuscolo di Ginevra. - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (IV). - Francesco Salata: Ruggero Bonghi e i suoi ‘Ritratti di Contemporanei’. - Margherita Sarfatti: La città universitaria di Roma. - Arturo Stanghellini: Scena di famiglia. - Giovanni Ferretti: Il dramma di Leopoldo Robert. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Dicembre 1935). - Luigi Federzoni: Emmanuele Filiberto. - Giuseppe Piazza: L'Inghilterra e il protettorato italiano sull'Etiopia. - Leone Tolstoi: Il sole di Austerlitz - Pagina inedite di ‘Guerra e pace’. - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (V). - Giusppe De' Luigi: Un conquistatore africano: il Maresciallo Bugeaud. - Giulio Carlo Argan: Trecento riminese. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Dicembre 1935). - Giosue Carducci: Italia maestra. - David Herbert Lawrence: Pagine inedite d'une inglese che non amava gli Inglesi, con una notizia di Ugo Gallo. - Godfredo Coppola: Greci e Romani in Etiopia. - Niccoló Rodoglico: Piemonte delle Carità: Re Carlo Alberto e il Cottolengo. - Delfino Cinelli: Il miracolo del pane e del vino (fine). - Alfredo Baccelli: Il pensiero politico di Alessandro Tassoni. - Luigi Vallori: Un conferenziere italiano nei paesi anglo-sassoni. DE GIDS (September, 1935). - Stemmen uit de Redactie. - M.H. Szekely-Lulofs: Het Schot. - Gabriël Smit: Er is een kind gestorven. - Dr. G. van der Leeuw: De beteekenis van Karl Jaspers. - Alfred Hackel: De christusidee in de Russische Schilderkunst der negentiende eeuw. - Dr. D.C. Hesseling: Chios. - Dr. E.H. ter Kuile: De dateering van drie oude Hollandsche burchten. - Dr. Ir. J.H. Plantinga: Bouwkunst en foto's van Bouwkunde op de Brusselsche tentoonstelling. - Dr. Fr. Van Thienen: Vermeer en Rembrandt. - Anthonie Donker: Parabel der vrijheid. - Dr. E.J. Dijksterhuis: Een Italiaansch werk over wetenschapsgeschiedenis. - Van Duinkerke: De richting der moderne prozakunst. DE GEMEENSCHAP (September, 1935). - A.J.D. Van Oosten: Drie verzen van wapenen. - W. Nieuwenhuis: De poorten van het Vaticaan. - Gerard Wijdeveld: De zwijgende. - Ant. Van Duinkerken: Esopus op Samos. - H. Vullinghs: De Gregoriaansche kwestie. - Henri V. d. Burght: Antwoord. - Charles Eyck: Behangselpapier en Michel Angelo. - Koos van Doorne: Incident. DE GEMEENSCHAP (Oktober 1935). - Dr. Th.H. Schlichting: Media vita in morte sumus. - Romance. - Louis de Bourbon: De Grijsaard. - Ernest v.d. Hallen: Drie Psalmen. - A.J.D. Van Oosten: Drieschouw over de zee. - Leo Boekraad: Gebed van den schrijver. - Jan Engelman: De vliegende Hollander. - Pierre Kemp: Kleine Gedichten. - Vic. Reinders: De gevangene. - Koos van Doorne: Nabetrachting. - Nu is 't weer aan 't geschieden. - Zeggen kan ik niet - slechts zingen. - J.J. Van Geuns: Hij. - Herman Hutte: Zon in de trein. - Kroniek. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 2 FEBRUARI 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddelijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Prof. Jos. Mansion: Ervaringen van een Toponymist 81 R. Herreman: Poëzie 94 A.J.D. Van Oosten: Elsje Katrina 97 Alex Campaert: Herfstelijk 113 Jos. Wils: Het dwaze avontuur van Anton Moerenhout of de Vloek der middelmatigheid 114 Paul De Vree: Voorbarig? 129 Filip de Pillecyn: Vlaamsche Letteren 136 R. Brulez: Fransche Letteren 139 Ringsteken 143 Boekbespreking 151 Inhoud van tijdschriften 158 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/2] Ervaringen van een toponymist Gent, winter 1914-1915. Oorlog. Duitsche bezetting. Groote kalmte.... ver achter het front, want de burgerlijke bevolking heeft niets meer te doen dan af te wachten. Eerst later zullen de beslommeringen, de zorg om het dagelijksch brood komen. Velen kunnen slechts aan het heden denken, bevoorrecht daarentegen is hij die zich daaraan weet te onttrekken door arbeid, door studie. Geen beter middel om het drukkende van den tegenwoordigen tijd te ontvluchten dan zich in het verleden te verdiepen. De Universiteitsbibliotheek is gelukkig nog open en toegankelijk; eveneens het Staatsarchief. Morgen misschien valt een bom op een van de openbare gebouwen en brandt alles af, gelijk te Ieper: laat ons dus werken eer het te laat is. Te Gent berusten op Geeraards 's Duivels steen de oudste oorkonden afkomstig van de twee aloude abdijen der stad, Sint-Baafs en Sint-Pieters, beide in de VIIe eeuw door den hl. Amandus gesticht, en gunstige omstandigheid, vele zijn nog in het origineel bewaard. Origineelen van 819, van 829, van 864; een boek der schenkingen uit de XIe eeuw; een fragment van een ouderen tekst hiervan uit de Xe. Schatten allemaal voor den historicus, voor den specialist in naamkunde, voor den toponymist. Deze oude perkamenten, zijn ietwat muffig soms, vertoonen vlekken, deels ook gaten, half gebrand door chemische reactieven, die vroegere lezers gebruikt hebben om het verbleekt schrift opneiuw te doen uitkomen. De navorscher betast die met een heilige huivering, hij liefkoost ze met streelende hand, gelijk een verzamelaar van oudheden doet met antiek, meubel of porselein: echt, alles echt! De oorkonde ligt daar, voor hem te lezen, gelijk ze uit de handen kwam van den kanselier van Lodewijk den Vromen of Karel den Kalen, in sierlijke, regelmatige letter afgewerkt, zooals een keizerlijk stuk past. In een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ander geval is de acte in het klooster zelf opgemaakt, door een monnik die zijn naam neerschrijft: Ego Rodulfus vidi et notavi. Niet iedereen is voor die eigenaardige gewaarwording gevoelig, door middel van een perkament direct in aanraking te komen met het verleden, een gaping van zeven, acht, ja negen, tien, soms elf eeuwen te overbruggen. Toch is het zoo: het broos velletje vereenigt mij met Rodulfus in het jaar 965 of met zijn tijdgenoot Wichardus en wat zij neergepend hebben lees ik nu nog even gretig, gretiger waarschijnlijk dan de menschen van hun tijd. Maar we zijn hier niet alleen om te droomen. Uit die perkamenten moet stof gehaald worden voor toponymisch werk, plaatsnamen, persoonsnamen. Alles aanteekenen, naam van schenker en naam van de geschonken landerijen; namen van heeren en van onderhoorigen; namen van getuigen, die zelf onderteekenen of hun naam door een ander laten zetten, soms met, vaker zonder kruisken. Namen van plaatsen, steden, dorpen, gehuchten, kleine onbeduidende vlekken, alles wat maar naam is. Hieronder is er veel dat we op het eerste gezicht herkennen en nog meer dat duister is, veelal duister zal blijven. Evergehem is blijkbaar Evergem, Sumaringahem is Zomergem, Wintreshovo lijkt wel op Wintershoven. Maar dat Thiabodingahem Tiegem en Thrassaldingahem Desselghem beteekent, moet nog bewezen worden, terwijl Faltsele tot heden volkomen onopgehelderd blijft. Intusschen, duidelijk of niet, begrijpelijk of geheimzinnig, de namen hoeven afgeschreven, vlijtig en netjes, maar vooral nauwkeurig. Deels wordt met de loupe gewerkt, als het ongewapend oog niet met zekerheid onderscheidt; deels wordt het stuk met verbleekten inkt tegen het licht gehouden om flauwe sporen van een pennehaal te ontdekken, om zekerheid aangaande een half uitgewischte letter te verkrijgen. Alles aanteekenen, zooals het is, met nauwgezette eerlijkheid. De ambtenaren van het archief, hoofd- en adjunctarchivaris helpen met raad en daad den beginneling, wijden hem in in palaeographie en diplomatica, frisschen zijn geheugen op aangaande punten die hij vroeger geweten heeft. Zoo verloopen elken dag uren aaneen, dagen en weken, gedurende {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den drukkenden oorlogswinter. Begin November 1915 verlaat de toponymist de stad Gent, maar zijn koffers bevatten enkele duizenden fiches, elke met een naam aan het hoofd, hetzij plaats- of persoonsnaam, met aanwijzing van datum, bron, en andere gegevens, zoodat hij voor zich de getuigenis kan afleggen, dat alles wat het archief aan naamkundig materiaal tusschen de jaren 700 en 1200 biedt in zijn verzameling aangeteekend en veilig opgeborgen ligt. Veilig, neen: want alles is tegenwoordig aan oorlogsgevaar blootgesteld. De koffers worden langzaam per vrachtwagen (natuurlijk door paarden getrokken, want auto's bestaan alleen voor de bezettende macht) en op de niet al te veilige straatwegen vervoerd. Zullen ze behouden in Luik aankomen? - Het is volstrekt niet ongehoord dat een patrouille uhlanen, op zoek naar verboden correspondentie en spionnenwerkzaamheid een wagen aanhoudt, koffers openbreekt en op al de papieren beslag legt. Wat, als ooit een ijverige Feldwebel al mijn fiches voor geheime aanteekeningen gaat houden en een samenzwering op het spoor meent te zijn? - Gelukkig blijkt deze vrees ongegrond en na enkele weken geduld zijn mijn papieren ongedeerd in Luik aangeland. Een nieuw tafereel biedt het volgende stadium. Een studeervertrek, een ruime tafel met boeken en paperassen bedekt, in het midden de Gentsche fiches. De toponymist is nu bezig met de bewerking van de verzamelde stof, oorsprong, afleiding, huidige gedaante der namen. Desselgem is uit Thrassaldingahem ontstaan, ja, maar dat kunnen we alleen bewijzen, doordat de tusschenvorm Thraslingim bestaat en doordat we den regelmatigen weg van dezen tot Dessel-, wat de th, wat de a, wat de overige klanken betreft, kunnen aangeven en met bewijsgronden staven. Het element Thrassalding houdt een persoonsnaam in, voorzien van het suffix -ing, dat als patronymicum dient, d.w.z. zooveel beteekent als ‘zoon van’. De heele naam staat dus gelijk met ‘tehuis der zoons van Thrassald’. Zeer vernuftig, maar dat alles moet waarschijnlijk gemaakt: is het wel zeker dat hem als Heim in het Duitsch, home in het Engelsch, tehuis bedoelt? - Is de naam Thrassald {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} als Germaansche of Oud-Nederlandsche naam wel mogelijk? - Is een afleiding op -ing aannemelijk? enz., enz. Om al die vragen te beantwoorden is kennis van de Oud-Germaansche talen vereischt, kennis van de klankleer, van de naamkunde. En eerst nadat hij ter controle een tiental woordenboeken, een half dozijn grammatica's en een aantal geleerde dissertaties opgeslagen heeft, zal de philoloog met een gerust geweten kunnen beweren dat alles wel klopt, dat de etymologie juist is en de redeneering sluitend. Is dat alles wel noodig? - Ja, want men vergist zich, o, zoo gemakkelijk. Het woord biest beteekent volgens Kiliaan een open plein, markt- of dorpsplein. Feitelijk zijn er talrijke Biest's die aan de definitie beantwoorden. De zaak heeft dus allen schijn in orde te zijn: Kiliaan is de eerste de beste niet en als hij het zegt, zal hij wel geweten hebben waarom. Laat ons toch oppassen. De oudere vorm van Biest, namelijk Biesuth, ziet er heelemaal uit als een afleiding van bies, wat ons in een heel andere sfeer dan die van een open plaats of markt brengt. Verder onderzoek versterkt meer en meer den indruk dat Biest de plaats is waar (eens) biezen groeiden, hoewel natuurlijk, gelijk dat veelvuldig gebeurt, de vroegere biezenplaats een markt, een plein, een straat of om 't even wat kan geworden zijn. Zoo komt ons woord op één lijn te staan met de talrijke Binz-plaatsnamen van Duitschland, met de Bent-, Bentham-namen in Engeland, die van een binz, bent, bies, afgeleid zijn. Ook ten onzent zijn bent-namen niet onbekend, zelfs in het Walenland. De stad Binche is zeer waarschijnlijk tot Bintia, d.i. ‘Biest’, terug te brengen. Weer is dat alles zeer eenvoudig als men het zoo maar leest. Maar hoeveel tijd is er mee gemoeid, als men zich eerst zelf moet overtuigen dat men wel het recht heeft om Kiliaan te wantrouwen, verder om een andere hypothese uit te denken en ten slotte het bewijs te leveren dat de nieuwe verklaring beter is dan de eerste! Drie oorlogsjaren lang moest de toponymist alleen op den beperkten vooraad der eigen bibliotheek teren, die voor het werk verre van voldoende was. Na den wapenstilstand beteekende voor hem de herwonnen vrijheid in de eerste plaats de vrijheid om alle mogelijke en onmoge- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke hulpmiddelen op allerlei plaatsen te gaan opsporen: in de stadsboekerij te Brugge, waar heel wat te vinden is, in de Universiteitsbibliotheken te Gent en te Luik, enz. Philologische arbeid is eerbiediging van kleinigheden en nauwgezetheid in bijzonderheden; practisch genomen staat zulks gelijk met onophoudende controle van beuzelarijen, vooral in de naamkunde. Houdt men zich tevreden met wat slechts bij benadering juist is, dan kan men alles bewijzen en bv. staande houden dat de Nibelungen van Nijvel komen, dat Worms in het Middelhoogduitsch gedicht voor Borgworm staat en dat Hagen van Tronje uit Tongeren afkomstig is; deze stellingen werden onlangs met grooten omslag en veel geleerdheid verdedigd. Controle dus, bij elken stap controle! De ongelukkige toponymist verdwijnt achter een berg folianten en octavo's, Monumenta Germaniae historica, Miraeus-Foppens, Broeckaert-De Potter, Bijdragen tot de geschiedenis, Acta Sanctorum, uitgaven van Academiën en geleerde genootschappen, tijdschriften, monografieën, dissertaties; de bedienden van de Bibliotheek kijken verbaasd en iets verschrikt naar dien zonderlingen lezer, wiens boekenhonger nooit schijnt verzadigd te zijn en die altijd maar nieuw bedrukt papier vraagt, als was het om hem onder den last te doen bezwijken. Dat zoeken naar grooter waarschijnlijkheid, naar beter staving van de opgestelde hypothese, loont soms maar valt dikwijls tegen. Na den knecht verplicht te hebben een dozijn zware deelen aan te brengen, is een oogslag genoeg om in te zien dat ze voor het gewenschte doel niets inhouden; na met veel moeite een zeldzaam boek uit een vreemde bibliotheek te leen bekomen te hebben, krijgt men in handen deel I in plaats van deel II of omgekeerd. Moeizame, weinig opwekkende arbeid! Maar die is er noodig, eerst om zichzelf te overtuigen van de zwakheid van vele beweringen van anderen, welke eenvoudig uit de lucht gegrepen zijn; ten tweede om met beslistheid de juiste meening te kunnen verdedigen waar men die herkend heeft. Het is gemakkelijk genoeg te beweren dat Afsnee een afgesneden stuk land is, maar wie gaat kijken vindt dat de Oudere vormen (Absna, Afsna) deze opvatting geenszins steunen en ze zelfs onmogelijk maken. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Lapingehem bij Miraeus zou wel Leupegem kunnen zijn; ja, maar we bezitten het origineel diploma waar duidelijk Papingehem gelezen wordt, d.i. Papegem (gemeente Vlierzele-Papegem). Wintershoven als winterverblijf en Zomergem als villa voor het warm jaargetij opvatten lijkt hoogst natuurlijk: wie echter zijn philologischen bril opzet zal hierin herkennen het hof van zekeren Wintre en het tehuis van de zonen van Sumar. Zottegem heeft evenmin als Sotteville in Normandië iets met dwaasheid te doen: Soto is een persoonsnaam die met het adjectief sot, zot, niet de minste betrekking heeft. In een eerste werk had ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met namen uit het verleden, met de oudste die ik had kunnen opsporen. Dat zulks de basis moet vormen voor verder onderzoek, spreekt wel van zelf. Maar het werk kan ook aan het andere einde aangevat worden, namelijk door uit te gaan van de tegenwoordige naamvormen om tot hun vroegere en oorspronkelijke gedaante op te klimmen. Wie alleen naar den uiterlijken omvang kijkt van het bundeltje, waarin de resultaten van een soortgelijk onderzoek meegedeeld worden, zal misschien minachtend over een dergelijken arbeid oordeelen: een paar honderd bladzijden of zelfs minder, dat noemen zij een werk over toponymie! Welnu, de inspanning die voor die armzalige 181 pagina's noodig was, is zoo groot gebleken, dat een enkeling er toe niet bij machte was. Wie de voorrede van mijn boekje leest, zal vernemen hoeveel medewerking noodig was, voor het verzamelen van de stof, voor het afschrijven van duizenden excerpten op afzonderlijke fiches, voor het opzoeken van namen in de honderd verschillende historische werken, waar ze verborgen liggen. De groote medewerker was hier Collega Van de Wijer, zelf geholpen door een heelen staf toponymisten, die mij de grootste diensten bewezen. De arbeid blijft dan dezelfde als bij het eerste werk en bestaat weer hoofdzakelijk uit controle. Weer is het een hanteeren van machtige folianten, van kleine en groote en middelmatige brochures en banden en tijdschriftnummers, een onophoudend vervolgen van die steeds opnieuw vliedende Fata Morgana, zekerheid. Maar controle is niet {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in boeken te zoeken; wij bestudeeren plaatsen, de plaatsen moeten we dus leeren kennen. Voor locale controle is natuurlijk het beste middel het loopen. Zoo heeft onze groote voorzaat, de vader der toponymisten al te gader, de Flou, het gedaan voor West- en Fransch-Vlaanderen. Ongelukkig is iedereen niet de tijd en de mogelijkheid gegund zijn voorbeeld op te volgen. Maar wie nog jong is en zijn oogen en ooren weet open te houden, zal met de fiets oneindig veel kunnen verrichten. Een staaltje hiervan is mijn uitstap naar Outrijve. Reeds in Zwevegem, op den top van een helling, bemerkt ge het uithangbord In de Lange Munte: wat is Munte? Zou het niet een berg zijn? Munte (O. Vla.) ligt op een hoogte - wie er met de fiets gereden is vergeet zoo iets niet -. Onmiddellijk prent zich dat woord munte in het geheugen en na korten tijd bevindt men dat er hoopen munten zijn, dikwijls Lange Munte, te Gent, bij Brugge, te Temsche.... Stof tot nadenken, tot verder onderzoek en feitelijke bevestiging van den eersten indruk: munte is wel lat. mons, berg. Op den weg naar Avelgem bevindt zich Knokke, een gehucht dat denzelfden naam als de badplaats draagt: waarom? - Toevallig hoor ik van een medefietser de dialectische uitspraak van het woord Heestert: waardevol element, dat ik onmiddellijk aanteeken. Maar Outrijve is mijn doel. Is dat werkelijk Alta Ripa, zooals de latijnsche bronnen aangeven, of zou daarachter een volksetymologie schuilen? - Kijk, ik sta in het dorp, bij de kerk en.... ik ben niets gevorderd. De Schelde loopt er naast, maar deze oever is niet hooger dan de andere; een beetje verder, ja, daar past de naam uitstekend, de Waalsche oever - we zijn aan de taalgrens - is laag, de Vlaamsche hoog. Maar welke plaats is beslissend geweest in de vroege middeleeuwen? - Ik rijd langs Avelgem terug, misschien niet veel rijker aan etymologische kennis, want ik heb eer stof tot twijfel opgezameld, maar met de oogen vol van nieuw landschap, dat ik niet zal vergeten: de Scheldeoevers in het Zuiden van West-Vlaanderen. Geen tijd verloren, tot Kortrijk nog getrapt, met vliegende haast het rijwiel in den fourgon geholpen, in den {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten den besten wagen gesprongen en de trein vertrekt. Van Kortrijk naar Brugge is het een Kruisweg van veertien staties, zegt men. Voor mij niet, ik zit in derde klas en luister. Nooit heb ik zoo'n aangenamen prater als dien keer gehoord, een soort van gewezen schoolmeester uit den ouden tijd, vol humor en geestige zetten en die alle mogelijke onderwerpen wist aan te raken, zonder pedanterie en met een beheerschen van de taal die werkelijk wonder was. ‘De Vlaamsche tale is wonder zoet,’ ja als men zoo hoort klappen! Dit hadde voorwaar een Gezelle in vervoering gebracht! - Zoo geraken we wel een beetje ver van de toponymie, hoewel men nooit kan weten wat een treingesprek u kan leeren. Gailliard zaliger moest eerst van schapers, die met hem in den trein zaten, vernemen hoe hij een plaats uit de keure van Hazebroek te verklaren had: het ging namelijk om een trucje, een welbekend bedrog, dat door de schapers van heden even goed bedreven wordt als door hun voorgangers in de XIVe eeuw en dat toen reeds verboden was. Gailliard had van zoo iets natuurlijk geen begrip en de keure was op die plaats voor hem hopeloos duister. Om groote afstanden in korten tijd af te leggen is natuurlijk de auto hèt vervoermiddel en ook voor het toponymisch onderzoek kan ze uitstekende diensten bewijzen. Men moet evenwel niet bang zijn voor slechte wegen, er soms op voorbereid zijn een weinig hoopvollen aardeweg in te slaan, zonder dat men weet of er kans is om er heelshuids van af te komen. Vooral moet men altijd bereid zijn stil te staan waar iets interessants te zien of te hooren is. Hoeveel afgelegen plaatsjes zijn alleen per auto te bereiken, van hoeveel onbelangrijke beekjes, bosschen, heuvels, enz., zou men nooit het bestaan geraden hebben, was men niet ter plaatse gaan kijken, dikwijls naar aanleiding van een geheel anderen trek van het landschap; maar aldus leert men het eigen land kennen. Wie meent dat al zijn merkwaardigheden in de Baedekers aangeteekend staan, weet nog niet wat reizen is (1). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu de resultaten? zal men vragen. Al dat gesnuffel in oude papieren, dat doorbladeren van folianten, die controle in het boek en ter plaatse, dat rondloopen door geheel het land, waartoe heeft dat geleid? - Misshien, moest de geleerde heelemaal eerlijk zijn, zou hij bekennen dat het hem in de eerste plaats geamuseerd heeft, dat hij daarin buitengewoon veel genoegen gevonden heeft.... Maar zoo'n onbetamelijke dingen zegt men niet. Ziehier wat ik wel vertellen mag, zonder uit de biecht te spreken. Resultaten zijn in de eerste plaats negatief. We hebben nu, 't is te hopen voor goed, opgeruimd met het bestaan van vreemde volksstammen op onzen bodem. Zwevegem of Zwevezele kunnen niet meer gelden als bewijs dat Sueven zich ten onzent neergezet zouden hebben. Vanderkindere meende dat overal waar een plaatsnaam op -um of -om eindigde (Betekom, Binkom, Gingelom, Gorsum, Wommersom.... Friezen in het spel moesten zijn, aangezien in Friesland Dokkum en dergelijke namen aangetroffen worden. Deze zeer oppervlakkige waarneming houdt geen steek. Evenmin is het gelukt sporen te ontdekken van de Saksers die Karel de Groote door zijn rijk verspreidde. Juist het feit dat de groote politiek zijn vijanden uiteen wilde strooien, moest ons doen beseffen hoe onwaarschijnlijk het zou zijn dat we die Saksers in groep zouden tegenkomen. Feitelijk herkent de toponymie in onze gewesten slechts één ethnische groep als zoodanig, nl. de Engelschen van Boulogne. Langs de Fransche kust, van de omstreken van Boulogne tot aan de huidige grens van Vlaanderen, met Waasten, vroeger Warnasthun als laatsten uitlooper, vormen plaatsnamen op -tun (Audinthun, Baincthun, Guiptun, Tourlinctun, Zeltun, e.a.) een vast aaneengesloten massa, die alleen daar en in Engeland aangetroffen wordt. Die groep is zoo typisch apart van al de rest der Vlaamsche namen en tevens zoo overduidelijk verwant met Engelsche benamingen, dat twijfel uitgesloten is. Wel zijn de meesten toponymisten nog een beetje schuw en zeggen liever ‘Saksisch’ - een veel beteekenende en daarom onschuldige naam - dan Engelsch, maar dit lijkt me eenigszins lafhartig en ik noem het kind maar brutaal met zijn naam. De Salische Franken hebben ongetwijfeld het grootste {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel gehad aan de colonisatie van Vlaanderen en Brabant. Is hun naam niet te herkennen in de talrijke benamingen op -zele, -zeel in onze provinciën? - Voor Kurth was sala de zaal, het groot gebouw dat een adellijke Frank bewoonde en de plaatsnamen van dat type wezen volgens hem op de eerste bezetters van dorpen en gehuchten. Ook Desmarez geloofde aan de sele-namen en bouwde daarop zijn Problème de la colonisation franque. Beiden echter moet ik ongelijk geven. In bepaalde, duidelijke en oude gevallen is sala, sele, zeker niet een heerenwoning, want het kon o.a. niet betwijfeld worden dat Hrindsele zeer duidelijk is een paleis voor runders, anders gezegd een koestal. Als ik me niet bedrieg, duidt het woord sala of sele niet op den bewoner van het huis, maar op de afmetingen van de woning. Zuiver negatief zou men kunnen geneigd zijn dergelijke resultaten te noemen. Dit is niet volkomen juist. In de toponymie hebben velen een middel gezocht om Franken, Sueven, Saksers, Friezen, enz. op te sporen. Ze hebben die niet gevonden; dus verloren moeite, slotsom nul. Neen, want wel zijn aan het licht gekomen Vlamingen, Brabanders, Limburgers, niet onder deze benamingen, maar toch te herkennen aan de spraakelementen, die in de plaatsnamen nog te voorschijn komen. Zelfs in den ‘Engelschen’ hoek nabij Boulogne is de taal zeer vroeg Vlaamsch, niet Engelsch te noemen, tot ze een beetje later grootendeels Fransch wordt. Dit bewijst dat reeds in de vroege middeleeuwen, tusschen 900 (misschien vroeger) en 1000, de taaltoestanden den vorm aangenomen hadden, dien het Middel- en vroeg Nieuwnederlandsch laat zien. Hoe noemden onze voorvaderen de plaatsen die ze bewoonden? - Ten eerste naar zich zelf. De man Ara heette zijn erf Ara's schutting, d.i. Ar(e)schot. Waar Bavo met zijn afstammelingen en huisgenooten gevestigd was, kreeg de plaats de benaming: heem (d.i. tehuis) der Bavings, Bavingehem, nu Bavegem. Op soortgelijke wijze zijn honderden gem-namen afgeleid van een vadernaam op -ing, waarop dan verder hem volgt: zoo Adda, Ansold, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Godevert, Wulfhere, enz. liggen plaatsnamen als Adegem, Anzegem, Godveerdegem, Wulveringem, enz. ten grondslag. Een ander veelvuldig voorkomend type is dat waar een waternaam overgegaan is op de plaats door de beek besproeid. Aan voorbeelden als Roosbeek, Glabbeek, Kruibeke, enz., hoeft nauwelijks herinnerd te worden. Minder doorzichtig zijn de namen met het element -apa (dikwijls blijft alleen de p-klank bestaan), dat water beteekent. Ter Hulpe, vroeger Helpe, ligt aan de hel-apa, d.i. het helder water. Die eigenaardigheid moet wel kenschetsend geweest zijn, want de huidige naam van de beek is Zilverbeek, Fransch Argentine. Datzelfde apa heeft men nog in Genepiën, Opvelp, Neervelp, Wulpen. Aa beteekent eveneens water en komt in vele namen voor. Zoo is de plaats waar de Aa breed wordt, Breda genaamd; een bijvorm ee heeft men in Afsnee, vroeger Afsna; misschien in Hamont hetzelfde onder de gedaante ha. - Zooals alle vlaktebewoners waren onze voorouders uiterst gevoelig voor alles wat eenigszins boven den platten bodem uitsteekt. Namen op berg, geest (zandige hoogte), duin, hake, helde (helling), heuvel, hil, himpe (bult), leeuw (kleine hoogte), huffel, link, pol (toppunt), enz., getuigen hiervan in groote menigte. Het woord fels, in het Duitsch, een rotsachtige hoogte, schijnt bij ons heuvel te beteekenen, naar de afleiding Velseke (thans Velzeke-Ruddershoven), op den top van een niet steenachtigen heuvel. Boschnamen zijn te herkennen vooral in -hout (Torhout, Meerhout....), Houtem, ook -loo, vorst, woud. Enkele boomsoorten (Eekhout, Boekhout, Linden, Linter, Lilloo, d.i. lind-loo, Elst, enz.), namen van kruiden: alsem, look, distel, gras, melde, brem e.a. vertegenwoordigen het plantenrijk. Hasselt is zeer verbreid en beteekent plaats waar hazelaars groeien. Van de dieren zijn te noemen de arend, de havik (Haasdonk uit Haviksdonk), de bever, de das, de gier, de raaf, de ever, alsook enkele huisdieren als de bul (stier), het ors (paard), het lam. Waar van wolven sprake is moet men oppassen dat dikwijls een mansnaam kan bedoeld zijn, terwijl beer of mest beteekent of het manne- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tjesvarken eer dan het verscheurend dier. Ten allen tijde hebben de jagers er voor gezorgd het wild te behouden. In de Keltische talen heet een jachtperk brogilos, waarvan in het Fransch Breuil, dat veelvuldig voorkomt, en bij ons plaatsnamen als Brielen, Broel, Bruul, Brogel. De Nederlandsche term perk heeft dezelfde beteekenis, o.a. in Perk bij Leuven. Naast de plaatsen waar men wild onderhield, waren er ook bosschen waar het toegelaten was hout te ‘lezen’, d.w z. op te rapen: deze heetten laar, ten minste lijkt me de waarschijnlijkste verklaring van dit veelvuldig voorkomende woord. Zekere bosschen werden gekenmerkt, niet door het soort hout dat er te vinden was maar door het gebruik daarvan; ze heetten pijlen- en lansenbosschen, omdat de boomen of struiken voor het vervaardigen van die wapens geschikt waren. Elders is de hoofdtrek dat afgevallen of afgehouwen boomstronken de plaats kenmerken: zoo Drongen, van lat. truncus; Bottelare, naar bot, stomp; dergelijke voorbeelden in Ierland, Engeland en elders. Hier en daar kan men een stukje fantasie ontdekken, juister gezegd, gist men naar zooiets zonder zekerheid te kunnen hebben. Een kronkelende beek is een staart (Sterrebeek uit Stertbeke) of een worm (Borgworm, naar het water den Jeker), zekere akkers deden aan een halster (Aalter, Haaltert, Helchteren uit Halfter), aan een sikkel denken (Gelmen, van galm, sikkel). Dit is natuurlijk het gevaarlijkste terrein voor den toponymist, daar niets gemakkelijker is dan de eigen inbeeldingen voor opvattingen van vroeger te laten doorgaan. Aan fouten van dergelijken aard bij de eerste verklaarders van plaatsnamen is er geen gebrek. Ook komt hier het temperament van elk volk tot zijn recht. De Franschen schijnen meer gevoel voor natuurschoon gehad te hebben dan de Engelschen, te oordeelen naar de benamingen Beaulieu, Beaurepaire, Beaumont, en dergelijke, die in Engeland na de Normandische verovering sterk vertegenwoordigd zijn, terwijl de Angelsaksische toponymie nauwelijks één voorbeeld van een adjectief ‘schoon’ oplevert. Bij ons eveneens is droge nuchterheid de regel; humor zal eer te verwachten zijn dan poëtische ontboezemingen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er ook van zij, de studie van plaatsnamen, hoe weinig bemoedigend soms, hoe vol ook van onzekerheden, geeft aan den geest een eigenaardige voldoening, door het bevredigen van de onuitputtelijke nieuwsgierigheid, aan den mensch eigen. Zij verleent een kijk op de geschiedenis, op de ziel van het volk, die geen ander wetenschappelijk vak in dezelfde mate ons gunt en verdient daarom beoefend en verder ontwikkeld te worden. Prof. jos. mansion. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I Dreun zacht, o lied, gelijk een verre trom die rouw of vreugde slaat - men weet het niet - in mijne dagen om. Gezongen reeds, maar nog begrepen niet, verwijdt gij 't slentren van den grijzen dag tot een onaardsch gebied. Zooals om 't stijgen van een vleugelslag, ruischt weldra mede een klaardre lucht in uw verzoenden lach. Nog reikt tot u der zorgen dwaas gerucht, maar mijn blik is gemilderd die ze ziet. Ik zing. En vrede is deze blijde tucht in dit, uw vrij gebied. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} II Mij krijgt men er niet onder het leven blijft een wonder. De lastertong, de bullebeer, zij doen mijn hart geen zeer. Ik zie er veel verwelken, bij 't hopelooze melken van 't gouden kalf; ik melk den dag en geef meer uit dan 'k mag. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} III Niet om uw ruischen meer, woorden, maar om uw zin die verstaan wordt in 't Zuiden en 't Noorden, hang ik u liefderijk aan. Als een muziek waar ik de oogen niet meer voor sluiten moet, komt gij mijn tranen drogen, rood maakt gij weer mijn bloed. Ik vergeet mijn jaren te tellen aan iederen droom die verging; de dagen gaan mij zwellen in klare betoovering. Gij laat mij nu nog verrijzen als reeds mijn leven daalt: dat gij mijn graf mocht wijzen wanneer mijn stem dra faalt. r. herreman. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsje Katrina Een jeugdliefde in 't laagland Hoofdstuk I Nieuwe maan Gerrit-Jan kwam op de fiets van teekenkantoor recht den dijk af naar het dorp. Toen het licht van zijn lantaarn tegen de eerste huizen vloog, hield hij in en keek scherp uit. Bij den kruidenierswinkel reed hij langzaam, knikte even tegen Elsje en zette weer vollen gang, de dorpsstraat uit, den hoek om naar de rivier. Hij ging het huis bij den dijkvoet binnen, zette zich aan tafel en haastte zich met eten. Voordat zijn ouders nog klaar waren stond hij weer op, groette hen en liep naar buiten. Bij de kleine aanlegplaats naast de buurwoning wachtte Rouke, zijn makker. Gerrit-Jan stapte in de ranke, donkere roeiboot en greep een van de riemen. Zoo trokken zij de rivier op, die zacht ruischte, stroomafwaarts in den luchtigen voorjaarsavond; tusschen de heuvels van den overkant en de polders in den omtrek, ombuigend rond het dorp. Uit de verte, waar het griendhout ruw opstak uit het onoverzichtelijk gorzen-gebied, klonk vogelgeschreeuw. Over de poelen langs den oever hing een dunne nevel; daarboven stond de smalle sikkel van een nieuwe maan mat-oranje aan de lucht, schuin achterover blinkend in het heenvlietend water. Tusschen de gorzen, in de inhammen waar de kracht van tij en stroom niet doordrong, lag nog ijs, opgehoopt en tesaamgeschoven sedert den eersten dooi. Bij tijden trok het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} los uit de geulen en schoot het botsend en stootend de rivier op. De jongens hadden daardoor terdege werk met uitzien en ontwijken; tegen-strooms vorderde het roeien toch al slecht. Rouke vloekte op den zwaren tocht, maar hij deed het zacht - onderwijl loerend naar den bochtigen dijk en naar de open plekken in het water. Gerrit-Jan was onrustiger dan anders. Gewoonlijk kon hij op deze tochten wel vergeten dat er een dorp bestond waar hij woonde, met een kantoor waar hij werkte, elken dag gaande langs een zelfden weg naar eenzelfde doel. Dan leefde alleen de rivier voor hem en was het hem alsof hij op ontdekking en verovering uittrok; of alles nog was als in dien ouden tijd, waarvan zijn teekenleeraar vaak vertelde, toen de bewoners van dit land nog in hun halfwilden, heidenschen staat verkeerden. En nu de lentemaan wassende was, deden zich bij deze verbeeldingen nieuwe aandoeningen gelden, die hij zich niet bewust was, maar waarvan de drang onweerstaanbaar over hem trok. Hij voelde zich stoutmoediger, maar tevens eenzamer en onzekerder onder het groot avontuur, dat over het water voor hem scheen te wachten en dat den avond verontrustte. Telkens drong hij bij Rouke aan om de riemen te verwisselen, beurtelings hadden zij nu geroeid en gestuurd. Het liefst zou hij riemen en roertouw geheel aan zijn makker overgelaten en zich kalm voor in de boot hebben gezet. Maar hij moest behulpzaam blijven terwijl Rouke voortroeide en hij schikte er zich in, ook stilzittend genietend van het varen; koershoudend, zijn groote grijze oogen wijd-open, vooruitziend. Het leven werd van een gezetten toestand een innerlijke kracht, die in hem oprees en aandreef tot het zoeken van al wat het hart begeerde: zwervende en onweerstaanbaar! Wat voor Rouke een strooptocht was met gevaar en gelukskansen werd voor hem een heimelijke en heilige veroveringstocht, een onbepaalbare sensatie; hij zou daarbij roeien, hij zou daarbij sturen al naar het viel! De toenemende spanning greep hem sterker aan bij het vorderen van den tocht; de avond was nu geheel gevallen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven het dorp achter hen werd de lucht rood en met flakkeringen doorschoten. ‘Brand!’ riep hij in 't omzien, ‘laten we gaan kijken!’ Rouke roeide eerst onverschillig voort, niet van zins terug te keeren nu zij eenmaal zoo ver waren. Doch daarna zag hij haastig naderende menschen over den dijk gaan en haalde zonder verderen uitleg de boot naar 't midden van de rivier, om ze terug te laten drijven. Gerrit-Jan kroop geheel voorin aan de spits. In de verte begon de brandklok te luiden, angstig en alarmeerend. Bij de wilde, hortende klanken trilde hij van emotie, van exaltatie: over het grauwe, doodstille water leek het een inval van vijanden in het land, een rooftocht bij nacht, te vuur en te zwaard! De herinnering van vlug en bij brokstukken gelezen verhalen van rampen en verwoestingen voegde zich bij de onrust van zijn phantasie. Het geheele dorp kon wel in brand staan, aangestoken misschien, alles: de kerk, de school, de timmermanswerkplaats met de houtloods, al de huizen! Daar waren twee spuiten, waar ze niets mee konden uitrichten bij een grooten brand! En dat was het, je kon den toren als een silhouet tegen de roode lucht zien staan. Voordat zij teruggekeerd konden zijn, lag het dorp al platgebrand. Maar bedachtzamer kwam hij weer tot de werkelijkheid, het zou toch wel zoo erg niet zijn. ‘Wat gaan we langzaam, zal ik roeien?’ ‘Blijf zitten’ antwoordde Rouke, ‘maak geen leven.’ Onwillig gehoorzaamde hij en verviel weer in zijn wilde phantasiën, door niets afgeleid. Zouden er menschen bij verongelukken? Dieren zeker wel, daarvoor brandde het hard genoeg. Hoe zou 't met Elsje zijn, zou zij kunnen vluchten? Als de winkel en de olieloods er aan gingen, kregen ze ontploffingen. Maar dat zou toch ook het ergste zijn, dat kon haast niet. Met Elsje mocht er niets gebeuren in elk geval, daarom ging hij naar haar toe. Donders, wat een vlammen. Zou het veel pijn doen als je in 't vuur viel, of in brand vloog? Hij vroeg aan Rouke hoelang het zou duren, eer je bewusteloos werd als je verbrandde; de veldwachterszoon antwoordde er niet veel op, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aandacht bleef op den dijk gericht. Gerrit-Jan moest het maar eens probeeren vond hij, om te beginnen kon hij zijn hand in de vlammen houden. Tevergeefs nieuwsgierig pijnigde hij zich met de hevigste verbeelding van dit gruwelijk onderwerp, in een groeienden angst om Elsje, die daar in de verte was, in het brandende dorp. Zoodra hij de boot uit was zou hij naar haar toe gaan, naar haar toerennen; haar redden uit de vlammen. Toen gleed er een dichte damp over 't water; alle uitzicht werd hem benomen. Tegen den rooden hemel had de toren gestaan als een silhouet, al was dan ook niet het dorp verbrand. Deze oude, kantige toren was het, die boven rivier en land den standaard van het dorp ophield; vervallen en onaanzienlijk op den klaarlichten dag, maar één met kerk en volksziel in de verzachtende duisternis. Dan droeg hij weer de vroegere, symbolische waardigheid die tot den staat behoorde, welken hij van oudsher, door de middeleeuwen heen reeds voerde over dit volk van vrijgeborenen en zwervers, dat zijn fundamenten als wachttoren had voltooid op de grondvesten van een kleine Romeinsche nederzetting aan de rivier. Een staat niet alleen in den lagen zin van landvoogdij over de geslachten, gesproten uit den stuggen stam der eerste bewoners; een staat evenzeer en temeer van hooger orde, in zijn latere betrekking: eerst tot den Katholieken, daarna tot den duisteren Calvinistischen eeredienst, dien de dorpelingen in het kleine bedehuis aan zijn voet onderhielden. Een eeredienst uiteraard waarbij zich dit toen nauwelijks half-beschaafd akker- en visschersvolk getroost geborgen had gevoeld, voor den beangstigenden ban der wispelturige getijden over zijn lotgevallig bestaan. Beneden aan den dijk lagen de twee rijen huizen, met de verspreide woningen aan de rivierbocht den kom van het dorp vormend; daarbuiten stonden enkele landhuisjes, verder in het rond overal de groote boerderijen van het Hollandsch polderland, ijzersterk en oeroud, maar alle aan de grens van hun ontwikkeling. Reeds vond men arbeiders in 't dorp, die {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} geen bestaan meer konden vinden bij den landbouw en hun heil moesten zoeken bij het mechanische werk in de nieuwe sierglas-fabriek, nog gering van omvang als bedrijf in wording, doch die haar industrieelen, sfeer- en zedebedervenden invloed reeds merkbaar deed gelden in het dorp. Nog was deze plaats, al kenterden haar belangen, niet onwelvarend. Haar ligging op de klei, gaf haar een voorsprong in den handel op de gehuchten aan den overkant. Het verkeer op en af langs den dijk bracht er daarbij, den-dagdoor, voldoende levendigheid. Met haar ingeboren trek tot behoud en samenvoegen van land en have, had de bevolking tot dusverre den ouden welstand weten te bewaren. Zoo solide als het dorp was, stond ook de winkel van den kruidenier, iedereen was er op aangewezen en uit den geheelen omtrek stroomde er de voornaamste loop der boeren heen. Het bleef een kwestie van tijdige aanpassing, om voor de toekomst die welvaart te behouden. Dagelijks zon de kruidenier op mogelijkheden om de opdringende concurrentie uit de naastbij liggende stad het hoofd te kunnen bieden. Hij wist wel dat alleen een zeer handigen opzet hem daarin kon doen slagen. Zijn dochtertje zat achter de toonbank. Het schrale dorpskinderengezichtje dat zij had, een erfenis in de familie, teekende in rijpende ontwikkeling strak af tegen het zwarte ponny-haar zooals zij het zich pas had laten knippen. Sprekend door hun donkerheid getuigden ook haar oogen van een afkomst, niet gelijk aan die der streekbevolking; hun vlotte waakzaamheid verried den nomadischen oorsprong van haar geslacht. Gedempt schoot soms van achter de scherpe klaarte die haar oogopslag bezat, een vleugje schuchterheid en verwondering; dit maakte haar uitzicht zachtmoedig en vriendelijk. Het was deze eigenschap, waardoor Gerrit-Jan als het bijzondere in haar getroffen was, toen zij hem eenmaal onverwacht aankeek. Er was geen onaannemelijke schoonheid aan haar gestalte en haar gelaat. Wangen en mond konden moeilijk week zijn bij een afstammelinge van zwervers, die hun bestaan een eeuw {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} lang bevochten hadden met hun mars langs straat en deuren, eer zij zich als koopman vestigden. Zachter gegroefd vond men de trekken niet bij een meisje, dat haar moeder had verloren eer zij een jaar oud was, opgevoed geworden verder door een vader, die voor alles in de zaak moest zijn en door een oude huishoudster, bij wie onder alle goede bedoeling voor het kind, een antieke orthodoxie als eenige basis voor het menschenleven goldt, waarvan zij regel op regel aan haar pupil had ingeprent van jongs-af. Het licht der beide winkellampen en de gejaagdheid van haar hart op dezen opgeschrikten brand-avond, gaven aan het uiterlijk van Elsje-Katrina een grootere levendigheid. Zij wachtte op haar vader, die in den middag was uitgereden en langer wegbleef dan zij verwachtte. Onder gewone omstandigheden zou zij dit nauwelijks hebben bemerkt; nu echter gevoelde zij zich verlaten en in den winkel zelfs lichtbevreesd. Zoo vond Gerrit-Jan haar zitten. Even, onbewegelijk keek hij naar haar, als in hoogste spanning. Toen overwon de reactie hem; hij stampte op den grond. Het dorp was niet verbrand, Elsje zat daar; hij kon niets voor haar doen. Maar zij keek op naar buiten: daar stond Gerrit-Jan van den dijkopzichter, wat was er met hem? Zij bukte zich en greep iets onder de toonbank. Hij zag toe zonder te weten wat hij moest doen. Zij rees al op, zij ging den winkel uit, het huis in. Hij liep vlug op de deur af en ging naar binnen. Hij stond tegenover haar, verrast keek zij hem aan, afwachtend als voor een klant. Er roerde iets in haar van schrik en blijdschap tegelijk; zij las zijn verwarring in zijn oogen. Chocolade moest hij hebben, chocolade. Waarom kwam hij daarvoor zelf hier? Zij draalde en kreeg een kleur. ‘Weet je waar de brand geweest is?’ Even dacht ze: de brand? en antwoordde toen werktuigelijk: ‘Bij van Does.’ ‘Op de houtzagerij? Daar heelemaal?’ ‘Dat riepen ze hier tenminste.’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte. Toen hij weer: ‘Je weet zeker niet of alles verbrand is?’ ‘'t Zag er wel naar uit, ik heb aan 't dakraam gekeken, de heele hemel stond rood dien kant uit, maar 't was toch weer gauw afgeloopen.’ ‘Ja, jammer.’ ‘Jammer, waarom?’ Zij lachte opeens luid. ‘Nu krijg ik er niets meer van te zien.’ ‘O, bedoel je dat!’ ‘Snapte je dat niet direct?’ ‘Ik snap alles maar niet, Gerrit-Jan!’ Toen hij haar zijn naam zoo hoorde zeggen, sloeg hij zijn oogen neer. De winkeldeur ging open, de kruidenier trad binnen. ‘Goeienavond saam!’ ‘Goeienavond’ antwoordde de jongen verschrikt en schoof meteen achter den rug van den man om naar buiten. ‘Zoo vader ben je daar eindelijk. Waar heb je weer zoolang gezeten?’ ‘Maak je maar geen zorgen over me, meid! Laten we eerst de zaak maar sluiten. Wat zit je vandaag nog laat met je boeltje aan de straat!’ ‘Ik heb nog klanten gehad.’ ‘Dat zag ik. Hoe later de dag, hoe schooner het volk, is 't niet Els?’ ‘Noem je Gerrit-Jan schoon volk, vader?’ ‘Hij is zoo op zichzelf toch een nieuwe klant!’ ‘O op die manier.’ Een nieuwe klant, Gerrit-Jan een nieuwe klant. Waarvoor zou hij zijn gekomen? Achter haar vader aan ging ze naar binnen. Hij was, geslingerd tusschen verwachting en onzekerheid, de duisternis ingeloopen, zonder omzien, naar huis. Moeder zat bij het theekastje, zijn vader was bezig met teekeningen; 't Hoogheemraadschap had weer extra werk. Zijn moeder keek hem aan en zag den scherpen trek op zijn gezicht. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat doet het buiten?’ ‘'t Is koud en dampig.’ Ruw trok hij een stoel bij. ‘Heb je geen goeien zin vanavond?’ ‘Een besten, hoor.’ Hij keek naar het radiotoestel. ‘Is er geen muziek?’ ‘We hebben het afgezet, zoek maar eens wat.’ ‘Waarom moet ik dat altijd doen. Dat ding staat er toch niet alleen voor mijn pleizier?’ Tenslotte vond hij een theater, een Engelsch. 't Was vreemdsoortige muziek, maar ze had op 't oogenblik iets bekends, overeenstemmend met de onrust binnen in hem. Er zongen negers met zware, schorre stemmen; een ervan zette elken regel in en dan viel de rest in met het refrein. ‘Moest u niet naar den brand vader?’ ‘Ik kon niet weg met dit werk.’ ‘Je bent er zeker bij geweest?’ ‘Neen ook niet, wij zijn wezen roeien.’ ‘Altijd dat roeien.’ Zijn moeder zei het afkeurend. Weer stilte. In het theater schetterde een dansorkest, lekker ging dat, hij trommelde de maat mee op tafel. Zou Elsje kunnen dansen? Zou ze nog aan hem denken? Hij had het eigenlijk niet moeten doen, nu zou zij er hem op aan zien als hij weer langs kwam. Als hij nu nog eens even langs haar huis ging, zoo maar, even voorbij loopen? ‘Ik ga toch maar eens kijken wat er van de houtzagerij over is.’ ‘Niet te laat terug zijn hoor!’ Hij greep zijn pet, zette zijn kraag op en ging den damp weer in. Bij de twee stille menschen bleef de pret uit den luidspreker voortduren, tot een hand in Londen de verbindingen overschakelde en een versleten stem de weersverwachting profiteerde. Toen keek de dijkwachter op van zijn teekeningen. ‘Waar is Gerrit-Jan, vrouw?’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} In den stal hielp Elsje haar vader met het uitspannen van den bruine, haar lieveling. Zij waren met den wagen nog naar het terrein van den brand geweest. Misschien kwam er binnenkort een vrachtauto in zijn plaats, dan was 't gedaan voor den bruine. Vreemd zou dat zijn, in zijn plaats zoo'n dood ding in de loods. Als vader nu maar oppaste met die auto, je had er veel gauwer een ongeluk mee. Als ze hem niet meer had, stond ze heelemaal alleen. Zij huiverde. Toen dacht ze weer aan Gerrit-Jan. Waarom was hij gekomen? ‘Toe Els, licht een beetje bij meid!’ ‘Zoo goed, vader?’ In de open deur stond ze, den lantaarn hoog in de hand; het schijnsel viel over haar hoofd en schouders. Pauwe Volvers, die van de spuiten terugkeerde, zag haar zoo staan. ‘Wel Elze! Nog zoo laat bij de hand?’ Zij draaide zich om. ‘Zoo, Pauwe.’ Toen hij naderbij kwam, ging zij wat op zij. Hij zag nu ook den kruidenier staan. ‘Ha de baas! Nog zoo druk aan den slag?’ ‘Goeienavond Pauwe, 't rijtuig aan 't stallen zooals je ziet.’ ‘Die bruin van je is om zoo te zeggen ook niet al te frisch meer. Die slaapt waar hij staat, met het voer in zijn bek!’ Onder het lachen keek de jonge boer het meisje aan en knipoogde. ‘Hij heeft vandaag ook een heelen ruk gemaakt. Maar hij is nog best van krachten hoor, 't is eigenlijk zonde om hem weg te doen. We krijgen denkelijk een Ford op stal.’ ‘Een Ford? Ga je hem wegdoen voor een vrachtwagen?’ ‘Wat zou je denken Pauwe, dat hij me nog op kan brengen? Weet je er niet een gaatje voor?’ ‘Tja, dat zal wel niet overeen uitkomen met een Ford! Als je rekent dat er 't oogenblik veel paarden weggaan en zijn kaliber voor de slacht ook niet veel waard is - ik zou zoo zeggen, weet je wat? Ik zal er eens met den ouwen baas over praten, als we je er een pleizier mee kunnen doen, kijken {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} we wel eens uit voor je.’ ‘Goed, zie maar eens. Ik weet wel zoo'n klein beetje van paarden af, maar jullie zitten er elken dag mee op de markt.’ ‘Dat is te zeggen’ - weer knipoogde hij naar Elsje - ‘wat we er nog aan doen is voor de liefhebberij, de ouwe baas heeft er nog wat bezigheid aan en een zakcentje kan ik altijd wel gebruiken!’ ‘Loop nog eens aan morgenochtend.’ ‘Afgesproken. Heb jullie nog wat van den brand gezien? Man, man wat hebben we daar geploeterd met die spuiten, die ouwe krengen. Zoo erg heeft het hier trouwens in geen vijftig jaar gebrand, wat zeg jij ervan Elze?’ ‘Ik? ik ben nog geen zeventien!’ ‘Ha-ha-ha!, bij wijze van spreken bedoel ik! Toch zou jij een flinke boerin zijn voor je leeftijd!’ ‘Boerin!’ snauwde zij hem toe. Hij knipoogde vlug eenige malen naar haar vader. ‘Ja waarachtig! wat je nog niet bent, kun je worden. 't Zou mij niet verwonderen, als jij nog eens op een groot buitenhuis terecht komt, bij eentje die flink in de papieren zit, van de Nederlandsche Bank welteverstaan. Wat zeg je daarvan! Goeienavond samen hoor, ik kom morgenochtend terug.’ Hij lachte weer om haar woedende gezicht en knipoogde nogmaals en met nadruk. In 't langsgaan pakte hij haar bij den schouder en vroeg dicht aan haar oor: ‘Wat denk je daarvan, Elze?’ Met een ruk trok zij haar arm achteruit; hij was gek. Toen, onverwachts rilde zij. Het schommelend licht wierp een groote schaduw voor hem uit. Gerrit-Jan zocht houvast aan den kerkmuur; uit de verte had hij kunnen zien hoe Pauwe haar vastgreep; kuste hij haar daar? Elsje! Dit was nu juist goed om zijn heelen avond te bederven. Hield zij al van een ander, van dien boer? Dat moest hij zoo gauw mogelijk te weten komen. Speelde zij maar met hem? Als dat waar was, als Pauwe hier morgenavond weer kwam, dan zou hij, dan zou hij hem! Maar was {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} het Elsje wel geweest? Had hij wel goed gezien? Pauwe had zooveel liefjes! Neen, daar vergiste hij zich niet in, dat was duidelijk Elsje geweest. Hoe lang zouden ze daar al gestaan hebben? Zou hij nog bij haar zijn, nu al dien tijd nog weer? Door een wilden angst gedreven keek hij nogmaals om den hoek van zijn schuilplaats naar de loods. Nu was alles donker, niets meer te ontdekken. Als hij maar zekerheid had; als hij maar wist of Pauwe hier meer kwam om dezen tijd. Morgen zou hij 't weten. Eerst nog een dag waar geen eind aan zou komen. En als het dan waar was, wat moest hij dan? Wat schoot hij er met op of hij alles wist, wat moest hij dan? Dan stond hij immers nog machteloos. Maar zij had toch tegen hem gelachen en hem bij zijn naam genoemd? Ze had hem toch niet voor den gek staan houden in den winkel? Wat moest hij doen, om nu alles te weten te komen? In zijn schuilhoek had hij geen rust meer. In een stormloop ging hij naar den dijk, een goed eind buiten het dorp. Het kon niet waar zijn, het mocht niet waar zijn dat Pauwe haar had. Daar was zij een veel te goed meisje voor. Morgen, dan zou hij het haar zeggen, dat ze op Pauwe moest passen. Onder het harde loopen nam zijn opwinding toe. Je wist ook nooit wat je aan een meid had. ‘Elsje!’ Toen hij haar naam riep, brak de spanning van zijn zenuwen; tien passen verder liet hij zich in het gras vallen, in een woeste uitbarsting van zijn woede en onrust op den grond slaand met zijn vuisten; langzaam uithuilend in de eenzaamheid. Toen bedaarde hij. Beneden stroomde het ruischende water; hij richtte zich half op en keek ernaar. Tusschen takken en drijfijs lag een aangespoelde ton, een baak uit de vaargeul, dobberend als een verongelukt mensch. Van den toren sloeg het elf uur. Hij ging naar huis; de damp was aan 't minderen; er schenen weer sterren. Achter het dorp om ging hij terug, niet meer langs haar huis. Zij was toch een goed meisje; niemand zou haar iets kunnen doen. Maar in bed twijfelde hij alweer. Pauwe liep met Elsje. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Pauwe thuiskwam zaten de huisgenooten bijeen rondom de zware tafel in de keuken; terwille van het avondhoofdstuk was er op hem gewacht. ‘Ga daar zitten,’ zei de heereboer, ‘en gij allen weest eerbiedig voor de lezing van Gods Woord. Van den vijf-en-twintigsten psalm, een psalm Davids.’ Hij las het kapittel tot het einde; alleen Pauwe luisterde niet. Hij werkte aan het plan dat zijn gedachten voor alles in beslag hield. Toen met het avondgebed het huiselijk ritueel in den huize Volvers besloten was, keek hij op en vroeg zijn vader om apart nog iets met hem te bespreken. Als beducht voor het nieuws, dat hij zoo laat en overhaast te hooren zou krijgen, zag deze hem aan; met een strakken trek op zijn gezicht keek Pauwe terug. En hij plaatste den stoot voortreffelijk. ‘Er zijn zaken te doen, ik weet een goed paard te koop.’ ‘Een paard? Bij wie, wat voor paard?’ ‘Ik heb gezegd: ik zal er met den ouwen baas over praten. Maar één ding moeten we tevoren goed afspreken: we geven er een schappelijken prijs voor, want mijn heele toekomst staat er mee op 't spel.’ ‘Heb je dat beest soms al gekocht en betaald met je dronken kop, of heb je ergens schandaal gemaakt en kom je me een schoondochter aanprevelen die ook niet deugt, met je toekomst, je toekomst! Ik ben je toekomst en die van 't Hooghuis wordt de boerin en geen andere, verstaan?’ ‘Goed, goed, maak niet zoo'n drukte. Als alles loopt zooals ik je welteverstaan zal uitleggen, kunnen wij zaken gaan doen zoo groot als ze in een dag ver in den omtrek hier, niet te maken zijn.’ De Boer was opgestaan. ‘Wij? wie praat er hier van wij?’ ‘Dat is te zeggen: natuurlijk met je medewerking. Als wij dat paard van den kruidenier schappelijk voor hem verkoopen weet ik wel iemand, die ook voor het plan zal voelen, om nog een reden erbij, ja! Laat me even uitpraten, je mag me de dochter van 't Hooghuis aansmeren als ons dit zaakje niet gelukt!’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boer ging aan de tafel zitten en luisterde naar zijn zoon. De overwinning was den jongen boer aan te zien. Het werd over éénen voor Volvers het licht uitblies. Boven, op de groote slaapkamer bleef hij nadenkend voor 't raam staan, uitziend over de landen in den donkeren voorjaarsnacht. Op zijn stil kamertje was Gerrit-Jan wakker geworden. Had hij in een gerucht, in een droom stoornis bemerkt? Hij voelde zich liggen in zijn warm bed en betastte zijn lichaam. Het werd een gedempt besef der dingen waar hij toe kwam. Hoe laat zou het zijn, nog vroeg in den nacht? Hij sloeg de dekens weg en keek uit het raam. De rivier ruischte, een groot, gelijkmatig geruisch dat boven alles uitklonk; het heele land rondom ruischte ervan. Waarom gingen de eenden in het gors zoo te keer? Ze zouden er haast eieren kunnen gaan zoeken. Daar moest hij Rouke aan herinneren. Zou Elsje nu werkelijk met Pauwe omgaan? Het kon toch niet, dat was toch geen jongen voor haar. Morgen zou hij gewoon naar haar kijken en zien of ze groette. Het sloeg half twee. Hij ging weer in bed en sliep voort. De rivier stroomde ruischend door het sluimerend land, er wiekte een vogel over het dak, weg in de onmetelijkheid. Weer strooide de klok de klanken van den tijd rond; een windritseling sloop langs den dijk. Uit de verte steeg een vage schreeuw. Dreigde er iets? Het licht boven de oude secretaire van den kruidenier brandde nog. Hij had de boeken voor zich en overdacht zijn uitbreidingsplannen. De stad maakte dagelijks vorderingen in de omgeving, daar moest hij met alle macht tegenop. Maar onder zijn bezorgdheid dacht hij ook aan het meisje, aan Elsje. Zou de jonge Volvers werkelijk op haar afkomen? Het zou geen slechte relatie zijn, de ouwe zat er behoorlijk voor. Als hij die twee voor zijn zaak kon interesseeren! Els was al een kwiek ding, hoe oud zou die Pauwe zijn? Toch niet ouder dan negentien of twintig, veel scheelden ze dus niet, en wat kwam er de leeftijd op aan! Als 't geld er maar kwam, daar draaide alles om. Die jonge Volvers zat in den handel, hij kon met menschen omgaan. Als de ouwe er voor te vinden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} was en als de zaak dan eens een paar jaar verder was.... Hij rekende verder, hoe langer hoe verder. Gerrit-Jan kreunde in zijn slaap. Alleen zijn moeder hoorde het; nachtenlang kon zij wakker liggen, geslagen met een onrust die geen uur meer week. De jongen was haar eenig-overgeblevene. Twee kinderen, een jongen en een meisje, waren in Brabant waar ze vroeger woonden gestorven, kort na hun eerste schoolgaan. Vol angst had zij den tengeren Gerrit-Jan thuisgehouden, bang dat ook hij in de ruwe omgeving van de heide-kinderen de kwaadaardige ziekte zou opdoen die haar andere twee had weggesleept. Toen zij overgeplaatst waren naar Utrecht, had zij hem moeten laten gaan; wanhopig van vrees tijdens zijn eerste schooldagen, gelatener daarna, toen zij zag dat het goed ging met hem, maar toch altijd nog blijvend beducht voor zijn gezondheid. Door alles was hij heengekomen, zonder één dag van de verraderlijke benauwdheid, waarin de anderen waren gebleven. Overgevoelig in haar liefde had zij hem vertroeteld, naarmate zij hem langer behouden mocht, in een overdreven gehechtheid aan zijn nabijheid. Bij zijn grooter worden was haar te sterke liefde doelloos geworden en geweigerd door den jongen zelf, die geen liefkoozingen van zijn moeder meer verdroeg en te ongedurig werd in de lange uren, waarin zij hem bij zich wilde hebben. De straat trok hem, met de makkers. In het eenzame huis was toen de onrust over haar gekomen; nog verergerd sedert zij hier in deze polderstreek woonden. Haar man was op den dag langs de rivier of de vaarten bezig en de jongen zat nu op kantoor. Door de nachten woelde het verlangen in haar, haar uit den slaap houdend of haar bij het minste eruit wekkend. Waarop lag zij te wachten, waarom bleef zij wakker, als vroeger, wanneer de kinderen eens niet goed waren en haar roepen konden - waarom deed zij dit, nu het tot niets meer diende? Hoelang was het geleden, dat zij hem als kind naar bed had kunnen brengen en hem mocht toedekken? Kort na zijn achtste jaar, hoelang had hij het groote ledikant al? Hij had het niet meer willen hebben. ‘Alle kinderen gaan alleen naar bed!’ Toen zij hem na dien {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd in den laten avond toch nog toe ging dekken en een nachtkus gaf, had hij zich opeens driftig verzet. Bijna negen jaar geleden was het, zij had nooit meer aan zijn bed gestaan; hij was zelfs niet ziek geweest al dien tijd. Waarom was hij een vreemde voor haar geworden, hij behoorde haar toch immers toe, al was hij nu groot en haar ontgroeid? Hij was toch haar kind gebleven, ondanks zijn onwil, haar Ger-jan! Nu had zij hem hooren roepen en er was niemand bij hem; niemand had hem meer goedennacht gekust in al die jaren. Zij had hem veel tekortgedaan. De deur van zijn kamertje stond aan. Het hart klopte haar in de keel; zij hoorde hem ademen en durfde niet verder gaan. Toen boog zij zich over zijn ledikant, haar hand stootte tegen het koude ijzer. Hij sliep, zij riep zacht zijn naam: ‘Ger-jan?’ Luisterend bleef zij wachten; toen, in een onbedriegelijk bekende, werktuigelijke beweging vatte zij het dek en drukte het vaster aan rond zijn schouders. Wat was hij groot geworden. In haar diepste gedachten vond zij de vreugde van vroeger terug; zij streek met haar hand over zijn krullend haar, dat zacht was en geurig. En voor het eerst sedert acht jaren gaf zij hem weder op het voorhoofd den kus van moeder tot kind, haar nachtkus. Plotseling schrok hij op, wild stamelend: ‘Weg, ga weg, het mag niet, het kan niet.’ Hij draaide zich om, rekte zich en herhaalde halfluid zijn kreet. Als uit haar liefste rechten verwezen, stond zij bij het bed en verloor ten volle haar beheersching. ‘Jongen, Gerjan, waarom zeg je dat?’ Hij werd wakker, verward. ‘Moeder wat is er? Wat doe je hier, ben je niet goed, zal ik vader halen? Waarom huil je?’ Vreemd en ontrust stonden zij tegenover elkander in de halve duisternis. ‘'t Is niets, 't gaat al over, zeg niets tegen vader.’ ‘Wat was er dan? Kwam u me ergens voor roepen?’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij hebt geroepen Gerjan en daarvoor kwam ik hierheen.’ ‘Ik riep in 't geheel niet, ik sliep toch?’ ‘Ik heb het duidelijk gehoord.’ Zij bedwong zich zuchtend, met stille snikken. Ontroerd keek hij naar haar en wist niet wat te doen. ‘Ga nu weer naar bed moeder, er is heusch niets met me.’ ‘Maar waarom riep je dan? Je hebt toch iets gezegd tegen me?’ Hij moest zacht lachen om haar ongerustheid. ‘Er is niets, ga nu weer slapen moeder, dan kan ik ook weer onder zeil. Ze zullen me hier niet stelen!’ ‘Laat ik je toedekken, Gerjan.’ ‘Mensch dat is toch nergens voor noodig? Ik rol me er wel in. God, ga je nu weer huilen? Vooruit dan maar, net als vroeger, weet je nog moeder? En laat me nu slapen hoor, trek de deur maar dicht. Welterusten!’ Zij streek over het dek, hem nauwelijks aanrakend en zei daarbij, zacht voor zichzelf heen: ‘Dag Gerjan, dag jongen.’ Toen zij terug op haar kamer was, bleef de schrik haar achtervolgen om die paar kleine, angstige woorden uit zijn slaap: ‘Ga weg.’ Was er iets met hem? Wie vervreemdde hem van haar? (Wordt voortgezet.) a.j.d. van oosten. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstelijk De bosschen smaken bitter-zoet, van 't loover, dat nu sterven moet. Er is een geur, die dronken maakt en, voor wien uit den roes ontwaakt, zijn er de zilver-fijne snaren op eikenblad en wilde varen. De zon leeft nog in 't hart van 't blad, maar dood is reeds de frêle schat. van kanten lubben, die er waren gestrengeld rond den hals der blaren. De bleeke vingers laten los den hechten stam en in het mos vallen de rilde boomenhanden, de nervigen en roodgeranden, die sterven gaan en vrede vinden in 't langzaam, droomend zich ontwinden. Maar hier en daar leeft nog een geur: een bloemenziel, een zacht getreur, dat tot geen vorm meer kan verdichten; een zweven maar, een laatste zwichten; een zwijmelende afscheidsgroet aan 't loover, dat nu sterven moet. alex campaert {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dwaze avontuur van Anton Moerenhout of de vloek der middelmatigheid (slot) II Niemand begreep wat er met Anton gebeurd was, maar dat er iets niet met hem in den haak zat, zag iedereen. Allereerst natuurlijk zijn vrouw. Hij was nooit er op spraakzaam of onderhoudend geweest, maar in den laatsten tijd werd het toch al te bar. Aan tafel las hij zwijgzaam zijn gazet zonder ook maar éénmaal op te kijken, en verder zeide hij ook van den geheelen avond geen woord. Hij zat in zijn zetel nevens de kachel, zijn voeten op het voetbankje en op zijn knieën lag een van zijn tijdschriften, maar hij las niet, al scheen hij soms te doen alsof... ze zag duidelijk genoeg dat hij niet las, en als ze hem iets vroeg antwoordde hij met een kort ja of neen, of met een bits: ...ik weet het niet. Ze drong dan niet verder aan want ze wist reeds bij ondervinding dat er dan een uitbarsting volgde. Reeds twee maal was hij zoo tegen haar uitgevaren, geheel zonder reden en tot haar groote verbazing want nooit tevoren was hij zoo heftig en onverdraagzaam geweest. Het was zeker dat hij over iets tobde, maar wat het zijn kon, daar kon ze niet achter komen, en ze dierf hem er niet naar vragen. Maar ook de collegas op het kantoor, merkten het. Altijd was hij even ernstig en somtijds zat hij voor zijn bureau, het hoofd over zijn boeken gebogen, de pen in de hand en de groene oogscherm diep naar onderen getrokken, stil voor zich heen te praten. Hij kon zelfs niet meer glimlachen over hun grappen en behandelde hen meestal zoowat van uit de hoogte, alsof hij plotseling in graad gestegen was en hun aller baas geworden. Hoe hadden al die menschen ook kunnen bevroeden welke tragedie er in de ziel van Anton aan't gebeuren was? De vreeselijke gedachte die er op dien avond in zijn {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geest ontstaan was had zich in zijn hersens vastgezet en woekerde er voort als onkruid dat niet tijdig genoeg gewied wordt. Onkruid rooft het sap der gezonde planten, of wurgt ze door zich als een slangetje om den stam heen te kronkelen. Zoo ook vermoordde die eene gedachte alle gezonde rede in den geest van Anton. Iedere dag bestudeerde hij, nu met nog grooter nauwkeurigheid, zijn beeltenis in den spiegel, en telkens ontdekte zijn scherpziend oog nieuwe sporen van vroegtijdige veroudering, waste in zijn hart de vrees niet meer te zullen kunnen ontsnappen aan het vlakke, kleurlooze leven dat hij tegemoet ging, en hernieuwde hij voor zich zelve den eed, de eerste de beste gelegenheid te baat te zullen nemen. Die gelegenheid deed zich kort daarop inderdaad voor. Op een namiddag werd hij bij den baas geroepen (zoo werd den ouden, jovialen heer Romein door al zijn bedienden genoemd), deze overhandigde hem een bundeltje banknoten en vroeg hem of hij 's anderendaag's morgens voor dat hij naar 't kantoor kwam, naar de bank zou willen gaan, om er vijf en tachtig duizend frank te deponeeren. Nu was het reeds te laat, de bank zou gesloten zijn, en hij zelf moest morgen uit de stad voor zaken. Hij wist dat hij op Anton vertrouwen kon als op zichzelf; voor den middag kon hij dan wel even op zijn bureel komen om hem het ontvangstbewijs te overhandigen. Vijf en tachtig duizend frank!... het duizelde Anton voor de oogen. Hoewel hij alle moeite deed om zijn ontroering en zijn blijdschap te bedwingen. werd hij bleek en zijn handen beefden terwijl hij het geld in ontvangst nam. Romein merkte het en vroeg of hij ziek was. Hij had zoo al een en ander over zijn zonderlinge doenwijze gehoord. Anton glimlachte. Een beetje hoofdpijn, wendde hij voor, het zou wel overgaan, hij had zich in den laatsten tijd een beetje moe gevoeld... ja..., hij bleef ook niet jong meer... De baas knipoogde goedmoedig; hij begreep het best en zeide dat hij eens zien zou of er geen paar dagen ziekenverlof voor hem afkonden, er was nu toch niet te veel werk... Hij was een goed bediende en Romein hield veel van hem, temeer daar ze zoowat van denzelfden ouderdom waren. Voor {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wegging, bood hij hem nog een sigaar aan. Anton dankte onderdanig. Hij voelde zich heelemaal niet op zijn gemak. Terwijl hij langs de andere bedienden heen passeerde tastte hij met zijn rechter hand naar zijn linker binnenzak, daar zat de portefeuille met het geld. Hij kon nauwelijks zijn opwinding verbergen. Een geluk dat het bijna zes uur was, zoodat hij naar huis kon gaan. Zenuwachtig liep hij naar de kleedkamer, nam zijn jas en hoed en vergat zijn collegas te groeten. Op de straat dacht hij er over wat hem nu te doen stond. Sinds lang had hij dit oogenblik voorzien. Hij had geweten dat het eenmaal komen moest. Ontelbare malen had hij het zich in zijn verbeelding voorgesteld en overwogen wat hij dan doen zou, maar nu het er was, kon hij er nog niet goed aan gelooven. Het leek hem zoo onwaarschijnlijk. Desniettemin stond zijn besluit vast, hij zou niet meer twijfelen. Het kwam er slechts op aan sterk te zijn, den moed niet te verliezen. Hij ging nu naar huis, maar zijn vrouw mocht vooral niets ongewoons aan hem merken. Ze merkte niets en 's avonds bleef hij alleen thuis. Nooit was het lot hem zoo gunstig geweest. En zoo ben ik terug bij den aanvang van mijn verhaal gekomen waar ik vertelde hoe Anton, na zijn minutieus onderzoek op de landkaart, zich in zijn zetel neerliet en wegdoezelde in zalige droomen. Zijn geest speelde wellustig met de namen Parijs, Nice, Monte-Carlo, en aan ieder dezer namen waren een reeks beelden verbonden, die als zoovele symbolen waren van wat zich Anton als het hoogste geluk, de grootste vreugde voorstelde. Steeds hadden deze woorden voor hem een heel bijzondere klank gehad, iets geheimzinnigs als van een sprookje, maar dat terzelfder tijd toch een belofte inhield van een verre, maar zekere verwezenlijking, zooals voor een kind het Sint-Niklaasfeest, of het Kerstmannetje of de Paaschklokken, en later het eerste Kommuniefeest. En nu ging de belofte vervuld worden... Het rag zijner droomen werd nijdig verscheurd door het dichtslaan der voordeur. Snel sprong hij op en had nog juist {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd om zijn kaart op te vouwen en in zijn zak te steken. Daar kwam zijn vrouw binnen maar ze ging direct naar de keuken. Dien nacht sliep hij bijna niet. Wakker lag hij naast zijn vrouw, terwijl hij er aan dacht dat dit nu de laatste maal zou zijn. Nee, nogmaals, hij kon het bijna niet gelooven, dat hij nu weg ging, voor goed. Hij fluisterde het, ik weet niet hoeveel malen achter elkaar, stil voor zich heen, terwijl hij door de duisternis naar het plafond lag te staren, maar telkens was er een stemmetje in hem dat evenveel malen herhaalde dat het niet waar was, dat hij niet den moed zou hebben. Hij vreesde dat het stemmetje gelijk zou krijgen. 's Anderendaags moest hij zich inspannen om zijn zelfbeheersching te bewaren. Het viel hem lang niet gemakkelijk. Onder het ontbijt praatte hij zijn onrust weg. Hij had sinds lang zooveel niet meer gezegd en zijn vrouw keek dan ook wel een beetje verwonderd op. Hij sprak over de dagen verlof die Romein hem beloofd had. Zij verheugde er zich over. Dat viel mee, dan konden ze met hun beidjes voor een paar dagen met Wirtz op reis gaan, naar Luxemburg of Duitschland. Zoo'n beetje ontspanning hadden ze wel noodig en 't was in ieder geval beter dan thuis op elkaar te zitten kijken. De kinderen konden wel thuis blijven, die hadden hun eigen verzet, hun eigen vrienden, jeugd hoort bij jeugd... Gezellig met hun twee, zouden ze weggaan, zooals vroeger... Hij stemde geestdriftig met het plan in... en hij zeide zelfs dat hij na 't kantoor wel eens even bij Wirtz zou aanloopen om een reisprogramma te vragen. Hij omhelsde zijn vrouw vuriger dan gewoonlijk, en tikte zijn dochter die juist binnenkwam eens vaderlijk tegen de wang, maar zijn zoon sliep nog. Die zou hij niet meer zien. Zijn hart bonsde geweldig en hij voelde een krop in de keel alsof hij ieder oogenblik in snikken zou kunnen uitbarsten. Zijn vrouw duwde hem zijn actentasch in de hand en bracht hem tot aan de voordeur... ‘Vergeet het dan niet man!’ riep ze hem nog na. Hij zag nog een laatste maal om met een glimlach op zijn gelaat die eer op een grijns leek en liep met groote stappen door. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Opeens bleef hij staan... Natuurlijk was hij onwillekeurig den weg naar 't kantoor ingeslagen... dom!... Hij aarzelde... keek even op zijn uurwerk en stapte toen kordaat in tegenovergestelde richting naar het station toe. Binnen vijf minuten ging de trein, hij kon hem nog juist halen. Hij stapte vlugger door. Onderweg tastte hij naar zijn binnenzak. Het geld was er nog... Vijf en tachtig duizend frank! Een fortuin... alleen voor hem! Hij was rijk en hij was vrij!... Geen zorgen meer... geen vrouw, geen kinderen en geen bureelwerk meer!... Reizen... groote hotels... theaters... dancings... jonge vrouwen! Dwaas dat hij het niet eerder gedaan had... het ging zoo gemakkelijk!... Hij was niet bang meer... ze mochten van hem zeggen wat ze wilden... Diefstal?... misdaad? Goed. Wat kon het hem schelen?... Dan was hij toch iets... hij was zoo lang reeds niets geweest... hij was laf... Nu had hij overwonnen... nu zou hij zijn eigen weg gaan. Onwillekeurig liep hij steeds vlugger... zijn beenen konden zijn gedachten niet volgen. Bezweet kwam hij aan het station aan, liep naar het winket waarboven hij de woorden: Buitenland - Etranger - Ausland, las, vroeg een kaartje Parijs, eerste klas, betaalde, stormde de trappen op, vroeg aan den kaartjesknipper het nummer van zijn spoor... kreeg een aanmaning om zich te spoeden... liep hijgend het perron op en neer langs heen den trein, zoekend naar een geschikte plaats en liet zich eindelijk, met een zucht van verlichting, neervallen in de kussens van een eerste klascoupé. Buiten hoorde hij het herhaaldelijk geroep: instijgen!.. Het dichtslaan der portieren... een schril gefluit... Dan zette de trein zich langzaam in beweging. Hij keek door het raampje, zag de hoogste verdiepingen en de daken der huizen in de Pelikaanstraat. Menig venster stond open, en men kon in de slaapkamers zien, waar de bedden afgetrokken waren om ze te laten verweeren. Daar beneden liepen nu de menschen, zooals iedere morgen naar hun werk... De trein begon sneller te rijden. Men kon nu niet meer op de straat zien... reeds liet hij de laatste huizen der stad achter zich... weldra was hij Berchem-statie voorbij... Nu kon hij niet meer terug. Vaarwel Antwerpen... vaarwel vrouw en kinderen... vaarwel baas en collegas... vaarwel klein, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} nietig sleurleven!... Naar den duivel ermee! Voor hem bestond dit alles niet meer... Wat zou er gepraat worden op 't kantoor!... Wie had dat ooit verwacht van dien ouden sufferd?... zouden ze zeggen... Zoo'n boef! Die kerel heeft ons allemaal voor den aap gehouden, ons allen den loef afgestoken. Hij had het achter de mouw, de schijnheiligaard!... Natuurlijk zouden ze hem benijden, ze zouden kwaad spreken uit afgunst, omdat zij zelf heel hun leven op een kantoorkruk zouden moeten verslijten, omdat ze den moed niet hadden zich los te maken uit de grijpklauwen van de gewoonte, omdat ze volgepropt zaten met allerlei misopvattingen en vooroordeelen over eerlijkheid, fatsoen, rechtvaardigheid... omdat ze niet begrepen, en nooit zouden begrijpen waar het om ging in het leven, een voortdurende worsteling om boven of onder te liggen om meester of knecht te zijn... en daarbij gold slechts één zedewet, één moraal, bij de menschen zooals bij de dieren: het recht van den sterkste... Ik heb medelijden met hen... dacht hij. Maar toch bleef een gevoel van onrust op zijn hart wegen, hoe hij dit ook probeerde weg te redeneeren. Zou hij zich door zijn geweten van de wijs laten brengen? Och, onzin, alsof hij niet wist wat het te beteekenen had, dit geweten. Een groot woord zonder inhoud! Wat de menschen aldus noemden was slechts een van in de prilste jeugdjaren, kunstmatig aangekweekte vrees voor straf in geval van schending der gevestigde maatschappelijke wetten, omdat er nu eenmaal orde zijn moest. Een werkelijk sterk en groot mensch kon zich boven deze wetten stellen, die kon die vrees in zich zelf overwinnen en vernietigen. Men kon maar slecht of goed doen tegenover een mensch of tegenover de groep van menschen die stand of maatschappij werd genoemd en waarin men door zijn geboorte werd opgenomen, omdat ook vader en moeder ertoe behoorden. Van het oogenblik dat een individu de groep waarvan hij deel uitmaakte niet meer erkennen wou, den moed had zich er buiten te stellen en zijn eigen weg te gaan dan golden ook de geboden en de wetten niet meer voor hem en de begrippen goed en kwaad werden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem opgeheven of kregen een andere beteekenis. Hij had eens een artikel gelezen van een wereldberoemd geleerde over de relativiteit van alle dingen... Hoe was het ook weer... Hij probeerde het zich vruchteloos te herinneren. Opeens hoorde hij een stem, vlak naast zich. Hij schrok op... onwillekeurig... als werd hij betrapt op iets dat hij niet doen mocht. De kaartjesknipper stond voor hem. Waarom lachte die vent? Anton reikte hem zijn kaartje en bloosde daarbij als een schooljongen. Dat was natuurlijk van woede. Wat verbeeldde die kerel zich? Hij kon zich wel wat beleefder aanstellen. Hij zou een klacht indienen in het eerst volgend station. ‘In Brussel overstappen, meneer,’ zeide man, en draaide zich om naar de dames die schuin tegenover Anton gezeten waren, aan de andere zijde van de coupé. Hoe was het mogelijk dat hij ze nog niet opgemerkt had? ze zaten anders dicht genoeg bij hem! Gek! Als hij nu maar niet bij zich zelf aan 't praten was geweest zooals dat nog gebeurde. Zijn collegas hadden hem er reeds dikwijls om uitgelachen... Hij tastte naar zijne portefeuille, streelde met de vingertoppen over het leder. Vijf en tachtig duizend, schoot het hem weer door het hoofd... Toch dom dat hij zijn zak niet met een veiligheidspeld dicht gespeten had. Daar straks bij 't loopen had hij ze goed kunnen verliezen... en op den trein, men weet nooit met welk volk men te doen heeft. Een geluk dat hij in een ledig coupé was terecht gekomen... en dat hij alleen was... Alleen? En de dames?... Och ja... daar dacht hij niet meer aan... hij had ze al dien tijd niet bemerkt... Anton, uw gedachten wat beter bij elkaar houden, maande hij zich zelf, wat meer op u zelf letten... stel u niet belachelijk aan... Anders wel sympathiek, die dames, vooral de jongste. En mooi. Nog nooit had hij zulk een mooie vrouw van zoo nabij gezien... Wel op de film maar dat was anders... De andere die was ouder, veel ouder, ouder dan hij zelfs; dat zou zeker haar grootmoeder zijn of haar tante... die interesseerde hem niet... Ze praatten samen, als hij luisterde kon hij de woorden opvangen... Maar wat leek die vrouw verduiveld {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} goed op Greta Garbo... Ja dat was het... verwonderlijk eigenaardig... zijn lievelingsactrice... Natuurlijk was zij het niet. Die zou wel nooit in Antwerpen komen en zeker niet incognito... maar ze geleek er ontegensprekelijk op, vooral in profiel... Zijn vrouw zou natuurlijk zeggen dat hij gek was... Ze zou haar heelemaal niet schoon vinden... Ze zou alleen die geschoren en bij geteekende wenkbrauwen en die geverfde lippen in 't oog hebben... en er allerlei opmerkingen over maken... Och zijn vrouw! Niet aan denken, dat was gedaan, voorbij! Hij moest zich nu voor eens en voor altijd voor oogen houden dat Anton Moerenhout dood was, en alles wat hij hem had behoord... Binnen een of twee weken zou er niets meer van overblijven. Hij moest er zich nu reeds leeren aan wennen. Hij zou een heel nieuw mensch zijn, uiterlijk zoowel als innerlijk. Ik zal mijn snor laten afscheren, dacht hij, en mijn haar achteruit laten kammen in plaats van die domme middenstreep. Ik zal een bril opzetten zoo'n zwart hoornen met groote, ronde glazen, zooals Janssen er een heeft, ik had er toch sinds lang een noodig voor het lezen. Natuurlijk moet ik mij ook andere kleederen aanschaffen, kostuums naar de laatste mode... ik zal ze in Parijs laten snijden... een voor alle dagen, een voor 's avonds, voor de soirees als ik naar een theater of kabaret ga, en een sportkostuum... En als ik me dan in den spiegel bekijk... Ja, hij was benieuwd, hoe hij er dan wel zou uitzien... hij zou zich zelf vast niet meer erkennen. Maar dat was nog niet alles. Hij zou ook lichaamsoefeningen doen... en misschien ook wel een beetje aan sport, golf of zoo... Hij had thuis ook al eens met lichaamsoefeningen willen beginnen, maar toen had zijn vrouw haar buik vast moeten houden van het lachen. En eindelijk, zou hij zich een nieuwe identiteitskaart zien aan te schaffen... alle echte avonturiers hadden die... een die volmaakt in orde was en waarop men niet kon zien dat er ooit een Anton Moerenhout bestaan had... want natuurlijk nam hij ook een andere naam aan... Hij zou bijvoorbeeld Olivier heeten... Olivier en... och, dat zou hij nog wel zien, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} daar had hij nog al den tijd voor. Voorloopig kwam het er vooral op aan, uit de handen der politie te blijven. Politie! Het was de eerste maal dat hij er aan dacht, dat de mogelijkheid hem zoo helder voor den geest opdoemde..., dat de politie hem op hielen zou kunnen zitten en dat hij dan in plaats van in een luxueus hotel in de gevangenis zou kunnen terecht komen... Op 't kantoor zouden ze zich wel niet zoo gauw ongerust maken. Romein was eerst tegen den middag op zijn bureel... en hij betrouwde hem als zichzelf. Hij zou wachten tot na den middag... dan zou hij misschien argwaan krijgen... maar dan zat hij reeds veilig in Parijs. Niemand zou hem daar gaan zoeken... En als het nu toch eens eerder ontdekt werd? Hij huiverde... Dan zou zijn identiteit spoedig overal rondgestuurd zijn. De stations zouden bewaakt worden en de grenzen natuurlijk gesloten zijn. Dan werd hij opgejaagd en in het nauw gedreven als een stuk wild... Och welk een onzin! Dat zou zeker niet gebeuren. Hij mocht zich niet opwinden, zich niets voorstellen. Hij had al den tijd voor zich en de omstandigheden waren hem gunstig. Hem kon niets overkomen. Hij trachtte de angst, die hem begon te overmeesteren krachtdadig af te schudden. Hij keek weer naar de vrouwen. De oude dame staarde achteloos door 't raam, Greta Garbo was in een boek verdiept. Als zij nu alleen was, dacht Anton, dan zou ik haar aanspreken... nu gaat dit natuurlijk niet. Waarom ging het nu niet... wat belette het hem? De oude dame? Die kon hij best in het gesprek mengen als het noodig was. Het voorwendsel lag voor de hand. Hij zou hen beleefd kunnen vragen of zij hem toestonden te rooken, of de rook hen niet hinderde... Welzeker mocht hij dit, het hinderde hun heelemaal niet. Met een vriendelijk glimlachje zou hij hen bedanken... En dan zou het gesprek als vanzelf vlotten. Ik zie dat u Nerrantsoula van Panaït Istrati leest, juffrouw..., neem me niet kwalijk maar onwillekeurig viel mijn oog op den titel van uw boek, en 't is omdat ikzelf dit werk gelezen heb en er zooveel van houd, dat ik eens van andere menschen zou willen vernemen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zij er over denken... Prachtig?... ja dat is het inderdaad. Ik dacht wel dat u het met mij eens zoudt zijn. Het doet altijd goed zijn eigen meening door een ander gedeeld te weten... niet waar?... Vindt u ook niet dat het zoo diep doorvoeld en zoo menschelijk is? Ja, niet waar, men merkt dadelijk dat hier een echt kunstenaar aan het woord is, een avonturier in den schoonsten zin van het woord... Het is zoo geen vervelend analyticus, die alles tot in de minste bijzonderheden uitpluizen wil, geen moralist, die aan ieder zijner zinnen een zedeles wil vastkleven. Het is een groot dichter, vindt u niet, juffrouw, een echt dichter?... Of ik het raampje even wil openzetten? Wel zeker, met het grootste genoegen... ja, het is warm hier... Anders prachtig weer, deze laatste dagen... Mag ik u vragen waarheen u reist, juffrouw, ten minste indien de vraag niet te indiscreet is?... U moet niet lachen, juffrouw... het kon wel zijn dat... Parijs? zoo, dat is toevallig, ik ook ga naar Parijs... ja, slechts voor enkele dagen... U gaat er zeker uw vacantie doorbrengen? Nee, ik blijf er hoogstens een week... ik weet nog niet wat ik daarna doen zal... dat hangt af van allerlei omstandigheden ziet u, waarschijnlijk ga ik naar het Zuiden... Ja ik reis veel, het zit mij in het bloed, het is mij een levensnoodzakelijkheid... Natuurlijk zullen we elkaar in Parijs terugzien... Nee, ik ben er nog niet geweest. Het zou mij een groot genoegen zijn als u mij zoo'n beetje tot gids wilde dienen... Dat is zeer vriendelijk uwentwegen... Ik ben werkelijk blij dat ik u ontmoet heb... Ik vind het vreeselijk vervelend alleen met den trein te reizen... men kan toch niet altijd lezen, niet waar? Natuurlijk gebeurt het mij nog vaak genoeg... hoewel ik steeds zooveel mogelijk contact met mijn medereizigers zoek, het is niet altijd mogelijk... men ontmoet zoo zelden een onder alle opzichte sympathiek mensch, met wie men een ernstig gesprek kan voeren, zooals u bijvoorbeeld... Nee, absoluut niet juffrouw, neem dit niet voor een compliment... ik ben geheel oprecht... het is een feit... U bewijst me werkelijk een dienst juffrouw door me dit hotel aan te bevelen, ik ga er beslist naar toe... Als men in {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemd land zoo op goed val het uit op zoek moet gaan naar logement, komt men bijna altijd bedrogen uit... Quay d'Orsay? zegt u, Hotel St-Hubert? dank u wel, juffrouw... Ik voel dat we de beste vrienden zullen worden... De trein begon te vertragen. Anton werd uit zijn monodialoog opgeschrikt door het gefluit van de locomotief, en dan zag hij opeens dat de twee dames hem opmerkzaam zaten te bekijken en om de mondhoeken der jongste meende hij een spottende glimlach te ontwaren. Zouden zij op zijn gezicht iets ongewoons gemerkt hebben? Zouden ze vermoeden waaraan hij dacht? Hij was bang zich belachelijk te hebben aangesteld en wist van verlegenheid niet wat hij doen moest. Hij voelde 't bloed zich naar het hoofd stijgen. Hij keek door 't raam, alsof hij het voorbijvliedend landschap bewonderde maar hij voelde hun stekende blikken op zich gericht. Hij wilde zich opnieuw in zijn toekomstplannen verdiepen. Hij zocht zijn kaart maar herinnerde zich opeens dat hij ze niet bij kon hebben. Gister avond bij 't binnenkomen van zijn vrouw had hij de kaart met de gauwte in den zak van zijn huiskiel gestoken en daarna vergeten ze eruit te halen. Domoor, die hij was... Zijn vrouw zou ze natuurlijk vinden en, nieuwsgierig als ze was, openplooien, en onvermijdelijk zou haar aandacht getrokken worden op de lijnen die hij er met blauw potlood op gemaakt had. Onverantwoordelijk lichtzinnig was hij geweest... De trein naderde Brussel. De angst rees weer in hem op, sterker dan te voren. De gendarmen konden hem reeds opwachten. Heel het gebeuren dat er dan volgen zou, rolde zich in zijn geest, in chaotische beelden, als een onsamenhangende film, af. Hij zag zich zelve tusschen twee gendarmen loopen, geboeid, de menschen zouden hem nieuwsgierig nakijken, tot hij in de duistere dievenkar gestopt werd, tusschen echte dieven en moordenaars... die hem naar de gevangenis zou voeren. Hij zag zich zakjes plakken in een schemerige cel, waarin, bij de zonnigste dagen het licht nog slechts schaarsch doorsijpelde langs een hoog, betralied venster. Hij stelde zich zijn vrouw voor, die hem zou komen opzoeken, schreiend, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} handenwringend van wanhoop..., Hoe hebt ge zoo iets kunnen doen?... zou ze hem vragen. Zijn kinderen zouden zich van hem afkeeren, hem vervloeken omdat hij hunne toekomst gebroken had, en zij zouden zich diep schamen over den onwaardigen vader... ze zouden niet meer durven buitenkomen, omdat de menschen hen met den vinger zouden nawijzen... En hij zou zich terugtrekken, schuldbewust, vernietigd, zich op de borst het mea culpa slaand, met nog maar één wensch: zoo spoedig mogelijk sterven... De film werd melo-dramatisch. Belachelijk voor zoo'n oude vent... Goedkoope volksromantiek van een boeiende roman in afleveringen. Ik moest mij schamen, dacht hij, ik die van kindsbeen af met het groote avontuur gedweept heb, en altijd dit plat, burgerlijk sentimentalisme heb verafschuwd... De trein rolde daverend het station binnen. De remmen krasten op de wielen. De portieren werden opengesmeten... menschen renden langsheen de wagons, Anton moest uitstappen. Hij stond op, bekeek de twee dames, die zitten bleven met een minachtenden blik van uit de hoogte, terwijl hij haar voorbijliep. Op het perron vroeg hij om inlichtingen voor den trein naar Parijs. Hij moest een half uur wachten. Hij ging naar den uitgang toe, naar de wachtzaal, waar hij een glas bier wilde drinken om zich te verfrisschen. Dat zou hem zeker opknappen. Daar zag hij twee gendarmen over en weer wandelen... Ze spraken met elkaar. Den moed zonk hem in de schoenen. Toch stapte hij hen kordaat met opgeheven hoofd voorbij. Een hunner zag even om, maar ze liepen door. Het was dus niet voor hem! Wel, natuurlijk niet! Hoe kon dat ook. Hij was pas een uur weg... Hij stapte de wachtzaal binnen, zette zich aan een der tafeltjes, bestelde een pint. Nu had ik reeds op 't kantoor moeten zijn... dacht hij weer... De collegas zullen zich afvragen waarom ik er nog niet ben... als er maar niemand mij in het bijzonder noodig heeft... Janssen komt nog al eens meer om wat te vragen... dan gaan ze op inlichtingen uit... en dan... Oh! als dat denken maar wilde ophouden! Had hij dan geen greintje wilskracht meer? Was hij dan geen man? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadden ze dan reeds zoozeer beslag op hem gelegd? Moed moest hij hebben, moed! Maar zijn verhitte fantasie riep al verschrikkelijker beelden op. Hij borg het gelaat in de handen. Een paar reizigers bij de toonbank bekeken hem nieuwsgierig en lachten. Ze hielden hem voor een dronkaard. Plotseling sprong hij op, rende naar een spoorbediende die toevallig bij den uitgang stond en vroeg wanneer de eerstvolgende trein naar Antwerpen vertrok... ‘Over vijf minuten,’ was het antwoord. Hij ging terug naar zijn tafeltje, dronk zijn glas leeg, bestelde nog een pint. ‘Binnen vijf minuten... mompelde hij... zal ik klein worden en laf?... Zal ik achteruitkrabben nu ik zoo ver gegaan ben... nee... dat ware het toppunt van belachelijkheid... van stompzinnigheid... Dwaze klown!... Hij schold op zich zelf, vernederde zich zelf, daagde zich zelf uit... en probeerde zich dan weer door overreding gerust te stellen. Die onrust zal toch niet blijven duren, het is louter angst, een natuurlijke reactie... en die zal verdwijnen zoodra ik weer in veiligheid ben. Hij zag op de klok... nog twee minuten... Hij zou blijven... hij zou zich zelve dwingen te blijven. Nog maar tien minuten, dan ging de trein naar Parijs... en eenmaal daarop zou hij niet meer terug kunnen, dan was hij vrij... Slechts een paar minuten sterk zijn... Druk over en weer geloop op het perron, waarschuwend geroep, schril gefluit, kondigden aan dat de trein in aantocht was... Daar stoomde de locomotief hijgend en sissend voorbij... Anton Moerenhout sprong op, bewogen door een wil, sterker dan de zijne liep hij een kaartje halen voor Antwerpen en zat even later in een wagon derde klas tegenover een handelsreiziger, een groentevrouw en twee arbeiders, ontzenuwd, wezenloos voor zich uitstarend, de linkerhand krampachtig tegen de borst gedrukt op de plaats waar het geld zat en waaronder zijn hart wild klopte als dit van een bang in 't nauw gedreven dier, en bezeten door nog slechts een {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte... op tijd komen. Hij hoorde niet wat de menschen rondom hem zeiden, zag niet dat ze elkaar aanstootten en grinnikten. Hij wou alleen zoo vlug mogelijk in de stad zijn op 't kantoor of in de bank, het vervloekte geld veilig weggeborgen en zijn brieventasch weer als tevoren met niets in dan zijn identiteitskaart - zijn eigene - die van Anton Moerenhout - vijftig jaar oud, kantoorbediende - gehuwd, vader van twee kinderen, een paar familieportretjes, een oude vergeelde lidkaart van een wetenschappelijke kring, en het ontvangstbewijs... vijf en tachtig duizend frank... Bevrijd zijn van dien last die op hem woog, die hem neerdrukte, verpletterde. Gelukkig was het een bloc... die deed het op vijf en veertig minuten. Nog voor hij geheel stilstond was Anton er reeds afgesprongen en stapte zoo vlug als het gewoel het hem toeliet naar buiten. Hij ging regelrecht naar de bank, deponeerde het geld en holde daarna in een adem naar het kantoor. Het was half twaalf... Voor de deur schikte hij zijn kleederen nog wat, trok zijn das recht, droogde met zijn zakdoek zijn bezweet gelaat af, en stapte uiterlijk kalm naar binnen. Het gelukte hem zelfs een glimlach op zijn gelaat te tooveren. De bedienden keken op... knikten goeden dag, maar niemand vroeg om uitleg. Hij ging maar dadelijk naar het bureel van den baas en overhandigde hem het ontvangstbewijs. Romein staarde hem medelijdend aan. ‘Kerel, ge ziet er niet goed uit’, zeide hij, ‘zet u even.’. Anton liet zich neer in den hem aangeboden zetel. Hij zag doodsbleek... ‘Ik heb onderweg op een bank moeten uitrusten...’ loog hij. Romein kwam naar hem toe en klopte hem gemoedelijk op den schouder. ‘Ik begrijp dat Anton... dat zijn de jaren... Ik heb dat ook reeds gehad... dat gaat wel weer over’. Anton knikte maar antwoordde niet... ‘Blijf maar eens een weekje thuis... Janssen zal uw werk wel overnemen’. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dankte, stond op, wankelde naar buiten. ‘Ik zal u met mijn wagen naar huis laten brengen’, zeide Romein, ‘de chauffeur zal er nog zijn, ik ben zelf zoo pas aangekomen... en hou maar moed kerel..., dan zijt ge binnen een week weer opgeknapt.’ Het liet hem onverschillig, alles liet hem onverschillig, hij liet zich naar buiten leiden, naar de garage... De chauffeur moest hem drie maal naar het adres vragen. Het was uit met hem... Het liefst was hij in eens doodgevallen, door een beroerte. Zijn vrouw en zijn dochter schrokken geweldig als zij hem zagen binnenkomen als een levend lijk. Dadelijk waren zij in de weer om hem te helpen en raad te geven. De slaapkamer werd in orde gebracht. Marie maakte de melk warm en stuurde Lea uit om een citroen en een flesch rum te halen. ‘Dat zal wel een verkoudheid zijn’, zeide ze, ‘of het begin van griep’, en haar advies luidde: ‘een sterke grog, eens flink zweeten vannacht en een paar dagen in bed uitrusten’. Hij sprak niets tegen, gaf in alles toe en liet zich verplegen als een klein kind. Doch zoodra hij alleen was, nadat zijn vrouw en zijn dochter terug naar hun huiselijke bezigheden gegaan waren, zat hij rechtop in zijn bed, met strak, onbewogen gelaat, en toen viel zijn blik opeens, op zijn huiskiel die daar hing aan den kapstok tegen den muur, en uit den zak zag hij den bovensten rand van zijn kaart uitsteken... groen en geel, waarop in zwarte letters: guide de la France... Even bleef hij het ding als gehypnotiseerd bekijken, dan stond hij op, ging er naar toe, nam het uit den zak, wist niet goed wat er mee aanvangen, nam het mee naar zijn bed, opende het... zag de dikke blauwe streep, die hij er met beverige hand op geteekend had en toen zag hij in zijn geest weer heel het plan voor zich, zooals op dien avond daarneven in de eetkamer... den weg die hij volgen zou... de steden die hij zou bezoeken... Parijs, Marseille... Nice... Monte-Carlo... en toen... brak hij los in een heftig, krampachtig snikken... Dit was de eerste groote smart in Anton Moerenhout's middelmatig leven. 25 Juli 1935. Jos. WILS. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbarig? Antwoord op Walschap's ‘Waar blijven de jongeren?’ Ik kan me best inbeelden dat de armoede der allerjongsten onze naaste voorgangers verontrust, maar niet heel goed dat zij nog geenszins overtuigd werden door de prestaties der jongeren. Want in feite komt Gerard Walschap's dringende bede daarop neer. Alvorens op enkele zijner gezegden in te gaan, wil ik even slenteren in het nummer der ‘Warande’ waarin van voren zijn oproep tot de jongeren staat. Gedichten van Verbeeck, van Albe, romanwerk van Demedts, kritiek van Buckinx en van De Vree. Ga ik nu den door W. opgegeven lijst (onvolledig, dat geeft hij toe) van jongeren na, dan kom ik tot dit verbazende besluit: de drievierden bijna der Warande gevuld door de aankomenden; verheugt dat niet?, beteekent dat niets? Ja of neen, misschien stemt het gehalte van het werk niet tot groote verwachtingen (maar dat Adam-gedicht van Verbeeck, de roman van Demedts?), achteraf bedenk ik: de ouderen, zij hebben pluimen gekregen, maar wat zij buiten het tijdschrift leveren draagt voor hen allen ook de geheele liefde niet weg en hun hoeveelheid is ofwel zoo allemachtig klein, of als ze groot is zoo ontstellend gelijkmatig. Wanneer de ‘Warande’ ons wellicht tegemoet komt dan pleit het toch voor ons dat we werken, dat er al iets is, dat er van voortzetting sprake kan zijn. We zijn wel geen epigonen, we hebben toch ook niet vernieuwd, zegt W. van ons, terwijl wat verder in zijn betoog ‘Timmermans, Claes, Van Cauwelaert, De Pillecijn en nog jongeren, die zonder op vernieuwing te hebben geaasd, de fakkel toch met niet minder eer hebben doorgegeven’. Als {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ik goed versta zouden de ‘bijna dertigers’ vooral hebben willen vernieuwen en daarin niet geslaagd zijn, daarentegen gelukten de vermelde ouderen (‘ook de weldra veertigers’) er in de baan verder te leggen zonder zich precies met het nieuwe te hebben beziggehouden. Dit onderscheid lijkt mij wat scherp aangeduid. Zouden wij in onze verbeelding de vernieuwers zijn geweest en heeft bv. een De Pillecijn (de ‘weldra veertigers’ mag ik allemaal vernoemen) niet aan verbreeding en verdieping gedacht? Dan verwijs ik naar zijn bijdragen in ‘Vlaamsche Arbeid’. Tenslotte ben ik het toch niet eens over het voorbeeld De Pillecijn zelf. Eerst van een paar jaar geleden af heeft hij zich zeer persoonlijk uitgesproken, hij heeft alsdan heel laat meen ik de fakkel ‘au suivant de ces messieurs’ doorgegeven. Gaat het ten andere op tegenover een generatie van dichters (die nog al hun troeven niet uitgespeeld hebben) een aantal romanciers te zetten? (1) Maar dit alleen zou mijn antwoord als een schermutseling doen voorkomen. Een andere zin, die veel directer het jongerenprobleem aanbelangt, is deze: ‘Was het dat zij nog te dicht bij ons stonden om ons te verwerpen of ontbrak het hun aan temperament?’ Hoe zou het mogelijk geweest zijn: ‘Celbrieven’ van Moens, ‘Het Huis’ van Gijsen, ‘Het eerste boek van Schmoll’ en de ‘Krietieken’ van Van Ostayen, ‘Adelaïde’ van Walschap, ‘Komen en gaan’ van Roelants, zeven, vier, drie, twee, één jaar na hun verschijnen als overwonnen te verwerpen. Laat staan zelfs tien, vijftien jaar daarna. Wat konden wij, die dan t.a. in een geheel andere atmosfeer jong waren en groot werden, beter dan aanleunen om naderhand het onvolbouwde hooger, mooier op te trekken (wat stellig voor de poëzie deels gebeurde). Het zou ons aan temperament ontbroken hebben op een oogenblik dat hier zoowel materiëel als geestelijk alles in duigen lag en zeer weinigen, zelfs onder de ouderen, zich van de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} onthutsing konden afmaken, het evenwicht bereikten. W. zegt zelf: ‘Na den oorlog is er ontegensprekelijk een nieuw begin’ bij ons, dat het moeilijk was, dat het ‘onevenwichtig’ was, mogen we toch niet miskennen. Wij zijn, geloof ons vrij, mijn waarde Walschap, van 't klein begonnen met een werkelijk zeer dunnen ‘ideeelen inslag’. Daardoor bekennen wij een aanvankelijke onmacht niet. De Vlaamsche geest werd bij ons niet gevormd door middel van het onderwijs, noch door de wijsgeeren. Misschien werden wij misvormd door dat waarop gijzelf denkt: ‘de drang naar de kudde’ en de onverantwoordelijke wijze waarop men ons telkens en nog op onze verantwoordelijkheden tegenover het politieke stanpunt dat we moéten innemen wijst. (En denk daar even over na als ge de Vlaamsche politieke drijfveeren te kennen begint!) Ik wil W., van wien ik het gezond verstand en de combattiviteit meer en meer gaan bewonderen ben, nu niet van kwade trouw verdenken, hoewel het er alles van weg heeft dat hij over ons heen naar definitiever jongeren (dat zou jongsten moeten zijn) uitziet. Misschien beschikt hij over een wipplank. Hij zegt immers: ‘Onze generatie had minder onderlingen samenhang dan om 't even welke: de betrekkingen tusschen hooger genoemden waren van extra-literairen aard en hun werk vertoont minder onderlinge verwantschap dan dat van andere generaties. Maar ondanks dat alles waren onze posities net afgeteekend, hetgeen men niet kan zeggen van hen die ons onmiddellijk opvolgden, al is hun gezamenlijk werk heel wat homogener dan het onze.’ Ik wil niet ontkennen dat inderdaad van '20 tot '27 voor de dichters, tot '28 voor de romanciers, dus kort voor de opkomst der Tijdstroom-jongeren, de generatie van het ‘bezette gebied’ haar plaats op het forum veroverde, dat elk van haar vertegenwoordigers zich een hoekje eigenmaakte. Dit schijnt de generatie geboren van '06 tot '09 niet zoo markant te hebben gedaan. Ik gebruik hier met bedoeling ‘schijnt’. Eerstens moet worden vooropgesteld dat er vrijwel geen jongeren zijn geweest die zooveel ‘tamtam’ hebben geslagen als deze waartoe Gerard Walschap zelf {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort (1). Dat hebben zij met zooveel wilde zekerheid gedaan dat een dergelijk lawaai daarna niet meer noodig was. Zij zelf gaan inzien dat het wat te erg werd. De jongeren van nu zijn juist in tegenstelling met hun voorgangers, maar even opvallend, zoo bescheiden geweest (2) - en was daar geen reden voor? - dat zij hebben geoordeeld te moeten reageeren op hun ‘betrekkelijk mutisme’ (hoewel Demedts daar nog van afziet), zooals Verbeeck het noemt. Daarin ligt volgens mij den schijn dat de jongeren zich tegenover elkander niet hebben uitgesproken. Dit nu is niet waar. Hier schrijf ik een stukje, dat nog in 1931 in De Tijdstroom onder de Aantekeningen verscheen, bijna in zijn geheel over: ‘Lijken de Hollandse jongeren te veel op elkaar?’ Dr. H.P. Ritter schreef daaromtrent in het Utrechts dag- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} blad: ‘Er doet een uitspraak de ronde, die terecht of ten onrechte aan den dichter Boutens wordt toegeschreven, en wel deze, dat het uiterst moeilijk is, de afzonderlijke persoonlijkheden te onderkennen in de poëzie der dichters. En inderdaad, er ligt in die uitspraak een kern van waarheid. Veel meer dan de tachtigers worden de jongste dichters van heden onderling verbonden door een algemeen bewustzijnsinhoud en het zal den kritikus oneindig gemakkelijker vallen, ook de technische verwantschap aan te toonen tusschen twee dichters van de thans jongste generatie, dan bijvoorbeeld tusschen een Gorter en een Kloos.’ Het dagblad ‘De Tijd’ antwoordde daarop dat ‘de kern van waarheid in deze uitspraak is dat men om de persoonlijkheden te onderscheiden, altijd goed op de hoogte moet zijn. Nog in 1900 werden de zoo verschillende tachtigers door menigeen beschouwd en veroordeeld als een groep met geheel dezelfde uitdrukkingswijze en dezelfde gebreken. Thans ziet men het onderscheid tusschen Kloos en Gorter duidelijk, maar is het een zooveel grooter onderscheid dan b.v. tusschen Paul van Ostayen en Chris. de Graaff? Wie de middeleeuwen oppervlakkig kent, onderscheidt geen persoonlijke verschillen tusschen de dichters van bijna 4 eeuwen en om de karakterverschillen waar te nemen tusschen Revius, Camphuysen, van Vollenhove, De Decker, Oudaen, Dullaert en Luyken moet men waarlijk doordrongen zijn in de kennis der 17e eeuwsche dichtkunst.’ Hetzelfde geldt verder voor Marsman, Buning, H. De Vries, Th. De Vries, voor Engelman, Kuyle, Bruning, Michel. De technische verwantschap is al even moeilijk over denzelfden kam te scheren (1). Ik meen dat Walschap wél op de hoogte is. Is hij dan niet wat overhaastig geweest? Wanneer ik in mijn artikel over ‘De Tijdstroom-generatie’ (2) slechts vier namen vermeld heb, deed ik het op grond van het persoonlijkheidsver- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} schil dat zich met de jaren tusschen deze vier jongeren meer en meer afteekende en dat in de toekomst nog duidelijker zal blijken. (Ik beken dat ik andere jongeren eveneens had mogen vernoemen; mijn aandacht richtte zich echter vooral op het feit dat met ‘De Tijdstroom’ de leiders niet enlizeerden.) Slechts hun literaire betrachtingen, die deels tot den geest behooren die zoowat over heel de lijn op dit oogenblik tot uiting komt en waarvan het nieuwe tijdschrift ‘Vormen’ het op zich genomen heeft de weergave te worden, getuigen van een eensgezindheid die nog aangestipt worden. Maar hun strijd met de eigen menschelijkheid stootte hen ver van elkander af: Demedts, de eenzame, de zichzelf tortureerende, zoekend naar het evenwicht tusschen goedheid en verachting, tusschen hart en grofheid; Verbeeck, de getrouwe aan het leven en de vergankelijkheid, die weet dat voor zijn vurige menschelijkheid het paradijs niet zal gesloten zijn; Buckinx, de zachtgeaarde, maar door het bloed hevig beroerde, waardoor hij drijft op de gedachte aan verdergaande verdorring en dood, die hij toch altijd met het eeuwige licht van zijn geloof doorglanst; Vercammen, het diepe medegevoel, de golf van aanvaarden, van onderdanigheid. Ook de techniek is bij deze vier verschillend. Ik denk hier enkel op den gerhythmeerden prozazin van Demedts, de telkens zwellende en brekende verzen van Verbeeck, de melodieuse, uitdeinende regels van Buckinx, waarvan het hart dan na een uiterste, korte inspanning plots stilhoudt, de klassieke, geciseleerde vorm van Vercammen. Meerder uitdieping zou me te ver brengen voor het antwoord op W's vraag, maar ik meen er voldoende op gewezen te hebben dat het niet opgaat de eigenlijke jongeren van de baan te schuiven. Wellicht heeft Walschap niet meer dan de aandacht willen werpen op het eenigszins bevreemdend feit, dat na de zes- à zevenentwintig jarigen in het katholieke kamp nog niemand - op De Corte na - zijn stem verhief. Mijn schrift had dan geen ander bedoeling dan zekere bevindingen aan deze van W. te toetsen. paul de vree. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tot slot’. - Antwoord aan P. De Vree: In zijn laatste alinea begint Paul De Vree eindelijk vaag te begrijpen wat ik bedoeld heb. Heel zijne zelfverdediging is zoo totaal naast de kwestie als zij goed bedoeld is. Wil Paul De Vree nog wat voortgaan met mijn stukje te herlezen, dan zal hij bevinden dat ik niet gevraagd heb: ‘Waar blijven de jongeren in het katholieke kamp?’, maar wel ‘Waar blijven de jongeren?’. Demedts en de andere tijdstroomers kennen al sedert te vele jaren mijn sympathie en waardeering, dan dat ik nu nog de verdenking zou moeten afwijzen hen te hebben willen kleineeren. g. walschap. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Vlaamsche letteren Gerard Walschap - De vierde koning (Nygh en Van Ditmar, N.V., Rotterdam) W. Putman - Pruiken (Nygh en Van Ditmar, N.V., Rotterdam) Proefondervindelijk ben ik tot de wetenschap gekomen dat dit vertelsel voor kinderen nu werkelijk door kinderen wordt gelezen met een gretigheid die alleen haar weerga vindt bij het genot dat ikzelf erin heb gesmaakt. Want een schoon vertelsel is het voor groot en klein. De vierde koning? Dat is de braafste van de vier, beter en verstandiger dan de drie officieele koningen te samen. Die volgt onmiddellijk de ster met zoo'n ijver, dat hij ze voorbijloopt en slechts op den terugweg te Bethlehem het stalleken vindt waarin, na de kindermoord, een ander gezin dan dat van het gezochte koningskind heeft huisvesting gevonden. De brave vierde koning voedt het op, neemt de ouders in huis die hem zelf en zijn koninklijk gezin verdringen, zet het kind op den troon en sneuvelt in zijn dienst. Wat een wonder gemak van aanpassing ligt er toch in dit verhaal. De nooit rustende, steeds meetrekkende gang van Walschap's kunst heeft hier een volmaaktheid gevonden, een evenwichtigheid die eerbiedig stemt. En de schoone lijn van levenswijsheid, de bezonnen overweging van de levenswaarden en van de illusies van ons bestaan loopt zonder stoornis door dit vertelsel vol humor van hooger gehalte. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is in dit boek stof voor hen die graag de verborgenheden van bedoelingen opsporen. Er is een greintje weemoed in, een heele levensbeschouwing, maar vooral een vertelsel dat als model van vertelwerk dienen kan. De getuigenis: ‘met mijn pen heb ik geschreven wat in mijn hart is’, mag dan verder door velen in Vlaanderen die met ‘het geval Walschap’ bekommerd loopen, worden overwogen. Waarom Putman, als motto voor zijn boek, het solemneele Schillersche vers ‘Der Schrecklichste der Schrecken ist der Mensch in seinem Wahn’, genomen heeft is ons, na de lezing van het boek, niet duidelijk geworden. Dat de schrijver zulks op zich zelf zou toepassen, kunnen wij moeilijk aannemen, en nochtans.... Het is een boek van een dubbele liefde, niet gelijktijdig, maar in een fatsoenlijke volgorde. En elke liefde vult een deel van het boek. Al dadelijk willen wij vaststellen hoe het eerste deel het beste, feitelijk het eenig goede is van Pruiken. De held, Lode of Louis, naar gelang de omstandigheden, heeft het aan een bombardement te danken dat hij aan zijn eerste vrouw is geraakt. Een dartel meiske van niks uit een winkeltje. In een muffen kelder waar hij, samen met dochter, moeder en grootmoeder, den nacht doorbrengt, maakt hij, laten wij maar zeggen, nadere kennis met het meiske; dienzelfden nacht sterft de grootmoeder. Het meiske wordt zijn vrouw, - en de ommekeer van karakters in dit boek begint met dit Lieske. Op haar ziekbed wordt ze 't vroomste zielke van de parochie; zij heeft zoowaar verschijningen. Haar dood sluit het eerste deel van het boek en van het leven van Lode Kappers. Sommige details uit deze bondige samenvatting wijzen reeds op haast kinderachtige gebreken van dit eerste deel. Veel zaken zijn er niet overtuigend, de evolutie wordt meer verteld door den schrijver dan verwezenlijkt door de personnages zelf. Maar er is een vlugheid en een zekerheid in het verhaal die niet zonder lof mogen vermeld worden. Dat de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} methode van Walschap hier wel is weer te vinden geloof ik stellig: het ontleden van de antecedenten, het onderzoek van den familieboom; maar het mist hier dat gedrongene, die synthetische kracht en het onverbiddelijke van Walschap. De tweede evolutie gebeurt in het tweede deel met de tweede liefde. En hier heeft de tooneelschrijver den romanschrijver verleid en op het dwaalspoor gebracht. Want de tweede liefde van Lode Kappers heet Carina en speelt goddelijk tooneel. En onder den spoorslag van die liefde wordt Lode Kappers een groote fabrikant van pruiken, een internationale figuur in de pruikenwereld. Daarmee echter is de omvorming van zijn wezen niet voltrokken. Als onstoffelijk erfdeel van zijn overleden vrouw had hij een zekere vergeestelijking behouden; onder den invloed van Carina wordt hij een romantieker, - een romantieker met een tooneelstap, tooneelgebaren en tooneeltaal. En dit is nu het failliet van dit tweede deel. Het onwezenlijke van heel dit gebeuren, het tooneelmatige van opzet en uitwerking. Wat misschien als tooneelwerk aannemelijk zou geweest zijn is als roman mislukt. Zoo is dit boek, in zijn geheel, onevenwichtig en zonder die overtuigende kracht die uit leven en woord van de personnages zich opdringt. En hoe onzuiver en oneigen is toch dikwijls de beeldspraak van Putman. ‘Het valt niet te loochenen dat deze waan zijn verstand en gemoed rijpt, en hem in zekere mate een harnas is’, schrijft hij. In Lode's huishouden ‘stapelen zich wolken op en daar groeit een beklemmende atmosfeer als was er een of ander onweer op komst’. De oogen van Lode ‘zijn als dolken die haar neersabelen’. En ten slotte is er ook een ‘uiterst bekoorlijk meisje dat gracieus rondwandelt als een bloem in een frisch lente-décor’. Dat ‘decor’ voelt ge een beetje overal in ‘Pruiken’. Putman is ons na ‘Pruiken’ een beter boek schuldig. filip de pillecyn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} II Fransche letteren Comte de Gobineau De la vie individuelle (Desclée de Brouwer & Cie, Parijs) Toen graaf de Gobineau eerste gezantschapssecretaris was te Bern, schreef hij zijn Essai sur l'inégalité des races humaines. De eerste deelen verschenen in 1853. De jeugdige schrijver hoopte dat zijn werk ‘een electrischen schok zou geven aan de gansche historische wetenschap’. Zijn optimistische verwachting viel echter in de eerste jaren niet uit. In Frankrijk - men is geen profeet in eigen land - nam men zijn systeem niet heel ernstig op. Gobineau stelde toen zijn hoop op Duitschland en heden ten dage kan zijn schim de voldoening smaken dat het aldaar heerschende politieke stelsel grootendeels gegrondvest is op zijn berucht onderscheid tusschen de verschillende rassen. De eerste Duitsche geleerde die intusschen blijken van sympathie gaf voor de philosophie van graaf de Gobineau was Heinrich von Keller, professor in Germaansche en Romaansche talen aan de Universiteit van Tübingen. Hij gaf een zekere ruchtbaarheid aan het Essai en graaf de Gobineau was hierover zoozeer voldaan dat hij besloot een nieuw werk rechtstreeks in het Duitsch te schrijven. Dit werd de Untersuchung über verschiedene Aeusserungen des sporadischen Lebens die na een langen lijdensweg dan toch in het Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik opgenomen werd. Thans verschijnt voor het eerst ook de Fransche tekst van dit Essai onder den titel Mémoire sur diverses manifestations de la Vie Individuelle. Het lijkt een vrij bevreemdend werk: een mengsel van philosophie, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke wetenschappen, taalkunde en anthropologie. De schrijver zelf gaf het trouwens al schertsend toe in een brief aan een vriendin: ‘c'est un petit ouvrage de philosophie moitié métaphysique, moitié, moitié, bien des choses!...’ Nochtans valt zijn beteekenis niet te onderschatten daar het in zekeren zin de logische conclusie en de bekroning vormt van het Essai sur l'Inégalité des Races. Deze philosophie gaat uit van een uitgesproken materialistisch standpunt: ‘In de natuur zijn er geen twee radikaal verschillende elementen “Materie” en “Geest”. Er is slechts het feit van de substantie die alles omvat, alles vult, alles is, en buiten dewelke niets is.’ Het zal dus wel eenige verwondering baren dat Gobineau niettemin staande houdt dat de orthodoxie van zijn werk onbetwistbaar is, ‘wel te verstaan de thomistische orthodoxie en geenszins deze van St. Sulpice’... En aan het adres van deze laatste voegt hij nog de volgende vriendelijkheid toe: ‘In mijn oogen zijn de Sulpiciens nog walgelijker, ketterscher en lager dan de Carpocratiers of andere dwepende gnostiekers.’.... Nu zal deze uitspraak echter minder paradoxaal blijken wanneer men vaststelt dat de Gobineau zich uitdrukkelijk verklaart voor de onsterfelijkheid van de ziel: deze althans opgevat als het bewustzijn van het individu. ‘Daar het bewustzijn slechts de inspanning is die het leven aanwendt om tot de grootst mogelijke ontwikkeling te komen en daar het leven zich, in dit stadium en in dezen vorm, slechts voordoet in het individu, zoo overleeft het individu noodzakelijk met het bewustzijn dat het draagt.’ Deze drang naar individualisatie vormt het hoofdthema van het werk. De grootst mogelijke volheid van bewustzijn, de levendige gewaarwording van het bestaan, van het individueele bestaan, van een bestaan afgezonderd van de rest van de omringende substantie, van op zich zelf en voor zich zelf te bestaan verleent alleen het volle leven. In gelijk welk ander stadium dat men het leven beschouwt, is dit nog in vorming. Het leven blijft niet stil, het stijgt, in werkelijkheid bestaat het nog niet, het is slechts in wording. Men moet dus het leven beschouwen in zijn grootste ontluiking, die de persoon- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid is en niet in zijn oorsprong. Daarom heeft het weinig zin zich te ergeren over, of behagen te scheppen in de vraag of de mensch al of niet verwant is met de aap. De vooruitgang van het leven gaat toch precies in de tegenovergestelde richting. Het leven vertoont een gestadige selectie door dewelke de algemeene kenmerken meer en meer uitgeschakeld worden totdat het wezen den hoogst mogelijken trap van afzondering en specialisatie vertoont. Dan eerst is een resultaat bereikt. De ontwikkeling houdt op omdat zij volledig is, gezien de voorwaarden waarin zij zich voordeed. Dan ook beginnen zich de eerste teekenen van ontbinding te vertoonen. Zoodus is de sporadische determineering het doel en het individu het wezen. Gobineau besluit tevens dat, zoolang zich geen individualiseering voordoet, er eigenlijk gesproken, nog geen begin van leven, zelfs geen geboorte is. Het leven draagt in zich als zijn belangrijkste kenmerk de drang naar de eigenaardigheid. Daarbuiten is geen leven en men mag zonder aarzelen beweeren dat wat niet individueel is, niet is, maar worden zal. Maar men mag even stout beweeren dat het moment waarop de substantie niet naar den sporadischen staat dringt, niet bestaat. Men heeft nog nooit de substantie in staat van volstrekte roerloosheid betrapt en zoo zij roert is het slechts om de middelen te verwerven om een afzonderlijk lichaam voort te brengen. Zoowel de metaphysische beschouwing als het experimenteel waarnemen stellen dit steeds vast. Nu is de mensch onbetwistbaar een zeer interessant specimen van de voortschrijdende werking van deze tendens tot steeds verdere individualisatie. Aanvankelijk treft men drie rassen aan. Elk bezit zeer duidelijke kenmerken. Ook hun geografische verspreiding is duidelijk afgebakend. Mettertijd echter zijn door de selectieve werking de drie oorspronkelijke typen zoo goed verdwenen als de dinotherium. De eerste rasvermengingen hebben een onafgebroken en ontelbare reeks andere vermengingen teweeggebracht. De varieteiten zijn ontelbaar geworden en zij zullen het hoe langer hoe meer worden. Ten slotte zullen alle ethnische verschillen verdwenen zijn en alleen nog individueele verschillen overblijven. Zeer belangrijk zijn ook Gobineau's taalkundige be- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen. De talen volgen niet den vooruitgang der beschaving. Integendeel: het is aan hun oorsprong dat zij hun volmaaksten vorm vertoonen. Later treedt een steeds verder schrijdend verval in. Er is geen parallelisme tusschen de ontwikkeling van de taal en deze van den geest. Het schoonste linguistische tijdperk der Grieken was dit van de Ilias. De grootste school van het sanskriet deze van de Vedas; hetgeen niet belet dat de tijdgenooten der Ptolemeeërs en deze van Vikramadytya oneindig meer beschaafd waren dan de wilde Acheeërs die Troje verwoestten en de Arische herders van Arya-Varta. Zoo ook vertoonen in den loop hunner ontwikkeling onze moderne talen, het Engelsch, het Fransch, het Duitsch, duidelijke teekenen van verval. Zoo verdwijnt haast overal de lijdende vorm en geraakt de bijvoegelijke wijze in onbruik. Zoo verwijt Gobineau b.v. aan de Fransche taal dat zij de ‘uitstekende uitdrukkingen’ septante, octante, nonante, vervangen heeft door ‘de ellendige samentellingsopgaven’: soixante et dix, quatre-vingts, quatre-vingt-dix. Zoo ook was de woordenschat van een Rabelais oneindig rijker dan deze van een Racine. Men beriep zich op een zoogezegden ‘goeden smaak’ om tallooze uitstekende woorden te verbieden. De poëzie moest zich tevreden stellen met een vocabularium van een driehonderdtal woorden. Ook zijn de ‘barbaarsche’ talen meestal ‘gezonder’ en vollediger dan deze van meer beschaafde volkeren. Wat gebeurde met de rassen deed zich echter ook voor op het gebied der talen. Aanvankelijk waren ook de talen sterk verschillend. Mettertijd heeft zich alles vermengd en door deze vermengingen zijn talrijke hybridische types ontstaan welke allen min of meer met elkaar verwant zijn. Men berekent dat er thans ongeveer drie duizend talen op den aardbol gesproken worden. r. brulez. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Het verdwijnen van ‘Forum’ kan men op verschillende manieren meedeelen en verklaren. De heer Kuyle van De Nieuwe Gemeenschap doet het op zijn manier. Aldus: ‘Eindelijk heeft men zich dan op het Forum van de heidensche altaren afgewend. De walm werd zoo dik, en de stank zoo hevig, dat men een goed heenkomen zocht naar het gewone menschen-plein dat wat verder op ligt Misschien ontdekken de sinjoren en de brusseleers nu ook nog dat ze al die tijd bedot zijn geworden. Toen de offeranden walmden op het altaar van de eene, bekende God der gedemasqueerde schoonheid, stond de kerk er óók al. Er zijn nu eenmaal altijd menschen die het veel langer in de stank uithouden dan anderen.’ Daarop volgt een volledige bladzijde over ‘Marnix de overlooper’. Wij zouden ze gaarne aanhalen om een juisten kijk te gunnen op de literaire manieren van den heer Kuyle, maar wij vragen ons af of dat wel veel belang heeft. En de heer Kuyle is deze laatste jaren reeds zoo beroemd geworden door de geschiedenis met De Gemeenschap en de geschiedenis van zijne politieke en sociale overtuigingen, dat nu zoo stilaan iedereen genoeg weet. Precies op de volgende bladzijde schrijft dan een ander medewerker, dat het tijdschrift zich sedert twee jaren wijdt aan ‘de zuivering der publieke literaire zeden in Nederland’, en spreekt dan over ‘de hypocritische heer en dame samensteller V.E. Van Vriesland en Emmy Lokhorst’ terwijl verder op, steeds tot zuivering der publieke literaire zeden, meegedeeld wordt dat een literator ‘in gezelschap’ naar de wereldtentoonstelling geweest is ‘en dwangarbeid en concentratiekamp’ gevraagd wordt voor ‘zekere geleerden’. Anton van Duinkerken heet, tot uitzuivering der publieke literaire zeden, ‘Willem de Meerdere van Asselberghs tot Achterklap’ enz. Het is genoeg. *** Wij zijn hier volop in het probleem ‘Zullen wij nationaal-socialist worden of niet?’, ‘Zouden wij durven?’, ‘Zouden zij het winnen?’, ‘Zullen wij niet te laat aansluiten als we 't nog uitstellen’. Dit gewichtig probleem schijnt de aandacht der nederlandsche katholieken gaande te maken, gelukkig op verschillende manier. Voor de redactie deugt in elk geval de vrijheid niet meer: ‘Wat is de vrijheid toch een onvoorwaardelijk goed in ons Christelijk geregeerde land. Laten wij die toch nimmer ruilen voor de dwang der barbaren, die dit instituut en de negen daarbij aangesloten filialen zouden sluiten, de daar werkzame geleerden dwangarbeid in de venen zouden opdragen en de gezondheidswinkeltjes die hun klanten krijgen toegestuurd door deze menslievende bureaux, zouden uitzwavelen.’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens J.M. heeft een redacteur van De Maasbode tegen de objectiviteit gezondigd (objectiviteit deugt dus nog) omdat hij opgemerkt had dat de tent in een N.S.B.-kamp uit Duitschland kwam, dat er duitsche kampeerders bij waren, dat de radio op een duitsch station afgestemd was en dat er een sfeer van achterdocht en wantrouwen heerschte. *** Desalniettemin is Kuyle tot nog toe niet voor Mussert, maar ‘Volk en Vaderland’ is beter geredigeerd dan een R.K. weekblad en Mussert's mannen hebben voor hun zaak meer over dan die van de R.K. Staatspartij: ‘Ik heb het tot nu toe niet onder de fascistische stoelen of banken gestoken, dat ik nog steeds mijn hoop niet op Mussert heb gesteld. Behalve dat zijn uiterlijk mij geen vertrouwen inboezemt, zijn innerlijk mij te veel middenstandsroerselen schijnt te hebben, zijn volgelingen mij te democratisch zijn, en zijn proza mij op-breekt, geloof ik ook niet dat God zóó-veel kerels uit één stuk tegelijk uit de mest der wereld omhoog laat groeien, als ware het de bedoeling ons, van karakter en wilskracht normaal gefatsoeneerden, te beschamen. Maar Volk en Vaderland is toch wel onvergelijkbaar beter geredigeerd, en met heele ronden winnen redactie en medewerkers van dit weekblad het van de Opmarsch-geweldenaars. Als het waar is dat de R.K. Staatspartij in de N.S.B. een vijand ziet, en een die het de moeite waard is te bekampen, (en op een buitenstaander als ik ben, maakt het beslist die indruk), dan is het toch in ieder geval erg dom van diezelfde staatspartij om niets van die vijand te willen leeren. Onderschatting van de vijand is een begeleidverschijnsel van zelfoverschatting, en als er iets is, waar tante Teulings en Meester Goseling zich voor moeten hoeden, is het die ondeugd. Van de N.S.B. valt te leeren dat propaganda en wat daar aan colportage enz. aan vast zit, niet een middel is om snotjongens en baantjesgasten bezig te houden, maar dat er ook een middel tot opvoeding in de geest van de partij, in de geest van orde, tucht en rechtvaardige discipline in is gelegen. Zwart Front colporteert, en ik weet dat in deze eerlijkste en oprechtste van alle vaderlandsche bewegingen velen zijn, voor wie dit handwerk het ongeduldig makend surrogaat is van mannelijker methoden om tot een zuiverder staat van zaken te geraken. Maar ik raad de R.K. St.-P. met opzet niet aan om in deze richting te zien. Het zou al te zeer ontmoedigen, en men zou ook niets kunnen leeren van deze begeesterden. Ik hou de Staatspartij de N.S.B. voor, omdat de eene middenstander gemakkelijker van de andere dito leert, dan van wat hij dom en beteekenloos het volk noemt.’ *** Een Martin Bruyns gaat verder. Volgens hem haalt de N.S.B. het zeker. Hij spreekt dus stout door wanneer hij het heeft over ‘Kristal’, het letterkundig jaarboek. ‘....daar zijn totaal en tesamen een vijftigtal auteurs, van wie het overgroote deel het als een roeping en een kwaliteit beschouwt een lettré te zijn onder lettrés, menschen voor wie het woord dogma slechts angstvisoenen oproept van auto-da fé's, en voor wie de naam Hitler slechts synoniem is met concentratiekamp, omdat zij eventueel wel eens gedwongen zouden kunnen worden dààr hun begrip van het woord “vrijheid” te herzien.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En Bruyns besluit zijn ‘bespreking’ met het volgende dreigement: ‘De weinige goeden niet te na gesproken, laten de heeren en dames voorzichtig zijn, want de wetten van actie en reactie zijn eeuwig en onontkoombaar. En de jongste geschiedenis bewijst het: de mestvaalt roept onherroepelijk den brandstapel op!’ *** Dat heeft Jan Engelman verontwaardigd: ‘Men zou het geval verder met een schouderophalen kunnen voorbijgaan, ware het niet dat in die paar geciteerde zinnetjes op de duidelijkste wijze aan den dag treedt, hoe - in de werkelijkheid - in een nationaal-socialistischen staat de vorming der cultuur-instanties plaats grijpt. De heeren Goebbels en Rosenberg zijn gemankeerde intellectueelen, die in de gelegenheid kwamen hun kans waar te nemen. De heer Bruyns, dien wij (en zelfs dat is erg grotesk) de eer aandien een oogenblik in één adem te noemen met Goebbels en Rosenberg, is een onderwijzer die al jaren en jaren probeert voor den lettré door te gaan waarop hij in “Bouwen” afgeeft. Dat het moeite kost, en dat er talent voor noodig is een behoorlijk lettré te zijn, weet hij heel goed. Zijn verdiensten op dat gebied bestaan uit eigenwijze stukjes in onderwijzersbladen, uit verzen waarin van iederen dichter wat en van hem zelf maar een beroerd klein beetje te vinden is, en uit een boek waarin hij gedichten van anderen bijeenbracht. Het is poover, dat voelt hij zelf wel. En daarom probeert de heer Bruyns zich te compenseeren, n.l. door aan te pappen met “de rechtsche revolutie”, hetgeen altijd vlotter gaat dan een lettré te worden op wiens woorden wordt gelet. In het geval-Furtwängler en in het geval-Hindemith heeft men kunnen zien, hoe dergelijke menschen zich weten te gedragen, als zij komen waar zij zich aanvankelijk alleen in hun droomen bevonden. Zij trappen en probeeren te vernietigen de artisten die zij artistiek niet aan kunnen, wanneer zij door politieke smerigheid in een machtspositie zijn geraakt die zij veeleer door hun (on)bekwaamheid niet konden verwerven. Het is mogelijk, dat de heer Bruyns een beter karakter heeft dan de geciteerde volzinnen doen vermoeden. Of zal de verleiding te groot zijn wanneer, in de chimaerieke toekomst, de heer George Kettmann, in opdracht weer van ingenieur Mussert zelf, hem, Bruyns, bekleeden zal met de macht om katholieke literatoren achter prikkeldraad te zetten en voor hun boeken een brandstapel op te richten? Dat hij zich schame, deze jeugdopvoeder Bruyns.’ *** Tusschen Kuyle, die zich veilig stelt en, naar gelang het nood zal doen, de staatspartij, N.S.B. of de Soc. Dem. kan kiezen, eenerzijds, Martin Bruyns die in de stellige verwachting van Musserts' heil leeft, anderzijds, en aan de overzijde Engelman, te trotsch om zich te laten intimideeren, zoekt Gerard Knuvelder wijsgeerig den gulden middenweg: ‘Eén ding mag de katholieke traditie nimmer doen: blijven staan bij een verwerping zonder meer! Zoo zeker bijvoorbeeld elke “wereldbeschouwing” die op de theorieën van bloed, bodem en ras gebouwd is, rust op het drijfzand der snelle vergankelijkheid, en voor een denkend mensch onaanvaardbaar is, zoo bekrompen ware het, niet te willen zoeken naar de kern van waarheid, die in elke overdrijving schuil gaat. Uit practisch-politieke overwegingen kan de man in de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesvereeniging, in heiligen toorn - en volkomen terecht - de brandfakkel werpen in de stapels leugens en wereldbeschouwingen die in sommige deelen van Europa worden opgehoopt, - de objectieve beschouwer kan een meer positieve houding innemen door te zoeken naar het korreltje waarheid in de zandverstuiving leugens. Dit klemt te meer, als men constateert: hoe méérderen zich laten opzweepen tot enthousiasme voor bepaalde theorieën, en niet aanneemt, dat de menschelijke geest hunkert naar de leugens. Juist in dit geval heeft men te zoeken naar de aanrakingspunten van dwaling en waarheid, om van de dwaling naar de waarheid te geleiden. Het voluntarisme is verwerpelijk, maar te erkennen valt, dat onze “voluntas movet intellectum”. Wereldbeschouwingen opbouwen op materieelen grondslag, sluit in afval van het christendom, maar dat Blut und Boden ergens in het groote geheel hun belangrijke rol spelen, staat buiten kijf.’ *** Een belangrijk overzicht van de poëtische ontwikkeling sinds de jaren 1860 tot op heden, vinden we in ‘De Gemeenschap’. Het is van de hand van C. en volgt hier: 1860 De dagvorstin gaat reeds ter westerkim zich reppen. Nog looft het vooglenheir den Schepper van 't heelal. De akkerman hoort d'avondbêe van 't angelus kleppen De herder leidt de kudde naar den stal. 1880 De rozen bloeien in den helderen nacht Ik hoor het snikkend klateren van fonteinen Rijzend uit afgronden, waar de leedbloem lacht. Mijn leed, dat in het lied zichzelve wil verreinen. 1920 Elektriese trems gieren door de straat Gekwelde dieren op dit zwart plaveisel Asfalt O ik Hoor de kreten der gemartelde verlatenheid O vrouw Ik hou van jou O hunkering van den bangen schoot O dood Ik sterf Bloedeloos in den nacht En overal Charley's eenzaamheid En God, die in alle straten wacht En Goethe in den Waanzin Dezer wereld! 1930 De witte vrees, die in mijn hart gegroeid is Beeft op de schaal van uwe smalle hand De lach, die om uw laten mond ontbloeid is Zeilt door de meren van uw oogen naar een donker land. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 1932 Is het God, een bloem, een vlinder of een roos? Een kinderoog, het knikje van een meisje of de regen? Grootsch wil ik leven! Maar den wijn, dien 'k hoor, De schelp, het vuur, nimmer heb'k dit deel gekregen. 1934-1935 Ik heb mijn potlood van de tafel opgenomen En het vervolgens weder neergelegd. Toen telefoneerde een vriend, 'k zou bij hem komen Maar ik heb niet ja en ook niet neen gezegd. *** Werumeus Buning leidt in ‘De Gids’ een reeks ‘Coplas’, die dit voorjaar in een bundel ‘Voor twee stuiver anjelieren’ aldus in: ‘Er zijn anjelieren waarvan men den geur nimmer vergeet en anjelieren die men na een dag verflenst wegwerpt. En toch kost elk bosje in Spanje maar twee stuiver. Zoo is het met de coplas, men krijgt er een paar dozijn te hooren voor bijna niets, de een blijft leven in het gehoor, de ander vergeet men voorgoed. Er zijn in Spanje sinds eeuwen tienduizenden van deze korte verzen gemaakt en gezongen, twee, drie, vier, vijf regels lang, meest stuk voor stuk op zich zelf staande, soms in een kleine reeks bijeenbehoorend - dat zijn meestal die, waarin twee coplazingers een wedstrijd hielden of een ruzie uitvochten over een haarlint. Want de coplas worden nog steeds gezongen; niet in deftige gelegenheden, maar in een dorpskroegje en ergens aan den havenkant. Een goede copla reist nog altijd Spanje rond, en de slechte zijn eendagsvliegen. Het veelal geïmproviseerde karakter van de copla, die al naar het valt een liefdesliedje, een serenade, een hatelijkheid op rijm of een ruziezoekend vers is, of de woorden voor een danswijs, of het marschlied voor een revolutie - ik heb daarmee een paar befaamde tangos en La Cucaracha genoemd - brengt mee dat men niet àl te angstvallig op den vorm let; de eerste eisch die men aan een copla stelt is veeleer dat hij “zout” is. “Sal”. Een vrijwel onvertaalbaar woord, tenzij men het onvertaald laat, en het neemt voor wat het is: iets dat zilt, pittig en droog op de tong smaakt. Het tegenovergestelde van zoet. Hendrik de Vries is bij mijn weten de eerste Nederlandsche dichter geweest die in zijn “Spaansche verzen” en “Coplas” - twee van de beste en te weinig bekende verzenbundels der laatste jaren - deze poezie van goed hard en mannelijk allooi op grooter schaal in ons land bekend heeft gemaakt, en van de noodige toelichting voorzien. Maar Jac. van Looy was al verliefd op deze kleine Spaansche anjelieren. Lees er “Een tango” in “Proza” maar eens op na, geschreven lang voor dat iemand in Europa wist wat een tango en een copla was. Overigens spreekt een copla voor zichzelf, als hij goed is. Hij is meestal trotsch, eigenzinnig en bitter, realistisch en weerbarstig, de helft is verzwegen, en zelden of nooit is hij dichterlijk in den zin dat er met mooie woorden mooie gevoelens uitgedrukt worden. Hij behoort voor alles droog als een goede manzanilla, hard als een vuursteen en echt als goud te zijn. En als het kan moet hij een onverwachte wending hebben als een goede stier. De helden van Homerus scholden elkaar op rijm uit, en de Jordaners doen het nog heden ten dage, als ze op dreef zijn. Het zij verre van mij de oude familieverwantschap van den coplazinger met den meester om wien zeven steden {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} streden - toen hij dood was - en een bewoner van de derde Goudsbloemdwarsstraat te willen verdedigen of vastleggen; laat ik dan zeggen dat een copla een vorm van Spaansche volkspoezie is, een uiting van de onsterfelijke menschelijke behoefte elkander zoo kort en zoo bondig mogelijk en op rijm de waarheid te zeggen, of ze aangenaam is of niet. Vandaar dan ook dat de motieven der coplas vaak zoo oud als de wereld zijn. De onderhavige coplas zijn ten deele zuiver Spaansch, ten deele naar Spaansche motieven, ten deele van eigen makelij. Zij zijn, het schijnt noodig dat te zeggen, geen poging “volkspoezie” te schrijven - de waanzin! - ze zijn louter uit pleizier, speelschheid, kwaadaardigheid, ruzie, verrukking, en de behoefte aan een paar hartige woorden gemaakt, naar Spaansch model, naar oude motieven, en naar eigen inval. Overigens is alle inleiding tot poezie uit den booze; maar men stemt een guitaar voor men begint te spelen, en zegt ook in het kleinste havenkroegje van Grau volgens goede gewoonte den toehoorders eerst waarover het gaat. Wat er aan poezie van overblijft, op een avond copla-zingen, is bof. En om dan te beginnen zegt men: Pronto, que tocar? Kom op met de muziek.’ Tot daar Werumeus Buning. Hier volgen enkele specimens: Een copla is heet als vuur Ze duurt maar drie seconden Zoo kort als de steek van een mes En wie ze maakt draagt de wonde. * De liefde is een duel Waarin een van de twee niet schiet. Als ik val,, begrijp dat dan wel, Maar waarschijnlijk begrijp je het niet. * Je kunt kiezen tusschen veel mannen En dat wat mij tot coplas drijft Je kiest natuurlijk de anderen, Dat is wat in een copla blijft. * Wanneer ik lig in mijn doodszweet Kom dan, en zit aan mijn hoofdeind En kijk zoo in mijn oogen Dat ik te sterven vergeet. * De toren waartoe God u bouwt Heeft tot steenlagen dagen en nachten Tot cement geluk en verdriet Tot traptreden leed en vragen En het dak bouwt niet gij, maar de dood. * Ik heb nog net drie druppels inkt Ik weet hoe de wereld stinkt Ik wou er mee schrijven in letters van goud Hoeveel ik van de wereld houd.’ *** In ‘Contact’ geeft Maurice Gilliams, naar aanleiding van een volledige uitgave der gedichten van Paul Van Ostayen, zijn oordeel over dezen dichter, voor hem ‘de dichter van het Eerste Boek van Schmoll’: ‘Een zoetgevooisd zanger van pseudo weldadige teerheid is Paul van Ostayen allerminst geweest. Doch achter de strakke en vaak weerbarstige structuur van zijn vers ligt nochtans een zuivere en groote weemoed verborgen. Maar al te vele dichters willen hun ontroering in verzen bewijzen; als het ware de proef op de som van hun gevoeligheid deelen zij rond in (somtijds) verzorgde litteratuur. Paul van Ostayen is niet wat men noemen kan een duister, een moeilijk dichter. In een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner brieven getuigt hij van zijn werkwijze: “Ik probeer bijna zuiver rythmisch-muzikaal te zijn d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rythme te doen spreken (b.v. de oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er niet alleen in)”. Als een uiterst fijn bewerktuigd insect vouwt hij de magieke vleugels saam onder een staalhard schild; alleen tijdens zijn vlucht zijn zijn kansen en mogelijkheden bij benadering te schatten. In zijn vroegste gedichten was hij zeer dikwijls de dichter van een explosie; hij wilde, zooals men het in naoorlogs jaren uitdrukte, dynamisch leven. Music Hall (1915) noemde hij later zelf jongelingspoëzie; Het Sinjaal (1918) beschouwde hij nadien als de poëzie van een overwonnen standpunt. Bezette Stad was wrang en romantisch. Het is verbazend met welke frischheid hij later de maker van zuivere lyriek is geworden en wat hij zelf als zijn eerste definitieve bundel beschouwde, n.l. het Eerste Boek van Schmoll. In deze bundel zijn een aantal verzen verzameld van een zeer secure schoonheid. Met zooveel zekerheid “zingen” deze kleine meesterstukken, dat men er de revolutionair die Paul van Ostayen zijn leven lang, en op vele manieren is geweest, er zoo goed als niet meer in merkt. De “dierlijke zelfverdedigingshartstocht”, waarvan hij spreekt in zijn critiek op Karel van de Woestijne, is op een gegeven moment in zijn scheppend werk gemilderd tot een ondeugend spel van ironie. Amarilis hier is in een zeepbel Iris hang de bel aan een ring en de ring aan je neus Amarilis De laatste jaren van zijn leven was hij op zijn manier een gevoelig dichter; doch ik meen dat hij er achteraf meer prijs op stelde als een intelligent dichter te worden beschouwd; alhoewel hij zich niet argeloos bedwelmde aan gevoelens, was hij toch in zekere mate de dichter van een, zij het speciaal genuanceerde, sensibiliteit. En spijts zijn theorie der inhoudlooze muziek, zijn de beste proefstukken van zijn poëzie eigenlijk geen inhoudlooze kunst, iets wat ik me eigenlijk ook moeilijk kan indenken. Er zijn geen orgelpunten meer in zijn werk; het doel van zijn bestrevingen is de contrapunt: l'art de fair marcher les notes. Matig en voorzichtig is de “Hooge Critiek” hem gaan bewonderen, omdat zij in zijn werk een bepaalde plechtstatigheid miste, die zij als voorwaarde stelt van de eenige en heilige Schoonheid. Of hebben de Philistijnen geaarzeld zich zelf te erkennen in de chimpansee die (met reden) meende dat er zooveel water in de zee gaat? De chimpansee doet niet mee Waarom doet de chimpansee niet mee De chimpansee is ziek van de zee Er gaat zooveel water in de zee meent de chimpansee.’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} In De Nieuwe Eeuw wordt Frans Erens pieteitvol herdacht: ‘Wie de inhoudsopgave nagaat van zijn critische werken, ziet reeds aan de titels wat voor een mensch en kunstenaar hij was. Een fijnproever, Katholiek, maar geen Draufgänger, tot het mystieke zeer geneigd. En zoo waardeert men hem nu ook vrij algemeen, nadat men in de eerste “Roeping”-jaren getracht heeft zijn positie als katholiek literator een weinig aan te randen. De liefde voor de mystiek heeft hij gemeen met zijn broer Henri Erens, uit Haarlem, den hagiograaf, van wiens geschiedenis van den Pastoor van Ars men stukken in “De Gemeenschap” vindt. Het heengaan van Frans Erens is voor de letterkunde, en voor de katholieke letterkunde in 't bijzonder, een groot verlies. Erudieten van zijn smaak en geest hebben we haast niet. Dat hij een Limburger was heeft aan zijn vorming en loopbaan beslist een gunstig basement gegeven. Erens werd in 1857 te Schaesberg geboren en studeerde rechten te Leiden. Reeds zeer jong voelde hij zich tot de letterkunde aangetrokken en als advocaat te Amsterdam (waar hij in 1888 promoveerde) verkeerde hij levendig en intiem met de kopstukken van de toen opkomende letterkundige beweging. Op hun bijeenkomsten was hij een bekende verschijning, met Kloos en Van Deyssel werd hij intiem bevriend en hij behoorde tot de vaste medewerkers van “De Nieuwe Gids”, welk tijdschrift hij tot zijn laatsten dag trouw is gebleven. Erens was het, die in den Amsterdamschen kring van jonge kunstenaars en litteratoren een cosmopolitisch element bracht. Hij had in Parijs gewoond, maakte er kennis met de jongere Fransche schrijvers en verzuimde niet hun werk onder de aandacht van zijn Hollandsche bent-genooten te brengen. Zijn loopbaan als jurist heeft hij inmiddels niet opgegeven. Hij is griffier geweest te Veghel en te Oostburg in Zeeuwsch-Vlaanderen. In De Maasbode vertelde hij daarvan destijds: “Ik moest een loopbaan hebben, een qualiteit in de wereld en dat zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de rechterlijke macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de litteratuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten-af, zooals de studie van het recht. Neen, die overgave aan de litteratuur was een dwang van binnen-uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het recht en beide mij.” In 1901 vestigde Erens zich in zijn geboorteplaats om zich verder geheel aan de letterkunde te wijden. Het eenige wat men betreuren kan is, dat zijn werk te fragmentarisch bleef en dat hij niet tot groote werken is gekomen. Wij noemen van zijn bundels: “Dansen en Rhytmen” (1893), “Litteraire Wandelingen” (1906), “Gangen en Wegen” (1912), later gevolgd door “Vertelling en Mijmering”, “Toppen en Hoogten”, “Litteraire overwegingen”, “Litteraire meeningen”. Verder gaf hij fijne vertalingen van ascetische en mystieke literatuur: Augustinus “Belijdenissen”, de “Navolging” van Thomas à Kempis, “Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft” van Ruusbroec. Verder dient zijn boekje over Anna Catharina Emmerich genoemd te worden, dat zoo fraai door Charles Nypels werd gedrukt.’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Dom A.M.P. Ingold: Général et Trappiste. Le P. Marie-Joseph Baron de Géramb (1772-1848). 6e édition. - P. Téqui. Paris. - - 10 frs. Een eigenaardige verschijning, die Baron de Géramb. Toen hij tegen Napoléon streed, zoowel als wanneer hij Kamerheer van Keizer Franz I was, stond hij bekend voor zijne dolle avontuurs. Zijn leven was ver van stichtend; hij leefde niet alleen alsof God niet bestond, maar alsof hij er op gesteld was God te beleedigen. Plots bekeerd, trad hij bij de Trappisten binnen, en werd een der strengste en heiligste kloosterlingen, op wie het orde van Citeaux zich beroemen mag. Dit boek geeft ons een interessante levensbeschrijving van dezen ongewonen man, maar is vooral een stichtend boek, geschreven om te toonen hoe de genade een grooten zondaar in een echten heilige veranderen kan. T. Charles Deulin: Contes du Roi Gambrinus. Un vol de 300 pages (14 × 19) illustré de bois gravés de Guy Dollian. Couverture illustré. - Editions Jean Crès. Paris. - 12 frs. Deze tweede bundel is al even vermakelijk, origineel en sappig, als schrijvers ‘Contes d'un Buveur de bière’. Vertelsels en sprookjes zijn vol fantazie, gezonden humor en levenslust. Zeer afgewisseld ook. De meesten vinden hun oorsprong in legenden uit Fransch Vlaanderen, waarvan de naklank nog in oude gebruiken of overleveringen van dat land, zoo nauw aan ons Vlaanderen verbonden, voortleeft. Jong en oud, al dezen die sprookjes kunnen smaken, zullen deze met oprecht genot lezen. L.D. Karl Barth: Le Culte raisonnable. (Coll. ‘Ecrivains religieux étrangers). - Editions ‘Je sers’. Paris. - 12 frs. Een bundel sermoenen door Karl Barth in verschillende gelegenheden uitgesproken. Voor 't oogenblik is hij misschien de grootste calvinistische theologant; hij is insgelijks de stichter der dialectische theologie. Hij wil het protestantisme een nieuw leven inblazen, met het innerlijke en liberaler te maken, en tracht het terzelfdertijd tot dogma's en tot het bovennatuurlijke terug te brengen. In dit boek is er over theologie weinig spraak; het is vooral godsvruchtig, innig en vroom, en getuigt van diepe, oprechte overtuiging. Katholieken zullen evenwel niet op alle punten te akkoord zijn. T. Louis Soubigou: Pages d'Evangile pour notre Temps. Avec documents illustrés dans le texte. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 15 frs. belges. Schrijver toont Christus gedurende zijn ministerie te Capharnaüm, zijn tochten rond het meer van Genezareth en elders. Zeer goed geeft hij het kader terug waarin Jezus werkzaam was, en heel de atmosfeer der Evangelische tijden. Bij elken geciteerden text, voegt hij een kort commentaar of een bladzijde van hedendaagsche schrijvers. Aldus brengt hij een vergelijking te weeg tusschen den tijd toen Jezus onder de menschen leefde, en onzen actuëelen levenstrand, zoowel als tusschen de gebeurtenissen van toen en hetgeen we rondom ons zien gebeuren. Zeer klaar duidt {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan hoe Jezus' actie werkelijk voortgezet wordt door de H. Eucharistie en door de KerK. Een goed meditatie boek, dat velen met nut en genot zullen lezen. L.D. Dom Ildefons Herwegen, Abbé de Maria Laack: Saint Benoit. Traduit par A. Aliberti et N. de Varey. Un vol. in-18 de 252 pages et 3 illustrations. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 18 frs. belges. Een zeer goede vertaling van het beste werk over den H. Benedictus, tien jaren geleden in het Duitsch verschenen. Een grootsche figuur. In zeven hoofdstukken (l'Ermite, le Maître, l'Abbé, le Père, le Législateur, l'Apôtre, le Saint), doet schrijver heel dat heerlijk leven voor ons oprijzen. Eerst de afzondering in de grot, midden in de bosschen van Subiaco, waar de jonge Benedictus zijn leven in gebed en boete wilde doorbrengen. Maar de faam van zijn heiligheid verspreidde zich, en leidde naar hem velen die dorst hadden naar waarheid en een volmaakt leven. Zijn groeiende invloed dwong hem aan zijn eerste levensplan te verzaken, en bracht hem geleidelijk tot het stichten van zijn orde, en het opvatten van zijn Regel, voorbeeld van evenwicht, gematigdheid, menschenkennis, breedheid van geest, verhevenheid der gedachte. Met klaren blik onderzoekt schrijver heel die werking, zoo rijk en vruchtbaar, die zulken diepen weerklank op de beschaving van Europa had, de gedachte der middeneeuwen kneed, de letterkundige en wijsgeerige schatten der oudheid bewaarde, en zoo doende de moderne gedachte voorbereidde. Heeft schrijver niet gelijk, wanneer hij beweert dat Benedictus de ingever is van al wat schoon en verheven is in onze westersche beschaving? T. Charles Oulmont: Musique de l'Amour. I. Ernest Chausson et la ‘Bande à Franck’. 1 vol. in-8 de 193 p. et 7 illustrations. II. Henri Duparc ou de ‘l'Invitation au voyage’ à la Vie éternelle. 1 vol. in-8 de 180 p. et 7 illustrations. (Coll. ‘Temps et Visages’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. Les 2 vol. 30 frs. belges. Schrijver is aangewezen om over toonkunstenaars te spreken, daar hij zijn artistieke loopbaan met de muziek begon, en op het punt stond deel te nemen aan den wedstrijd van Rome, toen hij besloot zich heelemaal aan de letterkunde te wijden: Voor bovenvermelde boeken, kreeg hij heel de briefwisseling van Ernest Chausson met andere muziekanten, zoowel als de intieme geschriften van Henri Duparc in handen. Daaraan danken we veel weinig of niet gekende bijzonderheden, over die twee artisten, over hun meester Cesar Franck, en heel den groep jonge kunstenaars die zich rond hem schaarden. Duparc's geschriften, toen hij door de pijnlijke kwaal, die hem langzamerhand naar het graf leidde, gekluisterd lag, zijn zeer schoon, verheven en diep godvruchtig. Ook Chausson was een edel artist, een sympathieke personaliteit. Al zijn ze wat verward opgesteld, verzwaard door onnoodige herhalingen, toch zijn deze boeken waard gelezen te worden, vooral door al dezen die belang in muziek stellen. L.D. L. Raffin: Anne de Gonzague, princese Palatine (1616-1684). Essai biographique en marge d'une oraison funèbre de Bossuet. Coll. ‘Temps et Visages’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 30 frs. belges. Een boeiende figuur, al te zeer in de schaduw gebleven tot hiertoe. Door haar ouders werd ze voor het klooster - voor hetwelk zij hoegenaamd geen roeping {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} had - bestemd. Dank aan onvoorziene omstandigheden, mocht ze het klooster verlaten, trad in het huwelijk, en was weldra nauw betrokken in de onlusten der ‘Fronde’, tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIV. Ze telde vrienden zoowel aan het Hof als in de rangen der ‘Frondeurs’, en wist aan beide partijen goeden raad te geven. Ze was een uitstekende diplomate. Later bewees ze den koning dienst in zijne onderhandelingen met Duitschland. Haar bewogen leven was niet vrij van avonturen, die haar goeden naam meermaals in opspraak brachten. Maar de laatste twaalf jaren van haar leven, door zwaar lichamelijk lijden geteisterd, bracht ze in diepe boete en godsvrucht door, en stierf een stichtenden dood. Bossuet sprak haar lijkrede uit. Schrijver heeft die veelzijdige personaliteit levendig afgebeeld, en zijn boek zal door velen met belangstelling gelezen worden. L.D. Fr. Mellet, O.P.: L'Itinéraire et l'Idéal monastique de Saint-Augustin. (Bibl. Augustinienne). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. 12 frs. belges. Dit boekje van 152 bladzijden bevat een reeks voordrachten door schrijver in een Dominicaansch klooster ter gelegenheid van St. Augustinus' eeuwfeest in 1930 gehouden. Om beter zijn opvatting van het ideale kloosterlijk leven te doen begrijpen, tracht schrijver de ziel van den grooten heilige nauwkeurig te ontleden, en volgt hem op den weg die hem stapsgewijze bracht tot de volle ontluiking van zijn vurige liefde tot God, die hem toeliet de diepste mysteries te doorgronden, en den weg der volmaaktheid aan zijn volgelingen te wijzen. Cessiciacum, Thagaste, Hippone, de groote mijlsteenen van zijn baan. Liefde, armoede, tucht, werken en bidden, de middelen tot de volmaaktheid. Een boekje waar veel uit te halen is. T. Une Journée chez les Moines. (Coll. ‘Pax’, vol. XXXIX) avec 27 illustrations hors texte. Nouvelle édition. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. Bruges. Abbaye de Maredsous. Schrijver brengt ons in nauwe aanraking met het leven eener abdij; met de monniken, wonen we de diensten bij, nemen deel aan de maaltijden en aan de recreaties, aan heel de werkzaamheid der kloosterlingen. Stilaan werken wij ons in den geest van den H. Benedictus in, en vernemen wat zijn orde in het verleden gepresteerd heeft, en welke rol het in de huidige maatschappij bekleedt. Het boek is interessant en verzettelijk, en behelst een aantal mooie foto's van de voornaamste benedictijnsche abdijen. T. Dr. C.C. De Bruin: Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament. - U.B. Wolters, Groningen 1935. - 550 blz. Pr. fl. 11,50. Over Nederlandsche Bijbelvertalingen handelde de eerste studie die we in Dietsche Warande en Belfort, nu een dertig jaren geleden, mochten laten verschijnen. Iemand in de redactie heeft het zich blijkbaar herinnerd, waar men ons om de recensie verzoekt van het prachtige boek dat we hierboven vermelden. In de XIXe eeuw, in den tijd van het romantiek anticlericalisme, stelde men het zich voor, of de ontdekking van den Bijbel door de leeken in Luthers tijd was de ontmaskering der Kerk. Men hoefde echter maar ietwat met onze eigen Vlaamsche middeleeuwen vertrouwd te zijn, om aan te voelen dat het eene verkeerde vraagstelling was. De middeleeuwen kenden den Bijbel wèl en terdege, maar {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} op een geheel andere manier dan de zoogezegde opklaringstijden. Voor den middeleeuwer diende de Bijbel waartoe hij moest dienen, tot stichting, tot moraliseering. Daarom vroeg hij den Bijbel in beeld, in verhalen, in pericopen; en een critische Hebreeuwsche, Grieksche of Latijnsche tekst liet hem schier onverschillig. De synoptische evangeliën waar ze hem driemaal hetzelfde verhaalden, waren hem een verveling, en hij verkoos een ‘Leven van Jesus’, uit al de Evangeliën samengesteld. Wanneer nu daartegenover de protestantsche Bijbelverheerlijking optreedt, dan wijst ze zelfs die Leven-van-Jezus-teksten van de hand als niet behoorende tot het onderwerp der Bijbelvertaling. Meteen was er voor de studie van de vertaling van het Nieuw Testament betrekkelijk weinig belangstelling. In 1903 leverde Ebbinge Wubben soortgelijke studie voor het Oud Testament; maar het Nieuwe kreeg gezamenlijke behandeling, - vóór deze. Dr. De Bruin heeft het vraagstuk aangevat zooals het hoefde, naar de middeleeuwsche realiteit. Hij onderzoekt èn het ‘Leven van Jezus’ èn de West-Vlaamsche epistelen en evangeliën, èn de twee evangelievertalingen der Brusselsche handschriften 111 en 113, en de Noordnederlandsche vertaling. In een goede inleiding teekent schrijver de voorgeschiedenis, en zoekt de sporen op van oude vertalingen. Studiën van P. Stracke hebben wel mede aanleiding daartoe gegeven. Hij onderzoekt ook ‘den lezerskring’ en komt tot volgende vaststelling: ‘De hier bijeen gebrachte gegevens maken het duidelijk dat de Bijbel in de Middeleeuwen ook in leekenkringen geenszins een gesloten boek was.’ Het doet goed dit nu eens kordaat in Noord-Nederland te hooren zeggen. Wij in het Zuiden hebben ons nooit omtrent dit vraagstuk bedrogen. Het tweede Hoofdstuk is aan ‘Het Leven van Jezus’ gewijd. Hier staan we met een macht van teksten, van handschriften en wiegedrukken. Noteeren we dadelijk dat schrijver de grootste ontwikkeling geeft aan het philologische; de taalstudie der teksten wordt zijn bijzondere bekommering. Zoo ook in de volgende kapittels voor de ‘Westvlaamsche Epistelen en Evangelien’. Na een ingaand onderzoek van teksten en (Duitsche vertalingen, waagt schrijver een ‘tot verklaring van ontstaan en verspreiding van de vulgaatredactie van het Leven van Jezus, en van de Westvlaamsche epistelen en evangelien.’ Het blijkt wel dat we bij oud Brabantsch en Westvlaamsch werk staan, dat opklimt tot de XIIIe eeuw. Voor de verspreiding moet men zich herinneren hoe de mystieke beweging rond het midden der XIIIe eeuw hier vinnig geweest is. Schrijver vraagt zich af of niet een Willem van Affligem het ‘Leven’ kan geschreven hebben. En ten slotte zegt hij: ‘Zonder een oordeel uit te spreken in de netelige kwestie welke van de twee mystieke bewegingen het sterkste uitstralingsvermogen bezat, de Duitsche of de Zuidnederlandsche, - zou er niet eer sprake zijn van wisselwerking? - lijkt het ons het waarschijnlijkst dat met betrekking tot de besproken bijbelvertalingen de grootste expansieve kracht is uitgegaan van Nederlandsche zijde.’ Van vrij later tijd blijkt de volledige Brabantsche vertaling van de vier evangeliën te zijn. ‘Omtrent de reden hiervan tasten we geenszins in het duister. Wie met een mystiek-devoot doel zich wilde verdiepen in het leven van den Verlosser, vond meer baat bij een Leven van Jezus dan bij vier afzonderlijke recensies.’ Toch, tegen het einde der XIVe eeuw blijkt schier tegelijkertijd èn in Noord- èn in Zuid-Nederland, een volledige vertaling ondernomen. Het eenige handschrift van de Zuidelijke vertaling stamt uit het Roode Klooster. De taal is Brabantsch gekleurd. Het is een slaafsche vertaling. Belangrijker, vooral in zake haar verspreiding,, is de Noordnederlandsche vertaling geweest die rond 1390 moet {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan zijn, en die ook Zuid-Nederland zal binnendringen. Met een lofwaardige vlijt heeft schrijver hier weder de vele teksten onderzocht, vergeleken, gegroepeerd en weder uitgepluisd. Het is een verdienstelijke vertaling in eenvoudig, ongekunsteld Dietsch. Het eenige wat de vertaler beoogde was leesbaarheid. Zeer zeker is het werk in verband met de beweging gewekt door Geert Groote, en we mogen hier wel op Scutken denken, Groote's leerling. We moeten Dr. De Bruin dankbaar zijn om den prachtigen arbeid dien hij geleverd heeft. Is alles niet opgelost, veel komt toch tot duidelijkheid, dank zij deze zorgvuldige, soms minutieuse, ontleding. Elke nieuwe arbeid zal wel van deze studie moeten vertrekken en er ten volle mede afrekenen. F.P. Ernest Vanderhallen: Zes Dagen. - De Sikkel, Antwerpen. - 20 fr. Het is heel mooi zijn leven te slijten op een werkkamer, maar als ge kunstenaar zijt, moet ge af en toe toch met het volk samenleven, hoe weet ge anders wat het leven is en hoe kunt ge volkomen kunstenaar zijn? Onze auteur trekt op avontuur met de fiets, die na een paar dagen jammerlijk niet meer mee wil, zet zijn reize te voet verder en vertelt dat hij met boeren werkt, in een nachtasyl verblijft, met landloopers en zwervende studenten in aanraking komt en besluit, wanneer hij aan den zelfkant van het leven zes dagen heeft doorgebracht dat het goed is te leven en hij een gelukkig man is. ‘Het is goed voor een man alleen te staan,’ en knapen wachten ongeduldig op zijn weerkeer in hun midden. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij het boekje, dat er moest op volgen, voor de wachtende knapen geschreven. En volgens een levensregel die niet zeer vreemd is: men moet elken dag aan God denken en hem bedanken, men moet iets doen tegen zijn eigen liefste hebben, men moet een goede daad verrichten, waarin men dan de vreugde te leven vindt, enz. Daarbij zal hij de gelegenheid te baat nemen met groote woorden in een paar zinnen de wereld af te maken als een onzinnig en slecht dier en zich overgeven aan bespiegelingen (contemplaties), die heel individueel en versleten zijn. Het is geenszins mijn bedoeling deze jeugdopleiding te kleineeren, maar Vanderhallen denke eens na over dit: dat er iets niet klopt met wat met ronkende woorden in manifesten wordt neergeschreven. Poover, niet waar?, wat op bladzijde 93 als inhoud in eigen bewoording staat vermeld. We hebben hier te doen niet met een heilige proletariër, maar met een heilig burger. Iemand die weet dat zijn dag van morgen zeker is, iemand zonder driften, verstoken van de aardsche liefde en met een idealisme behept dat onmogelijk goed praat ‘dat alles goed gaat’! Vanderhallen wil den werkelijken kant van het leven niet zien. Hij gaat dan ook met voorliefde tot de natuur. Enkele bladzijden daarover zijn frisch, zelfs bekoorlijk. Dat aanvoelen van kleur en schittering vinden we ook in ‘De Wind waait’, waarvan ‘Zes Dagen’ als een heruitgave met zekere bedoelingen wordt. Zwerven in den zomer hangt den auteur aan het hart, is zijn indruk voor den winter dezelfde? De uitgave van het boekje is zeer verzorgd. De titelplaat is wat preutsch. P.D.V. Lode J. Vankrinkelen: Jongens in 't Gesticht. - De Sikkel, Antwerpen. - 28 fr. Het ware te hopen dat een zeker slag van menschen - de menschen zonder hart - een boek als dit wilde lezen en overwegen. Maar bestaat er veel ont- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vankelijkheid bij de hardvochtigen? Bestaat er nog veel ontvankelijkheid bij de menschen in 't algemeen? Want de aanklacht van den schrijver die véél doch niet alles heeft gezegd is niet alleen tot de inzicht-loozen maar ook tot de onverschilligen gericht. En niet in het minst tot de ‘Openbare Weldadigheid’ zelf. We vinden hier de herinneringen van een man en een vader aan het tehuis waar hij werd opgebracht. Herinneringen is een veel te zacht woord voor deze klare aneenschakeling van rauwe, aangrijpende scènes. Dat leven kan geen herinnering worden: het is en blijft in dat hart. Het hart dat meteen het leven buiten het gesticht paradijselijk heet, want het voorgaande was niet veel anders dan de hel. We zouden kunnen opwerpen dat het leven daarbuiten dat hij bedoelt niet zoo warm en vervuld is zooals het schijnt onder de lampen en achter de schilderachtige geveltjes van de stad die hij aanvoelt als een verliefde. Maar juist deze tegenstelling grijpt den lezer hoe langer, hoe meer aan en overwint hem wanneer op het einde die krachtige hymne aan het leven wordt uitgeschreeuwd: vrij-zijn en liefhebben. Een dergelijk aanvaarden van het leven groeit in het hart van den weesjongen Rokes als een zeldzame overschoone bloem. Het contrast van dit hooger bewustzijn met de meestal door den honger opgeroepen driften legt in dit boek een evenwicht, dat enkel menschen bereiken die al lang vergeven hebben, die slechts niet vergeten kunnen. Voor een eerste werk, hoewel het een persoonlijk geval en een aparte wereld behandelt, kunnen we bekennen dat het verrassend en geslaagd is. P.D.V. André Claudet: ‘Gustaaf Vermeersch’ - De wilde Roos. Brussel. Parijs. 1935. Claudet's studie over dezen nagenoeg vergeten Vlaamschen schrijver is overzichtelijk, vlot en leesbaar geschreven. Zij mist echter diepte waar zij de zielsontwikkeling van dien ongelukkigen mensch tracht uit te leggen en het ontbreekt haar ook aan een breed inzicht in de kultuurgeschiedenis, om het behandelde werk juist te situeeren. Vermeersch wordt ten andere meer uit socialistisch, dan uit aesthetisch oogpunt beschouwd, wat Claudet's oordeelvelling niet zeer gunstig beïnvloedt. Wie echter over dezen Vlaamschen naturalist, meer dan de titels van zijn werken kennen wil, zal deze studie niet kunnen ontberen, vooral omdat zij een synthèse is van het luttele dat over Vermeersch geschreven werd. A.D. Rogier Verheyen: ‘Adinda's Stemmingen’. - A.A.M. Stols. Maastricht en Brussel. 1935. De dichter van dezen verzenbundel spreekt ons o.a. op de volgende manier aan: ‘Voor u en mij zij poëzie eigen verrijking en dwaze vreugde om het nieuwe lied. Meer niet geestrijke kritikaster. De rest is Schund en literaire laster! Het blijkt echter dat hij beter weet te zeggen hoe het zijn moet, dan hij het weet te doen. Ver het grootste deel van de hier samengegaarde gedichten bevatten {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} niets dat hun eenige schoonheid verleent. Het zijn stemmingen, verbeeldingen, gedachten, die in woordenreeksen vastgelegd zijn, zonder veel bezieling of talent. Slechts bij uitzondering vond ik enkele regels of een strofe, die een kleine verwachting voor de toekomst kunnen wettigen. A.D. Dr. E. Lousse: Beschavingsgeschiedenis van de Moderne Tijden. - Uitgave Universitas, Leuven 1935. De hoogleeraar der Leuvensche Universiteit wil in dit boek, dat hij bestemt voor de hoogstudenten in de Wijsbegeerte en Letteren, den ontwikkelingsgang schetsen van de beschaving in de Moderne tijden. Het is dus noodig dat men zich vooraf accoord stelle over de beteekenis van den term beschaving. De schrijver noemt ‘beschaving de synthese van de ontelbare uitingen der menschelijke activiteit, en beschouwt deze aspecten als zoovele beschavingsfactoren. Onder deze beschavingsfactoren kiezen wij er vijf uit, die wij zoo maar niet zonder meer als de voornaamste houden, nl. den intern-staatkundigen, den sociaal-economischen, den cultureelen in beperkten zin, den religieuzen en de diplomatieken factor. En wij hopen ze te beschrijven in hun samenhang en onderling reageeren gedurende de Moderne Tijden.’ Meteen is ons het opzet van den schrijver duidelijk. Uit zijn vluchtig overzicht in de Inleiding blijkt tevens dat de vijf voornaamste factoren van deze beschaving zich parallel ontwikkelen en dat het belangrijkste keerpunt in deze ontwikkeling omstreeks het midden der XVIIe eeuw. Vandaar de chronologische indeeling van deze studie over twee perioden. 1) Het ontstaan en de ontwikkeling van de Moderne Beschaving, en 2) Het hoogtepunt en het verval van deze beschaving. Elk deel wordt onderverdeeld in 5 hoofdstukken, waarin beurtelings de ontwikkeling van elk der 5 beschavingsfactoren behandeld wordt. Daar hebben we meteen de gansche structuur van dit leerboek. Rest nog de vraag: beantwoordt de inhoud aan het opzet en de structuur? Heel zeker; dank zij een gewilde beperking der stof, geeft de schrijver een zeer overzichtelijk en juist beeld van deze moderne beschaving waarvan de bizonderste uitingen onder de 5 hoogervermelde facetten worden bestudeerd. Waar echter de beschaving niet in de ruimte zweeft, maar een uiting is van de wisselwerking van tal van factoren en gebeurtenissen doet de schrijver goed met vooraf te laten kennis maken met den historischen achtergrond van ieder dezer landen. Ook de lijst der vooraanstaande vorsten en de drie kaarten zijn een gelukkige aanvulling en zullen evenals de uitgebreide namenregister en de flinke bibliographie de bruikbaarheid van dit werk verhoogen. Toch kunnen wij deze bespreking niet eindigen zonder de aandacht te vragen voor een gevaar dat opgesloten ligt in de aangewende methode: men krijgt soms weleens den indruk dat de schrijver omwille van het opzet alle uitingen te strak in eenzelfde keurslijf prangen wil, wat wel eens aanleiding zou kunnen geven tot verkeerde interpretaties, tenzij... het woord van den hoogleeraar hier de noodige toelichting geve. Immers dit boek is in de eerste plaats bestemd als handboek voor de hoogstudenten; of het bij hen zal welgekomen zijn! Maar ook afgestudeerden zullen er met genoegen kennis van nemen en wellicht een anderen kijk op de Moderne Tijden krijgen dan zij tot op heden hadden. Dr. J.U. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften LEVEN EN WERKEN (September 1935). - H.Gh.G.J. Van der Mandere: Organisatie van den Europeeschen vrede? Dr. J.G. Van Dillen: Tijden van opgang en neergang. - Dr. Jac. Van Dael: De ontwikkeling der Psychologie. - Thole Beishuizen: Opvoeding als vrijheid en spel. - H.E. Kuylman: Wilde ganzen. - Fr. H. Maade-Kuyper: Litanie. - Felix Rutten: Verzen. - Woorden en begrippen. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (October 1935). - J. De Kadt: Jozef Pilsoedski, de ongewone dictator. - Dr. J.G. Van Dillen: Tijden van opgang en neergang. II. - D.C. Van der Poel: De Functioneele Stad. - Rei Van Heiningen: Mijn dienstbode trouwt. - Dr. J.D. Bierens De Haan: Antithesen. - Woorden en begrippen. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (November 1935). - Dr. Jan Romein: Italië grijpt zijn kans. - P. Donk, Luit. Gen.: Nederland en de Toepassing van Sancties. - Dr. J.G. Van Dillen: Tijden van opgang en neergang. III. - Prof. Dr. H.J. Jordan: Het XVe Internationale Physiologen-Congres te Leningrad en Moscou. - Woorden en begrippen. - Annie Salomons: Een boek van Grootsche Allure. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (December 1935). - Dr. J.G. Van Dillen: Tijden van opgang en neergang. IV. - Anna Polak: Wat moet onze vrouwelijke bevolking als werk verrichten? - E.W. Hofstee: Wat is te verwachten van de bewoners van de Zuiderzee-Provincie? - Caroline Bos-Everts: ‘L'histoire se repète’. - Gerard den Brabander: Verzen. - Constance du Moulin: Het aquarium. - Woorden en begrippen. - E.C.K.: Het nieuwe Verkade-Album. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (Januari 1936). - J. Engels: Het Plan van de Arbeid. - Dr. J.D. Bierens De Haan: Crisis-Gedachten. - P. Van Overzee: De Pozitie van de Nederlandsche Cultuur in België. - Jan Poortenaar: De Kunstenaar-Fabrikant. - Jef Last: Vijf Steden. - Dr. J.B. De La Faille: Zijn Oudejaarsavond. - Dr. W. Van Ravestein: Brailsford's jongste werk. - Boeken van dezen tijd. DE VLAAMSCHE GIDS (October 1935). - Maurits Lippens: Actueele Vraagstukken. - Jef De Pillecijn: ‘Mupenzi’, Kongo-novelle. - Frans De Wilde: Drie Gedichten. - Dr. J. Van Tichelen: Twee economische Conferenties. - André De Ridder: De internationale Tentoonstelling voor Oude Kunst in de Wereldtentoonstelling te Brussel. - Dr. Joz. Peeters: Eenige Uitgaven op geschiedkundig Gebied. DE VLAAMSCHE GIDS (Nov.-Dec. 1935). M. Stijns: De ontwikkeling van de Vlaamsche Beweging. - Hans van Werveke: De Beteekenis van Henri Pirenne. - Louis Franck: Een groot Rechtsgeleerde: Mr. B.C.J. Loder. - Jef De {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Pillecijn: ‘Mupenzi’ (Beminde) (vervolg). - André De Ridder: de internationale Tentoonstelling voor Moderne Kunst in de Wereldtentoonstelling te Brussel. - H. Van Tichelen: Onderwijs en Opvoeding. - H. Van Tichelen: Kinderboeken. - Prof Robert Foncke. Een nieuwe Roman in een Oostenrijksche uitgave. - Dr. J.P.: Boekbeschouwing. - Nieuwe Uitgaven. - Erratum. DER GRAL (September 1935). - Göttliches Menschentum. - H. Neunheuser: Die Wandlung zum Realismus in der Philosophie der Gegenwart. - F. Walter-Kottenkamp: Gemeinsame und Beharrliches bei Knut Hamsun. - A. Illemani: Tragik und Pirandello. - Parabel: Vom onbekannten Maler. - I. Andric: Das Wunder von Olivo. - Auf der Gralwarte. - Kleine Beiträge. - Neue Bücher. DER GRAL (November 1935. - Erlösung. - Wies Moens: Vom Tode. - Bischof Paul Wilhelm von Keppler: Deutschlands Totenklage. - G. a. Lutterbeck: Vergehen. - Franz Max Wöfs: Südtirols neue Dichtung. - Herbert Stifter: Heimat. - George Alfred Kutterbeck: Asiastisches Weistum. - Friedrich R. von Lama: Père Lamy, Pfarrer und Mystieker. - Frans X. Stadlmayr: Hagelschlag. - Arthur Muller: Drei Legenden vom Licht. - Auf der Gralwarte. - Franz Höler: Meine Mutter. - Kleinere Beiträge. - Neue Bücher. DE NIEUWE GIDS (Januari 1936). - Hendrik Kroon: Over den aanvang van de ontwikkelingsgang der menschheid. - H.H.J. Maas: De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden. - Willed Eges: Avontuur op Texel. - Benno J. Stokvis: Een afscheid van dit leven. - F.B.: Het Nederlandsche korte verhaal. - Hélène Swarth: Verzen. - Johann Stellwag: Prozagedichten. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Breed-weemoedige herinneringen van mijn binnenleven aan Mr. Frans Erens en anderen. - Maandelijksch Overzicht. Het Dietsche Dagboek. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Max Kijzer: Bibliographie. DE GIDS (November 1935). - Stemmen uit de redactie. - Titia van Apeldoorn: Verzen. - Dr. H.J. De Vleeschauwer: De geestelijke dominant in de hedendaagsche wijsbegeerte door Dr. H.J. De Vleeschauwer.: hedendagsche wijsbegeerte. - J.F. Haccou: Crisisleed en moderne economische politiek in Nederland. - Dr. Jos. J. Gielen: Waarom werd de nederduitsche academie gesticht? - Dr. E.J. Dijksterhuis: Christiaan Huygens en Frankrijk. - Dr. H. Van Loon: Bij den dood van Vallette. - Buitenlandsch overzicht. - Abessynie. - Bibliographie. DE GIDS (December 1935). - Stem uit de redactie. - Siegfried E. van Praag: Madame de Pompadour. - J.W.F. Werumeus Buning: Nieuwe coplas. - Dr. D.C. Hesseling: Griekenland en Oegstgeest. - Dr. P. Valkhof: Marnix en Rabelais. - Dr. C. Serrurier: De Gemeentelijke Bibliotheek in Lyon. - Antoon van Duinkerken: Kroniek der Nederlandsche letteren. - Buitenlandsch Overzicht. - Bibliographie. DE GIDS (Januari 1936). - Dr. W.H. Staverman: Jan; Jannetje en hun op-één-na-jongste kind, door Dr. W.H. Staverman. - Stemmen uit de Redactie. - Siegfried E. van Praag: Madame de Pompadour. - J.W.F. Werumeus Buning: Nieuwe Coplas. - J.C. Bloem: Zonsondergang. - Roland Holst: In gedachten. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dr. Ir. J.H. Plantenga: Een nieuwe boek over oude beschaving. - Dr. M.R.J. Brinkgreve: Psychologische verkenningen, Aristoteles, Peri Psuchès. - J.A. Pollones: Institut de beauté. - Ir. G. Knuttel Jr.: De tentoonstelling van Chineesche kunst te Londen. - Kroniek der Nederlandsche Letteren. - Binnenlandsch Overzicht. - Buitenlandsch Overzicht. FORUM (December 1935). - R. Herreman: Nog het verzaken. - Armand Simoens: Vervoering. - N.A. Drojine: Irrequietum. - R. Herreman: Gedichten. - J. Verbrugghen: De Simpele Nachtegaal. - Pieter C. Buckinx: Gedichten. - Jan Vercammen: Voor-Herfst. - André Demedts: Het leven drijft. - Van Uytvanck: De Keerzijde. - Menno ten Braak: A Farewelle to arms. - S. Vestdijk: Gedichten. - G. Van Gelder: Zondeval. - S. Vestdijk: Hemelsche en aardsche poëzie. - P. Verhoog: Gedichten. - M. Mok: De Versmade Dichter. - E. du Perron: Blocnote klein formaat. - J.B. Besançon: Exit. - Adriaan Morrien: Geestelijke. - Man Arnet: Caprice. - S. Vestdijk: Else Böhler. - Dienstmeisje. DE GEMEENSCHAP (December 1935). - Antoon Coolen: De kerstklok en de duivel. - Jan Engelman: Tijdzang. - Dr. Th. Schlichting: Psychologische Advents-gedachten. - Koos van Doorne: Begin van December. - Geluk. - David de Kok, O.F.M.: Kerstmis en St. Franciscus. - A.J.D. Van Oosten: Drie actueele verzen. - Emile Erens: De Pastoor van Ars. - M. Mok: Ballade van de arme godslasteraars. - Don Ramon Del. - Valle Inclan: In de schaduw van het altaar. - Criton: Historie en Mythe. - Jan Engelman: Pyke Koch. - Kroniek. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 3 MAART 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMENSTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddelijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Gerard Walschap: ‘Opbouwende’ en ‘afbrekende’ kritiek 161 Paul de Vree: Gedichten 166 A.J.D. van Oosten: Elsje Katrina 169 R. Herreman: Gedichten 188 Bert Ranke: Vermoedens en bedenkingen rond Karel van de Woestijne's jeugd 191 O. Westerlinck: Gedicht 213 Alex Campaert: Gedicht 214 Bert de Corte: Germinal 215 U. Van de Voorde: Vlaamsche Letteren 218 Paul de Vree: Vlaamsch Proza. 222 Ringsteken 228 Een Bibliografisch Monument 233 Boekbespreking 235 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/3] ‘Opbouwende’ en ‘afbrekende’ kritiek Dit vraagstuk blijft hier nog altijd even actueel. De rondvraag van Dietsche Warande heeft vóór enkele jaren wel ophelderend gewerkt, maar vanzelfsprekend de kwestie niet van de baan geruimd. Naast de spreekwoordelijke uilen, voor wie kaars noch bril baten, blijft er nog altijd een aantal te goeder trouwen, die den onvolmaakt verleden tijd betreuren, waarin critici en recensenten ‘bewust den bloei onzer vlaamsche letteren bevorderden’ door wat zij noemen ‘opbouwende kritiek’. Door dezen wordt de naoorlogsgeneratie, die met dat systeem gebroken heeft, nog altijd scheef bezien. De princiepskwestie, welke het voor ons was, ontwaren zij niet. Wij zijn voor hen menschen met een slecht karakter, twistziek en nurksch; en is een echt Vlaming niet gul en joviaal? Kortom, wij hebben tijdens den oorlog geen blijde jeugd gehad en hebbende het maïsbrood onze maag bedorven, meenen zij, zoo werken wij onze slechte spijsvertering uit op onze letterkundigen, die Vlaanderen toch zoo trouw willen dienen. Zij vragen van ons (ten minste zij die ons nog iets vragen, want de klaarst zienden hebben ons reeds als ongeneeslijke onhandelbaren opgegeven) ‘opbouwende kritiek’. Als wij volhouden nooit anders te hebben gegeven en geen andere te willen geven, breken zij het gesprek al af. Met zulke dwarschen kunnen wij niet praten. Voor hen zijn alleen lovende besprekingen opbouwend. De kern, de grondtoon van onze besprekingen van alles wat hier gedrukt wordt, moet lof en prijs zijn. Ik kan niet inzien wat op die manier opgebouwd wordt. Den smaak van het lezend publiek zeer zeker al niet en dien te vormen is toch de eerste taak van den criticus. Het is het door dik en dun loven, dat dien smaak ten onzent op zijn comparatief te laag peil gehouden heeft. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede taak der critiek, de delicaatste, is het ‘opbouwen’ van den schrijver zelf, door zijn werk te zien op een afstand, dien niemand zelf kan nemen tegenover eigen arbeid en den maker aldus te openbaren aan zichzelf. Bereikt men dat best door hem wijs te maken dat zijn werk goed is en alle bezwaren weg te moffelen? Het is eerstens al psychologisch onjuist dat alleen aanmoediging zou aanmoedigen. Er is verzet dat sterker prikkelt dan jaknikkerij. Wij spreken hier over critische afwijzingen die gegrond zijn. Maar zelfs afwijzingen, die op onbewuste vergissingen-te-goeder-trouw berusten, echte miskenningen dus, kunnen den kunstenaar zijn kracht op hoogste spanning doen brengen. Dit zou men een gevaarlijke theorie kunnen noemen, die de kritiek tot slachtersmethoden aanzet, als zij niet bewezen was doorheen heel de geschiedenis van de kunst. De grootsten zijn door de kritiek ergst mishandeld. Zeer zeldzaam zijn onder hen de troetelkindjes, die van eerstaf begrepen werden en meer dan een werd het eerst na zijn dood. In hun strijd tegen onbegrip en verguizing hebben zij hun gaven op het breedst ontplooid. Nu de vraag op den man af. Men gelieve na te gaan wat hier zooal verschijnt. Welk ernstig mensch kan volhouden dat, tegenover het totaal dezer producten, een systeem van in hoofdzaak en grondtoon lovende kritiek te verantwoorden is? Wie kan betwisten dat het lage peilsgemiddelte van onze letterkunde voor een ruim deel te wijten is aan ons gebrek aan zelfkritiek? Men zal ons nu zeggen: heeft ùwe critiek dan het peil doen stijgen? Helaas neen, want kritiek schept geen literatuur. Maar wij hebben iets bereikt: wij hebben de zelftevredenheid verstoord. Men wéét nu ten minste dat nog veel weg af te leggen valt. Deze zelfkennis is noodzakelijk. Wat heeft de lovende kritiek die de opbouwing monopoliseeren wilde en waartoe men ons gaarne zou zien terugkeeren practisch bereikt? Zij hebben den smaak van vele lezers misleid, door allerlei Dante's en Goethe's herboren te verklaren in brave verzenmakers vol goeden wil. Bij deze {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaren zelf hebben zij bereikt, dat deze, geheel gerust in het onthaal dat hun te wachten stond, nóg een handvol bundels hebben bedreven, als zij veel beter hadden gedaan het bij hun eersten te laten. Men houde mij een oprechtheid ten goede die geen eerbied voor andere meeningen verliest: daar is niets anders mee opgebouwd dan de vlaamsche gezelligheid van 't is al goed genoeg en geheel dien partijklerkenwinkel voor verkoop van idealen in 't groot en in 't klein, besteld ten huize. Opbouwend lijkt mij alle eerlijke kritiek, d.w.z. kritiek, die weet te overtuigen van hare oprechtheid en onbevangenheid. Zelfs hare vergissingen kunnen, zooals gezegd, vruchtdragend worden voor den schrijver, al misleiden zij het publiek. Kritiek moet dus, het is al te vanzelfsprekend, ook bevoegd zijn. Afbrekend lijkt mij alle kwaadwillige kritiek. Den lezer bewust misleiden is nog haar grootste euvel niet, want ook bevoegde en eerlijke kritiek kan dit (onbewust) doen, hetgeen ten slotte op een zelfde misleiding neerkomt. Maar zij en zij alleen kan de misdaad begaan, die men ten onrechte verwijt aan afwijzende kritiek: den kunstenaar ontmoedigen. Zij kan een schrijver het besef opdringen, dat talent en waarde niet opkunnen tegen bewuste, op extra-literaire motieven drijvende moedwilligheid. Zulk besef is doodelijk vergif voor hem. Met deze dubbele bepaling kom ik tot een geheel andere richting van opbouwende en afbrekende kritiek, dan het gangbaar onderscheid. Het zou wel de moeite waard zijn daar eens nader op in te gaan, voornemen waaraan ik niet verzaak. *** Wat recensenten, naar ik zoo al hoor, zich hier dikwijls afvragen is dit: hoe gemeen moet eene wereld wel zijn, waarin slechts enkelen kunnen gelooven in het bestaan van een eerlijk man. Het schijnt nu eenmaal vast te staan, dat iedereen slechts eigen belang najaagt, een recensent zoowel als een winkelier. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lovende recensie geldt als teeken van voorafgaandelijke vriendschap tusschen schrijver en beoordeelaar, een ongunstige bewijst dat beiden vooraf met elkaar overhoop lagen. Dat buitenstaanders zich een dergelijke, of oppervlakkige of platvloersche, meening vormen, verklaart zich al lichter, maar hoe koppig houdt bij half ingewijde belangstellenden de legende van ‘het kapelletje’ stand, waarin men anderen meet, helaas, altijd met eigen maat. Literatuur is geen vogelpik. Zij drukt wereldbeschouwingen en levenshoudingen uit. Zooals de schrijver al arbeidend, raakt de criticus, die dezen arbeid bestudeert, commenteert, beoordeelt, ideëele en psychologische dingen aan, die behooren tot eens menschen kern. Door bewondering vooral, treedt de beoordeelaar in communie met hem die geschreven heeft en stelt - gelukkige ervaring van een delicaten en ondankbaren stiel - een diepe en wezenlijke eensgezindheid in gedachten en gevoelens vast, eensgezindheid die vanouds vriendschap genoemd wordt. Wie dit eenmaal ervaren heeft, oordeelt nooit meer roekeloos, niet alleen omdat hij weet in een kwetsbaar, argeloos zich gevend hart te tasten, maar vooral omdat hij de eenmaal geproefde vreugde zoo vaak mogelijk zich wil laten herhalen. Maar hij weet ook dat er geene gemeenschap bestaat tusschen hem en den schrijver van werk, dat hij uit innige overtuiging eerlijk afwijst. Zoo ruim kan geen beoordeelaar zijn, dat hij niets meer verwerpt, want dan mist hij bij weeromstuit den gloed om te bewonderen. Hij is slechts bruikbaar voor zijn taak, zoolang hij met dezelfde veerkracht verwerpen en bewonderen kan. Dat verwerpen nu, heet, met een groot woord, strijd om beginselen. Hieruit ontstaan de vriendschappen, maar dus postfactum. Zulke strijd kan slechts uitblijven, ofwel in een literatuur zonder inhoud, ofwel tusschen letterkundigen, schrijvers en critici, die in literatuur slechts negatie zien. Dat hij afbreken zou, dat hij voor de cultuur van een volksgemeenschap niet opbouwend zou zijn, wie zal iets zoo onzinnigs durven volhouden? Maar gelukkiglijk vergissen zij zich, die kritiek en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} recencie onontwarbaar met negatie verstrengeld achten. Gelukkiglijk is de invloed van beoordeelingen op het groot publiek betrekkelijk gering. Van den eenen kant bereiken de spanfacters dus slechts zeer ten deele wat zij voorhebben; van den anderen kant voelen eerlijke recensenten zich innerlijk niet gehinderd, door de gedachte aan nevengevolgen van hun ideëenstrijd. gerard walschap. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten I Uw oogen Zeg mij of ander oogen uw ontroering kennen, uw aanblik', onbeschroomd en schuchter, bei, uw merenstilte, uw verduldig wennen aan zorg en pijn die 'k in uw handen lei? Ik staar uw oogen aan die me niet steken, maar die zich wenden en hun wonder licht verdooven. En dan buig ik op dit teeken om de duisternis die over mijn leven ligt. O, stort uw klaart' over mijn wank'len, langs welke wegen gaat de ruwe vaart, zoo niet de witte vonken uwer oogen sprank'len en niet uw blik voorbij het leven staart? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} II De sering Toen binnen haag en huis de schaad'wen kwamen, lag nog een schemer-straal op de sering, wier wazig lichten wekte teed're namen gesproken eertijds in een huivering.... Hoe dit geluk, dit na-genieten noemen van beelden die in bleeke bloesems staan, van woorden die verinnigd tusschen bloemen op nieuwen lentewind weer trillen gaan? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het blanke waaien.... O, smalle weeke toorts, o, roze vlam, die langs mijn lichaam oplaait en 't doorbrandt, o, zalig vuur, ontstoken op de kam der lichte heuvelen, die mijn hand roert als een lauwe wind. O, huiv'rend ruischen van mijn liefdezucht, over uw branden welbemind, doorheen het blanke waaien van genucht, dat golft op vreugd en zachte drang van rijk omarmen en vervulden lust - een wolk van rozen wordt uw gave wang mij toegewend, door mij gekust. paul de vree. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsje Katrina Een jeugdliefde in 't laagland Hoofdstuk II Wassende maan Elsje was twee dagen later in den stal bezig met opruimen en schoonmaken voor de komst van de vrachtauto. In den winkel, het was tusschen licht en donker, hielp de baas zelf. Het meisje wilde voor het avondeten klaar zijn en hij had haar afgelost omdat hij er om dezen tijd niets mee verlette. Vergenoegd stond hij aan de deur, aan alles was te merken dat het voorjaar in de lucht zat. In de dorpstraat speelden nog kinderen, het was bijna windstil. Op de rivier toeterde de avondboot. Hij keek op, boven de kerk stond het strakke sikkeltje van de nieuwe maan; hij sprak ertegen: ‘Gaat 't goed, ouwe jongen? Je doet je best maar!’ Even later duikelde er een vleermuis uit de dakgoot, rakelings langs hem, eer hij vlucht kreeg. ‘Ben jij niet een beetje voorbarig met die vluggigheid, kleine fladderaar?’ Onder het eten plaagde hij Elsje: ‘De vleermuizen zijn alweer op pad, zorg dat ze je niet in 't haar kunnen vliegen!’ ‘Nu ik 't kort draag kunnen ze er niet meer invliegen.’ ‘Zoo, dat zou je dan eens ondervinden als er zoo'n knaap in neerstreek!’ ‘O, dan haal ik hem er wel uit, hoor.’ Zij dacht aan heel iets anders dan aan praatjes over vleermuizen. Vanmiddag had Pauwe den bruine meegenomen, naar hun eigen stal tot hij mee zou kunnen naar de markt. Verder wilde zij er maar niet aan denken. ‘Er is toch niets {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te doen,’ had Gerrit-Jan haar gisterenavond gezegd. Hij was de eenige, met wien zij er over gepraat had, toen hij haar gevraagd had wat Pauwe na den brand nog bij haar was komen doen. Arme bruine - het was hààr paard. ‘Wat ben je stil meid, toch geen muizennesten in je bolletje?’ ‘Ik zit een beetje uit te rusten, anders niet.’ ‘Wacht maar eens, volgende week krijg je hulp in den winkel.’ De bel ging, zij wilde opstaan. ‘Blijf maar zitten, ik ga wel.’ Toen hij terug was vertelde hij: ‘Wij krijgen er hier volgende week Pauwe Volvers bij.’ ‘Pauwe?’ Elsje keek plotseling zeer verwonderd. ‘Dat had je niet gedacht! Maandag al, eerst een poosje in den winkel aan den gang en dan gaat hij meehelpen in de nieuwe grossierderij. Hij heeft verstand van die motor- en auto-beweging, dat komt ons ook te pas. Volvers en ik gaan de zaak hier eens goed aanpakken, dan halen we er hier in een minimum van tijd den boel bovenop. Maar 't voornaamste is, of Pauwe en jij het goed met elkaar kunnen vinden. Dat hopen we maar!’ besloot hij met een glad lachje. ‘Dat hoop ik ook; het zal aan mij niet liggen. Als hij maar niet te eigenwijs doet.’ ‘Eigenwijs? Dat zal er hier gauw genoeg afgaan.’ ‘Ik weet 't nog niet,’ zei zij nadenkend. Haar vader sloeg er verder geen acht op. Onrustig ging zij naar voren, naar haar plaatsje in den winkel. Gerrit-Jan kwam uit huis, den dijk op. Tegelijk liep Rouke naar hem toe. ‘Ga mee?’ ‘Neen, vanavond niet.’ ‘Wat heb je dan aan de hand?’ ‘Teekenles.’ ‘Help me dan eerst even met de boot, stuk vergif.’ ‘Als je maar voortmaakt.’ Door het oponthoud kwam hij bijna telaat bij den winkel. Elsje was gelukkig alleen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kom je dadelijk weer?’ ‘Vanzelf, waar wacht je?’ ‘Kom maar naar den hoek bij Zwarts.’ ‘Goed.’ ‘Kom je gauw?’ Hij ging naar buiten. Als ze nu maar opschoot. Toen schrok hij op: Pauwe Volvers kwam aan. Langzaam trok hij zich terug in de schaduw van de kerk, zijn schuilplaats; steeds omkijkend naar den vijand, die den winkel inging. Hij kon hiervandaan alles weer zien, juist zooals hij op dien avond den stal voor zich gezien had. Pauwe meende het niet kwaad toen hij op Elsje afkwam en lachend tegen haar begon: ‘Ik kom nog eens over het paard praten Elze!’ ‘Is er wat mee?’ vroeg ze beducht, maar veranderde dadelijk haar toon: ‘Vader is achter.’ ‘Goed ja, maar wel te verstaan gaat het niet alleen over het paard, jij moet er zelf bijzijn.’ ‘Ik heb geen tijd, ik moet op den winkel letten.’ ‘O ja, ik bedoel: het heeft geen haast, maar afgehandeld is toch afgehandeld.’ Zij keek hem nijdig aan. ‘Ga maar naar binnen Pauwe, en vertel vader alvast maar wat er is, ik hoor het dan wel. Mijn dag begint pas!’ Zij deed tegelijk de gangdeur voor hem open en liep toen schielijk weer achteruit; Gerrit-Jan wachtte op haar. Van uit de gang kwam haar vader naar voren om te sluiten. ‘Zoo, daar hebben we den nieuwen zaakwaarnemer.’ Pauwe bracht inmiddels zijn ‘goeienavond’ uit en vervolgde: ‘Ik kom nog eens over het paard praten.’ ‘Maar kom binnen kerel, we staan hier op den steenen vloer of er geen stoel meer in huis is! En de thee is getrokken hoor. Je kunt wel sluiten Els, 't is tijd.’ Even later sloop zij voorzichtig de achterdeur uit. Wat moest Pauwe nu weer van haar? Weer waren in Gerrit-Jan de woede en vrees van eergisteren onbedwingbaar opgekomen. Elsje had hem wel gerustgesteld wat haar houding tegenover Pauwe betrof, maar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was bang voor haar vader. Die moedigde den jongen boer aan, dat was duidelijk; waarom was hij anders zoo toeschietelijk voor hem? Met loome stappen liep hij het dorp uit en wachtte op den dijkhoek bij het café Zwarts. Er werd gedanst, je kon de herrie hooren, soms gilden de meiden lachend. Hij keek verlangend den straatweg af, waar bleef zij nu? ‘Eindelijk!’ ‘Ben ik erg laat?’ ‘'t Leek zoo lang!’ Uit de kroeg klonk geruzie, er vielen glazen; vloeken braken door het gestommel. Zij luisterden even. ‘Ga mee, voor we er ons deel van krijgen.’ ‘Waar gaan we heen vanavond?’ ‘Den dijk een eind op als je 't goedvindt.’ Zij liepen rustig als kinderen naast elkaar. ‘Ik zag je daarstraks toen je in den stal bezig was.’ ‘Mij? O ja, ik was aan 't schoonmaken.’ ‘Je had het te druk om me te zien zeker?’ ‘Neen heusch, ik heb er geen erg in gehad, ik wou 't klaarhebben.’ ‘'t Hindert niet, hoor.’ ‘Wat is 't stil hier overal!’ ‘Laten we ergens in 't gras gaan zitten, op mijn jas.’ ‘Pas op, je moeder zal 't weer zien; ze zei dat je je jas van de week ook al zoo vuil gemaakt had.’ ‘Moeder? Wanneer zag je haar dan?’ ‘Vanavond, in den winkel, even voordat jij kwam. Zij keek zoo vreemd dat ik eerst dacht dat er iets met je niet in orde was.’ ‘Zij is de laatste dagen weer niet op dreef.’ Hij dacht inmiddels na: waarom was zijn moeder zoo laat het dorp in geweest? ‘Ze doet anders 's avonds nooit boodschappen,’ zei Elsje. Als zij eens binnengekomen was terwijl hij in den winkel stond! Loerde zij er soms op, waar hij heenging? Goed, hij zou ermee rekenen.... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat had Pauwe bij jullie een pret!’ ‘Zag je hem in den winkel?’ ‘Ik zag alles. Wat kwam hij doen?’ ‘Hij moest vader weer over 't paard spreken, hij wilde eerst dat ik er bij bleef. 'k Zal hem aan zien komen! Weet je al dat hij Maandag bij ons komt?’ ‘Pauwe? bij jullie in de zaak? En jij dan?’ ‘Ik? hoe bedoel je dat, hij wordt geloof ik alleen maar compagnon.’ Hij dacht lang na. ‘Nu, waarom zeg je niets meer, Gerrit-Jan?’ ‘Och, zoomaar, ik weet het niet.’ ‘Wat hij over den bruine te zeggen had weet ik heusch niet, ik heb dadelijk de plaat gepoetst. Vader had me juist vanavond het heele plan verteld.’ ‘Wat voor plan?’ ‘Van de uitbreiding van de zaak, maar het is nog geheim.’ ‘Wat wil hij dan?’ ‘Ik mag het niet vertellen.’ ‘Aan mij mag je alles vertellen. Niemand komt het van me te weten.’ ‘Ik durf het niet, Gerrit-Jan.’ ‘Zeg maar Gerjan tegen me.’ ‘Ger-jan? o ja, dat klinkt veel leuker.’ ‘Het is korter ook; hoe heet jij nog meer dan Elsje?’ ‘Elsje Katrina.’ ‘Ik blijf alleen Elsje zeggen.’ ‘Ik zeg Gerjan.’ ‘Hier keeren we terug.’ ‘Jammer, kom je me morgen weer halen?’ ‘Natuurlijk. Neen wacht, ik kan niet. Morgen is 't Zaterdag, dan zou ik met den teekenleeraar mee naar Rotterdam gaan. Er is daar een tentoonstelling van allerlei glas. Het is nu eenmaal afgesproken, anders zou ik 't nog afzeggen. Maar we gaan direct na kantoortijd weg; hij is chef op de fabriek en ik kan 't hem moeilijk weigeren.’ ‘Is 't prettig op les?’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is een geschikte kerel, hij zal iemand met alles helpen, op kantoor ook trouwens.’ ‘Zou jij me ook met alles willen helpen?’ Om het plotse van haar vraag keek hij even op. ‘Wat is er te helpen?’ ‘Je weet dat we nu een vrachtauto krijgen en dat vader gaat grossieren. Nu heeft hij Pauwe erbij genomen, omdat Volvers geld in de zaak gestoken heeft. Pauwe moet bij ons opgeleid worden, omdat ik er ander later heelemààl alleen voorsta.’ ‘Ben je dan dikwijls alleen?’ ‘Den laatsten tijd wel, vader is veel weg, dan is alleen ouwe Bart er, in de loods.’ Hij gaf geen antwoord, maar dacht aan den Maandag die komen zou. Pauwe alleen bij haar.... Uit het Noorden begon het te waaien, hij keek op; de lucht was zwart geworden. Maartsche hagel, 't trok driftig op; daar begon het feest al. ‘Gerjan, als Pauwe me in den weg zou loopen, wil jij me dan helpen?’ Hij greep haar hand, met een beweging van inbezitneming. De bui kwam hard aan; ze waren nog een kwartier van 't dorp af. Aan het pad beneden-dijks lag de woning van Volvers, het buitenhuis. ‘Hierheen, vlug nu. Sla mijn jas om.’ Warm voelde zij zijn jas om zich heen. ‘Konden we maar schuilen.’ ‘Dat gaan we doen.’ ‘Hier zeker! bij Volvers?’ ‘Wij hebben hem toch niets gedaan?’ Zij sprongen over de sloot en liepen het weitje door naar de schuur. Alles was donker achter het huis; hij moest op den tast den weg zoeken. Inplaats van bij de schuur, kwamen ze voor den stal terecht; hij lichtte de klink en trok het meisje mee naar binnen. Even bleven ze staan luisteren, toen vroeg hij haar: ‘Ben je erg nat?’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik voel er niets meer van, alleen mijn gezicht drijft nog.’ ‘Laat ik je afdrogen!’ Hij nam zijn zakdoek. ‘Ja, je drijft werkelijk! Arm zusje. En nu kom je telaat thuis ook.’ Zij lachte door haar vreesachtigheid heen; toen hij zuchtte vleidde ze zich als een poes tegen hem aan. ‘Ben jij niet meer blij Gerjan?’ Dichtbij haar snoof plotseling een paard, diep en onrustig. ‘Wat was dat?’ ‘Het paard van Volvers denk ik, 't wil kennis maken!’ ‘Zie jij het staan?’ ‘In 't achterste schot, bij het raampje, kijk er staat er nog een.’ ‘Neen Gerjan, maar dat is ons paard, de bruine! ach.... zie je?’ Zij stond op. ‘Bruine, lekker beest, ben je daar? hoor je me hier?’ ‘Stil toch Elsje.’ ‘Mag ik eventjes naar hem toe Gerjan, even zijn kop streelen? Bruine, waar ben je dan, kom eens hier!’ Het paard schudde den kop, een ketting rammelde. ‘Had ik maar wat voor hem Gerjan, heb jij ook niets? Geef me je chocolade maar, gauw!’ ‘Dat vreet hij toch niet.’ ‘Van mij wel, dat zal je eens zien.’ Zij brak de reep aan mopjes en stak de hand uit naar het paard. Het dier rook eraan en at wat hem gegeven werd. Toen streek het den kop zijwaarts naar het meisje. Zij jubelde. ‘Zie je nu wel Gerjan, hij kent me. Jammer dat je wegmoest bruine.’ ‘Stil toch Elsje, je maakt een leven dat ze 't op den dijk kunnen hooren.’ Het werd droog buiten. ‘Kom gauw mee, naar huis.’ ‘Dag bruine, tot ziens!’ Weer slopen ze over het erf, de schuur langs, het weiland door. Toen zij de sloot over waren, ging er bij Volvers een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} deur open. Iemand liep met een lantaarn naar den stal. ‘Net bijtijds.’ Dit laatste kwartier gevoelde hij een schichtigen angst, zonder zich de reden te kunnen verklaren. De avond was opeens niet gezellig meer. ‘Daar komen menschen aan, sta stil.’ ‘Waar?’ ‘Voor ons, 't is je vader met Pauwe. Vooruit, loop gewoon door, ik sluip naar beneden; langs den dijk. Ik volg je wel, dag Elsje!’ ‘Neen, blijf bij me, ik ben bang Gerjan.’ ‘Doorloopen!’ Zonder dralen sprong hij terzijde, dit was de eenige uitweg. Het gras op den dijk gleed onder hem weg, eerst onderaan kreeg hij houvast. Vaag zag hij haar voortloopen, nu waren ze vlak bij haar. Hij haastte zich om op gelijke hoogte te komen, maar gleed telkens terug; kruipend sloop hij naderbij en verschool zich tegen den natten, ijskouden dijkrug. ‘Daar hebben we waarlijk Els nog! Meid, waar kom je vandaan, heb je die hagelbui gehad?’ ‘Ik heb er niets van gevoeld hoor, ik heb ergens geschuild, goeienavond Pauwe.’ ‘Dag Elze, dan ben je er door gerold, net als ik welteverstaan, ik had er om zoo te zeggen ook niet op gerekend.’ De kruidenier lachte, Elsje deed flauwtjes mee, opgewonden in haar angst over Gerrit-Jan. Zij gaf haar vader een arm en tuurde naar den donkeren kant van den dijk. ‘Kom Pauwe, we keeren hier, alles blijft dus afgesproken. Doe je vader de groeten en bedank hem namens Els voor het paard. Weet je wat ze bij Volvers van plan zijn met den bruine, meid?’ Zij schrok, aan den stal denkend waar ze ingeslopen waren. ‘Ga je hem dan niet verkoopen Pauwe?’ ‘Neen Elze, dat gaat niet door. Je krijgt hem van ons cadeau en weer terug op stal, om zoo te zeggen bij gelegenheid van mijn intree in de zaak. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Komt de bruine heusch terug? O, dat is fijn! Maar hij kan bij ons niet meer staan vader?’ ‘Dat komt allemaal terecht meid.’ ‘Dat had ik niet gedacht hoor, dat is eenig. Je wordt wel bedankt en je moet ook je vader van me bedanken Pauwe. U vindt het toch goed dat ik het aanneem vader?’ ‘Zeker wel, ik vind het best. We zullen maar hopen dat je er aardigheid van hebt en 't waardeert ook. Je gaat hem alvast maar eens voer geven bij Volvers, dan went hij je niet af, zoolang hij bij ons nog niet weer onderdak kan.’ ‘'k Zal 't doen.’ ‘Je komt maar zooveel je wilt,’ zei Pauwe. ‘Dank je wel hoor, nogmaals.’ Zij reikte hem de hand en huiverde tegelijk. Toen hij haar hand greep, dacht ze aan Gerjan. Pauwe's zuster, het oudste meisje Volvers, bracht uit den paardenstal een natten zakdoek mee; de jonge boer was toen juist thuisgekomen. ‘Die lag in den stal bij de haverbak, van wie kan die zijn, moeder?’ De boerin keek scherp toe. ‘Niet van ons. Misschien van de meid.’ ‘Wat moet die's avonds welteverstaan in den stal?’ ‘Was de deur op slot?’ ‘Ik ging om te sluiten.’ ‘Dat vertrouw ik toch niet, dan moet er iemand zijn geweest. Hoorde je niets?’ ‘U maakt u zoo gauw ongerust moeder, wat kan er geweest zijn?’ ‘Dat weet je nooit, je leest tegenwoordig weer overal van onveiligheid.’ ‘Er staan in elk geval twee paarden.’ ‘Ja Pauwe, ga jij maar eens kijken, neem wat mee en wees voorzichtig hoor! En roep jij je vader Maartje!’ Volvers kwam al naar de keuken, het werd bedtijd. ‘Wat is er? Pauwe nog weer niet thuis?’ ‘Die is in den stal, daar heeft Maartje dien zakdoek gevonden. Hij is gaan zien of alles in orde is.’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten het huis werd geroepen en op de deur geklopt. ‘Doe eens open! Rijkspolitie.’ ‘Wat krijgen we nu weer?’ Het was de veldwachter, met eenige marechaussees. ‘Goeienavond Volvers, kunnen wij eens even op het erf kijken? Er is er bij Zwarts een doodgestoken. We zoeken den dader.’ ‘Hier is niets hoor.’ ‘Ja, dat weten we wel. 't Is maar te doen om hier even rond te kijken, in de schuur en den stal. Hij is den polder ingevlucht.’ ‘Ga dan je gang maar, als ik er verder geen last mee krijg.’ ‘Niets te vreezen Volvers, niets te vreezen.’ De brigadier nam de leiding. De boerin wees haar man op den zakdoek. Hij overwoog de kans op verwikkelingen, maar zijn verlangen naar opheldering won het van de omzichtigheid. ‘Heb je hier soms wat aan? Die lag in den stal en hoort hier niet thuis.’ Snel kwam de hoofdman naderbij. ‘Afblijven verder, wanneer is die gevonden, en waar, en door wie?’ ‘Een kwartiertje geleden, hierachter in den stal.’ ‘Allé Martens, haal de speurhond uit 't dorp hierheen. Ten snelste.’ ‘Tot uwe orders brigadier.’ Pauwe terugkeerend van achter het erf, staarde stomverbaasd naar de beweging bij het huis. Veldwachters? Hij en het meisje werden scherp ondervraagd over de vondst en den toestand waarin zij den stal gevonden hadden en alles werd door den brigadier opgeschreven in een belangrijk zakboekje. Weer werd de stal onderzocht; toen trokken allen om het gebouwtje heen. ‘Hier is de hond, brigadier.’ ‘Nu zullen we nog eens eventjes kijken. Waar is die zakdoek gebleven? Geef hem lucht Martens.’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tot uwe orders, brigadier.’ Moriaan was een uitstekend speurder; over de platgetreden sporen liep hij den stal in tot bij het paard, holde toen terug, weifelde even buiten op het straatje en vond het vervolg, achter de schuur, het weitje door. Snuffelend bleef hij aan den slootkant staan. ‘Toe hond, spring!’ Jankend wipte hij over 't water, snoof diep in 't gras en trok bedaard het pad over, den dijk op. Hij stond stil waar het spoor van den jongen en het meisje zich splitste, schoot toen naar beneden in 't gras, liep onderlangs den dijk voort en klauterde weer langzaam hooger. Daar bleef hij wachten, op de plek waar Gerrit-Jan had liggen te luisteren. ‘Dan heeft hij welteverstaan vlak bij ons gezeten, toen we hier hebben staan praten!’ riep Pauwe uit. ‘Wie hebben hier met je staan praten?’ ‘Elze en de kruidenier uit 't dorp.’ Onmiddellijk informeerde de brigadier naar aard en omstandigheden van dit gesprek; niets mocht over 't hoofd worden gezien. Maar de hond trok alweer verder, in de richting van 't dorp. Bij de splitsing van dijk en straatweg sloeg hij links-af en liep recht naar het café van Zwarts. De brigadier schreeuwde van opwinding: ‘Nu hebben we den goeie! De moordenaar keert terug naar de plaats van het misdrijf!’ Dit werd een beste beurt, deze prooi zou hem niet meer ontsnappen! Hiervoor zou hij bevorderd worden, vast en zeker, misschien wel tot Rijks-rechercheur in een of andere stad, dat werden alleen de allerbekwaamsten. Hij gromde in zijn berenbaard en werd overmoedig. De hond trok alweer verder. ‘Zoetjes-aan maar. Kijk goed uit mannen, we zitten het individu op zijn hielen.’ ‘Tot uwe orders, brigadier.’ Halt hield Moriaan, met strakke pooten. ‘Licht bij!’ Electrische lantaarns spoelden hun schijnsel over den {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} grond. Aan het eind van een strekdam verdween een modderspoor in de rivier. ‘Ontsnapt,’ meende een ondergeschikte. ‘Zwijg!’ ‘Tot uwe orders, brigadier.’ Met groote oogen keek de hond uit over het woelige water. ‘Martens ga jij de groote sleepdregge halen en zie ergens een boot te bemachtigen en jij Alendal, geef den hond hoogerop nog eens lucht. Niemand komt er inmiddels op dezen dam!’ ‘Tot uwe orders, brigadier.’ Met verwarde gedachten was Gerrit-Jan langs den dijk Elsje achterna gegaan, in de hoop haar nog even te kunnen zien. De heele avond was aan flarden. Als zij die bui maar niet gekregen hadden zou alles goed zijn gegaan. Zij ging ver voor hem uit met haar vader, de dorpstraat in, naar huis. Nu had hij geen kans meer vóór Maandagavond. En dan was Pauwe in den winkel geweest! Bij den dijkhoek stond hij stil, er was een oploop bij Zwarts. Uit de enkele woorden die hij van de omstanders opving begreep hij 't geval. Een vechtpartij met een doode als resultaat; nu waren er marechaussees met speurhonden uit de stad aan 't zoeken in den polder. Hij rilde, het verregende goed plakte aan zijn lijf. Wat een avond! Had hij Elsje nog maar een minuut kunnen zien; ze hadden haar leelijk bepraat met dat paard. Hij moest haar waarschuwen; 't was natuurlijk een valstrik, bij Volvers gaven ze niet voor niets een paard cadeau! Hij zou Pauwe vóór probeeren te zijn. Op den dijk loopend achter het dorp, zag hij een roeiboot op de rivier. Rouke! Die zou ook wel opgefrischt zijn van die bui. Roepen? Hij zou toch geen antwoord krijgen. Misschien als hij een steen naar de boot gooide en dan zachtjes riep dat hij 't was. Als hij meeroeide naar huis kon hij zeggen dat hij onder 't varen zoo nat geworden was. Een steen plonsde bij den voorzichtigen riemslag; tege- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dook de roeier in de boot en liet zich naar 't midden drijven. ‘Hier is Gerrit-Jan.’ Het klonk als een zachte vogelroep. De sloep hield op den kant aan en wachtte bij een strekdam. Naast Rouke roeide hij mee. ‘Heb je dat weer ook gehad?’ ‘Ben zoowat verzopen.’ ‘Er is er bij Zwarts een doodgestoken, weet je 't al?’ ‘Ik heb geen radio aan boord. Was 't een kerel of een meid?’ ‘Weet ik ook niet. 't Was al vroeg herrie vanavond.’ ‘Wat hadden ze te vechten? Als 't nu nog kermis was.’ ‘Zeker de liefde weer in 't spel. Er werd gedanst.’ ‘De liefde? de vrouw bedoel je. Ze zijn gek, zooveel captie om een meid te maken!’ ‘Als jij een meisje had zou je toch ook niet graag zien dat een ander haar weggreep?’ ‘Ik maak me zoo gek niet van een meid.’ ‘Als je met haar optrok zou jij 't ook niet aan blijven kijken.’ ‘Dat is zoo, misschien stak ik hem ook overhoop.’ ‘'t Is weer haast kermis. Heb jij er al een om kermis mee te houden?’ ‘Tijd genoeg als 't zoover is. Ik ga wel met wie ik zoo tegen kom.’ ‘Daar kon je 't wel eens slecht mee treffen.’ Zij keken elkaar door den donker heen aan. ‘Ze zijn allemaal eender hoor. Ik zou achteraf maar spijt hebben als ik er tevoren een had afgesproken en ze me liet staan. Wie 't best tracteert, die heeft de lekkerste, denk daar altijd om!’ ‘Dan weet ik wel wie de meeste kans maakt.’ ‘Dat zal wel. Jij bent er nogal mee op de hoogte! Hoe heet ze?’ ‘Ik bedoel: van de jongens.’ ‘Ook goed, wie dan?’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pauwe Volvers.’ ‘Dit jaar toch niet. Eerst kom ik.’ ‘Waar haal jij de centen vandaan?’ ‘Waarvoor denk je dan dat ik 't heele jaar gevischt heb? Let op jongen, wat ik ga doen!’ ‘Wou jij 't tegen Pauwe Volvers opnemen? Geen kans op twintig heb je.’ ‘Dat zal je dan eens zien. Al doe ik niet in paarden, hij kan me nakijken van 't jaar.’ ‘Dwarskijken zal hij je.’ ‘Wat heb jij toch tegen me? Ik weet drie meiden die goed met me zijn.’ ‘En welke neem je?’ ‘Wacht maar af. Wie neem jij wel onder je hoede?’ ‘Kies jij maar eerst, anders krijgen we nog ruzie.’ ‘Over jouw keus zal ik wel niet twisten!’ ‘Houd er verder je snuit over. Elsje van den kruidenier.’ ‘Dat dacht ik wel, daar vechten we niet over. Maar dat wil niet zeggen dat het zoo slecht bekeken is van je. Alleen, je moet van 't soort houden.’ ‘Kunnen houden!’ ‘Word maar niet boos, nu we er net zijn. Hier pak dat eindje ketting aan en trek de boot bij.’ Driftig zette hij zijn voet op het boord van de boot en gleed tegelijk uit. Voorover sloeg hij in 't water. ‘Wat doe je?’ riep Rouke. In het opduiken greep hij den vlonder en dacht: nu ben ik meteen schoon. Het water was snijdend koud, Rouke trok hem eruit. ‘Kom maar op den kant.’ ‘Ja, 't is me te frisch.’ Hij bleef druipend op den kant staan. De ander wierp hem den ketting toe; hij haalde de boot aan en liep toen vlug naar huis. Aan de deur riep hij: ‘Moeder ik heb een nat pak, ik ga gelijk naar boven.’ Zijn schoenen en kousen liet hij in de gang. Zij kwam kijken voor hij de trap op was. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat bezielt je toch om met dit weer te gaan roeien, wat haal je toch uit!’ ‘Kom mensch, 't is maar water. 't Droogt wel hoor. Welterusten moeder, dag vader.’ ‘Maar nu ga je vooreerst niet meer!’ ‘Moeder hoor nu toch eens, in huis zitten kan ik nu eenmaal niet den heelen avond.’ ‘Je wilt liever een ziekte opdoen of een ongeluk krijgen met dat geroei, of wat je nog meer zoo laat hebt uit te spoken buiten.’ ‘Ik ga naar boven, ik doe hier anders nog een ziekte op.’ ‘Je praat mooi, ze brengen je nog eens verongelukt thuis. Dan hebben we niemand meer.’ De uitgezonden politieman kwam terug met de boodschap van den burgemeester dat het onderzoek gestaakt kon worden, aangezien de moordenaar zichzelf had aangemeld. De brigadier kreunde. Pauwe, meeloopend achter de inrukkende marechaussees aan, belde in 't dorp den kruidenier nog op. Die geschiedenis op den dijk moest hem eerst van 't hart. ‘Wel dat is vandaag de derde keer! Kom binnen, wat is er aan 't handje?’ ‘Als ik niemand stoor hoor, anders komt het morgen wel terecht. Ik kom alleen maar eens kijken of je al van den moord gehoord hebt.’ ‘Moord? Hier in 't dorp?’ Hij ging den jongen boer voor naar binnen. Elsje, boven in haar kamer, sliep nog niet. Moe en onrustig was zij thuisgekomen en naar bed gegaan, denkend aan alles door elkaar. Hoe zou 't met Gerjan zijn afgeloopen? Zou hij alles gehoord hebben? Hij was toch al zoo fél tegen Pauwe en nu zij dat paard gekregen had des te erger. Misschien ook wel weer boos op haar. Als ze hem nu nog maar zag voor Maandag. Maar 't eenige wat ze kon doen, was hem een brief schrijven. Een brief aan Gerjan! Daar kon zij dan alles in verklaren. Voorzichtig schreef zij, duidelijk en zeker. Toen keek zij {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} het schrift met verwonderde oogen aan; dit ging nu van haar naar Gerjan, dit zou hij stil staan te lezen. Als hij toch maar goed op haar bleef.... Het was juist vanavond alles zoo prettig geweest eerst, op de wandeling en bij Volvers in den stal. Zou hij haar kwalijk nemen dat ze op den dijk vriendelijk tegen Pauwe was geweest? Dan hielp de brief ook niets, dan hielp er niets anders aan dan dat zij zelf naar hem toeging. Maar dat kon Maandag pas! Stil bleef zij zitten kijken, uitzichtloos. Het sterke, oude ledikant dat in zijn jaren meer dan eens zulke droefheid had gezien, bood ook haar nu zijn troost. Kom maar hier kind! Zij gehoorzaamde aan den drang van haar natuur: eerst slapen gaan, morgen kon ze verder zien. Bij haar avondgebed, van jongs-af eender en op rijm opgezegd, klonken nieuwe woorden, een nieuwe naam ditmaal. Dat gaf reeds rust, niemand kon haar en Gerjan scheiden, als ze trouw aan hem bleef en voor hem bad. Lang bleef zij voor 't bed geknield liggen, het zwarte ponny-kopje op de gevouwen handen, devoot. Toen begon zij zich langzaam uit te kleeden. Door den planken vloer klonk opeens een luide stem. Klanken ving ze op, te duizelig-verschrokken om er een goed begrip van te vormen. Dat was de stem van Pauwe, wat zei hij toch? Er was iets met iemand gebeurd, met wie? Dood, in het water? God, dat kon toch niet. Dat mocht niet, dan had ze niemand meer! Of ging 't over een ander, was het Gerjan niet? Wat hadden ze.... in den stal.... gevonden.... Zij had er immers zijn zakdoek laten liggen. O lieve God, waarom kwamen ze haar dan niet roepen. Wat hadden ze hem gedaan? Hoe hadden ze elkaar ook weer 't laatst gezien.... op den dijk, toen hij sprong. ‘Dag Elsje,’ dat was 't laatste geweest. Zij viel voorover op het bed. Niet Gerjan, niet Gerjan is het.... Het sloeg twaalf uur. In de schaduw van het huis lag een neergehagelde vleermuis, de kruidenier had wel gelijk gehad. Maar bij den toren fladderde alweer een andere rond. Kort daarop kwam de veldwachter thuis. Het was jammer dat {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dat geheimzinnige spoor niet verder hadden kunnen volgen. Daar stak in elk geval iets achter, al werd er bij Volvers niets vermist en al was een overval op den dijk uit die hinderlaag achterwege gebleven. Uit zijn uniformjas haalde hij een verfomfaaiden zakdoek te voorschijn. Daar moest hij hier onder de lamp nu eens wat secuurder naar kijken. Nu zou hij eens een onderzoek gaan instellen en dat zou misschien heel wat meer opleveren, dan die sabelzwaaiers ervan gemaakt hadden met hun eeuwig ‘tot uwe orders brigadier’. Hij was hier niet voor niets negentien jaar veldwachter. Dit was een heel gewone witte zakdoek, vuil geworden, niet nieuw meer, huis-en-tuin-stof. In een van de hoeken stond een merk: 77, zeven-en-zeventig, althans twee zevens naast elkaar. Er zat geen bloed aan, alleen was het ding door en door nat. Nu was de vraag: van wie is deze zakdoek? Hier werd de hulp van deskundigen vereischt; hij zou de vrouw eens roepen. ‘Zeg moedertje, ben je nog wakker?’ Zij stak haar hoofd uit de bedstede en keek hem aan. ‘Wie hebben er hier in 't dorp zakdoeken met cijfers erop?’ Zij keek hem scherper aan, alles had zijn tijd bij haar, ernst zoogoed als luim. Alles had zijn grenzen, haar oogen bleven op hem gevestigd. Hij kende dat van enkele ongunstig uitgevallen pogingen om voorheen een te late thuiskomst te wettigen. Snel toonde hij haar het corpus delicti. Dit stelde haar gerust. ‘Goedenavond’ zei ze bedaard. Toen nam ze kortaf den zakdoek uit zijn hand, bekeek de cijfers en wees zonder weifelen naar het buurhuis, vaststellend: ‘Van hiernaast.’ Het gaf den veldwachter een schok; zoo dichtbij was nu ook weer niet noodig. ‘Hiernaast? Weet je 't zeker?’ ‘Wel?’ informeerde zij, belust op conclusies. ‘Ja, dan kan 't natuurlijk niet zoo zijn.’ ‘Wat niet?’ vroeg ze dreigend. ‘Stil, stil, dat is een heele geschiedenis, een rare en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde geschiedenis. Dat kan ik nu niet allemaal vertellen, je weet dat ik mijn mond moet houden over zulke dingen. Maar het blijft een rare en vreemde geschiedenis. Ik vraag me maar af: hoe komt zoo'n zakdoek nat en wel in den stal bij Volvers terecht?’ ‘Heb je dien daar gevonden. Wat moest je daar doen? ‘Dat is te zeggen, het oudste meisje heeft hem daar gevonden, die Maartje, een flink kind al. Nu zitten we midden in de raadselachtigheid. De burgemeester zou zeggen: ik zie geen kans om verband te leggen tusschen deze twee gegevens.’ ‘Het is anders wel toevallig.’ ‘Dat is het moedertje en natuurlijk zal het uitgezocht moeten worden. Ik kan tenminste niet begrijpen hoe dat in elkaar gedraaid zit. Ho, wacht eens even, is Rouke al naar bed?’ ‘Van dat hij thuis kwam, een uur geleden zoowat.’ ‘Ik moet toch eens vragen, wat die van hiernaast vanavond heeft uitgespookt.’ Rouke kwam norsch en slaperig beneden, opgeschrokken door dit nachtelijk opontbod bij zijn vader. Van niets afweten, wat er ook was, ziedaar zijn krijgsplan. ‘Jij gaat 's avonds altijd weg met die van hiernaast, is 't niet? Waar heeft hij vanavond gezeten? Kun je daar anders morgenvroeg achterkomen?’ ‘Hoezoo, wat is er met hem? Ik moet hem toch uit kunnen hooren?’ ‘Ik zal je op de hoogte brengen, maar let op wat je zegt. Vanavond is er een steekpartij geweest bij Zwarts en bij de opsporing van den dader hebben we in den stal bij Volvers een zakdoek gevonden die er niet hoorde.’ ‘Niet heelemaal waar, maar ga verder,’ klonk het uit de bedstede. ‘Hij is er gevonden, daar gaat het hier om. Toen de hond lucht er aan kreeg liep hij den dijk af tot halverwege een strekdam; daar ging 't spoor de rivier in. Nu denkt je moeder dat het ding van hiernaast afkomstig is en daarom {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik noodig te weten, waar dat jongemensch vanavond gezeten heeft.’ ‘Dat kan ik je zoo zeggen: hij heeft den heelen avond met me geroeid.’ Tweevoudige verbazing, opluchting en spijt door elkaar. ‘En zijn jullie de boot niet uitgeweest?’ vroeg de vrouw. Zonder zenuwachtigheid herhaalde hij het alibi. ‘Hij is al dien tijd bij me in de boot geweest. Ik wist niet eens dat er een gestoken is.’ Afleiden nu, geen verdenking dezen kant op, geen onderzoek, afstappen nu ook van 't roeien. Wat had die ezel daar uitgevoerd? Die zakdoek was een leelijk ding; als de ouwe dien niet kwijtraakte, bleef hij daarop doorgaan. ‘Je weet het toch zeker? Ik moet geen flater slaan als ze het uitzoeken.’ Uitzoeken? Er zou verder niets uitgezocht worden. Midden in den nacht stond hij op. De veldwachterstuniek hing over een stoel; in het slapende huis klonk geen gerucht. Behoedzaam stak hij de hand uit, greep den zakdoek en sloop weer naar boven. Er lag een ijzeren scheepsbout in zijn rommelkist, voorzichtig zocht hij dien eruit, wikkelde er den zakdoek om en bond dezen samen met een eind touw. Geen bewijs, geen verdenking verder, vooral geen onderzoek in deze richting. Een ander onderzoek zou hij gaan instellen: wat had die van hiernaast te maken bij Volvers? Wat had hij hem den kop gek gezeurd over die Pauwe? Er was iets gaande met hem. Hij gleed het raam uit, den tuin door. Onder aan den dijk wierp hij met een verren gooi den stommen getuige in de rivier, ver van den kant. De wind ritselde door het riet. Rouke keek niet om. De nacht verzamelde zijn kleinen buit: een doode vleermuis, een verzonken zakdoek. Een stille brief op het kamertje van het meisje was alle hoop, die er voor hen bleef. a.j.d. van oosten. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen I Liedje Nog is 't de schoone bloeiende tijd en schooner daar ik het weet: nog heb ik eenige jaren respijt, nog eenige slechts, en 't leed groeit daar ik het weet. Daar men in 't heden niet leven kan, maar in de toekomst ziet, is men alreeds een verloren man als men beseft wat bediedt de vreugde om 't al en 't niet. Opdat de dag van den ouderdom vol zij van herinnering, vul uw hart met den blinden drom van déze dagen en wring uw verlangens den hals om. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} II Tegenliedje Wij gaan de liefde niet meer tegemoet nu van den schoonsten schijn ons overviel de schaduw; en wij wijken voor het wiel dat klaarte rolt en donkerte. o, Bloed, trek niet altijd terug naar dezen stroom die u van Scylla naar Charybdis slaat; zoek niet de rust in wat geen rust u laat... Wij worden wijs; wij kiezen vóór den droom het klare leven met zijn koelen tred, wij weten met welk leed de liefde ons wacht. En zie, een vrouw die schreit, een vrouw die lacht, en weer is de tragedie ingezet. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} III Slotzang Dit bed is ruim, en ruim voor twee gemeten; 'k geniet mijn rust, en ik ben droef alleen. Van al wat was, wil ik nu niets meer weten, noch van de hoop. o, Hart, word gladde steen. De liefde is ver, ik zal haar immer vluchten, ik ken het lied en ken zijn tegenzang. De kamer leeft; maar 'k duid al haar geruchten, en 'k rust alreeds, daar ik niets meer verlang. Doch wijl de slaap mij in mijzelf doet zinken, ruischt aan een stem, die mij tot luistren dwingt. Sluit om mij heen, nacht, laat mij dieper zinken, en dieper nog, tot waar geen stem doordringt. r. herreman. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoedens en bedenkingen rond Karel van de Woestijne's jeugd Aan m'n goede Ouders. Literaire roeping en minderwaardigheidsgevoel Literaire roeping zonder meer bestempelen als kompensatie van een minderwaardigheidskompleks, enkel op grond van een stel analoge gevallen, waarbij opvallende orgaanminderwaardigheid parallel gaat met een literaire loopbaan (1), is voorzeker een zeer verleidelijke maar niettemin slechts een loutere hypothese, zoolang we er niet in slagen, dit minderwaardigheidskompleks, als grondslag van een verhoogde geestelijke aktiviteit, voor elk kunstenaar in het bijzonder aan te toonen. Hiertoe volstaat het niet, te wijzen op organische gebreken: niet de graad of de aard van het gebrek bepaalt het minderwaardigheidsgevoel, maar de houding van de gemeenschap tegenover het lichamelijk tekort, de tegenstand of de tegemoetkoming, die het misdeelde kind in zijn milieu ondervindt. De literaire loopbaan van Byron wordt zeker niet verklaard door zijn horrelvoet, maar wel door het geheele kompleks van jeugdomstandigheden, daarbij inbegrepen de in den aanleg gegeven eigenschappen. Aanleg en milieu zijn daarom onafscheidelijk verbonden. In een bestendige wisselwerking smeden ze een stel faktoren, die de geestelijke ontwikkeling, de psychische aktiviteit van het individu bepalen (2). {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleg noch milieu bezitten een dwingende, fatumachtige wetmatigheid. Het komt er voor het kind in de eerste plaats niet op aan, welken aanleg het heeft meegekregen, ‘maar veel meer wat het met dezen aanleg doet en wat hij er van maakt’ (1). Elke aanleg kan verschillend gebruikt worden en iedere oorspronkelijk gegeven eigenschap laat zich zoowel voor de versterking van het IK-gevoel als van het gemeenschapsgevoel aanwenden (2). Alles hangt er van af, hoe het kind op de milieu-omstandigheden zal reageeren, om zijn IK op de voordeeligst mogelijke wijze temidden van de gemeenschap, op een voor hem draaglijk niveau te handhaven. Deze reaktie is streng persoonlijk en voor elk geval in het bijzonder te onderzoeken, omdat het kind over verschillende, niet vooraf te bepalen reaktiewijzen beschikt, waaruit het déze kiezen zal, die in de momenteel gegeven omstandigheden, het best zijn doel van zelfhandhaving dienen kan. Elk kind kent nochtans gevoelens van minderwaardigheid. Alleen reeds door het feit, als nietig schepseltje onmachtig te staan temidden van een wereld van reuzen, gaat het zijn ontoereikendheid beleven in een besef van hulpbehoevendheid en zwakte. Dit zich ‘onderaan’ voelen zal een natuurlijke prikkel zijn tot een streven om ‘bovenaan’ te komen, groot en sterk te worden, - bij voorkeur als zijn vader -, kortom om van kind tot volwassene op te groeien en zijn plaats in de reuzengemeenschap te veroveren. Minderwaardigheidsgevoel is bij kinderen dus een na- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijk verschijnsel. Het kan echter verdiept worden door een reeks faktoren, deels van organischen, deels van pedagogischen aard. Als voornaamste noemen we: aangeboren lichamelijke eigenschappen of orgaangebreken; werkelijke of schijnbare koude, liefdelooze opvoeding; en verwenning. Elke versterking van het minderwaardigheidsgevoel geeft aanleiding tot, wat Adler noemt, een steeds verhoogd ‘geldingsstreven’, dat voor zijn verder verloop, drie verschillende groote wegen kiezen kan. Een gezonde streving richt zich langs de rechte lijn van steeds beter gemeenschapswerk, rechtstreeks op een nauw kontakt met de realiteit. Maar het kind kan den moed missen om langs den weg der reëele prestatie een plaats in de gemeenschap te veroveren, omdat het twijfelt aan zichzelf en bevreesd is voor een nederlaag. Het minderwaardigheidsgevoel wordt dan aanvaard als een onverdraagbaar kwellend fatum, waarvan het langs den weg der kortsluiting bevrijding zoekt. Deze vindt het in de fantazie. In dag- en nachtdroomen ontvlucht het de realiteit en bouwt zich een wereld van schijn, waarin het heerschen kan en aldus zijn persoonlijkheidsgevoel op de gewenschte hoogte houden. Als derde mogelijkheid, kan het kind zijn minderwaardigheid exploiteeren, ze als middel voor zijn geldingsstreven aanwenden en, om althans een schijn van macht te verwerven, door een volkomen hulpeloosheid zijn omgeving tot dienstbaarheid dwingen. Aldus ziet Adler alle psychische bewegingen als evenwichtsreakties om de gewenschte verhouding tusschen binnenen buitenwereld in stand te houden. Het belang van de jeugdomstandigheden voor de vorming van het karakter blijkt duidelijk, wanneer we weten dat de vorm van dit evenwicht, als resultaat van de bestendige wisselwerking tusschen die twee werelden, reeds grootendeels in de eerste levensjaren wordt vastgelegd. Hier wortelt de z.g. latere ‘levensstijl’, die als het ware de norm zal zijn, het ‘regelend principe’, waarop alle reakties en zelfs de keuze der oorzaken zullen worden afgestemd, tot bereiken van het eene onveranderlijke doel: den voordeeligsten vorm van zelfhandhaving te midden van de gemeenschap. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal voor zijn later leven van onschatbaar belang zijn, of het kind in de eerste levensjaren den moed heeft gehad, zijn kinderlijke minderwaardigheid te kompenseeren langs den weg van verhoogde reëele prestaties dan wel, of het zich tevreden heeft gesteld met een schijnkompensatie en zijn energie verspild heeft in de sfeer van het onnuttige streven, in droom en ijdele fantazie. ‘Kinderen vluchten in het rijk der fantazie, als zij den werkelijken of schijnbaren druk van het overwicht hunner omgeving willen afwentelen.’ (1). De droom is dan een echte bevrijding uit den knellenden greep der volwassenen en tevens een verhooging van het gevoel van eigenwaarde, dat in de wereld der realiteit geen bevrediging vond. De uitgestrektheid en de graad der onwerkelijkheid van zijn gefantazeerde betere wereld worden verhoogd, naarmate de druk van de omgeving toeneemt. Hebben we in een bepaald geval zekerheid verkregen van een vlucht in de fantazie, dan staan we daardoor ontegenzeggelijk een heel eind dichter bij de mogelijkheid van een literaire loopbaan als kompensatie van een minderwaardigheidskompleks, dan door het eenvoudig noteeren van een orgaangebrek, waarvan de psychische nawerking geenszins streng gedetermineerde wegen hoeft te volgen. Toch is deze vlucht niet de eenige en voldoende voorwaarde voor de ontluiking van den kunstenaar in de menschenziel. Een massa fantastisch aangelegde kinderen schreven wellicht nooit een enkelen regel poëzie. Een onderzoek naar het wezensonderscheid tusschen den kunstenaar en den niet-scheppende wees uit, dat tusschen beiden geen aard- maar wel een graadverschil valt waar te nemen, dat zich uitspreekt in drie hoofdkenmerken van den scheppenden geest: in een verhoogde gevoeligheid voor indrukken en belevingen (Erlebnisfähigkeit); een verhoogde gave, deze indrukken en belevingen weer tot uitdrukking te brengen; en wel onder zulke gedaante, dat ze ook op anderen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen in te werken (1). Zijn in het kind deze essentieele verschillen, die ik - verbonden met een vierden faktor: de behoefte, den wil tot scheppen - zou willen samenballen in het woord scheppingsdrang, latent aanwezig, dan breken ze vroeg of laat door de isoleerende korst heen en vormen de eerste reëele brug, die van het individu uit naar de gemeenschap geslagen wordt. Voor velen is het misschien de verlossing uit het neerdrukkende eenlingschap en de dreigende neurose. Want waar het kind tot nog toe zijn energie verspilde in de sfeer van het onnuttige, door van de realiteit wegvoerende droomfantazieën, daar heeft zijn scheppingsdrang nu deze schimmen gestalte gegeven en, - vermits de kunst haar plaats heeft op de sociale waardenschaal -, is hij er in gelukt langs een omweg een prestatie te leveren die de sfeer van het nuttige ten goede komt, waardoor hij plots vele anderen in waarde voor de gemeenschap voorbij streeft. Blijken van waardeering en bewondering, - zij het dan ook meestal in beperkten kring, - verhoogen zijn gevoel van eigenwaarde en de mogelijkheid schijnt me niet uitgesloten, dat juist deze reëele steiging van het zelfgevoel, in vele gevallen den kunstenaar den moed en de kracht geeft om te midden een kring van waardeerende intiemen een sociabel mensch te zijn, terwijl hij voor verder verwijderen de hopeloos ongenaakbare blijft en in zijn werk een onverwoestbaar individualisme zich handhaaft. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van de Woestijne's jeugd ‘De luchten hangen vol dagen, da dagen hangen vol smart... Ik zal te zwak zijn om te dragen, wat mij de wereld tegensart...’ Van al degenen die over Karel Van de Woestijne geschreven hebben, is de dichter zelf de eerste geweest, om het belang van de vroegste levenservaringen voor den opbouw der persoonlijkheid, naar rechte waarde te schatten. Hij immers schreef, ‘dat de eerste indrukken, dat de allerprilste ervaringen iemands toekomst bestemmen kunnen. Keer ik tot den vroegsten tijd van mijn bestaan terug, dan zie ik er de onuitgesprokene maar klaarblijkelijke oorzaak in van wat ik moest worden, van wat ik ben, van wat ik morgen doen zal zoo ik er mij met mijn wil en al zijn opzettelijkheid niet tegen verzet. De knoopen die mijn zwakheid aan banden houden zijn in het verste verleden gelegd geworden. Door wie? Door de gestalten die het diepste van mijn bewustzijn bewonen; door gebeurtenissen die, al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw zijn die mijne persoonlijkheid heeft geboetseerd.’ (1). Het verscheurend dualisme, dat later uit het werk van den dichter blijken zal, zit inderdaad reeds in embryonalen toestand gedoken in de psychische struktuur van het jonge kind. Aan een interviewer (2) verklaarde Karel Van de Woestijne: ‘Van jongs af ben ik geweest tweevoudig. Ik heb geleefd binnen in mijzelf, en dàn met een groote fantaisie.’ Zijn ingekeerdheid en zijn fantazie beschouwde hij zelf als aangeboren eigenschappen: ‘daarbij kwam veel atavisme, zal ik maar zeggen. Mijn vader was een man die heelemaal naar binnen gekeerd was, maar langs den kant van mijn moeder had ik een grootvader, die was heelemaal fantaisie. Hij sprak alles op rijm en maakte om te kunnen rijmen de zonderlingste gedachtensprongen.’ (2). {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} We wezen er reeds op, dat de aanleg echter geenszins almachtig is en wanneer we een zekere psychische dispositie aanvaarden, dan nemen we daarbij in acht, dat deze in verschillende richtingen kan aangewend worden. De aangeboren eigenschappen ontwikkelen zich niet zinloos autonoom, maar slechts in funktie van een door de totale persoonlijkheid uitgebouwd en zich naar de omstandigheden wijzigend gevechtsplan, ter verovering van het onbewuste uiteindelijke doel der zelfhandhaving. De ‘eerste indrukken, de allerprilste ervaringen’ worden dan ook minder bepaald door den meegekregen aanleg, dan wel door de gegeven milieuomstandigheden, waarop het kind reageeren moet. Voor de kennis van deze omstandigheden zijn we hoofdzakelijk aangewezen op de jeugdherinneringen van den dichter zelf, als voornaamste bron. Zulks beteekent zeker een een eenzijdige beperking van het materiaal, beperking die Karel Van de Woestijne zelf aangevoeld heeft toen hij schreef: ‘Waarom is die spiegel (zijn geheugen) van zulken aard, dat hij de meeste beelden bij 't opnemen opslorpt om slechts enkele te weerkaatsen, en zijn deze enkele van zulke waarde dat zij, zonder tegenstrijdigheden, zich onderling weten te vereneigen in een zelfde bediedenis en een zelfde stuw-kracht?’ (1). Deze eenzijdigheid zal de persoonlijkheid des te scherper omlijnen. Dat slechts bepaalde jeugdherinneringen op lateren leeftijd opduiken is inderdaad geen toeval. Zij zijn als de ‘typeerende samenvattingen van de in de jeugd bestaande, en sindsdien zooveel mogelijk in stand gehouden levenssituatie’. Tevens ‘bevatten zij in gecondenseerden vorm, door middel van beelden aan het verleden ontleend, een richtlijn voor de toekomst’ (2). De atmosfeer, waarin de verre herinneringen van Karel Van de Woestijne zich rijen op een strakke lijn, is er een, waaruit ‘al het zonnige, dat er zeer stellig in aanwezig is {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest’ (1) verdwenen is, een atmosfeer, benauwend zwaar geladen met, ‘als een mot-regen van stuivende asch, visioenen van schemerende grauwte (1). Is het niet, als een symbool van het leven, het gevreesde leven, plomp-zwaar zich verheffend als een donker dreigement waartegen niet te worstelen valt, uit welks versmachtenden, niets ontzienden greep, de vlucht, de panische vlucht de eenige redding brengen kan? De eerste jeugd van Karel Van de Woestijne staat in het teeken van een bestendig lijf-aan-lijf gevecht met het leven en zijn sociale eischen, tot de ziel uit alle materieele beslommeringen zich terugtrekt en beveiliging zoeken gaat binnen den harden bolster van fantazie en schoonen schijn. De ellende begint reeds binnen den allereersten gemeenschapskreits die moeder en kind omsluit: de kleine Karel koestert (en in werkelijken zin) de overtuiging, een verworpene te zijn: ‘mijne dag aan dag groeiende stelligheid, door allerlei inbeeldingen koppig aangekweekt, dat ik op de liefde van zelfs mijn moeder niet kon betrouwen, ik die nochtans met norschheid van haar was gaan houden, had mij een innerlijk leven geschonken waar ik mij niet gaarne van afleiden liet, al vulde ik het met zelfgekozen teleurstellingen’ (2). Kenmerkend is de starre koppigheid waarmee het gevoel van verworpen-zijn wordt in stand gehouden en beschermd, koppigheid die elke toenadering van zijn kant onmogelijk moet maken, omdat die toenadering een smadelijke nederlaag beteekenen zou en het volledig prijsgeven van het persoonlijkheidsgevoel, dat kost wat kost zijn superioriteit bevestigen en bewijzen wil. Door deze werkelijke of schijnbare te koele bejegening blijft de jonge Karel van elke warme weldoende moederliefde verstoken en zijn gedrag wordt er door beïnvloed: een sterk gevoel van onzekerheid maakt zich van hem meester, hij voelt zich in een vijandig land en richt er zijn leven defensief naar in. Een vleugje bitterheid maar vooral veel stille weemoed zweeft uit de jeugdherinneringen op, waar hij over zijn moe- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} der getuigt: ‘Zij had veel werk, en veel innigheid heb ik niet kunnen genieten.’ (1). En elders: ‘ze zal mij niet veel vertroeteld hebben’ (2). Het heeft weinig belang, of deze koele bejegening reëel of ingebeeld is geweest. Hoofdzaak blijft, dat ze bestond in de oogen van het kind en dat deze relatieve realiteit, volstrektreëele sporen heeft nagelaten. Een enkele aanduiding omtrent de werkelijke omstandigheden waarin zijn gevoelens van verworpen zijn ontstonden, schijnt Karel Van de Woestijne ons nochtans onwillekeurig te verstrekken. Of is het niet merkwaardig, dat de dichter in zijn jeugdherinneringen, de bedenking ‘ze zal me niet veel vetroeteld hebben’ onmiddellijk vervloeien laat in dit volgende: ‘Ze had een ander kindje, dat veel kleiner was en nog stijf zat in de luiers. Ik voelde er een soort nieuwsgierigen afkeer voor.’ (2)? Wellicht is de oorsprong van zijn jeugdige verweesdheid hierin te zoeken, dat de kleine Karel zijn centrale plaats heeft moeten ontruimen voor een nieuwen Benjamin, die voortaan al moeders zorgen opeischen zal. Het kind dat zich plots beroofd ziet van alle koesterende belangstelling acht zich verongelijkt, gaat twijfelen aan de liefde zijner moeder, verliest daardoor het voornaamste kontakt met de buitenwereld en sluit zich met een onverzettelijke koppigheid mokkend op in zichzelf, in de verdoken hoop, de tegenpartij tot koncessies te bewegen. Het, buiten eigen schuld, verloren paradijs wil hij opnieuw binnentreden, echter niet deemoedig als een gedulde maar fier als een veroveraar wien men buigend en smeekend de sleutels overhandigt der belegerde veste. Maar geen koppigheid zal waarschijnlijk hebben gebaat. Steen na steen stapelt hij tot een muur rond zijn eigen IK en wie weet, is toen reeds het hunkeren naar den dood, - hunkeren dat een inherent bestanddeel van zijn ‘levensstijl’ worden zal, - niet in hem opgerezen als een verlangen naar volledige verlossing en wrekende machtsontplooiing tevens. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreeselijk ziek zal hij worden. Die hem miskend hebben zullen hem dienen dan; ze zullen weenen en zichzelf beschuldigen om zijn lijden, en vóór hun oogen zal hun onrechtvaardigheid jegens hem oprijzen als een tergend visioen. En hij, hij zal gelukkig zijn in zijn ellende, en zich zalig deinend gedragen weten in de duizelwarmte van aller vrees en aller liefde. Zwaar en verplettend wordt de absolute eenzaamheid, wanneer de goede warmte van moeders liefde en zorg nog nazindert in hoofd en leden. En nooit komt het weer terug, tenzij.... Maar zijn ijzeren koppigheid verspert hem onverbiddelijk den weg. Eens is het bijna gebeurd, bijna. Hij had zijn twee jaar nog niet bereikt. ‘Mijn moeder zat aan een hoog raam; daar waren gordijnen aan; witdoorschijnende, waarover dikke donkere. Het was het salon: de gebeurtenis maakte het zoo belangwekkend, dat ik het dien dag ontdekte. Er was een kleed op den grond, er was een melkig-blauwe spiegel. Ik-zelf zat onder een tafel, eene ronde tafel met een blinkend marmeren blad en een dikken poot, ribbig gebeeldhouwd. Van uit die schuil-plaats heb ik alles gezien: mijn moeder had mijn boertje op haar schoot. Tegenover haar zat een zwaar, donker man, van wien ik wist dat het de dokter was. Hij boog log over het armpje van het kind, dat een kromme lijn was van rood licht, en dat mijne moeder vast hield. Het hoofd van mijne moeder, haar witte-bolle voorhoofd was dicht bij het zilveren hoofd van den dokter. Toen heeft hij, geloof ik, in den arm van mijn boertje gesneden: ik heb een harden kreet gehoord; er is bloed omhoog gesproten; mijne moeder heeft smartelijk “Ha!” gezeid, en ik heb gezien dat tranen uit hare oogen sprongen, en traag over hare wangen liepen.’ (1). Hoe kwam het kind aan die eigenaardige schuilplaats? Was het de afgunstige belangstelling voor zijn bevoordeeld broertje, die hem dreef, overal aanwezig te zijn waar de mededinger in zijn nadeel ageeren kon? En wat was er ge- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} beurd? Het had voor hem weinig belang. Geen medelijden om zijn gekwetst broertje ‘waar (hij) niets van verstond’. ‘Van het bloed heb ik alleen een bange opschrikking gekend, maar de beteekenis van die tranen heb ik onmiddellijk begrepen.’ (1). We kunnen ons echter afvragen, of die ‘begrepen beteekenis’ wel de ware motieven bevat voor zijn handelingen en gevoelens, hem op dit oogenblik ingegeven, en of er misschien geen andere onbewuste drijfveeren de oorzaak van waren. ‘Een oneindig medelijden’ met zijn moeder ‘die huilde’ vervult hem en impulsief wil hij naar haar toe. Maar: ‘ik ben, op dat oogenblik, naar mijn moeder niet toegeloopen: de aanwezigheid van den dokter misschien; maar neen; het was mijn schuchterheid, toén al’ (2). De gelegenheid om de verbroken band tusschen moeder en kind weer stevig aan te knoopen, was zoo eénig schoon geweest: moeder weenend; klein broertje onrechtstreeksch de schuldige; hij dan de trooster, de gevende, die zijn medelijden uitstort over moeders droefenis in zoete liefkozing, en moeder, verteederd in haar smart, die zalig wederkoost, en beiden gelukkig en dankbaar om elkaars bezit. Bijna was het gebeurd.... Maar zijn klaarblijkelijke menschenschuwheid kon niet over de aanwezigheid van den dokter heen. Waar in gelijkaardige gevallen van werkelijke of schijnbare liefdelooze opvoeding door de moeder, sommige kinderen onmiddellijk hun koers wijzigen en aansturen op het voorbeeld van den vader, symbool van mannelijkheid en macht, daar was den kleinen Karel deze inkarnatie van zijn abstrakt doel van ‘groot en sterk zijn’, voorloopig ontzegd. Vader Van de Woestijne was een man van grooten ernst, die een naar binnen gekeerd bestaan leidde. ‘Zoo lang ik hem gekend heb, - hij is maar tweeënveertig jaar geworden, - hield hij zich heel den tijd bezig met wiskunde en mechanica. Hij heeft verscheidene uitvindingen gedaan.’ (3). Dat is geen loutere konstatatie maar hetzelfde weemoedvol herdenken met een tikje bitterheid er doorheen: ál zijn tijd wijdde vader {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wetenschap en dat, ‘zoolang (hij) hem gekend (heeft),’ d.w.z. dat hij zich, - uiterlijk althans, - meer bekommerd heeft om zijn uitvindingen dan om zijn kleine jongen. In die eerste jaren was vader voor hem ‘vreemd en ontzagwekkend’: bewondering en vrees! ‘Mijn vader, hij kwam op zekere uren binnen, en verstoorde de rust met veel onbehoorlijke bewegingen. Hij was rood in mijn oogen.’ (1). Kenschetsend is de volgende herinnering: ‘Zekeren dag is hij luid lachend binnengekomen; ik herkende hem niet: hij had zijn grooten rossen baard laten weg scheren. Boos voer mijn moeder uit tegen hem. Ik ben toen naar mijn moeder toegeloopen, mij bang verschuilend in hare rokken.’ (2). Nog is alle hoop op verbondenheid met de moeder, en in dit geval als gezamenlijk front tegen het afschrikwekkend voorbeeld van den ‘rooden vader’, niet opgegeven. ‘Aldus heb ik begrepen dat ik van haar hield en haar noodig had. Ook, dat zij mij noodig kon hebben.’ (3). Het wil me voorkomen, dat met het vorderen van den leeftijd, en den groei van het onderscheidingsvermogen, uit het ontzag voor den vader, de vrees verdwijnt, en dat alleen de bewondering overblijft. ‘Ik heb veel van hem gehouden, hoewel hij me nooit veel liefde getoond heeft. Dat lag in zijn aard niet.’ (4). Het sterven van zijn vader aan een bloedopdrang, toen Karel 12 jaar was, heeft een diep spoor in zijn ‘ontvankelijk gemoed’ nagelaten, zoodat hij een jaar na het overlijden hem een gedicht wijdt, - zijn allereerste gedicht dat beantwoordt aan een schrijnende behoefte -, waaruit de latere wonderschoone ‘Wijding aan mijn Vader’ groeien zal: ‘O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teeder léerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard....’ Het verdiepte ‘minderwaardigheidsgevoel’ valt te her- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen aan een merkbaar verhoogd ‘geldingsstreven’. Hoe sterker een kind zich onderaan voelt, hoe heviger het verlangen oplaait, eens bovenaan te komen. Om zijn inferioriteit te verduiken zoekt hij naar overdreven bewijzen van superioriteit. Twee voorbeelden uit de jeugdherinneringen van Karel Van de Woestijne (- merkwaardig, dat juist deze herinneringen weer opduiken -) zijn kenschetsend voor deze streving. De eerste herinnering is die aan den man met den beer. De straat waar Karel woonde werd ‘op vaste tijden ontroerd’ door de gorgelende muziek van een doedelzak, waar ‘de scherpte van een fagot door krijschte’. Achter het witdoorschijnende gordijn was het heele gezin dan telkens vol bewondering voor een vreemden knaap met Tyrolerhoed en een baardigen man, die een ‘gepeld-bruinen, rechtop dansenden beer’ aan een ketting leidde. Zijn nieuwsgierigheid, zijn schrik om den beer ook in den beginne, waren den kleinen Karel telkens voor dagen ‘een innige vreugde vol vragen’ en een hunkerend heimwee greep hem aan, mee te mogen, ‘de lijn langs van hun pijpend en dansend leven’. ‘Verlangen. Verlangen en berusten. Verlangen, spijt en moeten leven van deze schoonheid. (Ik overdrijf niet: dààr ontkiemde mijn heetste harts-tocht.) Weldra echter - had ik ze meer dan drie, viermaal gezien? - weldra kwam het gevoel naar boven dat ik geen recht kón hebben dan dit eener zelfverloochening. De bittere overtuiging dat ik niet kon wezen dan een verworpene, en die mij soms onbegrepen huilen deed maar ook de kracht schonk, bij wijlen en toén reeds, van een schijnheilige passiviteit,... toen de Man met den Beer terugkwam, zekeren keer, en ik in de verte den doedel-zak naderen hoorde, toen ging ik mij verstoppen in de donkere achterkamer, waar eens Leopold van den muur gevallen was. Ieder snelde naar het venster waar het groepje voorbij zou komen. - “Piet, Piet. De Man met den Beer,” riep mijn moeder. De meid riep: “Piet. Waar zit de sakkersche jongen weêr.”... Ik bleef onzichtbaar. Zeer duidelijk hoorde {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, met een schampere vreugd, hoe zij aan onze deur te wippen, te schalmeien, te doedelen stonden. En toen zij voorbij waren, voelde ik den trots van een volbrachten plicht; van de teleurstelling ook wel natuurlijk, en het leed daarvan, maar van den plicht toch, den plicht....’ ‘Niet alle ontmoediging echter liep uit op zulke strengheid. Soms bracht zij mij eene droefheid, maar eene droefheid dan zóo zoet, dat ik ze, waar mij de gelegenheid geboden werd, ging zoeken, er mij in onderdompelde als in een gevreesde belooning die ik niet verdiende.’ Ter illustratie volgt hier de andere jeugdherinnering. Drie jaar oud, had Karel een huisleeraar gekregen om de letters te leeren. ‘Zekeren dag had mijn moeder mij, ter gelegenheid van een geheimzinnigen Sinter-Klaas, ten behoeve van mijne lessen, - zij hadden in de donkere achterkamer plaats -, eene nieuwe lei gegeven, waar ik zeer blijde om was, want mijne moeder had er - wonderschoon docht mij - een bloem-pot op gegriffeld met drie ontloken tulpen. Ik toonde de lei aan mijn meester; deze merkte mijn schroom-vollen trots niet, en veegde de tulpen uit met mijn sponsje en een beetje speeksel. Mijn verdriet was onbedaarlijk: ik kreeg geen les dien dag. Zelfs als mijn moeder naar haar beste vermogen op de lei een nieuwen bloem-pot geteekend had, kwam een herhaalde tranen-bui mij overweldigen. Telkens herbegon mijn gehuil, dat mij van lieverlede als een behoefte was geworden. De nacht die daarop volgde, voor een goed deel slapeloos en koortsig, is de eerste van velen geweest waar ik mij verkneuterde in mijn verdriet, mijn verdriet overdreef.... Toen de meester een paar dagen later terugkeerde, had ik een besluit genomen (ik zie dat besluit nog, verpersoonlijkt als het ware: fier en tevens vol meêdoogen, in de halve duisternis der geniepige achterkamer, tegenover den schuldbewusten, bedremmelden onderwijzer). Zélf nu veegde ik met het sponsje en een beetje speeksel, en evenveel schoolmeesters-zorg als hij, den nieuw-geteekenden bloem-pot uit. Ik reikte hem de nog natte lei over. Ik wachtte, tot daar {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} weêr een groot verdriet in mij komen zou. Het kwam niet. Met groote moeite verbeet ik mijn spijt....’ De verschillende verschijnselen, die bij Karel Van de Woestijne geleid hebben tot ongewone versterking van het kinderlijke minderwaardigheidsgevoel en tot de diep wortelende overtuiging, een verworpene te zijn, kunnen alle herleid worden tot wat we reeds noemden: werkelijke of schijnbare, koude liefdelooze opvoeding. Langs alle zijden bedreigd door een, in zijn oogen, vijandelijke omgeving, kan het kind, gekrenkt in zijn koppig opgevoerd gevoel van eigenwaarde, zijn gekoesterden waan slechts overwinnen door het stellen van een daad van deemoedige aanpassing en het aldus prijsgeven van de isoleerende persoonlijkheidsilluzie. Maar Karel Van de Woestijne en de daad vormen, - en dit zijn leven lang, - een onverzoenbare antithese. Veel meer leent zijn aangeboren psychische dispositie zich tot een uitbouw van zijn ‘levensplan’ in de lijn van de passiviteit. Daar immers ligt voor hem de geringste weerstand en de grootste kans op sukses. Met den moed der wanhoop, wordt elke gelegenheid aangegrepen, die maar eenigszins leiden kan tot verbetering van de levenssituatie, zonder een vernederend kompromis met de gehate realiteit noodzakelijk te maken. En het wordt een desertie over de gansche lijn. Ziekte en hulpelooze overgevoeligheid zijn gevaarlijke wapens in de hand van een kind, dat zijn omgeving tot dienstbaarheid dwingen wil. Beide schijnt Karel Van de Woestijne gehanteerd te hebben. Een jeugdvriend (1) spreekt van een ‘wankele of wankel-vermeende’ gezondheid, ‘welke de zorgende moeder trachtte te bestrijden met allerlei pharmaceutische producten en velerlei uitgezochte gerechtjes’. Karel zelf getuigt: ‘Ik was een gevoelig knaapje geworden dat, ten voorbeelde, aan het huilen ging wanneer het linnen of zijde - een kreet - scheuren hoorde.’ (2). Breede gebaren, storende verplaatsingen en felle kleurvlekken vormen later {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} nog steeds een ‘scherp en kantig punt’ in zijn geheugen (1) en zullen hem wel herhaalde tranenbuien bezorgd hebben. Zeer vroeg was zijn fantazie ontloken. ‘Ik vereerde er mede het huis. Schooner, moet ik zeggen, is het er niet op geworden: schrik-wekkender bij plaatsen, integendeel, en, waar het mijne bedoelingen met de hardheid zijner wanden en de geniepigheid zijner hoeken ontgoochelde, weinig herbergzaam en vertrouwen-gevend. Was dit huis werkelijk donker en ongezellig? Ik heb het later nimmer terug-gezien. Moet het heeten, dat ik-zelf de mist uitwazemde waar doorheen ik toen de meest-bekende wezens en voorwerpen als betastend zag?’ (2). Dis mist is zijn ‘natuurlijke atmospheer van eenzelvig, melancholisch kindje’. Zijn ‘phantaisie zelf was gemaakt van verlangen en teleurstellingen, nimmer van onmiddellijk geluk’ (2). Rond zijn derde jaar, - we zagen het reeds hierboven, - krijgt Karel een huisonderwijzer en onmiddellijk schijnt hij de gelegenheid met beide handen aan te vatten om zijn omgeving eerbied en bewondering af te dwingen door zijn knapheid. Het leeren wordt hem een echte koorts. Een kind dat zich onmachtig voelt om door prestaties in de sfeer van het stoffelijke de gewenschte plaats in een georganiseerde gemeenschap te veroveren, neemt heel dikwijls zijn toevlucht tot een geestelijke kompensatie, vooral in een milieu waar verstandelijke knapheid hoog aangeschreven staat. We denken hierbij aan de levenslange studie van vader Van de Woestijne en onwillekeurig rijst het vermoeden, dat vaders voorbeeld misschien toch wel van waarde is geweest om het {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘geldingsstreven’ van het kind deze richting uit te sturen. Maar van grooter beteekenis is dit ontijdig onderwijs voor de ontwikkeling van zijn fantazie. De huisonderwijzer zal voor den driejarigen leerling wel spoedig het symbool geworden zijn van een verhoogden druk der omgeving, waarop gereageerd diende te worden met een diepere onderdompeling in den vloed der fantazie om het evenwicht te kunnen bewaren. Tegelijkertijd werd hem door dat z.g. letters leeren een prachtmiddel aan de hand gedaan om deze fantazie voortdurend te voeden, meer omvang en diepte te schenken: de leeskunst. Heel jong vond hij den weg naar de huisbibliotheek, waar hij, de eenzame, zich omringde met de heldenschimmen zijner verbeelding. 't Is van dezen tijd dat de dichter verhaalt: ‘Aan kinderspelen heb ik nooit gedaan, want mijn andere broers, die jonger waren, hadden gezelschap aan de dienstboden. Ik had slechts mijn bibliotheek, een van de zotste dingen die bestaan hebben, waar bv. Homeros naast Jules Verne stond. Het was een samenhooping van boeken, duizenden en duizenden. Wij hadden in Brussel een familielid en die was boekhandelaar. Wanneer mijn vader en moeder of mijn grootvader hem kwamen bezoeken en iets interessants bij hem zagen, namen zij het maar mee. Dat werd een kamer vol, literatuur, encyclopedieën, woordenboeken, atlassen....’ (1). ‘Toen ik een jaar of zeven was, had ik al een heele bibliotheek verslonden. Toen ik een jaar of twaalf was, las ik terzelfder tijd Pascal en Paul de Koek. Ik herinner het mij zeer bepaald. Dat moet voor mijn ontwikkeling veel belang gehad hebben. De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit die aangestoken werden door zulke lectuur, hebben mij heelemaal voorbereid tot wat ik geworden ben, mag ik wel zeggen.’ (2). Met de vlucht uit de realiteit en de verschansing van het IK achter ziekte en fantazie, neemt het dubbele leven vaster vorm in hem, verovert hem, wordt hem-zelf. Wel neemt zijn uiterlijke verschijning deel aan het voor hem zinlooze bestaan van alle dagen, maar de geest waait waar hij wil. ‘En 't is een vlucht van wonder-grootsche droomen.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Latere sporen van verdiept minderwaardigheidsgevoel Op zeer jeugdigen leeftijd is Karel's ‘aangeboren neiging tot ritmisch uitdrukken der gevoelens’ (1) tot voldoende ontwikkeling gekomen om zijn fantastische verbeeldingen konkreten vorm te schenken (2). Nauwelijks acht jaar, heeft hij reeds zijn eerste experimenten, waarvan hij alleen het bestaan kende, achter den rug. Met hen, zijn nieuwe hoopvolle mogelijkheden zijn droomwereld binnengeslopen. Bewust of onbewust wordt hij overrompeld door het verlangen, een groot dichter te worden en het zeer beweeglijke ‘persoonlijkheidsideaal’ volgt op den voet het keeren der kansen. Waarschijnlijk worden de gezusters Loveling, die in het toenmalige Gent een groot prestige genoten, de belichaming van zijn abstrakt ideaal. Duidelijk blijkt in ieder geval hun invloed uit de meeste van zijn eerste gedichten (3). Weldra groeit hij echter boven zijn voorbeelden uit en het wordt zijn droom, zich eenmaal met glans een plaats te bevechten naast Pol de Mont en Helena Swarth. De Mont vooral, wiens ster toen verblindend schitterde en die onbegrensde verwachtingen gewekt had in de dichterlijke harten, blijft lang zijn lokkend leidbeeid. Maar wanneer ‘Van Nu en Straks’ de literaire wereld in opschudding brengt, wordt ook hij ‘in een hoek gedrongen en Helena Swarth geparodieerd’. Heel vroeg heeft K.V.d.W. de voldoening gekend, zijn werk gewaardeerd en geprezen te zien. Reeds zijn huisonderwijzer liep over van lof voor zijn prilste poëtische ontboezemingen en in de atheneumjaren, gedurende dewelke {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel een verbluffende produktiviteit (1) aan den dag legde, werd hij zoowat de beroemdheid der studentenvereenigingen. Zelfs Pol de Mont schreef hem naar aanleiding van een paar gepubliceerde verzen een postkaart met dezen lovenden zin: ‘Tu Marcellus eris’ (2). Ongetwijfeld is het hem een prikkel tot verhoogde inspanning, maar tevens een steun, een houvast geweest. Langzaam aan groeit met de waardeering het geloof in eigen kunnen en aan den meest vertrouwden vriend schrijft hij: ‘Ik voel meer en meer trots-door zekerheid in mij klimmen, omdat ik weet, dat mijn werk niet alleen door mij gevoeld wordt.’ (3). Het eenige dat hem knellen blijft zijn de sociale banden. Konden die doorgehakt, ‘dan zou ik een dichter, misschien met de jaren een groot dichter kunnen worden’ (3). Als zooveel anderen wordt ook hij door de anarchistische beweging aangegrepen en even trilt er een sociale klank in zijn vers: de eerste en de laatste. Een opstandeling blijft hij, maar met een opstandigheid, die niet een wereld hervormen wil, doch slechts een verweer is, een verdediging van de eigen levenssfeer tegen elke bedreiging door invloeden van buiten. Zijn eenmaal verworven en gemechaniseerde levensstijl van miskende en verworpene, doet hem nog steeds naar negatieve machtsmiddelen grijpen om het middelpunt der belangstelling te worden en aldus zijn superioriteit te doen erkennen. Op school is het zijn eigenzinnigheid, die de aandacht der leeraars opeischen moet (4). Sommigen ontdekken in hem met een soort eerbiedige verbazing de vroegrijpe persoonlijkheid, anderen vinden hem een onaangenaam mensch. Een ander kenmerk van den zich minderwaardig wanende, is een zeker coquetteeren met de ziekte. Haarfijn weet Karel steeds uiteen te zetten ‘welke kwaal hem het laatst (heeft) bezocht’ (5) en voortdurend praat hij over zijn ‘wispelturige gezondheid’, wat hem een ‘eigenaardige {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} sympathie’ (1) bezorgt, die er dan ook de, misschien onbewuster bedoeling van is. De verhouding tusschen hem en zijn jongeren broer Gustaaf wijst evenmin op een volledig prijsgeven van het angstige egocentrisme. Het konflikt, misschien gedeeltelijk ontstaan door de houding van de moeder, werd bestendigd door het karakter van Gustaaf zelf: ‘Mijn broeder is een zeer gewoon kind geweest, waar mijne waanwijsheid zich wel eens aan ergerde. Hij was levendig van geest, aanhankelijk, speelziek, soms grillig (of moet ik spreken van een zeer vroeg ontwikkelde fantazie?) en alles behalve leergierig. Zijne zorgloosheid ontwapende elke poging om hem eenige tucht op te leggen. Zoodat hij van mij zeer verschillend was: zijn karakter was het tegendeel van het mijne. Mijn bewustzijn van ouderen broeder moest het dan ook wel eenigszins verdrieten, te meer dat ik tegenover zijne argeloosheid, zijne innemendste eigenschap, volkomen machteloos stond’ (2). Het is een opvallend verschijnsel, dat op elkaar volgende kinderen dikwijls in sommige opzichten alterneerende karaktereigenschappen vertoonen. Deze schijnen enkel verklaarbaar te zijn in funktie van het geldingsstreven, dat sommige karaktertrekken van den tegenstander in eigen voordeel poogt te neutraliseeren, door de aandacht der omgeving op te eischen voor de eigen totaal tegenovergestelde gedragingen. Eerst toen Gustaaf zijn vijftiende jaar zou bereiken kwam er een verandering in de verhouding: Karel schijnt ‘zijn ziekelijk egoïsme te boven en weer ten volle met hem begaan’ (3). Maar volkomen evenwichtig worden de betrekkingen pas, nadat beiden zich gevestigd hebben te Latem (4). Het gemeenschappelijk leven waarbij ze op elkaar aangewezen waren; waarschijnlijk de bewondering van Gustaaf voor den dichterlijken ouderen broer, misschien de groeiende {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling en waardeering van Karel voor het ontluikend schilderstalent bij den jongen Van de Woestijne; het voortdurend kontakt in intiemen kring van begrijpende vrienden, - ook kunstenaars; het zijn zooveel faktoren die een eenzame norsche natuur tot afdalen uit zich zelf bewegen kunnen en een breeden glimlach van geluk plooien over de stroeve lippen van den uitgestootene. Rustig mischt die heele uitwenlevensharmonie op, uit de woorden van den dichter, waar hij spreekt over Latem en de ‘vier jaren onder vrienden die, vertrouwd en vredig, mieken vredig en blijde het werk’ (1). En dan, de breed kalme Latemsche natuur waarvan K.V.d.W. zoo zuiver genietend vertellen zal na dien wonder trillenden aanhef, als het begin van een reisherinnering uit een ijle sprookjeswereld: ‘Dit land, stel het u vóor als een streek van Vergilius en van Puvis de Chavannes.’! Maar spijts alle uiterlijke levensharmonie is de strijd tegen het georganiseerde bestaan niet uitgestreden; het gevechtsterrein werd slechts verlegd van de wereld der stof naar die van zuiver geest en het aspekt heeft zich enkel gewijzigd naar de faktoren die de evolutie van een menschenleven bepalen kunnen. Hier, in de weldoende kalmte van dit landschap; levend in een nooit vermoede rust temidden van menschen en dingen, beleeft Karel Van de Woestijne, naar eigen getuigenis, ‘de rijkste en pijnlijkste stonden van zijn gemoedsleven’. Zijn werk draagt er de sporen van, de diepe bloedige sporen. Want hoewel voor het oog de rustelooze, door eigen verbeeldingen gefolterde ziel, een eindelijk evenwicht heeft bereikt, toch woedt heftiger dan ooit de innerlijke strijd voort om het behoud van het angstig beschermde IK, de strijd tusschen een ten top gedreven egocentrisme en een volledige overgave in de liefde. Wrang is den dichter het bewustzijn van zijn zelfzuchtig vreemd bestaan, waarin de hoop op liefde als een warme goedheid zinderen komt, maar de diepgewortelde levensvrees, die achter elke overgave den afgrond speurt van eigen ondergang, doet hem deinzen voor Venus als voor de lokkende dood. En toch, en toch, ‘O wist {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ge, in deze goden-ijlte, hoe zwaar me weegt mijn menschenhart’. Tot eindelijk met de moeheid van doorleden pijn de matte berusting komt, die groeien zal tot den wil van een opperste overgave aan de liefde van haar, die zijn vrouw zal zijn. Maar nogmaals staat zijn narcissisme deze overgave in den weg en het eenige wat hij zichzelf schenken kan, is de wrange onvoldaanheid na ‘het maal der bitterhêen’ en de hopelooze verzuchting naar de groote onmogelijkheid van absolute zelfbevestiging in totale zelfverloochening: ‘O God, dat ik nog steeds de betere liefde wacht....’ Zoo leefde Karel Van de Woestijne, als elk kunstenaar, zijn dubbele leven, en is hij geworden, als mensch, de groote eenzame in de wijde wereld van zijn fantastisch bestaan; als kunstenaar, de milde schenker van tot schoonheid geworden zelfzucht: een stralende glorie met veel lijden en veel kommer duur betaald. bert ranke. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied voor moeder Diep in d'opalen afgrond Uwer oogen ligt daar het paradijs, dat ons geluk omsluit? Zoo dikwijls ligt mijn hoofd over dien afgrond gebogen, wijl Gij Uw armen als een kruis om mijne lenden sluit. Van wat God als de goede Hovenier in onze harten zaait, groeit Liefde onder menschen als een goddelijke plant. Daarom hebt Gij uw leven als nog onvolwassen koorn gemaaid en gansch uw moederhart aan anderen verpand. Om mij slijt Gij dit leven als een kommervol bestaan, waarin ik elke dag de ringels in uw voorhoofd dieper schrijf. Elk uur zie ik de schaduwen der angst over uw oogen gaan: is het omdat ik in uw hart een hulpeloos kindje blijf? Om ons sloot pijn en eenzaamheid de ring der nachtelijke uren maar nimmer laait de vlam uwer liefde uit. Ver in de diepten uwer oogen vlammen onbluschbare vuren, ligt daar voor ons het Paradijs, dat ons geluk omsluit? o. westerlinck. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Onweer Wolken gaan als donk're schepen, zwaar bepakt met droeve lasten; aan de zwartgeteerde masten lange, grauwe wimpels sleepen. 't Rommelt in den romp der booten als zij kant'len op de baren, als zij worden aangevaren, of door 't Geuzenschip beschoten. Het kanon der zeepiraten dondert in den drom der wolken, 't zog der schepen voert, in 't kolken, helden mee en renegaten. ‘Titanic’ vaart op ‘Atlantis’, werelddeelen storten samen en de goden, voor hun ramen, juichen: is dat niet romantisch! 't Admiraalschip wendt den steven, Thor staat, in den gloed van 't lichten, op de brug en werpt zijn schichten - 't gaat er nu op dood en leven! Eindlijk is de slag geslagen. Thor is winnaar, Thor! de groote! In 't gevolg van duizend booten zeilt hij, met zijn waterwagen, naar 't Walhallah, naar de goden, waar het bier, bij duizend tonnen, losslaat van het snoer der sponnen. Wodan heeft muziek ontboden. En, die op de aarde treuren, staren naar de hooge heem'len, waar zij 't feestgelag zien scheem'ren in een regenboog van kleuren. alex campaert {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Germinal Er tintelt leven in de vingers en in de oren der dochter die ontwaakt uit de eerste kinderslaap ge kunt nu van heel ver het houten blaffen horen van honden en 't geblaat van een verloren schaap; de jonge heksen die op taaie bokken rijden hindren de meisjes in hun laatste winterdroom en saters willen van de rechte weg hen leiden en samen dansen in de schaduw van een boom een sterregenster heeft de rilde kattenruggen doorvonkt, de maan belaadt elektries elke man hij rilt ontwetend hij gevoelt in zich de stugge halsstarigheid die hij tot stenen stijven kan; de zotte onstuimigheid der ongemelkte koeien zit opgestapeld in de neergezakte stal zij horen elke stond gewaande stieren loeien en dromen kindren en kalveren overal; zo worden in de vrouw de vreemde moederwensen nog niet ontvouwd en vaag plots tot een zotte lach die wit en roos verschijnt aan de onbewaakte grenzen der wangen en in 't oog dat schuwe spoken zag, zij voelt de nagelkrauw die in haar jonge dagen een duistre liefdespreuk haar op de borsten schreef de kiem verwekken weer der vlammen en der vragen die bloeiden om haar mond als ze in bezwijming bleef {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleurrijk als de rups op wazige abrikozen snoeren van blauw en goud haar snijden op de huid ringen van kopergroen het warme bloed van rozen of lippen violet en vurig vingerkruid; ook in de moedertaal der mondeloze bomen zwellen de woorden die nog slapend in de grond de witte fakkels van juwelenfeesten dromen tot spannende aders die uitstromen in de mond en in de stramme stam het gistend bloed verwekken likeuren geel en bruin die kleven op het hout en onder schorsen die de spieren opentrekken strijken een glimmend vet of strooien bijtend zout; elkaar opsporend in het algemeene paren zoeken geslachten naar diepe vereniging der wederzijdse kracht in wezen en gebaren en trachten weer de jacht te volgen in de kring der kernen voelbaar voor nieuwe geboortevonken die spranklen uit het vuur ontstoken in de haard van 't mannelike bloed dat heetgestookt en dronken van 't menigvuldig lied uit gulden zaad vergaard in hoogste samenklank der snaren van begeren en de simbalen van de vrouwelike vraag drijft in het zwake vlees zijn vruchtenzoete speren en bijt in ieder lid dat vadsig is en traag; verbroken wordt de trouw der witte winterbedden voor huwelijken die gesloten in de drang der liefdedromen rood en ruig de haren zetten op hoofden die verlost en vrij van de ijzren dwang der zware ontzegging woest door kreupelhout en bramen hun wegen banen naar de langverwachte bruid die bloeiend lacht en bloost van liefde en al de namen van haar beminde spelt met leis lippengeluid {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} lach levenslekkernij geluk in de open ogen rivieren dansend door de heuvelen van 't land vermits de kelen klaar en kundig kwelen mogen refreinen voorgedist naar eigen taal en trant, want de ingetogenheid der vroegere offeranden zwicht onder het geweld der nieuwe godenleer de beeldenstorm begint, vrij zijn de jonge handen en krakend storten neer de tempels van weleer, de vorsten zijn vermoord, uit de oude ballingschappen komen de helden weer en heisen hoog de vlag der rode vrijheid wijl zij op de rotheid trappen die onder hermelijn rustig te slapen lag; kindren gaan naakt en rein schuifelend op schalmeien roos door een blauwe beemd in deze morgenstond die neuriet van genot nu alle vogels vrijen en bokjes dansen schalks en boertig in het rond, het bloed breekt bedding in het lijf der blanke dieren bot uit het vlees dat wreed zijn bloesems openschreit en 't wondenlied dat weent uit levensdronken lieren wekt vruchten in de schoot der nieuwe ontvanklikheid Bert DE CORTE, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche letteren II Gaston Burssens. - French en andere Cancan Uitgave van ‘Avontuur’, Wilrijk-Antwerpen. Gaston Burssens heeft er het handje van weg curieuze boeken uit te geven. Ik wed, dat hij zijn hersens ten minste evenzeer afslooft op de vraag hoe hij zijn verzenbundels ook typographisch aantrekkelijk of beter zonderling zal maken, als op vorm en inhoud zijner verzen zelf. ‘French en andere Cancan’ (reeds de titel alleen opent vergezichten) moet in opzicht van barokke spitsvondigheid heelemaal niet onderdoen voor ‘Piano’, een reeds vroeger verschenen bundel van dezen, steeds op verbluffing der goegemeente bedachten dichter. Maar er is toch een verschil. De stukken van Piano waren uit één en hetzelfde lettertype gezet en het curieuze lag vooral hierin, dat de titels der gedichten dwars over den tekst heen gedrukt waren in enorm, roode, gele of blauwe blokletters van de meeste grillige gedaanten, zoodat het heel wat hoofdbrekens kostte voordat men zoo'n titel ontcijferd had. Dat was een innovatie op typographisch gebied, zonder toekomst ongetwijfeld maar zeker ook niet bedoeld om school te maken, alleen en verrassend, een beetje gekke fantaisie, dat een unicum zou zijn en ook is gebleven. Burssens' nieuwe bundel echter is geen vernieuwing inzake typographie, maar als boek is hij toch weer iets eenigs! Voor het zetten van bijna ieder gedicht, en er staan er ruim zeventig in, is een verschillend lettertype gebruikt en de gedichten zijn al of niet met een randlijst omgeven, een randlijst die dan telkens ook van een verschillende soort of stijl is. ‘French en andere Cancan’ ziet er dan ook wel een beetje uit als een stalenboek van een drukker of als een suite van voorbeelden bij een overzicht der geschiedenis van boekdrukkunst en boekversiering! Hoe al die lettersoorten heeten, zal {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij wel wachten te bepalen: men vindt er gothiek en romein, geombreerd en rond, cursief en vet, bâtarde en anglaise in tal van decimaten en verbeteringen. Ik ben niet voldoende bedreven op typographisch terrein om te onderscheiden of hier specimina voorkomen van de letters van Plantin of Elsevier, van Etienne, Garamond, Didot of Cochin, van Ehmcke, Koch of Caslon in hun antiqua, mediaeval, cursief of andere vormen; ik weet niet of hier bladzijden gezet zijn uit de Bifur of de Centaur, de Gill-grotesk of de Paliphilus-romein, de Kleukens-gotisch of de Barkerville-cursief; ik weet slechts dat er mooie oude letters en leelijke moderne in voorkomen, naast stijlvolle klassieke randlijsten en grillig overladene uit de rococo, de romantiek en der liedermeiertijd; de eene versiert met bloemmotieven en de andere met arabesken. Zekere gedichten vangen aan met initialen en lettrines die ook al middeleeuwsch of renaissancistisch van karakter kunnen zijn, streng en stijlvol of barok in honderd krulletjes en tierelantijntjes ingesponnen en er zijn culs-de-lampe ofte sluitvignetten bij van allerhande vormen en gedaanten. Eerlijk gezeid, en al kunnen we de firma J.E. Buschmann te Antwerpen, op wier persen dit boek werd gedrukt, feliciteeren én om de zorg die ze aan de typographische uitvoering van al die zoo verschillende bladzijden heeft besteed, én om de groote keus van lettervormen en siermotieven die ze in voorraad blijkt te hebben, ik kan het globaal resultaat van de bemoeiïngen van dichter en drukker niet bijster waardeeren: het geheel werd natuurlijk een karakterloos, rommelig ding, waarnaast de ultra-moderne, excentrieke graphische verzorging van Piano, dank zij een zekere eenheid in de opvatting, de eenvoud en de stijl in eigen persoon was. Maar nu de verzen zelf. Wat bedoelt de dichter precies met zijn tamelijk raadselachtigen titel? Hoe is ‘cancan’ precies te verstaan? Als gekwaak, gesnater van eenden en papegaaien, als gebabbel, geklets, achterklap en beuzelpraat, als ophef, lawijd, geraas, veel geschreeuw en weinig wol? Of bedoelt hij ermee wellicht, te oordeelen naar het adjectief ‘French’, dien Franschen, thans overigens vergeten dans, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} die, vermoedelijk uit Algiers afkomstig, onder Louis-Philippe rond 1830 te Parijs werd ingevoerd en spoedig ontaardde in een uitgelaten, ontuchtige springpartij? Al of niet gewild, kunnen beide beteekenissen op deze ‘poëzie’ wel van toepassing zijn. Het is heusch niet mijn bedoeling er veel kwaad van te zeggen. Integendeel, er is aan deze verzen zooveel fantaisie en bizarre verbeelding, zooveel vindingrijkheid en vernuft besteed, dat ik ze wel aardig vinden kan, op voorwaarde dit ik dat geen poëzie moet noemen. Poëzie zooals ik dat versta - en zoovelen trouwens met mij - is waarlijk van een te hooge essentie dan dat wij ze zouden kunnen aanwezig achten in deze spitsvondige woordenkramerij, die niet zelden grof en triviaal wordt. En hier vindt wellicht al dadelijk de tweede beteekenis van het woord cancan haar toepassing: een gedicht kan op de onschuldigste, sentimenteelste wijze beginnen en opeens stuit men op den een of anderen scabreuzen term, die de gartenlaube-atmosfeer onverwacht verstoort en ons plaatst midden in het erotisch geladen milieu van dezen tijd. O we zijn niet preutsch; Burssens heeft ons met zijn triviale uitlatingen, vloeken en andere woorden, die men in gekuischte taal, laat staan in poëzie nu eenmaal niet bezigt, somwijlen vermaakt doen glimlachen. Hij bereikt somwijlen zelfs wel een soort grof effect met zijn krachtuitdrukkingen en zijn gewaagde termen, onverwacht als zij soms komen als een donderslag in heldere lucht. Maar ten slotte zijn die effecten gemakkelijk en zeker van lager allooi. Wij geven de voorkeur aan een paar stukjes waar een lichten inslag van moderne wuftheid hem niet belet heeft fijn te zijn. Zoo Het Koren en het Kaf: - Ik ben zei tot het kaf het koren uitverkoren. - Ach wat zei 't kaf is dat een straf jij bent de ziel maar ik de huls met sex-appeal. Jammer genoeg zijn dergelijke pittige stukjes, waarin we een echo meenen te vernemen van de schijnbaar kakelbonte, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van allen zin ontbloote fabeltjes van dien eenigen Chr. Morgenstern, bij Gaston Burssens al te zeldzaam. Er steekt al te vaak niet veel anders in zijn fantaisieën dan ijdele vreemd-doenerij en mislukte geestigheid. We zijn een beetje moe geworden van dat goochelen met woorden en begrippen, dat hals over kop werpen van allen logischen gedachtengang en alle gebruikelijke wijzen van de dingen te zien en aan te voelen. Men heeft ons al zooveel knollen voor citroenen verkocht dat ze ons thans heusch een beetje op de maag liggen. Dat wordt nu stilaan welletjes. Met één Van Ostaijen hebben we ronduit gezeid genoeg. Boven Moerdijk heeft men den dichter van het Eerste boek van Schmoll posthuum veel eer bewezen, meer nog wellicht dan in Vlaanderen, maar er zich wel van gewacht al te zeer in zijn spoor te wandelen. Wij echter zitten met zijn erfenis geschoteld en iemand als Burssens, die dan nog op verre na Van Ostaijen's talent niet heeft, lijkt nog lang niet van plan te zijn zijn dichterlijk leven te beteren. 't Is waar, hij schijnt met deze zijn proeven van moderne poëzie geen hooge aanspraken te hebben: hij noemt ze maar ‘cancan’. En inderdaad, willen wij het woord thans in zijn eerste beteekenis verstaan, dan kon hij wel geen juisteren titel gevonden hebben: woordenkramerij in dat voorwaar in onwaarschijnlijke mate, niet meer kunst om de kunst, maar woorden om de woorden, zinnen zonder zin, gedichten zonder gedachten, niets dan luchtig spel, geslinger van woordenarabesken, een door elkaar haspelen van allerhande motieven, een doordraven op fantaisistische afleidingen van woorden en zegswijzen, teweeggebracht somwijlen door niets dan associaties van klank of rijm. Er is niets nieuws meer aan en dus ook niets verrassends; men ziet nu ook des te gemakkelijker hoe ijdel, nietig en nutteloos al deze berijmde grotesken, als deze dichterlijke buitelsprongen zijn. Maar ik verzekerde dat ik van deze cancans geen kwad wilde zeggen, als men al dien beuzelpraat en dit gesnater, dit ‘veel geschreeuw en weinig wol’, maar mag nemen voor wat het is. Dan goed. Autant en emporte le vent. u. van de voorde. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Vlaamsch proza Felix Timmermans: Boerenpsalm Van Kampen & Zn, A'dam. Filip de Pillecijn: Hans van Malmedy Wereldbibliotheek. Het verdiende succes onzer jongste romanciers, het critischer beschouwen van oude waarden en nieuwe uitgaven, het breken met traditionneele opvattingen en het groeien der waardigheid, der verantwoordelijkheid, van het eerlijkheidsbesef hebben in de laatste jaren onloochenbaar aanstekelijk op de oude garde gewerkt. Dat om en bij de levenstoestanden en de weerslagen van deze op de mentaliteit als het azen op nieuwe pogingen, de onbestendigheid der publieke opinie, het schandpalen, het verzuren der vroegere vriendschappen den mensch langs maatschappelijke zijde hebben bestookt, hoort hier volledigheidshalve aan toegevoegd te worden. Hoe verklaart men anders den plotsen opgang van Willem Elsschot, de verantwoording welke Ernest Claes in zijn jongste werk ‘Pastoor Campers zaliger’ liet voorafgaan en de ongewone energie waarvan het werk van August Van Cauwelaert, van Filip de Pillecijn en van Felix Timmermans getuigt. Zij die ik hier vernoem bleken geenszins uitgesproken; wat meer is, ze slaagden er in, in minder of meerderen graad, hun beteekenis meer luister bij te zetten. Gelukkig legt de vernieuwing, waarvan we bij enkelen dezer kunstenaars mochten gewagen vooral nadruk op een verdieping van hun menschelijkheid. In den loop der onrustige na-oorlogsche jaren hebben ze geen afstand gedaan van hun innerlijke geaardheid, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hebben ze zich toegelegd op een directer grijpen van eigen en andermans belevenis, zijn ze van het uiteraard gemakkelijk toegeven aan stemmingen tot het ontleden van en het bezinnen over die stemmingen overgegaan, zoodat hun kunst den mensch tout court betrekt en in de belangstelling zet (1). Want het was voor Felix Timmermans zoo met den tijd een gewoonte geworden hem met zijn Pallieter te vereenzelvigen, hem te doen doorgaan voor een heel verdienstelijk humorist (maar met de daaraan verbonden beperktheid) en hem om wille van zijn onbegrensde liefde voor het Netheland en de Kempische folklore als een ongeëvenaard heimatdichter te loven en verder.... te klasseeren. Ik moet hier per sé niet gewagen van de opinie die men zich stilaan over den Pallieterïaansche mensch gaan vormen is, van de overdrijving die een volgehouden humor willens nillens opdringt, van de alledaagsheid en het anecdotische waarin tal van plezante gebeurtenissen na korten tijd vervallen. Met zijn ‘Boerenpsalm’ heeft Timmermans met één slag een groeiende ontgoocheling en een al sterker wordend scepticisme den kop ingedrukt. Het is met een groote voldoening, al raakt de slag me zelf, dat ik dit schrijf. Weliswaar heeft hij zich niet geheel van oude stokpaardjes kunnen losrukken en stuiten we op enkele gezochte, uiterst individueele eigenaardigheden voor een karakterteekening van een doorsnee-type zooals Wortel, de boer, moet worden, edoch, waar wij dezen regionalen mensch, bevrijd van alle eng-bepalende levensgewoonten in zijn doen en laten doorheen het voor ons allen gelijke leven bezig zien, overvalt ons een beklemming, een besef zoo hevig en zoo vreemd aan anders gewillig tusschengeworpen vooroordeelen, dat niet een boer, niet Wortel, maar wijzelf dit leven hebben meegemaakt en gestreden. De meesten van ons die Timmermans enkele malen sinister, maar overwegend of romantisch of {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijk uitbundig wisten, hadden ons moeilijk kunnen indenken dat hij een zoo gewone levensinhoud in dergelijke mate reëel en evenwichtig zou hebben voorgebracht. Hij, die geen woorden, geen bladzijden genoeg vond om aarde en hemel te beschrijven en zijn helden niet genoeg kon typeeren naar de behoeften van den buik, hij vindt nauwelijks de plaats om het bedrijf op het land te situeeren en rept niet over de genoegens der tafel. Hij, die met een groote voorliefde zijn weemoedige scènes tot het tranerige en zijn bespiegelingen tot het poëtische dreef, kan het niet over zijn hart krijgen er tranen bij te pas te brengen of den zachten en fijneren klank van het woord tot de stemming te doen bijdragen. Het leven van Wortel, uit den mond van Wortel, behoeft geen mooie woorden en lange zinnen. Een boer heeft daar geen tijd voor, een boer is maar een boer en moet een boer blijven. Dit ‘boer blijven’ heeft Timmermans zooveel mogelijk betracht. Geen hooge filosofie, geen verfijning, geen weekdoenerij, maar de openhartige, eenvoudige, onmiddellijke biecht van den eenzaat die een boer is in strijd met zijn zwakten, zijn have, zijn grond en God. Graag vertelde ik de vreugden en de bekommernissen van dezen Wortel, hoe hij aan zijn Fien geraakt, zijn eerste kindeken verliest, zijn zoon ziet verkeerd loopen en in het doodenhuis belanden, zijn vrouw daarover ziet treuren en ten onder gaan en hoe hij er toe komt het lief van den verloren zoon, Frisine, tot tweede vrouw te nemen en van wier liefde hij alweer in zoo tragische omstandigheden ontrukt wordt.... Maar dat alles vertelt ge niet met de kracht, de spanning en de beladenheid die van Timmermans' woorden uitgaat. In langen tijd heb ik geen werk onder handen gehad dat zooveel klimaksen bereikte binnen het bestek van een paar honderd bladzijden. Tot de rijkste momenten die we bij de lezing van dit boek hebben gehad - dat klinkt voor een Timmermans, die oppervlakkig beschouwd nog zoo weinig met zijn ‘Schemeringen van den dood’ uitstaans had, eenigszins paradoxaal - behooren deze waarin wij met den dood hebben samengeleefd. Zeker ook meer dan wat ook heeft in Wortel's leven de dood een plaats bekleed en niet het minst heeft het verlies van wat {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hem lief was zijn leven meegaande aan schoon en edel gemaakt, ondanks de zonde. Ik haal dit terloops aan om nogmaals (1) de aandacht te richten op de doodsgedachten welke Timmermans nooit hebben losgelaten, getuige - hoeveel jaren na zijn ‘Schemeringen....’ - nogmaals de ruime plaats die zij in zijn ‘Boerenpsalm’ innemen. Zeker het minst van al onze schrijvers der overgangsperiode heeft Filip de Pillecijn toegegeven aan de dynamiek van het twintigeeuwsche leven, de nieuwe zakelijkheid en de werkelijkheid van het oogenblik. Bij Timmermans staat de opzet van zijn ‘Boerenpsalm’ en zijn woordgebruik ontegensprekelijk in het teeken van de gejaagdheid, van de verontliteratureluring. Van de Pillecijn zou ik durven beweren dat hij traditionneel blijft, met hart en ziel ‘het schoone woord’ getrouw, zelfs verknocht, en dat hij om zoo te zeggen geen notitie heeft gehouden van de pogingen die veelvuldig bij ons werden gewaagd om het proza te vernieuwen. En toch! Lees nu ‘Blauwbaard’, ‘Monsieur Hawarden’, ‘De Schaduw’ en ‘Hans van Malmedy’, zoo'n proza wijst ge niet meer aan. Wanneer we den naam Van Schendel en soms ook van Genderen-Stort in het geheugen krijgen, dan mogen we nog niet te vlug van een ‘niet vernieuwd’ proza spreken. De twee genoemde aanverwante auteurs, beschikkend over een sterker en duidelijker-teekenende verbeelding, - wat terugslaat op een beter historische kennis, gebruiken een rijker, gevariëerder woord dan de Pillecijn, maar hebben niet als hij een zoo hevige impulsieve, psychologische kracht. Wellicht houdt dat verband met de tendenz van hun werk, welke zij alle drie goed verbergen, maar die bij de Pillecijn het moeilijkst waarneembaar is, met den graad van zinnelijkheid bij ieder van hen. Van Genderen-Stort zoekt met zijn typeering van kleine stadsmilieus en -menschen (ik denk hier aan de ‘Kleine Inez’) voor alles het Nederlandsch karakter {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontleden - zij het vooral dat van den gegoeden stand - en na te speuren hoezeer dien verfijnde Hollander van de Stoa doordrongen is (zie bv. ook ‘Het vaderschap van Paul Hooz’). Van Schendel's werk is bijna één pleidooi voor het zuivere en belanglooze leven. de Pillecijn daarnevens betoogt vrijwel niet. Hij vraagt enkel het begrijpen van het pijnlijke leven van een geluksvreemd mensch. En hier speelt de zinnelijkheid een voornamen rol. Illustreeren in feite niet zijn helden de gedachte dat een mensch zich niet mag laten drijven op de exotische drift, de lichamelijke krachten en de droomen daarop gebouwd (1), dat hij zich nog redden kan door zich in te stellen op het gewone leven? ‘Hans van Malmedy’ doet er erg aan gelooven, als hij de liefde van een jeugdvriendin en het stadje dat hem te zeer vertrouwd is, versmaad voor ongekende horizonten en vuriger leven om tenslotte na een kort en in essentie ongelukkig bestaan, de dwaasheid van zijn hunkeringen te beseffen en te vergoeden door den terugkeer tot de oude normen.... Wat het proza van de Pillecijn een nieuw accent geeft is de dubbele stroom die er doorheen vaart: de zinnelijke en de barmhartige, de boekende en de bedarende, de beroerende en de smartelijke. Deze dubbele beweging maakt zijn zin zoo vloeiend en melodisch, zijn kunst zoo magisch. Zooals hij de mogelijkheden van het woord vermeerderd heeft, zoo heeft hij eveneens bijgedragen tot de vernieuwing van het verhaal, en in dien zin is hij kunstenaar van dezen tijd. Zijn geaardheid is er eene die in het versnelde leven niet thuishoort. Maar de vereischten van het oogenblik voelt ze wel aan. Vergelijken we bv. den inhoud van ‘Hans van Malmedy’ met ‘Boerenpsalm’ dan valt het op dat de werkelijkheidsweergaven in beide werken diametraal tegenover elkander staan. de Pillecijn kent de werkelijkheid wel, maar hij wendt haar voor een geheel ander reconstructie aan. Hij heeft haar noodig in zooverre ze hem de onveranderlijkheid {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's menschen doen en laten leert kennen, de rest gaat hem niet ter harte. Zoo krijgt zijn beeld van het verleden een soms sterke overeenkomst met het heden. Maar meer nog de manier waarop hij zijn verhalen bouwt, getuigt van zijn deelname aan de voortvarendheid in het moderne leven. De mensch blijft op den voorgrond, en de natuur (bij uitnemendheid het water en de bergen) speelt slechts een rol waar ze den mensch beter verklaart. Persoonsbeschrijvingen en gesprekken verwijlen niet bij onnoodige bijkomstigheden, gebaar en actie zijn los en levendig. Het is niet minder door de beweeglijkheid der figuren en het telkens-anders-zijn der vrij gelijke toestanden dat de Pillecijn's verhalen meeslepend zijn en rijk aandoen (1). paul de vree. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken In De Gids heeft A. Roland Holst een kort maar belangrijk stukje geschreven ‘In gedachten’. Vooral het tweede stukje verdient aandacht, in dezen tijd van hernieuwd geprobeer, om den kunstenaar uit zichzelf te halen en bruikbaar te maken in een of ander gareel. Op welke oogenblikken merkt men aan de zwaksten onder hen (die het gareel aanvaarden heeft men verkeerdelijk voor kunstenaar versleten) hoe zij bekoord worden tot een tegenovergesteld ‘verraad der klerken’, bang worden van hun eenzaamheid en op een of andere wijze contact zoeken. Roland Holst verzet zich tegen een der geniepigste verontschuldigingen van kunstenaars die het eindelijk tuiten van eeuwigheid willen ontloopen door zich te wenden tot ‘het volle leven’. ‘Het zoogenaamde liefhebben van het leven, schrijft hij, of het liefhebben van het zoogenaamde volle leven, hoort bij de courant; het is een couranterig sentiment. De talloozen, die, innerlijk verwilderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren, dienen toch, voorzoover zij gemoedsmenschen bleven, op de been te worden gehouden, en hoe bereikt men dit beter dan door dit even slap als vlot en omvangrijk gevoel, dat aan spankracht en keuze geen eisch stelt, en dat de ziel, die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat? Met zijn automatische Optimismen, vrijpostig toegefluisterde bemoedigingen of kordaat vermaan is het, en met zijn listige platte leukheid niet minder, bij uitstek geschikt vor het hoofdartikel, waar het met geen niveau meer rekening hoeft te houden en zich van de meest verheven woorden slordig en opgeruimd bedienen kan. Het is een grenzenloos en laf gevoel, en - behalve in klooster en laboratorium - vindt het thans vrijwel overal open deur en aanspraak. Maar waarom kan het den dichter niet ongemoeid laten? Sinds in de wereldlijke samenleving het natuurlijk geluk, willens of onwillens, werd omgezet en verdeeld in greep naar macht en verlangen naar heil, en later het voorpersoonlijke volk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte, is de dichter, die brandend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene, die door geen domme rethoriek van verkeerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskaradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zooals het zich in zijn late wereld voordoet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunstgreep, dwingt tot een beslissend treffen: zijn eenige kans om Helena's lach en de brandgloed van Troje nog te hooren en te zien. Met al haar gonzende en ratelende energie is hem de stad der hedendaagsche wereld geen stad des levens, geen Troje meer, en weerkaatsten, binnen hem, grot en spiegel eenmaal die lach en die gloed, dan gaat hij, inwendig bezetene voortaan, als doof en blind door de straten. Dat dit zoo zijn moet, is erg genoeg. Maar moeten die liefhebbers van het zoogenaamde volle leven, die volle levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de voeten gaan loopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij? *** Werumeus Buning zet er zijn coplas-reeks voort; enkele der beste naar onzen smaak zijn: Ik stond op de brug te kijken Hoe helder het water is Daar dreef een doode visch in Nu weet ik wat liefde is * Eens droeg ik een klein zilver kruis Met een steen van roode granaat. Toen werd ik rijk, toen werd ik arm, Nou sta ik op de hoek van de straat * Mijn moeder lag op sterven Toen zag ik jouw portret staan Ik gaf een schreeuw van vreugde En vergat dat zij moest dood gaan. Ik vroeg 's morgens aan mijn zuster Waar is vaders geweer? Juan Gomez ligt dood bij de put, zei zij, Maar ik heb nog mijn eer. * Voor men aankomt in Barcelona Vaart men een kerkhof voorbij Als men er weer voorbij vaart Dan wou men dat men er lei! * Als ik naar mijn graf ben gedragen Hoop ik maar dat vrienden en vrouwen Geen schrale begrafenis houden Maar zich goed aan de wijnflesch wagen. Mijn verdriet heb ik zelf al begraven. *** Een versregel van Wies Moens gaf Antoon Van Duinkerken een bespiegeling in over het onaardsch idealisme van het Nederlandsche Volk: ‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint’, beweert de dichter Moens in het Volksche Kantiek uit zijn jongsten bundel, en hij heeft hierbij niet het internationale volk der dichters op het oog, zooals men zou vermoeden, maar hij bedoelt wel degelijk het geheele Nederlandsche volk: ....Heel een Volk, niet Zuid of Noord alleen; geen deel, het gansche van Dietschen naam; - Volk, dat zijn aarde lieft, dat uit het orgel van bloed en ziel doet stijgen hemelwaarts, appasionato, de Symphonie zijns wezens, vorstelijk en grootsch! Onder het vele, dat men dichters mag vergeven, komt gewis een plaats toe aan de overdrijving door geestdrift: zij dunkt ons, hier begaan te zijn. Raadpleeg de handboeken van de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, doorblader de overtalrijke bloemlezingen, in de laatste jaren samengesteld, en op de honderd gedichten, welke gij vindt aangehaald, vonden er tachtig zeker hun aanleiding in het ‘inwendig rijk’. Zelfs van dichters, wien de natuur niet onverschillig laat, zijn de natuurgedichten doorgaans niet de beste. Een symphonie des Nederlandsche wezens, zooals Wies Moens zich die voorstelt, zou nauwelijks tellurische motieven kennen. Men vindt zulk een symphonie nog het zuiverst in de Geestelijke {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen, welke Willem de Mérode bijeenbracht, een boek vol verlangen naar God, doch met weinig vreugde-der-aarde. ‘Ick wil van hier’ bekent een middeleeuwsche dichter, en een andere: ‘och lieve Heere, ic heb gheladen mijn sondich schip met volre last’. Nauweijks slaat gij de bladzijde om, of gij leest: ‘T'is al verdriet daer ic mi henen kere’ en dan zijt gij de middeleeuwen nog niet uit. Spreekt er al een stem over ‘Die lieve coele Mei’, het is alleen om den meidoorn (symbool der liefde, naar Dr. J. van Ham in zijn aanteekeningen op deze voortrffelijke bloemlezing verklaart) te vergelijken bij den boom des kruises. Zelfs uit de Renaissance bevat het boek geen voorbeeld van belangelooze natuurpoëzie; de liefde tot de aarde wordt gestadig verdrongen door het verlangen naar den hemel, en toch stemt men met Huygens gaarne in: ‘Twas beter tollenaer als pharisee te wesen’. Er is in de Nederlandsche poëzie een bedenkelijk teveel aan inkeer, een bedenkelijk tekort aan aardschen levenslust. Men weigert op den duur te blijven gelooven, dat de symphonie van het volkswezen zoo somber kan zijn, maar wanneer zelfs Breeroo zich bitter beklaagt over ‘dit vergancklijck wesen, dat soo kort als de wint verkeert’, en zulk een klacht daarenboven besluit met de bede ‘maeckt mijn siel meer Godt-gheleerdt als door letters te lesen’ zonder dat van de schoonheid dezer aarde ook maar terloops wordt gerept, begint men te beseffen, dat het verlangen naar ‘een Godsaligh sterven’ - en het is Breeroo wederom, die dit verlangen uitspreekt - den Nederlandschen mensch wel zielsdiep eigen moet heeten. De woorden ‘blij van geest’ in een gebed te hooren, is na zoovele zwaarmoedige bladzijden eene verkwikking, welke eerst Vondel ons vergunt; de strenge Revius verdringt hem echter en heeft hij al oog voor de blozende schoonheid van den jongen dageraad, hij brengt zich in verdenking, dat hij zich die schoonheid maar uit Homerus herinnert, want dadelijk nadien wil hij van deze schoonheid afstand doen om eens ‘in waerheyt, verheven hooch’ te aanschouwen Gods klaarheid ‘van ooch tot ooch’. Hij is een prachtig dichter, die, wanneer hij iedere andere taal dan de onze gevoerd had, tot de klassieke dichters van Europa zou worden gerekend, maar de aarde heeft voor hem in het gunstigste geval de beteekenis van een springplank naar den hemel, en meestal beduidt ze hem heelemaal niets. Camphuyzen, die hem opvolgt in het boek van Willem de Mérode, kent geen andere vertroosting dan te bedenken ‘wat kracht Gods kracht wel eer in swacke menschen wracht’, Vollenhove neemt zelfbewust stelling tegen ‘'s werelts valschen schijn’ en Judocus van Lodensteyn verklaart in allen eenvoud: ‘Ziet, ziet! Wereld en al is niet!’ Noch de Decker, noch Dullaert, noch de landelijke Willem Sluiter, uit Eibergen in den Gelderschen Achterhoek - het dorp, waarover Busken Huet te mooi geschreven heeft in zijn weinig bekende novelle De Laatste Pleisterplaats 1), dan dat wij de geringschatting van Menno ter Braak jegens hem voor geheel oprecht zouden houden! - noch hunne vele tijdgenooten, die predikant en dichter waren, stonden op lieflijker voet met de weelden der aarde, en het moet de Vlaming Daniël Bellemans zijn, die, althans tusschen de Geestelijke Liederen, door Willem de Mérode verzameld, een vroolijker en weliger geluid aanheft. Den dichter van de Duytsche Lier was de aardsgezindheid zoo min vreemd als den door de Mérode vergeten zanger van De Maan bij Endymion, doch hoe oefenden beiden zich in verzaking! Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Deze twee regels van Pieter Leonard van de Kasteele schijnen de samenvatting eener wijsheid, welke in het bijzonder bij het Nederlandsche volk voor eene dichterlijke wijsheid geldt. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Paul Bourget heeft in zijn testament de uitgave van alles wat hij nagelaten heeft aan geschriften voor eeuwig verboden. Jan Greshoff beschouwt dat principieel in Het Vaderland. Hij betoogt vooreerst dat Bourget's werk onpersoonlijk is en daarom ook geen aanvulling door personalia behoeft. Bourget's boeken zijn: uitgewerkte anecdoten, getuigenis van menschenkennis en levenservaring, met groote bekwaamheid volgens een bepaald systeem geconstrueerd, waarbij de schrijver zelf op den achtergrond blijft. Hij is er natuurlijk niet gehéél in afwezig, dat zou practisch onmogelijk zijn. Maar hij is er in elk geval geen overwegende en beslissende factor in. Het is dus heel wel mogelijk om later, wanneer de tijd zijn lenigenden en schiftenden arbeid verricht heeft, een oordeel te vellen over Bourget's levenswerk alléén afgaande op de thans reeds beschikbare teksten en zonder zich te bekommeren over persoonlijke uitlatingen in brieven en gesprekken. Het publicatieverbod door Paul Bourget aan het nageslacht opgelegd is een bewijs van zelfkennis en het doet ons zien hoe hij na zijn dood de consequenties van zijn werkwijze en zijn aesthetica wil handhaven. Dit pleit voor Bourget; maar het gaat niet aan om, wat in een bepaald geval logisch en lofwaardig is, tot algemeenen regel te verheffen! Bourget behoorde tot de schrijvers, die het beste waartoe zij in staat zijn in hun geschriften verzamelen. En ik heb de overtuiging, dat de kennis van zijn leven en de studie van zijn intieme geschriften niet in staat zouden zijn, ons een hoogen dunk van zijn menschelijke waarde te geven. Bij tal van kunstenaars echter gevoelen wij duidelijk hoe hun werken hen onvolledig, soms zelfs slechts in geringe mate, vertegenwoordigen. Wie alleen maar ‘Le Rouge et le Noir’ en ‘La Chartreuse de Parme’ gelezen heeft, kan onmogelijk volhouden dat hij Stendhal kent. En om zich een denkbeeld te vormen van de wereld van Delacroix, moet men zijn dagboeken en zijn brieven kennen. Ik wijs er hier terloops op, dat deze laatste, van kapitaal belang, thans voor het eerst verzameld werden uitgegeven onder den titel: ‘Correspondance générale de Eugène Delacroix publiée par André Joubin’ (Ed. Plon, Parijs, 1936). Het eerste deel bevat de stukken, welke uit de jaren 1804-1837 overgebleven zijn. Delacroix, ik neem dit toevallig voor de hand liggende voorbeeld, schiep zijn werk van een overstelpende overdaad uit. En die overdaad werd door dat werk niet uitgeput en dan ook niet volledig tot uiting gebracht. Om er dus de beteekenis van te doorgronden moet men begrijpen, wie er achter steekt en daartoe komt men alleen door de studie van de ‘geheime’ documenten, welke ons ter beschikking staan en de getuigenis der tijdgenooten. Het merkwaardige is, dat wij, zoo wij voor deze problemen aangelegd zijn, intuïtief gevoelen of een werk zijn maker, volledig of slechts gedeeltelijk vertegenwoordigt. Het gaat naar de meening van den schrijver niet aan het naspeuren van levensbijzonderheden en het uitgeven van intieme aanteekeningen a priori te verwerpen. Een verstandig man nuanceert; hetgeen zeggen wil, dat hij ieder geval op zichzelf beschouwt en beoordeelt. Zoo doet men er verkeerd aan alle ‘onbescheidenheden’, welke thans over openbare figuren meer dan ooit de ronde doen en bloc af te wijzen. Er kein materiaal van groote waarde bij zijn en zonder de indiscreties van tijdgenooten zouden wij vele elementen voor een juist begrip van menschen en werken uit het verleden moeten missen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men te ver kan gaan, spreekt vanzelf. In het weekblad ‘Toute l'Edition’ dat verreweg de beste inlichtingen over het letterkundig leven in Frankrijk verstrekt, vinden we een reeks interviews door Charlotte Rabette, welke mogen gelden als afschrikwekkende voorbeelden. Zij toch is naar een reeks grootheden van den dag gestapt om hun een aantal vragen te stellen geheel buiten de litteratuur staande, van het genre: ‘Houdt u van snuisterijen’, ‘Hoe is uw verhouding tegenover de dieren’, ‘Is u bijgeloovig’, ‘Wat is uw lievelingsbloem’, en ‘Prefereert u peentjes boven peultjes, of peultjes boven peentjes’. In plaats van dit mensch de deur uit te trappen, hebben de onderhavige grootheden zich zonder uitzondering in postuur gesteld om op die stompzinnige vragen een antwoord te geven, dat nog eenigermate diepzinnig of interessant zou moeten lijken. Deze opzet is niet gelukt: ik heb in geen jaren zulk een verzameling belachelijke zieligheden achter elkaar gedrukt gezien. *** Ten slotte nog een bericht over ‘De Nieuwe Gemeenschap’. Dit tijdschrift heeft 376 abonnees, maar ‘acht dit getal minder dan de bezieling’, ‘omdat het onze schuld niet is’. ‘De behoefte waarin het voorziet schijnt niet groot te zijn’. Vaste inkomsten, respectabiliteit en goede verstandhouding met andere tijdschriften wenscht het niet. Het wil daarentegen een jager zijn voor God, harten veroveren, geesten bekeeren, niet respect afdwingen of de vormen in acht nemen (want daarmee verovert men geen harten, bekeert men geen geesten). Omdat men niet zeker is van het tijdschrift en zijn trouw aan het volk geen belangen, personen, partijen spaart, negeert men het, belastert men het. Het is niet uit een ruzie geboren, maar uit een nieuwe liefde (die ruzie maakt en zoekt). Het leeft uit een onpersoonlijk (sic) sociaal en nationaal program. Twee jaar lang heeft het mederedacteuren laten gaan omdat hij democratisch-marxistisch was. En nu bouwt het voort aan een bloeiende synthèse van alle geestelijke goederen. Dit is het résumé van zijn verantwoording der redactie. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bibliografisch monument (1) 't Kan alleen in Vlaanderen gebeuren dat 'n werk als het onlangs bekroonde Lectuur-Repertorium én die bekroning haast ongemerkt en onbesproken voorbijgaan. En nochtans, indien de Vlamingen nu eens 'n eenige kans hebben om werkelijk en terecht fier te zijn over 'n Vlaamsch-cultureele realisatie (zij roépen genoeg over cultuur!) dan is 't wel over dit bibliografisch standaardwerk, dat nergens zijn weergê heeft, ook niet in het buitenland! 't Sinjaal der geestdriftige en wetenschappelijk-sterke belangstelling en waardeering moest - 't is méér gebeurd! - weer eens van Fransche zijde komen. En zoo hebben wij 't beleefd dat het verschijnen en 't bekronen van 't Lectuur-repertorium in onze pers - niet eens in àlle bladen - ternauwernood werd aangestipt, terwijl de ‘Libre Belgique’ op 16 Januari ll. twee volle kolommen aan deze gebeurtenis wijdde, twee kolom van de hand van kanunnik Paul Halflants, de gekende criticus en publicist, oud-leeraar van 't Instituut St. Louis te Brussel. Nu niet langer stil blijven bij die vaststelling, maar 'n paar woorden toelichting schrijven over 't betrokken werk: Lectuur-Repertorium is hét bibliografisch vade mecum voor al dezen die van verre of dicht bij lectuur geïnteresseerd zijn. 't Beslaat drie lijvige deelen, waarvan I en II reeds verschenen zijn en deel III in den loop van dit jaar op de markt komt. Deel I vermeldt de titels van ± 20.000 romans, verhalen, essays, tooneelwerken en gedichten, met opgave van hun zedelijke waardebepaling en vakindeeling. Deelen II en III voorzien gezamenlijk 12.000 bio-bibliografische schrijversnota's en 1300 portretten van auteurs behoorende tot de Nederlandsche en de wereldliteratuur, met waarde- en vakaanduiding van 40.000 literaire en vulgariseerende werken. Dit alles geclassificeerd volgens een oorspronkelijk, helder, stipt en accuraat systeem en samenvattend het reuzenwerk, door A.S.K.B. in den loop van 15 jaren verricht onder de leiding van E.H. Joris Baers, de gekende bibliograaf. Ge kunt die cijfers laconiek lezen en weggooien; ge kunt echter niet loochenen dat zij 'n eerbiedwaardig labeur vertegenwoordigen... Wanneer ge buitendien weet dat geen enkel land der wereld (ondanks allen cultureelen voorsprong) een gelijkaardig werk, van gelijkwaardige factuur bezit, kunt ge, meen ik, als intellectueel Vlaming die begaan is met de geesteswaarden in Vlaanderen, uw bewondering, uw dankbaarheid en uw practische waardeering niet onthouden aan zoo'n titanswerk! {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 436 blz., 862 blz., geb. in linnen stempelband. - 1. Titellijst, 52 fr.; 2. Auteurslijst (A.K.), 75 fr.; 3. Auteurslijst (L-Z), verschijnt in 't najaar. Of laten we eenvoudig in 'n paar citaten, Kanunnik Halflants aan 't woord: ‘Voici nos lecteurs flamands admirablement servis. Ils sont désormais munis d'un répertoire pratique, dont nous ne connaissons l'équivalent en aucune autre langue. Je ne pense pas qu'il existe au monde une oeuvre semblable conçue avec cette méthode et avec cette envergure, dans un esprit catholique.’ En na de vaststelling dat elders niets similairs bestaat, schrijft hij: ‘Bref, il serait souhaitable que, du côté français, on réalisât quelque chose d'aussi complet que le travail de M. Baers. Et d'aussi méthodique. Car l'important ici, est l'ordonnance claire et logique, qui a fait du “Lectuur-repertorium” une oeuvre de précision scientifique, parfaitement adaptée aux exigences des bibliothèques publiques, d'un maniement rapide et pratique et d'une grande valeur éducative pour la masse des lecteurs...’ En tot slot trekt hij uit zijn beschouwing o.m. volgend besluit: ‘...la nécessité, pour les catholiques d'autres langues, de tirer profit de cet exemple. Je souhaite à M. Baers des imitateurs en tous pays de grande culture. Ils ont le modèle à suivre. Mais, avertissons-les, qu'ils s'arment d'esprit, de méthode, de patience et de ténacité...’ Ziedaar. De onlangs ingestelde Staatsprijs ‘Prijs der openbare boekerijen’ werd, einde 1935, voor 't eerst toegekend en ging, met algemeene stemmen, naar Lectuur-Repertorium. Juryleden waren: Z.E.H. Kan. Prof. Dr. A. Boon, HH. R. Dewolf, hoofdinspector der openbare boekerijen, R. Apers, bibliothecaris der stad Antwerpen, R. Brulez, letterkundige. Dus één katholiek in die jury; de bekroning wordt er des te objectiever door. 't Is nu maar te hopen dat Vlaanderen zich zal waardig toonen van wat aan cultureelen arbeid in dit bibliografisch monument werd vereend. Dat standaardwerk is 'n stuk glanzende beschaving! JOH. BOE., {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Léo Ferrero: Espoirs. Préface de Guglielmo Ferrero. - Rieder. Paris. 15 fr. Deze roman moest de eerste van een reeks - ‘La Comédie italienne’ - zijn, waarin schrijver voornemens was het na-oorlogsche Italiaansch leven te schilderen en enkele psychologische en moreele vraagstukken te bestudeeren. Een doodelijk ongeval bracht hem ten grave, vooraleer hij dezen roman had voltooid: het laatste hoofdstuk ontbreekt. Maar zooals het is, kunnen we over talent en strekking oordeelen. Schrijver had zich voorgenomen het probleem der liefde, zooals het zich in de eerste jeugd voordoet, te bestudeeren en stelt ons een groep meisjes en jongelingen van 15 tot 20 jaar voor, op het oogenblik dat ze aan de liefde beginnen te denken, maar in him moreele en sentimenteele anarchie ongewapend staan voor het leven en zijne plichten. Veel scherpzinnige opmerkingsgeest en psychologie: te waar zijn die tafereelen waarin jongelingen, beroofd van alle bovennatuurlijk licht, het geheim der liefde in huizen van ontucht gaan zoeken. Interessant ook die Bernardine, die God uit menschelijk opzicht loochent, maar aan Gods greep niet ontkomen kan. Goed getypeerd, die zoo sympathieke familie Resmini. Doch in 't algemeen is alles te beredeneerd, te gewild, met te veel nadruk beschreven en voorgesteld. Om echt aangrijpend te zijn zou dat boek der ‘tragedie der jeugd’, verlicht moeten worden van den zwaren last van zielkundige beschouwingen en redeneeringen. Voorbehouden lectuur. L.D. Charles Pergameni: Adrien de Gerlache. Pionnier maritime. 1866-1934. Préface de J.B. Charcot. Dessins originaux de René Van de Sande. 80 illustrations hors-texte. - Editorial Office. Bruxelles. De naam van Adrien de Gerlache is genoeg bekend, om het belang van dit boek te doen uitkomen, zonder dat er veel commentaar bij noodig is. Om zijne beroemdheid als geleerde, als koene zeevaarder, als explorateur mag ons land fier op hem zijn. Hij was de eerste om met de ‘Belgica’ een overwintering in het pakijs van den Zuidpool aan te durven, de baan voor zijn opvolgers opende, en aldus het ontdekken van den Zuidpool mogelijk maakte. Van dien gedenkwaardigen tocht bracht hij een rijken schat van wetenschappelijke waarnemingen en ontdekkingen mee terug. Ook zijn verdere kruistochten in den Perzischen golf, of in de zeeën van Grönland, Barentz en Kara, of naar Spitsbergen en den groep der Franz-Jozef eilanden worden in dit boek beschreven. De Gerlache was een hoogstaand man, een gewetensvolle, eerlijke geleerde; hij bezat de noodige gaven om te gelukken in de onderneming die zijn naam plots beroemd maakte. Heel zijn leven is een les van kalme wilskracht, standvastige dapperheid, hoog plichtgevoel. Een schoone figuur. L.D. Louis Laloy: Le rêve du millet jaune. Drame taoïste du XIIIe siècle. Traduit du chinois, in-8, 139 p. (Coll. ‘Courrier des Iles’), - Desclée de Brouwer. Paris. 1935. Schrijver is goed bekend door zijne uitgave der ‘Mines d'Herondas’ en van tooneelstukken of eerder opera-libretti uit verschillige tijdvakken. Gelijk de vorige {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren, heeft hij voor dit boekje het belangrijkste weten uit te kiezen. Een goede inleiding en eenige muziekaanteekeningen helpen den westerschen lezer het chineesch werk beter begrijpen. Men zou het met de ‘Comédies de chansons’ der XVIIe eeuw moeten vergelijken; de liederen eens vergeten, verdwijnt heel de geestigheid van het blijspel. Het thema - de wereldsche man die zijn jammerlijk lot in droom beleeft en zich bij het wakker worden bekeert - is op het tooneel van het verre Oosten wel bekend; de gedichten die er in voorkomen, zijn er de grootste aantrekkelijkheid van. Sinologen zouden wel eenig voorbehoud maken aangaande sommige vertalingen, en de zeer beknopte nota's leggen slechts enkele der toespelingen van den text uit. Toch mag men den H. Laloy geluk wenschen. Het geheel geeft het Chineesch werk goed weer; een gecultiveerde lezer zal het best begrijpen, al is hij geen specialist. Dit boek is een goede aanwinst voor de eigenaardige collectie ‘Courrier des Iles’. B. Lucie Delarue-Mardrus: Eve Lavallière. (‘Coll. ‘Les grandes Repenties’). - Albin Michel. Paris. - 10 fr. Een nieuw boek over de beroemde tooneelspeelster, die enkele jaren geleden Parijs en de wereld door haar talent bekoorde, opzienwekkende liaisons had, in oostersche weelde leefde, en schielijk door de genade getroffen, alles verliet om een leven van armoede en boetvaardigheid aan te gaan, en de zwaarste beproevingen, het vreeselijkste lijden met blijde gelatenheid, met hartstochtelijke liefde aanvaardde. Onder de boeken die over haar geschreven werden, is dit een der beste, omdat het meer uitwijdt over de jaren die haar bekeering voorafgingen, en aldus het mirakel van die bekeering in een scheller licht brengt; misschien ook omdat het geschreven werd door iemand die niet veel schijnt te weten over godsdienst en geloof, en om zoo te zeggen, tegen wil en dank, de heiligheid der bekeerde laat uitkomen. Henry Misaine: Celles qui peuvent choisir. - De Lannoy. Genval. - 10 fr. Een roman die in het Waalsche land speelt. Fortunée, dochter van welvarende pachters, is met een boerenzoon, Narcisse Parent, verloofd. Hij vertrekt naar Bergen om zijn legerplicht te doen. Intusschen wordt een jonge flierefluiter uit de stad op Fortunée - maar vooral op het geld dat ze te verwachten heeft - verliefd. Haar moeder is in hem verblind, en stelt alle middelen in 't werk - en niet de eerlijkste - om haar verloving met Narcisse te verbreken. Maar het meisje houdt voet bij stek. Ze bemint haar verloofde, ze houdt van het leven op den buiten, ze zal haar wil doorzetten. Na allerlei gebeurtenissen komt eindelijk alles goed. Geen hooge letterkundige waarde, maar een gezonde roman, gemoedelijk geschreven. L.D. Jacqueline Lagrange: Crusoëtte. Illustrations en couleurs de Jean Chaudeurge. Dessins en noir de Pierre Lissac. - Editions Spes. Paris. De kleine Yvonne wordt door een storm op een eenzaam eiland geworpen, heel alleen, en ze is 8 jaar! Gelukkig is ze in een echt paradijs terecht gekomen, waar ze van fruit en kokosmelk, enz. leeft, allerlei dieren temt en haar leven op wondere wijze inricht; totdat har ouders haar, na jaren, eindelijk terugvinden. Maar het gescheiden-zijn van haar eiland valt haar zoo zwaar, dat haar ouders {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zich ginder gaan vestigen met al hun kinderen, eenige vrienden en een priester, en een nieuwe colonie gaan stichten. Heel onderhoudend en boeiend voor jonge kinderen. L.D. Abbé E. Denis: La Vraie histoire de Sainte Julienne de Liége. Préface de Son Exc. Mgr. Kerkhofs, évéque de Liége. - Casterman. Tournai. Paris. Bijna 700 jaren geleden, in 1246, werd de H. Sacramentsdag door Robert de Thourette, Prins-Bisschop van Luik, in zijn bisdom ingesteld, op aandringen van de H. Julienne, door God geïnspireerd. Na een grondig bestudeeren en vergelijken van alle bronnen, gaf schrijver, in 1927, een uitgebreid, zeer gedocumenteerd werk over het leven der heilige. Om dat leven genietbaar voor iedereen te maken, geeft hij nu een beknopt boek uit, even streng historisch, maar verlicht van alle technische ingewikkeldheid, en aangenaam om lezen. Stap voor stap, van hare eerste jaren af, volgen wij de H. Julienne, in het vaderlijk huis, in het leprozenhuis van Cornillon waar zij opgevoed werd, een leven van vroomheid en nederigheid leidde, door uitzonderlijke genade gezegend werd, tevens de ergste beproevingen kende, en eindelijk in armoede en ballingschap stierf. Een schoone heiligen figuur. Maar waarom staat de naam van deze heilige, die aan de universeele Kerk een van hare heerlijkste feesten schonk, niet vermeld op de lijst der heiligen die door heel de katholieke wereld vereerd worden? T. E. De Keyser: Sumatra. (Coll. Contes et Romans pour tous.) - Librairie Larousse. Paris. - Cart. 6 fr.; relié toile 7.50 fr. Een meisje wordt geschaakt door een schurk die het op haar fortuin gemunt heeft, en tot alles in staat is om zijn doel te bereiken. Haar verloofde gaat er op uit met twee vrienden om haar te verlossen. Niet alleen hebben ze te strijden tegen al de gevaren van Sumatra's oerwouden, maar ook nog tegen opstandige inboorlingen, die Holland's juk willen afwerpen. Slechts door echte mirakels van moed, volharding en wilskracht gelukken zij er in het meisje uit haren hachelijken toestand te bevrijden, en den booswicht gevangen te nemen. En dan luiden de huwelijksklokken! Echte ontspanningslectuur, goed geschikt voor de jeugd. T. L. Boutinon: La Mission de Slim Kerrigan. (Coll. Contes et Romans pour tous). - Larousse. Paris. - Cart. 6 fr.; relié toile 7.50 fr. Slim Kerrigan gelast zich een hem toevertrouwden brief, waarin een stervende man bekent schuldig te zijn aan een moord voor denwelke een andere tot levenslange dwangarbeid werd veroordeeld, naar Vancouver, waar de onschuldige sedert acht jaren gevangen zit, te dragen. Hij zal woord houden, en dapper de grootste moeilijkheden, de vreeselijkste gevaren trotseeren, ginder in de onmetelijke pleinen en ondanks de gruwelen van een winter in Noord-Amerika. Maar alles komt eindelijk goed, en de lieve Daisy zal hem al zijn avonturen doen vergeten. Zeer geschikt voor jongens en meisjes van af 12 jaar. T. J. Alzin et J.R. Defossé: Les Scouts sous terre. (Coll. ‘Des fleurs et des fruits’). - Editions Spes. Paris. - 7 fr. De wondere avonturen van een bende jonge padvinders, op zoek, in 't hartje der Ardennen, naar een andere bende die, telkens ze bijna vervoegd wordt, weer geheimzinnig verdwijnt. Wel eens komt zelfs het leven der najagende scouts in {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar, totdat eindelijk de redding komt, en meteen de opheldering van heel het geheim. Levendig en boeiend verteld: goede lectuur voor jongens van 10 tot 15 jaar. T. Charles Deulin: Contes d'un Buveur de Bière. - Jean Crès. Paris. - 12 fr. Een reeks sappige novellen, vol kleur en humor, gegroeid uit dat Fransch Vlaanderen, dat zoo nauw met onze Vlaamsche gewesten verbonden is. Dikwijls doen ze aan de sprookjes van Grimm, Andersen en Hauff denken, en ook wel aan Timmermans' Pallieter. Tusschen de beste, ‘Le Compère de la Mort’, ‘Culotte verte’, ‘Les Muscades de la Guerliche’, en vooral ‘Petit Soldat’ en ‘Le Poirier de Misère’. Het laatste verhaal ware best uit het boek weggelaten. Toch zal menigeen, 't zij jongeren, 't zij volwassenen, deze verhalen met genoegen lezen. L.D. Jeanne Moret: Par la Croix (Le Roman du Sacrifice). Illustrations de R. Briotet. (Coll. ‘Je sème’. Série ‘Elite’). - P. Téqui. Paris. - 10 fr. Een stichtelijk roman, en toch niet onleesbaar. Henri Daunier, een blinde uit den oorlog, heeft het geloof verloren. Hij is een hoogstaand man, maar hij heeft veel geleden, pijnlijke ontgoochelingen opgeloopen, en kan niet aannemen dat God het lijden gewild of gedoogd zou hebben. Stilaan leert hij de beteekenis van het lijden begrijpen, zijn offer in volle overgave brengen, zijn kruis met liefde dragen. Zeer goed wordt het probleem van lijden en sacrificie onder alle opzichten onderzocht. Het boek kan aan velen goed doen. T. Frans Delbeke: Doodendans. Dramatisch spel in acht tafereelen. - 1935. Antwerpen, De Sikkel. - 75 blz., fr. 28. Bij de lezing boeit dit stuk sterker dan bij de opvoering. Het werd inderdaad destijds gespeeld onder den titel ‘Wanda’. Het is een huwelijkstragedie die haar ontknooping in de tropen vindt. Wanda huwde Rodolf, tegen haar zin, om haar vader van den ondergang te redden. Het jarenlang samenleven werd beiden een hel, die ze in Congo trachtten te ontvluchten. Daar strijden twee machten om het bezit van Rodolf's ziel: Alioeba, de zwarte medicijnman, en Pater Louis. Alioeba overwint, en wanneer Wanda naar haar man toekomt met de woorden waarop hij zoo lang wachtte, is het te laat. Of neen toch: voor hij zijn vrouw in den dood volgt erkent Rodolf den God van Pater Louis. In dit spel met zeer dramatische kern is er alleen een teveel aan overspanning en pathos. Vooral op het tooneel is de schrijnendste tragiek die welke gesuggereerd en aangevoeld wordt, niet die welke men met macht van woorden ten volle uit omschrijft. T.D.R. Dr. E. Rombauts: Richard Verstegen. Een polemist der contra-reformatie. Door de Koninklijke Vlaamsche Academie met goud bekroond. - 1933. Kon. Vl. Academie voor Taal en Letterkunde. Reeks VI, nr. 54. 360 blz. Met deze omvangrijke studie heeft Dr. Rombauts, die vroeger reeds Pater Poirters een definitieve monographie wijdde, bewezen dat hij een van onze beste kenners van de Zuidnederlandsche 17e eeuw is. Zei, naar aanleiding van ‘Richard Verstegen’ niet een van onze befaamdste professoren in de geschiedenis, dat menig {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} historicus een les en een voorbeeld mocht nemen aan de wetenschappelijke nauwgezetheid en studie-ijver van Dr. Rombauts? Als uitgangspunt een schijnbaar onbeteekenende figuur uit onze letterkunde kiezend, neemt dit boek onvermoed en onverwacht, de allures aan van een historisch werk in grooten stijl, waarbij heel het panorama van de 17e eeuw openvouwt, met die vervolgingen der Katholieken in Engeland, de bedrijvigheid der emigranten in Frankrijk en Zuid-Nederland, de politiek van het Spaansche hof en van de pauselijke Kanselarij, romantische intrigues en roekelooze politieke ondernemingen, die ten slotte de groote geschiedenis uitmaken, tegen welken achtergrond de bedrijvige en in den grond, voor onze moderne begrippen, weinig sympathieke gestalte van Verstegen, den uitgedreven katholieken Engelschman, afsteekt. Dr. Rombauts is er in geslaagd van het verwardste tijdperk uit ons verleden, een van leven krioelend beeld op te roepen. Alleen zijn bronnenopgave al doet iemand duizelig worden. Mag ik daarnaast wijzen op zijn literair-historische rechtschapenheid: wanneer hij aan het eind van zijn 300 en zooveel bladzijden gekomen is, en de som moet maken van de letterkundige waarde van Verstegen, voor wien hij stapels boeken en archiefstukken hier en in het buitenland moeten verplaatsen heeft, laat zijn gezond verstand zich niet van de wijs brengen en besluit hij nuchter weg ‘Als schrijver is hij slechts een figuur van derden rang.’ Een opmerking moet me van het hart: geen verwijt, slechts een uitdrukking van spijt, namelijk dat Dr. Rombauts zijn stof formeel niet beter onder de knie gehad heeft, en ze niet verwerkte tot een boek dat ook in breeden kring leesbaar was. Het verdiende het nochtans. T.D.R. Lode Monteyne: De Sabbe's. - Antwerpen, Resseler. XI en 352 blz., 34 illustraties buitentekst. fr. 50.-. Deze uitgave van het Hulde-Comité M. Sabbe schonk L. Monteyne gelegenheid zijn in 1917 verschenen studie over ‘Maurits Sabbe en zijn werk’ uit te breiden tot een vrij ruim opgezet panorama over de werkzaamheid van de Sabbe's, Julius en Maurits, en meteen over hun tijd, zegge een zeventigtal jaren geschiedenis van het Vlaamsch liberalisme, vooral in zijn cultureele werking. Er is een zeker parallelisme te bepeuren - al wil ik dit niet overdrijven en in elk geval de verdiensten van Monteyne niet te kort doen - tusschen Persijn's ‘Snieders en zijn tijd’, en deze omvangrijke studie. Trouwens vanzelf dringt dit parallelisme zich op, met dit verschil dat Monteyne twee figuren te teekenen heeft; maar gemeenschappelijk aan beide onderwerpen is dat zij grootendeels verbonden zijn met een periode uit de Vlaamsche Beweging, zij het dan ook in verschillende milieu's. Het past hulde te brengen aan de nauwgezetheid waarmee de schrijver er in slaagt stuk voor stuk een periode levend te doen verrijzen. De bedachtzame pen van Monteyne reit tafereel aan tafereel, en laat ondertusschen synthetische vergezichten op het tijdsbeeld opengaan. De waarde van de studie over J. Sabbe wordt nog verhoogd door het feit dat schrijver voorzeker mocht beroep doen op de documentatie die de zoon hem kon bezorgen, waardoor hier menige onbekende bijzonderheid vastgelegd wordt. Uit den aard der zaak zelf bleef het leeuwenaandeel voorbehouden aan Maurits Sabbe. De geest van warme vereering die uit deze bladzijde spreekt, samen met het streven naar volledigheid en de aanwezigheid van een gezond critischen geest, maken deze studie tot een standaardwerk, waarnaar men in de toekomst telkens zal moeten grijpen. T.D.R. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. De Keyser: Gent in de literatuur en in de folklore. - 1935. Gent, Samenwerkende maatschappij Volksdrukkerij. 134 blz. Dit werk verschijnt in een benijdenswaardig luxueuse uitvoering: groot formaat met een pracht van illustraties op mooi glanzend papier. Wat de bedrijvige auteur ons in zoo'n weelderige inkleeding voorlegt is een zeer eigenaardig boek: in den grond een rijke bloemlezing uit wat door de eeuwen heen over Gent geschreven werd, bloemlezing die aanvangt met den Reinaert en eindigt met Achilles Mussche. De fragmenten worden door den verklarenden tekst van Prof. De Keyser duidelijk en suggestief omraamd, en gaan gepaard met een overvloed van illustraties. De inrichting schijnt me zoo te zijn dat de illustraties, echter in nauw verband met den tekst, de folklore vertegenwoordigen. Alhoewel Prof. De Keyser op geen volledigheid boogt en zelfs niet de pretentie heeft met nieuwe vondsten uit te pakken, moeten we toch wijzen naar de zele bladzijden (21-70) die hij aan de 16e, 17e en 18e eeuw wijdt en waarin hij menig stuk afdrukt dat in moderne edities niet voorhanden, of dat gezien de zeldzaamheid der oorspronkelijke uitgave, moeilijk bereikbaar is. Indien hem een verwijt kan treffen, dan is het dat van een te groote angstvalligheid om zijn uitgave een te geleerd karakter te verleenen, waardoor hij soms verwaarloost zijn bronnen duidelijk te vermelden. Dit is o.m. het geval voor de ‘Beschrijvinghe van hetghene dat vertoocht wierd ter incomste van d'excellentie des Princen van Oraengien binnen der Stede van Ghendt den XXIX December 1577’. Een mooi werk, dat én den schrijver én den uitgever eer aandoet. T.D.R. Lodewijk Scheltjens: De kunstenaarsfamilie Nijs. - 1935, Temsche, E. De Landtsheer. 89 blz. en 26 reproducties. Schrijver noemt zijn boek een werk van piëteit voor onze oude Vlaamsche christelijke kunst. Wij kunnen er bijvoegen: een zeer verdienstelijk werk van studie, gewijd aan den beeldhouwer E.A. Nijs, en zijn beide zoons, J. Fr. Nijs, metaalsnijder, en F.A. Nijs, beeldhouwer. E.A. Nijs werd eigenlijk geboren te Antwerpen in 1683, maar bij zijn huwelijk in 1707 verhuisde hij naar Temsche, waar hij zijn gansch leven als beeldhouwer werkzaam was, en de kerken van eigen dorp en omgeving bevolkte met de voortbrengselen van zijn kunst. Het is de verdienste van Scheltjens dat hij alles wat over hem achterhaalbaar was - om te beginnen zijn tot nog toe onbekend gebleven geboortedatum - hier bijeenbracht en groepeerde tot een boeiend geheel, dat hij verder aanvulde met een viertal hoofdstukken over de beide zoons van Nijs. T.D.R. J.A. Simons-Mees: De veroveraar. 5e druk. - 1935. Amsterdam, Wereldbibliotheek. 166 blz.; ingen. fr. 8. -; geb. 14.-. Dat dit tooneelstuk van Mevrouw Simons-Mees zijn 15-17e duizendtal bereikte is symptomatisch voor zijn geaardeheid en voor zijn waarde. Ik bedoel dat het vooral gewaardeerd wordt als leesmateriaal. Het is inderdaad literatuur van hooge vlucht gebleven, die men genietend kan lezen en herlezen. T.D.R. Pater Bertrand, O.M. Cap.: Christus' Paladijn. Drama in 5 bedrijven met voor- en naspel. - Brussel, Prcuur der Missiën. 53 blz., fr. 6. Dit Franciscusdrama behandelt het leven van den heilige van Assisi tot op het oogenblik dat hij voor den rechterstoel van zijn bisschop gedaagd wordt. Dramatisch wordt dus voorgesteld de ommekeer die hem van rijke-bourgeoiszoontje maakt tot den edelen dwaas. T.D.R. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 4 APRIL 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMENSTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddelijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. U. Van de Voorde: Het pact van Faustus 241 André Demedts: God 267 A.J.D. Van Oosten: Elsje Katrina 269 T. De Groot: Verloofden 277 Lege Flesch 278 Frans de Wilde: Verzen 279 Félix Rutten: Sarajevo 280 René Verbeeck: Op twee Snaren 289 Mr. Herman H.J. Maas: De Melodie van den dood 291 Félix Rutten: Jij Pinkstren 307 Lambert Melissen: Ahasverus 308 Pieter G. Buckinx: Poëziekroniek 309 Boekbespreking 313 Inhoud van Tijdschriften 318 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/4] Het pact van Faustus (Fragment) Er is, in de jongste jaren, met name rondom de debatten over het probleem der zuivere poëzie, herhaaldelijk sprake geweest van de ‘alchemie’ der dichtkunst. Onbekwaam het wezen der poëzie rationeel te benaderen, nam men zijn toevlucht tot omschrijvingen, die alle wezen op de onverklaarbaarheid van het poëtisch proces. Poe's ‘Poetic Principle’, dit oude essay waarin de onafhankelijkheid der dichtkunst van rede en verstand wordt hooggehouden en dat de pragmatische XIXde eeuw nauwelijks de aandacht had waardig gekeurd, werd ingeroepen om de modernste theorieën over het ‘surrealistisch’ karakter, in ruimeren zin, der poëzie te staven. Het verband dezer laatste met de mystiek werd ontdekt, beide wortelend in den oergrond der menschelijke ziel, beide strevend naar een projectie der persoonlijkheid in het oneindige, beide van essentieel religieuzen aard. Poëzie en gebed ontwellen aan dezelfde geheimzinnige bronnen, die vloeien gaan wanneer de mensch inkeert tot zichzelf en tevens communiceert met het wereldal rondom. Van de mystiek naar de para-psychologie is er slechts een stap en van deze naar de magische ‘wetenschappen’ is de afstand nog geringer. De zielstoestand die aan den poëtischen scheppingsdrang het aanzijn geeft werd niet alleen gelijkgesteld met den ‘orewoet’ der mystici, zeer verwant trouwens met den musischen waanzin der Ouden en het profetisch gestamel der pythia, maar in het eigenaardig bedwelmingsvermogen van het rhythmisch gebonden woord ging men iets tooverachtigs zien, iets onnatuurlijk geheimzinnigs en beheksends, de effluvia van een magisch filtrum gedistilleerd uit elementen waarvan niemand aard of wezen kent. Mystisch, magisch, occult, werd de poëzie {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra door de spraakmakende gemeente zonder noemenswaardig verzet losgehaakt van alles wat met logica, ratio, intellect ook maar het minst te maken heeft. Een prachtig modern dichter noemde zijn bundel bewust ‘Charmes’ d.w.z. betooveringen, en gaf daarmee bijna programmatisch te kennen dat, hoe beredeneerd, geordend en verstandelijk zijn werk formeel en dialectisch ook zijn moge, hoe syntactisch vlekkeloos elke volzin en hoe diep overdacht elk woord, het wezen zelf der poëtische straalkracht zijner verzen elders moet gezocht worden dan in den logischen bouw van het geheel, en wel in gebieden die liggen aan den overkant van rationeel denken en logisch betoogen. Feitelijk is het aldus heelemaal niet paradoxaal dat Valéry, die schijnbaar meest verstandelijke der moderne Fransche dichters, in zijn land tevens als het meest typische voorbeeld kon gelden van wat men daar noemt ‘la poésie pure’. Dit alles bewijst, dat, bij het verzwakken van dien ‘rationeelen tucht’ door de geleerden der oude school betreurd, speciale vermogens weer in het geestesleven waren ontwaakt, krachtens dewelke het wellicht niet zoodanig mogelijk werd den waren aard van het creatief proces te onderkennen, maar die veeleer geest en gemoed geschikt maakten om dit inzicht, dat niet van gisteren is, tot vollen bloei te laten ontluiken. Reeds in de ‘Meistersinger’ legt het Wagner ergens Hans Sachs in den mond: Scheppen is droomverklaring. Het occulte, magische karakter van de poëtische daad kon al niet scherper en kernachtiger uitgedrukt worden, maar toch heeft het meer dan vijftig jaar moeten duren - en honderden malen werd het zangspel in dien tijd in alle cultuurlanden opgevoerd - voordat Wagner's geniale intuïtie meer algemeen het juiste besef in het wezen der poëzie en tevens van alle kunsten, heeft kunnen bevorderen. Ook hier moest weer de baan geëffend worden door de ongekende machten die de wending der tijden bepalen, vooraleer, zelfs in het domein der kunst, een der inzichtzwaarste openbaringen van een eenzaam genie haar invloed uitoefenen kon. Vooreerst bleef nog, in het teeken van ‘de kunst voor de kunst’, het parnassiaansch ideaal van den uiterlijken vormcultus heerschen, deze meest rationalistische {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} aesthetiek die ooit het daglicht aanschouwde, en de geesten moesten veroverd en geschokt worden door neo-romantiek en symbolisme, opgeschrikt en welhaast ontredderd door het expressionistisch avontuur en zijn velerlei uitloopers - zonder te spreken van den geweldigen ommekeer dien de wereldoorlog op denken en voelen der jongste generatie teweegbracht, alvorens uit een eindeloozen strijd tegen het rationalistisch verzet en het onbegrip der intellectueele duisterlingen, eindelijk het inzicht de overhand nam in het ‘occult’, in het in laatste instantie van alle milieu en tijdselementen onafhankelijke, oer-phenomenale karakter van het scheppend proces. In Wagners spoor, die al het gewicht legt op het ‘verklaren’ der primordiale gewaarwordingen en trouwens als musicus de dichtkunst noodig had ter verduidelijking van den zijn werk vullenden en doorgolvenden klank, bepaalde men zich uitsluitend tot de poëzie bij het ontdekken van het magisch karakter der creativiteit. Maar dit geldt voor iedere scheppingsdaad in welk domein van kunst het ook zij. Alle verklaring, in het rijk der scheppende krachten, van droom tot waken, van de praelogische geesteswerkzaamheid tot geordende beelden en concepten, van het onbestemd, schemerend gevoel tot welafgelijnde verschijning, die haar gestalte verschuldigd is aan den dynamischen, golvenden drang die naar vasten vorm streeft, dit alles is kunst, artistieke schepping, wel te onderscheiden van het kunstlooze ‘maken’, dat aan den eenen kant den dooden vorm zet en aan den anderen kant de verklaring ervan, omdat beide elkaar niet tot een eenheid kunnen doordringen. Vorm een inhoud zijn één, - het werd genoegzaam gezegd. En juist hierin, in dit niet buiten, niet binnen, daar ligt het. Regels, verstandelijk opgestelde voorschriften waarnaar een kunstwerk tot stand kan gebracht worden, bestaan er niet, maar wel een onafwijsbare wet, krachtens dewelke het noodzakelijkerwijze tot stand komt. Deze wet is de innerlijke noodzakelijkheid. Zij is de causale kracht die de creatieve werkzaamheid der kunstenaars beheerscht. Scheppingsd rang is scheppingsd wang. De Ouden wisten het al, die een daemonische beheksing vermoedden bij de door musischen waanzin gedrevenen, of mijnentwege beziel- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zij gehoorzaamden aan een duistere macht in hen, die niet henzelf was doch weer niet buiten hen zijn kon. De kunstenaar is de geteekende, de geslagene onder duizenden, een blakende van inwendig duister vuur, de drager van een fataal en eigenmachtig lot, waarvan men niet precies weet of het een zegen is of een vloek - in elk geval een opgejaagde, een gedrevene door een onontkoombare noodzakelijkheid. En wat noodwendig is moét worden. Maar worden zonder moeten bestaat niet en in dit noodgedwongen worden hebben wij juist het tegendeel van het mechanisch maken, dat aan de antipoden staat van alle kunst. De verwarring komt veelal daardoor, omdat in de taal het Grieksche woord poein = maken, het dichterlijk (en bij uitbreiding alle artistiek) proces alleen als werkzaamheid vastgehouden heeft en de gedachte van den innerlijken drang, van impuls, verwaarloosd; - wat trouwens begrijpelijk is door de spraakmakende particulariteit van een volk, dat hoofdzakelijk voor het beeldende, het plastische, aangelegd was; ook de Grieksche tragediën zijn als zingende plastiek, muzikaal chaos, dionysische drang, zich opstuwend naar vasten vorm, naar gestalte, naar stoffelijke belichaming. Dat de Grieken echter perfect wisten dat het met het maken van kunst niet precies op dezelfde wijze toeging als met het ‘maken’ van een speer of een kleedingstuk, bewijzen, naast hun begrip van de musische extaze, tallooze elementen en beelden hunner mythologie, o.m. dit tooverachtig water van de Katalische bron, dat al wie het dronk doortintelde met dichterlijken gloed. Ook voor hen hield de scheppingsdrang met magische krachten verband; ook zij, somwijlen al te eenzijdig voorgesteld als bij uitstek het volk van de ordenende rede en het bewuste evenwicht, kenden de eigenmachtigheid en het onberekenbare van den scheppingsdrang, ook zij, hem ondergaande, ‘leden’ aan leven en wereld, ook voor hen beteekende de creatieve daad de verlossing uit beperking en angst. Alleen hun scheppingen, inzonderheid hun plastiek, droegen van dit lijden aan de wereld niet langer de sporen. Hun werk stond in het teeken der bevrijding, van den zege des geestes; en tevens van het geluk om die bevrijding en deze zegepraal. De gothiek daar- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen blijft het merkmaal dragen van de onrust, de gejaagdheid, de smart, van de beklemming van den geest in daemonisch geweld. Alle kunst is oorspronkelijk iets magisch, iets occults. Maar is, naar Wagner's woord, schepping droomverklaring, dan volgt daar logisch uit dat het bewustzijn er deel aan heeft. De kunstenaar is ten slotte een medium noch een automaat. Kunstrichtingen als dada, surréalisme e.a. die het kunstwerk willen doen ontstaan uit een soort blindelings zich verwezenlijken van den scheppingsdrang, waarbij de kunstenaar, als mechanisch opteekenend wat in hem opwelt, niet veel anders zou zijn dan een soort registreermachine, zijn principieele dwalingen - voor zoover er niet eenvoudig bluf achter te zoeken is. In het creatief proces worstelt zich uit den schoot der onbewuste intuïtie iets los als een eiercel uit het geheimzinnig ovarium van het Leven, maar, zoodra ze als een luchtbel opduikt aan de oppervlakte, den spiegel van het bewustzijn, wordt zij, opgaande in het ander, voor haar nieuw element, een deel dezer oppervlakte die geen grens is en toch een overgang. En juist hier, in het grensgebied van het onbewuste en het bewuste, hier waar het, wortelend nog in het eene, openbloeit in het ander, ontstaat het kunstwerk. Kunst is schepping. Ze is in het rijk der cultuur wat het leven is in het gebied der natuur. De gestalten des levens zijn de beelden hunner verborgen ideeën; de beelden der kunst zijn de symbolen van deze zelfde ideeën in andere vormen uitgedrukt. De kunst is de gestadige transpositie van het Werk der zeven dagen, is het oneindig epiloog der schepping op een ander vlak. Al evenmin als Gods werk te doorgronden valt kan men den zin van het symbolisch beeld, dat elk kunstwerk is, rationeel bepalen. Men kan het alleen visionair verklaren, zooals men een droom verklaart. Natuur en cultuur zijn in zoover met elkaar verwant, dat zij niet zijn als een uit te cijferen rekensom of als een op te lossen raadsel. Het intellect schiet hier onverhelpbaar tekort. De achtergrond der natuur is God. De achtergrond van het kunstwerk, waardoor het zin krijgt en bepaald wordt, is de kunstenaar. Zijn gansche wezen, zijn denken, voelen, ervaren, kortom zijn ziel is erin overgegaan. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kunstwerk is in essentie het beeld van den mensch, getransfigureerd en van een hooger plan gezien, van het gezichtspunt der eeuwigheid uit. In dit licht beschouwd is alle critiek ten opzichte van een kunstwerk vergeefs. Ze is even ijdel als critiek van de natuur. Men kan de natuur volmaakt vinden of gebrekkig - maar dit is alles. Ze blijft wat zij is en gaat onverstoorbaar haar gang. Zoo ook kan het oordeel tegenover een kunstwerk streng genomen alleen instemming of afwijking zijn, het kan alleen luiden: het is volmaakt of het is onvolmaakt. Praktisch weliswaar is daarmee niets aan te vangen. Want ten eerste is er voor de uitspraak: volmaakt geen bewijs te leveren, want volmaaktheid is absoluut en is, buiten de ervaring liggend, transcendentaal. De onvolmaaktheid echter is betrekkelijk; er zijn graden van onvolmaaktheid en deze kan uit het negatieve bewezen worden; men kan zeggen: dit werk is niet volmaakt, want het heeft meer gebreken dan gene. De onvolmaaktheden inderdaad zijn oneindig in aantal, terwijl er maar een enkele volmaaktheid is. Volmaaktheid is onvoorwaardelijk, vervulling van de immanente wet. Het kunstwerk oefent op den met kunstinzicht bedeelden geest volstrekt dezelfde werking uit als de natuur. Beide, in wezen mysterie, dringen zich op als zintuigelijk waarneembare verschijnselen van bovenzinnelijke ideeën, als beperkte uitwerkingen van oneindige krachten, als vaste, heldere kristallisatie van vliedende duistere achtergronden. In de totaalheid hunner verschijning onttrekken zij zich aan alle poging tot vastlegging in welkdanige formule en ageeren op eenzelfde geheimzinnige wijze op den voor hun indrukken ontvankelijken geest. Ofschoon inzicht hebben in de kunst tot een heel andere categorie behoort dan het ondergaan der natuur, hebben beide functies iets gemeenschappelijks, iets irrationneels, wortelend in een oergrond van daemonie, in deze primitieve sfeer, waar de scheppende krachten broeien en gisten, waar dionysische drangen magisch streven naar zelfverwezenlijking, de primordiale Ideeën naar vorm, gestalte, beeld. De natuur heeft haar wetten - maar ook haar grillen, haar afwijkingen van de eigen wetmatigheid; zoo ook de kunst, doch haar beheerschen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} andere wetten dan deze der natuur; andere ook zijn haar afwijkingen en ontsporingen. 's Menschen emotie voor een natuurtafereel, voor het woud, de bergen, de zee, zoowel als zijn inzicht in de ‘schoonheid’ van een kunstwerk zijn het genieten van natuur en kunst overeenkomstig hun wetmatige eigenheid. Daar deze niet dezelfde is bij den natuur als bij de kunst, zijn de aandoeningen die ze opwekken ook van een andere orde. Beide echter zijn een eenheid en kunnen elkander dekken. Daareven sprak ik van het absolute van het volmaakte kunstwerk. Met het woord ‘absoluut’ dient eveneens de volmaakte eenheid zoowel van het ondergaan der natuur als van de kunstervaring aangeduid te worden. Alle totaalheid, alles wat één is in zichzelf, alles wat, om een veel misbruikt woord weer even aan te wenden, alles wat ‘cosmisch’ is en als het ware gesloten als een cirkel of een sfeer, wordt door een niet bepaalbaar middelpunt gedragen. Het middelpunt der natuur is het scheppend Beginsel, de Idee, God - het middelpunt der kunst is ‘ziel’. Wie natuur ondergaat, wie kunst ervaart, beleeft ze van hun middelpunt uit, waarin hij niet door een verklaring van buitenaf geraken kan, maar waarin hij volkomen willoos geplaatst wordt op het moment der genieting. ‘Ziel’ is de vonk der Godheid in ons. Alleen ‘ziel’ kan ontroerd zijn voor de natuur zoowel als inzicht hebben in de kunst. Aldus kunnen beide eenheden elkaar dekken, aan beide emoties is iets ‘religieus’. ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt, der hat Religion; wer beide nicht besitzt, der habe Religion’ (Goethe). Aan het verstand onttrekken zich beide emoties, het kan hen noch bevatten noch verstaan. Begrippen grijpen hen niet, maar ‘ziel’ ondergaat hen onmiddellijk. Ieder mensch, ieder schepsel heeft ‘ziel’. Maar in de meeste menschen is ze ofwel onontwikkeld ofwel afgestompt en verschrompeld. Het gehalte aan ‘ziel’ bij de volkeren als geheel besschouwd, is verschillend, aan intensiteit zoowel als gerichtheid. De Latijnen hebben meer verstand dan ziel, de Germanen meer ziel dan verstand. Daarom lijken de Germanen barbaarscher, omdat ze, als de primitieve volken, door de groote intensiteit van het zielsleven in hen, dichter bij de ‘natuur’ staan dan bij de ‘cultuur’, vooral wanneer deze, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de ‘Latijnsche’ cultuur der Franschen, hoofdzakelijk op rationalistische elementen is gegrondvest. De onbeschaafde volkeren immers zijn geheel nog ‘ziel’, als het ware, in dien magischen zin, dat hun wezen nog geheel één is, bijna, met de natuur, dof en ongelouterd, wellicht, maar onvervalscht, tevens kinderlijk naïef en donker broeiend, open voor alle wonder en alle verwondering, verstrengeld nog half in het vegetale en dierlijke leven om hem heen - met een woord, zeer aardsch en onbewust. Zooals kinderen veelal aan ‘ziel’ inboeten bij het ouderworden, zoo gaat de ontwikkeling der volkeren veelal gepaard met een overwoekering der ontwakende ziel door vermogens van intellectueele orde, of, anders gezegd, hun bewustwording gaat meer in de richting der rede dan in deze der ziel. Hier ligt de sleutel van de verhouding der volkeren tegenover de natuur, en vandaar, tegenover de kunst. De gesteldheid van den bodem, de min of meer hooge graad van onderwerping der oorspronkelijke natuur aan tuin- of akkerbouw kunnen ertoe bijgedragen hebben hun bewustwording in de eene of andere richting te stuwen, maar doorslaggevend is toch de dieper organisatie van het wezen van het ras voor zijn verhouding tegenover de natuur. Immers, alle volkeren die den staat van primitiviteit zijn te boven gekomen hebben zich op den landbouw toegelegd, de Indiërs zoowel als de Chineezen en de Japanners, de Germanen zoowel als de Latijnen. En allen hebben in hun land ongerept natuurschoon, ongenaakbare bergen, of wouden, of eindelooze steppen. Hoe komt het dan, dat het eene volk meer toegesproken wordt door het bebouwde akkerland, het andere door de wilde natuur? Hoe komt het dat in China de liefde voor de bewerkten grond van een religieuze teerheid is doordrongen, dat in dit land de mensch in zijn velden en zijn boomgaarden een schoonheid ontdekt die hij nimmer moede wordt terwijl hij nauwelijks oog heeft voor de groote stroomen waaraan hij nochtans de vruchtbaarheid zijner akkers dankt? Terwijl de Indoe ritueel zich baadt in de Ganges, zijn ‘heiligen’ stroom, terwijl hij zijn maagdelijke wouden en de dieren die hen bewonen tegemoet treedt met een diep-religieuze ontroering, maar onaangedaan blijft {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn rijstvelden die ook hém toch voeden, terwijl zelfs in Japan ontelbare menschenmenigten echte pelgrimage's ondernemen naar de schilderachtige valleien der bloeiende kerseboomen of 's zomers geestdriftig de brokkelige paden van den Foeji Jama beklimmen, welks top over drie zeeën uitzicht geeft, komt de Chinees voor de naamtegels zijner vaderen het brood leggen welks koren gerijpt is in de voren die zijn vader vóór hem heeft getrokken, en wanneer hij zich een enkele maal gedrongen voelt een diep gebed tot den hemel te richten, versmaadt hij de vergulde standbeelden in den tempel der naburige stad, om zich liever te buigen voor het armzalig beeld van den een of anderen landelijken god in de nabijheid van zijn eigen veld. Hoe is deze voorkeur anders te verklaren dan uit de speciale geaardheid van een volk, wiens verbeelding meer toegesproken wordt door het zuiver omlijnde en rustig beperkte, door het door menschenhanden afgebakende en geordende, een volk, dat zoozeer het verlangen naar vliedende verten en den zin der oneindigheid mist, dat zijn godsdienst in hoofdzaak een zedenleer is gebleven (of geworden) bijna zonder metaphysischen inslag of geestelijke onrust? Hoe communiceert daarentegen de ziel van den Indiër met de gansche schepping, hoe wezens-één voelt hij zich, door het universeele Atman, te zijn, met alle gestalten van natuur en leven om zich heen. In hun ontwikkeling van natuur- tot cultuurvolk hebben de Indiërs slechts in geringe mate hun versmoltenheid in de wereldziel ingeboet; de vermogens van geest en verstand zijn nooit in staat geweest hun oeroud gevoel van diepere saamhoorigheid met de natuur op den achtergrond te dringen. Dit moge hun groei tot het besef der persoonlijke ziel eensdeels in den weg gestaan hebben, anderdeels is het de mysterieuze voedingsbodem geweest van deze voor ons ondoordringbare wijsheid, dit conceptloos ‘weten’, dat den Indischen mensch in zijn heilig gevoel van een-zijn met de goddelijke schepping tot zijn soeverein-minachtende lijdzaamheid brengt. Zeker verhoudt de Europeaan zich heel anders tegenover de natuur. De Westersche volkeren, met hun besef der persoonlijke ziel, ondergaan de natuur meer van buitenuit; niet langer geheel {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar versmolten zooals de Indiërs, komen zij, meer van haar losgemaakt, objectiever tegenover haar te staan, en zijn hun verhoudingen en reacties deze van het ik tot het u. Maar het algemeen Westersch gevoel der persoonlijkheid belet niet dat de ziel bij zekere volkeren een intenser leven leeft dan bij andere; dat belet niet dat zij, hoezeer ook tot persoonlijk-bewuste entiteit ontwikkeld, bij de Germanen dichter bij de natuur, bij haar oorspronkelijke versmoltenheid in de totaliteit der schepping gebleven is dan bij de Latijnen, die zich ten opzichte der Germanen ongeveer verhouden als de Chineezen tegenover de Indiërs. In onze aanraking met de natuur voelen wij ons in den diepsten grond de directe afstammelingen dier oude Germanen, die een onontwarbaar gevoel van angst, ontzag en verrukking ondergingen in de eenzaamheid hunner wouden met hun geheimzinnige geluiden. Boomen, bergen, beken en rivieren roepen bij ons het heimwee en de instincten onzer voorvaderen wakker. En in dit, in wezen tragisch, oergevoel omvatten wij zelfs de bebouwde natuur. Deze omgeving, deze latente herinneringen, wortelend in een duizendjarig atavisme, zijn de grondstof waaraan Anglo-Saksers en Duitschers, Nederlanders en Skandinaviërs, de elementen van hun romantisch uitdrukkingsvermogen ontleenen, dit is het zielsklimaat waarin de Midzomernachtsdroom ontbloeit en waarin Gösta Berling ademt; dit is de ‘heimat’ der Pastorale en der Siegfriedidylle, de voedingsbodem waarin wortelt het landschap van Breugel en Ruysdael, van Van Gogh en Permeke; dit de bron die de lake-poets en den Sturm und Drang heeft gevoed, waaraan Gezelle's natuurlyriek en Gorters Mei zijn ontweld. Aan gene zijde echter van den ‘limes romanus’ is dit sinds onheugelijke tijden anders. Terwijl de oneindigheid der wouden en de woeste loop der stroomen bij den Noordschen mensch een heimwee wakker houdt dat hem slechts minachting inboezemt voor te zeer vaststaande grenzen, omdat het element grensloosheid zijner intens levende ziel daarmee niet in eenklank te brengen is (ook wij, bewoners van de bebouwde vlakte, kijken over onze akkers heen steeds uit naar de vliedende horizonnen en geweldige wolkenluchten boven land {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en zee), is ten Zuiden van de oude Romeinsche grens de ziel der menschen, zooals graaf Sforza ergens zegt, sedert lange eeuwen saamgeweven met het rhythme van den landarbeid. Wat nog wild is aan hun eigen natuur spreekt hun veel minder toe dan park en akkerland, moestuin en wijngaard. De Franschen hebben reeds eeuwen lang van hun ‘doulce France’ een reusachtigen hof gemaakt, een onafzienbaar veld, een weidschen boomgaard. Alles is er afgemeten, bewerkt, geordend. En wat de Italianen betreft, dezen zijn de nakomelingen dier ‘Italiae cultores primi’, die de vlakten van de Po reeds in cultuur hadden gebracht toen onze woeste landen voor de toenmaals beschaafde wereld nog schuil gingen in den schemer van het onbekende. Deze oeroude gemeenzaamheid van de Romaansche ziel met een door menschenhanden beteugelde natuur kan haar verlangen naar bergen en bosschen, haar liefde voor de ongebreidelde woestheid der natuuraspecten, die toch ook hun landen genoeg vertoonen, geleidelijk hebben verzwakt, maar toch is het meer de geaardheid van hun wezen, het overwicht dat bij hen de rede heeft op de ziel, dat hun, menschelijk en cultureel, doet opgaan in de geordende schoonheid van het bebouwde veld. Maar het ontbreekt haar aan den zin der oneindigheid, en ook, aan het dionysisch gevoel der eeuwig gistende en broeiende natuurkrachten, die bij de oude Grieken, hoezeer ook zij gesteld waren op maat en orde, nooit verloren ging. Trouwens, is b.v. ook het Engelsche land, meer nog misschien dan de hovingen der ‘Isle de France’, geen groot park geworden, een lustoord, waaruit zelfs de landbouw wordt geweerd? En zijn het nochtans juist de groote Engelsche landschapschilders niet, een Cotman of een Constable, die de fel bewogen romantische natuurvertolking hebben geschapen, en hun visie op land en lucht aan geheel West-Europa, Frankrijk zelfs in de eerste plaats, hebben opgedrongen? Is dat geen bewijs, dat het milieu niet altijd den doorslag geeft, en dat het specifiek karakter van eens volks natuurgevoel meer bepaald wordt door de organisatie van zijn wezen dat door den aard van het landschap zelf? Even hartstochtelijk als de liefde der Engelschen, even dweepend als die der Duitschers voor {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur kan zijn, is deze der Romaansche volkeren rustig en beheerscht, zulks overeenkomstig hun oud-overgeërfden, om niet te zeggen aangeboren zin voor maat en den overwegend rationeelen aanleg van hun geest. Boven den plechtigen blik dien een Bourgondiër of een Piëmontees op de met wijngaarden begroeide heuvelen richt, of die een Provençaal of een Toskaner, in de schaduw van hun olijfboomen, over de golvende akkers laat rondweiden, gaat de ontroering dier volkeren voor de natuur maar amper. Ten gevolge van hun verzwakt zielspotentieel waarvoor sterker verstandelijke krachten in de plaats zijn getreden, is hun verband met de primitieve natuur veel losser geworden. De aarde levert voor hen geen enkel schrikbeeld, maar ook geen de verbeelding bevruchtend mysterie meer op en de rustige verhouding waarin ze met haar leven is harmonisch, maar mist hartstocht, dronkenheid, vervoering. Deze ‘mariage de raison’ staat aan de antipoden der aandoening waarin de natuur de Germaansche ziel bevangt: hààr is ze als een bedwelmende geliefde die dronken vervoert en duister beklemt, en wier raadselachtig wezen aanzet tot eindeloos peilen en doorgronden. Hier schiet het verstand te kort en is van geen tel; ziels-intuïtie alleen kan uitsluitsel geven waar het gaat om mystische communie aan den overkant der tastbare verschijnselen met het geheimzinnig wezen der natuur, om toegang tot domeinen, waar niets meer afgebakend en geordend is, doch waar de vormlooze krachten huizen die voorzitten aan het onontsluierbaar proces van teling en vruchtbaarheid. En dat is de superioriteit van het Germaansch natuurgevoel boven het Latijnsche, dat zijn hooger gehalte aan ziel deze ontdekkingstochten in onbetreden gebieden mogelijk maakt. Waar een Germaansch kunstenaar een beeld geeft van de natuur, zal hij niet alleen bij voorkeur die uitzichten kiezen die geest en handen der menschen ongerept hebben gelaten, maar zijn beeld zal bovendien het gevoel suggereeren van iets waartegenover de mensch weliswaar machteloos en nietig is, maar dat hem tevens de gewaarwording geeft van zijn oer-verbondenheid met het al. Voor deze kunst staat de Latijnsche geest veelal begriploos. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar Paul Valéry, blijkbaar niet zonder instemming, het eigengezeid oordeel van Michel-Angelo aanhaalt (1) over de kunst der Vlamingen, krijgen wij van deze begriploosheid nogmaals een treffend bewijs. Voor Valéry als voor Michel-Angelo is slechts een ‘intelligence très vive’ in staat de groote moeilijkheid van een goed schilderstuk te voelen, - ofschoon, zooals uit al het voorgaande blijkt, het verstand integendeel juist onbekwaam is het mysterie der kunst te doordringen; - slechts langs den weg der ziel is communie mogelijk. De dieper zielsgrond waarin onze kunst wortelt ontgaat den Latijnschen geest volkomen en daarom kan zijn waardeering voor deze verschijnselen slechts matig zijn. Daarom is voor hem de hoogste expressie der natuurvertolking óf het zoogenaamd heroïsch landschap der Venitianen, waarin de humanistische geest der Renaissance iets van zijn verafgoding van de menschelijke kracht had overdragen, of, meer nog feitelijk, het klassieke landschap der Franschen, maatvol, conventioneel, evenwichtig, een aan banden gelegd landschap, dat oneindigheid mist en dat, niet meer wortelend in de ziel, maar in het bewust ordendend verstand, dan ook met het verstand kan te gemoet getreden worden. Het eenige dieper tastend stemmingselement in dit overwegend verstandelijk landschap is de voorliefde die er voor ruïnes aan den dag wordt gelegd, maar dit, wijzend op de vergankelijkheid van het door menschenhanden geschapene, is feitelijk weer nadrukkelijk in functie van den mensch. De fatale verzinking van de ziel, of veeleer het verraad aan eigen ziel door de West-Europeesche volkeren gepleegd treedt nergens duidelijker aan den dag dan in het feit dat een kunst, die in beginsel niet langer meer wortelde in de ontologische ondergronden der menschelijke persoonlijkheid, de kunst van dezen tijd is kunnen worden. Dit nieuwe pact van Faustus trad in werking met den overgang van het naturalisme. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote XVIIde eeuwsche landschapschilders der beide Nederlanden zagen de natuur, kloek en onsentimenteel, als het volmaakte, onvergankelijke werk van den Schepper. In Breugels geest stonden zij er voor met ontzag en intuïtief begrijpen, ze gaven ze getrouw en in vrome liefde weer in haar eeuwige aspecten, rustig en groot, en spijts alle gevoel voor het vloeiende en wisselende in haar naar gelang van den stand der seizoenen, met iets tijdeloos en onpersoonlijks er overheen gespreid, de natuur, onaangetast en ongerept als in den aanvang der dingen. Alles leeft in deze kunst, alles komt er wonderbaar volledig tot zijn recht en niets nochtans in dit plechtig realisme is zakelijk of dor. ‘Als de ziele luistert heeft het al een taal dat leeft.’ Nooit heeft de ziel van den mensch met vromer aandacht naar de eigen taal der dingen geluisterd dan in deze even verinnerlijkte als stoere landschapkunst der XVIIde-eeuwers, openbarend voor de in wezen religieuze ontroering, waarmede de Noordsche mensch van dien tijd opging in de ongerepte natuur. Deze bloei duurt meer dan een eeuw; als ten langen laatste onze landen creatief zijn uitgeput, liggen nergens meer in Europa de zielskrachten gereed om dit werk waardig voort te zetten. Onder den invloed van het overheerschende rationalisme, mist, met uitzondering van de opkomende Duitsche muziek, de kunst der XVIIIde eeuw zielsintensiteit en eeuwigheidsinhoud. Ze is bij uitstek de kunst van een tijd waar de natuur verengd is tot park en prieel. De mensch van den rococo, deze typisch Fransche beschavingsperiode, schijnt nooit een boom waarlijk te hebben zien groeien, nooit een landschap te hebben ondergaan met zijn eigen atmosfeer en karakter. Alles is stereotiep, week of valsch, in de kunst, in de poëzie. De beginnende romantiek, reactie van ziel en gevoel tegen de verdorrende heerschappij van rede en verstand, raakt er zelfs het spoor door bijster en geeft tranerigheid voor emotie, ‘schilderachtigheid’ voor zuiver natuurgevoel. Het is de tijd der kwijnende elegieën in de lyriek, der berglandschappen met puinhoopen onder manelicht in de schilderkunst. Later is in de groote romantiek de mensch weer van zijn ziel bewust geworden en creatief ontwaakt. In een vol- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} komen nieuw levens- en natuurgevoel wortelen alle kunsten, de beeldende zoowel als poëzie en muziek. Zooals de gothiek in wezen Germaansch en inzonderheid Frankisch was, zelfs op den bodem der ‘Isle de France’, is ook de romantiek van overwegend noordschen oorsprong. Niet voor niets wordt in deze periode de kunst der middeleeuwen, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, opnieuw naar waarde geschat. De Franschen herinneren zich hun ‘ancêtres germaniques’ waar Montesquieu en Chateaubriand van gewagen en, voor het eerst sinds lang, nemen in de Fransche cultuur gevoel, verbeelding, zin der oneindigheid weer de bovenhand boven rationeele tucht, ordenend verstand, traditioneele klaarheid. En ook de natuur ondergaan ze opeens op een wijze, die vroeger bij hen zoo goed als onbekend was. Men vergelijke maar de natuurpoëzie van Lamartine of Hugo met deze van Ronsard en Du Bellay. De dichters der Pléiade, onvermengd Latijnsche geesten, zijn in de lyriek de zuivere tegenhangers van Poussin en Claude Lorrain: poëzie van rustige landelijkheid, van den wijngaard en het park: buccolische poëzie met Vergilius als groote voorvader. Geheel andere accenten laten ons de Fransche romantici hooren: hun natuur is weidsch, wild en eenzaam, zooals die der Noordsche volkeren altijd was geweest. Ook de Fransche landschapschilderkunst van de romantiek knoopt weer aan bij de verre traditie der groote Hollanders. Maar toch is de stemming van den romantischen kunstenaar, spijts zijn zuiver en echt aanvoelen eener groote, weidsche natuur, geheel anders geworden. Hoezeer zij ook het verheven realisme der XVIIde eeuwers trachtten voort te zetten, spreekt de diepere romantische geest der Engelsche en Fransche landschapschilders zich uit in een omhullen der natuur in een onnaspeurbaar waas van innerlijken weemoed, van verdroomdheid en menschelijke vereenzaming. Het landschap raakt al meer en meer ontruimd van stoffeering met de menschelijke figuur, iets dat bij de oude schilders zoo goed als ondenkbaar was. De romantiek immers doorvoer een groot heimwee naar verloren zekerheden; de toenmalige cultuurmensch voelde zich volkomen alleen staan voor het leven en hij zag dan ook een natuur te midden waarvan hij als verloren {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} was, doch waarmee niemand anders in verband was dan hij, voor het overige van alle menschelijke wezens verlaten. Deze in den grond pessimistische verhouding, gedragen op den dieperen grondgolf van individualisme die de gansche romantiek beweegt, uit zich in melancholie, in gevoel voor de vluchtigheid en laatste nutteloosheid der dingen. Een kleine ommekeer in deze troostelooze stemming, een hernieuwd snakken naar positiever leven, en men stond weer in een avondschemering der ziel, in één dezer nachttijden waar Berdjajief van spreekt, waar de nauwelijks verdrongen machten van rede en verstand opnieuw overhand zouden nemen, om thans een van allen hoogeren geestelijken luister beroofd naturalisme ingang te verleenen. In een periode, waar bij alle Europeesche volkeren de intensiteit van het sinds lang ondermijnd zielsleven nog meer verzwakt was onder den invloed van een stilaan veldwinnend wetenschappelijk optimisme, zou deze bij uitstek onontologische kunst natuurlijk ontstaan in den schoot eener van nature reeds naar rationalistische waarden overhellende beschaving. In Frankrijk, het geboorteland van het naturalisme, was de romantiek aldus voorloopig de laatste periode waar de geesten in dit land zich algemeen hun Germaansche afkomst herinnerden, waar een oer-oud atavisme in hen ontwaakte, dat hen toeliet de natuur te ondergaan in primitieve grootheid en mysterie, en waar zij braken met de artificieele conventie van een landschap, niet aan den mensch onderworpen, zooals veelal wordt gezegd, maar eenvoudig door het ordenend verstand verengd en besnoeid, om niet te zeggen verminkt. Erkend moet trouwens worden, dat de Fransche cultuur in bijna geheel de XIXde eeuw de nawerking van het romantisme heeft ondergaan. Langen tijd was dit land de kampplaats waar de gotisch-Germaansche en de klassiek-Latijnsche geest tegen elkaar aanbotsten. Men denke o.m. aan de antithese symbolisme, école romane, aan de verhouding Rodin en Bourdelle tegenover Maillol. Het optreden van Waldemar George's neo-humanisme in slechts een nieuwe phase in deze ouden strijd. En zelfs het onklassieke naturalisme had in zijn realistischen kijk op de dingen iets Noordsch in zich, maar {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ontaard, zonder wijding, zonder mysterie, zonder ziel. Met het naturalisme inderdaad ontstond voor de eerste maal een kunst, die zich nuchter en bewust op wetenschappelijke beginselen beriep. Voor de eerste maal werd nadrukkelijk geëischt dat de kunstenaar ‘van zijn tijd’ moest zijn. De tijd nu, we hebben het gezien, stond in het teeken van een ongekende bloei der exacte wetenschappen, der natuurwetensschappen, der sociologie. De kunstenaars, en uit Frankrijk straalde deze overtuiging uit over heel Europa, ook over de Germaansche landen, die thans niet meer, als in de gothische eeuwen, in staat bleken tegen deze profanatie der kunst als expressie der ziel in verzet te komen, - de kunstenaars meenden veelal dat het hun roeping was met den vooruitgang der wetenschap, lees: met de verstoffelijking en mechaniseering van het leven, gelijken tred te houden. Deze nieuwe ‘verlichting’ die nu als definitieve en uiteindelijke schepping gold, begon daarmee, en de positieve philosophie stak hierbij aardig een handje toe, - den geesten in te prenten dat de laatste en universeele aera thans met de natuurwetenschappen aangebroken was. Het was de tijd dat de vlakste der philosophieën die ooit een koud redeneerend brein uitgebracht heeft in een vermoeide cultuur ingang kon vinden; de geest vormde geen wezenheid op zichzelf maar was aan de natuurwet onderworpen; als een vallende steen of als ijzervijlsel in een magnetisch veld waren wij beheerscht door een noodzakelijke en onveranderlijke wet (Comte); het was ‘een volkomen zinlooze en uitzichtlooze onderneming naar de eerste oorzaken en laatste doeleinden te vorschen’ (Comte); aanbevelenswaard was echter een leven ‘zoo veel mogelijk vrij van leed en zoo rijk mogelijk aan genot naar hoedanigheid en hoeveelheid tevens’ (Mill). En's menschen scheppende bega ving, den alle genialiteit kenmerkenden drang naar universaliteit en totaliteit wisten latere fakkeldragers van deze rationalistische wancultuur niet anders te noemen dan een ‘logisch spel tot bevrediging van artistieke lusten’, velen zijn er niet ver van geweest poëzie, beeldende kunst, muziek gelijk te stellen met een vorm van geestelijke aberratie, tijdverdrijf en stokkepaardje van simpelen en intellectueel onvolwaardigen, nauwe- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks een beter soort van fetichisme, waarvan men de oorspronkelijke vormen, verbonden met godsdienstig ritueel, bij primitieve, in den nacht des geestes levende volkeren terugvinden kan! Dat was de houding van dit bekrompen scientifisme, waarin de XIXde-eeuwsche ‘verlichting’ thans voor onze blikken bezig is te verzinken, en dat zelf maar een nieuw systeem van dogmatisme, scholastiek, kwezelarij, slechts met andere, troostloozere symbolen, was, tegenover de hoogste uitingen van den menschelijken geest, op een moment dat de kunst zich onderdanig onder haar leiding meende te moeten stellen! Dat het echter nooit de roeping van den kunstenaar kan zijn een dergelijke wanbeschaving, waarin de machten der stof en een bekrompen intellectualisme met elkaar wedijveren om het ware leven van den Geest te versmachten, - dat het nooit zijn taak kan zijn dit verval van 's menschen zielsleven den weg te bereiden of in de hand te werken, dat zijn grootheid er veel meer in bestaat geen wetenschappelijk of sociaal bepaald-zijn te kennen, dat er feitelijk een kloof ligt tusschen het essentieele scheppingsproces en al deze van buitenaf optredende factoren, dit wordt bewezen niet alleen door de spoedige uitkomstloosheid eener van alle geestelijke waarden afgewende kunst maar ook door de verwarring, ontreddering, desoriëntatie waarin deze dienstbaarheid der kunst ten opzichte van andere machten, de cultuur weldra heeft gebracht. De oorzaak van de, over het algemeen dalende lijn der artistieke ontwikkeling in Europa is m.i. niet elders te zoeken dan in het feit, dat sinds meer dan vijftig jaar de kunstenaar de perspectieven zijner herkomst en verantwoordelijkheid niet langer meer plaatst waar de logische systemen volkomen vergaan, dat hij zich niet oerdiep zinken laat in een soort psychologische wederinstorting naar binnen, naar het innerlijkste zelf, de ziel, tot hij in gene sferen, waarvan Ruusbroec zegt dat de geest daar deelachtig is ‘een bevrijd wezenlijk weten en een ons onbegrijpelijk niet-weten’, en, dichter bij ons, Lévy-Bruhl in Frankrijk (waar de nood het hoogste is, is steeds de redding nabij!): ‘Vergeleken met de onwetendheid, ten minste met de bewuste onwetendheid, is de kennis {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld in het bezit van haar object. Maar vergeleken met de deelachtigheid, welke de praelogische geestesgesteldheid verwezenlijkt, is dit bezit altijd slechts onvolmaakt, ontoereikend en eenigszins uiterlijk’ want ‘dit is dieper en komt van verder’, en: ‘de ziel tracht naar iets diepers dan het weten, naar iets diepers, dat haar geheelheid en volmaaktheid geeft’, - bij gevolg in gene sferen, waar in de volstrektheid oeroud de sfinxen staan, waar uit voorwereldlijke gronden de bronnen wellen waaraan dit niet-wetend weten zich drenkt, waar de ziel het getijdenboek der eeuwigheid leest en in het duister rijk van den organischen groei der dingen, van de herkomstgeheimnissen, van de scheppingsdeemsteringen haar duizelende intrede doet. Ver van zich weg werpt ze dan de vlakke naturalismen met hun programmatiek, hun wetenschappelijke illusies en hun slaafsche onderwerping aan strekkingen, formules, ideologieën, om niets anders meer te zijn dan blind brandend vuur, orgiastisch gistende kracht en soevereine ontgloeiïng, naar gestalte trachtende oer-natuur, naturalisme, ja, maar het naturalisme der aarde, der zee, der wouden, niet het vlak stoffelijke beeld der wereld, maar herschepping, her-beelding, her-vorming. Daartoe echter dienen natuur en leven weer ondergaan met de geheimzinnige gevoelsorganen van 's menschen diepste wezen, en een zielsinnige versmoltenheid in het wereldal met antenne's van droom influisteringen op te vangen waarvan aard en herkomst verloren liggen in het mystisch duister van wording en creatie. Natuur, natuur, maar niet de zielsontruimde natuur die eindigde met zich op te lossen in het leege licht der luministen of in de strakke lijnen en doode volumes der veie cerebrale probeersels eener slecht verstane reactie, twee aspectes van nihilisme, die, samen met de verwordingsvormen der poëzie, het meest critieke stadium uitmaakten dat ooit een ondergaande en naar redding snakkende beschaving heeft doorgemaakt, - maar een natuur in eeuwige wording gezien, tragisch en zwoegend, gistend en oneindig, - cosmogonische sfeer der waarachtige scheppingskracht, dronken en intuïtief, waar ze pulseert en ademt op het levensrhythme van alle drangen en de spanningen van allen groei, oerverwant in haar werkzaamheid {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} met primitieve vormen der paring - parthenogenesis der ziel, en donker fluisterend overvloeien van bloed in bloed - waar ze het naturalistische heeft van de zee: bepaalde zoutmengsels, bepaalde stroomingen en heerschende winden, maar boven de golven steeds de telende macht; - zee voor het nuchter oog gevangen tusschen strand en horizon, en ‘keerend waar ze vliedt’, maar altijd a priori, ondoorgrondelijk, ‘levend schoon dat zichzelf niet kent’, zoo de scheppende ziel, waar ze de golf is, waar ze is afgrondelijke zee - ze is de werkelijkheid der zee, maar is de zee een waarheid, neen ze is een mysterie. Alles is te herdoen. Het drachtig, rembrandtiek halfduister dat de moederlijke oorden omhulde waar gestalteloos en vruchtbaar de creatieve machten zwoegen, werden brutaal verdrongen door het harde gloeilamplicht van het moderne rationalistisch ‘ik’. Het ‘pact van Faustus’ kreeg zijn definitieven vorm en beslag toen deze late speling der natuur gebruik kon maken van de verminderde werkzaamheid der zielsvermogens om zich brutaal in hun plaats te schuiven. Nog is het ‘ik’ oppermachtig, nog gebruikt het zijn aangewezen wapen, het ontledende en ontbindende verstand én als uitgangspunt van zijn creativiteit én als critische maatstaf ten opzichte van de cultureele verschijnselen. De toonaangevende of althans invloedrijkste critiek blijft de zuiver rationalistische. De vlakke hedendaagsche scholastiek vindt nog steeds nieuwe corypheeën, die in naam van de Godin de Rede de kunst één der laatste nog overblijvende afgodsbeelden heet dat men thans de bons geven kan (Huxley), het kunstenaarschap een prolongatie der puberteitsjaren waarbij aan de verhouding Greta Garbo-Don Juan een overdreven belang toegemeten wordt! (Ter Braak) (1). Wel teekenen sinds lang de factoren van het verzet tegen dit moderne fetichisme zich af: in de pogingen o.m. het metaphysische wezen der poëzie hoog te houden, maar ze zijn veelal naar defensieve stellingen verdrongen en, met de machtige bondgenooten die de rationalistische critiek vindt in de verstoffelijking en vervlakking van {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het meer dan ooit gemechaniseerde leven, ziet het er wel naar uit dat zij nog niet zoo spoedig haar leidende positie zal opgeven moeten. Al werd van menige zijde de poëzie gehuldigd als de hoogste activiteit van den geest (Verwey) als is haar diepste wezen identiek met het gebed (Brémond) toch is voor niemand het faljiet der lyriek in den modernen tijd nog een geheim. Van den kant der literaire kunsten is dan ook voorloopig weinig heil te verwachten. De uitschakeling der ontaardingsvormen in poëzie en proza is noch definitief geweest noch heeft ze tot een wezenlijke vernieuwing van het geestesleven kunnen leiden. Feitelijk laboreert men verder aan de oude kwaal. Moeizaam tornen regenereerende krachten, te zwak opdat ze ons veel hoop zouden kunnen geven, tegen de loome inertie van een zielsontluisterend, sensueel-materialistisch, cynisch levensgevoel op. Morbiede erotismen, sexueele afwijkingen, zwoel en onguur geploeter in de, trouwens vaak denkbeeldige gebieden der pathologische biologie moeten fungeeren als ontdekkingstochten in de nog onontgonnen regionen van het zielsleven; in waarheid zijn het veelal ziekelijke fantasieën, gedool in onwezenlijke maanlandschappen, uitgedacht door de geprikkelde verbeelding van gehypertrofeerde hersenen, vertegenwoordigers eener beschaving, uitsluitend gevoed door de groote steden, die reeds Nietzsche hoonde: dort giebt es zu viele der Brünstigen. Het feit is, dat de geest er niet zoo spoedig in slaagt, zich los te maken van de denkvormen en gevoelsmodaliteiten waarmee hij sinds eeuwen is vergroeid. Oeroude erfelijkheden leven na, en het volstaat niet ze eenvoudig van zich af te willen schudden om een nieuwen, verjongden geest deelachtig te zijn. Deze is nu eenmaal geen ‘deus ex machina’ en het faljiet van het surrealisme heeft ten overvloede bewezen, dat er méér gevorderd wordt dan een opheffing van het ordenende, in het huidig stadium der beschaving hoofdzakelijk rationalistisch bewustzijn, om een nieuwe aera der cultuur in te luiden. De kunst komt voort uit de vrijheid des geestes, niet uit zijn onderwerping of uitschakeling. Haar vitaal beginsel wortelt in de ziel, maar het is de geest die de wereld weerspiegelt. Onrein is echter het {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, omdat tusschen wereld en geest de zinnen staan, die de eene noodig heeft om de andere te ervaren. Kunst is de vergeestelijking der zinnelijke ervaring, omzetting van de wereld in den geest. Dit is de diepere waarheid der groote kunst, en haar onfeilbaarheid, omdat ieder waarachtig kunstenaar overeenkomstig zijn ervaring de wereld in geest verandert. Dit is de oerphaenomenaliteit der kunst, dit is haar soevereine onafhankelijkheid van alle uiterlijke, economische, sociale, wetenschappelijke of andere factoren, zijnde én intuïtie der ziel én bezinning van den geest over het leven. Ieder levend wezen ervaart de wereld, maar den mensch alleen is het gegeven zich over haar te bezinnen. De gave van den kunstenaar is het, het spiegelbeeld der wereld uit zijn ervaring te kunnen losmaken, het in zijn brandpunt vast te houden, er gestalte aan te geven. Een graad te veel of te weinig vervalscht reeds het aanschouwde. De bezonnen intuïtie, als ik zeggen mag, van den kunstenaar zoowel als het religieuze inzicht zijn te zelfder tijd spontaanheid, ademhaling der ziel, onherleidelijk als deze van het leven. Het hoogste bewustzijn is tevens innigste onbewustheid, het ‘bevrijd wezenlijk weten en een ons onbegrijpelijk niet-weten’ waar Ruusbroec van spreekt. Dit is zeker heel wat anders dan het pseudo-mediumistisch uitschakelen van den bewusten geest om een op commando gemobiliseerde, subsonsciënte ervaring aan het stamelen te brengen, vreemde tactiek welke ten grondslag lag aan den surrealistischen aanval, die echter ineenzakte voor hij zich geheel kon ontwikkelen. Want deze offensieve beweging (één der vele!) tegen verstarde traditiën en een van ziel ontruimde, gemumifieerde cultuur bleef vasthaken in het prikkeldraad der denkvormen en formules, waarmee het oppermachtig intellect sinds eeuwen den geest had omspannen en, opstandig kind, maar kind toch (en erfelijk belast!) van een rationalistisch bepaalde literatuur, slaagde het er niet in dit bolwerk te overrompelen). Want dit zijn de oude atavismen die den aanloop niet alleen van het surrealisme, maar ook van alle andere literaire en artistieke bewegingen der laatste jaren hebben belemmerd. Zij waren uitkomstloos, omdat ze ziek waren in hetzelfde bed als het euvel dat zij wilden bestrijden, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij namelijk voortgingen natuur en leven zuiver intellectualistisch en subjectief op hun ‘ik’ te betrekken. Ze waren en bleven uitvloeisels van het naturalisme. De ingesluimerde ziel hebben zij niet wakker gemaakt. Het pand van het Faustuspact des geestes met den booze hebben ze niet ingelost. Dit zou alleen maar mogelijk zijn wanneer de kunstenaar de verschijnselen des levens zou huldigen op zichzelf en dit niet alleen, maar ze ook zou vertolken als expressies van een aan de objecten inhaerente waarde en beteekenis, als plastische symbolen van hun eigen innerlijk wezen, als beelden hunner dieper Idee. Daarvoor echter moet de drijfkracht van het scheppend proces weer louter ziel worden, niet langer door het rationalistisch prikkeldraad in zijn aandrang belemmerd. Enkel weinige grooten hebben zich daarover heen kunnen zetten, de eenzame Gezelle, wonderbaar eiland van rechtstreeksche beleving der Idee midden in een oceaan van naturalistische vervlakking; Anton Bruckner, de even eenzame, mystieke idealist als Gezelle, onbegrepen als hij en thans overschreeuwd door de moderne cacophonieën; van Gogh, extatische vlam die de naturalismen verschroeide maar uitgedoofd dreigde te worden onder hun asch - enkele anderen nog, Baudelaire en de van hun reacties te bewuste en dus met het euvel dat ze bestreden in wezen toch behepte symbolisten, en wat gezegd van hen, die den expressionnistischen storm en drang ontketenden? Bij uitstek zijn zij het geweest die bleven vasthaken in het onzalig prikkeldraad van nationalisme en naturalisme waarmee hun geest was omvlochten. Zij bleven te veel verstand en waren te weinig ziel om er zich uit te kunnen bevrijden. Toch zullen de expressionnistische beginselen de dragende ondergronden blijven waarin de nieuwe cultuur, die ééns zich baan breekt spijts alles, zal wortelen. De letteren zullen het niet doen. Zij zullen slechts kunnen volgen, omdat juist zij, te zeer vergroeid met de overgeerfde formules waarin denken en voelen der menschen zich uitdrukken, zich slechts zeer langzaam van hun intellectualistisch atavisme zullen kunnen ontmaken. Na de architectuur, die reeds hier en daar definitief bezig is een nieuw uitzicht aan de wereld te geven, zijn het de plastische kunsten die {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stilaan het beeld van het leven aan het wijzigen zijn. Een nieuwe, ongekende stijl ontstaat, gedragen op een oneindig verdiepte, verpuurde, weer sacraal geworden aanvoeling van het menschelijk leven, een geweldig verhevigd en verruimd natuurgevoel - kortom een kunst die weer zoo veel haar mogelijk is (gebonden als zij trots alles blijft aan de zinnen als actieve en passieve bemiddelaars) de zuiverste geestelijke bevatting der wereld benadert en als het mystisch inzicht, inkeer wordt tot zichzelf en het universum. Deze kunst tracht niet meer, gelijk de cerebrale uitwassen van het naturalisme als daar zijn cubisme, futurisme, abstracte schilderkunst e.d. het wezen der wereld dat zij in kern bevat, anders uit te drukken dan door zichzelf, zij verwart, anders gezegd, haar wezen niet langer met haar middelen. Deze is weer de kunst der scheppende ziel, die als de zee, meer is dan een waarheid, die droom, die mysterieuze, hoogere werkelijkheid is. Zij voelt dat haar wezen mysterie is ver overheen haar middelen, zij droomt dien droom, dien helderzienden, waar ze weet dat ze haar eigen mysterie niet als doel voorop te zetten heeft, omdat zij dan vervalt in deze vorm- en stijlloosheid waarin verstandelijke speculaties haar steeds hebben gebracht, maar dat zij zich vanzelf als levend mysterie openbaart zoodra zij weer ziel kan zijn. Kunst is wezen, is natuur, en wat van Nature is, is mysterie. Vuur drukt zich door branden uit, wind door waaien en kunst door ziel. Zij is haar geheimzinnige openbaring die slechts weer door ziel kan te gemoet getreden worden. Zij is de onafgebroken droom die de ziel sinds duizenden jaren droomt en waarvan de visioenen slechts vertroebeld worden wanneer het wakend verstand zich in haar plaats stellen wil. Want dan komt de visie niet tot deze rust en stabiliteit die de voorwaarden zijn der beschouwing; het beeld is of koud en vlak, of dubbelzinnig en onklaar. Groote kunst ademt uit het eigen diepste wezen mysterie: Rembrandt's Geslachte Os zoo goed als Vinci's Gioconda, Breughel's Landschappen zoo goed als Permeke's marines. Permeke, noeste werkman aan de kunst van den komenden tijd, na Van Gogh de eerste groote picturale mijlpaal op den zich moeizaam banenden weg eener nieuwe geestelijke {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldorde. Bij geen kunstenaar van dezen tijd is het intellectueele ‘ik’ zoozeer als bij hem teruggedrongen in deze dienende, ondergeschikte rol die het slechts heeft verlaten om de hoogere waarheid der kunst al meer te ondermijnen. Als een der weinigen in dezen tijd, onafscheidelijk verbonden met de scheppende krachten der natuur, van land en zee en volk, blindelings, maar toch in een groote klaarheid van het diepere wezen gehoorzamend aan primordiale, dionysische drangen die zich van hem schijnen te bedienen om tot gestalte te komen, geweldig in zijn donkere visie en tragische pathetiek, openbarend in zijn hiëratische vormgeving en zijn het wezen der dingen magisch onthullend kleurinstinct, richt Permeke zich op als een dier eenzame reuzen zooals de menschheid er slechts enkele voortbrengt in een eeuw en eenmaal, als al het middelmatige verzwonden is, hun stempel op heel een uitzicht van hun tijd blijken te hebben gedrukt. Wie Permeke's werk te gemoet treedt met deze zielsovergave die het eischt, omdat het zelf niets is dan beeld geworden, oerdiepe zielscommunie met land en zee, gestolde natuurkracht die hij, ze beheerschend, in vorm heeft vastgelegd, die denkt nauwelijks nog aan hem die het heeft voortgebracht. Dit is zijn grootheid, zijn totaal vernieuwende, baanbrekende artistieke beteekenis. In Permeke is definitief het naturalisme overwonnen. Met zijn als vanzelfsprekend uitschakelen van het ‘ik’ dat plaats maakt voor het oerbeeld der dingen zelf, voor de zelfscheppende natuur, is een nieuwe aera in de ontwikkeling der kunst als spiegel der ziel aangebroken. Onze tijd heeft tientallen zoogenaamde pioniers gekend, wier paden dadelijk eindigden in een slop. Permeke is een der zeldzame levende pioniers van de komende nieuwe kunst, wier dragende grondslagen weer de mysterieuze gemeenschap zullen zijn van de ziel met het Al. Misschien zal Permeke, met enkele zijner kunstverwanten, nog langen tijd vereenzaamd blijven; misschien zullen zij eens, na eeuwen, wanneer de nieuwe kunst er zal zijn, een vooruitgeschoven voorpost blijken te midden der uiteenvallende en nog lang na hen haar machteloos, krank bestaan rekkende wancultuur van dezen tijd: zoo was in de centrale middeleeuwen de hoofsche poëzie der {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Provençaalsche troubadours een pril maar intens praeludium der latere Renaissance. Steeds leeft het Oude een tijdlang zijde aan zijde naast het nieuwe voort en slaagt er somwijlen zelfs in het nieuwe in zijn groeikracht en harmonische ontwikkeling te stremmen. Zoo zijn zeker reeds naast ons nog andere krachten aan het kiemen die bijdragen zullen tot de vorming dier nieuwe artistieke cultuur, waarvan het Vlaamsch expressionisme met Permeke vooraan, naar mijn gevoel, de onmiskenbare voorlooper is. Klaarblijkelijk wordt het een nieuwe gothiek, die anders zal zijn dan deze der middeleeuwen, zooals de ‘nieuwe middeleeuwen’ anders zullen zijn dan de oude. Zooals ze zich reeds aankondigt in den grooten Permeke beteekent deze kunst het geweldig verzet der scheppende krachten, die weer intens aan het leven gaan in den schoot van een Noordsch volk, tegen de profaneerende vervlakking die het Fransche naturalisme geweest is, precies zooals de middeleeuwsche gothiek het hartstochtelijk verzet mag heeten van de intens religieuze ziel der Germaansche volkeren tegen de wereldsche cultuur der hoofschheid die uit het Zuiden opduiken kwam. Het neo-humanisme blijft, trots alle pogingen tot regeneratie, een kunst van epigonen, een der vele verzwakte vormen waarin de Grieksche aesthetica naleeft bij de volkeren van Zuid-Europa. Spijts alle bewondering zelfs voor de verheven beelden van een Aristide Maillol, meen ik dat van zijn persoonlijke herbeleving van den Griekschen droom niet die radicaal vernieuwende en bezielende straalkracht zal kunnen uitgaan waaraan onze verwilderde tijd behoefte heeft. Trots alles is het gelaat van het hellenisme ons te oeroud bekend, en ik geloof dat het ook ditmaal beperkt zal blijven tot een dier eenzame reïncarnaties die van tijd tot tijd op Zuid-Franschen bodem ontstaan. Veeleer zie ik de kunst der Fransche ‘wilden’, waar de geest van Van Gogh nog vaardig over blijft, eens haar chaotisch stadium van stuurloosheid overwinnen, om definitief een facet te worden dier internationale gothiek van den nieuwen tijd, die aan het aanbreken is. Met Permeke in elk geval wordt de ziel, door een gerationaliseerde kunst een eeuw lang aan de machten der stof verpand, weer ingelost. Het ‘pact van Faustus’ gaat met hem reeds zijn verbreking te gemoet. u. van de voorde. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} God Geen ander werklijkheid heb ik zo vast geloofd als Uw bestaan. 'k Geraak die wrede zekerheid noch uit de kronkels van de hersens in mijn hoofd, noch uit de cellen van mijn merg en vlees meer kwijt. 'k Geloof in U. Ik lijd om U en ik ben bang, altijd, voor Uw onwrikbre Majesteit. Soms meen ik wel dat ik naar dit of dat verlang, maar ik begeer niets anders meer, al sedert jaren lang, als dat Gij voor één keer mijn God niet zijt, doch wel een mens lijk ik, een arme sterveling, die naar mij luistren zou en eindelijk verklaren waarom Gij ons bemint, en mij, dit nietig ding, waarnaar ik zelf niet zonder walg en angst durf staren. Wij zijn het beste van elkanders hart niet waard, ver van Uw liefde, God. Wanneer ons dichters zingen van wat er goed om mee te leven is op aard', dan spreken zij van bloemen, sterren, lievelingen, van al die dromen waar ik ook mijn hart aan gaf, bij wie ik smeekte om vergetelheid en gloed, die ik zo graag zag staan tussen mij zelf en 't graf, waarin ik zonder hen en U, eens liggen moet. o God, mijn God, ik zou 't U durven noemen hoe zwaar om voort te slepen Uwe liefde is. Bemin als wij de sterren, 't water en de bloemen, Gij haalt van ons slechts schande, schaamte en droefenis. Ik mag er niet aan denken, dat Gij lijden kunt om mij, lijk ik om U. Wij hebben al verdriet te veel hier om elkaar. Heb medelijden, gun U zelf die vreemde liefde voor de mensen niet. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is voor ons al erg genoeg elk met zijn lot, ook zonder de angst om Uw bedroefde liefde God, ook zonder dat besef: dat Gij eens hebt geschreid, eens hebt gebloed voor ons. o Eeuwge Majesteit, o adem van het leven, Gij die ons alles zijt, gedenk ons nimmermeer, laat in verlatenheid ons van zulk brandend heimwee zijn doorgloeid, dat er een schoner liefde eens in ons ontbloeit, een nieuw gevoel, voor U, een argeloze bloem... Wil het gedogen God, dat ik U nogmaals noem, en dan weer leef, zoals de mens op aarde leeft, die slechts zijn vrees, zijn angst voor U, behouden heeft. André DEMEDTS. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsje Katrina Een jeugdliefde in 't laagland Hoofdstuk IV De middagwandeling Zoo waren zij dan dien middag op weg gegaan. Van een fietstocht met jongens van zijn leeftijd had hij eenigszins een herinnering van de wegen door het heuvelig bosch- en heideland aan de overkant van de rivier. Vlug liepen zij naar het veer, hij sportief blootshoofds, zij de zestienjarige met haar korte witte manteltje aan, haar zwarte muts op - schuchter den dijk afziend nu zij voor den eersten keer met hem op klaarlichten dag alleen liep. Daardoor was ze stiller dan gewoonlijk, eerst toen zij aan den anderen oever stonden en zij zich veiliger voelde keerde haar ongedwongen stemming terug. Het plekje wàs een verrassing, zooals ze verrukt erkennen moest. De wind was in den middag geheel gaan liggen; de dennen stonden roerloos. Zij roken de harsgeuren en haalden diep adem, het was het leven zelf dat zij proefden. In den neerglijdenden zonneschijn lag er een tint van zwart en oudgroen over den boschrand en de hei kleurde weder bruin en grijs, niet wintersch meer of doodsch; een waas van ontluiking hing over het verdorde. Zij liepen hand aan hand en zonder een bepaald doel verder door een wijde vlakte naar een nieuw boschgedeelte, kruisten er aan den kant doorheen en vonden een gaven zandkuil, die het meisje met een vurigen innemingskreet veroverde. Hij sprong naast haar en sloeg zijn armen om haar heen, voorzichtig en omgewend nog maar vol verlangen; zij liet hem begaan en keek in gespannen verwach- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ting naar hem op. Hij zag haar diep aan en sloeg toen zijn oogen neer voor de hare. Van handen vol dennenaalden en mos maakten zij een plek om op te zitten en terwijl zij daar zaten en samen spraken, zonk de stille vreugde der goede vertrouwelijkheid beschermend over hen heen. Na al haar vrees en zelfverwijt voelde Elsje Katrina zich weer kalm; wat maakte zij zich ook altijd voor niets zenuwachtig als ze alleen was! Door die domheid zou zij het bijna hebben uitgemaakt met Gerjan. Ze had zich gisteren veel te moe gemaakt en daardoor al die vervelende gedachten gekregen. Toen hij haar opeens weer lang aanzag en zij beiden moesten lachen om elkaars verwonderd gezicht, begon zij plotseling zacht te huilen, een regenbuitje tranen door den blijden middag. Gerjan keek eerst hulpeloos toe, maar hij begreep dat er niets met haar was, zooals zij nu lachte en huilde door elkaar. Ze was weer spoedig opgefleurd, hier waren ze immers veilig samen, alle zorg was vergeten! De zandkuil was een luchtig nestje, het bosch hun sterk kasteel en stil voor hen lag de wijde middag over het heideveld, in den zonneschijn onder den blauwen hemel, alles was rustig. Gerjan richtte zich half-op, om over den rand van den kuil te kunnen zien; dit gaf een wonderlijke emotie, het was als op de rivier, geheimzinnig en tooverachtig. Alles van jezelf vergat je hier; dat Elsje er nu bij was maakte het wonderlijker dan ooit. Zij lag hier, vlak bij hem, hij kon haar met de hand aanraken en zij was de zijne! Dit was het werkelijke leven en geen droom: alles wat er gebeurd was kon hier niets aan af doen - dit was iets zékers in hun leven! ‘Kijk, een konijntje.’ ‘Wat een ding, dat is een vroeg jong.’ Het diertje, slank en lichtbruin sprong op den kuilrand en bleef strak naar hen kijken; het lichtte den neus en snoof, bewegelijk over zijn heele lichaam. Toen draaide het zich om en wipte weg. Strak, zooals het konijn gedaan had, keek hij haar aan. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij bleef languit op den rug liggen en verdroeg zijn blik. Hij hief zich op, tot hij over haar heen keek en zij recht naar boven moest zien, om zijn oogen te volgen. Toen wendde hij zich naar den anderen kant en deed of hij weg wilde sluipen. ‘Hierblijven, Gerjan.’ Langzaam sloop hij terug, dicht naar haar toe. Als een blinkend schild was de maan gerezen boven de boomen aan den oostelijken kant, het werd een zeer rustigen avond. Zij zaten vredig bij elkaar, ongestoord en onbevreesd. Toen hoorde zij het nieuwe geluid aanzweven. ‘Muziek, Gerjan!’ Onder den schemerigen hemel dreef een kleine stroom van klanken aan, luider wordend, trillend in de avondlucht: het spel van een fluit. Het moest uit een verborgen huisje in den omtrek komen en zweefde tot hier in 't bosch. Eerst waren het simpele wijsjes, doch de eenvoud van dezen aanvang ging over in vollere melodieën. Zij zaten heel stil te luisteren, hand in hand. De maan klom hooger, het werd donker, maar zij merkten het niet. Een kerstlied klonk, het bosch werd ervan vervuld, de hei ving den glans van den hemel klaarder. Eere zij God in den hooge. Er wiekten snelle engelen rond, lichtschijnsels in breede stroomen op gelaat en vleugels. Eere zij God, vrede op aarde.... Duistere en verlaten zielen dwaalden er over de wereld, onaanzienlijken en zwakken. Vrede op aarde. Het lied wijdde alles, was in alles. Vrede op aarde - een arme stal, een klein Kind en een blijde Moeder waren er. Een welbehagen in allen van goeden wille.... In den eenzamen kuil zaten twee kinderen, een sterke jongen, een moedig meisje. Dit was het vreemde dat hen vervulde: Avond in het begin van de lente, maar de fluitspeler maakte er Kerstmis van! Elsje huilde weer; de jongen wilde haar troosten, maar het gelukte hem niet; dit waren haar gevoelens, die machtiger waren dan de zijne. Voorzichtig legde hij zijn hand op haar schouder en trok haar tegen zich aan. Maar zij huilde van dankbaarheid nog. Nu was het een oud kerkgezang, dat klonk, machtig en vertroostend. Een {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge genade ontsloot den hemel voor verdrukten en nederigen: engelen-geruisch was er weer alom; Gods barmhartigheid daalde neder voor wie leden en smart te dragen hadden. Het werd niet geheel licht over de aarde, maar des te sterker lokte deze genaderijke invitatie om toe te komen tot het glorievolle Licht zelf. Een vrome ziel speelde dit lied, eenvoudige kinderen vernamen het, er gaat geen boodschap ongehoord over de aarde. Het eindigde met vrede en zaligheid: God zal alle tranen van onze oogen afdrogen. De maan stond blinkend aan den hemel, zij zaten met ontroerde harten; over het land was het doodstil. Het was een zonderling mensch, de man die daar speelde in zijn verlatenheid. Waarom gaf hij nu ineens zoo'n vroolijk deuntje; een balletliedje, Gerrit-Jan spitste de ooren: dat hadden ze ook vorig jaar op de kermis gespeeld. Kermis, 't was weer haast kermis. Zou Elsje erheen willen? Hij sloeg met de eene schoen tegen de andere, zij wiegde mee op de maat. De dans was uit, de muziek werd weer plechtig: Bruidskoor uit Lohengrin, elke toon strak aangespannen tegen den hemel. Het leed was verwisseld voor vrede, geween voor gejuich. Wie zal Gods mysterieën in een menschenziel beschrijven? Als stroomen water vloeide het leven, ongezien en onverstaan, maar vol geluk over deze gelieven. ‘Dit is voor ons, Gerjan!’ Zij eigende zich haar geluk met een juichkreet toe, de jongen antwoordde niet, maar kuste haar; zij liet zich gaan zonder schroom in een halve lichamelijke overgave; alles was rustig. Er werd nu geen muziek meer gehoord, de stilte overstroomde het land; er was iets nieuws gekomen in hun leven, onder dit vinden van elkaars geheimen. Afwerend alle leed stond de maan in roerlooze bescherming boven hen. Zij zaten verwonderd omdat dit zoo gegaan was, zonder woorden, maar met duidelijke teekenen in hun hart. Dit is voor ons! Hij had hun geluk van haar aangenomen in zijn kus; dezen avond zou het hen toebehooren. Langzaam vonden zij hun gewone gestemdheid terug. ‘Wij moeten nog eten,’ zeide zij. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat heb je thuis gezegd, om weg te kunnen blijven?’ ‘Thuis?’ Als een vreemd bleek beeld verscheen het haar, haar huis. ‘Ja, waar je met eten bleef?’ ‘O, ik heb gezegd dat vader niet moest wachten op me, als ik er om zes uur niet was, want dat ik dan ergens anders mee bleef eten.’ ‘Hoe laat moet je uiterlijk thuis zijn?’ Door die vraag dacht hij tegelijk aan heengaan; de tijd vloog godorie voorbij.... ‘Als ik er om tien uur maar weer ben. Ze moesten het eens weten!’ Zijn hand reikte haar het witte brood toe. Toen legde zij haar hoofd tegen zijn schouder, zoo baden zij voor hun gemeenschappelijk maal. Tevreden met het oogenblik; het leven had wat het verlangde. Eensklaps schrok zij op, een vogel vloog uit den boom boven hun hoofden. ‘Wat was dat?’ ‘Een kraai denk ik; dat voorspelt geluk is 't niet?’ ‘Gekke jongen, ja veel geluk! Stil eens, nu geloof ik toch dat daar iemand loopt.’ ‘Waar?’ ‘Achter ons.’ Hij rees op, en keek als een jager rond met scherpe oogen. Het maanlicht viel tusschen de dennen, alles stond onbewogen. Hij liep het bosch een eind in; toen hij terugkwam van zijn verkenning streek hij haar over den rug en nam haar in zijn armen. ‘Er was niets te zien, wezeltje.’ Na het eten stonden zij op. ‘Uit is het lied.’ ‘Stil, de avond is nog niet om. En we komen hier toch zeker nog wel eens terug?’ ‘Hier? Dit plekje vindt je nooit meer meid. Toeval als je tegen zoo iets aanloopt. Hier, neem een tak hei mee, dan heb je tenminste een herinnering.’ ‘Goed, voor jou ook een. Maar ik vind het hier best terug!’ {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aanzien der dingen was geheel veranderd om hen heen. De boom waarachter het konijn zich verscholen had leek verder weg te staan; het bosch over de heivlakte was niet meer te zien, de hei zelf lag vol schaduwen. ‘Kijk eens hoe mooi.’ Als eenig, duidelijkst antwoord sloeg hij zijn arm om haar heen. Zoo stonden zij even aan den rand van het beschuttend hout, waarachter de zandkuil lag. De breede sikkel van de maan hing recht voor hen: een vast teeken van hoop en vertrouwen boven de donkere wereld. Zij keken er beiden naar en zagen de goedheid van het bemoedigend maangezicht rustig naar zich toegekeerd. ‘Hij lacht, Gerjan.’ ‘Hij loert ons af.’ ‘Dat mag gerust, daarom lacht hij.’ Even moest hij meelachen, om haar. Het was tijd om weg te gaan. ‘Hierheen, kom mee. Eerst dit zandpad af, verderop weet ik het wel weer.’ Toen het pad ten einde was sloeg hij den hoek om. Hier was niets dan een karrespoor, strompelend tusschen de voren liepen zij voort, moeilijk en slecht vorderend. Zij kwamen op een onbekend, dichtbegroeid terrein. Hij stond stil in bezinning, zij moesten verdwaald zijn. ‘Wacht even, wij zijn te ver doorgeloopen; dit is het goeie pad niet.’ ‘Moeten we terug?’ ‘Ja.’ Zij keerden op hun schreden; de jongen vloekte bij elke nieuwe weifeling: langs welk stuk bosch moest hij nu weer afslaan? Teleurstelling en onrust besprongen hem, de tijd ging nutteloos voorbij, er was geen vat meer op te krijgen. Plotseling klonk uit het duister van de naaste dennen weder het naaldscherp fluitspel van den vooravond. ‘Gerjan, hoor! daarheen!’ In enkele oogenblikken had zij den kuil teruggevonden, ze sprong er dansend in: ‘Zie je nu wel? in donker zelfs!’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu zullen we beter uitkijken,’ zei hij slechts. ‘Ik zal den weg wel zoeken!’ antwoordde ze triomfantelijk. Nog klonk van verre de fluit, weemoedig en geresigneerd. De maan daalde. Achter haar schreden aan vond de jongen werkelijk den goeden weg, spoedig kwamen ze weer aan het gehucht dat zij dien middag waren doorgekomen. Hij klopte aan een deur om te vragen hoe laat het was; door het raam scheen licht, er riep een sombere stem van binnen: ‘Wie ben je?’ ‘Ik wil graag weten hoe laat het is.’ ‘Wie ben je, wat moet je hier?’ Elsje riep nu: ‘Hoe laat is het, menschen?’ ‘Ga maar door.’ Zij werd bang in deze vreemde buurt. ‘Ga mee, Gerjan, ze verstaan ons hier niet.’ ‘Zeg toch eens hoe laat het is!’ schreeuwde hij kwaad. Er kwam geen antwoord, als geslagen liepen zij verder. Eindelijk waren ze aan 't veer; de pont lag aan den overkant. ‘De lichten branden tenminste nog.’ ‘O, als hij nog vaart komen we in elk geval thuis.’ Zij staarde over het water, het voorbijstroomende. ‘Ben je erg moe?’ ‘Neen; maar wachten is altijd vervelend. Konden we er maar overvliegen.’ ‘Of zwemmen. Lag er nog maar ijs. Ben jij er vorig jaar nog over geweest?’ ‘Ja op een ochtend, met Bart de knecht. Vader zei 't gebeurt misschien van je levensdagen niet meer.’ ‘Ik was er 't eerst van allemaal over, met Rouke samen. Toen zat de rivier pas dicht.’ ‘Lekker gevaarlijk zeker?’ ‘'t Ging nogal, je moest natuurlijk opletten. Waar 't zacht was kropen we op onzen buik.’ ‘Daar heb je de pont.’ ‘Eindelijk. Kus me nog eenmaal.’ Zij hief haar gezicht naar hem op. Het afscheid van een schoonen dag. De pont lag aan. Als twee in elkaar gedoken vogels zaten zij bij de reeling. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is 't donker op 't water.’ ‘Maar kijk eens achter je.’ ‘Zilver op de golven! Dat is nog de maan uit 't hosch. Goeie maan! Hij gaat haast onder, Gerjan.’ ‘Neen, hij kruipt weg. Er komt een bui op. Het giet vannacht nog.’ a.j.d. van oosten. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [T. de Groot] Verloofden Hun kus was kil, meer plicht dan wil, tot teder zeggen en herzeggen van beider wonen in elkaar. Is nu reeds stuk, een waan 't geluk, ten halve zelve leven en algeheel den ander geven, 't armzalige bezit? Maar toen hun zielen, als blad'ren vielen, van eendre stam, en elk zich zelf hernam, toen kreet door hun zwerven, hun diepste ziele derven; en d'handen kwamen, in goedheid te zamen en namen bezit van elkaar. t. de groot. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Lege flesch Als met een laag vergiftig kopergroen, is't water overdekt; een flesch, steil overend, staat in het water als een monument, verlaten in een eenzaam stadsplantsoen. O triest symbool van moegestreden leven, van leven, dat zichzelf ontvluchten zag; dat leeg den dood is prijsgegeven en in bederf verzinken mag. t. de groot. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Het kwartet Een oude man, zijn dochter en zijn zoon Met 's meisjes liefste. Er is een blij en schoon Verwachten op hun waakzaam aangezicht, Dat luisterend ze neigen onder 't licht. De vingers reppen en de bogen strijken, Een vraag, een antwoord; naadren en ontwijken, Vier stemmen klinken hier in aandacht vroom, Eén in hun spel, gescheiden in hun droom. II De kerselaar Uit de donkre kamer waar de doode vrouw lag Trad de man, norsch en koel, naar het raam; Maar toen hij plots de blanke kerselaar zag, Sprak hij snikkend haar dierbaren naam. Frans de wilde. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Sarajevo, Allah's gezegend paradijs Was ik eigenlijk niet met weerzin naar Sarajevo gegaan? Voorkeur bij een mensch is iets vreemds, en vreemd zijn de afkeerigheden waarmee hij geplaagd wordt. De stad van den moord. Een groote stad van 70.000 inwoners, waarvan een derde Mahomedaansch. Het is laat en donker. Het heeft nog weer geregend. De modder op straat bij het station is verschrikkelijk. De tram juist weg. Dan maar loopen? Of het ver is? Drie kilometer tot de kern der stad. In het avondduister lijkt alles er gewoon, en 's daags daarna is alles Duitsch-Oostenrijkssch. Nu ja, een moskee. Maar overigens: asphaltstraten, winkels, gebouwen als ik weet niet waar en van overal. Een plaats ergens in Europa. Eerst nu dan maar naar de bewuste plek? Bij een der bruggen over de rivier, waar de straten breed zijn en de huizen nieuw. Natuurlijk komt er wel niemand naar Sarajevo, of hij staat hier stil en gaapt naar het hoekraam, van waar de student Principe zijn revolver heeft afgevuurd. Het was 14 Juli 1914, een datum die een titel werd: de gedachte aan Emiel Ludwigs boek dringt zich op. ‘Hier werd de oorlog ontketend’, zegt iemand, ‘door een moord die als opzettelijk niet verhinderd werd, door degenen die hem daarna zouden wreken, maar bij dit wraakgericht zelf omkwamen.’ Wij kijken naar de marmeren gedenkplaat, tegen den muur van het bewuste huis bevestigd, met een Servisch opschrift dat wij niet ontraadselen. Hoe is dat alles al zoo lang geleden. Een nieuw raadhuis in Mahomedaanschen stijl, een school om de rechtsgrondslagen van den Koran te bestudeeren, kon den Islam van Sarajevo vleien; maar er was geen vrede be- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} staanbaar, zoolang de stem van het Slavisch bloed werd gesmoord. Dit kostte den troonopvolger het leven, en den Staat zijn bestaan.... Maar wij zijn op zoek naar de stad, die den morgenlandschen dichters gold als een mooie tuin, en den Slavischen Islam als een vorstin onder de steden. Zoeken wij ze in de Carsija. Wij vragen den weg naar de Carsija, het Turksche stadsdeel; dit is de city der koopmanschappen, de bazarstad en het centrum van den kleinhandel. Sinds de vijftiende eeuw bleef hier alles onveranderd. Een zijstraatje door. En als bij het omslaan van een bepaalde bladzijde in een boek, sta je op eenmaal midden in een andere, geheel nieuwe wereld. Hóe ging dit open voor ons? Plotseling, als bij tooverslag. Onverwachts, onaangemeld is het er, met zijn kleurige schatering, zijn gedruisch en zijn drukte, met al zijn luchten en reuken. ‘Tunis’, zeg ik voor me zelf, in een opgewektheid vol verbazing, daar Tunis mij het mooiste beeld van het Oriënt in het geheugen prentte. Maar dit is geen Tunis, waar je immers alle kleur vergeet om de overheerschende blankheid. Dit is weer een geheel ander Oriëntalisme. Dit is een schreeuwende uitbundigheid, een bonte kermis. In het geheel niet als Tunis of Stamboel, die hun bazars met schaduwende schuttingen overduisteren. Dit is een duizel van kleur, in een daver van zonlicht, een zinnenbedwelming, een dronkenschap: een bonte zee waarin je duikelt met een lachen. Een ster van straatjes. Een niet te ontwarren net. Alle huizen zijn er laag; als er een verdieping zijn mocht, telt ze in haar bescheidenheid niet mee. Maar het zijn dan ook geen woningen! De langgerekte platte daken zijn als daken van loodsen en opslagplaatsen. Ze zijn van hout, van zink, van welplaten en pannen. Alle lijken ze als voorbarig, geïmproviseerd, en zijn grauw van wel honderden jaren. Het geheel is als vluchtig getimmerd, als een tentoonstellingsdorp maar voor eventjes gebouwd. Je merkt geen muren, geen steenen houvast; en toch zit die heele winkelwijk sinds eeuwen hier saamgeroest. Een overoud nest, waarin de geslachten zich {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens verjongen. Een wirwar van dingen, waarop de schimmel der dagen geen vat heeft. Een samenraapsel van krotten en kramen, dat met alle nieuwlichtersgedachten den spot drijft, - als een webbe geweven tusschen de hooge pieken der minaretten, waarachter de koepels der moskeeën staan als de ballen van een kegelspel, in de rustpoos ter zij geschoven. Alles is er open, alles is er deur. Er zijn geen vensters, en men sluit met luiken. Zijn de luiken er afgehaakt, dan is er alles openheid. Alles is naar buiten gekeerd, met een spiedend oog naar kijkers en koopers, met een loerenden blik naar wat er zich roert en rept. Hier heeft het leven noch binnenkamers, noch keerzij. Het bedrijf zelf is hier het heele bestaan; en dit wordt in zijn geheelheid uitgestald en op straat gezet. Elk huis is hier magazijn, werkplaats en winkel. Hier zijn geen woonhuizen. Deze liggen buiten de stad, tusschen tuinen, tegen de bergen geleund. Zelfs als hij een schoenmaker is, blijft de Mahomedaan een heer die buiten woont, - in de stilte en het groen, - die de natuur liefheeft. Hier is hij koopman. Uit zijn schuilhoek en schaduw, waar de koopman genesteld zit, midden in zijn rommel of overvloed, zijn waren en schatten, zijn kaleidoskopische stapelingen, roept hij je wellicht toe met fleemende stem, met verlokkenden glimlach, - of ook niet. Hier zit er een alleen, diep in gepeinzen, heer in zijn rijk; daar een met anderen, baas en gezellen. Daar is bezoek en hurken ze saam om een houtskool-komfoor vol smeulende asch, drinken ze koffie uit kleine kopjes, rooken ze smakelijk de rochelende waterpijp. Ook kan het gebeuren, dat de man er ligt saamgerold, en slaapt en droomt, het hoofd gesteund op een stapel waren. En zoo onderscheiden wij er al aanstonds het tweevoudig slag der sterk gemengde bevolking: de terughoudende Mahomedaan, die zijn klanten onverschillig afwacht, met rustige hoffelijkheid; deze laat niet met zich handelen. Andere gezichtssnit, andere manieren heeft de Jood die hier huist, patriarchale gestalten van Spaansche afkomst, die oud-Castiliaansch onder elkander spreken, donkerder van huid zijn, haast als de Moslims gekleed gaan, maar Europeesch schoeisel dra- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Deze Joden zijn levendig, onderdanig, opdringerig, prijzen luid hun waren aan, loopen den klant, die niet kocht, achterna, roepen hem terug, en verkoopen ten slotte voor een derde van den eerst genoemden prijs. Het leven heeft hier geen geheimen. Achter glasramen wonen en arbeiden hier alleen de goudsmeden en filigraanwerkers. Deze wagen er zich niet aan het gevaar van kleptomanen en dieven. Voor grissende vingers heet het opgepast, en zij hebben hun aandacht noodig voor hun geduld-arbeid: het peuterwerk met de fijne tangetjes, die stukje voor stukje, uitreepjes zilver, die prachtig metalen borduursels samenstellen van armbanden en portretlijstjes, sigarettenkokers en sierspelden, waarvan Foca zijn beroemdheid kreeg. Zoo ook de verzamelaars en antikwiteiten-handelaars, met hun uitstallingen van juweelen, hangers en snoeren, afhandig gemaakt aan Bosnisch landvolk, - van oud porcelein en mokka-serviezen, stapels van exotisch borduurwerk en kostbare lappen, van oude wapens, pronkwapens en pronkmessen, pistolen, geweerkolven met greep en schee van gedreven zilver, klingen met ingelegde namen en Koranspreuken, vooral vervaardigd door Tzintzaren of Walachen, landgenooten der wandelende bouwmeesters, die in de huizen der rijken de kunstige zolderingen vervaardigen van ingelegd hout. Deze juweliers en oudheidkenners wonen alle in ééne straat. En zoo heeft er overigens ieder ambacht zijn wijk, elk soort waren en voortbrengselen haar afdeeling. Het gildewezen bestaat hier nóg in ongebroken kracht, dank zij den conservatieven geest van het Mahomedanisme; en dat het overigens uit het Morgenland stamt, zou bewezen worden door het feit, dat het Duitsche woord Zunft van het Arabische Sinf komt. Aan het hoofd van elk gilde staat hier een pir, senior, en een scheikh, prediker; oud-gezellen en gezellen worden geleid door nakib, opperopzichter, en kjajah, onderopzichter; aga is het woord voor meester. Een merkwaardigheid in dit volksleven is voorzeker, dat elk gilde een patroon heeft uit het Oud Testament: zoo staat Adam er voor de landbouwers, Enoch voor de snijders, Noë voor de timmerlui, Abraham voor de metselaars, Ismaël voor de jagers, Isaak voor de her- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, Jacob voor de derwischen, Jozef voor de horlogemakers, David voor de wapensmeden, Salomon voor de korrvlechters, Jeremias voor de artsen, Samuël voor de waarzeggers, Jonas voor de visschers, Jesus voor de reizigers en Mahomed voor de kooplieden. Deze afbakening naar de ambachten en neringen geeft elke straat in deze Carsija haar eigen voorkomen, haar eigen kleur en haar eigen luchtje. Hier waar de kleuren gedempt zijn, en je niets dan leer ruikt, is de afdeeling van de schoenmakers. Het kloppen en hameren klinkt ons al van verre tegemoet. Hier wordt vervaardigd en verkocht, en we zien de Arabische pikbroek er nog op ouderwetsche wijs ook met de voeten werken, den draad gebonden om den grooten teen! Lijkt zoo'n winkel zelf hier niet op een schiettent van onze kermis? Aan snoeren bengelen er roode babouchen en fijne pantoffeltjes met glaskralen-bestiksel, leeren tasjes en riempjes met gespen. Tusschen het beste schoeisel voor Europeesche voeten, de gestyleerde ‘opank’ als een gondel van leder. En dan de houten sandalen, plankjes op latjes, met enkel een riem over den voet en een zooltje van wasdoek. Hier worden ze door meester en knecht gesneden, gelijmd en tot torens opgestapeld: pantoffels als voetenbankjes uit een poppenhuis. In een anderen doorgang weer evenveel ruimte voor den handel in stoffen. Hier lachen en loeien de honderden kleuren: gedrapeerd batist, canvas, cachemir, prachtige textielwaren, wanneer zij de vrucht zijn van de wintersche huisvlijt der Mahomedaansche vrouw, of goedkoope, bedrukte katoentjes van Europeesch fabrikaat. Naast elkaar staan de rollen der bonte stoffen, als orgelpijpen. In rissen wimpelen prullige zakdoeken naast bonte sjerpen en bebloemde sjaals. Winkel aan winkel waait je zijn gillende kleurtonen tegen. Ook de zon zet deze straat vol mitend leven. Het cacophonisch geweld schreeuwt er je oogen blind. Hier zijn messen en scharen uit goed staal, met ingelegde klingen, met heften uit been in verschillende kleuren. Lange, smalle, middeleeuwsche scharen, zooals men ze alleen nog maar in het Oriënt en in Noorwegen vindt. In een andere {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} straat alleen maar hoefijzers, - en welke hoefijzers: een rond plaatje van ijzer, met in het midden een gat daarin, zooals die overal in het Oosten gebruikelijk zijn. Gezelschap houden hen Arabische sloten voor deuren en kasten, voor de gebeeldhouwde kisten die uit Konjitza komen. En dan zijn er verder weer de huidbewerkers en pelsmakers: want de Bosniak houdt van afzetsels van pels, van met bontwerk versierde kaftans, zoodat er jaarlijks van 50 tot 60.000 pelsdieren in Bosnië geschoten worden. Hier weer stapelen de kruideniers hun balen en kisten, macaroni en suiker, en wippen de weegschalen; daar fladderen jassen en broeken op den wind, kinderkleedjes en blouses en boezelaars; daar vindt je hoofddeksels in soorten, geborduurde vrouwenmutsen en de roode fez met den kwast, die in het moderne Turkije nu voor goed verboden is en hier dus zijn laatste, heilige toevlucht heeft; daar lappen en strooken voor kussens en loopers, en stiksels van gouddraad met Moslim-figuren, moskeeën en kameelen in Turkschen trant, die misschien wel uit Japan geïmporteerd worden. Dan een geweldig lawaai en geklop van hamers. Dit zijn de blikslagers en kopersmeden in hun eigen straat. Elke werkplaats-winkel een prachtig stilleven! Tegen het donker der ruimte van de smidse daarbinnen, hangen rondom aan de straatzijde, tegen stijlen en muur, kransen van blinkende potten en pannen, waterkoelers en buikige ketels, de tropeeën van het ambacht. Door zijn pronkstukken omringd, hamert de meester druk in de weer tusschen zijn gezellen. Het klatert en klinkt, het rinkinkt in het rond. Het is een geblikker van fonkelingen. Iedere loods is een tooverhol, waaruit kannen te voorschijn komen naar Byzantijnsche en Venetiaansche voorbeelden, overtind, verzilverd en verguld-koperen drijfvazen met bolle buikjes, snavels en handvatten, sierlijk gebogen, en schalen en schilden vol stippelversieringen van de lichte hamertjes. In de zonnefonkeling schieten ze stralen uit. Tapijten zijn hier zelden. Deze worden op bestelling vervaardigd, naar hun gewicht betaald, vooral te Zenitze en Petrowatz, met de besten van Rumelië te vergelijken. Merkwaardig echter in deze Carsija is nog de middeleeuwsche {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} apotheek, die door de Joden bestuurd wordt en allerlei kruid voor allerlei kwalen bevat; hier kan men verpulverde mummie krijgen, amuletten tegen den boozen blik, als in de klassieke Byzantijnsche jaren, vogelklauwen en scharen van kevers, briefjes met verzen uit de Schrift, door monniken uit Zagreb en Zara gebracht, en verkocht of uitgedeeld; zegelringen met Koranspreuken en Cabalistische teekens, onfeilbare toovermiddelen, zoowel door christenen als Mahomedanen gebruikt. Rondom de marktplaats van de Carsija, de winkels van de groenteelers en fruitverkoopers, met arm-dikke prij en kropsla als pinksterrozen, bossen radijzen en goudgele zuidervruchten, uien en pruimen, vijgen en Johannisbrood. En ook zijn er ons onbekende groenten, blauwe bloemkool, artichokken, knoflook.... Bij den slager hangen de gestroopte lammeren aan den haak; daar is wild, kreeft, kalkoen en salm te koop. De bakker perst eindelooze draden van meeldeeg uit blikken cylinders, die, gebakken op een met schapenvet bestreken, blikken schotel, en in honig gedoopt, de trots van de Bosnische keuken uitmaken. Doch dit zijn alleen maar de schermen van dit ontzaglijke marktleven: welk een menigte speelt en beweegt daarin! Twee cultuurwerelden kolken er als twee stroomen samen tot één bonten vloed, in gestadige wemeling. En dit alles samen is Sarajevo, kleurrijk, gonzend, fonkelend in het prachtige licht. Eerzame huismoeders, zooals die in ons noorden ter markt gaan, en Europeesche meisjes, maar ook deze met den zwarten sluier voor het gelaat, want de Bosnische heeft zich niet gemoderniseerd als de Turksche, en de ontsluiering blijft er een schandemerk, toegepast op de publieke vrouwen. Daar zijn Bosnische boerinnen in grove jakken en stijve broeken, zelfgeweven kleedingstukken, zoo goed als de kleurig-omwolkte haremfiguren van het naijverig Oosten. Die ongesluierden met hun bruin verbrand gelaat, in hun pofbroeken van gebloemd satinet, met de fladderende hoofddoeken in wilde kleuren, zijn Zigeunervrouwen, orthodoxen of roomschen. Eer ze den sluier dragen, die de vrouw kenmerkt, dragen alle {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes van den Islam er hoofddoeken. Het meisje met fez, rondom bezet met bengelende dukaten, is een Jodenkind, dat in zijn fijne gelaatstrekken nog de verre Castiliaansche afkomst verraadt. Al de huiven en sluiers zijn er, heel de ris der bonte gestalten van het Oostersch prentenboek; en alles wat de grooten dragen, broeken en hoofddoeken, en houten sandalen, is er ook, in verkleind formaat, voor kinderen en kleuters. Waar de typen van den Koran aanwezig zijn, doemt ook altijd weer iets van den Bijbel op. Die oude met den lappenwrong is een Derwich of slangenbezweerder; maar kan die baardige met zijn peinzerskop geen rabbi zijn? Begs en aga's, kadis' en Koranlezers, in tabbaard en kaftan en kleurige tulbanden, boeren met hun wijde broeken, venters met hun koopwaar, Dalmatijnsche marskramers, leiders en drijvers van ossenwagens en lastdieren, zwoegende sjouwers en sukkelige verkreupelden, - elk brengt een andere noot in het kleurig poëem en borduurt zijn letter in het bonte weefsel. Daar is de waterdrager met zijn kunstig gevormde kan van koper, op den rug gesnoerd, die uit haar tuit giet wanneer de drager maar eventjes vooroverbuigt. Hier is de broodverkooper, die taartjes bergt in een glazen kastje en zijn ringbrooden, in kransen gebonden, draagt aan een langen stok. Daar is de messenslijper, de limonadeschenker, de kwanselaar en de kwartjesvinder, de zakken vol koopjes-rommel en rariteit. En telkens zie ik boodschappers dragen met mokkaverfrissching: koperen blad en kannetje met handvat, in den vorm van een steel; keurig kopje daarbij met schoteltje, en een glas frisch water, de bestendige versnapering bij elke gelegenheid. Koffie, - hoe heet dat ook al weer? ‘Naast tabak, parfum en zoetigheden, de vierde pijler van het baldakijn der Oostersche wellust’.... Loven en bieden, dingen en sjacheren. Alles schreeuwt en roept en dringt door elkaar: de lokkende venters, de drentelende kooplui in hun winkel en kraam, de vrachtrijders die hun weg niet vinden door de drukte en het gefladder der honderd kleuren, de tragen en de gehaasten bij het horten en dringen, en de kijkers die thuis zijn in dit groot gewoel. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mahomedaansche jongens zie ik, die met den koopman in eieren, midden in de drukte, bont geverfde Paascheiers tikken om de weddenschap. Paschen is voorbij, maar het Paaschvermaak duurt. En de jeugd met den tulband schijnt genoegen te vinden in dit roomsch-folkloristisch gebruik. De Turksche koffiehuizen slurpen de drukte op, en laten weer nieuwe beweging ontstroomen. De Turksche kookfornuizen dampen op straat. Overal is er een lucht van schapenvleesch en schaapsvet. Ook de gaarkeukens ontbreken in de Carsija niet. Het groote, goudgele zonlicht blinkt en lacht uit al de dingen in 't ronde. Daarachter rijzen de minaretten op, de gebalde koepels der vele moskeeën, de tinnen koepels van het Turksche bad, tusschen groene veeren van bossige, Italiaansche populieren, tegen een achtergrond van klimmende stadswijken, bergen en boschranden. Wij dwalen en dwalen en kijken onze oogen uit. (Slot volgt.) Felix rutten. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Op twee snaren Voor André Demedts. Uw armen zijn om van te zingen, die liggen rond mijn eenzaamheid, het is een blond en vloeiend kringen waaraan mijn hoofd rust buiten tijd, op geur van rozen, appelaren, beneden uw bemind gezicht, nu 't duister ritselt door uw haren en d'aarde wit bedolven ligt. - maar zingen is den kring ontbinden waarin het hart zoo veilig hangt, en ver uit storm van sneeuw en winden en d'eenzaamheid die mij zoo bangt, ach zingen is - ook van der beken uwer armen kalmen stroom - de gave lijn der oevers breken, de bronnen zoeken van den droom, op geur van rozen, appelaren, beneden uw bemind gezicht vertrékken, door de zonnenwaren waarvan uw lijf doorschoten ligt, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} de lentezonnen die nog blinken met twintig in uw blauwe ziel, niet denken ach, hoe koud uw handen eenmaal - witter dan het sneeuwen viel uit al uw winters - zullen zinken.... gij slaapt zoo zacht. - Is er een nacht zoo zwart na 't breken dezer banden, waarachter niet de morgen wacht van uwe ziel met àl haar zonnen - waarvan ook ik doorschoten blijf - en deze morgen hier gewonnen aan hunnen gloed: uw zomerlijf? slaap zacht, dit zingend waken zet mijn geloof in glorieuzen brand, - wijl 't bange hart naar het ontwaken húnkert van uw kleine vleezen hand. René verbeeck. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De melodie van den dood I ‘Im Herzen dem Tode fromm verbunden.’ Bemühungen. Belangwekkend onder meer dan één aspect, zou een ontleding der werken van Thomas Mann uit moralistisch of paedagogisch oogpunt ongetwijfeld loonend zijn, doch mij, als filosoof, zij ook hier het wijsgeerige standpunt vergund. ‘Ein geistiger, dasz heiszt ein bedeutender Gegenstand ist eben dadurch “bedeutend”, dasz er über zich hinaus weist, dasz er Ausdruck und Exponent eines Geistig-Allgemeinen ist, einer ganzen Gefühls- und Gesinnungswelt, welche in ihm mehr oder weniger vollkommenes Sinnbild gefunden hat, - wonach sich dann der Grad seiner Bedeutung Bemiszt. Ferner ist die Liebe zu einem solchen Gegenstand ebenfalls und selbst “bedeutend”. Sie sagt etwas aus über den, der sie hegt, sie kennzeichnet sein Verhältnis zu jenem Allgemeinen, jener Welt, die der Gegenstand vertritt, und die in ihm, bewuszt oder unbewuszt, mitgeliebt wird.’ (Zauberberg.) Dit zijn geen avonturen boeken, het zouden dan geestelijke avonturen moeten zijn, maar reflectieve romans, welker ‘Entfabelung’, zooals de schrijver zelf zei, in zijn essay Pariser Rechenschaft, tevens een ‘Auflösung ins Geistige’ was. Men kan deze boeken eentonig noemen, wat een kenmerk is van ware grootheid, want een schrijver van beteekenis heeft zijn ‘wereld’, zijn probleemkring. De uitlegger van Thomas Mann komt voor eigenaardige moeilijkheden te staan, daar deze romancier wel eens dingen beweert, waarmede, naar zijn eigen bekentenis, zijn gevoel het niet eens is. Kunnen, moeten wij nu aannemen, dat deze beweringen voor Thomas Mann waarheidskarakter bezitten? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen van niet, ik geloof, dat wij van een waarheid niet overtuigd zijn, zoo lang ons gevoel zijn instemming weigert. Een ‘waarheid’, niet overeenkomend met het gevoel van den denkende, is geen waarheid. Reeds de Buddenbrooks waren het terugvinden eener herinnering, van den verloren tijd van bijna een eeuw, wezen van historie, ontdekt in het innerlijk eener kunstenaarsziel. Zoo een boek is wel geschikt om ons de vragen der historische kenbaarheid weer te doen overdenken, om den wetenschappelijken geschiedkundige naijverig te maken. Maar Thomas Mann behoefde het verleden van Lübeck niet als de geleerde gewoonlijk van buitenaf te benaderen, daar het in hem nog naklonk. En de fijnere kennis der dingen van den menschengeest is nu eenmaal alleen mogelijk vanuit de ziel van den kennenden schrijver. Hier waren niet alleen dingen, menschen, toestanden, die opgenomen werden in een Ik, hier was een Ik, dat tevens een wereld be-leefde, leven schonk, die wereld als het ware werd, daar beiden verwant waren. ‘Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen?’ Zoo begint het voorspel Höllenfahrt van zijn laatsten, bijbelschen, in 1933 verschenen roman Die Geschichten Jaakobs, het eerste deel eener trilogie, Joseph und seine Brüder. Wederom is het dus het historische probleem, dat den ouderen dichter, als eens den jongen, auteur der Buddenbrooks, gevangen houdt, een droomer bij de bron, symbool van allen oorsprong. Hier wordt ons uitdrukkelijk als doel der dichtkunst genoemd het veranderen van verleden in heden, nauwkeuriger gezegd het winnen der tijdeloosheid. Was voor Gide de kenbron der tijdeloosheid de tegenwoordige gewaarwording, voor Proust de onwillekeurige herinnering naar aanleiding van een indruk, voor Thomas Mann is zij de herinnering van het verleden. In een boekbespreking had hij vroeger al de gelukkige woorden gevonden: ‘Das ist nicht groszstädtisch fortgeschritten, aber es hat etwas Ewiges, was des Fortschrittes entbehren mag.’ Ook de Zauberberg was een roman-van-den-tijd geweest, van den psychischen, den beleefden tijd, die met den ruimtelijken, als ruimte opgevatten, door de klokken aangewezenen, sinds Bergson ten- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} minste, niet samenvalt. Zes honderd jaren lagen er tusschen den knaap Jozef en den tijd, toen het hoofd van zijn geslacht, Abraham, de man uit Ur, dien de jongen wel eens droomend in het witblauwe maanlicht voor zijn overgrootvader hield, zijn zwerftochten begonnen was, een tijd dus, gelijk er een ligt tusschen ons en de gothische middeleeuwen, gelijk en ook weer niet: ‘Die Zeit hat ungleiches Masz, trotz aller Chaldäischen Sachlichkeit ihrer Bemessung; sechshunderd Jahre wollten damals und unter jenem Himmel nicht das besagen, was sie in unsrer abendlichen Geschichte sind, sie waren ein stilleres, stummeres, gleicheres Zeitgebreite.’ Trof ons in de Buddenbrooks het naklinken van het verleden in een later levend mensch, nu hooren we van een Ik, dat als het ware ‘nach hinten offenstand’, zich vroegere belevingen toeëigende, hetgeen de grenzen van het Ik sschijnt te verbreken en, een oogenblik, den geest zijn individualiteit dreigt te ontnemen, hem te maken tot niets dan een wetenschappelijk ‘alsof’. Verbindt deze bespiegeling over den tijd Thomas Mann met Marcel Proust, op een andere overeenkomst, het gevoel voor de magie der namen, van het woord, zij eveneens gewezen: ‘Joseph denn schlieszlich, züm fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und es ist als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person....’ (1). Hetgeen dan verder voert tot de overdenking, welk aandeel het woord heeft in hetgeen wij werkelijkheid noemen. Die Geschichten Jaakobs zijn een ‘herdersroman’ van het beschouwelijk leven, want Jacob was een herder en het herdersleven, ‘würdig und betrachtsam’, kwam overeen met de wenschen zijner natuur, daar het geen dadenleven was en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} veel vrijen tijd liet tot peinzen, in de schaduw van rots of struiken, een ‘Mondscheinsonate’, want Jacob was een ‘Mondmann’, de waarheid zoekend in het licht der maan. ‘Die Klarheit der Sonne ist eine und eine andere des Mondes Klarheit.... in ihr nehmen die Dinge sich anders aus als in jener....’ ‘Vieles ist zweifelhaft,’ antwortete Joseph.... Ist es beispielsweise die Nacht, die den Tag verbirgt, oder verhält es sich gegenteilig, so dasz dieser die Nacht verbärge?’ In het maanlicht beseft men dit wellicht beter dan bij klaarlichten dag. Maar toch is het ook weer niet zoo, dat bij maanlicht alles nevelachtiger zou zijn: het loofwerk van den bejaarden en machtigen terebinthe, aan gene zijde der heuvels van Hebron, bij Jacob's tenten, was ‘schimmerend versponnen und höchst genau zugleich’. Humaniteit is voor Thomas Mann een synthese van natuur en geest, want: ‘Eine hohe Begegnung von Geist und Natur auf ihrem sehnsuchtsvollen Weg zueinander: Das ist der Mensch.’ (Bemühungen). Natuur en geest vormen reeds den inhoud der novelle Tonio Kröger. De natuur was hem toen het eenvoudig-menschelijke, het warme, hartelijke gevoel, het naïeve leven, het normale, gewone, lieflijke, alles, waarnaar zijn voorliefde uitging, de geest het wijsgeerige en poëtische bewustzijn. Maar hij betwijfelde of de afstand tusschen natuur en geest wel te overbruggen is, wel overbrugd moet worden ook, daar dit beiden, èn burger èn geest zou bederven. De gezonden, alwie sterk en vast staan in het leven, hebben den geest niet noodig, want hij zou breken hun kracht en vastheid, hun zeker instinct van zelfbehoud, voortplanting en recht op macht, daar geest twijfel beteekent, vraag en onrust. ‘Die blauaügigen haben den Geist nicht nötig,’ maar anderzijds is ‘alles handeln Sünde im Auge des Geistes.’ In een aantal kleinere novellen, als Weg zum Friedhof en Tristan wordt dit thema nog eens herhaald. Een groot gedeelte der Bemühungen (1925) cirkelt wederom om natuur en geest, maar de natuur is nu bovendien het elementaire, chaotische - ‘ein unreines, skurriles, boshaftes und dämonisch-zweideutiges Element’ -, de geest het ordenende, beschavende beginsel geworden. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze overdenkingen zijn wij midden in den wijsgeerigen strijd der laatste jaren gekomen, in den strijd tusschen den geest en de ziel, de natuur. Thomas Mann laat aan de ziel en de natuur, aan het onbewuste, de instincten, het gevoel en den droom ten volle recht wedervaren, maar hij verloochent niet den geest, het bewuste, het verstand en den wil. Beide opvattingen van den geest, den geest als wijsgeerig bewustzijn, den geest der novelle Tonio Kröger, en den geest als ordenend, beheerschend denken, den geest der latere essays, vinden we terug in den proloog Höllenfahrt. De geest, zoo lezen we daar, is naar de wereld gezonden om de, in de stof gevangen, menschenziel duidelijk te maken, dat eerst door haar dwaze vermenging met de materie de wereld ontstaan is en dat voor de wereld der vormen geen bestaansmogelijkheid meer overblijft, zoodra de ziel zich daarvan scheidt. In de ziel dit inzicht te wekken is de opdracht van den geest en zijn hoop is, dat de ziel ‘die heimatliche Hochwelt wiedererkennen werde, sich die niedere Welt aus dem Sinne schlagen und ihre eigene, die Sphäre der Ruhe und des Glüches wiedererstreben, um dorthin heim zugelangen’. Op het oogenblik, waarop dit gebeurt, zal deze lagere wereld zich opheffen, de stof zal uit de gebondenheid aan den vorm verlost worden en in de vormeloosheid op haar wijze eveneens weer gelukkig zijn. De taak van den geest was het dus de ziel te overtuigen, dat het een fout van haar was zich met de wereld in te laten en zoo de wereld te doen ontstaan. Maar het is den geest gegaan als den gezant, die te lang in een land vertoefde en zich langzamerhand ingeburgerd en zich de denkwijze dier mogendheid eigen gemaakt heeft, zoodat hij voor de behartiging en verdediging der vaderlandsche belangen ongeschikt is geworden. Zoo heeft ook de bezigheid van den geest een ‘inneren Bruch’ gekregen, hij heeft een zekere zwakheid van karakter geopenbaard, zich ‘seinen natürlichen Aufgaben entfremdet’, zich aangepast. Maar Thomas Mann uit een lichten twijfel of hem dit wel veel baten zal. Terecht, want ondanks zijn ‘verraad’ heeft Ludwig Klages den geest als {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Widersacher der Seele’ bestempeld! Het einde van dezen proloog brengt ons in aanraking met het diepste wezen dezer kunst: De geest was eigenlijk gezonden om een einde aan den dood te maken, maar tengevolge van zijn aanpassing, zijn verraad gaat hij zich zelf als het doodelijke beginsel beschouwen. En het blijft onbeslist, waar het leven is en waar de dood, ‘denn beide Teile, die naturverflochtene Seele und der auszerweltliche Geist nehmen in Anspruch das Wasser des Lebens zu sein’ en beide beschuldigen elkander het met den dood te houden. ‘Keiner mit Unrecht.... man kann es so beurteilen und auch wieder so.’ Na den oorlog ziet Thomas Mann Venetië terug, de geliefde stad, hij hoort haar stilte, het geheimzinnige nachtelijke ruischen van het water tegen de zwijgende paleizen, haar ‘Todesvornehmheit’ omgeeft hem weer en hij schrijft: ‘Ich war zu Hause....’ Hij denkt aan een ‘Sphäre und Epoche, die unsrem Herzen in gewissem Masze immer Heimat bleiben wird, - an die Sphäre der deutschen Romantik’. Hoe bepaalt Thomas Mann, de romanticus, de romantiek, welke woorden weet hij voor haar te vinden? ‘....das Lied des Heimwehs nach dem Vergangenen, das Zauberlied des Todes, ein Wunder der Seele.’ ‘Das Zauberlied des Todes’! En over den dichter Walt Whitman: ‘Er kannte und hegte sie, diese Sympathie mit dem Tode. Seine Liebe verriete ihn, auch wenn er sich nicht selbst verriete durch das Geständnis, dasz die Wellen des trägen Ozeans, an dessen Ewigkeit er ruht, ihm zulispeln: “Death, Death”, - denn Liebe zum Meer, das ist nichts anderes als Liebe zum Tode.’ Dat is een bekentenis van den grooten dichter der zee, Thomas Mann. Eenige regels verder: ‘Auch die Liebe zur Schönheit, zur Vollkommenheit ist nichts anderes als Liebe zum Tode’, hetgeen nog eens de korte samenvatting is zijner schoonste novelle. Had ook de platonische eros niet de neiging den mensch weg te voeren uit het leven naar het rijk der zuivere, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakte, eeuwige ideeën? (1). Stille boeken van stille dingen. Zilvergrijze tinten en de bontere kleuren van den nazomer. Tijdeloosheid is het doel der kunst - Fest der Erzählung, du bist des Lebensgeheimnisses Feierkleid’ -, maar zij is niet meer van dit leven, want sterven is den tijd verliezen en daarvoor de eeuwigheid winnen. Het laatste woord van Thomas Mann is niet zijn laatste weten. Dat einde ligt in den toonval der zinnen en is een melodie. De Melodie van den Dood. II ‘Sie wissen doch, man nennt es Heimat Wenn man einmal hier gelebt hat.’ Der Zauberberg. Zilverwitte wolkjes, die trokken langs den diepblauwen hemel over tuinen, waar in de takken der boomen de vogels sjilpten op vragenden toon, terwijl de fonteinen ruischten tusschen een krans van hooge, lilakleurige zwaardlelies. Regen, loodrecht, eentonig, troosteloos neerdalend in het herfstelijk seizoen en de krachtige golfslag der zee, die in onbekommerd fatalisme breekt op de rotsachtige kust. Een herinnering uit verre jeugddagen, toen een kleine jongen in de zomervacantie rustte op het strand bij het spel van wind en water. ‘Breite Wellen.... sagte Thomas Buddenbrook, es wirkt beruhigend und tröstlich, wie das Einfache und Notwendige. Mehr und mehr habe ich die See lieben gelernt. Vielleicht zog ich ehemals das Gebirge nur vor, weil es in weiterer Ferne lag. Jetzt möchte ich nicht mehr dorthin.... Was für Menschen es wohl sind, die der Monotonie des Meeres den Vorzug geben? Mir scheint, es sind solche, die zu lange und zu tief in die Verwicklungen der innerlichen Dinge hineingesehen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} haben um nicht wenigstens von den aüszeren eins verlangen zu müssen: Einfachkeit. Man ruht an der weiten Einfachkeit der aüszeren Dinge, müde wie man ist von der Wirrnisz der inneren.’ Het diepste wezen der Buddenbrooks was niet de historie, maar de klacht om den kleinen Hanno, treurzang, verklinkend na een verhaal van epische breedheid en rust tegen den achtergrond, tevens ondertoon, van den eeuwigen, eentonigen golfslag der zee, vreemd aan de menschen en toch zoo vertrouwd, den vermoeide een belofte van vergetelheid. ‘Und doch war das Klügste stets zur See zurückzukehren, noch im Zwielicht, das Gesicht dem offenen Horizonte zugewandt, auf der Spitze des Bollwerks zu sitzen, den groszen Schiffen, die vorüberglitten, mit dem Taschentuch zuzuwinken und zu horchen, wie die kleinen Wellen mit leisem Plaudern wider die Steinblöcke klatschten und die ganze Weite ringsum von diesem gelinden und groszartigen Sausen erfüllt war, das dem kleinen Hanno gütevoll zusprach und ihm beredete, in ungeheurer Zufriedenheit seine Augen zu schlieszen.’ Altijd heb ik geweten, hetgeen anderen niet schenen te zien of zelfs te ontkennen, dat muziek, vroege jongensjaren en de zware deining van het water de eigenlijke oorsprong waren dezer groote en zoo bijzondere kunst. ‘An diesem Ort, in Travemünde, dem Ferienparadiese, habe ich die unzweifelhaft glücklichsten Tage meines Lebens verbracht, Tage und Wochen, deren tiefe Befriedigung und Wunschlosigkeit durch nichts späteres in einem Leben, dasz ich doch heute nicht mehr arm nennen kann, zu übertreffen und in Vergessenheit zu bringen war.’ (Lübeck als geistige Lebensform.) Thomas Mann heeft een weerzin tegen de luidruchtige, onmiddellijke gevoelsuiting, maar in den grooten romandichter leeft meer van den vroeggestorven kleinen Hanno dan hij zelf zou willen bekennen. Hij heeft een haast jongensachtige schuwheid om zijn gevoel te toonen, veilig verborgen achter ironie en beschermende omgangsvormen. En dat vind ik wel heel goed zoo. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens zijn leermeester Schopenhauer openbaart de muziek, meer dan elke andere kunst, het diepste innerlijk van ons wezen, het innerlijke wezen der wereld en van ons zelf. En dezelfde beleving had onze groote, wijsgeerige, te veel vergeten dichter de Haan: Hij zong. En zalig is mij 't zoeken Van zijn lied tusschen waak en slaap. Wat men niet vindt in zooveel boeken, Men vindt het in het Lied van een Jemenietenknaap. Het geheim der muziek, voor zooverre dat mogelijk is, in woord en begrip te begrijpen en te verbeelden vermocht als weinigen Th. Mann.... ‘diese traümerische Kunst besitzt einen fanatischen Liebhaber in mir’. (Bekentnisse.) En als Schopenhauer, wiens gedachtenwereld verwant was met de oud-Indische wijsheid, want het was de romantiek, die het Avondland vertrouwd maakte met taal en filosofie der Sanskritlitteratuur, was hij ‘in der Nacht und im Schlaf stets innig zu Hause’. (Bekentnisse.) In Tod in Venedig, naar den inhoud een der belangrijkste, naar den vorm een der schoonste verhalen der Duitsche taal, de vertelling van de laatste dagen en van den dood van den patricischen dichter Gustav von Aschenbach, wordt dan de heimelijke, verborgen verwantschap van den mensch met den afgrond, het niets, volmaakt uitgebeeld en begrepen. En ook dit lied van Eros en den Dood, van een mooien, spelenden jongen heeft als achtergrond, tevens ondertoon, de verre, wijde, gevaarlijke zee, ongevormd, volkomen, de lokkende bekoring van de schemersluimering, de vervloeiing en het niets. In den Zauberberg, verhaal van een sanatorium in Davos, verbinden zich alle themas der vroegere boeken, als Hans Castorp, de jeugdige ingenieur, ontvlucht aan de verplichting der burgerlijke gemeenschap, het denken ontmoet in de witte velden van het groote sterven. Velen zijn gekomen uit het ‘Unterland’, uit alle deelen der wereld, de heete en zonnige zuidsche landen, de verlatenheid der russische steppen, de noordduitsche heidevelden, weggewerkt uit familie en beroep, gestrande scheepjes. Maar beter is het daar te stran- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} den dan in kantoor en fabriek, want de samenleving der menschen is zoozeer begeerlijk niet. De menschen streven er blijkbaar liefst naar de aarde zoo onbewoonbaar mogelijk te maken. Dicht bij den dood, alleen met het licht der sterren en der zon op de sneeuw, ginds in de hoogte, ver boven het bedrijvige leven van alle dagen, in de stille, grootsche, eentonige rust der bergen, in de klaarheid der pure lucht, leeft zuiverder de ziel. Daar in den Zauberberg een psychologisch-metafysische conceptie op voorbeeldige wijze tot gestalte werd, is hij zonder twijfel de grootste en beste Duitsche roman uit de twintigste eeuw: er is in den mensch niet enkel een drang tot zelfbehoud, er is in hem ook een zich neigen naar den dood. Davos-Platz: een woord, zwaargedragen van beteekenis. Het werd ontleed tot in zijn laatste bestanddeelen en uit dit materiaal werd een onvergankelijk, onvergetelijk beeld gebouwd. Berg stapelt zich op berg en op een immense hoogte rust, buiten den tijd, Hans Castorp in zijn loggia en staart in de ijle, witte en blauwe verten. Want de Zauberberg is het verhaal van ‘wij, hierboven’, van hen, die, ver van den weelderigen plantengroei der vlakten, leven in de wereld van ligstoelen, rustkuren en kleine wandelingen, binnen de sferen van de eeuwige sneeuw. Het is het verhaal van Sanatorium Berghof en van Hans Castorp, den ‘jongen burger met een kleine, vochtige plek’. Vele bekende motieven uit de Buddenbrooks vinden we in den Zauberberg terug. De melodie van dit boek is het lokkende lied van den dood. En speurbaar nog is rhythme der zee: O Meer, wir sitzen erzählend fern von dir, wir wenden dir unsere Gedanken, unsere Liebe zu, ausdrücklich und laut Anrufungsweise sollst du in unserer Erzählung gegenwärtig sein, wie du es im stillen immer warst und bist und sein wirst. Hans Castrop, de jonge Hamburgsche ingenieur houdt van het leven in de sneeuw; de monotonie van het natuurbeeld herinnert zijn ziel, waarin de oude voorstellingen beginnen te vervagen, aan het strand en de duinen van zijn geboortestreek. Iederen middag, tusschen twee en vier, lag Hans Cas {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} torp in zijn balconloge en staarde over de met sneeuw bedekte bergen en dennenwouden: ‘Es schneite still. Alles verschwamm mehr und mehr. Der Blick, in ein wattiges Nichts gehend, brach zich leicht zum Schlummer.’ En elken avond weer lag hij er tusschen acht en tien, als muziek opklonk uit het dal, waar vele lichtjes blonken, en genoot van den geur zijner Maria Mancini. Eens was Hans Castorp hierheen gereisd om zijn ernstig zieken neef Joachim Ziemsen te bezoeken en een kleine rustkuur van drie weken door te maken. Hoe moest het deze kinderen van havenstad, vlakte en zee hier in de bergen, ver van hun vaderland, te moede zijn? Moede en treurig sleepte Joachim, reeds vijf maanden in het sanatorium, zich door de dagen, vurig verlangend te kunnen ontsnappen, om als luitenant dienst te nemen in het leger. Er zijn oer-melodieën en oersymbolen. Iedere ziel is op geheime wijze in haar onbewuste diepte verbonden met een rhythme, een beeld. Op vele wijzen zoeken wij deze in ons leven te ontdekken; velen vinden hen nimmer. Het is zeer bekoorlijk dit streven te vervolgen, ook in het abstracte werk der wijsgeeren. Wie deze mysterieuze reis in het onbekende wenscht te negeeren zal nooit een filosoof tot in den grond begrijpen. Het samentreffen van Hans Castorp met het sanatorium in de bergen is een herkenning, een tehuis vinden. Sanatorium Berghof bevrijdt dezen jongen ingenieur van den levensvorm, waarin zijn geboorte hem geplaatst had, doch die de levensvorm zijner individualiteit niet was. Gedurende den eersten dag van zijn verblijf in het sanatorium hoorde hij iemand zeggen: ‘Het is als op het gymnasium, wanneer het beslist was, dat men bleef zitten en niet meer werd gevraagd en niets meer behoefde te doen. Tot dezen gelukkigen toestand ben ik nu voorgoed teruggekeerd. Ik hoef niets meer te doen, ik kom niet meer in aanmerking, ik lach over het heele gedoe.’ En het scheen aan den jongen ingenieur van goede familie met een gemakkelijke loopbaan voor zich, dat de eer voordeelen van beteekenis had, maar de schande niet minder, ja dat de voordeelen der laatste grenzenloos waren. Bij deze gedachte verschrikte hem een gevoel van woeste zoetheid. 's Nachts had hij een dwazen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} droom, waarin de directeur Hofrat Dr. Behrens hem toevoegde: ‘Ehrsamer Zivilist, wie ich gleich bemerke. Aber nicht ohne Talent, gar nicht ohne Talent zur erhöhten Allgemein-verbrennung. Würde mit den Jahren nicht geizen, den flotten Dienstjährchen bei uns hier oben.’ Na twee weken scheen hem het leven in de ‘vlakte’ beneden haast zonderling en verkeerd. Toen zijn drie weken om waren, ging hij niet terug naar Hamburg; een kleine, vochtige plek, door Dr. Behrens ontdekt, was meer voorwendsel voor een blijven dan een ernstige grond. Meer en meer vrevreemdde hij van het ‘Flachland’: ‘Es ist eine grausame Luft da unten.’ Men moet wel een tamelijk dikke huid hebben, om het heelemaal eens te zijn met de denkwijze van de menschen in de diepte beneden, die lachen en geld verdienen. ‘So recht prachtvoll imstande habe ich mich eigentlich niemals gefühlt. Ein gewisser Ernst und eine gewisse Abneigung gegen robustes und lautes Wesen lag immer in meiner Natur.’ Zoo verging snel de tijd. ‘Want leegte en monotonie kunnen weliswaar het oogenblik uitrekken en vervelend lang maken, maar de groote en grootste tijdmaten vervluchtigen zij tot een niets.’ De Zauberberg is een tijdsroman, in meer dan één zin; het is een ken-critische roman met als onderwerp den aanschouwingsvorm van den tijd, waarover door de wijsbegeeren veel belangwekkends is geleerd, vroeger door de scholastici en in de laatste eeuwen door Kant en Bergson. De tijd, zegt Thomas Mann, is het element van de vertelling en van de muziek, zooals hij het element van het leven is. Maar de vertelling heeft tweeërlei tijd: ten eerste haar eigen tijd, den muzikaal-reëelen, die haar afloop bepaalt; dan echter ook dien van haar inhoud, die perspectivisch is en wel in zoo verschillende mate, dat de imaginaire tijd der vertelling bijna, ja geheel met haar muzikalen samenvallen, maar er zich ook zeer van verwijderen kan. Een muziekstuk met den naam ‘Vijfminutenwals’ duurt vijf minuten; daarin alleen bestaat zijn verhouding tot den tijd. Maar een vertelling, waarvan de inhoud over minuten loopt, kan door een zeer conscientieuze beschrijving vele malen zoo lang duren; natuurlijk is ook het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} omgekeerde mogelijk. Volgens opteekeningen van opiumrookers doorleefde de verdoofde gedurende den korten tijd van zijn ontrukt-zijn, droomen, welker tijdelijke omvang tien, dertig, zestig jaren bedroeg of zelfs de grenzen der menschelijke tijdervaringsmogelijkheid te boven ging. De vertelling kan den tijd ‘behandelen’ en dus kan zij hem, die het element der vertelling is, ook tot haar object maken. En al kan men niet ‘den tijd vertellen’, zoo kan men toch wel van den tijd vertellen. ‘Und wir gestehen, dasz wir mit laufender Geschichte wirklich dergleichen vorhaben.’ In het sanatorium Berghof leven meerdere interessante menschen. Aldus de directeur, de oude hofraad dr. Behrens, lijdend aan melancholie en koude wangen, een weinig zonderling, tot plotselingen toorn geneigd. Maar hij heeft toch ook waarachtig geen gemakkelijk baantje en gaarne sluiten we ons bij het oordeel van Hans Castorp aan: ‘Was für ein verdienter und achtbarer Mann ist er doch alles in allen, ein Wohltäter der leidenden Menschheit.’ Hij vervaardigt ook, als dilettant, schilderijen in olieverf: ‘Was wollen Sie, das ist nicht verboten nicht wahr, es steht jedem frei.’ Dat zegt Settembrini, de zwartoogige Italiaan, uit wiens blik verstand en zedelijkheid spreekt, filosoof der verlichting, homo humanus, pedant en zonder veel diepte, maar met goede bedoelingen. Wel verkondigen hij en de mislukte Jezuiet Naphta in hun eindelooze disputen weinig nieuwe gedachten, maar zij brengen niettemin den jongen man aan het nadenken. Meermalen wordt de kenwaarde van den droom behandeld. Een droom uit den eersten nacht werd reed vermeld. In den slaap tracht Hans Castorp ook den spottend glimlachenden Settembrini weg te dringen, terwijl hij hem toevoegt: ‘Weg met U! U bent maar een draaiorgelman en U stoort hier.’ Hij heeft, nog onbewust, in den Italiaan den verdediger van den burgerlijken arbeidsethos herkend. Een ander maal, op een wandeling, ging hij zitten bij een waterval om te luisteren naar haar eentonig geruisch; want van ruischend water hield Hans Castorp evenveel als van muziek. Toen vond hij zich op eens verplaatst in een vroegeren levenstoestand. Hij was dertien jaren, een jongen in korte broek en stond op {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de speelplaats, in gesprek met een anderen knaap van ongeveer denzelfden leeftijd.... ‘Er risz die Augen auf. Ich glaube, ich habe geträumt! dachte er. Ja, das war Pribislav. Lange habe ich nicht mehr an ihn gedacht. Es war ganz Pribislav, wie er leibte und lebte. Ich hätte nicht gedacht, dasz ich ihn je so deutlich wiedersehn würde. Dann richtete er sich auf. Nun, so leb wohl und hab dank! sagte er und bekam Tränen in die Augen, während er lächelte.’ Het oogenblik kwam, dat Joachim, hoewel niet genezen, besloot af te reizen. En Hans Castorp voelde, dat hij nimmer zou terugkeeren, indien hij nu niet meeging, daar hij alleen den weg naar de vlakte niet meer zou vinden. Er war entschieden, Joachim würde reisen. Er würde hinunterfahren, mit der Schmalspurbahn in die Tiefe nach Landquart, nach Romanshorn, dann über den weiten abgründigen See, und druch ganz Deutschland, nach Hause. Er würde dort leben, in der Welt des Flachlandes, unter lauter Menschen, die keine Ahnung hatten wie man leben muszte, die nichts wuszten vom Thermometer, von der Kunst des Sicheinwickelns, vom Pelzsack, vom dreimaligen Lustwandel, von.... es war schwer zu sagen, schwer aufzuzählen, wovon alles sie drunten nichts wuszten, aber die Vorstellung, dasz Joachim, nachdem er länger als anderthalb Jahre hier oben verbracht, unter den Unwissenden leben sollte, - diese Vorstellung, die nur Joachim betraf, und nur ganz von fern und versuchsweise auch ihn, Hans Castorp, - verwirrte ihn so, dasz er die Augen schlosz und eine abwehrende Handbewegung machte. ‘Unmöglich, unmöglich’, murmerlte er. Bleek en angstig stond hij voor dr. Behrens van wiens votum hij zijn besluit afhankelijk maakte. Maar al verklaarde de hofraad hem, tot zijn ontsteltenis, gezond, hij reisde niet af; ook niet toen eenigen tijd later Joachim stierf en beneden begraven werd met militaire eer, drie salvo's over zijn soldatengraf. Wat moeten we eigenlijk van dezen jongen man denken? Hij is lichtelijk fraseur, niet erg mannelijk volgens zijn eigen woorden, ook houdt hij zich half en half voor een genie. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch stemmen wij gaarne in met Frau Chauchat: ‘Du bist ein närrischer Philosoph. Ich will nicht behaupten, dasz ich alles verstehe in deinen krausen, deutschen Gedanken, aber es klingt mähnschlich was du sagst, und du bist zweifellos ein guter Junge.’ Toen de jonge held uit dit wonderschoone boek reeds jaren lang in Sanatorium Berghof vertoefde, zat hij 's nachts dikwijls geheel alleen in den salon en luisterde naar het spel van den gramofoon, naar Aïda, Carmen, Faust en L'arès-midi d'un faune. In deze muzikale scène, en dat is bij dezen schrijver allerminst toevallig, ligt de verklaring, de sleutel voor het geheele boek. In deze gramofoonplaten beleeft Hans Castorp zijn onherroepelijk geworden breuk met de burgerlijke wereld, de ontkenning der west-europeesche bewondering voor de daad. ‘Hier an dem Herzen treu geborgen....’ Ja, ja! sagte Hans Castorp schwergemut und dankbar und legte auch noch das Finale ein, wo alle den jungen José dazu beglückwunschen, dasz ihm durch das Renkontre mit dem Offizier der Rückweg abgeschnitten war, sodasz er nun fahnenflüchtig werden muszte.... Maar meer nog was hem de oude ‘Lindeboom’ van Müller-Schubert, het levenslied van twee jonggestorvenen in de lente der romantiek, bevroren droomen in bloemen van ijs, het verzoenende ruischen der twijgen in dur en moll. ‘Am Brunnen vor dem Tore Da steht ein Lindenbaum....’ Das Lied bedeutete ihm viel, eine ganze Welt und zwar eine Welt, die er wohl lieben muszte, da er sonst in ihr stellvertretendes Gleichnis nicht so vernarrt gewesen wäre. Wir wissen, was wir sagen, wenne wir - vielleicht etwas dunklerweise - hinzufügen, dasz sein Schickzal sich anders gestallet hätte, wenn sein gemüt den Reizen der Gefühlssphäre, der allgemein geistigen Haltung, die das Lied auf so innig-geheimnisvolle Weise zusammenfaszte, nicht im höchsten Grade zugänglich gewesen wäre.... Welches war diese dahinter stehende Welt? Es war der Tod. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele jaren was Hans Castorp toen reeds bij ‘hen hierboven’. Hij had alles vergeten en met alles gebroken, met zijn verwanten en zijn beroep en al zijn vooruitzichten. Vijf malen per dag lag hij gedurende vele uren op zijn loggia en staarde zonder iets te zien over het lang-vertrouwde landschap, waar de bosschen en weiden tegen de berghellingen glinsterden onder het zonnelicht. Een ‘Sorgenkind des Lebens’ had Settembrini hem genoemd in lang vervlogen dagen. ‘Du fändest Ruhe dort....’ Mr. herman h.j. maas. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Jij pinkstren... Jij Pinkstren van mijn zomer, Jij zomer van mijn hart, - Waarom voor mij verloren In onbereikbre vert, Zoodat mijn hart in angsten Je stem niet meer verneemt: Waarom zoo ver mijn armen, Zoo lang mijn oogen vreemd? Veel diepe, donkre waatren Ons scheiden waar wij staan, Waarover nergens bruggen De stoute bogen slaan, - Geen uitgebolde zeilen Zich wagen in 't getij. Veel lange, lange mijlen Weerhouden je van mij. Maar boven 't diep dier waatren En 't overdonkerd land, Staan wankelloos de sterren In nachts domein geplant, En langs die straat der sterren Stuur 'k wenschen en gebêen Naar 't land van mijn verlangen, Naar liefdes haven heen. Keer in mijn arm weeromme, Met al wat bloeit en zingt En 't zoet geweld der zonne, Dat storm en sneeuw doordringt. De blijdschap van mijn leven Ligt diep in mij verstard. Kom, Pinkstren van mijn zomer, Kom, zomer van mijn hart. Felix rutten. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ahasverus ‘Sinds ik het Al verstiet zingen herinneringen een diabolisch lied. moet ik mij gaan bezinnen? een nieuwe dag beginnen in ootmoed die mij dringt? o donkerte van binnen die op de knieên dwingt! o grijs gelokt verdriet dat trots blijft zingen om zo veel blinde dingen! Lambert melissen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Poeziekroniek Twee dichters en een dichteres bestijgen den Pegasus Ongeveer drie jaar geleden verscheen van Karel Jonckheere een dichtbundeltje ‘Proefvlucht’ getiteld waarin, naast een reeks gedichten die nog al te zeer het voorbeeld verraadden toch reeds de kern aanwezig was van een persoonlijkheid die, gaandeweg, haar eigen stem en uitdrukkingsmogelijkheden zocht. Alhoewel in ‘Het Witte Zeil’ deze persoonlijkheid zich noe niet volledig ontbolsterde, toch treft ons hier de reeds zeer eigen atmosfeer - de dualiteit van het menschelijk hart - waarin deze dichter, naar wij meenen, zich verder ontwikkelen zal. Ook de gebondenheid van den vorm stemt onze verwachtingen hoog spijts de vage herinneringen aan Karel van de Woestijne, die, alhoewel zij uit volgend citaat duidelijk blijken, toch reeds een ‘eigen’ wereld verraden. Mijn vrouw, gij rust met diep geluk op uw gelaat en leeft wellicht in 't land, waarheen wij koortsig kwijnen: een duin, tegen welks voet de vlam der branding slaat, de vlinder van een zeil, een wolkentros jasmijnen. Deze eigen wereld, deze persoonlijke atmosfeer, ontdaan dan van de invloeden van het voorbeeld, uitte zich het zuiverst in gedichten als ‘Droom in de nieuwe Lente’ waarin het erotisch element dat dezen dichter voorloopig nog al te zeer obsedeert, als het ware aan den tijd ontheven, in een eeuwige, frissche klaarte wordt gesteld en in het kleine, van weemoed verstilde maar zeer innige vers ‘Eeuwig vragend Hart’ dat ik hier graag voor u overschrijf: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ligt een wereld in ons hart te branden, waarvan geen mensch den vasten vorm ooit weet. Is het een verre ster, ontglipt uit onze handen, of eene broze maan: een zuivre traan van leed? Maar meest doorzengen mij wel duizend zonnen, die 't hart mij harden tot het hardst bazalt, om plots gedoofd te zijn door diepre bronnen waarin dan weer een ster van weemoed valt. Ook in ‘Ontvangenis’ het geestdriftige verzenbundeltje van Julia Tulkens neemt het erotisch element een ruime plaats in. Julia Tulkens biedt ons hier o.m. enkele verzen ‘Voor den Man’ en ‘Voor het Kind’ die, wij twijfelen er geen oogenblik aan, de oprechte uitdrukking zijn van een zeer gevoelige vrouw. Dat deze oprechte uiting niet altijd tot poëtische klaarte uitgroeide ligt dan ook niet aan de oprechtheid ervan. Er is trouwens naast deze oprechtheid die, laten wij het zeggen, van mannelijken durf getuigt, ook veel innigheid in deze gedichten en een warmte die ons verheugend stemt. Maar ook met deze oprechtheid, met deze innigheid en deze warmte maakt men nog niet altijd goede poëzie, als daar niet aanwezig is die vernieuwende, vormgevende kracht die dezen levensinhoud ordent en transformeert en hem zijn diepere, eeuwige beteekenis geeft. Dat Julia Tulkens daarin af en toe slaagde moge volgend versje ‘Voor het Kind’ getuigen: Uw warme lichaam ligt tegen mij aan. Nu heeft uw kleine mond mijn borst gevonden en drinkt er langzaam 't eerste voedsel uit: zoo zijt ge, buiten mij, toch nog aan mij gebonden. In ‘Gulden Vlinders’ bundelde Robert Franquinet een respektabele reeks als kwatrijnen bedoelde, vierregelige versjes die, alhoewel zij af en toe een frisschen, ja soms nieuwen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk verwekken ons toch, spijts de sierlijke en benijdenswaardige uitgave en het Engels opdikkend Esparto, over het geheel onbevredigd laten. Het beeldend vermogen van Robert Franquinet is wel eens raak en treffend. Zoo de aanhef van het eerste kwatrijn: Ik spring in een landschap met witte randen de boskim zoemt van de zuiderwind, dat echter dadelijk in de leegte valt waar de dichter als het ware machteloos het visioen loslaat om ons een sentimenteel en onbenullig bedrog als subjektief-beleefde waarheid mee te deelen: achter de maan wachten teere handen van een engel die mijn lied verzint. Wel gelooven wij aan ‘lelies die bloeiden in de maan’ maar sentimenteele onzin ‘dat zingende zielen met een broos gedicht daar vandaan komen’ wil er bij ons in deze op zakelijkheid berekende eeuw niet meer in. In het laatste kwatrijn vertelt Franquinet ons: Verzen maak ik zoals ik cigaretten rol. Ik ben de ernst te snel vergeten. Blijkbaar rolt deze dichter zeer handig cigaretten, zooals hij zeer handig verzen maakt. Zijn gebrek aan ernst belet hem echter te graven naar de diepte. De houding die hij thans aanneemt - de houding van een door den band zeer goedkoop ironist - draagt er niet toe bij om ons in de ontwikkeling van zijn talent te doen gelooven. Niet ‘daar’ ligt trouwens zijn weg, wel in die enkele versjes waarin een sterke visie treffend doorbreekt. Ter illustrasie citeer ik hier twee kwatrijnen die het den lezer duidelijk zullen maken wat hij aan deze ‘Gulden Vlinders’ heeft en wat hij in de toekomst van Robert Franquinet verwachten mag indien hij zijn talent niet langer aan ironische onzin verkwist maar concentreert op het subjektief doorleefde. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben maar een zot, een grote zot, een heilige in zondagskleren... Zot, zot, grote zot, die kan zich niet bekeren. Welk maanlicht dreef tussen de blaren? misschien een ster die neerviel als een meeuw zo blank. En welke honingzoete snaren trilden er vol zon en sneeuw? Is het u duidelijk geworden dat Robert Franquinet aan goedkoope ironie het talent verkwist waarop wij ongetwijfeld verwachtingen mogen bouwen? Pieter g. buckinx. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Dr. Remi Sterkens: De Letterkunde in de Antwerpsche Kempen van 1830 tot 1900.-1935. Kon. Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde. Reeks VI, Nr. 56. - Uitgever: Turnhout, J. Van Mierlo-Proost. 233 blz. De studie van Dr. Sterkens is ongetwijfeld een van de kapitale literair historische werken bij ons in 1935 verschenen. Een voorbeeld eigenlijk van ‘erschöpfende’ behandeling van een onderwerp dat ideale mogelijkheden van begrenzing in tijd en ruimte biedt. De indeeling is allereenvoudigst: een eerste hoofdstuk behandelt de voornaamste prozaschrijvers, een tweede de minder belangrijke figuren; in een derde gaat het over de dichters, en in een vierde over de franschschrijvenden. Men kan er zich over verwonderen dat er geen principieeler onderscheid gemaakt wordt tusschen de in de Kempen geboren auteurs, en die welke, elders geboren en werkzaam, ook bij gelegenheid hun inspiratie in het Kempisch milieu gezocht hebben. Het nader onderzoek van wat beide groepen van elkaar onderscheidt, zou wellicht geleid hebben tot een duidelijker belichting van den eigen aard der Kempenaars en der Kempische volksziel. Het weze evenwel toegegeven dat deze tweede categorie schrijvers zeer weinig talrijk is. Prijzen we liever zooals ze het vedienen, de volledigheid en de nauwgezetheid waarmee de analytische behandeling van het onderwerp toegepast wordt: in dat opzicht is het werk van Dr. Sterkens voorbeeldig en onberispelijk, en rechtvaardigt het volkomen de bekroning welke hem vanwege de K. Vl. Academie te beurt viel. T.D.R. P. Verdoes: Luigi Pirandello. Aanteekeningen over leven en werk. - 1934. Schrift 12 van De Vrije Bladen. 31 blz. Zooals de titel het aanduidt: een overzicht van het leven van Luigi Pirandello, en een bespreking van zijn voornaamste werken, tamelijk summier over zijn romans, uitvoeriger over het veertigtal tooneelstukken die hij sedert 1916 schreef, en waaronder ‘Zes personages op zoek naar een auteur’ hem in 1921 wereldberoemdheid verschafte. Een nadeel misschien voor een zuiver overzicht is dat de heer Verdoes vooral - niet uitsluitend - die stukken behandelt die in Nederland gespeeld werden. Maar niemand die zich met tooneel bezig houdt, zal zich beklagen over de omstandigheid dat hier menige bijzonderheid medegedeeld wordt over de theatralische lotgevallen van Pirandello's werken. T.D.R. Dr. Remi Sterkens: Servaas Daems en zijn letterkundige werken. Teekeningen van E.H. Remi Lens. - Uitgave van het tijdschrift ‘Herenthals’. 83 blz. Dr. Sterkens heeft zijn hart weggeschonken aan de bescheiden, intimistische kunst van den Norbertijn van Tongerloo. Hij wijdt hem hier opnieuw een smaakvol geïllustreerd werkje aan dat in populairen trant Daems' sympathieke figuur belicht en zijn voornamste werken ontleedt. Het is vulgarisatie in ‘optima forma’, die in geen enkele volksbibliotheek mag ontbreken. T.D.R. Herbert Kamp: De Geschiedenis van een Minuut. - Uitg. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Teulings, 's Hertogenbosch en N.V. Standaard-boekhandel, Antwerpen. - Ing. 55 fr.; geb. 70 fr. De schrijver heeft zelf zijn boek gekarakteriseerd: de Geschiedenis van een Minuut beschrijft het grillig en nukkig woekeren van den dood, in de vluchtige spanne tijds van zestig seconden. Misschien is er moed noodig om dit zware boek van ellende en dood tot het einde door te lezen. Maar ik heb niet kunnen weerstaan tot het einde te luisteren naar de dwingende stem van den schrijver, die me achtervolgen bleef, wanneer ik even verpozen wilde en me bevrijden van deze doodsobsessie. Laat het een betoog zijn en geen roman, niet eens in den strengen zin van het woord een verhaal. Althans geen literair verhaal. Maar het is een boek van een spannende en wreede kracht. L.v.d.H. Het intieme leven van Madame du Barry, naar de oorspronkelijke uitgave uit het Fransch vertaald door E.J. Haalmeyer, met verklarende inleiding van Dr. F.H. Fischer. Met negen portretten. Uitg. De Gulden Ster, Amsterdam. Intieme leven... bij wijze van spreken. Want de verhouding van het burgermeisje Jeanne Vaubernier, die door de genade van den reeds bejaarden Lodewijk XV aan het hof geroepen werd om de seniele en ongebonden lusten van den koning te bevredigen, was een publiek schandaal en een bestendige ergernis. Bovendien is het niet uit te maken wat hier Wahrheit en wat Dichtung is in dit levensverhaal. Er is echter genoeg in verhaald om - voor wien dit nog behoevend maakt - den dieperen oorsprong te verduidelijken van de ontzettende revolutie die volgen zou. L.v.d.H. Erasmus: De Lof der Zotheid. Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. Dit is de derde druk van Erasmus' wereldberoemde, aan den gelukzaligen Thomas Morus opgedragen meesterwerk. Deze korte stukjes over en tegen ruwheid en bijgeloof en domheid waren voor den superieuren humanist niet anders dan verpozingen na de wetenschappelijke dagtaak en korte, geestige of ironische kantteekeningen op maatschappelijke en religieuse toestanden van zijn tijd. Hij schreef over waanwijsheid en zelfzucht, over taalmeesters en dichters, over rechts- en godsgeleerden, over Pauzen en monikken, over honderd andere dingen en mistoestanden meer, onder het masker van den nar met een vrijmoedigheid en een scherpte, die hem in andere omstandigheden op den brandstapel hadden kunnen brengen. De Kerk heeft echter gelukkig door deze losse en scherpe beschouwingen heen, gezien en erkend de liefde die Erasmus dreef. ‘Ik zou gaarne een martelaar voor Christus willen zijn - schreef hij zelf - als hij mij de kracht wilde geven, maar ik ben niet van zins een martelaar voor Luther te zijn.’ De Lof der Zotheid werd door de Wereldbibliotheek zeer mooi uitgegeven. Dr. V. Maxim Gorki: De Onderneming. Uitg. De Feniks, Het Kompas, Mechelen. Deze roman, dien we eenige jaren geleden, onder den titel: Das Werk der Artomonows, gelezen hebben in de complete Gorki-uitgave van het Malik-Verlag, is een van de sterkste werken, die Gorki ooit geschreven heeft. We hoeven dan ook deze nederlandsche uitgave geen dringender aanbeveling te schrijven voor deze vertaling in het Nederlandsch. Dr. V. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Serge Lîfar: Du temps que j'avais faim. Librairie Stock. Delamain et Boutelleau. Paris. 15 fr. Serge Lîfar, zoon van welstellende burgers uit Kiew, was ongeveer veertien jaar toen de Revolutie uitbrak. Levendig verhaalt hij de gebeurtenissen en verwikkelingen die hij bijwoonde, de beproevingen en ontberingen welke hij te verduren had, alsook de gruwelen die hij zag gebeuren, en de bijna onoverwinnelijke moeilijkheden waarmee hij te worstelen had, om eindelijk uit Rusland te kunnen vluchten. Hij voelde zich geroepen tot de kunst van den dans, en ondanks alle hinderpalen, ondanks honger, koude en ellende, had hij zich beginnen te oefenen onder de leiding van Mevr. Nijinska, zuster van den beroemden danser Nijinski. Eens uit de bolsjevistiche hel ontsnapt, begaf hij zich naar Parijs, waar Diaghilew, leider der Russische balletten hem onder handen nam. Niet lang duurde het, of Lîfar nam een vooraanstaande plaats tusschen zijn gezellen in. Hij is nu de onbestreden ster van het Ballet, aan het Parijsche Opera. Lîfar is eene sympathieke verschijning, en zijn boek is boeiend. L.D. Ruth Mantz et J. Middleton-Murry: La Jeunesse de Katherine Mansfield. Préface de Jean-Louis Vaudoyer. Traduction de Madeleine T. Guéritte. - Delamain et Boutelleau. Librairie Stock, Paris. Fr. 16.50. Schrijfster is een jonge dichteres uit Californië. Zoo diep ingenomen door Katherine Mansfield verhalen, dagboek en brieven, dat ze geen moeite spaarde, om stap voor stap de te vroeg verdwenen kunstenares in Nieuw-Zeeland, in Europa, overal waar ze vertoefde, na te gaan. En haar boek is uiterst levendig en zeer aangenaam om lezen. Alsof ze zelf alles had meegemaakt, weet ze ons duizend details te vertellen uit de kinderjaren, ginder in het verre eiland, dat zoo dichterlijk aan zijn recht kwam in Katherine's novellen; uit haar kostschooljaren te Londen, die zooveel nieuwe horizonten voor haar openden, dat zij het daarna in hare geboortestad niet meer kon keeren, en rust noch duur had totdat ze mocht terugkeeren naar de wereldstad, waar zij in voeling kwam met al de stroomingen van het leven, van dat wonderschoon leven waaraan ze met alle vezels van haar geestdriftige ziel hing. En dan kwamen de jaren van succes, maar ook van strijd en smart en jammerlijk dwalen, van ziekte en lijden, den langen Calvarieberg van het rijk begaafd wezen, verliefd op het leven, op de schoonheid, maar dat den steun van vaste princiepen of den troost van 't geloof miste. L.D. William Faulkner: Lumière d'Août. Traduction et introduction de Maurice E. Coindreau. - Gallimard. Paris. 1 vol. de 421 p. 40 fr. Een vreemd boek, ingewikkeld en zwaar. De held, Christmas, een half-bloed, al ziet hij er uit als een blanke, is een abnormaal wezen, een soort monster. Dankbaarheid is hem een volkomen onbekend gevoel. Hij vermoordt den pleegvader die hem uit een wezenhuis gehaald en opgevoed heeft; hij vermoordt insgelijks de door hem verleide en verdorven vrouw, enkel omdat ze wroeging over het gebeurde kreeg en voor hem was gaan bidden. Na zijn misdaad vlucht hij, als een opgejaagd dier, wordt eindelijk gevangen genomen en, om zijn zwart bloed, door blanken ellendig omgebracht. Met dit centraal thema worden min of meer artificieel verbonden de geschiedenis van Lena, het bedrogen meisje dat op zoek gaat naar den vader van haar nog ongeboren kind; die van dominee Hightower, die zijn geloof verloren heeft, daarom uit zijn ambt ontslagen werd, en een leven van uiterste miserie leidt; en verschillige andere nog, van tweede rangs personages. Over dit alles een sombere, sensueele, puriteinsche atmosfeer. Een roman zonder mildheid, zonder liefde, brutaal realist, weinig aantrekkelijk, trots schrijvers talent. L.D. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Imbart de la Tour: Les Origines de la Réforme. T. IV. 1 vol. 500 p. - Firmin Didot et Cie. Paris. Schrijver had zich voorgenomen zijn prachtig werk over den oorsprong der Hervorming met een overzicht over Calvin en zijn werking te eindigen. Hij stierf toen zijn boek slechts voor 3/4 geschreven was. Jacques Chevalier, de zoo gunstig gekende katholieke wijsgeer, een zijner beste discipelen, en enkele anderen, hebben het in 't licht gegeven. Alhoewel onvoltooid, is dit boek het beste dat we bezitten over een personaliteit, van wie de invloed in Europa en Amerika onberekenbaar was. Zelfs vandaag, tusschen alle protestantsche secten, blijft het Calvinisme het meest actief element van het protestantisme. In dit boek vinden wij al de hoedanigheden die schrijver aanduiden als een der beste, tusschen de moderne historici: overvloedige, vertrouwbare kennis; onpartijdigheid, kunst om personen of tijdperken te doen herleven en documenten te doen spreken, bekoorlijkheid van den stijl. Het boek zit sterk ineen. Grondig bestudeert schrijver Calvin's vorming, zijn leerstelsel, zijn propaganda middelen, Geneve's regeering, het snel uitbreiden van het Calvinisme, de hulp die het in Frankrijk ontmoet. Het eindigt, waar schrijver de tegenkantingen in Frankrijk en Duitschland, en hoe deze tegenkantingen van het Calvinisme in een politieke partij veranderden, ging uiteenleggen. Dit boek is de kroon op Imbart de la Tour's werk, en dient gelezen te worden. Het is het beste katholiek werk over Calvin. Hoe jammer dat het onvoltooid moest blijven! Voorzeker zou schrijver na zulke zorgvuldige, scherpzinnige analyse met een synthese geëindigd hebben, en ons een portret van Calvin gegeven, dat als een definitief oordeel over den mensch zou geweest zijn; en daaraan een overzicht van den invloed van het Calvinisme over de Europeesche gedachte gevoegd hebben. Vele schrijvers hebben zich reeds aan dat problema gewaagd, zonder echter tot een bevredigende oplossing te komen. F.D. Louis Capéran, docteur en théologie, directeur du grand séminaire de Toulouse: L'Invasion laïque. - Desclée de Brouwer. Paris. Bruxelles. - 1 vol. 474 pp. Schrijver dient gefeliciteerd te worden voor de klaarheid waarmee hij Frankrijks parlementaire politiek tijdens de jaren 1901-1905, van Combes' optreden tot aan de ‘loi de séparation’ bestudeert en uiteenzet. Gedurende die beruchte jaren heeft het parlementaire Frankrijk de gedachte nagejaagd sedert het bestaan der Republiek en die heel haar binnenlandsche politiek beheerscht, eindelijk verwezenlijkt: d.i. het integraal laïciseeren van het land bij middel der gecombineerde krachten van staat, scholen en pers. Dat woord moet in al zijn wijsgeerige beteekenis worden begrepen. Er bestaat een rechtmatige laïcisatie. De Staat is niet de Kerk: in zijn eigen sfeer is hij meester. Maar daarover ging het niet in Frankrijk. En nauwkeurig toont schrijver de wijsgeerige en godsdienstige draagwijdte van den strijd gevoerd door Combes, Clémenceau, Jaurès, Briand, heel de vrijmetselarij. Wat zij wilden, dat was, in naam der rechten van den mensch en van den burger, de totale afschaffing van heel de katholieke traditie. Volgens hen beteekent laïcisatie een grondige tegenstrijdigheid - volgens de princiepen van Proud'hon en Michelet - tusschen de Revolutie en het Christendom: meer nog, zij handhaafden het dogma van den oorlog tegen alle dogma's, het theoretische en werkelijke uitsluiten van allen godsdienst. Wat de Fransche Regeering heeft willen doen al naar de vormen der politieke democratie, dat hebben de Sovjets trachten tot stand te brengen, onder vorm van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dictatuur van het proletariaat. Schrijver bewijst het onweerlegbaar, en het strekt hem tot eer. Pierre Dominique, een anti-katholiek, maar onpartijdig en bevoegd schrijver, die Capéran's boek in de ‘Nouvelles littéraires’ bespreekt, komt tot dezelfde gevolgtrekking. Moge dit boek de oogen doen open gaan der nog zoo talrijke katholieken, die meenen dat het anti-clericalisme der fransche politiekers slechts een jammerlijk toeval is, te wijten aan de onhandigheid der katholieken te laat aan de Republiek gerallieerd. Het is iets heelemaal anders; het is een godsdienstige strijd, die vandaag weer een anderen vorm aanneemt, te weten, het tot stand komen in alle landen van een ‘front populaire’, internationaal ingericht voor den definitieven strijd tegen alle positieve godsdiensten. F.D. P. Mandonnet, O.P.: Dante le Théolgien. Introduction à l'Intelligence de la Vie, des OEuvres et de l'Art de Dante Alighieri. (Coll. ‘Bibliothèque d'Histoire’). - Desclée de Brouwer. Paris. - 22.50 fr. belges. Schrijver was beter dan wie ook aangewezen, door zijn stevige kennis der beschaving ten tijde van Dante, en door zijne diepe bevoegdheid als godgeleerde, om dit onderwerp te behandelen. Hij heeft zich afgevraagd of het wel mogelijk was de pracht van Dante's werk volkomen te genieten, zonder zijne gedachte heelemaal te begrijpen. Van daar dit boek, dat licht wil werpen in de vele moeilijkheden en duisterheden van dat werk, bij middel van een studie over den persoon zelf van Dante, over zijn karakter, zijn bedoelingen, zijn kunst. Vijftig jaren lang heeft schrijver met de groote denkers der 13e eeuw meegeleefd, en is dus diep doordrongen met de gedachten van den dichter. Zijn grondige kennis van zijn werk en van het letterkundig en sociaal midden waarin hij leefde, zoowel als van den geestelijken grond waaruit hij voortsproot, heeft schrijver tot de overtuiging gebracht dat Dante clerus is geweest; maar dat de troebele tijden waarin hij leefde, hem aan zijn roeping hebben doen verzaken, alhoewel hij er zich nooit heelemaal kon over troosten. Deze omstandigheid zou heel zijn leven beheerscht, heel zijn werk ingegeven hebben. Talrijke argumenten komen deze opvatting staven, waarvan de meesten afdoende schijnen. Hierdoor krijgt Dante's werk, in zijn geheel, een nieuwe beteekenis, en hetgeen er duister in was, wordt klaar. T. Georges Desgrippes: Etudes sur Pascal. De l'Automatisme à la Foi. - Pierre Téqui,. Paris. 12 fr. Dit eerste boek van een jongen professor van filosofie, bevat vier studies: 1) Le Problème psychologique de la croyance par habitude; 2) L'humilité, la raison et la foi; 3) La croyance par coutume et la croyance inspirée; 4) Examen de la pensée religieuse de Pascal, gevolgd door twee bijvoegsels over Les Animaux-Machines en L'automatisme psycho-physiologique chez Descartes et Pascal. Schrijver tracht de bekeeringsmethode door Pascal bij niet-geloovigen aangewend, op eene nieuwe wijze voor te stellen; zorgvuldig analyseert hij de strenge redeneering waarmee Pascal de ongeloovigen hun onverschilligheid dwong te laten varen, het geloof met overtuiging te zoeken, en aldus eindelijk tot de waarheid te komen. De 4e studie onderzoekt nauwkeurig Pascal's houding tegenover de natuurlijke theologie. Een boek dat dienst zal bewijzen aan dezen die zich met de studie van het werk en de gedachten van Pascal bezig houden. T. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften LEVEN EN WERKEN (Februari). - Dr. E. Moresco: Het Oost-Aziatische Vraagstuk. - Theo J. Van der Wal: Symboolvorming als nieuwere Kunstvorm. - Dr. B.J.E.W. Van Dugteren: Sexueele Hervorming. - Geert van Oorschot: Gedicht. - H. Van Raalte-Simons: Zijn Groote rol. - M. Zwaagdijk: Oevrnemen. - Woorden en begrippen. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (Maart). - S. Tas: De Huidige koers in de economische wereld. - Dr. J.D. Bierens De Haan: Essentieële en Dekoratieve dichtkunst. - Jef Last: De Litteratuur van het Nationaal Socialisme. - Nine Van der Schaaf: Verschuivingen. - Johan W. Schotman: Merlijn de Onsterfelijke. - Len Verschoor: Jong Geitje. - Annie Salomons: Een Levend Mensch - Een tragische Figuur. - Boeken van dezen tijd. LEVEN EN WERKEN (April). - Norbert Loeser: De samenhang tusschen Maatschappelijke en sociale stroomingen en de Muziek. - Dr. B.H. Wind: ‘Littérature Populiste’. - rof. Dr. H.J. Jordan: Algemeene Biologie. - H.E. Kuylman: De Buizerd. - Bertus Meyer: De Vlucht. - Gerard Den Brabander: Afscheid. - Gerard Den Brabander: Een Verwelkte. - v. S.: Gedachten van Spinoza. - Woorden en Begrippen. - Boeken van dezen tijd. DE VLAAMSCHE GIDS (Februari). - Willy Van Cauwenberg: Het Cynisme in de hedendaagsche Vlaamsche Letterkunde (slot). - Raymond Brulez: De Klok. - A.W. Grauls: Kleine Gedichten. - Walter Van Dyck: Twee Gedichten. - Lode Monteyne: Kroniek van het Proza. - Dr. Joz. Peeters: Vóór honderd Jaar. - Dolf Roels: Der grosse Herder. - Dr. J.P.: Uit naburige Landen. - Nieuwe Uitgaven. DE VLAAMSCHE GIDS (Maart). - Alex D. Van der Horst: De Protokollen der Wijzen zan Zion. - Frans Verdoodt: Een Preek in de Straat. - Victor J. Brunclair: Twee Gedichten. - K. Jonckheere: Grisaille. - Julia Tulkens: Ontvangenis. - Eugène Bosschaerts: Mijn Broeder. - Frans De Wilde: De Financier. - Piet Schepens: Skandinaafsche Kroniek. - Dr. Joz. Peeters: De Ruiter op den Regenboog. - Dr. Robert Foncke: Uit ‘Die atere über der Tür. - H. Van Tichelen en E. Bosschaerts: Boekbeschouwing. - Nieuwe Uitgaven. DE NIEUWE GIDS (Maart). - Hendrik Kroon: Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid. - Benno J. Stokvis: Een afscheid van dit leven. - F.E.A. Batten: Over Louis Couperus. - Hans P. van den Aardweg: Verzen. - Hélène Swarth: Verzen. - Joannes Reddingius: Arbeid. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Reinier van Genderen Stort. - Maandelijksch Overzicht. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Max Kijzer: Bibliographie. DE NIEUWE GIDS (April). - Hendrik Kroon: Over den aanvang van den {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelingsgang der menschheid. - H.H.J. Maas: De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden. - A. Hallema: Juliana Cornelia barones de Lannoy. - Johann Stellwag: Ter bruiloft van Bloemardine. - Hélène Swarth: Bloemen. - Nel Caesar: Liederen voor Java. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: De dichter Louis de Bourbon. - Maandelijksch Overzicht. Droomen. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Max Kijzer: Bibliographie. KULTUURLEVEN (Januari) 7e Jaargang, Nr 1. - Drs. A. Van de Wey, O.C.: De Catechismus van de ‘Deutschreligion’ of het Nieuwheidendom. - J.D.M. Maes, O.P.: Onrust. - Chr. Barendse, O.P.: Het Ordebegrip. - Max Lameberty: De sociale Rol der Ideeën. - Bernard Goode: De nationale Regeering in Engeland. - C.V.G.: Kroniek voor Sociologie. - St. Axters, O.P.: Schets van een geschiedenis der Nederlandsche Scholastieke Vaktaal. - K. Luyten: De Vooruitgang van Leer- en Kultuurfilm. - In Memoriam. - Boekenoverzicht. KULTUURLEVEN (Maart). - Drs. A. Van de Wey, O.C.: De Catechismus van de ‘Deutschreligion’ of het Nieuwheidendom. - C.V.G.: Sein Kampf. - Dr. H. Penzel: Het Godsdienstprobleem in Oost-Azië. - N. Balthasar: Thomistische Methaphysia en Critiek van de Kennis. - Dom. Beeckman, O.S.B.: Is Romantiek nog modern? - Leo De Roover en F. Morlion. - V. Leemans: Spengler en de Ondergang van het Avondland. - R. Van den Bussche: L'homme, cet Inconnu. - Boekenoverzicht. LA REVUE GENERALE (15 mars). - Comte Carton de Wiart: Le Malaise et les Postulats du parti catholique. - Emile Baumann: Henry de Groux à Bruxelles et à Spa. - Comte Louis de Lichtervelde: Réflexions sur le Fédéralisme. - Blanche Rousseau: Patinage. - Frans Ansel: L'Enfance de Goethe. (Poème). - Camille Melloy: Sur les routes sacrées. (Notes de voyage. Fin). - Quel est le livre qui a eu sur vous la plus forte influence? Réponse de M. Albert Mockel. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Le prix Albert Ier: Eric De Hauleville et le voyage aux îles Galapagos. - Hubert Colleye: La vie artistique: Ingres et Delacroix. - Andrès de Santa Maria. - Le groupe Nervia. - Les peintres de la mer. - Fernand Baudhuin: La France après l'expérience Laval. - Henri Davignon: En lisant ‘Le Sablier’ de Maurice Maeterlinck. - Les Cinq: Albert Mockel. - Revue bibliographique. DE GEMEENSCHAP (Februari). - A. Van Duinkerken: Aycardus Theutonicus. - E. van der Hallen: De aarde roept. - K. Van Doorne: Sylvester 1935. - A. Campaert: Op Oudejaar. - Fatum. - A.J.D. van Oosten: Driekoningenkomst. - Ditzelfde land. - L. Boekraad: Maria Lichtmis 1936. - L. De Bourbon: Voorbij. - Voorbij. - A. Campaert: Afscheidsdronk. - J. Vercammen: Brief naar de azuren kust. - V. Reinders: Zwerver. DE GEMEENSCHAP (Maart). - J. Vercammen: Liederen van Braziliaanse indianen. Katalaanse ballade van de roode ridder. - A. Van Duinkerken: Aycardus Theutonicus. - A.J.D. van Oosten: Zij die haar huís bewaart. - B. Van Eijsselsteyn: De gendarm van Europa. - F. Rutten: Acropolis. - G. Siemer: De bar en Pericles. - P. Vlemminx: Oud-Oeteldonk. - Hagel: Kroniek. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS (Maart). - Stemmen uit de redactie. - G. Walschap: Een mensch van goeden wil. - S.H.M. Tjaarda Jelgersma: Vallende sterren. - R. van Genderen Stort: Verzen. - U. Van de Voorde: De kunstenaar en zijn tijd. - Mr. W.F. Prins: De Limburgsche staten Generaal 1840-1880. - Dr. A.J.B. Kempers: Een Hollandsch gezantschap naar den Groot-Mogolin 1662. - Dr. P. Valkhoff: Couperus en ombard. - A. Van Duinkerken: Kroniek der Nederlandsche letteren. Het coelibaat als lyrisch motief. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. DE GIDS (April). - Stemmen uit de redactie. - G. Walschap: Een mensch van goeden wil. - A. Roland Holst: Gedichten uit: Een winter aan zee. - A.W. Grauls: Wij zien Cecilia komen. - Dr. H.H. Brugmans: Wat is Classicisme? - Dr. J.D. Bierens de Haan: De Grieksche tragedie in het kultuurverband haars tijds. - Mr. W.F. Prins: De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal 1840-1880. - Dr. H. van Loon: of voor Jules Romains. - A. Van Duinkerken: Kroniek der Nederlandsche letteren; Mijmering over Hollandsche romans. - Kerken. - Mr. B.M. Telders: Locarno. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. VOLK (Maart). - J. De Belder: De litanie van den schreienden Kristus. - K. Vertommen: Cristo foor. - J. Truyts: De dichtersgestalte in dezen tijd. - I. De ziener. - G. Degroote: Een artist in de kerk: Hoogmis op 't dorp. - M. De Belderode: De Blinden. - J. Simons: De bal. - E. Van Der Hallen: Zomer. - P. van Valkenhoff: Bedenkingen bij een literair jaarboek. - Nieuwe boeken. - Prisma. - Lino's van J. Cyvers en B. Max. DER GRAL (Februarie). - Der Hopepriester spricht zur Welt. - A. Vogedes. - A. Gabele. - Dr. B. Menth: Die Deutsche dichtung und das Gebet. - H. Niedermeier: Ulster und die religiöse Frage in Irland. - P. Bauer: Junge Mutter. - A.üller: Ein Gesprach der letzten Stunde. - Auf der Gralwarte. - G.P. Vielleicht. - A. Glitz-Holzhausen: Einem Dichter. - Kleinere Beitrage. - Neue Bücher. DER GRAL (Mart). - Von der Ubermacht Gottes. - Dr. Sprengler: Die neue Wendung in der literaturwisschenschaft. - P. Bauer: Karl Benno von Mechow. - G.A. utterbeck: Lenz Dr. A. Hilckmann: Vom dichter und vom Menschen Papini. - A. Trentinie: Fahrt in den Morgen. - W. Franke: Gebet für die Maler. - Auf der Gralwarte. - Kleinere Beiträge. - Neue Bücher. DER GRAL (April). - Ave crux. - M. Rieple: Gethsemane. - Dr. J. Sprengler: Vom epischen Schaffen Weinrichs. - G.A. Lutterbeck: Karfreitag. - O. Taxis-Bordogna: Léon Bloy. - Vom adel des Schreibens. - U. Tommasini: das Telegramm. - Auf der Gralwarte Kleinere Beiträge. - Neue Bücher. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 5 MEI 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS; Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMENSTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Albe: Gebenedijd zijt Gij 321 Ernest Claes: ‘De Profundis’ 322 André Demedts: Davos 340 U. Van de Voorde: Het Pact van Faustus 341 D. Zylstra: Tralala 351 Paul De Vree: Voorteekenen 354 Gerard Walschap: Essentieel en Decoratief 355 A.J.D. Van Oosten: Elsje Katrina 358 Felix Rutten: Sarajevo 374 René Verbeeck: Poëziekroniek 382 Ringsteken 388 Boekbespreking 394 {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/5] Gebenedijd zijt gij In Hare moede ogen was geen glans van wee, maar dieper boog het hoofd der zwaar bloeiende orchidee beschouwend aan haar zelf, omgeurd van innigheid, de halm die huivrend wiegt een bloei onsterflikheid. De stralende overvloed der zon gloeide in de schaal Harer zware kroon van zeer zuiver opaal, en van Haar maagdom ongerept gebenedijd was de bloesem een teedre Oneindigheid. albe. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het spel van ‘de profundis’ door Ernest Claes Voorspel In het heilig klooster van zeveslote Voor de eerste maal rinkelt het schouwburgbelletje, als waarschuwing dat het spel aldra zal beginnen. De toeschouwers hebben reeds opgemerkt dat er op het voortooneel, rechts, een tafeltje staat met een groen kleedje overdekt, en daarachter een stoel. Het wekt eenigszins de nieuwsgierigheid op van het publiek. Als er voor de tweede maal wordt gebeld, en de lichten in de zaal langzaam uitgaan, en er eindelijk driemaal achter de schermen wordt geklopt, hoort men in de verte het luiden van de kloosterklok. Het gordijn blijft dicht. Daarop zacht, verwijderd orgelmuziek - het luiden houdt op met een laten naklank - en een klare priesterstem zingt opeens, zoodat het in de zaal nog gedempt hoorbaar is: Laudate Dominum, omnes gentes, laudate eum omnes populi; waarop meerdere stemmen antwoorden: Quoniam confirmata est super nos misericordia ejus, et veritas Domini manet in aeternum. Het orgel speelt heel zachtjes voort, op dit psalmmotief, onder hetgeen volgt. Nu keert de tooneelknecht, die den schijnwerper han- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} teert op de galerij, rechts, zijn felle lichtstraal op een man die bijna vlak onder hem, op het hoekje, tweede rij orkestzetels, zit. Die man daar in het licht is een heer. Zwarte jaquette, gestreepte grijze broek, en slobkousen, dus een heer. Hij houdt in de handen een exemplaar van het manuscript ‘De Profundis’. In de verder donkere zaal staat hier en daar iemand recht om te zien wie het is. Die deftige heer is niemand anders dan de Auteur. Hij staat nu recht, en, in den lichtglans die hem volgt klimt hij langzaam op het podium. Door de donkere zaal ruischt een zacht gemompel, daar hier en daar iemand aan zijn buurman fluisterend vraagt: ‘Is dat niet de auteur?’ Hij neemt plaats achter het tafeltje, legt zijn manuscript open voor zich, veegt even met een wit zakdoekje over den mond, en ziet er daarbij zeer ernstig uit. Hij leest: De Auteur. - ‘Dit is hier het Heilig Klooster van Zeveslote...’ Even een kleine pauze, om het publiek toe te laten te bekomen van zijn verbazing over deze ietwat zonderlinge manier van doen. ‘Het klooster van Zeveslote, zoo leest nu de auteur verder, ligt in het oude Kempenland, diep verborgen te midden van de bosschen die zoo oud zijn als het land zelf. De eenzaamheid omsluit het langs alle kanten, moederlijk, en de dennekruinen loeren over den ouden kloostermuur in den tuin, naar de Paters die daar wandelen over de paden en spreken over God. In de mysterieuze kloosterkapel zingen de Paters voor het Heilige der Heiligen hun eeuwigen lofzang: Sanctus! Sanctus! Sanctus!... Tu solus Dominus! Tu solus altissimus! Vader Abt...’ (Vader Abt, in de bruine pij van St Franciscus, met daarover een witten skapulier, gouden kruis aan een gouden ketting over de borst, een vergulden kromstaf in de hand, gaat langzaam over het tooneel, van links naar rechts, voor het gesloten gordijn. Hij is oud van jaren en gaat gebogen. Eerbiedwaardig is zijn witte baard). {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...vooraan, die het al bestieren en bewaren moet en vele, vele geheimen in zijn hart draagt. Pater Prior...’ (Pater Prior, verdiept in de lectuur van een groot oud boek, gaat voorbij). ‘...die Paters en Broeders voorgaat op den weg die leidt ter zaligheid, en den dag door in mystieke boeken Gods eeuwige waarheid zoekt. Pater Cellier...’ (Pater Cellier, zooals Pater Prior, biddend zijn brevier). ‘...die bedrijvig zorgen moet voor veld en tuin, voor stal en kippenhok, voor kelder en keuken, en aldoor zijn getijden bidt: Vox Domini super aquas, Deus majestatis intonuit... Heilig is het klooster van Zeveslote. En dan zijn er nog de naarstige Kloosterbroeders die alsaan aan 't werken zijn, al God ter eere. Broeder Portier...’ (Oude Broeder Portier, in donkere bruine pij, witte koord om het middel, de kap over het hoofd zoodat men alleen zijn witten baard ziet, stapt over het tooneel. Hij draagt in de hand een grooten sleutel). ‘...die telkens de poort moet openen als er een schamele bedelaar klopt. Broeder Andreas...’ Broeder Andreas, wat jonger van jaren, met een laddertje en een korf, gaat voorbij). ‘...de fruitenier, die de boomen snoeit en de appelen plukt en die in zijn jonge jaren wildstrooper en zondaar is geweest. Broeder Arnoldus...’ (Broeder Arnoldus met een biekorf in de hand). ‘...die voor de biekens moet zorgen, die zelf altijd naar honing riekt en in de oogstmaand de korven naar de heide brengt. En nog vele andere Broeders. Heilig is het klooster van Zeveslote.’ Uit de diepte van het klooster klinkt, met het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zachte orgelspel, dezelfde stem: Gloria Patri, et Filio, et Spiritui sancto en andere stemmen antwoorden: Sicut erat in principio, et nunc, et semper, et in saecula saeculorum, Amen. De Auteur. - ‘En daar was eens een Broederke, schoon van gelaat en jong van jaren, en ze noemden hem Broederke Kobus...’ (Op dezelfde wijze treedt nu een zeer jong Broederke, met een mand onder den arm, op het tooneel. Hij blijft staan, blikt droomend in de lucht alsof hij in de verte iets hoorde, zet zich dan neer op een blok hout, en met het hoofd in de handen blijft hij daar zitten peinzen). ‘...Die was gekomen uit de stille bosschen van de Kempen, waar zijn vader en moeder leefden, en hij had nooit de zonde en de wereld gezien. Hij was zuiver van harte. Maar toen het Lente werd, en de bloemen bloeiden, en de vogeltjes zongen, toen hoorde Broederke Kobus den roep van zijn hart en hij hoorde den klop van zijn bloed. En zoo vond hem daar oude Broeder Gerlachus, die Broeder Brouwer was...’ (Broeder Gerlachus treedt naar voren achter Broederke Kobus, dik en rood, met een grijzen, vollen baard, met een gezond blozend gezicht, in de eene hand een tinnen kroes, in de andere een aarden stoop. Hij drinkt even aan zijn kroes, proeft smekkend, ziet dan Broederke Kobus zitten, en blijft hem aanstaren. Hij schudt lichtjes het hoofd en treedt op den droomer toe). Broeder Gerlachus. - God zegene u, Broederke Kobus. Broeder Kobus schrikt op. - God zegene u, Broeder Gerlachus... Ik wist niet dat gij daar stondt... Br. Gerl. blijft hem eenige oogenblikken aankijken. - En hoe gaat het, Broederke Kobus? Br. Kobus. - Goed, Broeder Gerlachus, goed. Br. Gerl. - En hoe lang zijt ge nu al hier? {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Br. Kob. - Al zes maanden, Broeder Gerlachus. Br. Gerl. - En... zijt ge 't al gewend? Br. Kob. - Zoo al stillekesaan, Broeder Gerlachus, maar ik moet overal aan peinzen, altijd maar peinzen... ik weet niet wat. Br. Gerl. knikt, begrijpend. - Ik ken dat, mijn jongen, ik ken dat... (Hij drinkt even aan zijn kroes.) Ja ja, ik ken dat... Zeg eens, Broederke Kobus, hebt ge, voor dat ge naar het klooster kwaamt, nooit gevrijd? Br. Kob. schrikt op, heelemaal in de war bij die dwaze vraag. - Watte!... Ik?... Wat... wat wilt ge daarmee zeggen, Broeder Gerlachus? Br. Gerl. - Wel, of ge nooit een lief gehad hebt vroeger... allo, een meiske geerne gezien, zooals ze dat zeggen... Br. Kob. - Maar... maar... neê, Broeder Gerlachus... ik geloof toch niet... Br. Gerl. - Ik wel, Broederke Kobus, ik wel... Ik heb er een zoo geerne gezien als er nooit in de wereld een man van een vrouw gehouden heeft... 't Is zij die mij veertig jaar geleden op een winternacht voor de poort van dit klooster heeft gebracht... Want ik ben eens een groote zondaar geweest, Broederke Kobus. Br. Kob. - 't Is toch zeker niet waar, Broeder Gerlachus? Br. Gerl. - Ja wel, mijn jongen, ja wel... Ik ben smid geweest, en brouwersgast, en herbergier, en ik was een heel groote zondaar... (Broeder Gerlachus blikt een oogenblik voor zich en zucht). Maar kom eens mee naar de brouwerij, ik zal u dat daar eens allemaal vertellen... (Broederke Kobus staat recht, neemt zijn mand onder den arm, en terwijl zij het tooneel afwandelen begint Broeder Gerlachus zijn leven te vertellen). {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, ik was eerst smid, en mijn vader en mijn moeder waren dood... (Het wordt pikdonker op het tooneel en men hoort alleen de klare stem van Broeder Gerlachus). ...en ik woonde te Zomergem, niet ver van Gent...’ (De laatste woorden vergaan achter de schermen. - Door de donkere zaal hoort men nu weer de stem van den auteur op wien plots het licht van den schijnwerper valt). De Auteur. - Geachte toeschouwers, deze allen, Vader Abt en Pater Prior, Pater Cellier en Broeder Portier, Broeder Gerlachus en Broederke Kobus, die komen nu verder in dit spel niets meer doen. Hun rol is nu reeds geëindigd. De auteur heeft ze hier enkel voor u doen optreden om u te toonen van waar dit spel is uitgegaan, het begin en het eind, het alfa en het omega - God. En luistert nu, in vrome stilte en aandachtigheid naar dit gewijde spel van De Profundis, dat de geschiedenis is van Broeder Gerlachus in 't klooster van Zeveslote. (De auteur verlaat zijn plaats op het podium. Hij gaat terug in de zaal zitten, en blijft bij dit alles een deftigen indruk maken. Het licht van den schijnwerper blijft staan op het verlaten tafeltje, op het witte papier van het manuscript. Het gordijn gaat nu open, en het spel begint). {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel Van den dwazen smid Te Zomergem in Vlaanderen is het nu Mei, en de vogeltjes zingen en de bloemen bloeien. De tooneeldirecteur heeft deze lenteatmosfeer op verstandige, zaakkundige wijze, door de schikking van zijn tooneelschermen, weten weer te geven, zoodat het publiek den indruk krijgt dat het werkelijk lente is. Het publiek is zeer licht bevredigd als men het maar geeft dàt waarop het meent recht te hebben, in dit geval: een lentestemming. Met mate. Niet te veel of niet te weinig. Zoo staat daar niet een acteur achter de schermen den heelen tijd te tuteren op een houten fluitje, willende aldus op dwaze manier een nachtegaal of merel zijn. Want dan zegt het publiek terecht: ‘'t Is maar een fluitje’. Neen. Een vink slaat een paar keeren, een musch kwettert even. Ook dat is lente. Op den weg van Zomergem naar Gent. Dat is de achtergrond van het tooneel, en men ziet dat die achtergrond is: een wit gekalkte tuinmuur, met een wegwijzende pijl: GENT. Achter dien tuinmuur de witte kruinen van de bloeiende perelaars. Naar voren, rechts van den toeschouwer, de herberg. Een deur met een stoepje vooraan, daarboven het uithangbord: In de Christusoog, met een Godsoog in een driehoek. Verder een raam, een bank tegen den gevel onder het raam, en een tafel met drie stoelen voor de bank. Op den gevelhoek een Lievevrouwenbeeldje op een klein vooruitstekend voetstuk, zoo dat iedereen het goed kan zien, en onder het beeldje een lantarentje. Links ligt de smidse van Jef Dael. Het is een zwarte gevel zonder raam, enkel een breede open deur in het midden, waardoor men een deel van de travalje - den hoefstal - ziet. Aan een houten balk van dien hoefstal hangen de pet en het jasje van den jongen smid. Tegen den gevel een oude wielband, een ploeg, stukken ijzer, afval eender wat, als het maar den indruk verwekt dat het bij de smidse behoort. Zoo merkt dus de toeschouwer aan alles dat het een meidag is, tegen den avond, dat hij hier te doen heeft met een dorpsherberg en een smidse, en hij wacht nu met ongeduld naar de dingen die zullen gebeuren tusschen smidse en herberg. Op den hoek van de bank, tegen de groote baan waar nog het meest daglicht is, zit Peer Wallaert, de herbergier, rustig zijn pijpje te {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} rooken, en hij leest ‘Het Volk’, kristen-democratisch dagblad van Gent. In de smidse hoort men Jef Dael op het aambeeld slaan: Boenk-king-king... Boenk-king-king... En nu luidt ook verder in het dorp de klok voor het avondlof. Een man en een vrouw gaan voorbij, boeremenschen, naar het lof. De man zegt: ‘Goeien avond, Peer’ en de herbergier antwoordt: ‘Goeien avond... èh... Lewie... Trees’ en leest dan voort in zijn gazetje. Het aambeeld bonkt. Dan fluit Jef Dael een wijsje. Al fluitend komt hij even buiten, een struische jonge kerel, zwart van het smidsroet, bloote armen, schootsvel, wilde haarkop, hij neemt een stuk ijzer op van tegen den gevel, en verdwijnt al fluitend weer in de smidse. Twee kinderen, jongetje en meisje, gaan voorbij, hand in hand. Het jongetje zegt: ‘Dag Nonkel Peer.’ Peer Wallaert kijkt op, knikt: ‘Ah... dag Jefke... en Anneke... Gaat gijlie naar 't Lof?’ Jongetje. - Ja, Nonkel Peer. Peer. - Da's braaf... en ook 'n Onze-Vader meelezen voor Nonkel Peer, hé. Jongetje reeds achter de schermen. - Ja, Nonkel Peer. Peer staat nu recht, legt zijn krant op de tafel, gaat binnen, draait het licht aan, ook het licht van len buitengevel, komt terug, legt een kaartspel op de tafel, en leest nu verder onder het licht van de lamp. Een paar andere menschen gaan voorbij en groeten weer: goeien avond. Jef Dael fluit en zingt en zijn vijl raspt over het ijzer. Men hoort gepraat... en drie mannen komen van achter den straathoek te voorschijn. Onder het Lievevrouwenbeeldje staan ze een oogenblik stil, en de magere Kleermaker, met zijn scherpe kin, praat verder met rappe stem en nerveuze gebaren: Kleermaker. - ...maar profijt is daar niet aan, geene cent, en als ik van ù iets koop om er kommers mee te doen, verstaat ge wel, dan moet ik dat duurder kunnen vèrkoopen, anders doe 'k het niet, en dat zoudt gij ook niet doen... verstaat ge wel!... Zoo zijn ze al babbelend vooruit gekomen, zeggen goeien avond tegen Peer, en terwijl ze zich neerzetten vraagt de kleermaker: Kleermaker. - Is de schoenmaker er nog niet? Peer. - Neê... Misschien is hij naar 't lof. Mulder. - Naar 't lof?... Dat zou zeker den eersten keer van zijn leven zijn. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Peer. - Dat dochterke van den koster zaliger vertrekt dezen avond naar 't klooster, en daar komt een Bruine Pater in 't lof preeken... Peer legt zijn krant op de bank, daarop zijn bril, en gaat binnen om bier te halen. Bij de tafel telt de mulder de kaarten, en ondertusschen zegt de bakker tegen den mulder: Bakker. - Dat is 't eenige wat dat schaap van den koster zaliger doen kon. Niemand antwoordt daarop, en dat is ook niet noodig. Kleermaker zet zijn redeneering voort. - Ik zeg, als ge in zoo'n dorp kleermaker zijt... alle drie vier jaar een nieuw kostuum, begint er maar eens mee. Het aambeeld bonkt. Bij iederen slag op het gloeiend ijzer schiet er een roode glans door de smidse waarvan men den weerschijn ziet op den hoefstal. Men hoort zeer gedempt het verre kerkorgel. Peer Wallaert komt terug met de volle glazen die hij op het vensterraam zet. Ook de schoenmaker komt den hoek om. Peer gaat terug voor de vierde pint. Schoenmaker. - Goeien avond... Al aan de gang?... Ik moest mijn ander broek nog aantrekken. En daarmee neemt hij als vierde man plaats aan de tafel. Mulder. - Is 't lof al uit, schoenmaker? Schoenmaker. - Het lof? Het lof? Mulder, terwijl ze afheffen voor het geven en het spel begint - Peer dacht dat ge naar 't lof waart... hè... hè... Schoenmaker lacht er ook eventjes mee. - 't Is waar... daar preekt een vreemde Pater dezen avond. Peer komt terug met de pint, plaatst ze bij de andere op het vensterraam, kijkt een moment met de handen in de broekzakken naar het spel en gaat opnieuw zijn krant zitten lezen op de bank. En terwijl ze spelen... (de auteur veronderstelt dat de tooneelregisseur zijn vak voldoende kent om te weten wat whist is, en om dus de uitroepen, opmerkingen, protesten, terechtwijzingen, lach, en {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} meer andere gemoedsuitingen die het edele whistspel medebrengt op natuurlijke en gepaste wijze af te wisselen met den dialoog) ...vraagt de bakker. Bakker. - Naar wat voor een klooster gaat dat Marieke van den koster zaliger? Peer kijkt eventjes op van zijn krant. - Naar de Franciskanessen, heb ik gehoord... Daar is een Non gekomen om ze te halen. Mulder, de kaarten bijeenrapend. - Ge zijt er eenen in, schoenmaker... (tegen Peer) Da's 'n heel streng klooster. Schoenmaker. - Als die klaverenzot gevallen was... Bakker. - Als... Als... als ons matant!... Betalen, schoenmaker! Jef Dael zingt in zijn smidse: Nen uil die op ne pereboom zat, Nen uil die op ne pereboom zat, (Aambeeld: Boenk-king-king...) En boven zijn kop daar zat er een kat Van falidondeine van falidonda (Boenk-king-king...) En boven zijn kop daar zat er een kat, Den uil vivat. Den uil vivat. (Boenk-king-king) Ze spelen voort en doen of ze den smid niet hooren. Een man met een laddertje komt het kaarsje aansteken onder het Lievevrouwenbeeldje. Het licht valt over de straat. De man vraagt aan Peer Wallaert: Lantarenman. - Veel nieuws in de gazet, Peer? Peer. - Altijd hetzelfde, Victoor. De bakker die met den rug naar de straat zit, vraagt nu stil aan Peer: Bakker. - Ik heb es hooren zeggen dat dié daar... (hij wijst met zijn duim naar de smidse) ...zoo'n {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje achter Marieke van den koster hing? Peer, kijkt even op. - Ze zeggen zooveel. Mulder. - Watte!... Hij is er zoo zot van als een deur... Dat weet iedereen in de parochie. Kleermaker, ook met den duim naar de smidse wijzend. - Hij misschien, ja... maar bij Marieke is daar nooit kwestie van geweest. En ze kaarten verder. Bakker. - Dat Marieke is alle ze leven een serieus kind geweest... Dat non worden zat er al in van toen ze klein was. Mulder. - 't Is maar goed dat dat arm schaap op zoo 'n brutalen wallebak heur gedachten niet gezet heeft... Ze zou er wel mee geweest zijn... Ik vraag. Schoenmaker, ietwat driftiger dan de anderen. - Ik ga mee... Als we hier een serieuze politie hadden dan had die kadee al lang... Hij ziet Jef Dael. Die verschijnt al fluitend weer in de smidsdeur, zoekt wat in den ijzerrommel, vindt het, bekijkt dan de kaartspelers, en zegt op licht spottenden toon: Jef Dael. - A-ha!... De heeren van goe'leven. Peer steekt zijn kop even op boven zijn krant en groet. - Goeien avond, Jef. De anderen zeggen geen woord en spelen zwijgend voort. Jef Dael merkt die vijandige stemming, lacht, en vraagt: Jef Dael. - Schoenmaker, is ulle Gust zijn smoel al genezen? en lachend verdwijnt hij in de smidse. De schoenmaker springt half recht. De bakker houdt hem tegen. En terwijl de schoenmaker nerveus in zijn kaarten frummelt hoort men hem grommen: Schoenmaker. - Wel potfer... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte... Aambeeld: Boenk-king-king... Bakker. - Wat wilde 'n hij daar mee zeggen? Kleermaker. - Weet ge dat niet?... Hij heeft gisterenavond Gust bij den kantonnier bekanst 'n maleur geslagen. De schoenmaker kijkt stijf in zijn kaarten. Bakker. - Ruzie? Kleermaker. - Natuurlijk ruzie... Het schijnt dat Gust iets moet gezegd hebben van... van dat Marieke, en dat hij daarachter loopt, zoo uit lachmetterij... Hij heeft hem zonder iets te zeggen met een pint op zijn kop geslagen en bekanst het been over gestampt. Peer. - Ze moeten de jongen daar niet mee treiteren. Mulder. - Treiteren... treiteren... 'n Mensch zou zeker niet meer mogen lachen!... Ik zeg voor mijn paart dat het 'n schande is voor de parochie, zoo 'n wilde beest... Iedere Zondag zat en kweddelen en ruzie overal waar hij binnenkomt. Peer, zonder de anderen te bezien. - Daar speelt dien jongen iets in zijn kop... Ze moeten hem gerust laten. Aan de gebaren en aan de stemmen merkt men dat er stilaan, met dit gesprek over Jef Dael, een meer opgewonden stemming begint te heerschen. Bakker, kijkt eerst achterom of de smid hem niet hooren kan. - Ze hebben me gezegd, als hij dat Marieke ieverans ziet dat hij dan zoo klein en zoo mak wordt als 'n kind. Mulder, evenzoo bijna geheimzinnig fluisterend. - Dat heb ik es met mijn eigen oogen gezien... Hij stond es te wauwelen tegen Peer van de Garde, voor de staminee van de Grove, en ik zag hem zijn vuist al omhoog steken om te slaan, toen Marieke achter den hoek uitkwam... {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} (hoofdschuddend) 't Was precies of hij ineens lam geslagen was... Kleermaker. - Zoo zijn al die mannen met hun groot bakkes. Bakker. - En weet hij dat dat meiske nu naar 't klooster gaat? Mulder. - Natuurlijk weet hij dat. Bakker. - En wat zegt hij daarvan? Peer. - Niks. (Peer zegt dat bijna op nijdigen toon.) Stilte. - Spel. Schoenmaker schiet opeens driftig uit. - En ik zeg, als we hier 'n serieuze politie hadden, dan had die kadee al lang in den bak gezeten, potverdomme-nog-toe... Peer. - Ze moeten den jongen met dat meiske niet treiteren, dat weten ze... Schoenmaker. - Niet treiteren, potverdomme... Is dat een reden om 'n mensch met een pint op zijn kop te slaan... Maar als hij ooit of ze leven onder mijn handen moet vallen... Mulder onderbreekt hem. - Peer, tapt nog es. Peer gaat pinten halen. De anderen spelen weer. De schoenmaker slaat driftig met zijn kaarten. Peer plaatst de volle glazen op het vensterraam, gaat met de handen op den rug even in de straat kijken. Gedempt komt van uit de verte: Magnificat anima mea Dominum... Peer komt achter den rug van een speler het spel volgen. Jef Dael komt nu in zijn smidsdeur met een hamer in de hand. Hij heeft de laatste woorden van den schoenmaker gehoord, grinnikt, gaat terug binnen, en nu hoort men hem zingen: Als onze Pee Schoenen maken dee, Stak hij met zijn naaldeke, Stak hij met zijn naaldeke... {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt weer in de deur staan, zoekt al treiterachtig zingend in het ijzer. De schoenmaker houdt op met kaarten, blikt hem woedend aan. Als onze Pee Schoenen maken dee, Stak hij met zijn naaldeke En 't draadje ging mee... Driftig werpt nu de schoenmaker zijn kaarten over de tafel, staat recht: Schoenmaker. - Moet ge der misschien iets van hebben... van dien schoenmaker? Jef Dael, met een tergenden lach. - Als ik van u iets moet hebben dan zal ik het wel komen halen. Hij verdwijnt weer in de smidse. Schoenmaker. - Wel potverdomme-nog-toe... (Hij drinkt driftig zijn glas in één teug leeg). - Als ik niet bang was van een maleur te doen... Mulder. - Toe Mandes, zwijg, en zoek geen kweddelen. Jef Dael komt wee buiten, zet een voorwerp tegen den muur, zoekt daar iets, en met den rug naar het gezelschap gekeerd fluit hij het airtje: Als onze Pee... Peer, verzoenend. - Jef, zwijg met dat fluiten... en ga binnen. Jef Dael. - Voor mijn eigen deur sta 'k zoo lang als ik wil, Peer. Bakker tracht wat te schertsen. - Ga naar 't lof, smid... Ge zult nog juist op tijd komen om de keerskens uit te blazen... Jef Dael. - Doe dat zelf maar, bakker... Gij hebt juist zoo 'n lijkbidderssmoel... (Hij fluit verder). Schoenmaker, spottend. - Ja, ga naar 't lof... Dan kunt {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ge Marieke nog eens zien... (En het volgende zegt hij met al den haat die in hem gloeit). - Wist ge al dat ze non wordt om van u af te zijn?... Plots valt alles doodstil. Jef Dael roert niet meer. Het is of hem iemand onverwacht een slag in het gezicht geeft, of er inwendig iets in hem breekt. Langzaam richt hij zich op, het stuk ijzer valt uit zijn handen, over zijn schouder blikt hij een oogenblik star naar de kaartspelers, die bewegingloos hem aankijken. Dan gaat hij langzaam - en daar is een vreeselijke dreiging in zijn gang - naar hen toe, legt zijn hand op den schouder van den schoenmaker, en met een heesch gevaarlijke stem, zegt hij: Jef Dael. - Trek dat woord terug dat ge daar komt te zeggen... Schoenmaker, ietwat gekalmeerd. - Blijf van me lijf, stuk bandiet... Blijf van me lijf, zeg ik... Jef Dael's hand grijpt den schouder nog vaster, en nog dreigender komt het uit zijn heesche keel. - Trek - dat - woord - terug - zeg - ik - of... Schoenmaker, wit van woede en schrik. - Laat me los, schurk... Nog voor geen tien lijk als... De andere hand van Jef Dael grijpt hem plots vast op de borst, de tafel vliegt omver, hij rukt den schoenmaker van zijn stoel, sleurt hem onder het geroep der anderen naar het midden van het tooneel, heeft hem onder zijn knie, zijn vingers om zijn keel, en als razend roept hij ineens: Jef Dael. - Dat woord zult ge terugtrekken... Terwijl de anderen toeschieten, zonder nochtans de handen te durven uitsteken, al roepend: ‘Hebt ge nu van ze leven!... Laat hem los!... Bandiet!...’ klinkt opeens van de straat een zachte roep: ‘Jef...’ en daar staat op den hoek van den gevel, onder het Mariabeeldje, Marieke. Het licht van het lantarentje valt vol op haar wit gezicht. Ze is eenvoudig in het zwart gekleed, met een zwarten ‘neusdoek’ over het hoofd, die de bleekheid van haar gelaat nog meer doet uitkomen. Ze draagt een pakje in de hand. Achter haar staat een zuster Franciskanes. Zoo staat Marieke daar, als een beeld van zachte onschuld. De kaartspelers hebben het eerst haar uitroep gehoord, ze vallen stil, kijken haar verbaasd aan, en een zegt: ‘Marieke!’ Jef Dael, vechtend tegen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoenmaker, merkt die plotse stilte, blikt op, ziet het meisje dat hem aankijkt, en zijn handen lossen den schoenmaker. Deze staat recht, veegt zijn kleeren af; ook Jef Dael is rechtgestaan, en allen staan ze daar nu eenige oogenblikken doodstil te staren naar het meisje, in het licht van het Lieve-Vrouwelampje. Want iets bovennatuurlijks, iets heiligs schijnt er uit te stralen van dat simpele zuivere wezentje. En in deze stilte zegt Marieke nog eens met hare droeve oogen: ‘Jef!...’ De anderen gaan dan langzaam de herberg binnen. En nu staat de dwaze smid tegenover het kleine zwakke meisje. Zijn hijgende borst gaat op en neer, zijn armen hangen hem slap langs zijn lichaam, en langzaam zinkt zijn hoofd op de borst. En zoo zal Jef Dael blijven staan, roerloos, tot het meisje weggaat. Marieke komt naar hem toe. De Zuster treedt een paar stappen verder de straat in en blikt ernstig op de twee. Stilte. Marieke zegt zacht en droevig. - Jef, waarom doet ge dat... Stilte. Jef Dael, zonder het hoofd op te heffen, geen enkelen keer kijkt hij haar aan, met pijnlijke stem. - Dat weet ik niet, Marieke... Stilte. Marieke. - Zult ge dan nooit anders worden, Jef... Stilte. Jef Dael, met bijna heesche stem. - Dat weet ik niet, Marieke. Weer volgt er een stilte, en Marieke staat nu ook met gebogen hoofd naast Jef. En zonder op te zien vraagt Jef, met een arme, pijnlijke stem: Jef Dael. - Gaat ge naar 't klooster, Marieke?... Marieke. - Ja Jef. Jef Dael, en het is of de gebalde smart van zijn gemartelde ziel nu spreekt. - Is het... is het... om mij dat ge dat doet, Marieke... Marieke, wacht een enkel oogenblikje. - Nee Jef. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte. Jef Dael, en het is de laatste klacht die uit zijn hart opstijgt. - En wat... wat moet ik nu doen, Marieke... Maar Marieke antwoordt niet, en blijft staan met gebogen hoofd. Want op die vraag kan zij geen antwoord geven. Dan keert ze zich langzaam om, gaat naar de Zuster, en beiden verdwijnen in de richting van Gent. Jef Dael blijft staan op dezelfde plaats, in dezelfde houding. Want hij weet dat nu van hem weggegaan is het eenige wezen op aarde dat nog macht over hem had ten goede, dat hij nu alleen staat tegenover dien zwarten afgrond in zijn hart, tegenover de zonde. Een man en een vrouw gaan voorbij, komen uit het lof. De man zegt goeien avond. Jef Dael hoort het niet. Twee meisjes gaan voorbij, - hij ziet ze niet. De vier kaartspelers verlaten in stilte het café, blikken hem in 't weggaan schuw aan, maar Jef Dael en weet het niet. Bijna met een pijnlijke beweging van zijn lichaam zet hij zich neer op een blok voor den gevel van de smidse, de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen verborgen. Peer Wallaert komt buiten, zet de stoelen tegen de tafel, neemt de vier pinten van het vensterraam weg, blijft een oogenblik aarzelend staan, in beraad of hij tegen den smid iets zeggen zal, schudt dan het hoofd en gaat binnen. Een harmonika in de verte. Niets anders dan twee dezelfde tonen: toe-tuu... toe-tuu... toe-tuu..., komt dichter bij, en een arme half onnoozele bedelaar verschijnt in de straat. Hij blijft staan, ziet Jef Dael zitten, komt tot vlak voor hem, en doet zijn versleten harmonika weer open en toe gaan: toe-tuu... toe-tuu... wacht, maar Jef Dael hoort het niet. Peer Wallaert verschijnt in zijn deur. ‘Janneke...’ fluistert hij gedempt. En als Janneke het hoofd naar hem toekeert geeft hij hem een goedwillig teeken verder te gaan. Maar de sukkelaar begrijpt niet, en antwoordt met zijn gebroken onnoozele stem: ‘Ik krijg altijd iet...’ Peer gaat weer binnen. Toe-tuu... Toe-tuu... Langzaam heft Jef Dael nu het hoofd op, steunt de kin op de handen, en staart den bedelaar in het gezicht, lang, wezenloos. Zoo lang dat Janneke er angstig van wordt en een stap achteruit wijkt. Dan haalt Jef Dael met een kalme beweging zijn geldbeurs uit den zak, en geeft ze hem. Onthutst staat Janneke met de beurs in de hand, kijkt Jef aan, dan de beurs in de hand, en gaat dan haastig weg. - Het Angelus klept de eerste maal. - Op het straathoekje, onder het Mariabeeldje blikt Janneke nog eventjes om, en men hoort hem verder in de straat: toe-tuu... toe-tuu... Met het hoofd in de handen zit Jef Dael voor zijn smidse. De lantarenman komt terug met zijn laddertje, dooft het lichtje uit, blijft met de ladder op den schouder even staan kijken naar Jef Dael, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} en gaat weg. In de straat hangt nu het zachte licht van de maan. En dan staat Jef Dael eindelijk recht. Een oogenblik nog blikt hij verloren voor zich zonder iets te zien. Men hoort hem eenmaal diep zuchten. Hij legt met langzame gebaren zijn schootsvel af, aan een spijker tegen den hoefstal hangt zijn gewoon jasje en pet, hij trekt het jasje aan, zet zijn pet op, knoopt een rooden zakdoek om zijn hals, en de handen in de broekzakken gaat hij tot in het midden van de straat. Het Angelus klept voor de tweede maal. Peer Wallaert opent zachtjes zijn deur en kijkt hem aan. Jef Dael staat in den maneschijn, blikt den weg op in de richting van Gent, en gaat weg. Peer komt nu vooruit tot in de straat, en kijkt hem na in den komenden donker. Terwijl Peer Wallaert terug binnentreedt gaat het achterdoek in de hoogte, en men ziet nu in den maannacht het open land. Een nachtegaal zit ergens op zijn eentje te fluiten. Van heel ver weg hoort men voor de derde maal de drie klanken van het Angelus. Door den nacht gaat Jef Dael, het hoofd gebogen, zijn langen weg. Zijn langen weg, en hij zal gaan en dwalen zonder doel, zonder vrede, naar waar zijn rusteloos hart hem leidt, volgend den verren roep uit de diepte van zijn ziel. Het gordijn gaat langzaam toe. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Davos Onder de wintersneeuw, onder het lentegroen ligt zij vermolmend in het graf, waarbij wij eens beloofden nimmer flauw te doen, en zie, hij is niet week, ik ben niet laf, maar wat is er gebleven van die eden, zonder schromen, zo mannelijk elkander toegezeid?... Wat anders dan gejank, om hier nog éénmaal in de tijd terug te mogen komen. Wij kwamen hier terug vol schaamte en lijden, een hand betastte traag de steen, een hand rukte aan de rozetwijgen, het waren mijne handen beiden, en hij en ik, wij groeiden tot de oude mens opnieuw ineen. Ik voelde allengs hoe hij mij vervulde hoe ik mij zelf weer werd lijk jaren lang gelêen; de mens die ik eens wilde zijn, ach hoe hij duldde, van mij te laten met mijn lot weer gans alleen. En bitter stond ik daar en dacht aan al de woorden, de voze levensvreemde woorden die ik sprak, en die mijn hart en ziel vol hoop aanhoorden, en die ik zelf geloofde, tot de tover brak en mij ontviel, hier bij dit graf, waar ik nu zie, hoe alles waait, gelijk een handvol zand ver van mij af. En hoe ik altijd nog dezelfde knaap zal blijven, die zich steeds wreken zal op elk verraad; vergeefs is al 't gepraat, vergeefs wordt al mijn drijven, zolang als hij, mijn echtste zelf, met mij bestaat. André demedts. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Het pact van Faustus (Tweede fragment) De tijd dien we beleven staat minder in het teeken van den ondergang dan wel der ontaarding. Het ware verkeerd den wereldoorlog daarvan al de schuld te geven. Uit het voorgaande blijkt, dat dit proces van verval reeds veel vroeger is begonnen. De groote oorlog zelf was een acute crisis, een gruwelijke ontlading van de heillooze, daemonische drangen eener geheel op de materie gerichte activiteit, die zich hadden opgehoopt tot een potentieel waarvan de spanning onhoudbaar was geworden. De geweldige conflagratie heeft echter het uitspansel niet kunnen zuiveren. Het onweer is slechts afgedreven om voor een nieuwe, met dreigend noodlot bezwangerde atmosfeer plaats te maken, een atmosfeer nog drukkender en zwoeler dan voordien. In plaats van den nieuwen tijd te openen dien de aanvankelijke vormen van het literaire expressionisme, het humanitarisme en andere meer programmatisch dan scheppend optredende stroomingen met overspannen ongeduld in het leven hadden willen roepen, is de geestelijke ontreddering waarin we leven alleen nog chaotischer geworden. Wij hebben gezien hoe de nieuwe toonaangevende verschijnselen in kunst en letteren veelal het onverkwikkelijk beeld zijn van de illusieloosheid en het cynisme van den modernen mensch. De idealistische bewegingen leden schipbreuk, én omdat ze geen weerklank vonden én omdat het hun dragers zelf aan de noodige zielskrachten ontbrak om aan de verlokkingen van dezen sloopenden tijd weerstand te bieden. Jonge bewegingen, die vol durf en geestdrift optraden tegen onzen gemechaniseerden tijd, eindigden met te aanbidden wat ze hadden verbrand. Vooralsnog ontbreken de voedende achtergronden waarin een nieuwe spiri- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} tualistische cultuur zou kunnen gaan wortelen. Wat in die richting werd ondernomen hing in het ijle en bleef zonder toekomst. De laatste groote symbolistische dichters, die eenzaam leefden in een tijd die hen bewonderde maar niet volgen kon, zijn ten grave gedragen. Fatidisch is het einde van Rilke, die, consequent met zichzelf tot het bitter uiterste, ‘zijn dood sterven’ wou en zelfs de medische hulp weigerde van een, ook wetenschappelijk, vermaterialiseerden, alleen het lichaam huldigenden tijd, waarvan hij zich levenslang had afgewend. Nutteloos intusschen is het verzet der symbolisten geweest: deze eeuw is hun onweerstaanbaar boven het hoofd gegroeid en het schijnt wel dat er in de moderne wereld voor hun nakomelingen nauwelijks nog plaats is. Zelden heeft de poëzie, voor zoover deze ‘hoogste functie van den geest’, nog beoefenaars vindt, niet alleen minder invloed gehad op den gang der wereld (want dit, wij wezen er uitvoerig op) is niet de roeping van den dichter - maar gewoon minder beteekenis gehad in het complex der geestelijke bedrijvigheid. Want om te gedijen vraagt deze hoogste der kunsten, die in haar reinste expressie louter ziel is, overal verwante zielen rondom en wij trachtten juist te doen uitschijnen hoe arm aan ziel de huidige menschheid is. Het aantal van hen, die, voor den oorlog, naar de elysische stemmen der groote dichters luisterden, blijkt sindsdien nog bedenkelijk geslonken, en als eens een Boutens en een Valéry er niet meer zullen zijn, naar wie te luisteren zal het nog wel zeer de moeite loonen? Deze tijd is niet poëtisch, creatief noch receptief. Dit alles bewijst reeds ten overvloede, hoe zeer wij er sinds weinige jaren op achteruit zijn gegaan. Men vergelijke maar wat de ‘burgerlijke’ dichters van het symbolisme hebben voortgebracht met de moderne lyriek uit Sowjet-Rusland, en de conclusie is spoedig gemaakt. De oorlog en het bolsjewisme hebben het proces van ontadeling trouwens buitengewoon bespoedigd. Niet alleen dat met hen de onthumaniseering der Europeesche cultuur is begonnen en dat we thans een tijdperk van ‘Caesarisme’ beleven, van de absolute macht der staats-of gemeenschapsidee; niet alleen dat in wijde verbanden de mensch als enkeling ondergeschikt is gemaakt aan een boven {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gestelde, tyranische macht, hetzij van communistische of van nationalistische orde; - dit ware misschien nog het minste kwaad, daar een reactie tegen het op de spits gedreven individualisme vroeg of laat komen moest (ofschoon er heilzamer vormen, dan diegene die we zich thans ontwikkelen zien, denkbaar waren). Maar het tragische is, dat de geweldige ommekeer die het geestelijk aangezicht der wereld heeft veranderd, al de symptonen van verval die de edelste geesten in het begin dezer eeuw hadden aangeklaagd, in plaats van ze uit te roeien, integendeel tot volledige ontwikkeling heeft gebracht. De verstoffelijking der wereld, die twee, drie geslachten van dichters in hun heimweevolle droomen ontvluchtten, is niet ongedaan gemaakt, integendeel zijn de machine, de stoffelijke arbeid, tot de afgoden van dezen tijd verheven. En hebben zelfs zij, die beschouwd kunnen worden als voor een deel de vaders van de groote naoorlogsche revolutie, hebben Dostojewski en Tolstoï, heeft Nietzsche gedroomd van een wereld als deze welke zich thans voor onze blikken ontvouwt? Hebben deze groote dienaars der Idee kunnen voorzien dat een, zich somwijlen zelfs op hen beroepende, maatschappij zou ontstaan, waar geest door stof, ziel door lichaam zou vervangen worden; hebben zij, die voor alles poogden den mensch en zijn geestelijke waardigheid te dienen, ook maar een vaag vermoeden gehad dat al de hinderpalen die der eigenmachtige en zuivere ontwikkeling van 's menschen geest in den weg werden gelegd, slechts instorten zouden om voor een nog engeren kerker plaats te maken, en dat de dictatuur van het proletariaat in Rusland het begrip ‘klasse’, de dictatuur van het nationalisme in Duitschland, het begrip ‘ras’ in de plaats zouden stellen van de idee ‘mensch’, en ze zouden vergoddelijken naar mate de mensch werd ontgood? Het ziender oogen nauwer worden van dezen ‘engen kerker der wereld’ waar Pascal van spreekt, schijnt de cultuurpessimisten gelijk te geven welke, anders dan Nietzsche die spijts alles in een beteren tijd geloofde, besluiten tot den langzamen maar zekeren ondergang der Westersche wereldorde. Het ontbreekt ons ongetwijfeld aan den noodigen tijds- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand om reeds nu te kunnen uitmaken wat de nieuwe staat van zaken, welke in enkele groote landen werd ingesteld en waarvan de uitstraling over het overige Europa niet te ontkennen is, ten slotte aan nieuwe, regenereerende krachten spijts alles in zich zou kunnen bevatten. Wij weten dus evenmin, of de Spengler's, de Berdjajief's, de Ferrero's, de Wipper's, met hun philosophie van de wereldcrisis en de ondergaande of nieuw aanbrekende tijden gelijk hebben of niet. En welke zal, gebeurlijk, cultureel de vruchtbaarste geweest zijn, de revolutie van links of deze van rechts? Een angstige vraag, voor ieder zelfstandig denkenden mensch, in dezen tijd wellicht de vraag der vragen! Aangenomen dat deze ommekeer komen moest (en niets werd ooit zonder innerlijke noodzaak!) welke is dan diegene die, afgezien nog van de oorzaken die haar bepaalden, ons lijkt eenmaal de meest heilbrengende te zullen zijn? Ik zag het heele proces van het verval der Europeesche cultuur als een verpanding der ziel aan den booze, als een verwaarloozing, een versjachering der geestelijke waarden ten bate van de stoffelijke macht, een nieuw pact van Faustus, waarbij de mensch zijn eigen eeuwigheidsinhoud heeft verkwanseld in ruil voor wat schijnbaar, tijdelijk geluk. Ik trachtte te doen uitschijnen, hoe met het hoogtijvierend naturalisme in letteren en kunst dit pact werd bezegeld. Weliswaar hebben de impressionisten met name aan de schilderkunst een nieuwe jeugd weten te verleenen, maar in den grond was deze frissche blos, precies zooals de met duivelshulp verworven nieuwe jeugd van den toovenaar der fabel, valsch en artificieel; ze was een fel blanketsel op een zeer oud gelaat. Bedreven in zijn vak was de kapper die het had weten aan te brengen: het impressionnisme schiep de illusie der jeugd waar feitelijk slechts toekomstloosheid was: dit werd voor eenieder duidelijk toen het in een minimum van tijd alle etappes had doorgeloopen en in een slop was geraakt, terwijl een volkomen nieuwe houding van den geest voor leven en natuur noodig bleek, wilde men een leefbare kunst den weg bereiden, - iets waarvan thans, na meer dan een kwart eeuw, nog slechts enkele weinige symptomen herkenbaar zijn. Want moeizaam zoekt de bewuste mensch thans {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} weer naar wat eeuwigheidsinhoud voor zijn leven, moeizaam tracht hij hier en daar de invloeden af te weren, de machten te breken, die hij voor zijn ontadeling aansprakelijk stelt. Het auto da fe dat het nieuwe Duitschland gemaakt heeft van de ‘slechte’ boeken had, wat men ook zeggen moge, de beteekenis van een symbool: geen haven in de beschaafde wereld waar de schepen niet in quarantaine gehouden worden als men er haarden van besmetting, gevaarlijk voor de openbare gezondheid, vermoedt: waar zooveel maatregelen genomen worden ten bate van het welzijn der lichamen, waarom ook geen quarantaine ingesteld om de geesten tegen besmetting te vrijwaren? Ik ben natuurlijk niet blind voor het gevaar dat hierin schuilt: de censor is geen geneesheer; zijn wetenschap berust nu eenmaal niet op een proefondervindelijke basis, en de ziektekiemen schadelijk voor den geest, zijn nu eenmaal met heel wat minder zekerheid te herkennen dan de bacillen die het lichaam ten verderve brengen. Onder voorwendsel den geest te dienen heeft men hem al te vaak versmacht. Maar dit neemt niet weg, dat er een ideale censuur denkbaar is, welke niet in dienst zou staan van een regiem, een kerk of een partij, maar in dienst van het Schoone, Goede en Ware waar Plato van droomde en alles wat daarop inbreuk maakt onverbiddelijk zou veroordeelen.... Wat ons van een dergelijk tribunaal des geestes nog scheidt en vermoedelijk altijd scheiden zal, hoeft intusschen wel niet nader uiteengezet! Maar is het in critische tijden, waar een vernietigend noodlot zich bijna voelbaar boven de Westersche cultuur samentrekt, waar alle ethische en geestelijke waarden die land, volk, familie schragen, door duistere machten worden ondermijnd, niet de vraag of het misbruik dat zeker zou gemaakt worden van een soort preventieve censuur niet het minste kwaad zou zijn in vergelijking met de gruwelijke verwildering, waaraan allerlei ontbindende elementen de moeizaam op de primitieve barbaarschheid veroverde verworvenheden blootstellen? Het is deze vraag die in het volkomen ontredderde Duitschland werd gesteld en bevestigend beantwoord. Men heeft niet het recht den geest aan banden te leggen, maar heeft men het recht den geest te vergiftigen? De groote, de knellende vraag {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} is echter, vanwaar dreigt de zekerste verwildering, het meest onvoorwaardelijk noodlot? De naoorlogsche tijd heeft twee grondige revoluties gekend, een van links en een van rechts: m.a.w. in Rusland heeft links, in Italië en Duitschland rechts geprobeerd de geestelijke en sociale crisis te overwinnen door de hardhandige verwezenlijking der beginselen waarvoor ze jaren lang opgekomen waren. Het proces is zeker niet geëindigd, spijts een schijnbare stabiliseering van den toestand, zoowel rechts als links. Welke orde echter, de communistische of de fascistische, de linksche of de rechtsche, zal, van het standpunt uit dier waarden, waarvoor sinds Socrates de edelste geesten der antieke, christelijke en humanistische cultuur hebben geijverd, voor het heil der menschheid het bevorderlijkst (of het rampspoedigst) blijken te zijn? Reeds verwierp ik hier de bolsjewistische formule als, Aziatisch in haar wezen, strijdig met alles wat ons eigenste Westersche cultuurbezit uitmaakt, als, letterlijk en overdrachtelijk, het rijk van den antichrist. Maar is van de fascistische, zoogenaamde regenereeringsmethodes méér heil te verwachten, zijn ook zij niet bezig Europa stilaan terug te brengen tot een stadium van barbaarschheid, dat men allang kon meenen achter den rug te hebben? Wordt door beide stelsels het hoogste symbool van het mensch-zijn, deze ‘ziel’ waarvoor eeuwen cultuur noodig zijn geweest opdat de mensch ervan bewust zou worden, niet onverhelpbaar gewurgd? Rechts nochtans trad op als de paladijn van de Europeesche geestesbeschaving tegen het communistisch gevaar: het cultuur-bolsjewisme, het atheïsme; rechts zou godsdienst, moraal, huisgezin, eigendom beveiligen tegen de aanslagen van marxisme en jodendom, rechts zou alle door de ziel op de stof veroverde hoogere waarden in bescherming nemen tegen de machten die hen dreigden te sloopen en te vernietigen.... Maar is men, nu de vormen zichtbaar worden die dit proces van cultuurbescherming heeft aangenomen, nu blindelings de abstractie ‘ras’ in de plaats wordt gesteld van de idee ‘mensch’, en ‘staat’ in deze van ‘enkeling’; nu het rechtsbegrip vormen aanneemt die regelrecht indruischen tegen alle humanitaire beginselen, de tucht in machtsmisbruik ontaardt zoo niet in {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} slavernij en gewetensdwang (precies als door de methodes van links), is men thans feitelijk niet van den regen in den drup terecht gekomen? Er is geen wezenlijk verschil, wanneer de mensch ontaard wordt tot een naamloos verlengstuk der machine, als in Rusland, of tot een willoos automaat, als in het Derde Rijk. In beide gevallen wordt zijn ziel gewurgd. Het fatum, dat de Westersche cultuur bedreigt, lijkt mij met dergelijke middelen in elk geval niet bezworen, integendeel welhaast in een acuut stadium gebracht. De verwarring is ten top gestegen. Wanneer stuk voor stuk alle waarden, die den Westerschen mensch eeuwen lang als hoogste cultuurbezit golden, in het gedrang geraken, en óf neergehaald worden door den blinden haat van links óf versmacht door de even blinde liefde van rechts, dan, waarlijk, moet men gelooven dat er in de wezensorganisatie van den modernen mensch zelf iets onklaar is geraakt, of althans grondig veranderd. De specifiek Westersche cultuur, van de gothische kunst en de liefdelyriek der troubadours af tot de reeds door het naturalisme overschaduwde poëzie der laat-XIXde eeuwsche dichters is een expressie der ziel, en niet zooveel eeuwen is het geleên, dat de meer gedifferentieerde mensch van deze zijn ziel is bewust geworden. Het is deze differentiatie die onder de verstoffelijkende niveleering van dezen tijd dreigt verloren te gaan. Dit, en niets anders, lijkt mij de crisis te zijn die het Westersche geestesleven doormaakt. Deze zielsdifferentiatie, die, dank zij het geweldige idealisme, het brandend, wereld en leven vergeestelijkend liefdevuur waarmee het jonge christendom de menschheid doorblaakte, kon ontstaan in den meest chaotischen tijd der ‘donkere’ middeleeuwen, heeft, telkens en telkens weer aan tallooze rampen en oorlogen weerstand weten te bieden. Indien de jongste groote oorlog gevolgd werd door een verwildering en een inzinking op bijna elk gebied, indien in wijde kringen het geloof vervangen wordt door bijgeloof, inzicht en oordeelskracht door oppervlakkigheid, schoonheidsbehoefte en goede smaak door gebrek aan critischen zin (cf. Huizinga); indien het verval van het moreel besef thans ook dien cultus van de vrouw in het gedrang heeft gebracht {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} die, te oordeelen naar de velerhande superieure vormen die hij, eeuwen lang, en zulks tot ver in de romantiek, heeft aangenomen, een der hoeksteenen is geweest van de Westersche cultuur, dan is dit alles niet zoodanig omdat de groote oorlog heel het gebouw dezer cultuur heeft geschokt, zooniet omvergeworpen, maar wel omdat de basis zelf reeds was vermolmd en ondermijnd, m.a.w. omdat de zielskrachten, die vroeger spijts alle politieke en oeconomische crises verder konden blijven voortbouwen aan de vormen van de Idee en het kennis-ideaal, ditmaal, innerlijk verziekt, hebben begeven. Niet altijd immers hebben oorlogen dergelijke fatale gevolgen gehad. Somwijlen is het gebeurd dat een volk zedelijk gesterkt en geestelijk voorbereid tot een groote ontplooiing van alle scheppende vermogens uit een krijg te voorschijn kwam. Zooals voor Griekenland de eeuw van Pericles ontlook uit de geweldige krachtinspanning van het Helleensche volk in de Medische oorlogen, beleefde Holland zijn ‘gulden tijdvak’ nadat jaren lang een verwoede strijd zijn bodem had geteisterd. De machtige cultuur der gothiek en der renaissance werd opgebouwd te midden van een eindelooze reeks van oorlogen. Spanje werd groot toen het na een strijd van eeuwen de Mooren had verdreven en de vele veldtochten van den Veertienden Lodewijk hebben Frankrijk niet belet juist gedurende de regeering van den Zonnekoning een periode van grooten cultureelen bloei te beleven, terwijl de opgang van Duitschland begint na het bestrijden van Napoleon in een eindeloozen vrijheidsoorlog. Dit heeft Nietzsche niet ten onrechte laten zeggen dat de oorlog meer groote dingen heeft voortgebracht dan de vrede. Oorlogen, onvermijdelijke uitingen van de essentieele drangen des levens, die geen pacifisme ooit uitschakelen zal, kunnen zoowel bevruchtend als vernietigend zijn: alles hangt hier af van de innerlijke kracht van het volk dat ten strijde trekt. De nieuwe oorlogen die de toekomst ons zeker nog zal brengen zijn voor de cultuur dus niet zoo gevaarlijk opzichzelf dan wel juist in verband met den hachelijken staat der menschelijke zielsreserves, die een nieuw cataclysme ongetwijfeld geheel zou uitputten, - tenzij precies de uiterste nood den mensch weer zou brengen tot inkeer tot {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf en inzicht in zijn eeuwigheidsinhoud, tot een hernieuwd bewustzijn van zijn ziel. De menschheid is een ‘nachttijd’ des levens ingegaan. Het eenmaal wijd verbreid geloof in den vooruitgang heeft sinds lang voor een bijna panische ondergangsstemming plaats gemaakt. Geen vooraanstaande geest die nog dit bijna religieus ontzag, typisch voor de XIXde eeuw, over heeft voor de nieuwste ontdekkingen der wetenschap. Wij weten dat ze ons leven wellicht nog gemakkelijker, maar zeker niet gelukkiger zullen maken. Wij weten thans, de besten onder ons ten minste, dat het wezenlijke elders ligt en dat integendeel de ophooping van stoffelijk bezit en confort den mensch al meer heeft afgewend van wat wezenlijk is en eeuwig. Het materialisme in het maatschappelijke leven, het naturalisme in de kunst, staan in een correlatie van oorzaak en gevolg, niet doordat het eene krachtens een noodzakelijke wet het andere heeft moeten teweegbrengen, maar omdat ook de kunstenaar zich in den dienst van een aardsch, stoffelijk beginsel heeft gesteld. Zijn kunst verloor haar eeuwigheidsinhoud naarmate ze minder wortelde in 's kunstenaars diepere ziel. Zooals de gansche natuur een expressievorm der Godheid is, ofschoon niet in elk ding, niet door iedereen en niet altijd God zich ervaren laat, die zich als het ware terugtrekt in zichzelf wanneer men hem niet noodig meent te hebben, zoo is de kunst een expressie der ziel, maar ook deze straalt slechts van déze kunstwerken uit die ontstonden in functie van 's kunstenaars ontologisch wezen. De moderne mensch heeft de stof gehuldigd, meer dan aan zijn eigen ziel gebouwd. Maar de ziel is de expressie der godheid in den mensch, de brug die van zijn tijdelijkheid naar de eeuwigheid is geslagen. Hij heeft die, in zijn tocht ter verovering van den hemel op aarde, achter zich afgebroken en derhalve ligt hij thans uitkomstloos omsloten door stoffelijkheid en tijdelijkheid. Want in dit ontluisteringsproces die de zielswaarden ondergingen heeft de verwaarloosde God zich meer afgewend van den mensch dan de mensch zich afwendde van God. Daarmee is ook zijn beeld, de ziel, in ons verduisterd. Slechts de kinderen zijn nog ‘ziel’; maar opgroeiend in den greep {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} der ouderen boeten zij allengerhand aan zielskracht in. Ziel inderdaad vergt teling, verzorging die opvoeding en onderwijs niet geven kunnen. Onderwijs ontwikkelt het verstand, opvoeding leert hoe zich te gedragen onder de menschen, maar de teling der ziel verstevigt het verband met het wezen der dingen en voedt het inzicht in het universeel mysterie. Daar liggen ook, we zagen het reeds, de voedende achtergronden der kunst, wier uitstraling de eenvoudigste der menschen kan ondergaan, als de ziel in hem leeft, ofschoon de graad van duidelijkheid, die het inzicht in haar volkomen maakt, als de Godschouwende mystiek staat boven het eenvoudig geloof. En hier komen wij weer tot ons uitgangspunt terug. Waar zal in dezen nachttijd waar Gods beeld voor hem verduisterd is, de mensch de krachten halen die hem weer het bewustzijn zullen geven van deze sprank der eeuwigheid in hem, wat zal zijn religieus gevoel, in den hoogeren zin, weer voeden en hem weer deelachtig laten zijn dit supreem gevoel van het alomtegenwoordig mysterie, dat de grootheid uitmaakt van opkomende volkeren en jonge culturen, en dat hem weer in staat zal stellen de nieuwe, in dit heilig mysterie ademende kunst waarvan we reeds hier en daar enkele symptomen meenden te mogen ontwaren tot volle kracht en bloei te brengen? Wie of wat zal hem den weg hier wijzen? Gewis, godsdienstzin noch scheppingsvermogen worden aangeleerd. Maar een vuurhaard kan weer gaan branden, die de menschheid weer innerlijken gloed en verlichting schenkt, en hem de energie deelachtig maakt waardoor hij zich weer differentieert uit de stof, waarin hij thans ligt vastgeklonken. u. van de voorde. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Tralala Morgen word ik 46. De nacht is rondom mij en de stilte van mijn huis is van een vreemde onwezenlijkheid. Buiten waait de wind over de gracht en tekent beweeglijke slierten van licht. De hemel is vol sterren met enkele vaag lichte plekken. Ik zit graag alleen, diep in de nacht, zonder lampeschijn. Een enkele kaars en het flauwe schijnsel van een straatlantaarn, waarin de rook van mijn cigaret zich verliest. Alles slaapt, alleen ik waak en mijmer. Morgen word ik 46. Life begins at fourty. 46, 64, 92, wat een sterren. Hoe oud vond ik mijn vader toen die 46 werd. Ik was een kleine jongen en liep aan zijn hand. Een zonnige blijde dag. Vader wat ben je al oud. De duivel is oud jongen. Zijn brede borst zwol van voorjaarswind. Zijn slapen waren grijs, bijna wit. Nog een volle haardos. Toch had hij nog maar 13 jaar te leven. Een lang en pijnlijk ziekbed en de zorg voor de toekomst van de zijnen. Hoe lang zal IK nog leven? Wat een sterren daarbuiten, zo vele, zo vele en ook nog drie op de fles voor mij, drie sterren, de cognac is ook oud, ik ben oud, 46 sterren, de plejaden 7 sterren, waar zijn ze. Ik zie er maar zes, er is altijd een bijna onzichtbare bij. Onzichtbaar, niet zien, niet zijn. 46 jaar word ik morgen. Lang geleden dat mijn kinderen de stoel van den jarige versierden, kleine hummels, de bloemen uit onze tuin. Leve de Vader, op een bordje met kinderlijke halen. ‘Leve de Koningin’ zeg je toch ook. Nog 14 jaar, dan zal ik 60 zijn. My God. Mij is voorspeld 54. 54 - 46 = 8. Tachtig kun je ook worden. 80 - 46 = 34. Nog ouder ook. Mijn grootvader was 89, ik ken enkele van 92, 96. 96 - 46 zou nog 50 jaar zijn. 't Idee. Als ik 80 ben is mijn oudste jongen 54. Ouder dan ik nu. Bewapening overal, oorlog misschien. Hij zal ook getrouwd zijn en wellicht kinderen hebben. Ook van die gekke rekensommen maken? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} 80 - 54 = 26. Hi, hi. Nog een slok. Angst? Och kom. Maar alles lijkt mij nu zo dwaas kort. De helft is in elk geval voorbij, ook van de drie sterren. Wat een sterren. 46, 92, 50, 56, 96, 46, 46, 46, 46, stop nu eens even. Wat een gezichten van goede vrienden die voor mij zijn heengegaan. Velen zijn niet eens 46 geworden. Ik voel plotseling een kilte, het donker trekt zich nauwer om mij, buiten de wind, en in huis vage geluiden. Ja, ik herinner mij, pijn en ziekten, lange en vele waaraan mijn vrienden zijn gestorven. Vele, vele ziekten, ontgoochelingen, zorgen, droefheid. Wat een sterren en daarboven? Waaraan zal ik sterven. Kort ziekbed, lang ziekbed, mijn grootvader is aan kanker gestorven, kanker, keel, maag, darmkanker, zovele. Het grootste percentage is kanker. Morphine dokter, toch zoveel als ik wil? Mijn vrouw en kinderen, leven zij als ik ga sterven? En wie zal dan eenmaal aan hun bed staan. Zal ik alleen zijn, met onverschilligen? Een oud, zielig manneke, ingevallen, hijgend, kreunend, bang. Jeugddromen, visioenen, welke zijn ze van een ouden man die gaat sterven. Kijk, ik beweeg mijn hand, mijn vingers één voor één. Als ik knijp voel ik pijn. Ik draai mijn hoofd en strek mijn benen, vreemd, eens en wellicht spoedig is alles stijf, onbeweeglijk en vergaat tot as. Niet oud, niet zielig. Mij is voorspeld 54. Plotseling, een val van mijn paard. Zo plotseling, een flits. Van mijn paard, in een stralende zonneschijn, in voorjaarswind als de duinen bloeien. Ja, plotseling, plotseling. Geen medelijden, geen zieligheidjes, geen onverschillige meewarigheid aan een ziekbed. Gek leeg voel ik mij en dan plots tranen. Dronkemanstranen. Drie sterren op de lege fles, leeg van binnen, leeg van buiten, alles, alles leeg. Leeg daarbuiten, met vele sterren, die eeuwig schijnen. Eeuwig. Ik ben ook eeuwig, deel van den Algeest waarin ik zal worden opgenomen. Maar de vele vertrouwde dingen zal ik niet meer zien. De geur van de pas gemaaide velden, de witte zeilen, gehesen heb ik ze, gehesen. Vele malen, zonverbrand, zo bruin, zo sterk, uitbundig. Waarom beef ik zo. Water, zon en wind, o heerlijkheid van vele jaren, zwerven op de uitgestrekte watervlakten alleen met mijn goede vriend. Voorbij, voorbij. Wat denk je als je tachtig bent, dan tel je toch in maanden {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ik nog in jaren tel. Oud is 46, neen lach me niet uit, de rest is zo weinig, zo arm. Te denken dat je eenmaal in je bed zult liggen met de dood wetend nabij. Goede dood, wiens zuiver pijpen. Ha, ha. Wat denk je, wat voel je. Je oog dwaalt door de kamer waar je nu zooveel bange eenzame uren ligt, je horloge ligt dichtbij. Dat tikt, tikt, tikt, kun je weer opwinden. Van voren af aan. Mijn hart blijft stil staan als het eenmaal niet meer klopt. Dat arme hart. Gebonsd heeft het van vreugde, gekrompen van smart, gebeefd van verlangen. Mijn hart, dat arme hart, mijn bloed heeft het gevoed. Wat tikken alle klokken, zovele tikken en dan komt eens de laatste. Een zachte tik, of een harde, bom, fini. De hemel wordt iets lichter, het licht van de kaars wordt flauw, een nieuwe dag breekt aan, weer een nieuwe. God wat ben ik moe. Vaal sluipt de dag naar binnen, onwezenlijk einde van een droom met vele, vele sterren. d. zylstra. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorteekenen De nacht schuift als een vogel die is weergekomen geluidloos en verliefd voorbij de maan, en d'eersten die de drang heeft meegenomen blijven bevangen in het duister staan. Nog vóór den toover der ontloken boomen vangen de diepe fluisteringen aan, die lang te voren in verwarde droomen, in eenzame verwachting zijn ontstaan. Wie van elkaar vervreemdden, wie niet vonden hoe wankel alles op het leven gaat - hoe wankelbaar zij zelf op hunne droomen stonden - zij keeren dezen nacht hun liefdeloos gelaat. De maan schuift weg en over zooveel monden de schaduw der ontgoocheling haar donker laat. Paul de vree. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Essentieel en decoratief (1) De heer Bierens De Haan heeft ons in Brussel voortreffelijk gesproken over essentieele en decoratieve dichtkunst. Deze prachtige, glasheldere studie kan niet aangevuld worden. Het onderscheid echter tusschen essentieel en decoratief kan op andere gebieden van het leven worden toegepast. Soms kom ik er toe ze toe te passen op de kunstenaars zelf. Tegenover zijn kunst kan de kunstenaar essentieel of decoratief leven, zooals hij tegenover het leven zelf in essentieele of decoratieve positie kan staan. Het schijnt mij toe dat het niet geheel onbelangrijk is daarover te spreken in een Penclub. Sedert Spengler wordt door andere Spenglers veel gesproken over den ondergang van het avondland. Dat lijkt mij niet zoo heel erg te zijn. Erger is het dat zij daarmee een atmosfeer om ons heen scheppen, ons een soort giftig besef opdringen, dat wij leven in verval. Voor zoover dit de letterkundigen aangaat, die, naar men zegt dat wij vrij mogen aannemen, nog altijd eenige particulen van den europeeschen geest vertegenwoordigen, lijkt het mij niet juist. Ik zie geen verval in de kunstproducten van onzen tijd en ontzeg met drieste koppigheid alle bevoegdheid aan de hooge rechters die ze willen veroordeelen. Zij zijn, deze rechters, niets minder blind dan de tijdgenooten die hun Dante, Cervantes, Rembrandt, Bach, Beethoven niet op waarde wisten te schatten maar honderden nu vergetenen lauwerden. Het kunstwerk kan bij zijn ontstaan slechts op zijn tijdswaarde worden gewogen. De eeuwigheidswaarde ervan wordt niet geschift door kunst-, kultuur- en andere critici, maar door de eeuwen. Deze groote geleerden mopperen dat er nu toch geen ‘Divina commedia’ en geen ‘Faust’ meer geschreven wordt. Natuurlijk niet. De ‘Divina Commedia’ moest in de 14e eeuw geschreven worden en ‘Faust’ in de 19e. Men vond ze toen nogal mooi. Nu wordt iets anders geschreven {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij vermoedelijk ook nogal mooi zullen vinden, maar waarvan we niet weten hoe groot en hoe blijvend het later zal blijken. Indien er iets in verval is, dan zijn het de geesten die niet aan zichzelf twijfelen - veeg teeken - maar die hun tijdgenooten minderwaardigheidscomplexen trachten op te dringen, het zelfvertrouwen ondermijnend waardoor het individu dat niet verzaakt steeds kan heropstijgen uit de wanhoop, op wier rand de kunst bloeit. De beoordeeling van hetgeen de kunstenaars met hun pen zooal uitrichten moet deze kunstenaars in geenen deele aangaan. Er wordt, dadelijk bij verschijnen, door een over het algemeen bevoegde en objectieve kritiek, een voorloopige schatting van gedaan. Zij kunnen dat beschouwen als een inventarisatie, een registratie. Daarmee zijn alle noodige formaliteiten vervuld. Hun eenige zorg kan zijn hun essentieele instelling tegenover het leven en tegenover hun kunst. Zorg kan men dit natuurlijk slechts noemen in zooverre de mensch hierin zichzelf verzorgen kan. Even juist zou men kunnen spreken van gave, in het midden latend wat zij waard is; want anders moet men weer uitmaken of het een gave is dan wel een doem. Essentieel leven en essentieel kunstenaar zijn, zijn twee zeer bruikbare verzameltermen voor een oneindige wereld van verborgen- en onnoembaarheden. Alhoewel de jongste van de vlaamsche afvaardiging, ben ik toch al enkele jaren te oud om u precies en zeker te kunnen zeggen wat die beide werelden inhouden. Dit kan men alleen op den meer begenadigden leeftijd tusschen de 20 en 25. Ik gebruik die termen slechts zooals de soldaat, die op het oefenplein zwaait met groote platen aan de handen. De strijders weten dan wat hij bedoelt. U weet het ook. Essentieel leven is misschien: niet verzaken, maar er meer motieven toe hebben dan de verzakers. Het is zijn geestelijk Lot ten einde toe volgen en vervullen. Waar het zijn zin verliest erkennen dat dit juist zijn zin is, waar het zijn eind bereikt, dat dit juist zijn uitgangspunt is en telkens het afsterft, dat dit juist hergeboorte is. Ik zei dat het is: niet verzaken, maar het is juist verzaken doch er nooit mee ophouden, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat verzaken overwinnen wordt. Het spreekt vanzelf dat hij die essentieel leeft, daarom nog niet essentieel kunstenaar is. Hem kan de kunst zelfs een beletsel zijn, een afleiding, cocaïne of opium. Essentieel kunstenaar kan men zijn en toch niet essentieel leven, omdat het leven de kunst niet absoluut noodig heeft. Slechts zekere menschen hebben ze noodig. Essentieel kunstenaar zijn is de kunst in functie stellen van het leven. Gevaarlijk. De eenen zeggen: in functie van den godsdienst. Anderen: in functie van het vaderland. Nog anderen: in functie van de menschheid. Van deze drie kanten dringt men met eischen op ons in. Wie essentieel kunstenaar is houdt zich in de vierde windstreek, die veilig is. Wie daarbij essentieel leeft, heeft de essentie van het leven der drie eischers in zich, beheerscht het zonder erdoor beheerscht te worden, dient het ook, maar zonder knechtschap. Hem is alle vrees zoo vreemd, dat hij niet vluchten moet in aestheticisme of andere ivoren torens. Indien U het hiermee eens zijt, zult U mij ook gaarne laten zeggen dat, indien wij allen essentieel leefden en schreven, wij heel wat minder en heel wat anders zouden schrijven. Schrijven omdat men reeds een boek geschreven heeft, omdat men een dame is, omdat het allicht toch zal gelezen worden, omdat men weet wat graag gelezen wordt, dit alles bederft de kunst. Velen, zeide Tolstoï, lijden aan de neiging tot boeken schrijven, maar weinigen schamen er zich over. Wij mogen ons dat wel aantrekken, wij die om allerlei redenen schrijven, maar zelden omdat we leven. Diep verlangen wij allen naar een literatuur, zich verheffend uit haar vlakheid naar mateloosheid in 't vroede en in 't zotte, het heilige en het demonische en die minder voor de breiende tante, meer voor den mensch zou beteekenen. Eene die nieuwe gevoelens en begrippen zou stellen tegenover de restanten van uitgeholde culturen, waarmee de jeugd overvoederd in plaats van opgevoed en het maatschappelijk leven fictief in stand gehouden worden. Diep verlangen wij naar kunstenaars die het niet meer aan volksmenners zouden overlaten de wereldbeschouwing en de cultuur der gemeenschap te bepalen. Gerard walschap. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsje Katrina Een jeugdliefde in 't laagland Hoofdstuk VII De tegenwerking Van sloot tot sloot vorderend op zijn inspectie-tocht, kwam de dijkwachter tegen het middaguur langs de kade achter het landhuis van Volvers. Er hing na den storm een helderblauwe lucht over het land, schoongewaaid, maar niet zacht als een voorjaarslucht; scherper en schraler van tint. Bij het hek over de grenssloot pakte hij den klamp om er langs te stappen, doch hield halverwege stil en zette den voet terug. Beneden in het glazig water lag het lichaam van een jonge vrouw, verhaspeld en verstrakt. Met stomheid geslagen bleef hij staan, bukte toen snel aan den slootkant en haalde de doode uit het water. Zij lag in het gras tusschen de eerste jonge bloemen, die in de wei ontbloeid waren. Over den den straatweg kwamen fietsers aan, werklui van de glasfabriek, op weg naar hun middagmaal. Met hun vieren liepen ze op zijn roepen nader. Dichtbij het hek stond een oude schuur met open deur; zij legden haar lichaam neer op het hooi in den hoek. Langs den dijk en bij Volvers vandaan kwamen er nog meer menschen op af; de mannen hielden hen terug, tot de burgemeester gewaarschuwd zou zijn. Er gingen er twee naar 't dorp om 't ongeluk aan te geven; bij Volvers vroeg de dijkwachter de beschikking over de schuur, tot zij weggehaald zou kunnen worden. Meewarig gaf de boerin dekens mee, om haar lijk te dekken. Naar huis komend, bemerkte Gerrit-Jan zijn vader bij de toegeloopen menschen in 't land, even nadat zij haar de schuur {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ingedragen hadden. Hij ging naar hem toe en liep naar binnen. Plotseling stond hij voor het verdronken meisje; in een wilde ontroering trad hij zonder spreken langzaam weer terug. Dien morgen op kantoor was hij geslingerd tusschen verwachting en vrees, voortdurend opgejaagd in zijn angst om Elsje. Zijn werk had hem geen afleiding kunnen geven, hij had er nauwelijks aandacht voor, hoe goed hij zich trachtte te beheerschen. In plaats van de vaste schetsen die hij uit te werken had, trok zijn teekenpen losse krabbels, wild en ruw-fantastisch, in een koortsige emotie. Later in den ochtend werden die vreemde lijnen en figuren geleidelijk logischer en van betere concentratie, maar de kalmte voor zijn gewone werk hervond hij niet. Hij herhaalde in zijn gedachten de steeds weerkeerende beelden van den vorigen avond, alles wat er gebeurd was tusschen hem en Elsje, met Rouke en Pauwe en het meisje. Nu, nadat in 't naar huisgaan een rustiger stemming over hem aan gekomen was, had hij opeens voor Dina gestaan, de verongelukte vriendin van Rouke. Het was zooiets onaannemelijks, nóg hoorde hij haar klagen en hulp zoeken bij hem, toen de twee anderen gisteren avond aan 't vechten gingen. Het leek onmogelijk, dat zij werkelijk dood was. Al het andere, alle gevoelens van zijn eigen vrees dien morgen, hadden hun beteekenis verloren bij dit vreeselijke: de dood van dit meisje. Ook dit was de schuld van Pauwe, hij had haar opgejaagd tot zij geen raad meer geweten had en toen Rouke haar beschermde, had hij hem aangevallen. Na den eten bleef hij op zijn kamertje, steeds bezig met het raadsel van haren dood. Hoe was 't precies gekomen, waarom was zij zoo roekeloos de sloot in geloopen? Niemand zou het ooit weten, zij was dood, doodgejaagd. Afschuwelijk, zooals zij daar op den grond had gelegen met het natte haar over haar blauwe gezicht en die vertrokken houding. Was hij haar maar nageloopen gisteravond, in plaats van naar Volvers te blijven kijken! Dood... dood kon alleen met dood goedgemaakt worden. Rouke had haar half gewroken, Pauwe was gewond. Wat had hij moeten doen? In den namiddag teekende hij nog werktuigelijk figuren {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet voltooid werden, die in de ruimte verliepen zonder verband. Het meisje was dood, nog liet hem dit geen rust: zij moest gewroken worden. Waarom had hij zelf gisteravond het mes niet in den rug van den boer gestoken? Op dezen duisteren inval volgde even snel de gedachte, dat hij dan nu ook opgesloten zou zijn, weggehaald van Elsje, voorgoed; en dat zij dan toch in de macht van Pauwe zou komen. Met één streek kraste hij zijn krabbels door: ik wil haar niet verliezen, Elsje is voor mij! Doch als in een visioen rees voor hem de blokfiguur van Volvers op, altijd Volvers, onoverwinnelijk. Liefde overwint niet, Volvers overwon. Wat moest hij tegen hem beginnen? Later op den avond toen hij met Elsje liep, verdween weer veel van zijn beduchtheid. Den dijk afgaande tot ver voorbij het veer met haar, vertelde hij alles van den vorigen avond na haar heengaan en hoe hij het verdronken meisje vanmiddag gezien had. Zij liepen langer dan een uur voort, Elsje luisterde en vroeg bijzonderheden; bij haar was alle twijfel en innerlijke strijd voorbij, hoe Gerjan nog met zijn vrees kampte bemerkte zij niet eens meer. In elkaars nabijheid gingen hun gevoelens in eenzelfde spanning over, in een steeds nauwere verwantschap, die alles rustig maakte. In deze boeiende beheersching van elkanders wezen begon onder de treurigheid van het verhaal langzamerhand nog een andere verruiming te komen, een doordringen van de stilte in den avond rondom hem. Tot zij hierdoor uit den gang van het loopen en spreken geraakten en opmerkzaam werden op de omgeving, op het donkere land aan hun rechterzijde, op de schemerende rivier onder het maanlicht links. Gerrit-Jan sloeg den arm om haar hals en bleef staan; zij hief haar gezicht tot hem op en zocht zijn oogen, hij vond haar mond. Het was een felle en hartstochtelijke omhelzing waarin zij verbonden waren in deze groote eenzaamheid; haar hart bonsde toen hij haar losliet. Er was iets weemoedigs in haar stem bij de vraag: ‘Waar zijn we hier ergens, Gerjan?’ ‘Bij de scheepswerf.’ ‘Gaan we nog verder?’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarheen? De wereld in zeker?’ ‘Zoover mogelijk, zoo maar zonder doel.’ ‘Nu wil je het onmogelijke!’ ‘Het is zoo alvast weer mooi genoeg geweest!’ Nu hoorde hij de teleurstelling in haar woorden. ‘Wat had je dan gewild, Elsje?’ ‘Dat we al getrouwd waren!’ Lachend beloofde hij: ‘Dat is gauw genoeg zoover. Of wilde je dat vanavond al?’ ‘Ik wil wat jij wil.’ Hij zag haar lichten rok bewegen. Driftig grepen zij elkaar aan en ditmaal leerde hij van haar wat het is: bemind te worden door een jonge vrouw met lijf en ziel. ‘We moeten terug naar huis,’ was het eerste, wat zij daarna zei. Volvers had dien dag verder niets afgedwongen. Maar den anderen morgen, toen hij Pauwe weer wekte was hij gekleed in de ruwe broek en jas, waarmee hij bij tijden nog tuin- en stalwerk verrichtte. Ook nu stond de brik weer klaar; tot zijn verwondering zag Pauwe dat er op de plaats naast den boer geldboeken lagen. Hij schoof toen achter in den wagen. Met verbazing en niet geringe bezorgdheid zag de kruidenier hen nu elken morgen verschijnen: Pauwe in den winkel, waar hij half te werk bleef met zijn herstellende hand - de boer rechtuit naar de stallingen gaande, waar de vrachtauto werd geladen. Het dorp sprak er eenigen tijd over, maar verloor al spoedig zijn aandacht voor deze gril van den ouden Volvers, om op zijn leeftijd zich nog ergens druk mee te maken, inplaats van stil te blijven rentenieren. Hij zag toe bij het aanrollen der transportbakken uit het pakhuis en op de zolders, bij het stapelen der waren op de rekken in de auto, bestelling bij bestelling. Bovenaan en achterin de kleine zakken en wat het verst weg moest, op den bodem de zware en eerst-benoodigde. Hij bleef den chauffeur en diens helper gadeslaan tot de deur van den wagen toege- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} klapt werd, het vervoer bij elken rit verhaastend, als haalde hij den oogst binnen. Zoolang de auto weg was hield hij op een baal zittend een geheimzinnige administratie bij en na een week of twee verscheen hij weer in den winkel, waar de kruidenier jachtig rondscharrelde aan dringende bestellingen, terwijl Pauwe hem onhandig hielp. Binnen schonk Elsje koffie voor hem in, het huishouden zooals zij dat geleidelijk in handen nam, werd vriendelijker en gastvrijer. Hij keek haar goedkeurend na in al haar bewegingen, dit was een lustig dingske voor Pauwe en straf van postuur; dat werd niet kwaad met die twee.... Toen ook haar vader binnenkwam, ging zij naar de keuken. De boer begon over den buiten-handel, ze vorderden - maar het kon nog wel vlugger en beter. Pauwe moest er maar weer op uit met den motor, de boeren klaagden dat er niet tijdig genoeg tevoren gehoord werd; de auto had dubbele reizen te maken voor nabestellingen. Het zou misschien geen kwaad kunnen voor dergelijke gevallen er nog een tweeden, kleineren wagen bij te nemen, waar één man de slappe beurten mee waarnam en de spoedbestellingen. De groote wagen kreeg dan meer tijd vrij voor het werk op de zware routes. Instemmend met de juistheid van dit betoog ging de kruidenier al spoedig accoord met de berekeningen van den boer; maar terugkomend op diens gezegde dat Pauwe weer zou moeten gaan rijden, moest hij de gerezen moeilijkheid wel vermelden van de open plaats in den winkel, nu Elsje in 't huishouden was. Volvers, wantrouwig omdat hij eerst nu iets van deze verandering vernam, wilde de geheele toedracht van de zaak weten, op vermoeden dat Pauwe een streek had uitgehaald; misschien ook was het een handigheid van den kruidenier. ‘Wat is er dan met je dochter, sinds wanneer is ze zoo ineens op dat idee gekomen?’ ‘Kort voordat Pauwe dit ongeluk met zijn hand kreeg is ze erover begonnen, ze was toen ziek; achteraf denk ik dat het winkelwerk te inspannend voor haar geworden is.’ ‘Heeft ze er met Pauwe over gepraat dat je weet?’ {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal wel niet, ze is nogal op zichzelf in zulke dingen. Wel heb ik gemerkt dat zij nog niet heelemaal zeker van haar keus is, wat je zoon betreft. We hoeven daar nu niet al te veel beteekenis aan te hechten, want zooiets kan in tijd van veertien dagen veranderen bij dat jonge goed. Maar in die contrarie voor een paar weken kwam zij met een ander plan aan, dan wat we van haar hadden verwacht. Ik had ook liever gezien dat Pauwe niet alleen hier in de zaak, maar ook als baas in huis zou komen, maar daar moet ze tenslotte toch zelf in beslissen.’ De oogen van den boer werden kleiner. ‘Neemt zij er dan geen genoegen mee?’ ‘Dat is te zeggen, vorige week had ze het over een ander.’ ‘Een ander? Liep ze daar soms al eerder mee?’ De speurende oogen werden nog scherper. ‘Ja, wie zoekt zoo iets uit? Daar roepen ze je niet bij, dat weet je ook wel. Maar ik voor mij dacht dat ze nogal kalm was in dat soort zaken, totdat ik een paar weken geleden merkte dat het niet het rechte met haar was.’ ‘Zoo-zoo. Ja, dwingen kun je ze niet, 't zijn tegenwoordig allemaal groote menschen.... met een kinderen-verstand. 't Was toch beter geweest, wanneer ze 't met Pauwe had kunnen vinden, dat zou een mooie geregelde verkeering zijn geweest en wij wisten, wat we aan elkaar hadden.’ ‘Zeker, zeker. Ik blijf er bij dat het mij ook het rechte niet lijkt.’ ‘We zullen ons nog maar niet te gauw ongerust maken, ze hebben den tijd, nietwaar. Pauwe is ook nogal zoo wild niet, dat hij zijn beurt niet af kan wachten en 't kan voor haar geen kwaad dat ze alvast het huishouden leert doen. Ik zou zeggen, neem voor zoolang een hulp in den winkel, een aankomend meisje; wil zij dan altemet nog terug, dan zijn we nergens aan gebonden.’ ‘Je dochter zal nog best terugkomen op haar voornemens, wees daar maar niet ongerust over. Daar zorgt Pauwe wel voor.’ Zijn oogen gingen nu geheel dicht; hij lachte. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hem mee lachend zei de kruidenier: ‘We kunnen 't afzien met de parkietjes!’ Gerrit-Jan herstelde spoedig van zijn verwardheid en angstgevoelens. Zijn wrok ging over in een redelijker, standvastig bewustzijn van haat jegens Pauwe en Volvers. Maar daarboven uit greide een stil, bemoedigend vertrouwen op Elsje en op hun toekomst. Alleen als hij in gedachten bij de rivier stond 's avonds, raakte er iets wakker van hetgeen tijdens de kermis in hem omgespookt had; dan bleef hij droomerig uitzien over het water. Eens, in de schemering terugdenkend aan de tochten met Rouke, bemerkte hij de maan, klaar en kalm boven den anderen oever. Als in vogelvlucht zag hij het verre land daar, met het bosch, de heide en den zandkuil weder voor zich. Geen gedachte was meer in staat het verlangen uit zijn hart te bannen, om daar weer heen te gaan en er nog eens samen met Elsje te zijn, geheel alleen en door niets ontrust, als voor vier weken. Tot in 't volslagen duister stond hij aan den waterkant, verloren in 't herdenken van den middag, moment voor moment in zijn herinnering terugroepend, totdat het was alsof hij alles weer levend voor zich zag. Dien avond sprak hij er met haar over, om er dien Zondag weer heen te gaan, het riep ook bij haar herinneringen wakker, licht en goeddoend na de donkere dagen, die hen overrompeld hadden. Maar dien Zaterdagavond, toen zij bij 't afscheidnemen gezegd had: ‘Tot morgen dan en zorg voor goed weer!’ bleef hem die wensch in gedachten als een ongrijpbaar en een onvervulbaar verlangen, als iets waarvoor hij te zorgen had en het toch niet zou kunnen.... Eigenlijk was het om te lachen zoo dwaas, en toch had zij het in ernst gezegd: zorg voor goed weer! Het was er mee zooals met alle andere wenschen: toeval als 't goed uitviel! Bij 't naar bed gaan keek hij uit, hoe de lucht was. Door een waas van nevel schenen eenige sterren, verder was het ondoorzichtbaar. Het water en de wind waren stil, lui stil, er gebeurde nergens iets. De druk van de vochtige atmosfeer {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} drong door op zinuwen, alles scheen bewegingloos ingeslapen, zooals het water daar voorbij trok, zoo stil scheen alles nader te komen en voorbij te vloeien, zonder gerucht of golfslag. Morgen! Zij zouden daar den kuil weer opzoeken, in de zon aan den boschrand; nu zou alles groen zijn en zaten ze veel meer beschut! Het zou haar verrassen en alles intiemer maken, voor een paar uur.... Voor een paar uur... mooi weer, vrij zijn en zonder zorg. Onder je handen gleed het allemaal weg, als water. Morgen zouden ze aan den overkant zijn, even gelukkig als toen. Wat merkte je er eigenlijk van dat je gelukkig was? 's Avonds wat wandelen en met elkaar praten, maar 't was altijd weer 't zelfde. Vrijheid en geluk, dat was er alleen als je altijd bij elkaar kon zijn, eerder vonden ze toch geen rust. Hij leek wel gek, dit was fantaseeren over hersenschimmen; je moest tevreden zijn met wat je had. Het beste is: je geluk af te kunnen staan - waar had hij dat meer gehoord... dat was geweest, terug uit Rotterdam, met den werkmeester. Rotterdam, toen kende hij Elsje pas, toen waren ze gelukkig geweest. Je zag het altijd als het voorbij was. Toen roeide hij nog met Rouke, dat waren avonden geweest van avontuur, toen met dien brand en die vlucht langs den dijk. Dat was allemaal voorgoed voorbij. Het had alles zoo mooi bij elkaar gepast in dien tijd: het leven thuis, bij zijn ouders, zijn kantoorwerk, zijn tochten op de rivier; nu in het uitkijken over het water vond hij het verband erin terug. Sedert hij Elsje ontmoet had, was dat alles anders geworden, uit elkaar gevallen; hij zou er nooit meer in kunnen opgaan, zooals voor dien tijd. Hoe zou het zijn, als hij haar eens niet meer had, zou hij dan weer een worden met de oude dingen? Met Rouke al zoo niet meer, dat was een afgedane historie. Maar hij wilde haar niet verliezen! Volvers kon hen niets meer doen! Hij keek achter zich, zijn kamer in. Sterker dan zijn weerstand en allengs zijn gedachten geheel versomberend dreef over de toekomst een nevel, een dwang die duister op kwam zetten over zijn verwachtingen en nieuwe hoop, tot een {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} melancholie die niets overliet dan een berooide gelatenheid. Morgen mooi weer, je kon willen zoo veel je maar wenschte, het hielp niets, de dingen kwamen en gingen hun eigen gang. Zou Elsje al slapen? Zij was zoo blij geweest vanavond met het vooruitzicht, voor haar pleizier dan toch in Godsnaam een beetje mooi weer, een klein beetje zon morgen! Schrijf het maar op de lucht. Zij zou er wel om gebeden hebben, ze bad nu ook iederen avond voor Rouke. ‘Laten we liever een vijl in zijn cel zien te smokkelen,’ had hij op een avond schamper tegen haar gezegd, in die eerste wilde dagen na de gevangeneming. Zonder teleurstelling om zijn spot, had zij volgehouden dat bidden toch beter hielp. Zij was nu eenmaal een meisje. Maar het nuttelooze, het nuttelooze! Eerlijk van elkaar houden en elken dag het beste er van maken met elkaar, dat was duizendmaal meer waard, dan een losse verwachting zooals zij nu nog met elkaar hadden. Traag vloeide de rivier, achteloos, de lucht betrok stijver met damp; er stonden geen sterren meer. Hij ging naar bed. Het motregende den anderen morgen, de Zondag was een grauwe, doorweekte dag. Hij hoorde de druppels van het dak een voor een in den zinken emmer tegen den huismuur lekken, naargeestig. Zorg dat het mooi weer is! Het arme kind, nu konden ze thuis blijven. Met zijn heele lijf het ledikant een ruk gevend, vloekte hij zijn wrevel tegen dezen wanbof uit sliep nijdig weer in. Maar later in den morgen de overvloedig herkregen lichaamskracht in zich gewaarwordend, rees hij op en kwam uit bed. Het weer was opgeklaard. ‘Deze heele middag is van ons geweest Gerjan, daar neemt niemand meer iets van af!’ zei Elsje triomfantelijk, toen ze dien avond thuiskwamen. Toen hij den volgenden middag van teekenkantoor kwam, vond hij zijn ouders uit hun doen. Er was met de ochtendpost een schrijven gekomen, waarin de overplaatsing van zijn vader gemeld werd: naar een nieuwe inspectie bij {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de Zuiderzeewerken, ergens in Friesland. Driemaal las de jongen het over, maar het bericht veranderde onder zijn oogen niet; het begon na den eersten schok in hem uit te werken als een gif. Weg, weg van Elsje, daar was het dan. Naar Friesland, nu zagen ze elkaar nooit terug. Maar dat deed hij niet, hij ging niet mee, hij zou hier blijven, op kantoor, dat moest maar geschikt kunnen worden. Zijn ouders moesten dan maar alleen naar Friesland gaan, dan bleef hij hier ergens in den kost. Zonder van zijn angst te reppen vroeg hij zijn vader, of er nog geen verandering in gebracht kon worden, omdat hij liever aan de fabriek bleef, nu hij zoover ingewerkt was. Hij kreeg er weinig hoop op, zijn vader was vanmorgen al naar den inspecteur geweest, om uitstel te vragen of een plaats dichter in de buurt te krijgen. Maar 't eenig antwoord was een schouderophalen geweest met de droge woorden: dat er hier alleen rapporten waren gevraagd en gegeven. Er scheen een hoofd-ingenieur achter te zitten en hoe die ertoe kwam wist niemand. De tegenwoordige standplaats werd geheel opgeheven, dus hier kon hij niet blijven. Hij zou kunnen probeeren wat een request uitwerkte. Toen hij over de positie van den jongen gesproken had, was er tot zijn verwondering dadelijk geantwoord, dat er ginds een goede plaats als aankomend teekenaar voor hem open was gemaakt. Gerrit-Jan kreeg de boodschap mee om op de fabriek alvast zijn ontslag te vragen op drie weken, dan kon hij de laatste dagen helpen met de verhuizing. Kwam er nog verandering, dan moest hij erbij afspreken, dat zij zijn plaats zouden openhouden voor hem. In dit uiterste gedreven vroeg hij zijn vader, hier ergens in den kost te mogen blijven, misschien kon het wel bij den werkmeester? Doch daar kwam zijn moeder dadelijk tegenop, zij wilde niet dat hij hier alleen achterbleef; nu hij in Friesland een betere betrekking kon krijgen. Zijn vader, kalmeerend, raadde hem aan af te wachten wat het request uit zou werken. Er zat echter ook volgens hem niets anders op dan mee te gaan, zoolang hij nog niet op eigen beenen stond. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werkte tegen de bedoeling in. De jongen vloog als een razende naar boven, bleef daar machteloos rondkijken en rende even later de trap weer af, vloekend het huis door, naar zijn fiets. Als een gek reed hij den dijk af, het dorp voorbij, naar de fabriek, en schoof daar achter zijn teekentafel, radeloos in de stilte van het vroege middaguur, nu er nog niemand terug was op het kantoor. Met zijn oogen volgde hij den wirwar van lijnen op het calqueerblad, geen rustpunt vindend en geen uitweg ziend. Tegen het aanvangsuur vond hem de werkmeester daar zoo zitten. ‘Zoo vroeg begonnen Gerjan?’ ‘Ik moet hier vandaan.’ ‘Hier vandaan?’ ‘Over vier weken gaan we verhuizen.’ ‘Hoe dat zoo ineens?’ ‘Mijn vader wordt naar Friesland overgeplaatst, de post hier wordt opgeheven. Er ligt al een baan voor me klaar daar.’ ‘Dus jij moet mee.’ ‘Ja, wat dacht u? Vader zal nog reclameeren, wij bleven liever hier, maar 't zal wel niet veel helpen.’ Hij keek rond, zelfs het kantoor was hem vertrouwd geworden, het kale kantoor. ‘Dat zal voor Elsje ook niet leuk zijn, weet zij 't al?’ ‘Nog niet.’ Beiden zwegen zij; toen kwamen er anderen bij, het werk begon. In den loop van den middag riep de werkmeester hem bij zich met een teekening. ‘Gertjan, loop vanavond even met me op naar huis, wil je?’ ‘Goed, ik zal op u wachten.’ Toen, gevoelend dat het ook zijn leeraar aanging: ‘De lessen zullen nu ook haast afgeloopen zijn.’ ‘Daar wilde ik het dan even over hebben.’ In gedachten keek hij naar den kalender en ging voort: ‘Daar komt dan ook een eind aan.’ Rechtstreeks tot Gerrit-Jan hernam hij: ‘Wat mij betreft, ik zal er altijd met genoegen aan terugdenken.’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwijkend antwoordde de jongen: ‘Ik hoop maar dat het niet doorgaat.’ De middag verstreek. Met moeite hield hij zijn aandacht bij zijn werk, voortdurend waren zijn hersens bezig met dat eene, dat nu toch ging gebeuren. Terwijl vage gevoelens in hem nog hoop op uitkomst onderhielden, was hij tegelijk reeds verder aan 't denken, plannen beramend om hun omgang in stand te houden, al moest hij ook hier weg. Hij stelde zich voor hoe het onbekende gehucht daarginds zou zijn, misschien kon hij haar daar heen laten komen, al was 't maar één Zondag in de maand. Maar de reis was natuurlijk te duur en te omslachtig. Ze zouden aan elkander kunnen schrijven, maar wat had je aan enkel schrijven, als je elkaar niet meer kunt zien en kussen? Brieven hebben geen stem en geen adem. Nu zou Pauwe vrij spel hebben! Nu zou haar vader het wel als afgeloopen tusschen hen beschouwen en dien boer weer voet geven, zonder dat hij zich verweren kon. Als dit een jaar later was gebeurd waren ze verloofd geweest, dan had er geen scheiding behoeven te volgen, dan had hij waarschijnlijk wel hier kunnen blijven. Na kantoortijd wachtte hij mismoedig op den werkmeester. ‘In den middag is je vader wezen vragen of je hier was. Ik heb hem gerustgesteld en dat wil ik jou ook trachten te doen.’ ‘Och wat is er gerust te stellen. Als het doorgaat, doet niemand er immers iets aan.’ ‘Zeker, maar je behoeft het toch ook niet zwaarder te maken dan noodig is. Wanneer het eenmaal moet, kun je dan Elsje rustig hier achterlaten in het vertrouwen, dat je later toch nog het doel van je streven bereikt?’ ‘Als ik weg moet, kan ik wel zeggen dat ik haar nooit terug zie. En ik wil haar niet verliezen, ik wil het niet.’ ‘Zoo maak je het er voor haar maar moeilijker door.’ ‘Ja, dat is goed praten!’ ‘Gertjan, wees nu ook sterk, maak het jezelf en haar niet te zwaar, zal ze al geen ellende genoeg hebben? Geef {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} over wat je niet in handen kunt houden, het breekt anders toch en je valt in de scherven.’ Zwijgend luisterde hij, ze waren bij het huis. ‘Zeg haar maar dat ze altijd bij me aan kan kloppen, als er eens wat te praten valt en dat je van den zomer zoolang als je wilt bij me kunt logeeren.’ ‘Dank u, ik zal het haar zeggen.’ ‘En verder, die enkele teekenlessen die we krijgen in deze weken laat die maar loopen, houdt die tijd maar vrij voor Elsje. Veel kunnen we er toch niet meer aan doen.’ ‘O, hielp dat nu allemaal maar iets, kon ik maar hier blijven!’ ‘Nog vier weken Gertjan, bederf die nu niet voor haar.’ Zonder hoop op uitkomst, maar toch met eenigen nieuwen troost was hij na dit gesprek thuisgekomen. Onder het avondeten vertelde zijn vader, dat het request was ingediend. Hij trachtte hem er mee op te monteren, maar zijn stemming bleef moedeloos; onverschillig zat hij aan tafel. Toen ging hij met het treurig nieuws naar Elsje. 's Nachts op haar kamertje bedacht zij hoe het zijn zou: Gerjan weg, alle dagen achter elkander Gerjan weg. Hem niet meer zien, hem niet meer hooren zou ze, zij zouden niet meer met elkaar kunnen spreken, niet meer in elkaars armen schuilen, niet meer samen het allerheerlijkste hunner liefde genieten? Zij was alleen hier, hij alleen ginds. Als ze 's morgens opstond en aan hem dacht zou het geen troost geven; hij kwam toch niet, nooit meer kwam hij voorbij. Den heelen ochtend door zouden haar gedachten zonder doel zijn; hij was niet meer op kantoor, hij zou niet meer terugkeeren langs haar raam. Onder het eten zou er een leege plaats naast haar zijn, op den stoel dien zij in gedachten al klaar zette voor hem, bij elken maaltijd. Alles verloor zijn beteekenis, onder het bidden zou zij niet meer kunnen denken dat zijn wang tegen den hare rustte, zooals zij gedaan hadden voor 't gaan eten in 't bosch. Gerjan was weg, alles brak hierdoor, er zou geen avond meer volgen, om met hem de mooie en beroerde dingen van elken dag te bespreken; alles zou zij {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} weer alleen kunnen wegdenken, net als vroeger, maar veel erger dan vroeger. Zonder zoete blijdschap zou zij naar bed gaan voortaan, zonder dat Gerjan haar goedennacht had gezegd en gekust. Ver weg zou hij zijn, misschien even treurig als zij; niemand was er meer bij hem om hem gerust te stellen en te bemoedigen. Hij zou naar haar verlangen en aan haar denken, zonder dat het iets hielp. Voor hem bidden, dat was het eenige wat ze doen kon. Misschien was het ook wel beter dat hij wegging, voor hun toekomst; misschien hield ze hem teveel van zijn lessen af, misschien was ze later in 't geheel geen goeie vrouw voor hem. Zij moest het nu maar geduldig afwachten en vertrouwen dat het terecht zou komen, of anders er maar in berusten dat het niet door kon gaan. Dat ze vanavond gehuild had, was van den eersten schrik geweest, nu zag ze alles kalmer en klaarder in. Het was om hun bestwil, hij zou terugkomen, over een paar jaar hoogstens en als dat niet gebeurde - Gerjan, o Gerjan.... Weer moest zij zich aan haar tranen overgeven, wil en gedachten konden het verdriet niet keeren. De dagen in die vier weken gingen sneller dan alle voorgaande. Gerrit-Jan had deze wel willen vastnagelen; hoever het alles eerst nog weg geleken had, nu stond het vlak voor de deur. Het request, de laatste hoop die hem gebleven was, werd afgewezen, zonder commentaar. Zijn vader had hem er op gewezen, dat hij toch waarlijk blij moest zijn met de nieuwe betrekking die voor hem was gereserveerd; eenmaal in Rijksdienst kreeg hij later een vaste positie en pensioen, zoodat hij voor zijn leven onderdak was. Hij waardeerde dit ook wel en 't verzachtte iets van de spijt die hij had, omdat hij van 't kantoor weg moest; vooral ook omdat de werkmeester zich erg ingenomen betoonde met wat hij zijn ‘mooie promotie’ noemde. Het kwam hem toe, had hij er bij gevoegd en niet minder gunstig hadden de woorden van den directeur geklonken toen hij hem zijn getuigschrift gaf: ‘loffelijk had hij steeds zijn werk verricht’. Onder deze dooreenwerkende gevoelens van teleurstel- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ling en voldoening, was hij in dien tijd minder vervuld van zijn wrok tegen Pauwe en Volvers. Alleen wanneer hij 's avonds laat op zijn kamer stond en de rivier hem aan de vroegere dagen herinnerde, werd diep in hem de volle woede weder wakker en boog hij zich onwillekeurig naar buiten, om uit te zien naar Rouke. Maar die zat nog steeds in hechtenis, zijn zaak zou voorloopig nog niet voorkomen. Dan voelde hij den lust groeien om als het moest zelf Pauwe en Volvers te treffen op een of andere manier, voor hun bedrijf in alles waarin hij ermee te maken had gehad. Maar steeds ging die drift teniet in een spanningloos gevoel van onmacht en ontevredenheid, waaruit hij zich niet heffen kon tot een daad van wraak. Het zou toch niets meer helpen, zijn vertrek werd er niet door opgeschorst. Spanningloos, als op dien avond vóór hun tweeden tocht naar 't bosch; het gleed immers door je handen, alles wat je deed of bezat. Vrijheid, geluk en heel hun mooien omgang, het was allemaal weg, verloren, zonder dat hij er iets tegen had kunnen doen. Wat kwam het er nog op aan? Het gebeurde en niemand verhinderde het, niemand kon het verhinderen naar 't scheen; het was als het heenstroomen van het rivierwater, altijd verder, voorbij in een oogenblik. Geluk - om van te lachen zooiets dwaas als dat was! De teekenleeraar had hen nog een avond voor afscheid gevraagd; eerst was hij van plan geweest er alleen heen te gaan, maar later hadden ze afgesproken dat ook Elsje mee zou komen, dien laatsten keer. Veel bijzonders hadden ze niet meer besproken. Hij had een souvenir gekregen, een handig vakwoordenboek. Bemerkend dat de jongen er toch maar half met zijn gedachten bij was, had de leeraar het niet te lang gemaakt en hun, aanmoedigend, met de beste wenschen voor de toekomst laten gaan. ‘Gertjan, blijf trouw aan je ontwerp!’ Hij zou dit woord zijn leven lang niet vergeten en evenmin, hoe de leeraar zoo ver hij hen kon zien, aan de deur was blijven staan. Iederen dag vielen er nu meer vastigheden uit zijn leven weg, zoo goed als in het huis de dingen reeds {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebroken werden. Maar die zouden weer te voorschijn komen in het nieuwe huis; dat in zijn hart bleef aan stukken. Zoo kwam het laatste aan, het werkelijke afscheid. Er zou geen avond meer volgen voor hen, na deze; morgen was hij op de boot, onderweg, de rivier af, naar Amsterdam en vandaar de Zuiderzee over.... a.j.d. van oosten {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Sarajevo, Allah's gezegend paradijs (Slot) Een jonge Duitscher heeft zich bij me aangesloten. Zijn vader stuurde hem met wat marken de wereld in, eer hij hem bij zich op kantoor zou nemen. Zoo is Otto, die voor 't eerst iets van het buitenland te zien krijgt, naar Sarajevo komen afzakken, om er de Levant te vinden. En nu staat hij, ‘gemass-regeld’ Berlijner, in dit bont gedoe, méér nog verdwaasd dan verbaasd. Maar het duurt niet lang, of hij schiet wakker. En hij wordt als een kind, dat staat tusschen louter speelgoed. ‘Es ist zu toll, es ist zu schön!’ Nu wil hij alles zien en doorproeven met Duitsche ‘Gründlichkeit’. Hij wil alle deuren binnen en overal kijken, overal heen. Hij troont me mee van winkel tot winkel, kiest en keurt, maar koopt niemandal. Hij praat met al de menschen die hem eenig antwoord kunnen geven, vraagt naar den prijs van de onmogelijkste dingen, looft en biedt met een vermakelijken ernst, sjagert als een Jood en maakt zich ook weer van alles af met een Jantje van Leiden. ‘Otto, kom dan toch mee!’ ‘Ach, es ist zu toll’, gnuift hij, en we komen niet weg van de plaats waar we staan. Nu wordt hij omringd door venters en verkoopers. Deze biedt hem een mes, gene een pijp. Er komt een kring om ons heenstaan van goedwillende belangstellenden. ‘Nemadski, Duitschers’, gaat het fluisterend door de rijen, die hetzelfde woord gezegd hadden als we Fransch- of Engelsch-sprekende geweest waren. Otto wil met ieder praten, wil ieder verhalen doen; hij verzint de meest dwaze dingen, spelt de menschen praatjes op den mouw omtrent zich zelf. Hij staat alles te bekijken en te betasten met hopelooze vakkennis en grondigheid, vergelijkt de prijzen met de Berlijnsche, en legt alles terug terwijl hij met een brutaliteit, die ik bewonder, tot ieder op nieuw zegt: ‘Ik kom morgen!’ ‘Ja maar, Otto, zoo komen we niet verder!’ ‘Ach, lieber Herr Doktor, es ist zu schön!’ Nu sleept hij me winkels en werkplaatsen binnen, bij den {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} schoenmaker, den goudsmid, den pelsbewerker, waar hij aandachtig toekijkt bij het werk. Een dame trekt hem bij zijn jas: ‘Wanneer u houdt van antieke dingen, kom dan met mij mede! U hoeft er niets te koopen. Daar zijn ze blij, als ze iets mogen toonen.’ En we gaan mee. Stapels zijden lappen en borduursels worden voor ons opengevouwen. Als de koopman ons mokka aanbiedt, neemt Otto ook aan. Hij keurt en bewondert. Het is een dure zaak, maar het zijn dan ook prachtige dingen. Otto weet niet van wegkomen. Maar als we weer op straat staan, heeft hij niets gekocht. Maar Otto koopt een fez, - het eenige dat hij niet laten kan. Met dezen fez op zijn Duitsch gezicht, trekken we nog meer de aandacht. De kooplui in winkel en kraam blijven vriendelijk, met een goedig lachje. We zeilen hierheen en zeilen daarheen, en nog altijd vraagt hij naar prijzen, wordt hij het gebabbel niet moe. ‘Otto, ik kan niet meer.’ Nu zitten we ergens onder een afdakje, dat restaurant heet en drinken weer mokka. Hier wil hij alles weten van het Turksche binnenleven, en ontdekt tot mijn schrik, - boven op een kippenzolder, - een Turksch logement. ‘Dit moeten we dan toch ook zien!’ En ik moet mee naar boven, naar een opkamer, smal in de lengte, waar, op een klein verhoog van het plankier, met tapijt belegd, slaapruimte is voor mannen en vrouwen, naar gelang de gasten komen, met voor elk een slaaprol en een wollen dek. Ik verzwijg maar, dat er ook een karavansera is, waar de heeren overnachten in cellen, en de boeren op het binnenplein, - om niet weer tot nieuwe onderzoekingstochten aanleiding te geven. Ook hier weet hij weer met een mooi praatje weg te komen. Eindelijk dan gaan we eten in een Arabisch restaurant, ook in de Carsija zelf. Hij had het in het voorbijgaan al uitgezocht. De keuken is voorlangs de straat, en door deze keuken gaan de klanten er binnen, precies als in Constantinopel. Hassan roert er met een grooten potlepel in de dampende ketels, Mehmed en Ali bedienen. Met Hassan worden we aan- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds vertrouwd. Hij laat ons in al zijn pannen kijken, en zoo stellen we samen het menu op. Alles ruikt naar schapenvet. We kiezen een soep, lamsbout met rijst, koude zure melk en gekonfijt fruit, dan ‘halva’, een lekkernij uit honig en amandelen. We krijgen ieder een handdoek, die als tafelkleed en servet tegelijk dienst doet, en komen ook in gesprek met enkele gasten, die ons met een knipoogje naar bepaalde avondbars verwijzen. Otto wil den buikendans zien, en een derwisch. Hassan komt met den potlepel bij ons staan. Voor Mehmed die allerlei bizonderheden weet, is de corso 's avonds het belangrijkste. Heel de bevolking gaat er dan op en neer in die ééne, groote straat, zooals dat ook Dalmatië van Italië heeft overgenomen: het woord zelf zegt dit al genoeg. We gaan ook dit meemaken, en natuurlijk: ‘Es ist zu schön!’.... Maar Otto wil vooral een inlandsch huis binnen. Oók een moskee; maar dit is niet moeilijk, daar deze alleen niet toegankelijk zijn tijdens het gebed. Maar een huis met een harem. Hij wil een vrouwelijk wezen begluren, dat den sluier heeft afgelegd. Hassan lacht, en gelukkig maar worden Nehmed en Ali niet boos. Ze begrijpen de naïviteit van den jongen. ‘Mijn beste Otto, hoor nu toch 's: dit alles is dan toch geen speelgoed voor toeristen, en jij zelf bent dan toch geen kind meer! Deze menschen vinden hun eigen leven een bloedig-ernstig iets. Als je denkt dat 't anders is, kun je hier pijnlijke grapjes beleven. In Tunis grijpen ze naar hun dolk of het niets is, en hier zijn ze waarschijnlijk even jaloersch. Spits je op geen harem! De Slavische moslin kent geen veelwijverij. Maar zelfs een gewoon huis kom je zoo maar niet binnen. Van wie verwacht je dan wel een uitnoodiging?’ Eindelijk hebben we gegeten, heel veel en heel smakelijk, voor weinig geld. Hassan krijgt een hand, en Mehmed een fooi. En het einde van het liedje is, dat Otto op een bank in het park in slaap valt, met de fez op zijn hoofd, en het hoofd op mijn schouder. En het laatst wat ik toen nog van hem hoorde, was het leidmotief: ‘Es ist ja.... zu toll.... zu schön!’ *** {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de marktdrukte heen en het bazaargewoel der Turksche wijken, rijzen de minaretten op, de koepels der moskeeën, en de groote groene veeren van Italiaansche populieren. Heuvels en hellingen daarachter, waarop honderden witte huizen van voorsteden klommen. Trotsche gebergten met dennenbosschen, met oude vestingen, rotstoppen met sneeuwpartijen. Overal de kleine en groote naalden der witte minaretten, de bolle gewelven der koepelrijke moskeeën en de pluimende peppels als obelisken van levend groen.... En zelfs nu wij teruggaan naar de stad van straks, naar het nieuwe en gemoderniseerde Sarajevo, dat in het donker van den eersten avond stom en saai leek, vind ik ook dit zelfs nu nog weer overal dooraderd met hetzelfde bonte Oriëntalisme. Uit alle straten drommen de gebalde koepels op. In ieder perspektief rijzen de asperge-puntige blanke minaretten, met hun balkons geringd. Overal de boogportalen der bedehuizen, met beschilderde poortnissen, tryptiek-vormig opgesteld achter de geplaveide binnenpleinen, met en zonder arkaden, tusschen overlommerde muren en oude boomen. En bij elke moskee, hoe klein ze weze, telkens een kerkhof, daaromheen of daartegenover, overschaduwd of open. Altijd zijn deze even verwaaid en veronachtzaamd, met hun scheefgezakte grafsteenen, betulband voor een man, begranaatappeld voor een vrouw, alle verslodderd en scheef, als ze niet tot een park zijn geworden voor wandelaars en vermoeiden, of tot speelplaats voor kinderen. De prachtmoskeeën der stad zijn de Careva uit 1450, en de Begova uit 1530. Zeventig jaren na den slag van Kossovo werd de eerste gebouwd, tien jaar voor dat Mahomed II een einde maakte aan de schijnheerschappij der laatste Servische vorsten. In 1453 nam het Oost Romeinsche Rijk een einde en klom de Halve Maan op de koepel der Aya Sofia te Byzans. Maar het is vreemd, hoe weinig de geschiedenis hier tot ons zegt, zoo heel anders dan in een stad als Stamboel of Granada. Ook is er te Sarajevo nooit iets gebeurd, sinds de Turken er in 1440 binnendrongen, - tot de Oostenrijkers er kwamen om orde te stellen op den gang van zaken in 1878. Zij lieten toen alles onaangeroerd, bouwden zelfs nieuwe din- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} gen in den stijl van het Oosten en voegden alleen een nieuw stadsgedeelte toe aan het van ouds bestaande. En het oude Sarajevo blijft ook nu weer Oriëntaalsch, als was het nooit anders geweest. Wij gaan de historische moskeeën binnen. De muren en gebednissen, de mirab, zijn beschilderd met kleuren en verguldsel in metrische figuren en Turksche letters, de vloeren belegd met kostbaar tapijt. Kroonluchters hangen er van de bonte gewelven neer. Vijfmaal daags klimt de muezzin er in de enge torennaald, om met een dunne stem in de ruimte daarboven de zonen van den Profeet aan hun plicht te herinneren. En telkens komen deze er talrijk en trouw op den gezetten tijd, wasschen het hoofd, de handen en voeten, bij de fontein op het ommuurde voorplein, - bij guur weer in een overdekte hal, - en gaan dan barrevoets hun heiligdom binnen, terwijl hun schoenen buiten wachten in een open rek. Zijn er geen driehonderd moskeeën te Sarajevo, zooveel als er kerken zijn te Rome? Ze zijn ontelbaar. Ze zijn er overal. En overal, ook in de moderne straten, de Europeesche Stationscorso, de Alexandrova, de Vojvode Stepe Obala, de Vojvode Putnika, dribbelen de sluiervrouwen rond, de getulbande aga's, waardige ouderlingen en verrafelde daglooners, jongetjes met den fez en kinderen op hun klepperende houten sandalen. Het Oriënt is er even goed in de magazijnen en Europeesche winkels, als in de electrische trem: en de wagenbestuurder hier, met de fez op het hoofd, is als symbolisch voor heel Sarajevo. Tusschen de nieuwe huizen van den Corso verdringen zich de kleine Turksche Kaphana's, de oude Mahomedaansche logementen, de uitgebouwde balkons en paviljoenen met de horretjes-vensters. Ook hier en overal, ook waar het schitterend Museum verrijst met de nationale verzamelingen, - iets dat de Monarchie aan Sarajevo toestond, maar aan Zagreb weigerde, - staat het stalletje van den limonade-verkooper met zijn citroengeel- en frambozenrood-gekleurde bokalen, het kraampje met de ringbroden, de venter met zijn vollen korf. Bosnische boeren hurken er bij hun ezel langs den stoep, op den rullen grond. Kleine, bonte meis- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} jes vleugelen er voorbij in hun natuurlijke gratie, spelend met den hoofddoek, die op den wind om ze heenpluimt. Maar heel het kleurlooze Europeanisme blijft als een ransige droesem in de diepte achter, wanneer je te Sarajevo door de poorten der oude vestingmuur bent gegaan en in de volkskwartieren daarbuiten tegen de helling klimt. Paarden en muilezels trekken langs den straatweg af en aan, met hun ruiters en schreeuwende vrachtvoerders. Kudden van schapen en geiten, die een jongen hoedt, brengen er de idylle van het land. Je kunt er dan ook het krijschend en eentonig gezang hooren, met zijn scherpe neus en kopklanken, waarmee de meisjes er 's avonds de jongens naar de omheiningen der huizen lokken. In de zijstraatjes die opwaarts zigzaggen, is alles gedempt van toon in stille beslotenheid. Hier zijn de moskeeën meestal onaanzienlijk, verschrompelde antikwiteiten. De ommuring der gesloten witte huizen en hutten geeft die wijken blankheid en verhoogde stilte. Een verschuwde vrouw vlucht van haar drempel en werpt de deur achter zich in het slot. Die bij de fontein vooroverboog, rukt den sluier voor haar gezicht. Zelfs kleine meisjes, - ze nemen den sluier niet voor hun huwelijk, waarmee ze echter niet lang wachten, - zien je aan met verontwaardiging in hun oude, wijze gezichtjes. Vreemdeling, indringeling, je stoort door je verschijnen alleen al, de rust van dit geheel naar binnen gekeerd bestaan. Overal leven schilderijen. Daar is het open huis van den broodbakker, met voorlangs de breede toonbank vol brood en ronde koeken, waarachter de oven gloeit. Van den oven schuift de bakker zijn gebak op de toontafel, waar het afkoelt en voor den verkoop gereed staat. Opgeschoten jongens lummelen er omheen, en kinderen die hunkerend toekijken. Daar is de smidse met haar hamergeklink, waar bruinverbrande mannen in hun breedplooiige broeken verzameling houden. Ook een enkele winkel voor de dagelijksche nooddruft, en kramen met ooft en uien op de kleine pleintjes. Maar overigens is er stilte, stilte en zonneschijn, - tenzij er toevallig kinderen spelen. Zij hinken in het afgerasterd perk op houten sandaaltjes. Zij plagen elkaar, vechten en stoeien. En altijd {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} is er aldus het gefladder der kleurigheid van hun kleeren en doeken, - de bestendige omslagdoek der kleine meisjes, die ze iets van vlinders geeft, en hun bonte harembroekjes die tot de enkels afdalen, waarmee ze dan op poppen lijken. Bij het stroomend water der fonteinen staan die kleuters onbewust tot model. Zij beuren er de kleine, wit-koperen kannen die als vazen zijn, met verbreeden voet en smallen halzen; zij plooien het pluim-licht cachemir om hun hoofd en schouders, en dribbelen met ongekunstelde zwierigheid weg op hun klepperend houten schoeisel. Jochies loopen er met de fez op hun bolletje, - de roode fez met de wapperenden kwast, - broekenmannetjes en kleuters: kostelijk-mal, daar het Turksche hoofddeksel ze wijs en oud maakt als slimme kabouters. *** ‘Otto, we moeten nu omhoog naar die oude bastions van het verleden!’ Van de dennenbosschen in het rond hebben ze er wandelplaatsen gemaakt. En wij zien de prachtige diepten, die rondom de stad liggen: wilde ravijnen tusschen de hooge bergen, met blauwgroene, schuimende stortbeken, met rotsbrokken, hooggestapeld, met sneeuw op de rijzende kammen. Dit is natuurpracht en bergpoëzie uit een Alpenland; en midden in dit stralende Alpenlandschap ligt deze architektuur, deze vormenfantasie van den Levant! Dus geen Oriënt, geel en grijs-blank gloeiend in een ledig laagland.... Sarajevo is Oriëntaalsche wonderheid in een Europeeschen tuin, met bergen en sneeuwtoppen. In de diepte beneden ons, in den schoot van het grootsche dalgezicht, bloeit de stad voor ons uit in haar mozaïekachtige veel kleurigheid, met haar waterblank minarettengesprits en het groene gesproei van haar Italiaansche populieren, die van ginds en van ver als groene kolommen omhoogslanken, - zoo prachtig en breed, met de blauwe rivier in haar midden, dat men de verrukking deelt van den Oriëntaalschen dichter, voor wien zij een stad was van vorstelijke schoonheid: Allahs gezegend paradijs. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen ons niet losrukken van dien aanblik. Trouwens, wij kunnen van Sarajevo niet loskomen. ‘Zu schön, zu schön,’ luidt Otto's leidmotief, tot hij zijn rugzak wel moet snoeren, daar de duiten langzaam opraken. ‘Otto, weet je wel, wat voor mij het mooiste was van Sarajevo?’ Maar hij heeft het niet geraden. Het waren die rakkertjes en ravottende kornuiten, en al die bonte kinderen in hun blijde kleuren. Die buitelende vlegels en schattige vlinders der Mahomedaansche wijk. Heb ik er geen honderden gezien, zoo bont en bizonder, alsof ik-weet-niet welk prachtig prentenboek er voor ons leven gekregen had? Otto mag er al de sprookjes van Duizend en één Nacht gedroomd hebben, - voor mij blijft Sarajevo de stad der mooie kinderen. Mahomed zou er zeker zijn vreugde beleefd hebben; die hield immers van niets zoo veel als van vrouwen, welriekende geuren en kinderkopjes.... Heel om de stad heen rijdt de trein, waar de buitenwijken in het frissche groen te blinken liggen. Witgepleisterde huizen, armelijk bedaakt, donker gedekt met lariksplankjes, ook planken woningen, en hutten zelfs met turfwanden gebouwd. Achter de boomgaarden de pluimende dennenbosschen, de rotsige hoogten, gemarmerd met bruine en oranje tinten. Wij klimmen en klimmen, moeten uit de diepe Sarajevsko Polje omhoog, - moeten den zestien honderd meter hoogen Trebevic ontkomen. De Miljacka schuimt voorbij. Tusschen twijgen en groen, in een weitje vol madelieven, staat een kinderfiguurtje, barrevoets, blauw en rood, met een krans van koperen muntstukken om het voorhoofd. Ze kijkt met peinzend gezichtje, beeldstil en rank, naar de trein die voorbij spoort. De wind speelt met de vleugelende sjaal om haar fijne schoudertjes. In de hand houdt zij onbewegelijk een groote, gele bloem, een helianth.... Maar reeds slokte het duister van een tunnel ons in, en verdwenen wij in het donker. En dat was het laatste geweest, dat ik van Sarajevo zag. Felix rutten. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Poeziekroniek Pieter G. Buckinx' ‘Dans der kristallen’ Het feit dat in een aantal gebundelde gedichten een andere bindstof aanwezig is dan een onveranderlijke houding tegenover het leven en een zekere uniformiteit der vormgeving, is al te zeldzaam om de eenheid van dezen bundel niet uitdrukkelijk te onderlijnen. In de ‘Dans der Kristallen’, die het essentieelste bevat van een poëtische productie van 7 jaar, zijn de gedichten, (op deze der eerste afdeeling na,) de onderdeelen van een organisch geheel, zonder dat deze gedichten evenwel fragmentarisch blijven. Zij beelden een levenscurve uit, waarvan de beweging drievoudig is en samenvalt met de drie onderverdeelingen: Het Bergland, De Dans der Kristallen en Voorbij de Grenzen. In Het Bergland bouwt de dichter zijn wereld op met de motieven die in 't vervolg de dragers zullen zijn van zijn innerlijke bewogenheid: het winterlijke bergland met zijn sneeuw en wind, ijsvelden, snelle rivieren, meren, sleden, wouden, wilde dieren. In dit landschap blijft de dichter gevangen. Het is een beperkt universum, doch er gaat een kosmische indruk van uit, die echter aandoet dan deze die de opzettelijk kosmische dichters doorgaans betrachten. Het meest karakteristieke van deze poëzie is dat de levensinhoud nooit direkt wordt uitgesproken. Hij wordt in de verschijnselen der buitenwereld, in casu de natuurelementen, geprojecteerd. In dezen zin is de poëzie van Pieter G. Buckinx typisch voor het expressionisme dat men, in tegenstelling met het impressionisme, een centrifugale kracht heeft toegeschreven, de mensch het centrum zijnde van het universum. In de afdeeling Het Bergland, dat de oudste gedichten van den bundel bevat, staan de gedichten los van hun maker en {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} samen met de motieven-instrumentatie waaruit zij groeien, voeren zij triomfant een richting door, die door den laatsten Paul van Ostaijen met theoretische zekerheid doch met aarzelend bereiken aangeduid werd, en waarin Gaston Burssens doodliep. In Het Bergland is de dichter, waar hij opduikt, zelf object: Een witte slede door de snelle nacht de slanke bergflank langs, de hoge windhoos door vóert gij mij eeuwig mee. Een ver, als het ware met de winterlijke natuurelementen vermengd vrouwelijk wezen, is hier het argelooze, van zijn eigen vlammend bloed onbewuste subject. Deze poëzie is sierlijk, soeverein boven het leven verheven, koel. Doch hier reeds is het geloof aan den milden bloei voor het liefdeleven aanwezig: Winterlijk Lied Scherp door de sneeuwstorm sneed de spitse wind - een schielijk dier - de gladde ijsbaan naar 't verloren diep. De rode vogel die zo wild door deze vlakte riep aan de gesloten randen der rivier staat roerloos nu en huivert in de wind. Zo winterlik, de scherpe scherven van het ijs in uw verkilde handen die niet vragen meer. Vlamt eenmaal uit dit ijsveld hoog en rood een zuil van vuur voor uw verblinde blik, zo zoeken dan de koude hoeken van uw handen der aarde mildheid weer wild en hartstochtelik. Deze milde bloei der liefde viert hoogtij in den cyclus De Dans der Kristallen. Hier wordt de dichter subject, zijn eigen hartstochtelijk leven bezielt zijn wereld. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landschap uit Het Bergland wordt bewogener (één enkele maal, op het hoogtepunt van de gevoelscurve, verlaat hij het voor het meer zuidersche Cap Ferrat). De vrouw, die met hem opgaat in den bloei, waarin zij niet meer eenzaam kunnen zijn, wordt wezenlijker. En toch wordt die bloei nog indirekt uitgesproken: ‘Breekt eenmaal uit dit vleesch een weerloos vuur’, en zelfs in het prachtige ‘Cap Ferrat’, waar zijn leven ‘vlammende begon’, zingt in de schelpen een klein kreunend verdriet om ondergang en vernieling aan de voeten der vrouw in wie het leven zoo wonderlijk openbloeide. Cap Ferrat Gij staat - een bronzen beeld - in 't vlammend vuur der zon, terwijl het water wild uw heup omspat. Hier is het dat mijn leven vlammende begon. O bronzen tover van uw vlees en bloed, o vurig lied van rozen en van sneeuw, o wilde kreet der snelgewiekte meeuw die sidderend uw slanke schaduw vindt in 't schuimend water dat u wild omspat. Blonde knapen spelen in het zand zorgeloos, zoals de wind speelt in uw hand aan het wonderbare fluistren van uw bloed. Kleine schelpen breken zingend aan uw voet. Zoals daar wiegend aan het water ligt de witte meeuw, alsof zij in dit land van rozen en van sneeuw voor immer uwen glimlach wou bewaren, zo lig ik roerloos aan het zwarte waaien van uw haren en aan het wonderbare fluistren van uw bloed. Ach, kleine schelpen breken kreunend aan uw voet. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘Voorbij de Grenzen’ komt plots de bezinning en het besef van den ondergang van het bloed waaruit geen nieuw leven brak, het verdoemd zijn tot verdorren aan een schoot, tot verbranden aan twee vlammende handen. Gedichten zoo pregnant, met een zoo waarachtig accent als deze, waarin de ontstellende, huiveringwekkend diepe stem weerklinkt van mannen, verslagen door het stralende vuur dat naast hen schreed en waaraan zij roekeloos gekluisterd hingen, gedichten die men leest met den schroom van het begrijpen, werden sinds jaren bij ons niet meer geschreven. Klacht ‘Hebt gij mij dan vergeefs bemind om wat daar spelend in uw handen ligt: een kind? Als eenmaal onze ogen breken zal hij roepen over de bossen en beken achter de zilveren bergen zal hij wenend zich verbergen. Een slanke vrouw zal hem verslaan. Hier is het dat zij eenmaal sliepen, zegt zij, verzadigd en verdoemd. Zingend heeft hij haar naam genoemd terwijl de winden langs hun handen liepen. - Leer hem geduld en maat, leer hem de diepe zin der schemerende dingen, leer hem het vuur bedwingen dat rood en donker door dit leven slaat.’ De levensvizie in dit boek is een pessimistische, doch deze kunst is niet decadent. Zij bezit een beweging, een veerkracht, een dans, die het dynamisch beeld is van de innerlijke, vitale rhythmen in den mensch. Wat ik in den dichter Buckinx zeer hoog op prijs stel, is zijn werkelijk wilskrachtig karakter, zijn zin voor verdieping en concentratie, waarvan de volmaaktheid van zijn werk ge- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigt. Buckinx is het type van den modernen dichter, die bewust alles verwerpt, wat niet conform is aan de wet die hij zich heeft opgelegd, alles wat maar eenigszins de zuiverheid van het gedicht zou kunnen schaden, zonder dat daardoor het verhevigde leven in het minst wordt verminkt. Buckinx schept geen neologismen, geen nieuw poëtisch taalmateriaal. Zijn meest geliefde motieven, die ik hooger opsomde, zijn niet nieuw; nieuw is de reorganizatie van de uitdrukkingsmiddelen. Zij worden in zijn poëzie de elementen van een wereldbeeld dat zijn innerlijk levenbeeld volkomen weerkaatst. Deze elementen krijgen in zijn werk het karakter van een onafwendbare noodzaak, zij zijn zoozeer van het innerlijke leven doorschoten en doorgloeid, dat men den indruk heeft dat deze motieven thans voor alle andere poëtische doeleinden onbruikbaar geworden zijn. Men zegt dat de dichter een schepper is, een vernieuwer der taal, men kan van Buckinx met evenveel recht beweren dat hij een toovenaar is die enkele woorden, enkele motieven, welke in de laatste jaren in de Nederl. poëzie gemeengoed werden, voor altijd in de ban heeft gedaan, door de intensiteit, de gebondenheid die hij er aan gaf en die verhevigd worden door het feit dat deze motieven in hun beperkt aantal de heele wereld van de ‘Dans der Kristallen’ uitmaken. Een epigoon van Buckinx is eenvoudig ondenkbaar. Zonder van Pieter Buckinx en André Demedts, twee even persoonlijke jongeren, de respectievelijke waarde te willen afwegen, (wat mij trouwens moeilijk zou vallen, gezien het hier twee kameraden geldt), is het leerrijk hun beider werk te vergelijken. De poëzie van Buckinx staat diametraal tegenover die van Demedts. Buckinx streeft ernaar een persoonlijke, specifieke wereld te bepalen, die door de transpositie in een zuiverder sfeer uit de tijdelijkheid geheven wordt, een wereld die in zich zelf voltooid zou zijn. De poëzie van Demedts aanvaardt in haar stroom al de verscheidenheid van het leven, dat door zijn bewustzijn bruist. Demedts is direct, stort dat leven onmiddellijk in zijn gedicht over. Zijn poëzie is soms onvolkomen, ongelijk in kracht en spanning. Zijn vers blijft vrij en beweeglijk, wordt vaak prozaïsch en het kontakt {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} met den lezer gebeurt onmiddellijk. Buckinx is een moeilijk dichter, zijn vers blijft altijd vers, de inhoud zijner gedichten staat of valt met den vorm, ontsnapt soms aan de prozaïsche formuleering, doordat de levenservaring er niet in bruto-toe-stand aanwezig is, maar doordat deze ervaring als het ware in een anderen aggregatietoestand is omgeschapen, zooals water ijs wordt of sneeuw, of, om het met Marsman te zeggen, zooals graan wordt omgestookt tot alcohol. De ‘Dans der Kristallen’ heeft de verwachting der kritiek, die in den schrijver van ‘Wachtvuren’ (1929) den dichter erkende, die van al de jongeren over het grootste poëtisch potentiëel beschikte, niet beschaamd. Zijn zin voor smaak en maat, de scherpe kennis van zijn kracht en middelen, de waarachtigheid van het begrenzinggevende eigene, diepe beleven, stelden Pieter G. Buckinx in staat, het zuiverste, evenwichtigste en meest volmaakte dichtwerk te schrijven van den laatsten tijd. René verbeeck. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken In het nieuwe boek van Anton van de Velde, ‘Het hart vecht’ doet de ‘held’, die Jan heet, op blz. 232 en volgende een paar uitvallen tegen een sympathieken priester. Al geeft deze held zich verdacht gauw gewonnen, of liever al discht hij lang niet alles op wat hem en soortgenooten bezwaart,, zoodat het om werkelijk te kunnen overtuigen, wat te veel heeft van een tegensprekelijke meeting, waar de tegenspreker, buiten wete van 't publiek, partijlid van den redenaar is en dezen onder schijn van tegenspraak behendig een verpletterende zegepraal bezorgt; de held Jan geeft toch een paar duwtjes, die misschien dieper zullen inslaan dan de ‘weerleggingen’ van den braven herder. Roomsche zelfkritiek dus. Men mag uit het feit, dat dit boek door de katholieke Vl. Boek-Centrale werd uitgegeven, wel afleiden dat zulke roomsche zelfcritiek oirbaar acht. Niet dat wij haar op dezen weg willen volgen. Maar bij het nazien van tijdschriften werd onze aandacht gaande gemaakt door eenige bijdragen die in ons de vraag deden rijzen, of de moed tot roomsche zelfcritiek en de behoefte er aan soms geen betrekkelijk algemeen verschijnsel aan 't worden is. Verscheidene katholieke herdenkers van Erasmus hebben er onlangs met nadruk op gewezen, dat zelfs de bijtende ironie van dezen humanist, viel binnen de grenzen van een toen dus ontzaglijk ruimer toegemeten vrijheid van critiek. Begint men nu te beseffen dat verzet uiten minder gevaarlijk is dan het opkroppen? Oordeelt men dat er meer gronden voor kritiek aanwezig zijn? Is men bewust of onbewust in den ban van de vooral door zekere ‘politiek’ uitgebuite zucht tot uitzuivering door aanklagen? Dit zijn vragen die wij vragen laten. In elk geval zijn de bittere verwijten die Ernest van der Hallen in zijn boek ‘Brieven aan een jongen vriend’ tot den clerus richtte en de nieuwe verzenbundel van Mien Proost ‘Tot Slot’, zeer zeker symptomatisch. Over ‘Tot Slot’ schreef Jan Engelman in ‘De nieuwe eeuw’ o.a.: ‘Voor ons is het duidelijk, dat Mien Proost, met een zekere gedempte wanhoop, a.h.w. smeekt om andere dan verstandelijke argumenten om haar geloof te voeden. Zij vraagt om de christenpractijk, om de practijk vooral van die ontzaglijkste geboden: gij zult God liefhebben en - daaraan gelijk - uw naaste gelijk u zelven. Haar vraag is een vraag van het diep teleurgstelde hart, een smeekbede om liefde. Zij ziet hoezeer de naastenliefde te kort komt bij haar genooten, hoe lichtvaardig deze oordeelen over hen die protesteeren en de “orde” omver willen loopen. Want {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, die religieuzen geest nu een leugenachtigen geest noemen, zijn soms bezeten van een diepen hartstocht voor de waarheid, voor de waardigheid van den mensch, die tenslotte toch voor wat anders geschapen is dan voor de verslaving door medemenschen. Komen zij tenslotte niet op voor de naastenliefde, waarin de geloovigen tekort schieten? De geloovigen vergeten, dommelend, al te zeer, dat deze vloed meer en meer rijst. Verscheidene verschijnselen in dezen tijd, die vaak schijnbaar elkanders tegenstellingen zijn, wijzen er op, dat de menschheid op een gewichtig keerpunt is gekomen en dat niet meer de letter, maar de geest van 't geloof geëischt zal worden. Het bundeltje van Mien Proost is een teeken van wat men zou kunnen noemen het binnen-kerkelijk verzet en ik geloof dat men goed doet, het met eenigen ernst te bekijken. Het dringt mijn aandacht weinig in de richting van wat ik gewend ben poëzie te noemen, van het “vers” heeft het dikwijls alleen de uiterlijke kenmerken. Maar wat het wel openbaart is een verzet dat noodzakelijk, een accent dat dat praegnant en echt is, een roep om menschelijkheid en rechtvaardigheid.’ Het is er ons niet om te doen hier een zondenregister samen te stellen met citaten van anderen, doch enkel en alleen enkele getuigenissen aan te halen, die door hun onbedoeld samenvallen binnen het bestek van een paar maanden, wijzen op een behoefte aan zelfcritiek. En tevens een kijk te gunnen op den zakelijken inhoud van deze kritiek. Een standpunt innemen komt ons in deze niet toe en is overigens slechts bij hooge uitzondering de strekking van de Ringsteken-kronijk. Wij houden ons ook aan getuigenissen van onverdachte, strijdbare katholieken en nemen dus b.v. niet den brief op, waarin Hendrik Marsman aan Simon Vestdijk schrijft dat hij eens op het punt stond katholiek te worden en waarom hij het niet werd. Van Duinkerken zou dit terecht ‘buitenkerkelijke critiek’ noemen, hetgeen een apart kapittel is. Ook zouden wij onze citaten ruimschoots kunnen aanlengen, met klachten over katholieke manieren, zooals dezelfde Van Duinkerken er, in antwoord op een perfiede polemiek, voorbracht in ‘De Tijd’: ‘Men moet helaas constateeren dat in katholieke kringen van kunstbeoefenaren de strijdmethode van de bewijslooze insinuatie het meest opgeld doet. Hierbij gaat het niet om de schoonheid, noch om de waarheid. Het gaat ook niet om de zuivering van de artistieke zeden. Het gaat eenvoudig en uitsluitend om hatelijk te zijn, en tegelijkertijd buiten schot te blijven.’ In welke zaak Jan Engelman hem bijviel: ‘Wij blijven erbij, dat de katholieke letteren van veel “roomsche polemiek” gezuiverd moeten worden. Zij is eng van geest en onschoon van temperament.’ Maar dit is louter literaire keuken en begeven wij ons daar, dan wordt onze documentatie een berg papieren, formaat ‘De nieuwe Gemeenschap’ en het weekblad ‘Vrijdag’, publicaties die wel eens katholiek bij uitstek genoemd worden, omdat zij bij uitstek onbetamelijk zijn en grof. Neen, nieuw-typische roomsche zelfcritiek, passend in dit overzicht, lijkt ons b.v. al te zijn een heftige uitval van Ernest van der Hallen in ‘Volk’. In elk geval hij schrijft onder veel meer: ‘We zijn er in dit land aan gewend de twee begrippen “Vlaamsch” en “katho- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} liek” zoo nauw met elkaar te verbinden, dat men stilaan gaan denken is dat het eene het andere dekt of ten minste dat het tweede het niet te scheiden exponent is van het eerste. Een in den grond liberale staatsstruktuur, een landspolitiek gebaserd op een rationalistische levensbeschouwing, de ontstellende numerieke groei van het marxisme, het zich dag aan dag verder afkeeren van het katholieke denkleven en de katholieke levenshouding bij een massa die zich reeds vroeger aan de Kerk ontgroeien voelde, vermogen blijkbaar niet de illuzie van een “katholiek Vlaanderen” te verstoren. Men heeft bovendien immers gezorgd voor een georganiseerd en massaal tegenwicht aan deze ideologische en feitelijk massa-afval; al wat hier door goedbedoelende menschen gesticht wordt, van af een patronaat-verbond tot de Landsbond die de touwtjes in handen houdt van het stuur der rechtsche kamergroep in Vlaanderen, dient zich nog steeds aan als “katholiek Vlaamsch”. Er is bovendien de organisatie der Katholieke actie die met haar standen- en standennuances-indeeling en haar druk vlaggen en stoetenvertoon geroepen is om veel zorgen en narigheid te helpen vergeten. Narigheid. Over de drukte van betoogingen en kongressen en het ingewikkeld spel van parochiale kringen en besturen, over Filmliga's en Offensieven heen, groeit de zekerheid: WIJ ZIJN IN WEZEN GEEN KATHOLIEK VOLK MEER. ....Maar ook de geestelijke reserves eener katholieke traditie zijn vatbaar voor uitputting. Er zijn weinig symptomen waarin men zich zoo sterk kan vergissen als deze van een traditioneel en georganiseerd geloofsleven. In den zomer trekken de Sacramentsprocessies elken Zondag langs de wegen onzer dorpen en steden; de bedevaarten naar de tallooze mirakelbeelden kruisen elkaar van Paschen tot Allerheiligen; Kristus Koning-feesten en toewijdingen van onze dorpen aan het Heilig Hart zijn niet van de lucht, en wie als toerist bij dergelijke gelegenheid zoo 'n dorp bezoekt en huis voor huis de opschriften leest die zoowel boven de ingangsdeur der kroegen prijken als aan den gevel van het gemeentehuis “Hier heerscht Kristus als Koning” of “Dit huis wijdt zich voor altijd aan Jezus' Heilig Hart” zal zich waarschijnlijk zeer vreemdsoortige illuzies vormen omtrent deze haast middeleeuwsche en kinderlijke uitingen van een ongecompliceerd geloof. Illuzies die zich in geenen deele onderscheiden van deze die de naïeve zielen ondergaan welke met welgevallen de statistieken nalezen over het ledental en de kommunies der kajottersbonden, boeren-, middenstands-, burgers- en werkgeversjeugd, om te zwijgen van de tamgelegde studenten en de E.K.-bonden.’ * * * Ook Dr B.M. Boerebach, onverdacht, schrijft in het onverdachte maandblad ‘Roeping’ in denzelfden toon als het bovenstaande. Impliciet weerlegt hij echter de beschuldigingen van Van der Hallen, die het doet voorkomen alsof de ontkerstening van Vlaanderen specifiek vlaamsche oorzaken zou hebben. Deze kunnen slechts voor een gering deel in het spel zijn, want in Nederland bespeurt Dr Boerebach een identiek verval onder geheel andere omstandigheden. Hij klaagt het vereenzelvigen van katholicisme met organisatie als volgt aan: ‘Te spoedig voldaan over zijn pogen en zijn uiteindelijk bekroond streven naar emancipatie in het staatkundig leven, zag de Katholiek niet, hoe het hem in waarheid aan christelijken zin ontbrak. Dit oordeel zal misschien verrassen en om het terug te wijzen zal men de talrijke uiterlijke vormen van Katholiek leven als jeugd- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} organisaties, werkgevers- en werknemersverenigingen, de hecht georganiseerde staatspartij; de katholieke pers en, last not least, het groote aantal communies aanvoeren. En toch niettegenstaande de vele habitué's van gesloten retraites en de overtalrijke apostelen van socialen arbeid, moet ons de beschuldiging uit de pen, dat wij - twintigste-eeuwers - veel meer “pratiquants” dan “croyants” zijn. Laat ik mijn oordeel nader omschrijven: wij waren en zijn nog immer bereid tot het zweren van iederen anti-modernistischen eed en onderschrijven gaarne iedere damnatie van 's pausen “Syllabus”; een ieder heeft zijn lofuiting voor “Quadragesimo anno” en constateert met onverholen vreugde, hoe zelfs anderdenkenden aan een monument als het laatste gedachten ontleenen, maar nog nimmer inspireert ons geloof onze gedachten niet en doordrenkt het niet ons gewone dadenleven. Wij belijden ons geloof nu weliswaar in ongedwongen vrijheid - en de jong-katholieke literatuur heeft in deze bevrijding haar werkzaam aandeel gehad - wij vervullen onze godsdienstplichten, maar wij leven niet uit ons geloof. Van buiten opgelegd, greep de godsdienst niet in het diepst van ons leven: zij regelde onze ritueele verplichtingen, oefende contrôle op ons zedelijk handelen, maar dikwijls buiten ons weten, ontsnapte ons verstands- en zelfs ons gevoelsleven aan haar invloed. “Ce n'est pas être catholique, c'est être chrétien qui est difficile,” zegt een der helden van Bazin's roman: la Barrière. Het probleem is niet nieuw en het kwaad is onverzwakt gesignaleerd, sinds Christus zelf degenen, die Hem slechts met de lippen eerden, brandmerkte. Deze discordantie nu is de eerste groote hindernis, die de intellectueele jeugd op haar weg ontmoet. Wij zijn allen bereid ons op ieder oogenblik tot apologeten van onzen godsdienst te maken. Maar wij leggen al te zeer en al te gaarne den nadruk op het uitwendig aspect, dat onze Kerk biedt als organisatie, en wij geven ons te weinig rekenschap van het wonderbaarlijke feit van haar bovennatuurlijke werking. Bij tijden roeren wij de trom en met ontzag zien velen naar een machtige organisatie, als de Kerk is, op, terwijl intusschen het mysterie van onze verheven Kerk ons vreemd blijft. En toch is het met gansch zijn ziel, dat men tot de waarheid behoort te gaan. De minste beperking, de geringste aarzeling in het elan, dat ons vervoert, is voldoende om den loop der genade te vertragen en misschien zelfs te doen ophouden. Daarom, groot is het gevaar, dat de katholieke zaak bedreigt, wanneer organisatie wordt geïdentificeerd met katholicisme. In de organisatie sluipt te gemakkelijk de katholiek binnen, die niet beleeft, wat hij belijdt, die eigen verheerlijking zoekt en wiens hart het verstand niet gevolgd heeft bij de ook dikwijls nog onvolkomen adhaesie van dit laatste aan de Waarheid. Onder de dragers der organisatie zijn er te velen, die het Woord Gods nog wel met vreugde ontvingen, maar wien het aan grond ontbrak om het wortel te doen schieten. En tengevolge van dezen toestand ontstond er een valsch gevoel van veiligheid, da één der karakteristieken en der zwakheden uitmaakt van ons tegenwoordig openbaar-katholieke leven.’ Het treffendst citaat is een uittreksel van een brief door een priester aan ‘De Gemeenschap’ gericht en daar met zijn toestemming opgenomen. Een fictie is de brief zeker niet, dat bewijst, behalve de vertrouwdheid met Bijbel en Evangelie, alleen reeds het onwrikbaar geloof in de door beide vorige protesteerders zoo verafschuwde ‘organisatie’, waarvan steller ‘alle heil’ verwacht. Overigens past hij het ‘Ken uzelven’ zoo dapper toe dat zeer zeker alleen het anonymaat zijn veiligheid kan verzekeren. Zijn ‘roomsche zelfcritiek’ volgt in haar geheel: ‘....Het is goed, dat gij in uw tijdschrift soms onverholen de waarheid zegt {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} over clericale fouten (1) (dit getuigenis van een priester heeft misschien eenige waarde voor u). Ik weet dat velen onder hen, die tien jaar geleden spotten met de Jongeren, thans hetzelfde denken, maar het slechts uitspreken in besloten kring. Zoo b.v. zijn onze tekortkomingen: het gemis van den geest van armoede, stuntelig huisbezoek, een tikje politieke machtswellust. De priesters uit Antoon Colens boeken zijn zeldzaam! Inderdaad zijn wij wat té politiek. Dat door dik en dun vasthouden aan de schier verafgode en toch zoo tamme staatspartij! Die logge Goliath! Een kleine bidder, een onnoozele David, wint het in kracht van dien partijreus. Ik houd het met Ernest Hello die zegt: ‘Een heilige die één stap doet, bereikt meer dan een koortsachtige menigte die een eeuw lang werkt en wroet’. Niet het getal zal ons ter zegepraal leiden, maar de élite, de keurbende; de innerlijkheid en kracht van weinigen: de zuurdeesem die de wereld zal reinigen en doen rijzen naar den Christus. God verweet in het Oud Verbond zijn volk het overmatig betrouwen op allianties en partijschappen, hun steunen op een ‘gebonden rietstaf’ (Egypte), op macht van paarden en koninkrijken. Van een breed-opgezette Katholieke Actie (een massa-organisatie, niet volgens stands- en klassebelang, met daarmee annexen klassestrijd, doch volgens parochie: alle standen solidair verbonden in de eene Christusliefde) verwacht ik alle heil. Religie en politiek worden nu eenmaal door het volk vereenzelvigd, de fouten der partij op rekening der Kerk geschoven, grootelijks tot schade van het geloof; de ervaring bewijst dat dagelijks. Ook het socialisme vatten we te ontaktisch bij de horens. Gij oratoren, die de fiolen van uw sarkasme en venijn uitgiet over de scharen der misleiden, die hun heil elders zoeken omdat gij het hun niet vermocht te geven door de daad - staat gij, Jonassen die de nauwe buurten der grootstad schuwt, niet al te vliegensvlug met uwen vloek gereed, in plaats van vol erbarmend begrijpen door te dringen onder die dakenzee, waar het grauw gewurmte van kinderen en mager kleinvee huist? Dàn is de Vader in den hemel barmhartiger dan wij, want Hij betrok zelfs het gedierte van Ninive in zijn breede ontferming! We pluizen en rafelen theorieën en definities uiteen en vergeten den zeereenvoudigen gulden regel der Bergrede: Bemin uw naaste als uzelf; en de even eenvoudige verklaring en commentaar van dien regel: Behandel hem als uzelf. (Liefhebben met het hart en beminnen met de daad zijn in Gods Boek synoniem.) David de koning klaagt: Zie, mijn paleis is van cederhout maar de Arke van den Eeuwige slechts met tapijten bedekt. En de profeet Aggeus vraagt: Is het voor u de tijd in gelambrizeerde huizen te wonen, als het huis des Heeren ligt in puin? (Agg. 1, 4). David de koning had recht op een vorstelijk huis maar onze priesters, die voorbeelden van eenvoud moeten zijn, bewonen soms verblijven die het volk kasteelen heet, terwijl de Allerheiligste, die onze tempels met meer heerlijkheid vervult, dan die van het Oud Verbond, in noodkerken en schuren huist; terwijl de Kerk Gods innerlijk vervalt en alle schittering van prelatenpracht en parade-glories de uitgedoofde vuren, ach, in zoovele zielen, niet vervangen kan. We zijn inderdaad te zeer geclericaliseerd, het anti-clericalisme heeft een diepen grond, het {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} volk heeft een zuiver gevoel. We zetten het kerkelijke te zeer op den voorgrond en te min het woord van God; we pronken te zeer met den menschelijken zichtbaren luister der kerk, éigen luister, en schenken te weinig aandacht aan de heerlijkheid der Schrift, Góds luister (was dit ook niet de aanleiding tot 't ontstaan van 't Lutheranisme?) We praten te veel, we tellen te veel, we overschatten de macht van het getal, de macht van de zichbaarheid. ‘Wij! Wij!’ galmt de dreun onzer zelfbewuste spreekkoren, maar hoeveel ootmoediger en vruchtbaarder zou het klinken: ‘Wie heeft zóóveel verzuimd voor onze broeders? Aan wie de schuld van zóóveel afval? Wij! Wie moet hen bekeeren, meer door innerlijkheid, ingetogenheid en daadkrachtig voorbeeld dan door uiterlijken praal? Wij, met de genade Gods. Wij zijn niets. Leem, zegt het Woord van God. “Wij!” Jongensbluf, meer niet. Toen Paulus de wereld ging bekeeren, sprak hij anders: Ik ben een misdracht, een niets en de grootste der zondaren! Help liever de ellende weg. De een balt de vuist vol verbetenheid, de ander zucht en weent in stilte. Ze schreeuwen om werk of ze schreien om werk. Onze scholen weten niets daarvan. Onze studenten en komende leiders wandelen even behagelijk door de godengalerijen van den Griekschen Olympus, bespelen de herdersfluit van Virgilius, tokkelen op de guitaar van Horatius, leven in een heidensche of liever onbenullige sfeer; ware het niet beter in dezen brandenden tijd hun de brandende woorden van den herdersprofeet Amos of den priesterzoon Jeremias voor te leggen, woorden waarin het meelij met de misdeelden klopt, woorden waaruit een verrukkelijke liefde ten hemel laait, die de wereld in vlam zal zetten? Men dommelt in over de mummies van het verleden, doch verliest het vurig heden uit het oog. Men doceert humaniteit maar vergeet dat de Ghristen meer is dan purus homo en moet opgeleid worden tot imago Christi, held en strijder en kruisdrager; van de Christelijke deugden, vooral de z.g. passieve, geeft men zulk een slap aftreksel, zulk een flauw surrogaat, dat men zich niet behoeft te verbazen wanneer de studenten, man geworden, aan dit Katholicisme, onwaar Katholicisme, verachtelijk den rug toonen.’ {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Irène Nemerovsky: Le Vin de Solitude. - Albin Michel. Paris. - 15 frs. Geboren te Kiev, verbleef schrijfster van 1918 tot 1919 in Zweden, en sindsdien te Parijs, waar ze haar licenciaat in de Letteren voltooide. Van eerst af, heeft ze zich een rasschrijfster getoond. Er zit kruim in haar boeken, haar talent heeft iets mannelijk en krachtig, en ze kijkt op het leven met een nuchterheid, die wel eens pijnlijk aandoet. Niet veel troost of steun is er te vinden in haar boeken, waaruit alle bovennatuurlijk leven weggecijfert wordt. Toch leest men in éen adem door. In dezen roman insgelijks, wordt men geboeid door de geschiedenis van de kleine Hélène Karol, die opgroeit tusschen een vader die slechts aan geld-winnen denkt, en een moeder die leeft voor weelde, pleizier en overspelige minnarijen, en zich al te vroeg rekenschap geeft van al die leelijkheid rond haar. Slechts één wezen bemint ze, Mlle Rose, haar Fransche gouvernante, die haar genegenheid, toewijding, goeden raad heeft gegeven. Maar deze sterft, en Hélène groeit op, moreel verlaten en bedreigd, met haat in het hart voor de moeder, en Max, haar moreel verlaten en bedreigd, met haat in het hart voor haar moeder en Max, haar minnaar, die haar leven vergald hebben. Slechts in haar verlangen naar wraak vindt zij een steun. Het boek is weinig verkwikkelijk, maar weinigen schilderen met zooveel waarheid als Irène Nemerovsky, de wereld van egoïsme, zinnelijke genotzucht, amoralisme, waarin Hélène Karol's harttochtelijk hart gekwetst en gebroken wordt. L.D. J.H. Rosny, aîné, de l'Académie Goncourt: La Sauvage Aventure. - Albin Michel. Paris. - 15 frs. Een roman vol vreeselijke avonturen, die in onzen tijd speelt, maar in een bijna vóórhistorische atmosfeer, ginder in oerwouden en valleien, waar de sporen der primitieve tijden nog niet heelemaal verdwenen zijn. Een jong meisje, de ‘gravin’, geholpen door haar trouwe volgelingen, bedienden en enkele inboorlingen, vertrouwd met het leven in de wildernis, gaat een strijd op leven en dood aan tegen de ‘Kerabaumannen’ - een soort wild oerras, van wie men niet weet of ze dichter staat bij den mensch dan wel bij het dier - die twee jonge Europeanen, een broer en zijn zuster, hebben geschaakt. Door allerlei hinderlagen en gevaren heen, gelukt de ‘gravin’ erin haar gasten te verlossen. Terzelfdertijd viert de liefde hoogtij en wordt een dubbel huwelijk gesloten. Wie houdt van vervaarlijke avonturen, van de meest onverwachte verwikkelingen, van durf en heldenmoed, zal zijn gading in dezen boeienden roman vinden. T. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Kenneth Grahame: Au Royaume des Enfants. - L'Age d'Or. - Traduit de l'anglais par Leo Lack. 5e Edit. - Mercure de France. Paris. - 12 frs. Schrijver, in 1859, te Edimburg geboren, bekleedde gedurende ettelijke jaren het ambt van secretaris der Bank van Engeland. Alhoewel geen letterkundige van beroep, gaf hij van 1888 af enkele boeken uit, die onmiddellijk succes behaalden. Bovenvermeld boek is kostelijk; schrijver geeft hier waarschijnlijk eenige herinneringen uit zijne kinderjaren. Engelschen hebben er een handje van de kinderziel bloot te leggen; ze teekenen geen theorieke, zoeterige Hendrikken, modellen van alle deugden, maar levenslustige bengels, vol durf en verbeelding, zonder overdreven eerbied voor de groote menschen, die zoo dikwijls schijnen te vergeten dat ze ooit klein geweest zijn. Een vermakelijk boek, dat misschien met meer genot door groote menschen dan door kinderen zal gelezen worden. L.D. Comte de Saint-Aulaire, ambassadeur de France: Talleyrand. (Coll.: ‘Les Constructeurs’). - Dunod. Paris. - 15 frs. Graaf de Saint-Aulaire was aangeduid om over Talleyrand te schrijven. Als deze stamt hij uit dezelfde Fransche Provincie; Périgord, is gezant te Londen, en bezit den fijnen, scherpen geest der 18e eeuw. Door en door kent hij zijn beroemden landgenoot, en onmeedoogend legt hij zijn ziel bloot. Niet veel illusies heeft hij over dien man, die wel een der verachtelijkste figuren is die men zich denken kan: een algeheele scepticus, zonder eenig edel gewetenbezwaar, zonder ander princiep dan zijn eigen belang, ontrouw jegens God, en zijn opvolgentlijke vorsten. Maar nevens zijn afzichtelijke fouten en ondeugden, zijn leemten, weet hij de verzachtende omstandigheden - voortvloeiend uit zijn opvoeding, uit de verdorvenheid van de tijden, uit zijn gedwongen priesterschap, waartoe hij niet de minste roeping had - te doen gelden. En vooral drukt hij op zijn zeker instinct als staatsman, die hem de gebeurtenissen lang op voorhand liet voorzien, zoowel als de echte belangen van zijn land en van Europa. De Restauratie, die vrede en voortspoed aan Frankrijk schonk, was grootendeels zijn werk, zoowel als het ‘Congrès de Vienne’. Hij ook was het, die het bondgenootschap tusschen Frankrijk en Engeland aanprees, als het beste middel om den vrede in Europa te handhaven; met hetzelfde inzicht, steunde hij België's onafhankelijkheid met al zijn invloed. Pracht wordt deze complexe personaliteit in deze bladzijden geteekend. Het boek is een stevig ineengezet, sterk geconcentreerde brok geschiedenis; het is tevens keurig geschreven, en leest als een roman. L.D. Jérôme Troud: L'Odyssée de l'Impératrice Zita. - Collection Durendal. Paris. Bruxelles. - 20 frs. la série de 5 vol. à paraître en 1936. Een zeer goed boek over de zoo sympathieke keizerin Zita. Na een kort overzicht der gebeurtenissen die den dood van den jongen keizer voorafgingen, verhaalt schrijver al de verdere treurige wedervarens van de keizerlijke familie, hun verblijf in Spanje, later in België, en eindigt met eenige overwegingen over de mogelijke toekomst der Habsburgers. Geboeid en ontroerd leest men de lotgevallen van die zwaar beproefde vrouw, die haar hard lot zoo moedig en gelaten wist te aanvaarden en te dragen. Dit boek, dat menig minder bekend detail geeft, mag gerust aanbevolen worden. L.D. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Marc Bonhommet: J'ai tant d'enfants à marier. - Librairie Plon. Paris. - 12 frs. Comt Le Gall en zijn vrouw hebben zes lieve, mooie meisjes, van 17 tot 28 jaar. Ze hebben geen fortuin, leven ergens op den buiten, en zien maar weinig menschen. Hoe zullen al die meisjes een man vinden? Een mirakel zou bijna noodig zijn! En het mirakel gebeurt. Dank aan een onschuldig leugentje van Pipoche, de jongste. Als bij tooverslag verandert alles, en na den heerlijksten zomer, rijk aan de meest verbluffende gebeurtenissen, trouwen ze allemaal, net als in een sprookje. Een echt jonge meisjes roman, vol vroolijke gemoedelijkheid, fantazie en gezond optimisme. L.D. R.H. Benson: Initiation. 2 vol. Traduit de l'anglais par X. Chauthann. (Coll. Perceval). - Desclée de Brouwer. Paris. - Les 2 vol. 30 frs. belges. Voorzeker een der schoonste romans van R.H. Benson. Hij schreef hem na een zware operatie, en de gevoelens van zijn held, die insgelijks een operatie ondergaat, schijnen wel zijn eigene indrukking tijdens die pijnlijke oogenblikken, alsook zijn houding tegenover den dood - welken hij zelf een jaar later met gelatenheid en liefde moest aanvaarden - weer te geven. Een prachtig boek. Een jongeling is verloofd met een meisje dat hij verafgoodt. Hij is als duizelig van geluk. Dan komt de beproeving; eerst het moreele lijden; zijn verloofde breekt met hem af, na een afschuwelijke scene, die hem heelemaal ontredderd laat. En daarna, het lichamelijk lijden. Een na een begeven al de waarden waarop hij zijn leven gebouwd had. Hoe onbeduidend schijnt hem nu de gemakkelijke philosophie waaraan hij, toen hij gelukkig was, genoeg had, hoe weinig behulpzaam de troost dien de wereld aanbiedt. Thans zal hij alleen in God hoop en steun vinden. Niemand kan, zooals R.H. Benson, karakters met de meest delicate schakeeringen, in al hun ingewikkeldheid, teekenen. Nevill, de fijne tante Anna, de lieve kleine Jim, de egoïstische Enid en haar praatzieke en toch zoo beklagenswaardige moeder, ze leven allemaal. Het boek is goed vertaald en keurig uitgegven. T. Victor Giraud: Anatole France. (Coll. ‘Temps et Visages’). 1 vol. in-8o de 260 pages et 10 illustrations. - Desclée de Brouwer. Paris. - 22,50 frs. belges. Victor Giraud is misschien de beste letterkundige criticus, thans, in Frankrijk; hij is de waardige opvolger van Brunetière en Jules Lemaître. In dit laatste boek geeft hij ons weer een van die fijn genuanceerde, afgewisselde, volslagen portretten waarin hij uitmunt. Door en door kent hij Anatole France, zijn werk, zijn mentaliteit, de invloeden die zijn ziel en geest hebben gekneed; en het beeld dat hij ons geeft is buitengewoon levendig en waar: een fijn artiest, maar zonder hooge vlucht noch sterke verbeeldingskracht, en in wiens schriften den invloed van menig voorganger te bespeuren is; een romanschrijver beheerscht door ‘le goût de la chair’, zinnelijk, maar zonder echte warmte van gemoed, zonder liefde; een keurige stylist, die van droogheid niet heelemaal vrij te spreken is; eindelijk een sectaire, en misschien de bekoorlijkste, maar voorzeker de gevaarlijkste leeraar van anarchie sedert Renan; in één woord, een echte zoon der 18e eeuw. Een zeer schoon boek, rijk aan belanrijke gedachten en beoordeelingen, uitstekend geschreven, en aangenaam om lezen. L.D. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} C. en M. Scharten-Antink: Littoria, de verlossende Arbeid. Wereld Bibliotheek. Amsterdam. Zooals alle boeken van de Schartens is ook deze geschiedenis aantrekkelijk, al kan men het misschien moeilijk een roman noemen. Het is veeleer een lofzang aan Mussolini, en aan zijn groot werk, de drooglegging der Pontijnsche moerassen, waar hij drie nieuwe steden stichtte, waarvan Littoria de tweede is, en honderden hoeven bouwde, voor oud-strijders families bestemd. En uiterst interessant is het het opkomen van die op de moerassen herkregen, heelemaal nieuwe provincie te volgen, de begeestering van het ginder gevestigde volk, uit alle hoeken van Italië bijeengekomen, voor den Duce, vast te stellen en niet het minst, de wijze waarop deze zijn werk uitvoert, en zijn volk electriseert. V.T. Catherine Carswell: D.H. Lawrence. Le Pèlerin solitaire. Traduit de l'anglais par Denyse Clairouin. - A. Colin. Paris. - 18 frs. Een zeer goede biografie van den beruchten romanschrijver, die door zijn boeken zooveel schandaal verwekte. Meer dan wie ook was Mvr. Catherine Carswell aangeduid om haar persoonlijke herinneringen te geven over den schrijver, met wien ze vele jaren de beste vriendschapbetrekkingen had, en van wien ze meer dan 200 brieven ontving, waarin hij zijn gedachten over leven, liefde, dood, familie, oorlog, kunst, vrij te kennen gaf. Levendig schildert zij ons heel zijn leven, met de moeilijkheden, de armoede, de bijna onoverkomelijke hinderpalen der eerste jaren, het te laat gekomen succes, de langdurige, pijnlijke ziekte, het hardnekkig strijden tegen den dood. Een vreemde personaliteit, een interessant leven, zooals trouwens het leven van elken echten artiest, en dat was D.H. Lawrence ongetwijfeld: een prestigieuze schrijver. Maar wat povere filosofie, wat enge levensaanschouwing, welk algeheel amoralisme! Een personaliteit uitsluitend op zichzelf geconcentreerd, een man die het geluk over de gansche wereld najoeg, zonder ergens langer dan enkele maanden te kunnen blijven, immer verder voortgestuwd door de innerlijke onrust van zijn ziel die de goddelijke zoowel als de menschelijke wetten had verworpen. L.D. Pierre Gaxotte: Le Siècle de Louis XV. (Coll. ‘Les grandes études historiques’). - A. Fayard et Cie. Paris. - 16,50 frs. In Lodewijk XV, ziet men al te gereedelijk, uitsluitend den wellusteling die aanstoot gaf door zijn losbandig leven; - al werden die uitspattingen door sommigen zeer overdreven. De werkelijkheid was al erg genoeg! Maar Lodewijk XV was ook nog een schrandere vorst, die een klaren kijk had waar het de belangen van Frankrijk gold. Toen hij den troon besteeg, vond hij het land in den benardsten toestand. Hij wist, hoe jong nog, zijn weg te zien; en de mannen te kiezen, niet naar hun titel of geboorte, maar naar hun waarde als staatslieden. Al het merkwaardige gedurende de vijftig jaren van zijn regeering, was hem te danken. De Revolutie, die op gang was, heeft hijzelf begonnen, in zoover dat hij de noodzakelijkheid van zekere hervormingen inzag, en bewerkte zoo ver hij kon. Had hij nog enkele jaren kunnen leven, vijf korte jaren, misschien ware de troon gered geweest, stevig gevestigd op nieuwen grondslag, zonder geweld, zonder bloed vergieten. Maar die jaren werden hem niet gegund, en zijn zwakke opvolger kon den lang ingedamden stortvloed niet tegenhouden. Een uiterst interessant boek, van echte geschiedkundige waarde. L.D. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Anne de Vries: Bartji. Roman. - Uitgegeven door G.F. Callenbach. Nijkerk (Nederland). Een prachtig boek. De geschiedenis van het Drentsche jongentje ‘Bartji’ genaamd is met groote liefde en begrip weergegeven. Ook de andere figuren zooals de vader, en vooral de moeder, zijn zuiver geteekend. Men leeft mee met dit gezin waar de zorg zoo nijpend is, doch waar moeder haar geloof behoudt en als een voorzienigheid voor al haar kinderen is. Een boek dat ongetwijfeld veel gelezen zal worden. V.K. Fr. Crols pr.: Heeroom en zijn nichtje. Vierde druk. - Leeslust. Antwerpen. Een nieuwe uitgave van dat zoo mooi werkje: een echt meisjesboek, zoo frisch en fijn, en tevens vol kostbaren raad. Allicht zou Leentje, pas uit de kostschool, zich door het brillante van het leven laten behooren; vermaak en mondaine verstrooiingen lachen haar toe. Maar Heeroom waakt op haar, en nu eens lachend en schertsend, dan weer ernstig of streng, houdt hij haar haar plicht voor oogen, haar plicht van katholiek, vlaamsch meisje, alsook haar plicht tegenover haar moeder, zuster en broer. Liefderijk helpt hij haar over de moeilijkheden van haar weg. Met zulken gids wordt Leentje het liefste meisje, en zal het liefste vrouwtje worden dat men zich droomen kan. Zoo ook denken allen die haar omringen, en niet het minste Karel, aan wie zij haar hart schenkt. Een pareltje van een boek, daarbij keurig uitgegeven, gelijk ‘Leeslust’ dat gewoon is. Het moet zijn plaats vinden in de boekenkast van ieder meisje. L.D. P. Dr. N. Wildiers: Christus Verlosser. Een reeks Vastenvoor drachten. Antwerpen, Franciskaansche Standaard, 1935. In-8o, 144 bl. - Pr. 12 fr. Toen we, op het omslagblad zelf van dit keurig boek, lazen dat deze reeks geestelijke voordrachten ‘rekening hield met onze pijnlijke behoefte aan mannen die eindelijk eens den positieven inhoud der katholieke dogmas dichter bij ons volk brengen’ en dat ze ‘het zoo rijke en onuitputtelijke mysterie der Verlossing uitdiepte en voor ieder toegankelijk maakte’, dan hebben we gedacht: eindelijk, eindelijk! en we hebben het gretig aangepakt.... Deze reeks Vastenvoordrachten beantwoordt niet aan den reklametekst en is een teleurstelling voor iemand die de behoefte waarvan hier wordt gewaagd, zelf beleeft. De taalkundige waarde dezer voordrachten is hiermee niet bedoeld. P. Wildiers heeft een goede pen; hij zet uiteen met orde, en klaar; hij weet een citaat behendig te kiezen en te plaatsen. Als verhandelingen zijn deze voordrachten knap werk, maar als geestelijke voordrachten zijn ze veel te letterkundig bedoeld en veel te rhetorisch. We hebben een hekel aan geestelijke redenaars die u immeraan doen denken: ‘wat een fijn inéén gewerkte periode was dat weer!’, in plaats van hun stem te doen vergeten voor de waarheid die ze verkondigt. De inhoud dezer voordrachten is noch een uitdiepen, noch een toegankelijk maken van het katholieke dogma. P. Wildiers heeft aan het onuitputtelijke Verlossingsmysterie slechts moreele-, gevoelskanten gezien en er slechts esthetische emoties mee uitgelokt. Er ligt in het Verlossingswerk een geestelijke werkelijkheid die Sint Paulus heeft willen benaderen met woorden die hij er extra had voor gesmeed: ‘Wij zijn gekruisigd met Christus, begraven met Hem in den dood, levendgemaakt en verezen met Hem’, enz. Dat behoort tot de openbaring, dus tot onzen geloofsschat en is uitermate positief. We hoopten dat dit werk van P. Wildiers het zou hebben over die {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} essentieele werkelijkheid en dat het ons die toegankelijk zou maken. Dat is niet. Zijn beschouwingen, hoe interessant ook gaan niet boven psychologische bespiegelingen en rhetoriek. Dat heeft niets te maken met ons geloof of bitter weinig. Daarom is dit boek een ontgoocheling. Wij herhalen het: ‘we kritiseeren hiermee den inhoud alleen, maar over den inhoud gaat het toch eerst en vooral in een geestelijk werk. Het talent van den schrijver doet ons integendeel de hoop uiten dat we van zijn begaafde pen, met een ernstiger en dieper werk, toch een bijdrage mogen verwachten die aan onze behoefte aan positieve uiteenzettingen van het katholieke dogma eindelijk helpe voldoen. R. VAN CAUWELAERT. J. Meerbergen, pr.: Sint Albertus van Leuven. - Uitg. VI. Boekencentrale. Antwerpen. Wie zich inwerken wil in de persoonlijkheid van tal van middeleeuwsche heiligen of vooraanstaande personen staat dikwijls voor ernstige verrassingen: meermaals toch is het vrij moeilijk het leven der heiligen - al zijn deze dan nog patroonheilige van een stad of een parochie - te ontdoen van tal van legende waarin deze levens verstrengeld zitten, om het doen en laten van deze personen ten volle uit ‘naar waarheid’ te kunnen uitstippelen. Het is dan stellig een verdienste voor den schrijver de figuur van Albertus van Leuven opnieuw op het getouw te hebben gezet, de in de bronnen vermeldde gegevens nogmaals te hebben geschift en getoetst aan de vaststellingen van tal van andere auteurs, die vroeger in moderne werken deze bronnen reeds gebruikten en ontleedden. Dank zij deze methode wordt het leven van Albertus ontdaan van tal van legende en vooroordeel en groeit het uit tot een reeël en duidelijk afgeteekend personage. Maar daar blijft het gelukkig niet bij; de schrijver slaagt er meteen in, dank zij het toevoegen van enkele saillante details hier, enkel spychologische bezonderheden daar, de fel bewogen tijd, de in temperament zeer verschillende tijdgenooten, de geografische omgeving in zijn geheel uit te teekenen. Daardoor ook boeit op menig plaats het boek als een roman en zal het ook door niet vakkundigen gegeerd worden. Meer voor de historici bevat het boek een uitgebreide bibliografie, een reeks bijlagen over de relikwieën en den eeredienst van den heiligen, een bronnen overzicht, een critisch overzicht van de literatuur en ten slotte een personen- en plaatsnamen register. Al zullen de historici over 't algemeen wel accoord gaan met de besluiten van den schrijver, over de volgorde der bijlage en over de wenschelijkheid van publicatie van deze stukken zal dit wel niet het geval zijn. Het boek werd technisch flink uitgegeven; hoe jammer dat niet evenveel zorg besteed werd aan de taal en stijl. Dr. J.U. J.F. en J.B. Van der Straelen: De Kronijk van Antwerpen. 1770-1817. Achtste deel 1803-1817. - Uitgave Bureel voor de bijdragen tot de Geschiedenis Antwerpen. Reeds bij een vroeger gelegenheid wezen wij op de beteekenis van deze kroniek voor de geschiedenis van Antwerpen. Met dit achtste deel wordt deze kroniek besloten; het gaat hier dus vooral over den franschen tijd en al wordt nu het leven heel wat kalmer dan bij den aanvang van deze periode toch loont het nog de moeite deze bladzijde te overlezen en aan de hand van deze schrijvers de gebeurtenissen van den tijd mede te beleven. Voor wie aan Antwerpsche geschiedenis doet uit deze periode zal hier een gemakkelijk te hantteeren bron vinden. De heer Prims {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} moet dan ook worden dank gezegd om den noesten ijver waarmede hij het uitgeven van deze kronijk tot een goed einde heeft weten te brengen in weerwil van de talrijke moeilijkheden. Vermelden wij ten slotte dat dit deel besloten wordt met een namenlijst op de acht deelen, wat ongetwijfeld de bruikbaarheid nog verhoogen zal. Dr. J.U. Wat is dat? - Uitg. Hollandia-drukkerij, Baarn. Zelden heb ik met zooveel genoegen de aandacht op een publicatie getrokken, als ditmaal op ‘Wat is dat?’, een encyclopedie voor jongeren. Dat is geen grootspraak. Ik heb dan ook gewacht tot na de vijfde aflevering, om met zekerheid te kunnen oordeelen. Ik moet bekennen, dat de lijn der kwaliteit volkomen haar hoogte houdt. Dit kan ons slechts verheugen, en laten verhoopen, dat de volgende afleveringen op dezelfde hoogte zullen blijven. Het werk werd in N-Nederland zeer goed ontvangen, en het mag niet zijn, dat Vlaanderen ten achter blijve met zijn waardeering. Het is billijk, dat aan de eenige encyclopedie, die voor de jeugd is bestemd, de noodige en werkelijk-verdiende aandacht worde gewijd. Te meer, daar de moedige uitgevers hebben af te rekenen met de beperktheid van ons taalgebied. We overdrijven niet, als we deze publikatie onmisbaar noemen. We stellen ons met dit adjectief op twee standpunten. Eerstens op het standpunt van het kind zelf, dat hier lektuur vindt, die niet alleen leerrijk, maar buitendien zeer aangenaam is. We vinden hier immers niet een besnoeide uitgave van een volwassenen encyclopedie, maar wel een geslaagde poging om de toon aan te slaan die past voor de jeugd. Tweedens op het standpunt van de volwassene, die hier de rijkste dokumentatie vindt voor de kindervragen, die hem wel eens in verlegenheid brengen. Want niemand beschouwt zich als zoodanig ontwikkeld, dat hij op alle de vragen, die vaak over de meest-uiteenloopende onderwerpen gaan, antwoorden kan. Bedoeld is een aanvullend werk voor huis en school. Derhalve is wat het kind in zijn school- of woordenboeken vinden kan, weggelaten. Zoodat niet naar een objektieve volledigheid is gestreefd, maar naar de hier passende volledigheid, nl. die, welker doel het is, zooveel mogelijk alle onderwerpen te behandelen, die binnen het bevattingsvermogen en de belangstellingssfeer van het kind liggen. Deze keuze nu is voor deze eerste vijf deelen alleszins merkwaardig. Jan VERCAMMEN. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT NR 6 JUNI 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS; Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. M.E. Belpaire: Engelsche Denkers 401 Frans Tobback: Verpozing 406 Antoon Vandeputte: Guido Gezelle op het Oorlogspad 421 Frans De Wilde: De Verloren Zoon 422 Van Uytvanck: Parisienne au Perroquet 423 Frans Tobback: Blijde Intrede 437 U. Van de Voorde: Het Pact van Faustus 438 Ernest Claes: ‘De Profundis’ 450 Dr. René Lenaerts: Twintig jaar Chorale Coecilia 463 Boekbespreking 471 {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/6] Engelsche denkers In 't herlevende Katholieke Engeland van verleden eeuw, stonden drie mannen, als een machtige trits voorop: Newman, Manning en Faber - de denker, de praktische werker, de mystieke dichter -, Newman echter veruit aan de spits. Zoo zijn ook, op den huidigen dag, drie uitstekende krachten werkzaam in het Katholiek leven van Engeland: Dawson, Chesterton en Hilaire Belloc. Christopher Dawson is van ongemeene beteekenis door zijn verbazende eruditie, de manier waarop hij deze in een machtige synthese weet samen te vatten, de grondigheid zijner concepties. Chesterton verbluft zijn lezer door zijn sprankelenden humor, door het vuurwerk zijner caustieke zetten, soms evenwel tot het paradoxale overslaand, zoodat de diepte en het geniale zijner vondsten den lezer soms ontsnappen. Hilaire Belloc paart aan 't origineele van den Engelschen geest, de klaarheid, de logica van zijn Fransche afkomst. Hij is van de drie de realist, wat hem, als historicus, best te pas komt. Een zijner voornaamste bestrevingen is, in die hoedanigheid, al de leugens, door de protestantsche geschiedschrijvers verspreid, te logenstraffen. Een zuiveringswerk dat in alle landen hoogst noodzakelijk was, want eeuwenlang werd de historie stelselmatig en op de schandelijkste wijze vervalscht. Niet enkel in het protestantsche Engeland, ook in Frankrijk waar 't geloof geschokt werd door de ‘philosophen’ der achttiende eeuw en door de Revolutie; in het rationalistische Duitschland. Hilaire Belloc heeft vooral zijn Engelsche landgenooten op het oog. En in zijn boek: Europe and the Faith, legt hij den nadruk op de rol door Engeland gespeeld in de westersche beschaving. Evenals Christopher Dawson ziet hij {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenheid van Europa in het Christelijk geloof, dat Rome aankleefde, zich eigen maakte en dat, in 't geestelijke, de erfenis overnam van de Romeinsche macht. Het Romeinsche Rijk, met zijn instellingen en zijn geest, is voor Hilaire Belloc, de eenige oorsprong van de Europeesche beschaving. Het Romeinsche Rijk, in de rijpheid zijner geschiedenis, aanvaardde een bepaalden godsdienst. Niet een vage religiositeit, maar een hoogst georganiseerde structuur. Bij protestantsche of agnostieke geschiedschrijvers bestaat de strekking de eerste eeuwen van het Christendom voor te stellen als onder den invloed van een niet bestaande ‘Christelijken’ geest, in plaats van de wezenlijke Katholieke Kerk die erkend werd. Het geloof te verdoezelen tot een vage overeenkomst van opinie, in stee van wat het inderdaad was: de leering van een vast ingesteld gezag. Dit gezag, die instelling, door 't Romeinsche Rijk erkend, is dezelfde Katholieke Kerk, nu nog bestaande en erkend, na zooveel eeuwen. Aan haar heeft Europa zijn oorsprong, zijn beschaving te danken, zoodat Hilaire Belloc niet schroomt letterlijk te schrijven: ‘The Faith is Europe. And Europe is the Faith’ (1). Het zijn de laatste woorden van zijn boek. Dawson was tot geen andere conclusie gekomen, na een rondreis in de aloudste tijden, bij de meest verschillende volkeren, in de studie van uiteenloopende culturen. Want ook hem heeft het probleem bekoord dat eeuwig den menschelijken geest sart: het probleem van zijn oorsprong en zijn einde. Wonder is het hoe zekere stroomingen de geesteswereld doorvaren. Men denkt zich in zijn gedachtenkring afgezonderd, men pijnt en zwoegt om zekere waarheden in 't licht te brengen, ingang te doen vinden, men worstelt als wanhopig, en plots ontdekt men dat velen bezield zijn door denzelfden ijver, verhelderd door 't zelfde licht, bekoord door dezelfde schoonheid. Dat komt door de eenheid van ons menschelijk geslacht, tijd en omstandigheden trotseerend. Maar zooals er nauwe {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} verwantschap bestaat tusschen leden eener zelfde familie, zoo is er ook overeenkomst van geest en zeden tusschen groepeeringen van volkeren. Wat de Europeesche beschaving kenmerkt, zoowel voor Dawson als voor Belloc, is de christene gedachte die ze gekneed heeft en nog doordeesemt, hoewel geheele landen zich afscheurden door ketterij van de ééne Kerk, of in totaal ongeloof zonken. Men zag het tot in de verwarring en worsteling van den wereldoorlog, waar protestantsch Engeland protestantsch Pruisen bestreedt, het schismatieke Rusland aan de zijde stond van de ‘oudste dochter der Kerk’, Frankrijk, nu vervolgster van kloosterlingen en priesters; het Katholieke Ierland kwaad vuur stookte ten nadeele van 't verdrukte België, en Spanje, in koelbloedige eenzaamheid, eerder den Duitschen overweldiger gunstig was. En toch was het een strijd der christelijke, der Europeesche beschaving tegen een nieuwen inval der barbaren. - Zoo de vier jaren bloedigen en onrechtvaardigen oorlog niet voldoende waren om alle oogen te doen opengaan, dan geeft Hitler, in zijn verslaafd Duitsche rijk, daarvan een klaar en afdoend bewijs. Het collectief geweten van 't menschdom vergiste zich niet, toen volk na volk zich in de worsteling wierp. De eerste aanstoot was de overrompeling van België. Dat kon iedereen begrijpen. Het gevoel is een onmiddellijk zicht, zooals het geweten fundamenteel is bij iederen mensch. Drogredenen kunnen een zekeren vat hebben op mensch en massa, maar enkel door schuldige medewerking bij het individu of bij de collectiviteit. Die schuld bestond eeuwen lang in Engeland, Frankrijk, Duitschland, wanneer men de historie moedwillig vervalschte, de wetenschap gebruikte voor doeleinden die haar vreemd zijn. Dit werd op breede schaal gedaan, toen Darwin, in zijn Origin of Species, zijn theorie van het evolutionisme veropenbaarde. Het verkonden van die theories is naar de meening van een niet-katholieken, doch christelijken Engelschen schrijver, Benjamin Kidd, een der fataalste gebeurtenissen van verleden {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw geweest. Hij behandelt ze breedvoerig in zijn boek: The Science of Power. Zeker is het dat Darwin's gedachten heelder geslachten verpestten, vijftig jaar lang de geesten beheerschten. Kidd ziet daarin den oorsprong van dit materialisme, van die machtafgoderij die Pruisen, langs Haeckel, Nietzsche, Bismarck - de muziek van Wagner - om, aan de spits voerde in Duitschland, en dit gezag van 't brutaal geweld invoerde die een terugkeer was tot de primitieve barbaarschheid. Het vergt nooit langen tijd om den barbaar bij den mensch te wekken. Beschamend is het hoe, na eeuwen christendom en beschaving, de instincten der natuur loskomen. Maar dat juist bewijst de noodzakelijkheid, de weldaad dier christelijke, dier Europeesche beschaving waaraan én Dawson én Hilaire Belloc hun werken wijden. Allebei drukken er op dat deze de vrucht was van de Hellenistische, Romeinsche traditie, in 't Christelijke geloof gedoopt, door de Katholieke Kerk voor alle eeuwen bestendigd. Latijnsch was dus haar oorsprong, en het heeft zijn nut daarop den nadruk te leggen, op een oogenblik dat Duitschland alle latijnschheid, tegelijk met alle beschaving, den rug keert. Hitler is de eenige niet om zijn volk langs die wegen te leiden. Nationalisme is de kreet - misschien de ketterij - van dezen tijd. Zooals wij hooger zagen, is het steeds gemakkelijk den mensch terug te voeren tot zijn oer-instincten, tot het geweld van den wildeman. En ook, complex is altijd de waarheid, moeilijk af te geleiden van de afwijkingen, de misbruiken. Rechtmatig is 't gevoel van de liefde van den mensch voor zijn geboorteland, voor zijn streek, voor zijn taal. Zijne fierheid over de heldendaden zijner voorouders, zijn wars-zijn van vreemden druk en vreemde overheersching. Maar dit alles moet hem niet beletten zijn plichten als mensch te erkennen; mag hem niet als een pantser omknellen en zijn verstand benevelen. Het gansche veld der geschiedenis moet hij overschouwen, al deze eeuwen die hij niet beleefde, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die beleefd werden door andere menschen - spikkels, zooals hij, in de wijde ruimte van den tijd. Het boek van Hilaire Belloc is uitstekend geschikt om al die gezichtspunten voor den overwegenden geest in het licht te stellen. Om de beteekenis, de weldaad van den latijnschen factor te doen begrijpen. Want in Engeland was het Romeinsche Rijk een feit vóór er een Germaansche cultuur was, en bij geen enkel Germaansch volk schoot de latijnsche beschaving, in de taal bijvoorbeeld, dieper wortelen dan bij het Engelsche. Een allergelukkigst mengsel van Germaansche en latijnsche elementen mag het Engelsche volk heeten. Deze harmonische verhouding is het die aan zijne litteratuur hare bekoorlijkheid verleent. Gelukkig zal ik mij achten zoo ik niet alleen aan deze bekoorlijkheid, maar aan de diepte van opvatting van de Engelsche denkers heb kunnen hulde brengen. 22 April 1936. m.e. belpaire. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Verpozing De nanoenstilte en de vredige rust der dingen, de dorpen van ons laagland waarboven duiven kringen, die tekenen van uit de lucht de grillige schaduwen van hun sirkelende vlucht over ons aarde. Zo streelt de vluchtige schaduw van een rustige droom soms de beroerde schoonheid dezer jeugd weer stil, en het reizend lied naar het feest der vreugd rust even loom in de zoelte van een hoge boom en zingt weer verder. Frans tobback. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle op het oorlogspad I Reeds in 1904 behandelde Prof. Scharpé G. Gezelle's politieke hekeldichten die in het humoristische tijdschriftje ‘Reinaert de Vos’ verschenen waren onder den deknaam ‘Spoker’. Niemand wist dat de bedrijvigheid van Spoker grooteren omvang had gekend dan dezen in de bijdragen (1) van Scharpé aangetoond, tot wanneer het boek van Prof. Baur ‘Uit Gezelle's Leven en Werk’ een tweetal nieuwe Spoker-gedichten aan 't licht bracht, gepubliceerd in ‘het Vlaemsche Land’ van 1857. De medewerking van Gezelle aan dit Gentsch dagblad bepaalde zich echter niet bij deze twee gedichten: men treft er verder dicht en proza, geteekend G. Spoker, dat tot nog toe niet herdrukt werd, en men mag vermoeden dat vele kleine ongeteekende artikels ook van zijn hand zijn. Aan dit alles kan men geen letterkundige waarde toekennen: het volledig verwaarloozen mag men echter niet, al was het maar om het belang dat het kan opleveren voor de Gezelle-biographie. Aldus valt het niet moeilijk te begrijpen hoe, na al de ‘spokerij’ tegen Gent, Heremans nog in 1863 zoo'n onbarmhartige kritiek tegen Gezelle's dichtkunst kon uitbrengen (2). *** In 1857 had ‘het Vlaemsche Land’ een strijd aangevangen tegen den heer Vanderhaeghen, drukker-uitgever van de Gazette van Gent, omdat hij het aandurfde de beruchte {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} studenten-uitgaven te drukken en ‘op het tijtelblad van den Almanak zijn familie-wapen (?) (had) geplaetst met het opschrift 'T comet al van der Haeghen’ (1). Tot tweemaal toe stuurde Vanderhaeghen een brief naar den opsteller van ‘het Vlaemsche Land’ en toen kwam Gezelle zich in het geschil werpen met zijn ‘aerdig liedeken V. T comet al van der Haghen’ (2). Een week later verschijnt in hetzelfde blad den volgenden brief van G. Spoker: Aen den heer uitgever van het Vlaemsche Land Heule, den 28 Maert Mijnheer en Vriend, Bedanke UE. hertelijk voor UE. brief van 27 dezer. Hebbe mede een exemplaer van de Broedermin ontvangen en met genoegen bemerkt dat zij 't heur aentrekt en antwoordt (in prosa) op ons aerdig liedeken. Zoo Als van der Hagen een snuifke krijgt De Broederm in moet niezen. Proficiat! God zegene 't heur de beste moeder. Ondertusschen peize ik dat ze Van der Haegen kwalijk ten dienste staet met ons aerdig liedeke zoo hooge op te nemen; 't is alsof wij den man halfdood geslegen hadden dat hij noch roeren noch spreken en kan. 'T en was nogtans maar ‘spokerij’ en hoort wat dat ze zegt: ‘ook in verzen wordt de man gegeeseld’. Gegeeseld: en ons inzigt was maer te spoken, met Van der Haegen niet, maer met d'aerdige leus die op zijne gedruksel staet te weten ‘'t comet al van der Hagen’, en zij zegt dat wij hem gegeeseld hebben; nu zooveel te beter; en als 't alzoo is, we zullen 't nog proeven. ‘Het spreekt van zelfs dat wij dien riemraem’ (sic) dat is die geeselinge ‘van den student’ (M. Spoker) onder het oog onzer lezers niet kunnen brengen’. Zoo spreekt zij verder, en 't ware ook dommigheid van Vanderhaeghen een tweede mael te doen die geeselinge ondergaen en dat onder het oog der lezers van de Broedermin, M. Van der haeghen's beste vrienden. Maer 't is mij te veel eer aendoen van mij te nemen voor den student ‘waerschijnlijk (?) dezelfde die de fameuze verzen gemaekt heeft op het jubelfeest van het seminarie van Rousselaere’. Neen, Broederminne, 'k heb er geen schuld in; ik en mijne broeder heeten ‘Spoker’ en Wij spotten Met de zotten (3), {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf met u die, in de modder, eenen steen opraept en hem met al uw magt naer Rousselaere smijt, genoeg om in 't klein Seminarie een ruite te breken. Doch gij bolt te kort, arme sukkelesse: telum imbelle sine ictu. Eindelijk, Mijnheer opsteller, ge zult wel zoo goed zijn die laetste strophe, of stoffe (sic) zoo zij het heet te herdrukken, opdat iedereen wederom kunne onderzoeken of het waer is dat ik ‘eenvoudig zeg: dat men zal eindigen met M. Vanderhaeghen even als eenen mutsaerd te verbranden’. De mensch zou kunnen verlegen loopen, nu bezonderlijk dat de wereld zoo nabij den ondergang is, en dat wij alle dagen een vage van de steertsterre verwachten; zie hier de strophe: Hoe eindigt het met der Haegen? Wanneer z'half dood Staet naekt en bloot Men maekt zich kwaed Men pakt men slaet Ze in busche en schier Men legt ze aen 't vier: 't Komet al van der haegen! Aenveerdt enz. G. Spoker, Stud. P.S. Morgen zal ik nog een liedeken zenden. Inderdaad den volgenden dag, In April 1857, prijkt in ‘het Vlaemsche Land’ een nieuw aerdig liedeken ‘Daer rijdt al door de stad van Gent’, waarin De Broedermin, die volgens het voorwoord zegt ‘ook iets van den geesel krijgen wilde’, er afgeschilderd wordt als de ‘vuile roode hond’ (1). Dat de aanval op Vanderhaeghen vooral om zijn studenten-uitgaven werd ondenomen, blijkt uit de volgende strophen: X Koopt alderbeste winkelwaer Geschikt voor alle magen En of 't een Tortorelle waer (2) 'T comt alles van der Hagen. XI Al wat er aen het verken is Is goed, ja, maer wie weet er Dat van der hagen niets, gewis En komt of 't is nog beter? {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} XII In Noorder en in Zuider tael In alle winkels t'hoope En is er niet da 'k altemael Voor geld niet en verkoope. Midden het woelige politieke leven van die jaren, houdt Spoker zich goed op de hoogte van de gebeurtenissen. Hij richt zich in een langen brief tot zijn lezers om hen moed in te spreken, maar tevens getuigt hij van zijn kommer, hoe zeer hij ook tracht een toon aan te slaan om te doen voorkomen dat hij voor den vijand niet terugschrikt. Brief van M.G. Spoker aen de lezers van ‘Het Vlaemsche Land’. Heule, 13 April 1857. Eerzame lezer van het Vlaemsche Land, Het moet u zeker een aengenaem verzet zijn wanneer gij, catholijk van hert en zinnen, gelijk wij u veronderstellen mogen, dag voor dag, de werkingen en den goên uitslag na kunt gaen van 't gene men hedendaegs al aenvangt voor 't goed. Het moet, dunkt het ons, somtijds gebeuren, wanneer gij uw nieuwsblad daer neêr legt, dat ge bij u zelven uitroept: Wel ja, onze zaken staen goed! Hoedanig ook in ons land aen booze liên de vrijheid onbeperkt wordt toegestaen om hunne werken uit te regten, om hunne zake voor te staen, toch blijft onze zake goed stand houden, toch blijft Gods zake gaen en staen als vooren. De Kerke is zoo vrij als de loge, de priester moet voor geen metselaer ommegaen, en wat meer is, God is met ons, het volk is ons niet tegen; 't weet immers wel wie zijn vrienden zijn, 't weet wie bin' en buiten dit leven hem helpen kan, en helpen wil. Daer bij nog zijn eindelijk de kinderen des lichts alzoo wijs of nog wijzer geworden als de kinderen der duisternisse. De priester staet alleen niet meer in 't branden van den strijd en aen 't hoofd der benden; de goede uitval heeft anderen moed gegeven; wereldlijke mannen staen hem bij, die de penne in de hand, tegen de goddeloosheid ten strijde varen, die den eenvoudigen Vlaming, in de taal zijner vaderen, met Vaderland, met Godsdienst, met oude Vlaemsche sprake, met oude Vlaemsche zeden en gewoonten bezig houden en 't herte verkloeken; mannen zijn hem bijgesprongen, die met hem, neffens hem, olie en wijn gieten in de wonden van den arme, die verslagen en naekt op strate ligt; die met hem, neffens hem aen goede leering, goede kunst, goede druksels, goede lezingen, goede tael, aen allerlei goede werken hunnen tijd, hun werk en hun geld besteden; mannen staen hem ter zijde, die in hem geen mensch, maer een priester, geen mensch, maer, om Gods woord, God zelf aenschouwen en eerbiedigen; die met hem strijden voor 't catholijk geloove, niet gelijk men strijden zou voor een wetsontwerp of tegen een staetspartij, maer gelijk Gods engels streden in den allereersten strijd, met de zekerheid van 't goed vóór te hebben, met de zekerheid van ondersteund te zijn uit den hoogen, met de magt en de kracht des Heeren, betrouwend op de vastheid en onwankelbaarheid van 't oud goed regt; betrouwend op de vastheid en onwan- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} kelbaarheid van Gods woord en belofte, en gevolgentlijk op den altijd voorspoedigen uitslag. Dus hand en hand Voor God en land Zoo deist de schaer Voor geen gevaer Voor geen gerucht Meer op de vlugt. Dusdanig moeten somtijds, eerzame lezer, uw hert en zinnen gestemd zijn, gij die binnen 's lands, ievers in de eenigheid, uw goe catholijke gazette leest. O felices nimium O al te gelukkig! Inderdaed, al te gelukkig zijn gij, die niet van ambachtswege verpligt zijt alle dagen drij dozijn van blâren gedrukt papier te doorlezen. Gazetten van allerhande kleur, hoogde, breedde, langde, letter, et caetera, die alle van de een of de ander soort van duivel bezeten en beschreven zijn, en die toch dagelijks, één voor één daer kommen toegezwommen elk met zijn mondvolle spog, gereed om 't uit te braken tegen ons, tegen u, tegen mij, tegen al die catholijk gewonnen, geboren en gedoopt is; tegen al waer een catholijke kleur op ligt, tegen al waer der een catholijke geur in zit, tegen al dat catholijk is, geweest is, of zal zijn of waer 't maer voor één halve ure tijds. Ei... Le flot qui l'apporta recule éprouvanté! Het bootje brengt ze mede en foei! het spuegt er naer! Ge zoudt, eerzame lezer, moest gij u zoo een keer bij ons, in den leeuwenkuil bevinden, ge zoudt kunnen mistroostig zijn en vervaerd, dat 't een of 't ander van die onaengename dierkes u maer in één twee drie glad weg zou opslokken, zoodanig is hunne toonelooze, grenslooze gramschap. 'T is waerlijk beter en geraedzamiger dat ge er niet bij en gaet; 't is te zeggen dat gij geen een van al die vlamen vierspugende kladschrijvers uw geld in de muile werpt, dat gij geen één van al dat volk 'nen gebenedijden catholijke pennink jeunt. Wij, intusschentijd, wij 'n hebben daer noch vaer noch vreeze van, integendeel zulk een gezelschap doet ons deugd, wij kijken geern stael in die gloeijende oogen, en wij zien in al die woede en gramschap maer een teeken dat ons zake wel gaet. Immers zullen alle de uilen (1) Altijd tegen 't daglicht huilen; 't Licht dat elk ende een bemint Maekt die vogels vijs gezind. O zij spugen, o zij blazen, Ja, zij schettren en zij razen Als de dag in 't Oosten breekt En hun fel in de oogen steekt. Ja zij tieren en zij zuchten, Ja zij zweren, maer zij vlugten {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't klaerblinkend zonnerad, Uilen, naer hun gotegat. Zelfs wanneer het zonneblaken Komt zijn avond-uer te raken En dat zij te kerkewaert Stieren hun beduchte vaert Om daer 't heilig wasch te smaken En hun buiken rond te maken Zullen ze allen honger liên Liever dan het licht te zien. Sa dan, 't wasch eens goed ontsteken 't Licht hun in den baerd gestreken, Als 't maer een te digte waegt Of te bot om 't eten vraegt. 't Waschligt des Geloofs verheven! Laet het maer zijn klaerte uit geven! Laet het hoog in vlamme staen! En geen uil en roert er aen! Daerom is 't dat ze zoo schreeuwen, daer is 't dat de schoe duwt, lezer lief; daerom is 't dat al de uilen te koore gaen en zulke afschuwelijke metten zingen dat 't kwalijk om hooren is, tegen al dat kruin of kappe of wiele draegt. Ha! 't is nog klaer dag op de wereld, 't en is maer in hoeken en kanten en hollen dat 't donker is; ze moeten 't opsteken, hun oogen zijn te wijd, het licht doet hun wee, het licht zou hunne werken aen den dag brengen en daerom haten ze 't! Andere reden bij halen ware toch belachelijk; hoor eens: Paters ende kloostervrouwen (1) Liggen aan 't paleizen bouwen! - Wel wat schilt u? booze liên. Waerom kunt gij dat niet zien? Elk ende een die heeft de plekke Waer hij Pater, waer' hij slekke Waer hij Pater, waer hij spin Bouwt zijn huis en woont er in. - Maer de Paters en de nonnen (2) Brouwen bier en doen ze in tonnen, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze eten en ze drinken zij, Net gelijk zoo wel als wij. - Wel wat nieuws! gelijk voor dezen Zoo zal 't nu en altijd wezen Dat een mensche, is 't dat hij leeft Eet en drinken noodig heeft. En is 't dat de paterspijzen Uwen appetijt doen rijzen Komt uit uwen restaurant Komt wie waegt er eens de kans; Heeren, framassons-eerweerden, Van een dejeuner te aenveerden Bij de paters in hun kluis? Zij zijn alle dagen thuis. Laet uwe dejeuners, uwe diners, uwe goutters, uw soupers, uwe banquets en crostilladen staen, terwijl gij zoo gebekt zijt op paters en hunne kost; zij zullen er, zoo gij wilt, om komen, morgen zal 't arme zusterke's ezelke voor uw deure staen en 't zal er in al de Godshuizen, weeshuizen en bewaerscholen kerremis zijn. Maer in 't jaer een duist achthonderd Waerom toch niet weggedonderd 't Volkske dat daer bruin en stijf Loopt met koord en kap aen 't lijf, Zonder linnen langs de straten Moeten wij dat zien en laten? - Ja mijn vriendje en stoort u niet Dat 't de wet alzoo gebiedt Moet de pater ook niet herden Dat de wet u laet gewerden Als ge met een vuile mom (1) Uw beschaemd gezigt rondom, Door de straten loopt al tieren En uws vaders feestdag vieren. Nooit heeft pape of non geklaegd Of gij ook een kappe draegt Half of g'heel uw kind doet schrepen Of uw lenden af genepen Slaen als gij kost in tween! En voor 't lijwaed, menig een {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die met de volste kaken Paters en de Nonnen laken Loopt (laet elk zijn goeste doen) Zonder lijwaed of katoen: Niet dan twee papieren kragen Die aen zijn lange ooren zagen 't Hembd komt nimmer uit de voei En da' roept toen Paters! foei! Ue. dienaer G. Spoker. II In 1857 bevorderde Gezelle zich zelf tot kaporaal G. Spoker om de ‘Gentsche stadhuisbollen’ eens duchtig met de pen... aan te vallen. Het was als verdediger van generaal Capiaumont dat hij het tegen den gemeenteraad opnam. Kort geschetst was de situatie aldus: einde Mei 1857 hadden te Gent kleine troebelen plaats, waarbij vooral de geestelijkheid aan gevaren blootgesteld was. De legermacht, onder bevel van generaal Capiaumont, had, op verzoek van den afwezigen burgemeester, ingegrepen en de wanordelijkheden voorkomen. De Gentsche magistraten waren echter met de inmenging van het leger alles behalve gediend, want een volksoproer tegen Kerk en geestelijkheid ware hun welkom geweest. Zij dienden tegen den generaal een klacht in, onder voorwendsel dat hij in stadsaangelegenheden was tusschengekomen zonder voorafgaandelijk de meening van het magistraat ingewonnen te hebben. De zaak kreeg haar beslag; het duurde niet lang of de pers verdeelde zich in twee kampen, aan de eene zijde de liberalen, de clericalen aan de andere. Gezelle mocht zich niet onbetuigd laten: in de Gentsche politieke middens was hij immers al goed ingeburgerd. Doch een Waalsche officier was hem voor, die in een Doorniksch blad een spotdicht publiceerde getiteld ‘Aux Magistrats de Gand’. Gezelle vond het eenige dagen later in ‘Le Bien Public’ overgenomen, en maakte er een vrije vertaling van voor ‘het Vlaemsche Land’ waar het den 9 Aug. 1857 verschijnt. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de Heeren van den Rade van Gent Op den toon: Te souviens-tu, disait un capitaine. I Soldaten beeft, gij hebt het hooren dundren De vlage zit in 't stadhuis, waer zij grolt Omdat gij niet het volk hebt laten plundren Omdat uw moed den burgers vrijdom gold! - Wat schilt dat ons? Soldatenhert zou beven Voor wat gegrol, wat pennemansche praet... Geen schooner lof kan men soldaten geven Dan d'ijdle blaem van 't gentsche magistraet. II Geen hoofden meer, geen tucht meer, geene wetten. Dat pratend volk, met rok en pen in 't hair, Zij zullen 't al en wel te regte zetten: Soldaten schuift: het magistraat is daer! Sa! durft het volk nog eenmaal ruiten breken Of ergens doen, hoe slecht ook dat het gaet, Soldaten... koest! eer dat gij zijt gaen spreken Aen d'heerkens van het gentsche magistraet! III Het zij zoo dan: daer storm 'et door de straten Het vrekgespuis! - Mijnheeren!... Wat gedaen? - - Houdt handen af... Ze zijn te ruw, soldaten, Wij zijn van die het volk te voren staen. - - Mijnheeren laet, waer ons onz' pligten roepen, Ons gaen, welligt, welligt wordt het te laet! - - Neen! de eerste pligt van dappre belgische troepen Is immers: ‘wacht... naer 't gentsche magistraet. IV Wij zijn te ruw! Mijnheeren van den rade Gij weet het best hoe men te werk moet gaen Des Konings zoon, des Konings heilge gade Wie heeft hun 'eere en faem te kort gedaen? Wij zijn te ruw, doch ruwer te Jemappen Het ruwe volk dat in zijn overdaed Met bloed'ge hand en God vergeten stappen De vrijheid moort! O Gentsche magistraet! V O dierbaer land der vrijgevochten Belgen Wie van ons tween, wie heeft uw bloem verdient? Of moet een man, jaloerschen hoon verzwelgen Als hij, o land, met lijfe en bloed u dient! 'T mislukt gespuis roept ‘Weg, weg met de troepen!’ En ruimt bevreesd zijn leger veld: de straet: En schande! lijk het rijfkerafke, roepen Ook d'heeren van het gentsche magistraet! {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Weg met den troep! in stadhuistael geschreven Of uit den mond des grauws gebraekt, 't en kan Geen pligtbewust soldatenhert doen beven Of riep men dood! men schrikt geen eerlijk man! En moet eerlang het grauw nog eens vertoornen Dan kwaem' ten hulp de moedige soldaet En schoon gij lacht, weledle volks verkoornen Wij staen u voor en! Leve ons magistraet! Vrij vertaeld uit den Bien Public van 5 Aug. 1857. G. Spoker, kap. bij 't 6e. Het lied van Daufresne (zoo heette de Waalsche dichter) en de vertaling van Spoker verwekten in de gensche kringen groote beroering. De lokale pers hield er zich langen tijd mee bezig. Bij het lezen van al die zonderlinge uitlatingen moet Gezelle wel menig vroolijk uurtje hebben beleefd! De demokratische ‘Broedermin’ schreef den eerstvolgenden dag: ‘Onze lezers weten nog dat een zekere Spoker, indien wij ons niet bedriegen, student uit het klein Seminarie te Rousselaere, in “het Vlaemsche Land” verzen heeft gesteld, waerin hij onder anderen aenraedde, den drukker van zeker liberael dagblad te verbranden. Wij vinden nu in het klerikael bladje het liedje van M. Daufresne, in afschuwelijke vlaemsche verzen overgeknoeid, en onderteekend door denzelfden Spoker. Maer de student is kapitein bij 't zesde geworden (etc.)’. Maar de Bien Public bevatte dit verrassende bericht (12 Aug.): ‘L'autorité communale, convoquée d'urgence, vient de déférer la traduction du capitaine Spoker aux appréciations de M. Greindl!... (minister van oorlog). M.A. Dubois est chargé de faire un rapport en 25 pages sur la nouvelle atteinte portée par M. Spoker à la majesté de nos élites.’ ‘Het Vlaamsche Land’ voert in deze zaak den hoogen toon; het is zeer waarschijnlijk dat Gezelle zelf de steller is van de artikels dienaangaande. Zoo zou men hem kunnen toeschrijven het artikel van 12 Aug. 1857: ‘De zachtmoedigen der Broedermin kunnen er toch niet over: M. Spoker, kaporael bij 't 6e heeft M. Callier gekamd en met M. Dubois het advokaetje met zijne ligtveerdige tong, op signor gespeeld: Al te gelijk! Al te gelijk Laet hem vallen met zijnen neus in 't slijk {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} riep M. Spoker, en aldus is het gebeurd: het ventje ligt daer nu te spartelen alsof het 'nen mol tusschen zijne tandekens had; en M. Spoker met geheel zijne familie (zij is immers groot in Vlaenderen) lacht dat hij schokt. En wie zou er niet lachen? Gij ziet daer een praetziek advokaetje, die niet weet wanneer het spreken of zwijgen moet en die de rolle van den beer wegens den hovenier vervult: het wil eene vliege van 't aengezigt van M. Wijnants, zijnen vriend, afkeeren, en het slaet hem den kop in. - Nevens hem zit M. Callier die droomt voorzitter der toekomende republiek te worden, en toen de generael Capiaumont twee dozijnen soldaten ten voorschijn doet komen, loopen M. Callier's vrienden hol over bol, als of de duivel op hunne hielen ware. - En M. Spoker zou zich ten koste van die verdedigers der aenstaende republiek niet een weinig mogen verlustigen!’ In hetzelfde blad leest men den 14 Aug.: ‘'T is kermis bij de gentsche spokers; dank zij aen hunnen kameraed, die in het Vlaemsche Land schrijft, z'hên iemand, en 'k wil 't u zeggen dat zij er mee kaetsen: het advokaetje Dubois rijdt op de tonge dat het plezier is om 't hooren en te zien. Het heeft zoo men weet, M. Spoker van 't Vl. Land, kaporaal bij 't zesde, voor komptant genomen, er 'nen kapitein van gemaakt en aenstonds [...] vraeg aen den minister van oorlog gezonden, om kapitein Spoker, die met 14 Gentsche stadhuisbollen den zot durft houden, voorbeeldiglijk te doen straffen. Wat de minister geantwoord heeft, weten wij nog niet, maer daer is weinig aen gelegen: het bezonderste voor onze gentsche lachers is dat Spoker aen de dertiende van gemelde bollen een farce gebakken heeft. Meer vragen zij niet; [...] tellen op hunne duimen hoeveel neuzen het bolleken al heeft... Men betaelt gemeenlijk advokaeten om te klappen; de klienten van M Dubois (rari names) zouden wel doen van het geld te geven om te zwijgen. Wij, wij geven hun dien raed gratis. P.S. Het gerucht loopt in de stad dat de minister van oorlog de klagt van het dertiende bolleken ten laste van kapitein Spoker, gezonden heeft aan het kollegie van burgemeester en schepenen hun het artikel 95 der gemeentewet herinnerende.’ Op dat oogenblik was het al te voorzien dat de betichtingen van het stadsbestuur op een sisser zouden uitloopen. Spoker vindt nu de gepaste gelegenheid om zich in een ‘nieuw liedeke’ over de misrekening van de stadhuisbollen vroolijk te maken: hij stelt het voor alsof zij werkelijk het pleit gewonnen hebben, en hij zelf, moet de treurige rol vervullen, die weleer aan Reinaert de Vos te beurt was gevallen: Nieuw Liedeke Op de wijze van: Midas, le roi Midas. Reinaert sprac: laet teerst gereeden Die galge daer ic an hangen sal .......... {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert stont als een droeve man, .......... Dan so sprac hi al openbare .... horet al gi heren: Laet u wisen ende leren, Hoe is Reinaert, aerminc! Eerst die boosheit ane vinc. Rein. de Vos, v. 2058-78 I Eilaes, eilaes! wat nu gedaen? Het gentsche magistraet Op Spoker den poeet vergramd En op zijn laffe daed, Heeft fel gezworen tegen hem En tegen heer Daufrén, Dat beiden moeten aen de galg Gaen hangen bij de kin! II Wel nu dat Spoker, half verdaen Zijn laetste dagen slijt, 't Betaemt dat hij zijn groef misdaed Rouwhertiglijk belijdt, En of 't nog niet te laet en is, O Magistraet van Gent, Dat hij u zijnen name zegt En zijne schuld bekent. III Zijn levensdagen trok hij zweerd Noch was hij kapitein Noch duwde een kaporaels-sjako Zijn al te kokend brein: Hij spookt en lacht en bij gevolg Heet Spoker hier en daer Tot vechten was hij nooit bekwaem En zingen kan hij maer. IV Hij is wel Spoker doch hij waer' Veel liever kaporael; Of kapitein ter stee van Gent Nog liever duizend mael: Dan kreeg hij, voor zijn pligt te doen, Van 't gentsche magistraet Een kaeksmete in 't gezicht; 't waer niets Als men hem 't leven laet. V Maer neen, hij zong en niemand zingt Of kwalijk zal 't hem gaen! {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampzaelge gift des dichtervuers!... Had ik het uitgedaen Had ik... vergeefsch! 't heeft toch den baerd van 't gentsche magistraet Geschoeperd en nooit stel ik meer Een vrijen voet op straet! VI Ai mij! Ik heb den mond geroerd Daer menig deftig man Al hoord' hij Heer de Jagers fransch (1) Eerbiedig zwijgen kan! Des ben ik schuldig, eerst van al, O Gentsche magistraet, Van niet te zwijgen, als mijn mond Tot spreken opengaet. VII Wat raakte 't mij, 't is waer, 't is waer Studenten-Almanak Gebroed, bij Van der Hagen, uit Denzelven letterbak, Alwaer men Sint Antonius Zijn leven uit beschreef 'K bekenne dat ik lastertael En zonde aen u bedreef. VIII Uw vader heb ik menigmael Bij zijnen naem genomd Al zingen ('t is mij leed) al wat Er van der Hagen komt. Daerbij heb ik de Broedermin Die eerbiedweerde vrouw Geleken bij hetgene ik nu Niet durven peizen zou. IX 'T was al nog wel en goed, eilaes! Zoolang ik hier en daer Maer beet in een onnoozel schaep En 't niemand wierd gewaer; Maer luistert hoe een enkle stap Op d'ongerechte baen Een onbedachten sterveling Tot 't einden toe deed gaen. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} X 'K beklage u al die dichten kunt Van als uw zotte lier Durft luide klinken, en uw hand Wil dichten op 't papier: Veel beter binnen 't hert alleen Voor niemand el gedicht Dan u en God, en alles dat Daer buiten is gezwicht! XI Had ik mijn eigen raed gevolgd!... Wat baet het, 't is te laet... Dus moet ik nog bekennen dat Ik 't gentsche magistraet Met regt en reden tegen mij, Stoutmoedig heb bestaen Te laken en, zooveel ik kon, Met schande te overlaen. XII O waerom wierd mijn inkt geen ijs! En waerom brak het stael Van mijne pen in stukken niet Wanneer ik zulke tael Van schuldelooze mannen schreef Op schuldloos blank papier, Het zuiver beeld der blanke ziel Van 't Gentsche stadsbestier. XIII O 't is mij leed, en mogt ik voor Mijn schuld een beêvaert doen Ik zou naer Sinte Maernijks gaen Met knikkers in mijn schoen! Al ware hij niet te vinden dan Waer niemand geerne gaet, Ik ging er, want hij is Patroon Van 't Gentsche magistraet. XIV Het is mij leed, het is mij leed O spaer mij van de dood! Het is mijnheer Daufresne's schuld Die 't eerste schichtje schoot: Hij draegt een zweerd en 'k hebbe ik niets Waermeê 'k mij weren kan Ik ben een arme dichter en Hij is een dapper man. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} XV O spaer! en 'k breek mijn pen in tween En brande al mijn papier En smijt al wat ik immer schreef Of niet en schreef in 't vier. Ik heet noch spoker noch student Noch kapitein voortaen, Zelfs nooit meer kap of kaporael Wilt ge mij laten gaen. (geteekend) O.... gewezen spoker, gewezen student, gewezen kap., bij 't 6e, gewezen kapitein, gewezen kaporaal, gewezen enz. enz. enz. Hoe was nu het Ministerie van Oorlog gestemd jegens de twee dichtlievende militairen? Het ‘Vlaemsche Land’ heeft iets vernomen en schrijft den 2 September: ‘De Gazette van Gent verzekert, volgens een brusselsch dagblad, dat de heer minister van oorlog, den luitenant Daufresne eene strenge berisping heeft toegezonden voor zijn liedeken, waerin hij den gemeenteraed van Gent aenvalt. - Ware dit echt, het zou in de kaert der Gazette van Gent troef zijn; maer nog liever zag ze den kap. Spoker straffen, en schoon hare hertlap, het advokaatje Dubois, M. Spoker aen den minister van oorlog heeft aengeklaegd, hebben wij niets vernomen dat de geestrijke dichter er tegengeloopen heeft.’ Kap. Spoker's vrees eveneens een strenge straf op te loopen was van korten duur: 's anderendaags bevatte de Moniteur een aankondiging vanwege de militaire overheid, waarbij de klachten van het gentsche stadsbestuur voor onwettig werden verklaard, en generaal Capiaumont in eere hersteld voor den blaam op hem geworpen. Antoon vandeputte. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} De verloren zoon En 's avonds kwam hij aan zijn vaderhuis: Wat flauw, geel licht glom achter één der ramen, Dof loeide een koe en helder klonk 't gebruis Der beek in de avondstilt'. Hij noemd' hun namen. Over het donker erf trad hij naar 't licht: In 't laag vertrek, omheen den zwaren disch, Zat heel 't gezin. Zij aten zwijgend, dicht Het hoofd over de teil, in halve duisternis. Hij zag hun eelt'ge handen en hun wezen, Dat wind en zon een ruige kracht verleenden, Een zekerheid, een rust: geen twijfel kenden dezen. Toen boog de zwerver 't hoofd aan 't raam en weende. Frans de wilde. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Parisienne au Perroquet Zwaar is de zomeravondlucht, zij weegt loom op het donkerblauwe meer, de ranke zeilbootjes, wittig-paarsche silhouetten, schuiven daarin onmerkbaar voorbij. Tusschen water en hemel hangt de zon te wachten op haren ondergang. Een paar langzame eters, een bediende kellner, die vermoeide verbindingslijnen trekt tusschen de overbezette tafeltjes en het buffet, zijn de eenigen die bewegen in dit beeld van den tuin, die als een springplank tusschen ons en het water ligt. Maar niet één waagt den sprong naar het laatste licht van den dag. Ook wij, op het balkon van het blokhuis, zijn tevreden met enkel de geestelijke beleving eener vlucht in de fantasie, die in een traag woord en in een traag gebaar de herinneringen aan Parijs opsmukken. Mijn vriend Jan Verbeenen, een Hollandsch beeldhouwer, had mij 's voormiddags opgebeld: we konden misschien iets arrangeeren voor vanavond. Ik had Berndt en Inge gevraagd ook tegen het avondeten naar Nikolskoe te komen, en Hilde en ik hadden dan Verbeenen in zijn hotel in de stad afgehaald. Wij allen, die hier nu bij elkaar zaten, zijn oud-Parijzenaars. De motieven van ons gesprek gaarden zich zeer begrijpelijk tot een ‘Bouquet de Paris’ waarin de bloemen van den ander verrassend frisch afstaken tegen de eenigszins verwelkte, die de eigen herinnering slechts kon laten bloeien. Herinneringen maken de ziel onrustig in het machtelooze lichaam. In het heimwee naar wat niet geschiedde en in het heimwee naar wat wij ons niet meer kunnen herinneren zoekt de gekwelde ziel haar bevrijding. De selectie der herinnering is niet het aposteriori eener inmenging van den geest, want in de bewuste beleving {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} schuilt reeds het materiaal voor de herinnering. Het oogenblik der beleving is reeds omhuld door den nacht van het herinnering is blijven hangen, schijnt voor de toekomst belangrijk te zijn. Het beleefde oogenblik werd herinnering en het ziet hierin zijn wettiging. In het niemandsland der verstooten belevingsherinneringen, der vergeten onbelangrijke gebeurtenissen, ligt het gebied der ontdekkingen, die het bewustzijn verklaren. Van ons allen is Inge, van avond, nog het meest actief, want in een poging om het gesprek in een modulatie naar meer actueele gegevens te wenden, keert zij zich tot Verbeenen, met de vraag: ‘Heb je nog steeds een vast atelier te Parijs, of ben je voortdurend op reis?... Zoo, dan heb je den laatsten tijd zeker niet veel gewerkt. Heb je nog altijd de “Parisienne au Perroquet” in je bezit? Dit is het mooiste wat je ooit maakte, en je hebt dit nog niet overtroffen.’ ‘Nou, nou, lieve Inge, overdrijf je nu niet een beetje? En al de portretten dan, tellen die niet mee?’ Best mogelijk, dat hieronder sterker werk is, dat je zelfs grooter, monumentaler beelden hebt gemaakt, maar de ‘Parisienne’ is zonder twijfel je fijnste, je gevoeligste werk, al wil ik niet beweren, dat het sculpturaal gesproken niet monumentaal zou zijn. Maar de papegaai heb ik nooit begrepen, wat die op de schouder der vrouw wel moet symboliseeren? Nietwaar, een papegaai is toch een te goedkoop symbool... En bovendien, is de vrouw, is deze ‘Parisienne’ zoo rustig, zoo onbewogen, zoo zonder eenige uitdrukking in de oogen.’ ‘Wat zeer juist is in een sculptuur,’ werpt Berndt er tusschen. ‘... zij zit daar of niets haar iets aangaat, of er niets in haar omgaat. Zij is niet identisch te zien aan de papegaai, die zij als symbool op den schouder draagt, zij praat de wereld niet na, nee... veeleer kon het zijn, dat de wereld haar bedrukt, dat zij de wereld op de schouders draagt en dat de papegaai dus de wereld moet verzinnebeelden.’ ‘Zij heeft dezelfde roerloosheid der afgodsbeelden,’ zegt Berndt, ‘maar zoo de papegaai een afgodsbeeld moet {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, wat Inge hier toch beweert, dan zou in dit geval het eene afgodsbeeld het andere verdrukken. Zij zouden zich dus met elkaar vereenzelvigen. Hierdoor zou de papegaai dan weer het symbool worden voor de vrouw...’ ...‘dezer sculptuur, dan toch maar...’ werpt Hilde op, ‘en overigens, heeft een van jelui die vrouw ooit ontmoet?’ ‘Dit lijkt me uitgesloten te zijn’, antwoordt Verbeenen, ‘want toen ik het beeld maakte, kende ik nog geen van jelui.’ ‘En was die vrouw in werkelijkheid ook zoo, als jij ze in het beeld vertolkte?’ ‘Ja, weet je,’ vervolgt Verbeenen, eene nieuwe cigarette aanstekend, ‘ik heb zelf nooit goed geweten waarom ik die vrouw met dit papegaaisch gezelschap versierde. Maar het is nu eenmaal zoo en ik kan er nu niets meer aan veranderen, want men moet het verleden of wat tot het verleden behoort nooit willen verbeteren, achteraf. Ik heb mij steeds aangesloten bij de verschillende interpretaties door geleerde en pientere critici verzonnen, en geloof mij, sinds ik het beeld voor de eerste maal exposeerde wisselden die in waarde en beteekenis. Ik stuur jelui bij gelegenheid een photoafbeelding als aandenken aan dezen mooien avond. ‘O ja,’ zegt Inge, ‘dat is aardig van je, dan lijst ik de mijne in en hang haar naast de teekening voor het beeld, die je me in Parijs eens geschonken hebt in een van je royale buien.’ ‘Zoo, heb je die nog steeds?... Ja, die Parisienne. Het was mijn eerste jaar te Parijs, toen ik de “Parisienne” maakte. 1921. Ik had een atelier te Montmartre, want toenmaals dacht ik, dat een kunstenaar zijn loopbaan in de schaduw van de Sacré Coeur moest aanvangen... Ik dus op Montmartre, vol idealen enzoovoorts, als een groentje nog, voelde ik mij niet heelemaal droog achter de ooren. Natuurlijk was het niet zoo een-twee-drie te Parijs thuis. Om zich zoo gemakkelijk aan te kunnen passen zijn wij Hollanders te zwaar van constitutie. Dat moet alles langzaam en geleidelijk geschieden, met diepgaanden ernst. Of onze nationale keuken zoo'n grooten invloed heeft op de vorming van ons {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaal karakter? Wie zal het zeggen... maar een feit is het, dat ik mij zeer langzaam acclimatiseerde, niettegenstaande ik vol goeden wil was en het oog slechts op de vrouwelijke voorbijgangers hield, wel vermoedend, dat men het gemakkelijkst het vreemde volkskarakter benadert en begrijpen zal via de vrouw. En zoo kwam het, dat ik op een avond, rondslenterend op de kermis die zich ieder jaar herhaalt op de boulevards van Montmartre, een jonge vrouw ontmoette, die er niets op tegen had, onder mijn geleide een uitgebreid bezoek af te leggen aan alle tentjes en draaimolens. Zij heette Angèle en was geboren in het quartier des Batignolles; ik kon er niet goed achter komen uit wat voor milieu zij wel stamde, maar dit kon van latere zorg blijven. Ik had den indruk, dat wij elkaar goed bevielen, en dit was voorloopig het voornaamste. Toch kon ik er haar niet toe overhalen om een afspraak te maken voor een der volgende dagen: “Wij konden het beter aan het toeval over laten en waar zij toch hier in het quartier woonde, zouden wij elkaar beslist nog wel eens ontmoeten. Overigens, was het toch ook aan het toeval te wijten, dat wij elkaar hadden leeren kennen, en deden wij dus beter met in de traditie te blijven” en met een harer mooiste fransche glimlachjes was zij weg. Ik kon toen nog niet vermoeden, dat het toeval zijn netten zoo dichtbij, en ten tweedenmale, gespannen had. Een poosje later... ja, nu herinner ik het mij alles weer duidelijk... Ik maakte de buste van een dame uit de Hollandsche kolonie, en in theorie kwam die dame elken namiddag model zitten, in theorie, want in werkelijkheid waren het meer namiddagen niet dan wel;... een namiddag, dat ik er dapper op los bijtelde, om in het stuk steen de persoonlijke schoonheden der dame die daar voor me zat, te vereeuwigen, ving er bij mijn buurman een soortgelijk geklop aan, dat te oordeelen naar de sterkte van het geluid en naar den zeer specialen rythmus eerder te kenmerken was als het hameren van spijkers van zwaar kaliber in den muur, die zijn atelier van het mijne afscheidde. Ik had er zoo iets van gemerkt, dat ik een nieuwen buurman zou krijgen en het bleek voldoende uit {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} dit, voor mij absoluut onbruikbare lawaai, dat hij aan de inrichting van zijn woning doende was. Aan het geluid van het gehamer te oordeelen scheen het eerder dat hij alles afbreken wou, en dit had mij alleszins onverschillig kunnen laten, zoo de apartheid van den rythmus van zijn gehamer overeen gestemd had met den rithmus van het mijne. Dit was allerminst het geval en buitendien was het van mijn model te veel verlangd om een paar uur te poseeren tusschen die twee wezensvreemde geluidskatarakten. Wij zouden dus de zitting uitstellen tot den volgenden dag, maar dien volgenden dag werd het zelfde lied tegen den muur afgeklopt. Ik kon moeilijk de Hollandsche dame weer onverrichter zake vrijaf geven. Ik nam mijn moed in beide handen en stevende naar mijn buurman, om hem te verzoeken, zoo het hem eenigszins mogelijk was, zijn lawaai uit te stellen tot een ander tijdstip van den dag. Hij moest begrijpen, dat het hameren van een beeld, soms, belangrijker is dan het hameren van spijkers. En ziet, wie maakte open bij mijn buurman?... Angèle. Angèle de la foire! Ik moet wel een beteuterd gezicht hebben gehad, want zij begreep direct wat ik van haar wilde, en met den schalkschen glimlach die ik reeds van haar kende, beloofde zij mij ongevraagd met het gehamer op te zullen houden. “Vous comprenez, mijn man maakt de badkamer in orde en hij moet een heel nieuw stel nijpen plaatsen, maar als het gehamer U stoort bij Uw werk, dan natuurlijk... Ik zou haar toch zeker het genoegen doen haar eens te bezoeken, zoogauw zij op orde waren?” Zij was dus getrouwd, en door het naamkaartje op de deur wist ik nu ook hoe zij heette. Haar man had ergens in de stad een postzegelhandel en in politieken zin was hij in zijn verstandelijke vermogens begrensd door een communistische levensopvatting. Als lichaamlijkheid was hij tamelijk aan den dikken kant. Dit en nog een paar andere dingen, onder andere dat zij niet wettelijk getrouwd waren, merkte ik tijdens de gesprekken, die wij voerden, de paar keer dat wij elkaar ontmoetten op onze dakterrassen. Bij de ateliers, namelijk bij die der bovenste verdieping, hoorde een dakterras, waarvandaan men een {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} schitterend uitzicht had op de stad beneden. Geleidelijk aan waren die terrassen bewoonbaar gemaakt, en mijn buurman vooral, een echt knutselaar zooals de meeste Franschen, wist het zijne om te tooveren in een soort tuin in de woestijn. Zijn terras was geheel overdekt met een bontgestreept zeildoek samengesteld uit gedeeltelijk uitschuifbare banen en hieronder bevonden zich eenige bakken met bloemen en planten. Hierbij een paar ligstoelen, een schemerlamp voor den avond, en een ellenlange gummislang, die van uit de beroemde badkamer het water aanvoeren moest voor de planten en voor de eventueele douches bij heete dagen, en het werd een uitgelezen oord voor zonnebaden en voor poëtische gesprekken in den zomeravond. Ik had ook mijn terras eenigermate “bewerkt”, want wat mij het meest aantrok, was de mogelijkheid er een nachtleger op te slaan. Mijn buurman, laten we hem Durand noemen, was er direct voor te vinden mij de behulpzame hand te reiken bij de constructie van een afdak, waaronder ik dan een divan plaatsen kon. Met een paar halve boomstammen, die hij nog had liggen, enkele groote bladen triplex, die ik had aangeschafd met de bedoeling er groote penseelteekeningen op te maken, en een paar meter asfaltpapier, hadden wij algauw een schitterend en wildwest-achtig afdak gebouwd. Ik heb daaronder menige nacht heerlijk geslapen, maar als het plotseling begon te regenen moest ik de vlucht nemen, want om slagregens tegen te houden was het afdakje wel wat te klein. Ik heb ook later menigmaal met Angèle, op haar terras of onder mijn afdakje, al naar gelang het uitviel, geluncht en thee gedronken. En... Intusschen was ik aan haar portret begonnen, dat wil zeggen aan de sculptuur die de “Parisienne au Perroquet” zou worden. Hoe zal ik Angèle beschrijven? De sculptuur kennen jelui allen, en hoewel men haar niet als een streng opgevat portret moet beschouwen, is er toch een groot deel van haar wezen in uitgedrukt. Angèle was klein en tenger. Zeer tenger zelfs. Het hoofd en de handen, de extremiteiten, waren iets te groot in verhouding tot den geheelen lichaamsbouw. Groote donkere oogen, breede jukbeenderen en een {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten mond. Langgehouden kortgeknipt donkerbruin haar. Zoo tenger was zij, beangstigend. En eigenlijk heelemaal geen opgave voor een beeldhouwer, te lineair, te weinig volume! Van cultuur was bij haar niet veel te bespeuren, tenminste niet in de beteekenis die wij aan dit woord hechten. Maar in de plaats hiervoor had zij die bepaalde menschelijke wijsheid, die het kind des volks eigen is. Ik geloof niet, dat zij ooit een fatsoenlijk boek had gelezen, noch van andere kunstverschijnselen eenige notitie had, maar daarvoor had het haar steeds aan tijd en gelegenheid ontbroken, en daarop was haar opvoeding allerminst ingesteld geweest. Zij was al zeer jong, met haar zuster, in den leer geweest op een hoedenatelier, en... 's avonds steeds de straat op, bereid tot ieder avontuur. Zoo was zij dan onvermijdelijk tegen de lamp geloopen, als zeventienjarig meisje, en daarvan had zij dan nu ook nog de pijnlijke herinnering, waarover zij zich weliswaar niet nader uitliet, maar waarvan ik het mijne begreep. Er was een bepaalde sfeer van melancholie om haar, een soort spleen, dat zich soms, in de zwaarte van haren blik, op je over droeg, maar dat plotseling, zoo zonder eenige oogenschijnlijke aanleiding, kon overslaan in een zeer bescheiden schalksheid, in een zoo beheerschten vorm, dat je, achter, wat toch wel niet meer dan enkele restanten waren, de cultuur van gansch een volk kon vermoeden. Die abrupte, ongemotiveerde wisseling der uitdrukking, niet enkel in den blik der oogen, maar als het ware in haar geheele atmosfeer - die je soms dacht lichamelijk te kunnen aanraken - was wel haar grootste charme. Het was zoo verassend en boeiend dit naieve spel der ziel te aanschouwen, dat ik hierdoor somwijlen vergat verder te bijtelen. Hoe meer ik haar leerde kennen, des te duidelijker zag ik hoe typeerend zij was voor geheel haar volk: oud aan ervaring, vermoeid als een stokoud vrouwtje, maar zonder de grens te overschrijden, die het tragische land der gedésabuseerdheid afscheidt van de mogelijkheden, die in het rijk van den dag te plukken zijn. Want voor de vruchten van het “pluk den dag” behield zij een open hart. Sentimenteel was zij ongetwijfeld wel, maar deze {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerde bijkomstigheid wist zij zoo handig te maskeeren, dat je er niets van merkte. Zij kon zoo hard zijn, zeer praktisch, enkel gericht op wat vlak in haren directen gezichtskring lag, dat de keerzijde hiervan onvermijdelijk in het sentimenteele moest uitvallen. En waarschijnlijk kwam die sentimentaliteit reeds om den hoek kijken in haar gevoelsinstelling ten opzichte van mij. En het was beslist een fout van mij, toen ik haar, de eerste maal natuurlijk gansch toevallig, tutoyeerde. Op dit tutoyeeren ging zij oogenblikkelijk in; in mijn argeloosheid en in mijn onervarenheid in de Fransche taal zag ik hierin niets bijzonders. De Hollanders hebben als jelui Duitschers de slechte gewoonte om zoogauw zij iemand een beetje beter kennen hem bij den naam te noemen, met de hieraan verbonden vrijheden. Maar voor Angèle was dit tutoyeeren, en niet alleen voor haar het taalsymbool voor een zeer bepaalde verhouding tusschen man en vrouw, zooals aanstonds zal blijken. Een dag dat ik tamelijk lang had gewerkt, en wij ieder op zijn terras nog een beetje stonden na te praten, geleund aan de balustrade die onze gebieden van elkaar scheidde, kwam haar man naar boven. Angèle's “Attention, voilà mon mari” was te veel. De opvallend eigenaardige gelaatsuitdrukking en de vreemde aard waarmee hij op het “Bonjour chéri” van zijn vrouw reageerde, schiep zonder meer een atmosfeer, die men in de volksromans meestal beschrijft met... “de bedrogen echtgenoot betrapt zijn ontrouwe vrouw in de armen van haren minnaar,” hetgeen zich in dit geval even melodramatisch concentreerde in de woorden “J'ai tout compris, vous savez,” waarop hij zijn vrouw naar beneden stuurde en zich tot mij wendde, “C'est pas chic ce que vous avez fait là.” “Maar mijn beste, wat bedoelt ge? er is waarschijnlijk minder gebeurd dan ge wel denkt.” “Mais voyons, we zijn toch geen kinderen meer... ditesmoi seulement, want ik heb toch wel eenig recht dit te weten ...heeft mijn vrouw u toebehoord?” “Ik kan hierop onmogelijk antwoorden, ieder antwoord {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zou een beleediging zijn voor uw vrouw. En bovendien vind ik, dat ge niet het minste recht hebt, want er is niet de minste aanleiding zoo over uw vrouw te denken.” “Maar wat wilt ge van haar? Het kan toch geen ernst zijn... het is toch geen vrouw voor u. Ik ken haar reeds vele jaren, zij heeft een zwakke gezondheid, en ik dacht, dat ik haar de rust en de verzorging geven kon, die zij zoo noodig heeft. C'est une pauvre petite, die niet weet wat zij wil... En nu is alles, mijn geheele leven vernietigd!” “Ge overdrijft lichtelijk, vind ik. Er is hoegenaamd niets vernietigd... ik ben ervan overtuigd, dat als je naar beneden gaat en je vrouw in je armen neemt, alles weer in orde is.” “Maar dit gaat toch niet meer, als zij van u houdt!” “Dit is alles onzin... Weet ge... Ik meen dat ge niet zonder liefde tot haar zijt, maar ik denk, dat ge te weinig getoond hebt, in ieder geval te weinig hartstochtelijk, dat ge van haar houdt. Heeft de vorm waarin uw liefde zich uit niet een te zachtmoedig karakter gekregen? De vrouw die men wil boeien, moet men steeds met verassingen het hof maken, en van die verassingen is misschien wel de meest vasthoudende, die eens nooit verflauwenden hartstochts. Teederheid is ook zeer gewenscht, gewis, maar ik veronderstel en waarschijnlijk niet ten onrechte, dat uw verhouding in den aanvang niet enkel op het gevoel eener kameraadschappelijke teederheid gemoduleerd was. Het is nu eenmaal zoo, dat de vrouw moet worden bezig gehouden, en als zij niets te doen heeft dan eerst recht! Of het ware, dat de man hare geestelijke belangstelling heeft gewekt en haar in zekere banen heeft kunnen leiden.” “Gij hebt mooi praten! Ik had nooit hier in dit huis moeten komen wonen... Dit weet ik nu wel, dat het geen milieu is voor ons. Mon Dieu, wat moet ik nu beginnen.” “Doe toch wat ik je gezegd heb. Ga naar beneden en troost uw vrouw. Ten eerste kan zij dien troost zeer goed gebruiken en ten tweede zal zij aan uw vergevende houding zien, dat gij van haar houdt.” Jelui moeten niet denken, dat dit alles is wat wij bespraken; ik herinner me wel niet alles meer, maar dat was het {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zoo ongeveer. Uren lang hebben we op onze terrassen gestaan, ieder op het zijne met de balustrade tusschen ons in, tot het nacht was geworden. Eindelijk had ik Durand dan toch zoover gekregen - al dat sentimenteele gepraat hielp toch geen zier - weer naar zijn vrouw te gaan. Zoo stond ik dan weer alleen op mijn terras voor een simili arabische tent in een simili woestijn, en achter mij een simili wildwest, en onder mij een simili verwoesting van een simili huwelijk. Hieruit kon enkel een tragedie ontstaan, die vermoedelijk veel reëeler dan de oorzaak van haar ontstaan zou zijn. Want nietwaar, wanneer men steeds met imitaties of ongeveerlijkheden heeft gewerkt, kan men de werkelijkheid zoo goed als niet meer onderscheiden voor wat zij is. Ook zij moet dan vervormd worden tot zij in de constructie der similae past. Het similikarakter, dat men der werkelijkheid opgedrongen heeft, verlangt dat het problematisch conflict een evenwaardige simili-oplossing bekomt. Jelui zien, dat de zaak tamelijk ingewikkeld werd... en enkel in een tragedie, van welk gehalte dan ook, kon de onkunde zich van zichzelve verlossen. Ik had het niet mis met mijn esthetische en psychologische vermoedens. Den volgenden ochtend, reeds vroeg, werd er op mijn deur geklopt. Het was niet de controleur van het electrisch licht, noch die van het gas - die lui komen anders immer zoo vroeg - maar het was Durand, mijn buurman. Hij stond in het deurgat, een revolver in de hand, gericht op mij. “Qu'est ce qui m'empeche de vous tuer comme un chien!” Eh bien, ik zou vooral geen domheden doen, en beginnen met binnen te komen, want naar het mij schijnt begrijpt ge nog steeds niets van de zaak.’ ‘Als ge niet wilt, dat ik u 't onderste boven schiet, dan moet ge uit het huis hier verdwijnen. Ik kan het niet meer uithouden u nog langer, met mijn vrouw die steeds naar u toe wil, naast mij te zien. Il faut que vous partiez et au plus vite, sinon...’ ‘Maar mijn beste, omdat gij u dingen in het hoofd haalt, die zoo goed als zeker nooit gebeurd zijn, die althans uit- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend in uw fantasie bestaan, zijt ge van plan de grootste domheid uit te halen, die ge maar bedenken kunt. Om van goede of slechte manieren niet eens te spreken... Maar in ernst, en ik heb het u gisteren reeds gezegd, tot de vermoedens, die slechts in uw mentaliteit geldig zijn, hebt ge niet het minste recht. Als ge toch graag met die vermoedens spelen wilt, dan kan ik u dit natuurlijk niet verbieden, maar ik mocht u toch verzoeken om mij met rust te laten. Ik heb u reeds dikwijls genoeg gezegd, dat ik geen antwoord kan geven op uw vermoedens. Et puis j'en ai assez. Gedraag u als een man en maak geen theater. En bovendien is dit zeker niet de manier waarmee gij uw vrouw zult behouden. Want, ééns moet het er zoo wel van komen, dat zij er met een ander vandoor gaat! Met mij in géén geval, wees hiervan verzekerd!’ ‘Ach, dit is het niet... Als ge mij uw woord geeft, dat gij haar niet meer zult zien, dan... Mais d'elle, vous comprenez, van haar ben ik niet zeker.’ ‘Dan moet ge met haar de zaak uitvechten en niet met mij! Het gaat toch om dingen die tusschen u beiden liggen, en niet hierom, of uw buurman Dupont of Dumont heet. Ga nu rustig naar uw zaak en denk in de eerste plaats aan uw liefde voor uw vrouw en in de laatste plaats aan uw woede op mij. Maar weet bovendien, dat er geen sprake van is, dat ik hier zou weg gaan.’ Een poosje later werd een briefje onder mijn deur geschoven van Angèle. ‘Zij kon het zeer goed begrijpen, dat ik haar niet meer wou zien, en het was ook beter zoo, want Durand liep met een revolver in de hand en dreigde ons allen dood te schieten. Maar één enkele maal moest zij mij toch nog spreken, dit kon ik haar onmogelijk weigeren. Ik wist toch dat zij van mij hield? Dat zij om met mij verder te kunnen leven, haren man verlaten zou. Of ik niet tegen vijven in een cafétje in de rue Fontaine wilde komen. Zij was reeds vertrokken, met haar koffer en naar haar moeder gegaan, in afwachting...’ Ik kon haar dus niet meer antwoorden. 's Namiddags ging ik naar de rue Fontaine. Daar zat {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} zij reeds, het arme dier, tengerder dan ooit en met een schichtigen blik in de oogen... ‘Haar zuster zou ook nog komen, als ik er tenminste niets op tegen had, want zij zelf was toch zoo onpraktisch en nu was het toch zaaksch alles zoo precies mogelijk te bespreken.’ ‘Maar wat moet er dan toch zoo precies besproken worden, Angèle?’ ‘Ik wil toch bij je komen chéri!... Wij houden toch van elkaar, nietwaar? Ik heb het steeds in je blikken gelezen. In het begin heb ik me er tegen verzet, ik wilde aan mijn gevoelens niet toegeven, want ik dacht steeds, dat ik voor jou maar een avontuur was, waarmee je je eenzaamheid wilde vullen... Je sprak steeds over je eenzaamheid, en ik kon niets anders doen dan van je houden en mijn wantrouwen offeren, mijn hart voor je openen. Ofschoon ik bang ben van je liefde. Ik verdien haar niet, zij is te groot voor mij. Zóó mooi heb je mij gemaakt in je sculptuur. Maar zoo groot ben ik niet, als jij mij ziet. Ik wil alles voor je zijn, alles wat ik kan zijn en doen.’ ‘Mais mon petit, je moet niet boos op me zijn, als ik je pijn doe met wat ik je nu moet zeggen, maar het is toch zeer noodzakelijk... Het is niet gemakkelijk weet je... Hoe zal ik het je zeggen, zonder je... Zie je, ik vind je heel lief, en het was heel lief van je dat je voor mij wilde poseeren. Wij bezitten voor elkaar een zeer mooie vriendschap, en van den eersten dag dat we elkaar zagen, nietwaar... Maar ik geloof dat je onze vriendschap verwart met liefde. Ik weet dat het soms moeilijk is een grens te trekken tusschen die twee, maar ik meen toch geen enkele aanleiding te hebben gegeven, die je de zekerheid kon schenken, waarvan je mij nu de verantwoordelijkheid wilt opdringen. De verantwoordelijkheid eener liefde die onze beide levens zou verbinden.’ ‘Maar dan hou je niet van mij!...’ ‘Je moet me goed begrijpen, Angèle. Het schijnt nu alles zoo vreeselijk, maar ik kan niet aannemen, dat het zóó erg zou zijn als jij nu wel denkt. Je moet toch toegeven, dat ik je geen enkele maal over liefde heb gesproken en dat ik evenmin gezinspeeld heb op wat je me nu als een onomgankelijk {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} fait-accompli gelieft voor te zetten. Je kunt je niet voorstellen hoe ik betreur, dat alles geworden is zoo als het er nu uitziet, maar ik bid je in te zien, dat je me niet veroordeelen mag tot dit wat ik niet ben. Het is waar dat ik zeer aangetrokken tot je ben, maar steeds heb ik daarbij aan de sculptuur gedacht. Het aanschouwen van je persoonlijkheid heeft me geboeid, maar verre van mij was de gedachte die te willen bezitten in levenden lijve.’ ‘Je vois bien, je houdt niet van mij! Je hebt me steeds bedrogen met je mooie praatjes, van je eenzaamheid... Hoe kon ik toch zoo dom zijn één moment daaraan te gelooven! Het was er dus enkel om te doen een model te hebben?’ ‘Niet om een model te hebben, wees redelijk, maar om jou te vereeuwigen in een werk, dat het beste is dat ik ooit maakte. Als je dit niet wenscht te begrijpen, dan is het beslist beter op te houden met ons gesprek... Daarbij, die dame die op ons toe komt is zeker je zuster?... Dan wil ik liever verdwijnen, want aan een familiale uiteenzetting heb ik in deze omstandigheden geenerlei behoefte. Overigens, wat ik nog zeggen wou, er is toch niets op tegen, dat je aan je man de gansche waarheid toevertrouwt. Lieve Angèle, wat je van plan was te doen kon niet ernstig zijn. Niet de vrouw van een kunstenaar, maar zijn muze te zijn is het mooiste wat der vrouw gegeven is.’ 's Avonds stond Durand weer aan mijn deur: ‘Waar is mijn vrouw! is zij hier!’ Nou ik werd allengerhand een beetje prikkelbaarder, licht begrijpelijk nietwaar, want afgezien van de onaangenaamheden, die zij, de Durands, mij bezorgden, begon ik in te zien, dat ik door eigen schuld, door domme naieveteit, mijn handen in een wespennest had gestoken, waarvan ik de onverkwikkelijke gevolgen nog niet kon overzien. ‘Mijn waarde heer Durand,’ zei ik hem, ‘wij zijn nu eenmaal buren, maar door een, door ons zeker ongewenschten loop van omstandigheden zijn we dit momenteel niet meer zooals wij ons dit oorspronkelijk hadden voorgesteld. Zoo is het. Maar ik zie hierin geen enkele reden, dat u mij deswegen aanhoudend moet lastig vallen. En let wel, geen {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele reden, noch voor u, noch voor mij. U heeft mij reeds met een revolver gedreigd, maar U begrijpt, dat ik van het genoegen eener herhaling van zulke melodramatische tooneelen moet afzien. Voor mij zijn zij werkelijk geen genoegen, en voor U en Uw vrouw moeten zij, lijkt het mij, enkel pijnlijk zijn. Temeer leiden zij Uw aandacht af van de werkelijke oorzaak van het conflict, waarvan U onloochenbaar, ik begrijp dit zeer goed, de kwelling ondervindt. Probeer de zaak onder de oogen te zien, als een man. Haal Uw vrouw weer terug, zij is natuurlijk bij haar moeder. Daar zoekt de vrouw steeds haar toevlucht, als zij met haar man oneenigheid heeft. Ga 's avonds een beetje meer met haar uit en laat Uw Citroëntje niet zoo in de garage staan! Een vrouw wil bewogen zijn!’ Jelui zien, dat ik plotseling een heele boel wijsheid over de vrouw kon verkondigen. Ik weet zelf niet meer waarvandaan ik toen reeds al die recepten had. Ik denk, dat het aan de Parijsche atmosfeer ligt. Zij heeft die doordringende en bindende eigenschap, die de imponderabilien der individueele ziel in overeenstemming brengt met de imponderabilien der gemeenschap. De ontmoeting met één enkel vertegenwoordiger dier gemeenschap is voldoende soms om veel van wat tot nu toe nog troebel en ongevormd was in ons bewustzijn te doen opstijgen als een rijke ervaring. Ik ging niet weg uit mijn atelier... Angèle Durand kwam weer bij haar man... en Durand heeft nooit geschoten... O ja... Ik vergat haast nog het slotakkoord! Toen ik den volgenden ochtend op mijn terras kwam, was mijn mooie wildwest-afdakje verdwenen! Durand had zijn eigendom, de vier boomstammen weer in bezit genomen. Zoo zien jelui, beste vrienden, dat de anecdotische werkelijkheid, die aan de werkelijkheid der kunst voorafgaat, van een ander gehalte is dan de vruchten eener inspriratie.’ van uytvanck. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijde intrede Als ge komt tot ons, lente, ligt ons hart te luisteren naar al de geluiden, die u voorafgaan gelijk het zoele zingen van de winden uit het zuiden, het laagland over, wisselend met de winden uit het westen, luid-fluitend lijk kwâjongens over de vervallen vesten van de oude havenstad de verrassing van een vroolik lied, het welkom der wateren ver achter de horizon. En op ieder jong gelaat, dat op uitkijk staat naar een schoon verschiet, bloeit weer blijheid als een bloem naar de zon, schoon open. En terwijl ons oog zoekt in de lucht den vroegen lewerik, die zijn hoge vlucht opluistert met een klankrijk lied, tooit zich de aarde tot een paradijs om u te ontvangen, en gij treedt juichend toe en stapt vooraan in onze rangen. Frans tobback. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Het pact van Faustus Derde fragment Men moge thans streven naar het oplossen van het individu in de grooter verbanden ras, volk, staat: het individualisme is slechts de ontaardingsvorm, een karikatuur der persoonlijkheid; deze echter is het gelaat der ziel en met haar staat en valt de Europeesche cultuur. Alles wat nieuw en essentieel in deze cultuur geweest is was een expressie der ziel. De poëzie is wellicht haar zuiverste en, in den specialen vorm dien zij hier aannam, oereigenste uiting. Slechts in de Westersche beschavingscomplexen kan de dichtkunst gelden als de hoogste activiteit van den geest. Telkens bijna werd een nieuw tijdvak onzer cultuur door de lyriek, de meest onmiddellijke stem der ziel, ingeluid. Wat in poëzie, en feitelijk in alle kunst, tot vorm komt, is niet een willekeurig, van hier of daar bijeengegaard materiaal; het is een direct impuls, een ademtocht der ziel, een uit het vormlooze opdoemende drang die naar omlijning, naar vast-wording streeft in beperking; het is een onbewuste idee in staat van wording, die naar bewustheid, naar kristallisatie streeft in den menschelijken geest. Het is, op kleinere schaal, de herhaling, de eeuwige herhaling, de voortzetting wellicht der schepping; het is chaos die tracht naar orde, duisternis die smacht naar licht, vloeibaarheid die stollen wil, grensloosheid die haar eigen perken kennen, die zich zelf perken stellen wil. Vorm inderdaad is expressie van van omtreklooze grenzen, expressie van het zich-vormende zelf en niet een losse huid, op 't goed valle 't uit rond een rammelenden inhoud aangelegd. Wat tot vorm komt leeft, en leven beteekent voorstellingskracht. Van deze laatste naar verbeeldingsvermogen, naar fantasie is er slechts een stap, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} maar deze stap wordt niet door eenieder afgelegd. Dat woorden meer kunnen worden dan begrippen, maar zich omzetten in beelden; dat lijnen en kleuren den geest onmiddellijk in de hun oereigene werkzaamheid van het beschouwen verplaatsen, en klanken het met hen harmonieerend gevoel meesleepen, dit is het werk der scheppende fantazie, die aan alles gestalte geeft, het losmakend uit de moederlijke oergronden der ziel. Alle echte kunst is als uit zichzelf ontstaan. Oerphaenomenaal en eigenmachtig is het wezen der kunst, geheimzinnige creatieve kracht van zieleleven, die, uit eigen aandrift geboren, opeens als tooverachtige vegetaties ontstaat in het bewustzijn des kunstenaars die ze als in hypnose in den adequaten vorm vat, vreemd bewogen door deze gistende elementen in zich die hij voelt, maar waarvan hij het wezen niet kent. Kunst is iets zoo onvatbaars, iets dat zoo meer om de expressiemiddelen ligt dan wel erin, iets dat zoo geheimzinnig ontstaat uit op zichzelf onbeteekende combinaties van woorden, kleuren, klanken, iets zoo onbestemds en toch zoo wezenlijks, dat een echt kunstwerk met onverminderde heftigheid dezelfde fascineerende, onverklaarbare bekoring eeuwen lang blijft uitoefenen en tot alle geslachten even intens, (intenser somwijlen) als tot tijdgenooten spreekt. Kunst is iets zoo wonderbaarlijks, ja bijna heiligs, dat het waarlijk niet anders kan of ze ontstaat krachtens een impuls, waarvan de motorische drijfkracht niet van de aarde, maar van den hemel is. Is niet zoo de ‘genade Gods’ te begrijpen, waarbij geloovige eeuwen den dichter te zingen wisten, die ‘genade Gods’, waarbij de kunstenaar wel het uitverkoren, gezegende werktuig was, maar niet zelf het scheppende principe? Trouwens, de kunstenaars weten 't, in den diepsten grond, zelf: de eerste oorzaak ligt niet bij hen, zij ligt in de ondoordringbaarste, aan hun wil absoluut ontoegankelijke diepten der ziel, die wortelt in de ziel der wereld. Zij weten niet wanneer deze scheppende kracht zal werken door hen. Ze hebben niet te bevelen, niet te pramen, niet te willen. Ze hebben slechts te wachten, tot de mysterieuze stemmen hun oor zullen bereiken, te wachten, ootmoedig bijna maar steeds gereed, totdat de stuwende scheppingskracht bezit zal nemen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun wezen en zij a.h.w. in translucieden droom zullen te gehoorzamen hebben om haar aandrang in vorm om te zetten. Wat niet aldus is ontstaan, wat het product is van verstandelijke overwegingen, is bij voorbaat ten doode gedoemd. Het is het duidelijk kenmerk van de allergrootsten, dat ook in zwakkere mate voor de minderen geldt, dat zij, op leven en wereld gespannen, en zorgend al gevoeliger, volmaakter en doelmatiger werktuigen te wezen, steeds bereid zijn gebleken ter opneming en ter registreering van deze cosmische fluïdums, wier golven zoowel den microcosmos der eigen ziel als den macrocosmos van het heelal doortrillen, bereid expressie en gestalte te geven aan wat zij opvingen met de ijle antenna's hunner droomende ziel, zij eenzame ontvangstposten van dien radio-omroep van het universeel mysterie. Dit zijn geen abstracties. 's Menschen ziel is de brug, die zijn tijdelijkheid met de eeuwigheid verbindt, zijn klein persoonlijk leven met de cosmische werkelijkheid. Dit sluit in, dat ieder waarachtig kunstwerk tevens wortelt in het leven van den kunstenaar: alles is concentrisch, alles heeft één middenpunt: is het princiep van den bouw der wereld niet de sfeer? Derhalve is het leven van den kunstenaar verbonden met zijn werk en dit weer met zijn leven, zonder welke organische verbondenheid er alle wortelvastheid, gegroeidzijn, ‘natuur’ zou aan ontbreken. Vandaar de persoonlijke levenskern, die in geen groot kunstwerk afwezig is, en stijl beteekent in den hoogsten zin. Geen kunst zonder een menschelijken levensinhoud, zonder een accent van persoonlijke ervaring van leven en wereld. Kunst is de symboliek van een menschelijk leven, een menschelijk lot, - een noodlot meestal. De grootste en onvergankelijkste gestalten der kunst zijn beelden van een smartelijk en geweldig, een titanisch worstelen met eigen beperktheid om te komen tot de bevrijding in de eenheid, pijnelijk tot barstens toe gespannen, van zielsbloed vol. Dit worstelen naar de zelfverwezenlijking sluit de mysterieuze influisteringen waarvan ik hiervoor gewaagde, niet uit, want deze komen niet uit de sterren maar uit het heelal der eigen ziel, dat geen ander is dan het {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} heelal dat ons omgeeft - alles is concentrisch! En de worsteling is het smachten naar het bereidzijn, het smachtend bereidzijn om de signalen der diepten op te vangen. De kunst der grootsten, een Dante, een Shakespeare, een Rembrandt, een Beethoven is in haar hoogste uitingen één machtige eenheid met hun, zich uit het magisch middelpunt der scheppende noodzakelijkheid, opbouwende leven en deze uiterlijke spiegelbeelden van hun of elysisch of daemonisch bestaan zijn onafgebroken tot één fata--morgana der ziel aaneengeschakeld, één begin- en eindelooze ring om een in zijn eeuwigen gloed stralenden edelsteen. De scheppende mensch is vroom. Niemand is in staat aan zijn werk de eigen ziel als onsterfelijke kern van het in openbarenden droom geschouwde te verleenen, die niet diepinnig communieert met het wezen der wereld en der dingen. Het persoonlijk beleefde, ervaarde, geschouwde bekomt slechts dan een eeuwigheidskarakter, en is dus slechts waarlijk kunst, wanneer voor hem die er gestalte aan gaf de zin der eeuwigheid meer is dan een ijdel woord. Nog altijd heeft de kunstenaar iets van wat hij in primitieve tijden was, waar we hem te zelfder tijd zien in de gestalte van magiër, priester, profeet, bemiddelaar tusschen God en de menschen. Ook thans nog hebben de grootsten iets van dit sacraal karakter bewaard, zéker in hun werk, somwijlen in hun levenswijze. In welken vorm hun vroomheid zich uitdrukt is intusschen onverschillig. De kunstenaar is, zoolang hij leeft, in beweging ten opzichte van zichzelf, nooit is hij klaar met zijn innerlijkheid. Vroom zijn, gelooven, dit beteekent leven in of smachten naar communie met iets waarvan men een vormen woordloos weten heeft. Dit vage weten is, in tegenstelling tot het vluchtige dat men beleeft, iets blijvends dat men nooit beleven zal. Alles wat men heeft beleefd wordt, wanneer men zich erover bezint, al spoedig opgenomen in de sfeer van den droom, die het schijnbaar vluchtige, maar wezenlijk blijvende is. Droom is communie met de wereld van het mysterie, is de broeder van roes en dood. De diepere zin van ons leven is: onzen weg te banen naar het rijk van den droom, op weg te zijn naar het hart van {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} het schemerende geheim. De scheppende mensch geeft aan dezen eindeloozen gang steeds weer expressie, door het werk, dat hij achter zich terug laat, langs zijn weg. Dit zijn de bakens, ‘les phares’, waarvan Baudelaire spreekt, de groote kunstenaars die daar staan als om der menschheid den weg te wijzen in 's levens duisternis. Maar daar eenieder in de wereld helaas zijn eigen weg moet gaan, voert hem zijn weg zelden of nooit langs een reeds door anderen betredene. Vandaar de groote eenzaamheid dier werken, die eens menschen waarachtige expressie en hooge baak voor anderen zijn. Ze staan daar groot en eenzaam, en spijts hun ontzaglijke straalkracht door slechts weinigen gezien. Op den gang der historie, de feitelijke ontwikkeling van het leven hebben zij, wij zagen het reeds, geen vat. Blijft de kunst dan practisch nutteloos, slechts een voorwerp van genietend geestesontgloeien voor de belachelijk weinigen die inzicht in haar hebben en vaak zelf scheppende geesten zijn? Blijft, ten overstaan van de ontelbaren die doof en stom aan de kunst, de waarachtige kunst, voorbijgaan, het levenslang streven van enkele grooten dan waarlijk zonder zin? Of spelen die massa's toch hun onbewuste, donkere rol, niet om de kunst te genieten, niet om door haar gelouterd en bevrijd te worden, maar zooals Nietzsche heeft gezegd, om, zij de naamlooze duizenden, die énkele grooten te vormen die als zeldzame diamanten in den schoot der aarde, hier en daar ontstaan als eenzame resultanten van de door de zee der menschheid strevende krachten? Resultanten, waarin de menschheid haar hoogste expressie bereikt en haar machtigste potentieel van geest, zoodat in deze grooten het leven stijgt tot al hooger en eenmaal wellicht tot laatste bewustzijn van zichzelf en van God? Is de kunst, transpositie van de quintessens van het leven, slechts de bezinning van het leven over zijn eigen goddelijk mysterie? Ik ben geneigd het te gelooven, en dat de zin der kunst wellicht minder ligt in het werk zelf dan in het spoor dat het nalaat in den weg, in de verdieping en heiliging van het bestaan. Het centrum der kunst, ik zei 't al met zooveel woorden, is de ziel, de opperste sublimatie onzer menschelijkheid en in dit onvatbaar, duister-diepe zelf van tijd tot tijd een zweem {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} van licht te werpen, door gestalte te geven aan wat ons onafwendbaar beheerscht: dood en leven, vreugde en smart, mysterie en eeuwigheid, dit is zin en doel der kunst, - en haar rechtvaardiging. Maar deze onze tijd is geen tijd van bezinning, van zinnend wachten, van bespiegelende rust... Deze tijd is de eeuw der snelheid, niet alleen waar het gaat om verplaatsing en vervoer, maar in alle uitingen des levens: snel werken, snel zaken doen, snel rijk worden, snel een vrouw veroveren zelfs: - Men heeft geen tijd voor sentimenteele hofmakerij en somwijlen levenslange hulde. Het gemoedsleven van den modernen mensch beantwoordt ten deze aan het zoogenaamde rhythme van den tijd: er is geen plaats meer voor droom, zelfinkeer, gebed. Zoodra het gevoelsleven gereed was in een minimum van tijd de gansche scala der gewaarwordingen te doorloopen, zonder trouwens ook maar één genot tot in den diepsten kern te willen smaken, was het te verwachten dat ook het leven van den geest in den algemeenen snelheidsroes zou meegesleurd worden. Dit kon des te gemakkelijker, daar het sinds lang zijn dragend middelpunt ontbeert. Spil en as van kunst en geestelijke levensontgloeiïng is de ziel, en blijft de as niet in rust, hoe snel het wiel ook draait? Maar in ons Faustus-pact hebben wij juist deze as ontwricht, en daarom heeft de werveling der moderne snelheid alles meegenomen, ook het eenige rustpunt waarover wij beschikken konden. Daarom heeft onze haast en onze ongedurigheid ook het scheppend proces in het gedrang kunnen brengen; daarom wordt er zenuwachtig geroepen om een nieuwe kunst, en overijlig eraan gewerkt. Daarom willen politieke lichamen leiding geven, regeeringen wetten uitvaardigen naar dewelke de kunst zich te schikken heeft. Er is geen geduld, niet in het leven, niet in de kunstenaars, het wordende stil te laten groeien, het zich organisch te laten ontwikkelen in de sfeer van ziel en droom. Dit is de breuk met het rustig mysterie, de afval van het eeuwige, de uitschakeling van alle communie met de goddelijkheid der schepping, de negatie dezer vroomheid, zonder dewelke de kunstenaar onbestaanbaar is. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts dan zal het pact van Faustus definitief verbroken worden en de mensch opnieuw zijn ziel kunnen veroveren, wanneer hij terug zal keeren tot deze kalme bezinning over leven en wereld die de voorwaarde is van zijn bevrijding uit den doem der stof. De snelheid is een eigenschap der lichamen, en de lichamen zijn materie. De onstoffelijke ziel is roerlooze rust, zooals de eeuwigheid waarheen zij wijst. Luister naar Eckhardt: ‘alle dingen zijn des te gelijker aan de eeuwigheid, hoe roerloozer ze zijn.’ en Rilke: Alles das Eilende wird schon vorüber sein; denn das Verweilende erst weiht uns ein. ......... Alles ist ausgeruht: Dunkel und Helligkeit Blume und Buch. Alles wat wezenlijk en duurzaam is neemt zijn tijd. God is geen God der haast. Duizenden van eeuwen heeft hij aan de wereld gebouwd, niet, zooals Lissauer zegt, als een daglooner haar snel aaneengeflanst. Derhalve zijn zondig voor zijn aanschijn de haastigen, drukken, overijligen. Deze onze snelle tijd draagt zijn vloek, - zienderoogen. Want langzaam is alles in zijn natuur, waar sprongsgewijze niets ontstaat. Traag is de groei der planten, traag de wording van het dierlijk leven, traag de ontwikkeling der volken, geslacht na geslacht. En traag groeide ook dier volkeren cultureel bezit, hun zede en recht, niet minder hun mythe, sage en kunst, want ook de kunst is een functie der Godheid. De fatale dwaling dezer eeuw is alles als ijlgoed te beschouwen, zich met snelheid te bedwelmen en zich af te wenden van wat rustig is, kalm en bezonken. Aan het wezen der wereld dat langzamen groei beteekent, zullen wij nochtans niets veranderen, maar met al onze ongedurigheid en ruwe haast alleen de langzame verworvenheden van eeuwen te loor zien gaan. Onheilspellend pakt de dreiging van den ondergang zich {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds samen boven onze hoofden: wenden wij ter elfder ure het roer niet over een anderen boeg, dan is de schipbreuk onvermijdelijk: terug naar de bezonnenheid en de bezinning, de kalme zelfinkeer, het langzaam, zij 't gestadig bouwen aan ons dieper zelf. Met het intreden tot de rust, het apanage der eeuwigheid, differentieeren wij onze ziel opnieuw uit de stof, en is het pand van het Faustus-pact ingelost. Laat dan de op het beginsel der snelheid gebouwde wan-beschaving van dezen tijd maar verder ijlen waar het dingen der stoffelijke wereld betreft, - geen nood: met onze ziel veroveren wij weer de transcendentale as van ons bestaan, en spijts alle snelheid van wat er omheen moge zwenken, blijft deze althans onwrikbaar in rust. Edoch: geen ergere doove dan die niet hooren wil. Dit zegt een Fransch spreekwoord en de Vlamingen hebben er een ander: wie niet hooren wil, moet voelen. Sinds Goethe is er veel te doen geweest over den Europeeschen, faustischen mensch, die, na het verzaken der christelijke waarden, vastgeklonken in de heerschappij der stof, met een geweldige inspanning van alle vermogens van geest en wil zich aan den greep van duivelsche machten tracht te ontworstelen. M.i. gaat het beeld aan den kant der feitelijke waarheid mank of loopt althans op de werkelijkheid fel vooruit. Wij wezen erop, dat de ontwikkeling der cultuur van het oude Avondland integendeel sinds meer dan honderd jaar neerkomt op een inruilen der geestelijke waarden tegen materieelen rijkdom en macht. Het proces is niet ten einde en de waarschuwenden zijn nog steeds roependen in de woestijn. Velen zijn er trouwens, Spengler b.v. en de zoogenaamde levensphilosophen die in hun huldiging van het leven als het eenig kenbaar zijnde, dit stadium willen bestendigen om het verder uit te bouwen in den zin van machtsontwikkeling of genot. Nog blijft de hedendaagsche wereld van het bovenzinnelijke en van alles wat daarmee samenhangt afgewend. Tot voor korte jaren scheen het verdrag dat de mensch met den Booze heeft aangegaan en waarom hij zijn ziel in pand gaf vruchtdragend en heilzaam te zijn geweest, een moment scheen het wel of zelfs de groote oorlog had zijn stoffelijk welzijn ver- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} beterd: kende de wereld ooit grooter voorspoed dan na den vrede van Versailles, de overwonnen landen wellicht uitgezonderd? Nu het daarmee afgeloopen is, nu een crisis zonder voorgaande in de wereldgeschiedenis eenieder heeft duidelijk gemaakt dat deze voorspoed op drijfzand was gebouwd, dat deze weelde maar klatergoud was, is velen opeens de schrik om het hart geslagen. De toekomst ziet er somber uit, want alle pogingen om het wereldbedrijf weer vlot te maken zijn tot dusver goeddeels mislukt. De werkloosheid van millioenen slorpt in veel landen de stoffelijke reserves op en het proces van nationale verarming gaat bijna overal onverstoorbaar zijn gang. In arren moede grijpen reeds zekere volkeren naar de wapens in de ijdele hoop met een oorlog hun duldeloozen toestand te bezweren. Maar ofschoon men weet dat het, voor lang wellicht, gedaan is met den stoffelijken bloei, ofschoon men weet dat men binnen enkele decennia even berooid en arm zal zijn aan goed als thans aan deze geestelijke en zedelijke verworvenheden die men roekeloos heeft verspild, weten de velen nog niet aan welk euvel de wereld lijdt. Terwijl sinds lang de lichten zijn gedoofd aan den hemel en in de harten, is thans de ontginning dezer stoffelijke wereld waarop men zich uitsluitend had toegelegd, onverwachts spaak geloopen: verbluft en verontrust stelt men de misrekening vast. En de zorg sluipt de harten binnen, maar nog ziet men niet waar het feitelijk aan schort. De goden verblinden hem, wiens ondergang zij gezworen hebben, wisten de ouden. En ook de Faust van Goethe wordt, nadat hij, de hoogere waarden verloochenend, alles van de kenbare wereld en het zinnelijke leven had genoten en gesmaakt, met blindheid geslagen. Hém echter gaat het innerlijk Licht dan op... Goethe kon zijn held deze uiteindelijke bevrijding nog deelachtig laten worden, omdat hij slechts het begin zag van dit proces van verstoffelijking en mechanisatie en zeker niet heeft vermoed welk een geweldige ontwikkeling het, een eeuw na hem, en spijts zijn eigen geniale waarschuwing, zou hebben bereikt. Goethe, evenmin als wien ook, is het gegeven geweest in het historisch verloop der feitelijke wereld in te {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen. Zijn ontzaglijke symboliek heeft niets veranderd en niets verhinderd; zij was, practisch beschouwd, ijdel en nutteloos. En dit laat ons toe sceptisch te zijn wat de zelfbevrijding dezer menschheid in nood betreft. De huidige wereld, opgenomen in het raderwerk van haar eigen mechanisatie, zal het, wat het beginsel harer stoffelijke bedrijvigheid betreft, bewust nooit meer anders kunnen of willen probeeren, al voelt zij zich ook reddeloos ten onder gaan. Dit is haar vloek. De machine heeft deze beschaving, deze wanbeschaving, gebouwd, de machine zal haar ook ten gronde richten. En daarom geloof ik, dat we nog op verre na aan het einde onzer nooden niet gekomen zijn. Die niet hooren wil, moet voelen. Het fatale is, dat de moderne wereld op dit gebied niet meer hooren kan, zelfs als zij wilde. Het is haar diepe tragiek, in haar gevolgen noodlottiger nog, dan de blindheid waarmee ze, wat de dingen des geestes betreft, is geslagen. Want indien ze wellicht toch weer eens dit innerlijk licht waar Goethe van spreekt, deelachtig wordt, indien de oude Westersche menschheid weer haar ziel loskoopen en er een nieuwe, op het puin der oude op te richten cultuur mee doordeesemen kan, dan zal dit slechts gebeuren nadat ze, onverhelpbaar doof voor alle waarschuwingen, letterlijk murw zal geslagen zijn door het zich over haar samenballend Noodlot. Dit behoeven geen apocalyptische cataclysmen te zijn. Het onafwendbaar verloop van een op een gemechaniseerd leven berustende orde, die eigenlijk een wanorde is, zal in zijn laatste, vernietigende uitkomsten, waarvan we thans reeds een voorsmaakje krijgen, voldoende zijn om den menschelijken nood eens zoo duldeloos te maken dat, als het te laat is, alles wordt losgelaten waaraan ze thans nog zoo hartstochtelijk hangt, losgelaten - voor zoover ze 't dan nog in haar greep zal hebben. Want ook dat gaat geleidelijk, spijts de uiterlijke snelheid van dezen tijd. Traag gaat de verwording haar gang, traag maar aanhoudend groeit de zorg, de angst, de nood van lichaam en geest. Bezondig ik mij aan orakels? Ik wilde slechts de logische gevolgtrekkingen maken van vooropgestelde praemissen, waarvan de gegrondheid wel moeilijk zal te ontkennen {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Ik ben de eerste noch de eenige die waarschuwt tegen de richting, door het huidig leven ingeslagen. Minder dan wie ook, vermeet ik mij de heilmiddelen aan te wijzen. Bevoegderen dan ik mogen dit doen. Van de politieke, sociale, economische, van de religieuze en zedelijke aspecten van de crisis die we doormaken heb ik slechts terloops willen gewagen, omdat ik mij niet op een terrein wilde begeven waar ik mij minder thuis gevoel. Ik bepaalde mij tot de verschijnselen in letteren en kunst die symptomatisch zijn voor de zielsontluistering van de moderne menschheid. Maar al deze phaenomenen zijn met elkaar verwant; alle wortelen in denzelfden oergrond, die de verzieking is van deze wereld. Want ook de kunstenaar staat als mensch niet buiten of boven het leven, en hoe goddelijk zijn functie als zoodanig moge zijn, zijn oerphoenomenaliteit is in haar verwezenlijking in de wereld nooit geheel los van de inwerking van tijd en milieu. Deze inwerking bestond in de laatste twee, drie honderd jaar, juist in de ontgoddelijking zijner functie, gevolg van een tijd die geen plaats meer had voor wat magisch is en sacraal. Maar is het probleem waarvoor hij zich gesteld ziet in laatste instantie hetzelfde als ditgene naar welks oplossing in al de gebieden der menschelijke bedrijvigheid wordt gezocht: hij althans kan krachtens zijn diepere en eeuwige natuur voorgaan in de herwijding van het leven. De stoffelijke wereld der verschijnselen slechts huldigend in zoover ze het beeld is van haar verborgen, goddelijk Beginsel, zal hij weer, aandachtig over zichzelf gebogen, roerloos luisteren naar den roep der diepten en niet naar de verwarde stemmen van den wereldschen tijd, wier eischen inwilligen voor hem neerkomt op innerlijke vernietiging. Echte en dus groote kunst is telkens een openbaring van de in het leven besloten goddelijke geheimenis, een voortbouwen aan de schepping en aan de vormen der zich in den mensch bewustwordende Idee. Dit is zijn zelfdifferentiatie uit de stof, zijn teling der ziel, waarover de Booze dan alle macht verliest. Of de naamlooze duizenden die woelen in den doem der stof hem zullen kunnen volgen is voorloopig niet de vraag - is nooit de vraag geweest. In vroegere eeuwen stonden zij dich- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bij hem, toen hij en zij dieper verbonden waren met de aarde en hare mysterie, toen hij, profeet en magiër, het machtig bindingsteeken was tusschen hen en den alomtegenwoordigen, dichtbijen God, waarvoor zij zich in hun primitieve eenzaamheden bang en hulpeloos gevoelden. Deze aanvangen der cultuur liggen thans ver achter ons. De kunstenaar is al te zeer een mensch onder de menschen geworden, ontdaan van zijn halfpriesterlijken luister, en de verwijdering tusschen God en de menschen is groot. Maar, als de nood, die zienderoogen stijgende is, zijn toppunt zal hebben bereikt, deze kloof te overbruggen, en de opnieuw, maar anders nu, hul-peloos geworden menschen den zin der eeuwigheid weer te geven, dit moet, in deze avondschemering van ons geestelijk heelal, weer de sacrale taak van den kunstenaar worden. En met dit herstellen der communie van den mensch met God sluit hij tevens den onherleidelijken cyclus tusschen aanvang en einde. Daartoe houde hij zich bereid. Of dat hij anders verdwijne, als inderdaad nutteloos en een last. u. van de voorde. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het spel van ‘De Profundis’ door Ernest Claes Tweede deel Van den liederlijken brouwersgast Dit hier is de koer van de brouwerij. Ruwe vuile muren, tonnen groot en klein, bakken met volle en leege flesschen, een kruiwagen, rommel velerhand. In den rechterwand een deur waarboven een plankje: Bureau. Daar zit de brouwer. Naast de deur een raam. Links de binnendeur van den paardenstal. Tegen den muur hangt wat paardentuig, met bellen en blinkende kopernagels. Op den grond een emmer, een haverkist. Aan een spijker tegen den wand hangen daar ook een gewoon daagsch jasje en een pet. De helft van den achtergrond links is de open poort die uitgeeft op de straat. Een straatlantaren. Aan den overkant van de straat ziet men den voorgevel en het raam van de herberg ‘Bij Lowiske’. Rechts tegen den achtergrond staat Stanske bij een kuip, op een schraag, flesschen te spoelen. Een gezond dikkertje van een buitenmeisje is dat Stanske, en elke toeschouwer kan zien hoe rond en mollig de bloote armen zijn die in de kuip plonzen. Als het doek opengaat ziet men Lowiske aan den overkant van de straat met een bezem voor haar gevel staan keren, men hoort in den paardenstal Jef Dael tegen een paard uitvliegen: ‘Dju... potfer!...’, en ons goede Stanske zingt op haar doode gemak, al flesschen spoelend, met temerige overgevoelige stem: Aan d'oever van een snellen vliet...’ Stanske. -......... ‘......en schreide van verdriet In 't gras van tranen nat. Zij weende en schreide van verdriet In 't gras van traa....’ {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Lowiske, die bij de laatste twee regels spottend stond te luisteren, schiet ineens in een luiden lach en verdwijnt in haar cafétje. Stanske schrikt daar geweldig van, zwikt nijdig het water van haar handen, plant zich vierkant met de handen in de heupen, in de poort. Ze roept over de straat: Stanske. - Wel, stuk flodder-mammezel!... Wat moet ge van me hebben! Zoo blijft het ronde Stanske daar dreigend staan. Achter haar rug verschijnt Jef Dael in de deur van den paardenstal, met een stuk paardentuig in de hand. In hemdsmouwen en blauwe werkvoorschoot. Hij is ouder geworden. Lachend blijft hij staan kijken naar Stanske's rug en zegt ineens: Jef Dael. - Wat 'n schoon ruggeske! Stanske keert zich geschrokken om. - God!... Is me dat verschieten... Tantefeir, wat staat gij daar te doen! Jef Dael. - Niks, Stanske, ik keek naar uwen rug... en naar de rest. Stanske. - Rug!... Rug!... Heimelijken deugeniet!... Af en toe stapt een dorpeling langs de open poort voorbij. Stanske gaat bij die laatste woorden energiek terug naar haar kuip, spoelt haar flesschen, en zingt verder, bijna uitdagend nu: Stanske. - ‘Zij wierp de bloe-oemekens die zij las Gestaaa-dig i-in den stroom, En zij riep ach lie-ieve vader...’ Jef Dael zingt verder op een melodramatischen toon: ‘........ a-ach Ach lieve moeder koooom...’ Stanske, beziet hem als een nijdige spin. - Als mijn handen zoo nat niet waren ik... ik... gooide u al die flesschen naar uwen leelijken kop. Lachend verdwijnt Jef Dael in den paardenstal. Stanske spoelt zwijgend flesschen. Van uit den paardenstal roept Jef Dael: ‘Allee, Stanske, zingt ge nu niet meer?’ Stanske zwijgt, maar het water dratst over den rand van de kuip, als bewijs van Stanske's koleire. Jef komt terug, schept een schepel haver uit de haverkist, kijkt naar Stanske. Jef Dael. - Stanske, wat hebt gij toch schoon armkens? Stanske zwijgt, spoelt, venijnig. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Jef Dael. - En zoo 'n schoon neuske... Stanske. - Zeg, is dat alles wat ge weet? Jef Dael. - En zoo'n schoon... zoo'n schoon... ik durf het bekanst niet zeggen, Stanske. Stanske plaatst wanhopig de handen op den kuiprand. - Wel God lieve hemel!... Eie zou 'n mensch nog doen rood worden... En met zoo 'ne flauwe praat maakt hij nu alle meiskens den kop zot. Jef Dael. - Da's omdat alle meiskens dat geerne hebben, Stanske. Stanske. - Zwijg, flierefluiter, want als ik u zoo bezig hoor is 't precies of er ieverans vlooien aan me zitten. Jef Dael. - Toch niet waar zeker?... Wel ik zeg, hé, dat 'n vlooi somtijds meer chans heeft dan 'n mensch. Stanske snapt dat niet, en vraagt dom. - Waarom? Jef Dael. - Wel, als ik nu zoo genomen 'n vlooi moest zijn, hé Stanske, dan sprong ik van hier zoo naar u en ik kroop... Stanske begrijpt het nu, wordt rood, en roept. - 't Is al goed, stomme kwibus, 't is al goed!... Doet uw werk voort en laat 'n mensch gerust. - (Stanske schudt even haar rokken om van die ingebeelde vlooi verlost te zijn.) Jef Dael schept haver uit de kist in zijn bakje. - Stanske. Stanske. - Wel? Jef Dael. - Ik ben verliefd. Stanske. - Weeral es?... De hoeveelste keer is dat dees week? Jef Dael. - Ja maar, dezen keer is 't serieus. Staske. - En op wie is 't dezen keer? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Jef Dael. - Op een schoon en 'n braaf meiske... maar ze wil niet van me weten. Stanske. - Daar heeft het arm schaap groot gelijk in... (Opeens vinnig.) Zeg, 't is toch niet op dat zot gedoe!!!... (Ze wijst met haar duim in de richting van den overkant der straat.) Jef Dael schudt het hoofd. Stanske. - Op wie dan? Jef Dael. - Op u, Stanske. Het zachtmoedige Stanske bekijkt hem een oogenblik onthutst, kent hem al lang, en is toch getroffen door die woorden. Want Stanske is verliefd op Jef, al durft ze 't hem niet zeggen. Ze zucht. Jef Dael. - Nu zegt ge niks, hé Stanske... Stanske werkt zwijgend voort. Als Jef terug den paardenstal wil binnentreden ziet hij opeens Lowiske voor haar deur staan. Ze veegt de ruiten af en kijkt zoo naar de open poort. Jef knikt. Lowiske knikt. Hij legt zijn hand op zijn hart, met eerst telkens een blik op Stanske, die met gebogen kop over haar spoelkuip staat. Zij zendt hem een zoen. Hij doet een beweging met den arm of hij haar omvat. Zij doet hem teeken bij haar te komen... Stanske, met een zucht, zonder op te blikken. - Meent ge dat serieus, Jef? Jef Dael. - Zou 'k het niet meenen!... Jef Dael gaat door met teekens te doen aan Lowiske, en opeens ontsnapt hem: ‘Dag schatteke!’ En juist op dat oogenblik zegt Stanske: Stanske. - Als ik wist dat ge 't serieus... Ze kijkt nu op, merkt de doening van den valschen Jef... ...Wel potvernondedoezie!... Had ik het niet gedacht!... Ze zwikt het water van heur handen, Jef schiet den paardenstal binnen, Stanske staat weer met de handen op de heupen, de beenen wijd uiteen, uitdagend in de open poort, en roept tegen Lowiske: Stanske. - Wel, rosse hoemmel!... {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Lowiske. - Wel, volle maan!... Stanske. - O gij leelijke magere spiering!... Lowiske. - O gij schoon dik biervat!... Stanske zet een neus. Lowiske steekt heur tong uit. Stanske. - Konijnevel!... Lowiske. - Pompoen!... Stanske keert zich half om, slaat met de hand op heur achterwerk en roept. - Dà's voor u. De brouwer komt juist uit zijn bureau met een klein notaboekje dat hij raadpleegt. Brouwer. - Stanske!... (Ziet haar beweging.) Wat staat gij daar te doen? Stanske. - Niks... ik was 'n beetje aan 't klappen met dat venijn ven hierover. (Ze staat weer bij de kuip.) Brouwer. - Zeg tegen Jef dat hij vier bakken gersten naar den koster brengt. Stanske. - Ja brouwer. Brouwer. - En dat hij die halfton niet mag vergeten voor Amelie Boeykens. Stanske. - Goed brouwer. Het wordt stilaan schemeravond. Juist als de brouwer zijn bureau wil binnengaan komt Amelien Boeykens, een eenvoudig dorpsmensch, driftig binnengeschoten. Amelien. - Waar is hij daar, die flierefluiter! Brouwer. - Wat is er, Amelien, wat is er?... Tegen wien hebt ge 't? Amelien. - Tegen wien?... Zeg tegen dien properen voerman van u als hij nog over mijn dorpel komt dat ik hem de ooren van zijn kop aftrek... Dat maakt ons Katoke zoo zot als 'n deur met zijn flauwe liflefferij... en weet ge wat hij nu gisterenavond tegen het schaap gezegd heeft?... {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouwer. - Wat heeft hij gezegd, Amelien? Amelien. - Dat hij geen goesting meer voor heur had en dat ze maar moest non worden... Non!... Stanske, die met de handen steunend op haar kuip geluisterd heeft. - Wééral een! Brouwer. - Ja maar, Amelien, ja maar... Da's toch maar lachmetterij... Amelien. - Het kind is er zoo danig van onder de voet... Zoo 'ne leelijke juzuwiet... Stanske, dom. - En wordt ze nu non? Amelien, keert zich kwaad om naar Stanske. - Belange niet, stomme geit!... Dat zoudt gij anders wel willen, hé... De brouwer gaat terug zijn bureau binnen. Stanske, de vuisten op de heupen. - Zeg, wat weet gij van mij te zeggen? Amelien, weggaand. - Meer dan ge peinst... En zeg tegen dien meiskenslooper dat ik hem wel es zal vinden... Amelien is weg. De Brouwer komt terug en vraagt kregelig. - Wat is dat nu weer met Jef? Stanske. - Dat weet ik niet, brouwer... Als dat Katoke nu zoo stom is!... Brouwer. - Den eenen keer spreekt hij geen woord 'n heel week lang, en dan is hij weer zoo zot als een molen... Wat is dat nu weer met die non? Stanske. - Dat weet ik niet, brouwer... Dat zegt hij tegen alle meiskens als hij er een tijd mee gevrijd heeft. Brouwer. - En waarom zegt hij dat? Stanske. - Om er van af te zijn, zeker... {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouwer, beziet Stanske even, lacht halvelings. - Heeft hij dat tegen u ook al gezegd? Stanske, verontwaardigd. - Tegen mij?... Belange niet!... Waarvoor zou hij dat tegen mij zeggen? Brouwer. - Maar waarom trouwt hij niet? Stanske. - Vraag hem dat zelf, brouwer. Brouwer, lastig. - Zotte streken allemaal... Als dat voortgaat dan moet hij er hier maar uittrekken... (Gaat naar zijn bureau.) Zie dat hij dat bier voor den koster niet vergeet... En die half ton moet gij maar naar Amelien voeren. Hij stapt zijn bureau binnen, waar het licht aangaat. Stanske werkt een poosje door, zegt dan hardop met een zucht: ‘Trouwen... Ja-da...’ Ze houdt ineens op, kijkt peinzend voor zich, en zegt: ‘Neê, tegen mij heeft hij dat nog nooit gezeid...’ Jef Dael komt fluitend uit den paardenstal, zet zich op een bankje tegen den muur, en neemt het paardentuig in de handen om daaraan iets te repareeren. Stanske. - Goed dat ge niet hier waart. Jef Dael. - Waarom? Stanske. - Amelien Boeykens is komen klagen omdat ge tegen Katoke... Oude Bedelaar komt strompelend de koer op met zijn pet in de hand. - Onze Vader die in de hemelen zijt... Jef Dael, brutaal. - We geven hier niks... Allee! weg! ge moet maar gaan werken, luierik... De bedelaar gaat weg. Stanske bekijkt Jef. - Dà's toch kurieus... als er hier nonnekens komen bedelen, dan... Jef Dael. - Omdat ik wàt tegen Katoke?... Stanske. - Omdat ge tegen Katoke gezegd hebt dat ze moest non worden... Maar Jef, waarom... {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Trezeke, een blozend dorpsmeisje komt door de poort binnen, kwaad. - Daar zie, valschaard!... Ik heb uw leugens niet van doen. (Ze steekt een brief naar hem uit.) Jef Dael, zonder den brief aan te nemen, onthutst. - Wel Trezeke, wat is er... wat is er... Is 't geen schoone brief, schatteke? Trezeke. - Schatteke!... Schatteke... Wat wil dat zeggen, daar zie... (Zij trekt den brief uit den omslag, nerveus, en leest:) ‘Mijn allerliefste Anneke’... Schijnheilige schelm! (Zij werpt hem den brief in het gezicht.) Jef Dael, zonder het aan zijn hart te laten komen, verbaasd. - Wel podorie! Nu heb ik dien brief in een verkeerde envelop gestoken!... Trezeke. - Maar ik weet wie dat Anneke is, valschen deugeniet!... Da's dat bleek ding van den garde, nie waar... Jef Dael, sussend. - Luister es, Trezeke, mijn poezeke, luister es... Ik heb aan alle twee geschreven, maar die brief voor Anneke was de schoonste, en daarom heb ik hem eigenlijk in ùw envelop gestoken, verstaat ge 't nu... omdat ik u liever... Trezeke keert zich tot Stanske, neemt haar als getuige van den smaad haar aangedaan. - Stanske, hebt ge nu ooit van ze leven zoo'n judas gezien!... Anneke, een ander jeugdig dorpsmeisje, komt even driftig binnengeschoten, werpt Jef Dael een brief in 't gezicht. - Daar zie, schandalige bedrieger... houd uw eigen voor den zot!... (Ze wil dadelijk weggaan.) Jef Dael, schijnbaar in de war. - Wel Anneke, gij ook al!... Wat is er!... Wat is er!... Anneke, met al de verachting die ze in haar stem leggen kan. - ‘Mijn allerliefste Trezeke’... (en opeens woedend tegen Trezeke:) Dat is op ù zeker, hé, jaloersch serpent! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Trezeke. - Watte, bleeke kanaille... (Ze raapt heur brief op en leest op den zelfden toon als Anneke:) ‘Mijn allerliefste Anneke’. Jef Dael krabt in zijn haar. - Ja maar!... ja maar!... Da's maar 'n abuus.... Stanske bij haar spoelkuip schiet nu ineens in, een zotten lach, de twee meisjes kijken haar venijnig aan. Jef Dael verdwijnt in den paardenstal. Stanske lacht. - Amai m'nen buik!... Weet ge wat ge doet... Steekt allebei dien brief in de ander envelop, dan is alles juist. - (En Stanske lacht maar.) Trezeke tegen Stanske. - Wel, ouwe savooi, hebt gij daar nog plezier in, zeg!... (Dan tegen Anneke.) En u heb ik goesting om uw oogen uit uw leelijken kop te krabben. Anneke. - Probeer het es, allo, probeer het es!... Trezeke. - O gij jaloersche heks!... en die dikke kloek daar... Stanske schiet bij dit affront vooruit. - Watte! dikke kloek... ik... Allee... buiten, alle twee!... (Ze pakt ze bij den arm en duwt ze ruw naar de deur.) In mijn brouwerij geen ruzie!... Trezeke schreeuwt heur toe van op de straat, achter de schermen. - Bloemzak, ge moogt hem voor u houden, zulle. Anneke. - En dan schrijft hij naar u: ‘Mijn allerliefste waschkuip’. Stanske lacht de vertrekkenden vierkant uit en roept hen na. - Zeg, gijle moest alle twee maar nón worden... Lachend komt Stanske terug, wil naar heur kuip, gromt dan eens kwaad in heur eigen: ‘Kloek!... Kloek!...’, ziet de twee brieven liggen, raapt ze op, leest hardop eerst: ‘Mijn allerliefste Trezeke, van den morgen tot den avond denk ik aan u...’ leest in stilte verder, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt daarna den anderen brief, leest weer hardop: ‘Mijn allerliefste Anneke, van den morgen tot den avond denk ik aan u...’ leest stil verder, schudt dan het hoofd, en zucht: ‘Juist hetzelfde!... Moet ge daar deugeniet voor zijn... En 't is toch schoon...’ Ze zucht, frommelt de brieven in haar blouse, en gaat terug naar de kuip. Jef Dael steekt zijn kop binnen. - Zijn ze weg? Stanske beziet hem een oogenblik in twijfel wat ze tegen zulk een liederlijken mensch zeggen zal. En dan woest flesschen spoelend, en met misprijzen. - Mijn allerliefste Trezeke... (En kwaad nu.) Tegen mij zoudt ge zoo iets niet zeggen, hé... dat hart hebt ge niet. Jef Dael. - Begint gij nu ook, Stanske... Tegen u zou 'k zeggen: ‘Mijn allerliefste krentemikske’... Is dat niet veel schooner? Stanske. - Moet ik u misschien 'n flesch naar uwen kop gooien... Jef Dael lacht even, zet zich op het bankje, fluit een airtje, en begint het paardentuig te repareeren. Stanske werkt. Rustig. Een man gaat voorbij die in zijn eigen zingt. Twee bengels, waarvan de een zijn kop achter den muur binnensteekt en ‘hoe!’ schreeuwt. Jef verschiet even, en roept terug: ‘Snotneuzen!’ Een man steekt de lantaren aan op straat, en bij Lowiske ook is er licht. Twee mannen gaan al pratend bij haar binnen. Stanske. - Jef jong... Ik zou wel es willen weten of gij ooit of ze leven van een meiske gehouden hebt. Een oogenblik werkt Jef nog voort, alsof de vraag nog niet tot hem doorgedrongen is. Dan vallen plots zijn handen stil, en hij blikt voor zich. Over zijn gezicht komt een droeve trek. Hij blikt Stanske verwezen, bijna hulpeloos aan. Stanske merkt opeens die verandering. Ze kijkt hem ten uiterste verwonderd in het gezicht, een poosje staan ze zoo, daar komt iets als angst in Stanske's oogen, en ze vraagt ietwat verward: Stanske. - Wat... wat is er nu, Jef?... Stilte. Jef Dael blijft haar zwijgend aankijken, star en roerloos. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Stanske. - Heb ik iets miszegd? Waarom... waarom zegt ge niks?... Jef Dael, langzaam, met een gansch andere stem nu. - Ja Stanske, ik heb eens, lang geleden, heel veel... heel veel van 'n meiske gehouden. Hij staart naar den grond voor zich. Stanske. - En waarom... Jef Dael, voor zich zelf. - En daar is nog geen dag of geen uur voorbijgegaan dat ik... Stanske kijkt Jef aan met groote vragende oogen. En ze voelt, het goede simpele Stanske, dat er in Jef Dael nu dingen omgaan die ze niet begrijpt. Stanske. - Maar Jef jong... waarom doet ge dat dan allemaal... met die meiskens hier?... Jef Dael, met het hoofd op de borst gezakt. - Dat weet ik niet, Stanske. Stilte. Stanske. - Zult ge dan nooit anders worden, Jef? Jef Dael. - Dat weet ik niet, Stanske. Stilte. En Jef Dael herinnert zich nu dat hij eenmaal deze zelfde woorden gesproken heeft toen hij afscheid nam van Marieke. Stanske werkt voort. Een dorpeling komt binnen. Hij vraagt aan Stanske: ‘Is de brouwer thuis, Stans?’ - ‘Ja, ga maar binnen,’ zegt Stanske. Hij ziet Jef Dael met het hoofd in de handen tegen den muur zitten. ‘Ziek?’ vraagt hij aan Stanske. - ‘Ja,’ knikt ze terug, en doet hem teeken met het hoofd in het bureau binnen te treden. Hij verdwijnt, en men hoort binnen een gesprek. Een man gaat voorbij al fluitend. De dorpeling komt terug uit het bureau. Hij blikt bij het weggaan nog eens naar Jef Dael, en vraagt weer aan Stanske: ‘Ruzie gehad?’ - ‘Ja,’ knikt Stanske weer eens, en doet hem nog eens teeken maar liever weg te gaan. Stilte. Uit de brouwerijwoning klinkt nu een stem: ‘Stans!’ - ‘Ja!’ roept Stanske terug, droogt de handen af aan haar voorschoot, blikt nog even naar Jef, en gaat binnen in het bureau. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man met een kruiwagen trekt over de straat voorbij. Nu komen twee Zusters Franciskanessen tot voor de poort, treden aarzelend binnen, kijken naar de neergehurkte gestalte tegen den muur, en gaan het bureau binnen. Men hoort het zacht stemgeruisch van hun bede om een aalmoes. Dan een luide stem, ietwat barsch ‘In de brouwerij wordt niet gegeven!’ De twee nonnekens komen terug. Een van haar, na een oogenblik wijfelens, vraagt aan Jef: Eerste Zuster. - Mag ik misschien aan u een aalmoes vragen? Jef Dael blikt zeer langzaam op. In al zijn woorden en gebaren ligt nu een moedelooze gelatenheid. Wezenloos staart hij de Zuster die voor hem staat in het gezicht, precies of hij nu eerst haar aanwezigheid opmerkt, en zegt dan met zachte stem: - Dag Zusterkens. Eerste Zuster. - Mogen we aan u ook een aalmoes vragen? Jef Dael. - Zeker, Zusterkens, zeker... (Hij zoekt in zijn zakken.) Nog zoo laat op de baan? Eerste Zuster. - Ja, we moeten gaan bedelen... We mogen dezen nacht in de school slapen. Jef Dael. - Daar, Zuster... (Hij geeft haar zijn geldbeurs.) En van wat klooster zijt gijle? Eerste Zuster. - Franciskanessen... Maar jong, we moeten dat allemaal niet hebben... Jef Dael. - Steek maar weg, Zusterke, steek maar weg... ik heb het nu toch niet meer van doen... En van waar komt gijle? Eerste Zuster. - Wij zijn van het klooster van Caritas, dat boven op de bergen ligt. Stanske verschijnt in de deur rechts, blikt naar de nonnekens, gaat stil weer bij haar kuip staan, en luistert. Jef Dael. - Aha... enne... van de kanten van Gent zijn er bij ule geen nonnekens zeker?... {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Zuster, wendt zich vragend tot de andere Zuster. - Dat zou 'k niet kunnen zeggen... Tweede Zuster. - Ja, zuster Clara, die is van de kanten van Gent... van Zomergem, geloof ik. Jef Dael. (Hij is met zijn geest nu heelemaal afwezig, en antwoordt bijna zonder te weten wat hij zegt.) - Aha, van Zomergem... ja ja Zusterkens... van Zomergem... Allo!... dag Zusterkens, en ziet dat ge wel thuis komt. Eerste Zuster. - Dag jong, en nog eens bedankt... We zullen voor u een onze-vader lezen. Jef Dael. - Merçi, Zusterkens. De nonnekens gaan weg. Met zijn gezicht naar de open poort gekeerd blijft Jef Dael zitten. Het licht van de straatlantaren valt door de open poort op zijn tragisch figuur. Stanske werkt stil door, werpt voortdurend een blik op Jef, maar durft geen woord spreken. Daar is iets in de houding, in de stem van Jef Dael dat aan Stanske zegt dat ze nu zwijgen moet. En langzaam staat Jef Dael recht. Hij blijft een oogenblik star voor zich kijken, en men hoort hem éénmaal diep zuchten. En voor de tweede maal legt Jef Dael zijn werkjasje en zijn schort af, trekt het jasje aan dat tegen den deurstijl hangt, zet de pet op, knoopt een zakdoek om zijn hals, en zonder Stanske te zien, die al zijn bewegingen volgt en haar eigen werk vergeet, stapt hij tot in het midden van de straat voor de poort. Met de handen in de broekzakken staat hij daar te staren in de richting die de nonnekens hebben aangewezen ‘boven op de bergen’. Stanske komt langzaam vooruit tot in het midden van de koer om hem na te kijken. Jef gaat weg. En het goede Stanske, dat ineens begrijpt dat ze Jef Dael nooit meer zien zal, schiet de straat op, en roept angstig: ‘Jef... Jef jong...’ Het gordijn gaat langzaam dicht... {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziekkroniek Twintig jaar chorale coecilia Er zijn in het kunstleven gebeurtenissen, die, hoe bescheiden ze ook door de betrokken personen in de schaduw worden gehouden, voor het ruime publiek naar haar werkelijke waarde verdienen te worden belicht. De Chorale Coecilia, in vollen oorlogstijd 1916 ontstaan, herdenkt dit jaar, onder een belangstelling die wij grooter zouden wenschen, haar twintigjarig bestaan. Het feit is op zichzelf reeds welsprekend genoeg - weinig koorvereenigingen uit onze omgeving, zouden na dien tijd niet aftandsch blijken. Maar bij het overzien van het actief van dit koor, groeit deze viering uit tot een kunstgebeurtenis van het hoogste gehalte. Dat wij dit niet zoo dadelijk inzien, getuigt eens te meer van onze ziekelijke neiging om alles te kleineeren wat ons eigen goed is. Het begin was bescheiden genoeg. Voor wie weet dat de naam van Constance Teichman bij de stichting in 1916 betrokken is, wordt het duidelijk dat de eerste concerten op liefdadige doeleinden waren afgestemd, tot leniging van de groote stadsellende dezer sombere jaren. Uit deze eerste kern groeide de groep tot een machtige vereeniging uit, jong bloed opnemend naast oudere, jarenlang getrainde krachten, en thans een geheel vormend van ruim tweehonderd vrouwenen mannenstemmen. De eenheid van geest en kunstinzicht komt van Lodewijk de Vocht, die vanaf haar stichting ononderbroken de Coecilia heeft geleid. Antwerpen geniet den naam, een stad te zijn waar nooit tevergeefs op onbaatzuchtige medewerking beroep wordt gedaan. Stoeten en processies, massacantates en feestelijke machtsontplooiingen kunnen er steeds op ontelbare vrijwilligers rekenen. Wij denken terug aan de uitvoeringen met {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.000 zangers van ‘de Muse der Geschiedenis’ onder Karel Candael, op de Olympiade-feesten van 1920. Er is hieraan echter ook een keerzijde. Waar het immers het steunen geldt van de eigen beroeps musici daalt deze grootsche geestdrift tot op het vriespunt: met een gelijke medewerking van allen zou het muziekleven hier er heel wat anders uitzien. Het komt ons voor dat buiten Antwerpen, het in 't leven houden van een koor dat niet op amusementsmuziek, maar uitsluitend op het hooge artistieke peil is gericht, bezwaarlijk zou mogelijk zijn. Men bedenke dat de Coecilia, zonder eenigen officieelen steun, als privaat organisme, nu reeds twintig jaar aan den uitbouw van de hoogste muzikale kultuur haar bloeiend bestaan blijft wijden. Alle gezindheden, alle standen der burgerij, beroepsmusici en dilettanten, allen zingen er even geestdriftig mee. Wat wij vóór alles bij dit vierde lustrum wenschen te beklemtonen, is de rol door de Coecilia vervuld ten gunste van de hooge muziekkultuur. Er is een hierarchie van de muziek, die hooger gaat naargelang de bestemming van het toonwerk, en evenzeer naargelang de maatstaf der zuivere schoonheid hooger wordt aangelegd. Daar is muziek ‘zur Kurzweil’, begeleidende, beschrijvende en zuivere muziek. En het beoefenen van deze muzieksoorten wordt bepaald door den graad van scholing der uitvoerders, en door de behoeften der toehoorders. Er is eveneens een hierarchie der muzikale genres, gaande van het eenvoudige volkslied tot het oratorio of de opera, met al de daartusschen liggende genres van kamermuziek, kerkmuziek en orkestmuziek. Als Vondel betoogt (1): Hoe hoogh men drave in stijl en toon, Het treurspel spant alleen de kroon. dan mag men met evenveel recht in de muziek voor de Symphonie en het oratorio de hoogste trap van de hierarchie opeischen. Wat ons nu vooral treft bij het overzien van de twintig jaren bedrijvigheid der Coecilia, is die bewonderenswaardige {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg om steeds het allerbeste te kiezen uit wat in de laatste vier eeuwen scheppende muziek, van de zestiende tot de twintigste, het kultureel erf der Westersche beschaving is gebleven. In niet minder dan 123 concerten heeft de Coecilia op haar actief: ontelbare polyphonische werken uit de 16 eeuw; Monteverdi's Orpheo; Rameau's Fêtes Galantes; Purcell's Dido and Aeneas; Bach's Hohe Messe en de Matthaeus Passion; Haydn's ‘Schepping’ en ‘de Jaargetijden’; De Messias van Haendel; Mozart's Requiem en Ave Verum; werken van Schubert en Brahms; de Missa Solemnis en de Negende Symphonie van Beethoven; verscheidene gedeelten uit Wagner's Parzifal; Les Péatitudes en Psyche van Franck; verscheidene oratorios van Benoit; Franciscus van Tinel; Yolande van Wambach; Le miroir de Jésus door Caplet; Polovtsiaansche dansen van Borodine; Evocations en Psalm LXXX van A. Roussel; Hongaarsche Psalmen van Kodaly; Le roi David, Judith, Cris du monde van Honegger; Les Choéphores en Les Euménides van Darius Milhaud; Symphonie des Psaumes van Strawinsky. Bovendien werden nog talrijke werken gecreëerd van den leider de Vocht zelf: nieuwe liederen, en de grootsche koorsymphonie, die onlangs nog in zeer vereerend gezelschap op de Luiksche Conservatoriumconcerten werd uitgevoerd. Wij noemen hier slechts het voornaamste, de mindere programmanummers terzijde latend. Er is werkelijk geen grootmeester, zelfs geen uitnemend meesterwerk voor koor uit de modernste muziekliteratuur, of het werd door de Vocht ter studie genomen, en het kwam in superieure uitvoeringen ten goede aan de muziekkultuur van ons volk. Het publiek vereert de Coecilia. Als telkens, meer dan tien jaar lang, op Paasch-Zaterdag de Matthaeus-Passion werd gegeven, stroomden van heinde en verre de vereerders samen. Ravelli, Jo Vincent, Theodora Versteegh werden vertrouwde figuren bij een getrouw en ingetogen publiek, dat hier de hoogste wijding vond, samen met de puurste musicaliteit. Wij spreken niet graag van de opera in dit verband, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat daar zooveel andere dingen als spel, decor, costumeering, belichting mee gemengd zijn. Maar het klassieke oratorio openbaart bij de Coecilia steeds een spanning en een dramatische kracht die dieper blijft nawerken dan menige opera. De lyriek is er verhevener, de narratie zuiverder, de tragische koor-contrasten aangrijpender, want ontdaan van alle zinnelijke kluisters. Alweer de Coecilia is het, die aan Parijs sommige der hoogste Fransche scheppingen van heden heeft veropenbaard. Spreekt het geen boekdeelen, dat terwijl in onze Belgische cultuurverhoudingen, Brussel en Wallonië zich uitputten in zinlooze extase voor ‘le génie latin’, de Vlamingen, sedert den oorlog, herhaaldelijk Fransch werk hebben gecreëerd, dat in Frankrijk zelf geen uitvoerders vond? Hier fletse navolging en schaamtelooze afstand van eigen kunstleven; daar op eigen kracht, een zoo rijke uitgroei dat hij ook het modernste uit vreemde kulturen tot glansrijke verwerkelijking brengt. Het volkstooneel heeft in Vlaanderen Claudel, Cocteau en Ghéon tot zelfs in kleine dorpen bekend gemaakt en doen waardeeren, in jaren dat onze latijnsche landgenooten nauwelijks hun bestaan vermoedden; de Coecilia deed meer: zij heeft aartsmoeilijke werken van Milhaud voor het eerst uitgevoerd, en is er mee naar Parijs getrokken, waar niemand ze aandurfde, om er stormenderhand het uitgelezendste Fransche publiek mee te veroveren. Bij deze jubelviering zal het koor wel trotsch terugblikken op de twee Parijsche galaconcerten in de Salle Pleyel (2 en 3 Juni 1928) waar naast de Matthaeus-Passion en andere werken, de Orestie van Darius Milhaud (Les Chéphores: Vocifération, Libation, Incantation, Exhortation, la Justice et la Lumière, Conclusion; Les Euménides-finale) voor een verslagen publiek werd gecreëerd. Onder de vele lovende recensies in de Parijsche pers, is wel die van Emile Vuillermoz het overlezen waard: ‘Deux concerts... nous ont permis d'admirer - avec une secrète envie - des masses chorales admirablement composées, sous la baguette d'un chef énergique et passionné. La cohésion et la discipline de ces voix confondent notre imagination d'in- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} dividualistes incurables. Tout, dans ce groupe magnifique, n'est qu'obéissance et abnégation. Par une discipline poussée à son extrême limite, par un mépris profond des effets faciles, par une sobriété héroïque, Louis de Vocht obtient des exécutions d'un style inoubliable... Il faut louer également la noblesse et la majesté de la scène finale des Euménides où une lente procession diffuse autour d'elle un fluide musical qui l'auréole comme un nuage de poussière d'or qui entourerait l'exode d'un peuple en marche au soleil couchant. L'impression est d'une force exceptionnelle, non moins exceptionnelle que les moyens techniques employés. Qu'il nous suffise en effet de savoir que le compositeur a confié aux choristes des mélodies qui planent négligemment dans la teniture du contre-ut et du contre-ré. Cruelle folie, dira-t-on: mais comment ce bourreau des voix n'y aurait-il pas été entrainé puisque la chorale Coecilia a résisté victorieusement à ce traitement barbare et a donné à ce final crucifiant et magnifique une beauté et une force qui feront mourir de saisissement tous les membres du Syndicat des Choristes parisiens’. Ook stillere triomfen vierde de Coecilia bij de vleet. In opzicht van verfijnde kunstuiting kennen wij weinig hoogere realisaties dan de concerten van oude muziek gegeven in het Plantijn-museum: het eene, op de binnenkoer (in 1920), een ander (in 1932), in de salons van het oude Plantijnhuis zelf, welke zalen bij deze gelegenheid een zoo uitzonderlijk rijke acoustiek bleken te bezitten, dat leider en zangers reeds van bij de eerste herhaling er over verrukt stonden. De Chorale Coecilia het beste gemengd koor van ons land te noemen, is geen ijdel woord. Zij staat aan de spits. Eenheid en adel der stemmen; klankpuurheid van sopranen en alten, sonoor geluid van tenoren en bassen, het vormt alles één rijk instrument. Geen wonder dat de Vocht in zijn koosymphonie deze stemmenwereld als een orkest van de veelzijdigste instrumenten behandelde. Hij heeft tevoren die koormassa tot een rijk orkestraal palet opgevoerd. Al zijn niet alle jaren even goed geweest - ze kunnen het niet zijn - omdat soms een stemmengroep minder dicht bezet, of minder artistiek ge- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} schoold voorkwam dan de andere, de Coecilia is een der zeer weinige koren, waarbij men niet meer denkt aan techniek, voordracht, stemvoering of interpretatie: het plaatst den toehoorder altijd voor het kunstwerk zelf, in zijn zuiveren vorm. Zulke volmaaktheid werd slechts bereikbaar door de eenheid van leiding, die nu twintig jaar lang de Coecilia heeft gevormd. Lod. de Vocht bezit als weinigen de zeldzame gave der koorleiding, zoo zeldzaam inderdaad in onze eeuw van verval der koormuziek. Zijn sterke persoonlijkheid kan zich hier vrij en ongehinderd ontplooien, omdat op dit gebied uitvoerder en instrument één zijn, en dus het hoogste kan bereikt worden door directe inwerking van den dirigent. De Vocht's kunstenaarstemperament schijnt ons beheerscht te worden door drie krachten: zijn geloof, dat hem de wereld van het geestelijke niet door den sluier eener traditie, maar door rechtstreeksche beleving doet aanvoelen; zijn overdadige liefde voor de natuur en voor het leven, waardoor hij zoo sterk Vlaamsch blijft, en ten slotte zijn lyrisch dynamisme, dat hem dadelijk in elke muziek, de zielswaarde laat erkennen, en het hem mogelijk maakt, met hetzelfde juiste stijl-inzicht, kunstwerken uit de meest uiteenloopende richtingen onfeilbaar volgens hun groot-menschelijke waarde te vertolken. Goed heil de Coecilia. Souterliedekens van Jacobus Clemens non Papa, uitgegeven voor hedendaagsch gebruik door Dr. Ph. Bernet Kempers. Delft. Uitg. Rijs. Blokfluitenschool door Cor Mulders, ibidem. Twee uitingen van een herlevende praktijk der oude muziek, ontsproten aan de geestdrift voor den volksdans, die in Nederland haar brandpunt vindt in ‘De Meihof’, te Oosterbeek. Het springlevende tijdschrift ‘De Volksdansmare’ getuigt bij iedere aflevering voor de warme belangstelling van een steeds groeienden kring. Ook ten onzent begint de gedachte veld te winnen, dat op die wijze voor het behoud van ons eigen volksmuziek-erf {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} kan gezorgd worden, en werd in de zomermaanden van 1935 een congres voor volksdans gehouden. De driestemmige Souterliedekens van Clemens non Papa, een bundel van negen uitgelezen stukjes uit vele, hebben als tenor een volkslied, waarvan de tekst werd vergeestelijkt. De uitgever heeft hier den tekst van het volkslied tegelijk met den psalmtekst laten drukken, zoodat het lied eigenlijk in twee vormen kan worden gezongen. Een menigte middeleeuwsche juweeltjes: Het Daghet in den Oosten; Ick arm schaep; Alle mijn ghepeys doet mi soe wee, zijn aldus in driestemmige bewerking opnieuw in omloop te brengen. Wilden jeugdkoren en huismuzikanten wat meer aan dergelijke bronnen putten, het peil van ons muziekleven zou er verbazend door stijgen. Dat de ‘Blokfluitenschool’, een leerboek voor den blokfluitspeler, aan een behoefte beantwoordt, toont aan hoezeer dit eerbiedwaardige speeltuig opnieuw onze moderne huiskamer heeft veroverd. Door haar edelen klank, door haar vrij gemakkelijke bespeelbaarheid, kan de blokfluit grootelijks bijdragen tot de herleving van onze nationale muziek. We hoeven slechts de banden met het verleden heraan te knoopen, willen we opnieuw in breeden kring het genot smaken van het degelijk musiceeren, dat onze voorouders op iederen bundel deed schrijven: ‘zeer lustigh om spelen en singhen ter eeren Gods’. Dit leerboek heeft de groote verdienste, als oefeningen te hebben gekozen een massa volksliederen, gerangschikt volgens de paedagogische eischen van stijgende moeilijkheid. Dat is de goede weg. Aldus leert de leerling zijn instrument hanteeren, maar tegelijk worden hem een menigte oude liederen bijgebracht, die van het saaie oefenen een genot maken voor geest en oor. *** Jaarkrans van Geestelijke Liederen rond den Haard door Lod. de Vocht. Derde bundel: Zomertijd. Vierde bundel: Herfsttijd. Tilburg, Bergmans. Antwerpen, Bode-Vinck. Het zal alle minnaars van het kunstlied verheugen dat {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} samen met den derden druk van den eersten bundel ‘Wintertijd, de Vocht's Jaarkrans met den derden bundel ‘Zomertijd’ werd voortgezet. Zoo pas verscheen ook de vierde bundel: Herfsttijd, waarmede de heele Jaarkrans werd voltooid. Deze Jaarkrans heeft reeds zoo lang ons hart veroverd (‘Ik heb mijn ziel geheven’, ‘Daar bloeide eene lelie’, ‘de Driekoningenstoet’, ‘Vredekoning, Albeheerscher’ en menig ander lied), dat wij den cyclus met vreugde hebben zien groeien.? De verzen zijn nu van Jos. De Voght, en overtreffen de vorige teksten van Aug. Cuppens door meer gedragen bondigheid en sterkere zeggingskracht. Dit valt dadelijk op bij stukken als ‘Sint Joannes Baptista’ e.a., hoewel ook op plaatsen de vorm minder zuiver aandoet (H. Drievuldigheid, bl. 16, strofe 1). De Vocht's muziek heeft haar edele en serene lijn bewaard, wellicht, vergeleken bij de vorige bundels, nog verinnigd en verdiept. De soberheid van dezen liedvorm, doorzichtig en zonder omwegen tot de ziel sprekend, getuigt van beheerschte kracht. Het eenvoudig strofisch lied, doorgaans gebouwd op een doorgevoerd inzetmotief, zelden uitwaaiend tot een breed gebaar, de verzen volgend op den voet, en aan het gezongen woord een onvermoede kleur verleenend, bereikt hier een onmiskenbare atmosfeer van wijding en ingetogen vroomheid. Elders komt de jubel los: Volkeren, jubelt! (Pinksteren); Hij moet heerschen (Kristus-Koning), of hooren we het voorbijschrijden van een statigen stoet (H. Sacramentsdag; Allerheiligen). Het meest echter voelen we ons geroerd door die toon van verheven-zuiver geloof, die ook uit de eerste bundels zoo treffend opklonk, en die ook hier dadelijk honderden naar de ziel zal grijpen, in liederen als: De zieke ziel (18e Zondag na Pinksteren), en meer nog in: De heuvelen stonden te gloren (Maria Geboorte, 8 Sept.). Bij werken als dezen mooien Jaarkrans voelen we duidelijker, dat er bij ons een weg te vinden is voor het geestelijk lied in de volkstaal. Nu gaapt er nog steeds een leemte, een tekort waarvan het spijt ons besluipt, telkens als wij Duitsche katholieke kerken binnentreden. Dr. René LENAERTS. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking F.-D. Joret, O.P.: Recueillements (La Vie Spirituelle. Coll. Dominicaine). - Desclée de Brouwer. Paris. - 18 frs. belges. Dit boek stelt zich tot doel, de ziel in de meditatie te oefenen, en haar allengskens te leiden naar die diepe inkeering tot zich zelf, dat volkomen verloren zijn in God waarvan alle groote mystiekers spreken. In een aantal korte hoofdstukken bestudeert schrijver de verschillende stadiums van de innerlijke inkeering en na eenige overwegingen over de vereischte voorwaarden ervan, brengt hij ons trapsgewijze tot een dieper begrijpen der Drievuldigheid, een hooger contemplatie van den Vader, den Zoon, den Heiligen Geest. Een schoon, degelijk, diepgaand boek, dat in handen van alle katholieken zou moeten komen. T. Pierre Hanozin S.J.: La Geste des Martyrs. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 20 frs. belges. Schrijver geeft ons, in vertaling, authentieke documenten over het lijden en sterven van enkele martelaren, uit alle rangen der maatschappij. Hij heeft de origineele texten gebruikt, en zorgvuldig al wat de legende er later bijgevoegd had, vermeden. Martelaars uit den tijd van keizer Antonin in 138, tot 253, onder Galère en Maximin, en uit alle deelen voor het Romeinsche Rijk. De meesten werden door schrijver gekozen onder de minst bekenden. Eens te meer gaat men in bewonderende vereering op voor den onversaagden moed, de groote liefde, waarmee zij hun leven ter glorie van God opofferden. Het boek leest als een roman. L.D. Quelques poésies de Fra Jacopone da Todi transcrites de l'ombrien par le Docteur Pierre Barbet. Préface du P. Paul Doncoeur. 1 vol. de 417 pages. - Desclée de Brouwer. Paris. - 22 frs. belges. Reeds in 1848, trok Ozanam de aandacht op Jacopone da Todi, dien hij als een der grootste dichters van de Italiaansche XIIIe eeuw aanzag. Hij voelde diep de verhevene schoonheid, de ascetische waarde van die volkspoëzie. Dr. Barbet, die lang in Italië verbleef en zeer bedreven in het Umbriaansch dialect waarin Jacopone schreef, geeft ons hier, benevens een korte levensbeschrijving, de vertaling van een zestigtal gedichten. Om den rhythmus, de muziek, de poëzie van het Italiaansche vers zooveel mogelijk terug te geven, heeft hij getracht het bijna woordelijk te vertalen. En dat geeft natuurlijk iets ongewoon aan zijn taal, iets dat denken doet aan het Fransch der middeneeuwen. Onaangenaam is het echter niet. Elk gedicht wordt, om het beter te situeeren, door een commentaar vooraf gegaan. Een interssante initiative, die velen van nut kan zijn. L.D. Germaine Acremant: Le Corsage Vert Pomme. - Librairie Plon. Paris. - 12 frs. Wie zal het hart van den jongen en rijken Markies Marc de Nérigny veroveren? De hoogmoedige, doodarme Reine de Cousseau, zoo fier op haar geboorte, of de {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve, spontane Bertile de Blanc-Buisson, wier vader - een rijke wrek - als een bedelaar op zijn kasteel leeft? Of zullen ze het geluk elders zoeken, en na allerlei verwikkelingen vinden? Een roman die niet veel om het lijf heeft, maar levendig en opgewekt verteld. Een echt meisjes roman. Goede ontspanningslectuur. L.D. Manfred Haussmann: Le nommé Lampioon chemineau. Roman tradit de l'allemand par Jeanne Stern et Louise Lacoley. - Rieder. Paris. - 12 frs. Een vreemd boek: een fijn gevoel voor de natuur, en tevens grove zinnelijkheid. Een jongeling vermoordt zijn medeminnaar. Niemand weet het. Maar hij kan het in het regelmatig leven niet meer volhouden. Met een valsch paspoort op zak, zwerft hij voortaan door het land. Hij is altijd op de baan, nu eens hier, dan weer elders, zonder doel; soms half stervend van den honger, in lompen, en slapend onder den blooten hemel, dan weer min of meer op dreef, dank vooral aan de vrijgevigheid van een of ander meisje dat hij heeft weten te verleiden. Wroeging over zijn misdaad, neemt niet veel plaats in zijn hart. Avonturen heeft hij weinig, buiten de kortstondige opflakkeringen van zijn driften. Op zijn weg ontmoet hij eens een anderen zwerver die, in een soort van luciden waanzin, vrouw en kind heeft vermoord, en staat hem bij, als hij kort daarna, in een aanval van hooge koorts sterft. Een weinig aantrekkelijk boek, trots zeer mooie blazijden. Maar geen zweem van verhevenheid van ziel of zucht naar het bovennatuurlijke. Alles laag bij den grond. Voorbehouden. T. Panaït Istrati: Méditerranée. Lever du Soleil. - Rieder. Paris. - 12 frs. Een jongeling, Adrien Zograffi, verlaat voor den eersten keer zijn geboortestad, Braïla, waar hij slechts armoede gekend heeft. Hevig tracht hij naar de landen der zon. Op weg ontmoet hij een anderen jood, Moussa, die zijn dochter Sarah door een souteneur verleid, zoekt om haar terug naar den vaderlijken haard te brengen. En we leven al de avontuurs mee van den ouden en van den jongen man, van de schoone Sarah en haar minnaar, beurtelings in Alexandrië, in Kaïro en Klein-Azië, en komen in aanraking met al die bijzondere middens van ontucht, avonturiers, oplichters, uitbuiters, welke schrijver door en door kent, en levendig weergeeft. Met zijn zoo persoonlijk talent beschrijft hij den ouden Moussa wiens aangeboren eerlijkheid niet altijd bestand is tegen zijn dorst naar geld. Ook die andere Jood is prachtig getypeerd. Klein, door allerlei sluiksche middelen, o.a. door den handel in blanke slavinnen, rijk geworden, en die er verstand van heeft, onder zijn uiterlijke goedigheid, zijn vrienden of onderhoorigen uit te buiten en te bedriegen. Al staat dit boek niet op de hoogte van schrijvers beste werk, toch draagt het wel het merk van zijn heel persoonlijke gaven en oprecht gevoel. Maar de poëzie die zijn beste werken doorademt, is hier maar weinig bespeurbaar. T. Nadejda Gorodetzky: L'exil des Enfants. Roman. (Coll. ‘Les Iles’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 20 frs. belges. Nadejda Gorodetzky werd in het begin der eeuw te Moscou geboren; ze week uit gedurende de Revolutie, en verbleef vervolgens te Constantinopel, in Yougo-Slavië te Parijs. Hard moest ze voor het dagelijksch brood werken; toch begon ze reeds vroeg te schrijven in 't Russisch en in 't Fransch, artikels, novellen, eindelijk {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar romans. Haar derde roman ‘L'Exil des Enfants’ getuigt van haar groot talent, en grijpt aan door zijn diepen toon van waarheid. Wat gewordt er van al die kinderen die in ballingschap opgroeien? Worden ze heelemaal opgeslorpt door het land waar ze een toevlucht vonden? Of blijven ze trots alles trachten naar het zoo weinig gekende Rusland, dat ze door een idealiseerenden droom zien? In het vreemde land leiden ze een hard leven, en worden vóór de jaren rijp, door beproevingen en bittere ondervinding. Allen hebben de kracht niet om weerstand te bieden; de zwaksten worden weldra meegesleept, gelijk Boris, gelijk Anna Sergueievna. Hoe zal het afloopen met Kira en Lilia; hoe zal het afloopen met de hoogbezielde Nina, die er eindelijk in gelukt naar U.R.S.S. terug te keeren? Ze wil haar land dienen, iets grootsch verrichten, en schrikt niet voor algeheele opoffering terug. Een schoon karakter, en een schoon boek, al geeft het weinig blijheid. L.D. Gregorio et Maria Martinez Sierra: Le Chant du Berceau. Comédie en 2 actes, en prose. Traduite de l'espagnol par G. Koeckert et Madany. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. Een pasgeboren kind, een meisje, wordt in de draailade van een klooster gevonden. Groote opschudding tusschen de zusters. Wat moeten ze doen. Van de gulle moeder-overste tot de jongste novice, tegen de zienswijze der stugge moeder-Vicaris in, stemmen ze allen voor de opname van het wichtje in het klooster. In het tweede bedrijf, 18 jaren later, trouwt het meisje. Ze gaat het klooster, waar ze opgevoed werd, verlaten. Al de zusters, die zooveel bezorgde moeders voor haar waren, zijn in de weer. Zelfs moeder-Vicaris kan haar ontroering maar slecht achter meer stugheid dan ooit verbergen. Hun kind wordt hun immers ontnomen? Ze lijden diep, en vooral zuster Jeanne de la Croix, die speciaal werd aangewezen voor het verzorgen van het wichtje. Hun harten zijn verscheurd; maar ze morren niet, en zonder zich een oogenblik verpoozing te veroorloven, zetten ze hun leven van arbeid en gebed voort. Een frisch en mooi tooneelstuk, vol leven en fijne ontroering. Al de karakters der zusters, en van den gemoedelijken ouden dokter, zijn goed getypeerd. Het geheel doet aangenaam aan. L.D. Jacques Munaut: Article Un. Roman. Scout. Illustrations de Pierre Ickx. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - Br. 9 frs. Rel. toile 15 frs. Jean-Marie is een levenslustige knaap, vol vuur voor het spel, maar ook voor het leeren. Hij heeft echter een groot gebrek: hij liegt. Men kan op zijn woord niet voortgaan. Hij lijdt er zelf onder. En dan wordt hij scout, en stil aan neemt hij het ‘article un’, dat eerlijkheid en oprechtheid aan den scout oplegt, ernstig ter harte. 't Gaat niet van een leien dakje, en meer dan eens vervalt hij weer, en soms op erge wijze, in zijn droeve gewoonte. Maar eindelijk zegeviert hij over zichzelf. Hij zal niet meer liegen. Dit alles wordt levendig verteld, zonder preeken. Al die kinderen, jongens en meisjes, zijn echt en natuurlijk; en het leven der scouts wordt zoo aantrekkelijk voorgesteld, dat de lezer lust krijgt om zelf scout te worden! Een boeiend jongensboek. Warm aanbevolen. L.D. Camille Melloy: Le Petit Flouc. Illustré par Elisabeth Ivanowsky. (Coll. ‘Bel Age’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 6,50 frs. belges. Een sprookje vol gezonde fantasie, met dieven, gendarmen, een armen houthakker die onrechtvaardig ter dood wordt veroordeeld. Maar Flouc, zijn zevenjarig {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} zoontje, zal hem, na allerlei avonturen en met de hulp van een goede fee, eindelijk redden. Eenvoudig en boeiend verteld. Gezonde kinderlectuur. T. André Letousey: L'Evangile, règle de Vie. Le sens chrétien formé par les textes. Ouvrage couronné par l'Académie Française. Deuxième édition revue et complétée. Dessins de Pierre Perrin. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 22 frs. belges. Een schoon boek dat veel stof tot mediteeren en indiepen van het christelijk leven oplevert. Het eerste deel handelt over ‘Le Christ, fils de Dieu’; het tweede over ‘La Loi Chrétienne’; het derde over ‘Jésus Rédempteur’. Heel het Evangelie wordt er in gecommenteerd. Zooveel mogelijk heeft schrijver de verhalende texten volgens de volgorde der gebeurtenissen gegroepeerd, en de doctrinale texten volgens de logische orde. Dat brengt meer klaarheid, en vergemakkelijkt het lezen en begrijpen van het gewijde boek. Aldus komt de lezer in nauwer en meer onmiddelijk contact met Jezus en zijn werking, gedurende zijn aardsche leven. Een boek dat warm aanbevolne mag worden. T. André Berge: Séraphine ou les ficelles de Paquet-de-Nerfs. Illustrations de Françoise Thibaudier. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 6 frs. belges. Schrijver heeft ettelijke boeken over kinderpsychologie uitgegeven. Dit hier schreef hij alleen om aan een wensch van zijn eigen kinderen te voldoen. Een allerliefst meisje, Séraphine, wordt, door de schuld van den boozen geest ‘Paquet-de-Nerfs’, echt onverdraaglijk. Er is met haar geen huis meer te houden, totdat ze eindelijk genoeg wilskracht aan den dag legt, om de noodlottige koordjes, die haar aan hem verbinden, stuk te rukken, en aldus vrij te worden. Voortaan zal haar lieve inborst weer de bovenhand nemen. Heel verzettelijk voor kinderen. T. Lady Cecil Kerr: Thérésa-Helena Higginson ou La Vie merveilleuse d'une institutrice libre anglaise. Traduit de l'anglais par l'abbé Billé. 1 vol. in-8o de 412 pages. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 27 frs. belges. Theresa-Helena Higginson stierf in 1905; haar proces van heiligverklaring werd te Rome geïntroduceerd. Van jongs af toonde ze buitengewone deugd en godsvrucht. Als onderwijzeres had ze een wonderlijken invloed, niet op haar leerlingen alleen, maar insgelijks op haar collega's. Ze leidde een leven van gebed en vreeselijke kastijdingen, maar vol van wonderbare gebeurtenissen. Ze had extazes en visioenen, die ze eindelijk neerpende, uit gehoorzaamheid tot haar biechtvaders, Father Powell en Father Snow, beiden uitmuntend zoowel door hun wetenschap als door hun deugden. Door hun toedoen schreef ze haar visioenen regelmatig op, zoowel als het verlangen haar door O.L.H. bekend gemaakt. Zijn Goddelijke Wijsheid, waarvan Zijn Heilig Hoofd de Tempel is, te doen vereeren. Father Wilberforce, de geleerde dominicaan, aan wie die geschriften werden onderworpen, oordeelde na grondig onderzoek, dat Theresa's oprechtheid niet kon worden in twijfel gebracht, noch het bovennatuurlijk cachet van haar deugden; eindelijk, dat de oproep voor de godsvrucht tot de Goddelijke Wijsheid noch afkeurenswaardig, noch onvoegzaam was in de huidige tijden. Een boek dat door priesters, onderwijzers en onderwijzeressen zou moeten gelezen worden. L.D. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Erik Peterson: Le Mystère des Juifs et des Gentils dans l'Eglise. Suivi d'un essai sur l'Apocalypse. Préface de Jacques Maritain. (Coll. ‘Courrier des Iles’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 10 frs. In 1890 te Hamburg geboren, doceerde Erik Peterson te Bonn, eenige jaren lang, Kerkgeschiedenis en schriftverklaring. Doch allerlei vragen drongen zich aan hem op, waarover hij te vergeefs het antwoord aan het protestantisme vroeg. In 1929 gaf hij zijn ontslag, daar de verandering zijner gedachten hem niet meer toelieten protestantsche theologie te doceeren. Op Kerstmis van hetzelfde jaar werd hij in St-Pieters, te Rome, in de Katholieke Kerk ontvangen. Van 't begin af had hij zich ingediept in de geschiedenis der godsdiensten. Dit boekje, hier, bevat twee essays, waarvan het eerste een commentaar is over de hoofdst. IX, X en XI der Epistel tot de Romeinen; het tweede, de texte van een voordracht in Duitschland laatst gegeven. In hun beknoptheid zijn beide zeer belangrijk, daar ze nieuwe horizonten openen. T. Fénelon: Pages nouvelles. Pour servir à l'étude du quiétisme avant 1694. Publiées par Marcel Langlois. (Collection Bibliothèque d'Histoire. Textes et études.) - Desclée de Brouwer. Paris. - 22 frs. belges. Schrijver, hoofdbibliothecaris van het ‘Institut Catholique’ te Parijs, schreef enkele jaren geleden een veel besproken levensbeschrijving van Mme de Maintenon. Ditmaal geeft hij veel onuitgegeven bladzijden van Fénelon, die licht brengen in menig duister gebleven punten. Vele werden geschreven voor Mme de Maintenon en Saint-Cyr, en voor de Hertogin van Burgondië, en vormen een soort handboek voor de opvoeding der jonge meisjes. Ze getuigen van zijn bevoegdheid in zake opvoeding, en ook van zijn apostolischen geest, van zijn liefde voor de zielen, al werd hij in de zaak van het ‘Quiétisme’ zoo miskend en bestreden, en eindelijk veroordeeld, gedisgracieerd en, zelfs door Mme de Maintenon, verloochend. Dit boek bevat ook de ‘Lettre anonyme au Roi Louis XIV’, in de papieren van Mme de Maintenon teruggevonden, en waarin hij den Koning herinnert aan zijn plichten tegenover God en tegenover zijn volk, en hem zegt in welke omstandigheden hij slecht en onrechtvaardig heeft gehandeld, of aanstoot gegeven. Een prachtige brief, en een moedige daad. T. Gunnar Gunnarson: Zwarte Vogels (Swart fugl). Uit het Deensch vertaald door Cl. Bienfait. - Het Kompas. Antwerpen. Op Syvendeaa - 'n afgelegen streek in IJsland - woont Bjarni Bjarnsson met z'n vrouw Gudrun. Wat later komen Jon Torgrimsson en Steinunn, z'n gade, zich daar ook vestigen. Weldra doen allerlei praatjes de ronde, en wanneer Jon en Gudrun op geheimzinnige en tragische wijze verdwijnen, valt alle verdenking op de overblijvenden. Ze worden gevangen genomen, en dan volgt het pijnlijk proces, dat lang hangend blijft, totdat de schuldigen eindelijk bekennen. Voor hun misdaad zullen ze terecht gesteld worden. ‘Zwarte Vogels’ laat ons 'n kijkje nemen van 't leven op IJsland in 't begin der vorige eeuw. Hard was het leven, maar de zeden waren zuiver en gaaf gebleven; daarom dompelde de dubbele moord de streek voor jaren in droefheid en verontwaardiging. En deze zedenbeschrijving, met de zoo rake zielestudie der schuldigen, geeft z'n echte waarde aan dezen roman. M.D.B. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans De Wilde: Dichter en Burgerman. - Verzen. Uitg. ‘Die Poorte’. Oude-God bij Antwerpen. In deze bundel komen enkele gedichten voor, die tot de beste behooren, die Frans De Wilde geschreven heeft. Zij spreken het bijna tragische levensgevoel uit van de eerlijke burgerman, die nauwgezet zijn plicht volbrengt, die netjes is en ordentelijk en onderwijl niet vergeten kan hoe hij in zijn jeugd gedroomd en verlangd heeft van en naar het land van avontuur en schoonheid. De onzinnigheid van die romantische hang heeft zich opgedrongen aan zijn hersens, maar het hout blijft verwijlen bij den droom, die allang vergaan, toch zijn bekoring niet verliest. De verzen zijn noch grootsch, noch diep, maar zij treffen door het accent van waarachtigheid dat erin ligt, en door de lichte toon van zelfbespotting, die hoe dikwijls reeds door anderen aangewend, hier toch persoonlijk klinkt. A.D. Jeanne Van de Putte: Zoo hard en zoo schoon. Een keus uit haar brieven. Uitg. De Standaard, Antwerpen. - Prijs 15 fr. Deze bundel brieven, de eerste uit een reeks van vier, werd bezorgd door P.L. Reypens, die ook een beteekenisvolle inleiding schreef. De brieven bevestigen het oordeel dat belangstellenden zich over Jeanne van de Putte hadden gevormd, na lezing van ‘Mijn Hart is niet hier’. Achter de jeugdige onvolmaaktheid van haar letterkundig werk, rijst zij als een voorbeeld van jonk-vrouwelijke edelheid. Uit deze brieven blijkt wederom hoe zij vervuld was van Godsverlangen en hoe haar geloofsleven haar dapper gemaakt heeft om lichamelijke pijn en zielelijden te dragen zonder te morren en zonder klacht. In haar vriendschap heeft zij zich zelf vergeten soms, om het beste dat in haar was weg te schenken. Haar brieven zijn op twee of drie na, zonder letterkundige bekommeringen geschreven, maar niettemin bevatten zij hier en daar fragmenten die van een prille schoonheid zijn omspeld. A.D. Anton van Duinkerken: De Menschen hebben hun Gebreken. N.V.P. Brand. Hilversum 1935. Men verwacht een bundel kritiek op hedendaagsche tegenstanders of ketters en het blijkt algauw dat van Duinkerken het over de lichamelijke gebreken heeft, die sommige groote kunstenaars als een bittere beproeving meegedragen hebben, niettegenstaande zij bevruchtend inwerkten op hun kunst. Zonder zijn gebreken, die hem het verlangen naar zelfontstijging bijbrengen, zou de mensch nooit van de schoonheid vragen wat het gewone leven hem biedt. Ook Brulez heeft er eens op gewezen hoe het kunstenaarschap uit een minderwaardigheidsbesef ontstaat. Zonder bepaald hetzelfde te zeggen, want hij verschuift de oorzaak van het zielkundige op het metaphysisch plan, gaat de gedachtenontwikkeling van Van Duinkerken dezelfde richting uit. ‘Wij hebben allemaal een paradijs verloren. Dit is ons eenige gebrek...’ Het is overigens een nooit vermoeiend geestelijk genot doorheen de lotgevallen van Esopus, Homerus, Erasmus, Ronsard en Andersen, aan de hand van Van Duinkerken de waarheid van deze uitspraak te ervaren. Sprankelend, juist en kernachtig, schetst de Noord-Nederlandsche criticus en dichter het leven van deze vijf groote menschen en verbindt hij het met de ontwikkeling en de groei van hun genie. Alhoewel het geen nieuwe inzichten brengt, is dit een merkwaardig en verrijkend boek. A.D. Karin Michaëlis: Het Parelsnoer. Vertaald door H.J. Smeding. - Wereldbibliotheek. N.V. Amsterdam 1935. Een roman uit het societyleven te Washington. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} John Mc Dowell is een zeer oorspronkelijk man, die na een kort huwelijksleven zijn vrouw laat zitten en er van door trekt om in een natuurlijker midden te kunnen doen wat hem lust. Zijn vrouw is trotsch op haar martelaarschap. Zij heeft de onnoozelste opvattingen over het leven en de kunst, wat haar in Mc Dowell's oogen onuitstaanbaar maakte. Zij is evenwel een goede moeder voor haar meisje. Deze Mary Content is nu achttien jaar geworden en moet haar intrede in de wereld doen. Zij haat haar vader, juist omdat zij, alhoewel onbewust ervan, zoozeer op hem gelijkt. Hij komt op zekeren dag terug en wint haar gunst door haar een paarlsnoer te koopen voor 350.000 dollar, een juweel waar de heele vrouwelijke high life zich dol voor gemaakt heeft. Op een tuinfeest gaat het snoer evenwel verloren. Het wordt door verschillende gasten teruggevonden, die er elk een parel van ontvreemden en het dan weer te vinden leggen. Wanneer het eindelijk in de handen van de eigenares terugkeert, is het nagenoeg de helft van zijn parels kwijt. Dan blijkt het echter dat haar moeder het echte snoer door een valsch vervangen heeft. Door de geschiedenis loopt ook een liefdesintrigue, die natuurlijk goed eindigt. Als milieuschildering, schalks en ironisch, is het boek niet onaardig. Af en toe worden de katholieken ook onder vuur genomen. A.D. L.L. Schücking: Anthology of Modern English Poetry. XII en 283 blz. 16,5 x 11,5; ingen. M. 1,80; 1931, B. Tauchnitz, Leipzig. Eng. Authors, No 5000. Het kwam zeker toe aan Levin L. Schücking, professor aan de Hoogeschool te Leipzig, het 5000e nummer te verzorgen van de Tauchnitz Edition. Te midden de vele bloemlezingen over Moderne Engelsche Dichtkunst als die van dichter Monro, van kritikus Adcock, van Noord Nederlander Van Doren, van Leahy, en van D.O. Walters, komt L.L. Schücking als fijne en gevierde Anglist met een keuze mooie gedichten gelezen uit hedendaagsche engelsche dichters. Naast John Masefield, poet laureate, met zijn lief kleingedichtjes als ‘Beauty’ en ‘The Wild Duck’, naast George Russel (A.E.) staat ook onzen Chesterton met zijn gedicht over ‘Lepanto’ en zijn vinnig ‘Wine and Water’, staat ook Hilaire Belloc, Lord Douglas, E. Dowson en andere. Een mooie, rustige keuze. V.S. Dr. Raph. Kreemers: De naoorlogsche gewestelijke roman in Engeland. (Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding Nr 10.) N.V. Standaard, Brussel. 1935. Van dezen veel te vroeg, onlangs overleden werker kan niet genoeg de kennis, de bedrijvigheid en voornamelijk het pionierswerk worden geloofd en ten nutte gemaakt. De lezers van de Warande mochten hem jaren volgen in zijn bespreking van de Engelsche literatuur en hem leeren kennen als een betrouwbaar gids op dit terrein. Zijn detailwerek belette hem echter niet eenige synthesen te wagen als deze, die den Engelschen gewestelijken roman bestudeert. De voornaamheid van dit werk, dat gelukkiglijk door den aard van de uitgave in vele handen terechtkomt, ligt vóór alles in het bekendmaken van auteurs die wellicht anders nooit of veel te laat de belangstelling van het publiek zouden wekken. Wat het karakter van den arbeid nog verhoogt is de meening van den schrijver dat de gewestelijke roman in de toekomst meer waarde zal verkrijgen. Dat hij zich misschien niet vergist getuige het feit dat heden ten dage heel wat heimatromans worden vertaald (ook de onze gaat naar het buitenland), waarvan de waarde buiten de kennis van het gewest waarin het leven zich afspeelt, vooral te vinden is in de algemeene menschelijkheid {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} der personnages en toestanden. Ik kan hier wijzen op auteurs als Griese, Hermann, Capek, Ramuz, Giono, e.a. Wat de noodzakelijkheid betreft van het al of niet beschrijven in den gewestelijken roman, m.i. bestaat er wel een middenweg. Beschrijving komt het gewest toe, handeling den roman. De eerste is niet geheel uit te sluiten, doch mag slechts in verband staan met de optredende figuren. Uit het overzicht blijkt dat vooral de Engelsche meesters Th. Hardy, J. Galsworthy en H. Lawrence de jongste productie hebben beïnvloed. Namen nochtans als deze van Mary Webb (Wales), A.G. Street (Wiltshire), Eden Phillpotts en H. Williamson (Devon), de Powys (Dorset), H.W. Freeman (Suffolk), W.R. Calvert, J.W. Denwood, Hugh Walpole (Cumberland), Louis Golding (Manchester), James Hanley (Liverpool), Sheila Kaye-Smith (Sussex), Fr. Brett Joung (Midlands), Storm Jameson (Yorkshire) en Herbert Read (Yorkshire) beloven voor de toekomst. Een belangrijke bibliographie (boeken en tijdschriften) volledigt dit onmisbaar werk. P.D.V. H.M. van Randwijk: Burgers in nood. G.F. Callenbach, uitgever, Nijkerk, z.j. Zooals de wereldoorlog onvermijdelijk tot een speciale literatuur moest aanleiding geven, mits de gebeurtenis het heele Europeesche continent betrok en jarenlang de gemoederen vasthield, zoo is het niet te verwonderen dat om de werkeloosheid, die zich vrij plots en heftig dreigend na een periode van onbezonnen en opgejaagd leven liet gevoelen, zoowat algemeen waarneembaar werd, reeds een half decennium duurt en nog niet (en wellicht nooit meer) uit de lucht is, een literatuur gaat ankeren. Zoolang deze maatschappelijke kwaal (die voor het eerst in enkele West-Europeesche landen permanent geworden is) in betrekking stond met de laagste klassen der bevolking, ging ze voor het andere deel van het volk als een onaangenaam werkelijkheidsbeeld meer door; het werd echter anders wanneer zij de klein en hooge burgerij aantastte en bedreigde. Misschien dat van dat oogenblik af de werkeloosheid de werkelijkheid zelve werd en ze moest geënregistreerd. Het feit zeker, waar de meest vaste beroepen hun zekerheid inlossen moesten, waardoor de nette mensch in het gedrang kwam, daar greep de ontreddering het bewuste denken en gevoelen aan. Het leven trad in een nieuwe phase, het leven was anders. Edoch, alles wat lang inwerkt, normaliseert zich ten slotte ook. Men geraakt gewoon - hoe verbeten men ook gevochten heeft of strijdbaar geweest is - en het leven gaat verder. Een boek als dit van van Randwijk zegt van dat alles meer dan honderd tractaatjes met statistieken en zelfs foto's. Geheel de burgerij is in zijn opzet betrokken en geen gebeurtenis is vergeten om het tijdsbeleven weer te geven en te achterhalen. Want hoe de twintig personen die hij wil doen optreden het zieleleven ook bemoeilijken, het kan niet betwist dat de korte, dikwijls onderbroken karakter-, standen- en klasseontleding met groote kennis en vaardigheid, met groot talent werden geschreven. Het is de groote verdienste van dit werk, - allicht het tijdsgebeuren en niet de levende wezens had het kunnen behandelen, - dat drie figuren werden geboetseerd die in het geheugen blijven, de chauffeur-werkelooze Willem Verdoorn, diens vrouw Heil, en de dominee Herman Braans. In weerwil van het domineestoontje dat wat te dikwijls te hooren valt - de onvermijdelijke tendenz in sociale romans - in weerwil van het niet tot het uiterste gewaagde, - is de poging van van Randwijk meer dan lezenswaard. Gebouwd met ietwat overdreven maar toch gelukkige tegenstellingen en begaan met het lot van den medemensch (het gaat niet in de eerste plaats om dat somme geld,... het is het diepe begrijpen van elkanders nood, de lotsverbondenheid, de bloedsbroederschap), zoo moet dit boek dat aan Maurits Dekker en Jef Last herinnert zeker bijdragen tot het meevoelen (ik bedoel niet het medelijden met), tot het begrijpen van dezen nieuwen tijd. P.D.V. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nrs 7-8 JULI-AUGUSTUS 1936 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD. ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Jozef Contryn en Pol Heyns: Erasmus van Rotterdam 481 Victor J. Brunclair: De Schelde. 499 Leo Galle: Nous sommes tous d'Athènes 503 Jan Berthels: Hemelvaartliedje 514 P.J. Weckx: Eer wij, boeren, ontwaken 516 Jan Vercammen: La Passante 527 Ernest Claes: ‘De Profondis’ 528 M. De Doncker: April 543 Gerard Walschap: Chaplin en de moderne tijden 544 Felix Rutten: Vers 550 Boekbespreking 551 Inhoud van Tijdschriften 559 {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} [1936/7-8] Erasmus van Rotterdam De wijze voorzichtige (1) door Jozef Contryn en Pol Heyns LEUVEN Op de groote Markt. De studenten vieren het Sint Thomasfeest. - De Beiaard speelt... Men hoort van ver zingen: ‘Wir sind hier zusammen um lustig... (Rumoer.) 1e Student. - Hierheen met die boeken! 2e Student. - Hier met die boeken. 1e Student. - Wij moeten er een stapel van maken zoo hoog dat Erasmus het vuur uit zijn boeken ziet opslaan vanuit Anderlecht. 2e Student. - Wij moeten den Ketterschen kluizenaar uit zijn retraite in 't Zwaantje doen opstuiven als een vechthaan. 1e Student. - Sint Thomas moet gewroken worden. 2e Student. - De Alma Mater zal vandaag Sint Thomas vieren met de boeken van zijn belager te verpulveren tot asch! (De zingende studenten komen dichterbij.) 1e Student. - Daar zijn de maats van de Sint Thomas-conferentie! Hé, Kerels, hier ligt de stapel reeds gereed. Studenten. - Wij hebben nog wat bij om den hoop te vergrooten. (Men hoort boeken bijwerpen.) {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Student. - Wij stooten Erasmus... 1e Student. - Den hoovaardigen Erasmus... 2e Student. - Van zijn voetstuk. Wij zullen zijn geest verjagen door zijn boeken te verbranden. Studenten. - Daar is maar één gave wijsbegeerte: Het Thomisme! 1e Student. - Zie zoo, studenten, daar leggen wij het vuur aan den stapel. Studenten. - Hoerrah! Hoerrah! Hoerrah! (Men hoort het vuur knetteren.) (De studenten voeren rond de vlammenzuil een rondedans uit.) Erasmus, die nu tot Brussel zijt uw geuzen faam zij vermaledijd uw rijk verga zonder respijt het heeft geduurd reeds te langen tijd. (Gelach.) - Weg met Erasmus! Erasmus die de Moria schreeft wilt nu verschrikken ende beeft Luthers doctrine die gij aankleeft heeft nu haar laatsten dag beleefd. (Rumoer. - Gelach. - Gefluit.) Erasmus, gij, verloopen Augustyn uw boeken zitten vol venijn Gij mengt uw wijntjen met azijn maar Thomas moet gewroken zijn. (Rumoer. - Hoerrah geroep. - Beiaard.) (Verzwakkend.) Hier wordt uw werk nu door 't vuur verteerd Daardoor wordt d'Aquinaat vereerd, Erasmus wordt voor goed geweerd om wat hij Kettersch heeft geleerd. (Van ver gelach. - Rumoer. - De beiaard speelt nog even voort. - De vlammen knetteren.) GONG {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} BAZEL Ten huize van drukker Froben. Erasmus - Froben - Von Hütten. - Er tikt een zware oude klok. Froben. - Zit ge daar weer te piekeren, mijn waarde Erasmus? Kom-aan, vriend, de drukkerij wacht op de gecorrigeerde proeven, maakt er eens wat spoed mee. Toch geen nierpijn vandaag? Erasmus. - Och Froben, hoe zou een man als ik soms niet te piekeren zitten? Ik denk aan Leuven terug, aan het rustige Anderlecht. Froben. - Als Anderlecht zoo rustig was, Erasmus, waarom is U er dan vertrokken? Erasmus. - Von Hütten heeft me naar hier gelokt. Nu men Luthers boeken en ook uw boeken verbrand heeft, zei hij, zal men U niet meer gerust laten. Luthers' veroordeeling is het voorspel van uw proces. Froben. - Bij ons zijt ge veilig, Erasmus. Bazel zal U niet laten steenigen. Bazel immers erkent in U den hervormingsgezinde. Weet ge nog hoe hartelijk gij hier onthaald werd? Erasmus. - Hervormingsgezind ben ik, Froben, maar de breuk met de moederkerk kan en zal ik niet billijken. Luther is te krachtig opgetreden. Rome werd opgestookt door onverantwoordelijke driftkoppen. Het is als een noodlot dat zich voltrokken heeft. Froben. - Heelemaal voltrokken, Erasmus? Erasmus. - Onwederroepelijk, Froben. Al mijn verzoeningspogingen zijn deerlijk mislukt. Ik heb in zekeren zin daardor mijn levensdoel gemist. Froben. - Daarop is het dus dat gij te piekeren zit? Erasmus. - Ik heb alles beproefd, Froben, om het noodlot af te wenden. Ik heb de pauselijke bulle onecht willen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren daar zij werd kenbaar gemaakt door Nuntius Alexander, die Jood is en dus evenmin priester als gedoopt. Froben. - Het lukte niet? Erasmus. - Ik heb verzoeningsplannen gezonden naar den Paus te Rome. Leo X mocht onvermurwbaar geweest zijn, van mijn landgenoot en vriend Adrianus van Utrecht verwachtte ik meer bezinning en meer tegemoet-komingen. Froben. - Tevergeefs? Erasmus. - De Roomsche theologen, zeker van niet gestraft te worden, veroorloofden zich op mijn kap allerlei stoutigheden. Ze hebben mij uitgemaakt voor een hond. Ik kan om de opzweping der theologen lachen, maar het spijt mij de theologie aan de verachting te zien prijsgegeven, de rust verstoord te weten door hartstocht en haat, terwijl de goede zeden meer en meer ontaarden. Froben. - Heeft de Paus op uw voorstellen dan niet geantwoord, Erasmus? Erasmus. - De Paus schreef me dat ik mijn lasteraars het zwijgen moest opleggen door mij tegen Luther uit te spreken. In plaats van een scheidsrechter was hij een strijder. Inmiddels konden mijn belagers hun aanvallen op mij herbeginnen. Froben. - Waarom sluit u zich dan niet aan bij Luther? Erasmus. - Luther is te ver gegaan, mijn waarde. Hij verkondigt thans stellingen, die ik onmogelijk bijtreden kan. Froben. - U bedoelt? Erasmus. - Zijn stelling betreffende de vrije wil. Froben. - Hoe zoo? Erasmus. - Gezag en overlevering moeten geëerbiedigd {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Wat zin ligt er nog in de goddelijke eigenschappen van rechtvaardigheid en barmhartigheid, wanneer alles uit noodzakelijkheid plaats heeft? Welk recht heeft in dit geval de Schrift nog om vermaningen en berispingen uit te deelen, wat blijft er over van het begrip gehoorzaamheid? Froben. - Inderdaad. Erasmus. - Laadt hij, die zoo'n leer aan het volk verkondigt, niet een groote verantwoordelijkheid op zich? Wat kan er immers zonder het begrip van vrijheid, van de moraal terecht komen? (Er wordt op de deur geklopt.) Froben. - Binnen. Meid. - Er wacht een ridder aan de deur die Erasmus van Rotterdam wenscht te spreken. Erasmus. - Wie is het? Meid. - Ridder Ulrich von Hütten. Hij beweert een goede vriend van mijnheer te zijn, en wenscht hier onderdak te krijgen. Hij komt uit Trier. De strijd moet hem zeer afgemat hebben, want hij ziet er erg moe uit. Froben. - Laat hem binnen komen. Erasmus. - Nee, Froben, alstublieft, laat Ulrich von Hütten mij hier niet komen storen. Ik heb dien mensch nooit goed kunnen uitstaan. Froben. - U hebt in uw brieven toch hoog opgegeven over zijn literaire gaven, Erasmus. Hij heeft u met zijn vlijmscherpe pen toch duchtig geholpen tegen den Engelschman Eduard Lee. Erasmus. - Hij is te onstuimig voor mij, vriend, een onverbeterlijk heethoofd. Zoo weinig heeft hij zich zelfs kunnen beteugelen, dat hij een geslachtsziekte heeft opgedaan. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} (Deur.) Von Hütten. - Ulrich von Hütten, met Franz von Sickingen, zoo pas terug uit Trier, groet Erasmus Roteradamus en drukker Frobenius van harte. Erasmus. - Laat mij met rust, Von Hütten. Ga terug. Hütten. - Laat mij met rust, zegt ge. Ah! Ah! Ah!, onverbeterlijke lafbek dat ge zijt. Erasmus. - Von Hütten, ik zeg u nogmaals dat ge moet weggaan. Ik wensch U niet te ontvangen. Hütten. - Zijt gij dan eindelijk de bandhond van den Paus geworden, Erasmus Roteradamus, de onafhankelijke? Froben. - Matig u wat in uw woorden, ridder von Hütten. Mijn huis is geen herberg voor ruzie en krakeel. Hütten. - Een lafaard is Erasmus, zeg ik U. Een afschuwelijke tweeslachtige. In zijn hart is hij het altijd eens geweest met de beginselen der reformatie, maar nooit heeft hij ronduit partij gekozen. Alexander, Hoogstraten hebben hem als een hond in de beenen gebeten; in plaats van zich te verweren als een man, heeft hij echter getracht bij hen in 't gevlei te komen om hen voor zich te winnen. Alles is verkieslijk boven zulke laffe wankelmoedigheid. Liever een uitgesproken vijand dan een valsche vriend. Erasmus. - Gij maakt misbruik, ridder von Hütten, van de gastvrijheid door Froben u verleend. Hütten. - Gij hebt misbruik gemaakt van uw geestesgaven. Gij hebt verraad gepleegd aan het humanisme, Erasmus. Erasmus. - Gij scheldt mij precies uit, omdat ik mijzelf getrouw ben gebleven, von Hütten. Hütten. - Gij hebt U aan banden gelegd bij den Paus, epicurist, nietsnut, potsenmaker. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus. - Gij hebt in Luther's leer een voorwendsel gevonden voor uw losbandigheid. Hütten. - Een kwakende kikker zijt gij, een aal die men niet grijpen kan, een slang. Waarom waart gij niet te Worms? Erasmus. - In het rumoer der hartstochten wordt elk verzoenend woord gesmoord, ridder von Hütten. Hutten. - Gij had er U zelf kunnen wreken op de fanatiekers, die uwe boeken op denzelfden brandstapel wierpen als deze van Luther. Erasmus. - Het zou een krankzinnige aanmatiging geweest zijn een kardinaal Cajetanus, een Miltiz, een Caracciolo, een Alexander te durven weerstreven. Kwaadaardige lomperds, menschen die niet aarzelen giftmenger te spelen om een tegenstander van het tooneel te ruimen. Hütten. - Gij waart toch raadsheer des Keizers, Erasmus. Het was uw plicht op den Rijksdag tegenwoordig te zijn. De Keizer had u misschien op uw woord geloofd. Erasmus. - Ik was overtuigd van het tegendeel. Hütten. - Nee, ge wilde den Paus niet in den weg staan, een tweezak waart gij. Erasmus. - Ik heb de vrijheid lief, ridder von Hütten. Ik kan en wil geen partij dienstbaar zijn. Ik sta boven de partijen en werk alleen voor de eer van God. Hütten. - De vriend van Satan moet u beminnen, Erasmus, maak u een span van alle duivels en voedt u met de melk van de helsche bokken. Maar verpletteren zullen ze u als een wandluis al zult ge dood misschien nog meer stinken dan levend. Adieu! (De deur slaat heftig toe. Men hoort een paard weggaloppeeren) GONG {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} BAZEL-KERK De klokken worden geluid, doch onverdraaglijk snel en zeer onregelmatig. Van tijd tot tijd hoort men iets stukvallen. Tusschendoor van ver en dichtebij geroep en getier. Herebrecht. - Dat ze daarboven nu toch eens ophouden met lawijd te maken. Godfried. - Ze luien als voor een elfurenlijk. Ludwig. - Ge zegt het maar goed, Godfried. We begraven te Bazel vandaag toch de katholieke religie. (Geroep en gelach) Ja, ja, ja... Herebrecht. - Dat ze liever naar beneden komen. Met hun klokken kunnen we later zelf nog kermis houden. Maar eer het avond wordt moeten we hier kunnen dansen op het gruis van alle heiligenbeelden. Ludwig. - Ga gij de klokzeelen oversnijden, Herebrecht. Als ze op hun knikker tuimelen zullen we er wel genoeg van hebben van klokluier te spelen. Godfried. - We hebben de touwen overigens noodig. Anders krijgen we die beelden nooit beneden. Ludwig. - Maar ik zelf heb touwen meegebracht, Godfried. Hier zie, stevig scheepstouw waarmee ge een heele kerk kunt omver trekken. Herebrecht. - Geef hier dat ik het rond den nek van den sint slinger. Een, twee, hoï. Ludwig-Godfried. - Knap gegooid, knap gegooid. Allo mannen, allo, wie helpt er hier mee de pilaren der kerk omneer te halen. (Geroep:) Ik, ik, ik. Ja we komen. Hier zie, hier zijn we al. Geef op. Wie gaat er tellen. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Herebrecht. - Twaalf beelden, twaalf apostelen. Krijgen we die naar beneden eer er een uur voort is, mannen? Stemmen. - Ja, ja, het moet. Zeker. Ja. Herebrecht. - Vooruit dan, een, twee, hoï, een, twee, hoï, een, twee, hoï. Godfried. - Nog een paar keeren, mannen. Allo. Herebrecht. - Een, twee, hoï, een, twee, hoï. Ludwig. - Pas op, pas op, daar komt het. Allemaal. - Heui.... (langgerekt, dan plots een geweldige plof.) Herebrecht. - En nu nummer twee, mannen. Ludwig. - Nummer twee. Godfried. - Vooruit! (Het orgel zet in het lied: ‘Hebdij niet ter misse geweest’.) Herebrecht. - Wat nu? Godfried. - Dat is Müller met zijn garde. Ludwig. - Eh, Müller, wat gaat u beginnen? (Geroep van ver:) We gaan d'er een lied op zingen, heeren. Hier het orgel en de voorzangers. Ludwig-Godfried. - En hier de maatslag van onze hamers en 't refrein. Goed zoo, goed zoo. (De hamers, die het beeld stuk slaan trommelen mee op de maat van de orgelmuziek. Eén zingt er van ver, doch deze stem wordt luider en luider en van langs om meer wordt die door al de aanwezigen bijgevallen. Het orgel doet goed mee.) Hebdij niet ter misse gheweest in der papen kerke 't guichelspel dat men daar leest gaat het wel te werke {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oremus’ kraaien, kruisen zaaien, nijgen, draaien, zoo ik 't wel aanmerke. (De hamers kloppen duchtig door. Daar wordt gelachen en geroepen: Bravo Müller.) Hij dukt, hij bukt voor den altaar. Dan droomt hij ook in slape. Zeer veel kruisen maakt hij daarnaar verwonderd is de pape dat zijn gooiken, duivels booiken onder 't looiken, niet weg heeft zijn knape. (Gelach, geklop.) Een, twee, hoï, Heui... (Geplof van een tweede beeld dat valt.) Hierom raad ik man ende vrouwe dat zij daar niet en komen, met zulk een spel zeg ik ou wordt God zijn eer benomen. Wat sij razen met vijzevazen dat sij grazen... 't zijn al ijdel droomen. (Geklop, geklop. Het orgelspel gaat over in een piephooge noot, die lang wordt aangehouden. Dit pieptoontje gaat over in een gefluit van menschen, die iemand uitfluiten. Herebrecht. - Hé, Müller, wie fluit ge daar zoo uit? Müller. - Komt me maar helpen, mannen. Spoedt u wat. De paters rollen hun matten op. Herebrecht. - Kunt ge ze daar zien van op 't doxaal? Müller. - Een heele stoet zwartrokken. Ze zijn beladen als ezels. Ahahahaha. Ze loopen daar met den kop naar den grond als ossen, die vreezen dat de hemel op hun kop gaat vallen. (Men hoort voetstappen op de trap: gestommel.) Wat rapper mannen! Stem. - Seffens is de karnavalstoet voorbij. Herebrecht. - Maar de paters zijn er toch reeds van onder van verleden week, Ludwig. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig. - Het zijn er misschien uit Dürmenach of Sankt Ludwig. Zijn er geen begijntjes bij, Müller? (Glas breekt en valt in scherven vaneen. Straatrumoer.) Ludwig. - Zie zoo. Nu staan die glazen heiligen ons ook niet meer in den weg. Maar nee, Müller, dat zijn de paters niet. Dat zijn de kanunniken van het domkapittel. Herebrecht. - Ge hebt gelijk, Ludwig. De paters en begijntjes zijn al lang weg. De dom kanunnikken vormen de achterhoede. (Gefluit.) Ludwig. - Van avond sturen we de mannen naar hun wijnkelders. Jongens, jongens, we zullen er een dubbel karnaval van maken. Godfried. - Wacht eens, wacht eens, Ludwig. Die oude op de derde rei daar, wie is dat ook weer? Ludwig. - Welke oude? Godfried. - Wel, die daar zie. Hij heeft een jaar of tien bij drukker Froben gewoond. Erasmus, Erasmus... Ludwig. - Erasmus van Rotterdam. Hij stapt naast Ludwig Ber, is 't niet? Godfried. - Precies. Ai, daar kreeg hij bijkans een steen op zijn kop. Ludwig. - De kameleon zou het verdiend hebben. Hij was het die Ulrich von Hütten uitschold voor rotte visch en ons voor leugenaars en opstandigen, brassers en woestaards. Godfried. - Erasmus? Ludwig. - Ja, Erasmus. Godfried. - En ik die dacht dat die Erasmus een protestant was. (Gefluit, gejouw.) {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Herebrecht. - Die een protestant, hahahahaha! Allo mannen, luidt nu, zie. Laat het die dikzakken maar eens hooren dat zij zichzelf begraven. (Het orgel speelt een valsch requiem.) Ludwig. - Prachtig, Müller, prachtig. Maar speel op de groote pijpen, zoodat ze 't hooren tot op de stadswallen. Herebrecht. - Adieu, domkanunniken! Adieu, de duivel begeleide u! (Gejouw, gefluit. De zware klokken zetten in. Ruw gelach begeleidt de klokketonen.) GONG FREIBURG in het ‘KINDEKE JEZUS’ Een kanarie fluit een liedje dat van volledige huiselijke rust zingt. Er klokt wijn uit een flesch. Erasmus. - Dit wijntje, mijn waarde Zasius, moet u proeven als de zon van Besançon. Aan een ouden man als ik brengt het nog wat van den zomer die het zuiden zoo heerlijk maakt. Zasius. - Ge jokt Erasmus, door u zelf een ouden man te noemen. Erasmus. - Nee, gij jokt Ulrich Zasius, door mij niet als een ouden man te willen zien. De niersteen bezorgt me tegenwoordig weer heftig pijnen. Zasius. - Maar ge werkt toch nog veel Erasmus. Een man die werkt is toch lang niet versleten, zou ik meenen. Erasmus. - Te Leuven was ik nog slechts de schaduw van wat ik was in Engeland of in Italië. Nu hier in Freiburg ben ik amper nog de schaduw van mijn schaduw, Zasius. Zasius. - Maar gij hebt te Freiburg vrienden overhoop, Erasmus. Gij hebt uw eigen huis. Een huis als het ‘Kin- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} deken Jezus’ hier, lijkt mij als voor u zelf gezet. Professor Brysgoïcus stond u zijn tuin af. De faculteit bezorgde u vrijstelling van de belasting. Wat wilt ge nog meer, Erasmus? Erasmus. - Sinds Morus' dood is voel ik me zelf als gestorven. Ik heb mijn levensdoel gemist. In dezen geweldigen tijd, in deze omwenteling van het leven en van de wereldbeschouwingen had ik den rol van verzoener willen spelen. Het is mij mislukt. Zasius. - Maar gij krijgt nog dagelijks brieven toe uit alle hoeken van Europa. Hoe kunt gij uw levensrol als uitgespeeld beschouwen, Erasmus? Erasmus. - Fata viam invenient. Het noodlot heeft zijn weg gevonden en is mij voorbij gerend. (Er wordt op de deur geklopt.) Brysgoïcus. - Wat een treffen, mijne heeren. Ik hoop dat ik U niet stoor in uw vriendelijke samenspraak. Maar... maar... Is er iets niet in orde, Erasmus? U lijkt mij zoo droefgeestig, vandaag. Zasius. - Erasmus klaagt er over dat zijn leven mislukt is, Brysgoïcus. Brysgoïcus. - Toe maar, Erasmus, hoe haalt gij zooiets in uw hoofd? Uw naam staat opgeteekend in het boek der geschiedenis naast deze van Diaz en Colombus, Cabot en Cabral, Magelhaens, Vasco de Gama en Copernicus. Gij hebt in de ‘bonae literae’ meer ontdekt dan al deze wereldreizigers op de ‘terra incognita’. Zasius. - Diaz ontdekte de kaap der Goede Hoop zonder hetzelf te weten. Gij, Erasmus, hebt ontdekkingstochten geleid met de bewuste wetenschap van den humanist. Erasmus. - Daar is meer te loor gegaan dan ik bij heb gebracht. Brysgoïcus. - Colombus heeft Amerika ontdekt maar {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was gedreven door eerzucht en gewin. Gij waart de onbaatzuchtigheid zelf en onmetelijk als Amerika is het geestelijk geweest dat u voor ons hebt opengelegd. Zasius. - Ook Cabot werd door het toeval naar Labrador en New Foundland gebracht, terwijl Cabral tegen zijn wil in, naar Brazilië werd gespoeld door een woeste storm. Bij u, Erasmus, was alles wijselijk overwogen en gericht. Uw schatten zijn de menschheid meer waard dan de kostbaarste specerijen uit Indië welke Vasco de Gama ons meebracht. Brysgoïcus. - Uw geestelijke tochten doorheen de Grieksche en Romeinsche oogstlanden brachten ons meer dan de reis rond de wereld van Magelhaens. Erasmus. - Magelhaens heeft ons geleerd, dat de Cosmos één is, maar ik heb niet kunnen beletten dat er tweespalt en scheiding is ontstaan in de CIVITAS CHRISTIANA, in de stad Gods. Zasius. - Niemand heeft dat kunnen beletten, Erasmus. Savonarola niet, Thomas Morus niet, Bisschop Fisher niet. Brysgoïcus. - Zelfs niet de brandstapel, de galei of het schavot voor Jan Huss, Münzer en John Knox. Erasmus. - Zij namen hun toevlucht tot het geweld en dat was fundamenteel verkeerd. Met geweld beslecht men geen geschillen die des geestes zijn. Maar ook ik, die het beproefde met beroep te doen op toegeving en verzoeningsgezindheid, ben niet geslaagd. Bysgoïcus. - Bij het onvermijdelijke legt men zich neer, Erasmus. Zasius. - De wil des menschen kan geen Noorderwind dwingen Zuiderwind te worden. Erasmus. - Nee, maar wij hadden moeten kunnen beletten dat uit een gezonde drang naar hervorming afvallig- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} heid ontstond aan de Moederkerk van Rome. Kijk naar Duitschland, kijk naar Zwitserland, kijk naar Engeland. De hartstocht heeft het gewonnen van de rede. Het deert me onzeggelijk! Zasius. - Misschien is het nog niet te laat, Erasmus om het gebeurde ongedaan te maken. Brysgoïcus. - Naar het schijnt wil Paulus III, onze Paus, te Trente een concilie bijeenroepen om eindelijk weer godsdienstvrede te bereiken. Erasmus. - De Paus heeft mij daarover geschreven, vrienden, hij heeft mij met eerbetuigingen overladen om mij te bewegen te Trente het concilie bij te wonen. Zasius. - En... Brysgoïcus. - U gaat natuurlijk... Erasmus. - Neen vrienden, Erasmus is te oud geworden om in de arena der kerk nog gladiator te gaan spelen. Overigens toegeven zal Rome toch niet. Zasius. - U geeft u overwonnen, Erasmus. Brysgoïcus. - Uw ervaringen en uw wijsheid zouden Rome wellicht bezinning kunnen brengen. Erasmus. - Mijn boek over ‘Het herstel van de eendracht in de Kerk’ heeft den Paus er toe gebracht een algemeen concilie te beleggen. Ik heb mijn plicht gedaan. Dat men mij thans late werken aan mijn boek over de ‘Voorbereiding tot de dood’... (Zachte klokken... doodsklokken... gedempt en met groote tusschenpoozen gedurende hetgeen hier volgt:) Froben. - Rust wat, Erasmus. Rust wat. Kom, ik zal uw hoofdkussen even opschudden, dan ligt ge wat zachter. Erasmus. - Als ik bevrijd zal zijn uit de kluisters van mijn lichaam dan zal ik rusten... voor eeuwig... Froben. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Froben. - Zoo ziek is u nog niet, Erasmus. Erasmus. - Zoo ziek ben ik wel, Froben. De Heer heeft het zoo beschikt dat ik vandaag nog sterven zal. De Heer weze gezegend. Froben. - U ziet alles te zwart in, Erasmus. Erasmus. - Nee, Froben, goede vriend. Geen zelfbedrog. Ik voel het overduidelijk dat mijn einde spoedig nadert... Maar... Wat moet het nu goed en schoon zijn, te Anderlecht in Brabant. Froben. - U is toch ook goed bij mij, Erasmus. Bazel... Erasmus. - Het spijt me Froben, dat ik te Basel sterven moet. Waarom in een kettersche stad? Froben. - Brabant is ver van hier, Erasmus. Erasmus. - In Brabant hangen thans in de glooiende boomgaarden de vruchten te rijpen. Groen en bruin liggen de heuvelen te broeien in de zon. Ha... Ha... Froben... Wat moet het in Brabant nu goed zijn. Is Amerbach nog hier? Amerbach. - Erasmus, vriend, wat wenscht gij van mij? Erasmus. - Mijn laatste wilsbeschikkingen, Amerbach, gij hebt ze toch goed bewaard, nietwaar? Amerbach. - Als een heiligenrelikwie, Erasmus. Ik zal ze na uw verscheiden uitvoeren zooals het uw wil is geweest. Erasmus. - Mijn lieve boeken hooren den Poolschen edelman a Lasco. Amerbach. - Dat staat beschreven, Erasmus. Verontrust u niet te vergeefs. Erasmus. - Geef aan elk van mijn vrienden - en die zijn goddank talrijk - geef aan elk van mijn vrienden een gedenkenis van mij. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Froben. - Toe Erasmus, rust nu wat. Daar is immers heelemaal geen haast bij. (Op de huisklok van drukker Froben slat het zeven uur. Vlak daarachter hoort men - tot het einde van 't stuk - het eendelijke getiktak van de klok.) Erasmus. - Zeven uur! Op het begijnhof te Anderlecht spoeden de begijntjes nu geruischloos naar het avondlof. Wat moet het nu goed zijn te Anderlecht! Froben. - Tracht wat te slapen, Erasmus! Wij zullen hiernaast in de kamer gaan. Als er iets is, roep dan maar. Erasmus. - Nee, blijft hier, vrienden. Blijft bij mij. Amerbach. - Maar gij zult u te zeer vermoeien, Erasmus. Erasmus. - Geen nood, Amerbach. Het lot is geworpen. Dat de barmhartige God zich over mij ontferme. O Jesu Misericordia... (Pauze) Erasmus. - Amerbach, zeven duizend dukaten heb ik nog... (Pauze) Erasmus. - Verdeel die, onder de armen, de ouden van dagen en de zieken. Vergeet de meisjes niet die in het huwelijk willen treden en de jongelingen die goede aanleg hebben voor de studie... (Pauze.) (Men hoort nog steeds de klok tikken.) Erasmus. - Amerbach, Froben ziet gij dien ridder daar rijden? Hij draagt op zijn borst een groot rood kruis. Een ridder van Kristus is hij... Froben, kent gij dien man niet? Is het Thomas Morus niet, mijn goede vriend Thomas Morus? Rijd uit naast den Heere Jezus Christus, ridder, bescherm de waarheid, verwerf der martelarenkroon. Nee, Erasmus van Rotterdam, nee, gij zijt die ridder niet. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt der martelaren kroon niet verworven. Gij zijt maar een oud man die ziek ligt en sterft. Ridder van Christus, nee, maar ik heb mijn leven besteed ten bate van het Evangelie en van de Humanitas. Ik stond aan de zijde van God en nooit verloochende ik mijn kerk. Heere Jezus, bevrijd mij uit de kluisters van mijn lichaam. Maak mij deelachtig aan de genaden van uw zoenoffer. Ik ook heb getracht verzoener te zijn... Froben. - Heere, hij dwaalt. Amerbach. - Hij sterft! Erasmus. - O Jesu misericordia... Domine, libera me... Domine, meserere mei... ......... Lieve God! GONG {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schelde Gezegend zij de grond waar Gij ontspringt wijl hier het ruisen van Uw vloed ons tegenzingt Schelde slagader van onze landouw dat ik te Uwer glorie hier ontvouw de waaier van Uw vergezichten saamgelezen uit het esmerald dat wingert aan Uw oeverlijn besternd door feeërie van havenlichten en de glans die Uw bedding wijdt tot een glorierijk schrijn. Mij leidt de zoektocht naar doorgronding aan Uw heimnisvolle loop van bron tot monding. Is het speling, is het gril Uw golfslag die de verten tegendeint en al wat ademt aan Uw boord zo stil in spiegeling van Uw zilvren vloed verreint? In mijn land liggen schaamle dorpen weggezaaid in hoge nood verworpen Het enkele geluk hun weggelegd is het kleine dagelijks gebed dat ruist door oeverriet en vissersnet en door Uw golven Schelde aan de groene voet der dijken wordt gezegd. De mensen dragen er het voorhoofd laag en richten zij hun blik dan dwaalt daarin de vraag naar welk verborgen heilloos ende zich de loop hunner noodverteerde levens zal wenden. Hun bestemming zij van wieg tot eindelijke baar, diep als Uw zilvervaart o Schelde sterk en klaar {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het Schelde dat geen boever de kudden goedig voor zich uitdrijft langs Uw oever en er het vee alleen en vreemd graast op de magere schrale beemd? 't Is dat de manschap Uw muziek er derft en verkommert aan akkerbouw en aan fabriek 't Is dat er kastelen zijn omsloten en supreem boven stulpen uit een handvol keien en wat leem 't Is dat daar leven kerels hard en ruw naast vrouwen die droevig zijn en schuw. Slaat over op Uw wateren Schelde woeste kermisgloed voel dan daarin de felle weerschijn van hun bloed. Waarom snelt naar U toe de lieve Leie dit blonde spel van lusteloos vermeien dat zich vol overgave naar Uw krachtarm stort 't Is dat uit dit verbond der wateren een zinbeeld wordt de gracie en de kracht elkander toegewend in dit zo grijs en toch zo minzaam Gent. Gent! Zal de daver van uw weefgetouwen niet een glinsterkern van waarheid openvouwen Komt niet uit U zoals weleer de roep der opstanding leeft niet in U de staatsrebel die ging stapvast ter zegepraal? Staan nog Uw torens in de herfstlucht vaal er huist in U een beeld is er de trek verstard het wordt toch heimnisvol omspeeld. Ging hier een volk zo roemloos in de knechtschap onder eens komt het glorierijke wonder: de Wijze Man die van zijn voetstuk treedt verbant het ijdele gebaar verbant het leed en vrijgeworsteld uit zijn huls van brons weer krachtgestalte krijgt in elk van ons. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gent weg rent Gij Schelde in het Oosten over Uw wateren klauteren naar de dageraad en aan Uw oevers wuift nu groener lover Is 't dat een nieuw getijde kenteren gaat? Er ligt daar aan Uw boord een hart gevleid waarvan de onsterfelijke klop nog natrilt in Uw baren en ze tot hoger speling wijdt als gij getormenteerd, Emile Verhaeren En nu gaan de vervriendelijkte overzijden zich onder Uw geweld weids verwijden het kleine brongeluid slaat scherp de grondtoon aan maar overweldigend wentelt een cantilene uit het baren slaan rimpels worden golven zwelling naar hun hoogste top onder duizendkleur van schitterschijn bedolven en neergestort in kristallijnen sop zwel aan zwel aan dein plots klots de branding uit iedere golf groeit een grot springzuilen welven een wonderslot dat omslaat weer tot ongerepte spiegel of uitlijnt in liefelijk gewiegel O spelingen parelen wemeling ruisen klankenzware symphonie en ginds een toren plots als een hemelvaart, zie! Aan Antwerpen zie ik Uw lichtloop Schelde zich verscherpen en waar de beiaardklanken klateren op Uw wellen komt U toewaarts de golfslag uit de hoge zee zo gaat Uw vloed zich myriadenvoud versnellen en voert een woud van masten mee naar 't spel van wolken en van licht diep in de Westergloed Avondlampen klokketampen {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} taveernen lanteernen deernen al wat gij bespoelt Schelde rijst verfrist weer en goed Een desperado die in vertwijfeling was aan de borstweer van Uw heilzaam hoogterras in hem heelt Gij de diepgeslagen wond en Uw hooglied draalt na in de lach op zijn mond Wie zich een hout snijdt uit Uw oeverriet het wordt hem tot een vaste staf in de vallei of wekt hij het tot een bekoorlijk lied Gij zijt hem Schelde steeds zo sterk nabij In dit zo hooggestemde uur wen allerwegen de landschappen zilverig verwazen in doom naderen wij die dolaars zijn met ogen vol smart en voeten van vuur U vol wijding, o Schelde, onze heilige stroom! Victor j. brunclair. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Nous sommes tous d'Athenes......! In een artikel getiteld ‘Naar aanleiding van DE KORTE BAAN’ en verschenen in het tijdschrift ‘Vormen’, nr 1 - April 1936 - trekt Paul de VREE conclusies uit overwegingen van du Perron, waar deze het heeft over het proza ‘dat tusschen de klippen van het provincialisme doorschiet als zijnde nederlandsch en tevens europeesch’, en over ‘het provincialisme als de vloek van onze literatuur’. Paul de VREE heeft gemeend aan du Perron's uitlatingen de beteekenis van August VERMEYLEN te moeten koppelen, wat in het domein der vergelijkende bellettrie zijn onbetwist recht is; doch hij heeft wel een zonderlinge opvatting van de ‘synthese’, want zijn critische geest, blijkbaar gedreven door een vooropgezet standpunt, houdt Vermeylen gevangen in een zijner formuleeringen, als ware ze het uitgesproken leidmotief van zijn volledig oeuvre. Zoo stelt hij twee excepten tegenover elkaar: du Perron: ‘De vrees dat een literatuur haar eigen karakter zou kunnen verliezen naarmate zij europeescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provinciale, een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht met het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alleen door de werking van het volle bewustzijn’. VERMEYLEN: ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk’. Deze laatste formuleering komt voor in ‘Iets over Ons’. (Ter inleiding van het Tijdschrift Vlaanderen.) (1) {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Een objectieve waarnemer kan bij de lezing van VERMEYLEN's artikel hierin niets meer dan een dringende noodzaak des tijds geformuleerd vinden. Na Gezelle - die daar in de duisternis der achterlijkheid als een wonder licht scheen en Rodenbach, die de eerste dynamische beweging inzette, was er in ons letterwereldje bij den aanvang der 20e eeuw - Pol de Mont niet te na gesproken, al geven wij hem als auteur de eer die hem toekomt - een starre stilstand en had ons volk met zijn hoog percent analphabeten en zijn ‘ilôts de déracinés’, geen benul van de vernederende cultureele positie waarin het verzonken lag. ‘Het Noorden heeft drie eeuwen onafgebroken rijke beschaving achter zich en daar loopt de taal in vaste schoenen; zij heeft er zich geplooid naar alle mogelijke geesteswendingen. En hier? Hier strijdt het Nederlandsch voet voor voet tegen een vreemde spraak; ons wezen ontwindt zich en klaart eerst op uit den “Belgischen” schijn; de wetenschap en 't hooger verstandsleven zijn nog grootendeels verfranscht. Wij streven naar een eigen cultuur die ons allen vereenigen zal, ons geheel dragen, ons steviger stap zal geven en voller en zekerder zwier van gedachtenbeweging; maar die cultuur hebben wij nog niet’ (1) ‘Misschien mogen wij eens den droom van een Groot-Nederlandsche beschaving en een Groot-Nederlandsche literatuur in 't volle daglicht begroeten. Maar niet vroeger, dan wanneer wij geheel ons eigen zijn geworden, wanneer dit volk zich opgewerkt zal hebben volgens zijn eigen aard en eigen groeikracht (2)’. ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekost van ons volk ..................de literatuur voelt hier dat ze samenhangt met wetenschappelijke en sociale beweging, met al de krachten {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} die, van waar ook gekomen, van welken godsdienst, van welke partij ook, ons volk bewustmaken en ontvoogden willen (1)’.............. Ging het dus hier bij VERMEYLEN niet in eerste instantie om cultuur als een meer verheven harmonie van hoofd en hart, waarvan ons volk verstoken was en waaraan de literatuur - vermoeden wij - geen gering aandeel heeft? Maar, roept DE VREE uit: ‘Het (is) de taak van het onderwijs het volk omhoog te werken voor geestelijken arbeid’. Akkoord! doch sedert wanneer dateert de ongekrenkte mogelijkheid voor den Vlaming om zich door het onderwijs alleen die gaafheid van cultuur eigen te maken? Is het complexe geheel dat men ‘cultuur’ noemt in eenig onderwijsprogramma vast te leggen, of treedt het onafwijkbaar buiten alle schoolsche begrenzing? Paul de Vree kent evengoed als wij het lot dat beschoren is aan uitzonderings-elementen die het wagen durven - evenals Gezelle - wat vérder te zien! Op de keper beschouwd, is VERMEYLEN's formuleering niet in dien zin op te vatten, dat zij het precept zou impliceeren eener onafwendbare navolging om de literatuur aan het volk ondergeschikt te maken. Kunst - welke aesthetica men ook belijde - is niet buiten het vaste complex der cultuurwaarden te rukken en ofschoon theoretisch los van alle dienstbaarheid, blijft zij evenwel een uitstralende factor, niet in binnenkamers, waar men leeft als een ‘God in 't diepst van zijn gedachten’, maar voor die wondere wereld die ons omringt, voor de gemeenschap, die ook Paul de VREE verklaart te willen ‘dienen’ (2), en a fortiori voor Vlaanderen, dat, ofschoon een ‘provincie’ - met vele bedilzuchtige parochiën - toch niet buiten den macrocosmos te schakelen valt en waarvan ongetwijfeld niet weinig overgegaan is en op cristallisatie wacht in den microcosmos van DE VREE. Daar het ten tijde van VERMEYLEN's jeugd vooral ging {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} om een rijker geestesleven dat den geheelen mensch zou omvatten, stelde hij een gelascht verband voorop tusschen literatuur en cultuur van een volk, die, beide, uiteindelijk dezelfde polariteit ondergaan van bloei en verval. Wij zijn hier geenszins geneigd ons op de glibberige baan te bewegen der rassentheorieën, die, alhoewel door onze oosterburen hypertrophisch opgeschroefd, niettemin een probleem aanraken dat, evenals het psychologisch wordingsproces van een tijdperk of een kunstbeweging, binnen den kreits der cultuurgeschiedenis allerlei hypothesen opent, waarvan vooralsnog de meeste erg caduc gebleken zijn, al kunnen wij nog altijd de overtuiging van VERMEYLEN (1) in een vraag omschrijven: Bestaan er zuivere rassen en blijft er een ras door de tijden heen onveranderd? Maar in verband met het veelbeteekenend woord ‘kunst’, komt men toch altijd te staan tegenover den mensch als individu, met de weliswaar soms onnaspeurbare positieve of negatieve affiniteiten waaraan een kunstenaar - hoe geniaal ook aangelegd - zich nooit geheel onttrekken kan. En dergelijke overweging onderstelt nog geen korrel wierook voor Taine of Brunetière, al schijnt DE VREE zich als een onderdanigen acoliet van laatstgenoemden evolutionnist aan te stellen. Zoo komt hij, alle geldende premissen negeerend, tot de verrassende ontdekking, dat VERMEYLEN's gewraakte formuleering ‘gedurende dertig (30) jaar heel verlammend op Vlaanderen werkte’ en ‘zij het (is) die van onze negentigers (hij geeft de schuld niet alleen aan VERMEYLEN, alle negentigers, meent hij, waren het er roerend eens mee!) niet alleen mannen van één boek, maar naderhand “arbeiders” voor Vlaanderen heeft gemaakt.’ Wij kunnen het onbesproken laten of er een geringe verdienste schuilt in het ambt van ‘arbeider’ voor Vlaanderen. De literatoren, die de blinde vooringenomenheid van zich weten te schudden als behoorend tot de litteraire verdwazing en die anderzijds den geest in het werk van VERMEYLEN hebben trachten te achterhalen, zullen met niet geringe ver- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} bazing deze verbluffende uitlating van Paul de Vree gelezen hebben. Dus, olympische dansers, de ‘arbeiders’ van Vlaanderen hebben aldaar het particularistisch fluïdum zoo kwistig uitgezonden, dat de erfbare generaties gedurende ‘dertig (30) jaar’ liefde en leed van zuster Muze zijn deelachtig geworden door één zin, één formuleering die, zoodra in hun onderbewustzijn gedompeld, immer als een resonantie van hun scheppend geweten dienst deed. Een ongemeene krachttoer, inderdaad, om meer dan ¼ eeuw de roede verlammend te hanteeren! Nu onze tijd eenigszins een begrip heeft van diktatoriale macht, is het warempel geen misprijzend resultaat. Maar er is wel medelijden te voelen voor die gansche bent bewoners van den Helicon in Vlaanderen, die een stuk menschenleven in dien reidans stuntelig hebben rondgeloopen, zonder eenige reactie tegen wat Paul de VREE zou noemen: ‘folklore en lokale politiek’. En hier kan de vraag gesteld: Pleit dan dergelijk verschijnsel niet voor de superieure persoonlijkheid van VERMEYLEN? Of staan wij voor het dubieus geval in hoever de gareelloopers op zichzelf een tijdperk van decadenten afsluiten, bij de verschijning van sterkere persoonlijkheden in de letteren? Het verheugt De Vree ten slotte dat anderen, namelijk Roelants en Walschap, vóór hem, de formule van VERMEYLEN hebben ‘miskend’. Alsof de verlammende werking zoo eensslags van hun voordeur werd weggeveegd en zij op een goeden morgen tot het bewustzijn kwamen, dat hun romanhelden toch voldoende geëmancipeerd waren om een reis in Europa te wagen, moe dat ze zich nu eens voelden al maar door tegen de muren van de begrensde ‘provincie’ Vlaanderen te moeten aanloopen. 1) ROELANTS schreef ‘Komen en Gaan’ in 1926-1927. Het was een nieuw geluid en een nieuwe geest. De verlamming werd dus reeds 10 jaar vroeger afgeworpen en dan nog eerst door een auteur die met de drie andere Fonteiniers de traditie der 90ers als het ware heeft voortgezet. Zonderlinge gevolgen eener formule! 2) In verband met Walschap's werken kunnen wij opwer- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} pen dat alleen het genre hem buiten de gewone romanconceptie plaatst, maar zijn cyclus: Adelaïde - Carla - Eric niet de locale sfeer uit Vlaanderen heeft verdrongen, al verzet dat Vlaanderen door het psycho-pathologisch gebeuren wel eenigszins zijn grenzen. Mijns erachtens, boet Walschap er niets bij in - integendeel - door, zooals hij deed, het midden waarin de innerlijke konflikten zijner personages zich afspelen een bepaalde kleur te geven, die hen min of meer situeert, evenals Dostojewski ons over zijn schouder heen de uitgesproken Russische ziel laat zien. Wanneer het zieleleven daar naakt voor ons staat met dien vasten polsslag van het diepmenschelijke, dan overschrijdt de geest van het werk alle grenzen, al is dat zieleleven er ook een van den Kempischen boer. Doch Paul de VREE weeklaagt dat het die verlammende formuleering (van VERMEYLEN) is die ‘ons werk veelal oud maakt den dag nadat het verschenen is, omdat het met de tijdelijkheid alléén rekening houdt’. In hoever is een kunstenaar gehouden volgens een gesteriotypeerde formule te werken? Stelt Paul de VREE een reeks na te volgen - laat staan onafwijkbare theorieën voorop, om den scheppingsbodem te bevruchten? Is er dan bijgevolg een toeristische vlucht van uit Vlaanderen over Europa noodig om de kunstvisie op een Europeesch diapason te brengen? Ligt het aan VERMEYLEN's formule of aan de scheppingskracht van den kunstenaar, om zijn werk van een vroegtijdigen ouderdom te redden? Het ‘peccavi’ keert zich eenvoudig tegen Paul de VREE! Want iemand is kunstenaar of is het niet. To be or not to be! En wie niet ontvankelijk is voor wat het leven, buiten alle formalisme heen, aan geheimenissen biedt, wordt door het leven onvermijdelijk uitgestooten! Zoo ook het werk! ‘Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven; - de kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en allesomvattende organisme dat het leven heet. (1)’. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En het is mijn overtuiging dat, wanneer het werkelijk groote werk er komen zal, het zal geschreven zijn door iemand die van al dat geroep en getheoretiseer niets afweten zal, maar in volle overgave en uit de diepste noodzaak van zijn begenadigd wezen zingen zal (1)’. Want ‘de nieuwe geest komt niet op commando, die treedt niet te voorschijn op bezweringen. Die is in ons, die groeit in ons, of die is er niet (2)’. Verder de mogelijkheid voor een auteur aanvaarden dat de tijdelijkheid en te vroege ouderdom van zijn werk aan den doem eener formuleering vastzitten, is eenvoudig den geest van Taine, ondanks alles, tot in zijn uiterste gevolgtrekkingen aanvaarden en het ‘beter ik’ van den scheppenden mensch a priori uitschakelen. Indien er nu iets verlammends heeft kunnen inwerken op de persoonlijkheid der na-oorlogsche geslachten, dan is het, mijns erachtens, de diepe kloof tusschen ziel en geest, tusschen leven en kunstenaar, kortom het latent aangroeien van een onevenwichtigheidsproces. Meer dan één werk draagt hiervan de naspeurbare stigmata. Een formuleering mist volstrekt het indringend magnetisme om drie generaties - bij wie een zekere persoonlijkheidscultuur mag ondersteld - tot een onveranderlijke nivelleering te doemen. Het epigonisme heeft gewis een taai vel en vindt een kruidrijken voedingsbodem op den weg die een krachtig aangevatte geestesstrooming heeft afgelegd. En de 90ers evenals de huidige generatie mogen het op hun debiet nemen. Doch de kunstenaar als zoodanig, en een tijdperk in 't algemeen, wordt niet zonder meer gefascineerd door geijkte aforismen of maxime's, maar door een fluïdisch verband met het diepgrondelijk mysterie waarvan de cosmos tot in de kleinste verschijnselen vervuld is: het is een psychologisch gebeuren, even van buiten naar binnen werkend waar de scheppende factoren der verholen ziel hun taak verrichten, als innerlijk woelend om naar buiten verlost te worden door {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} die ziel welke aan de materie leven geeft, in den vorm en in den geest eener nieuwe schepping: deze van den kunstenaar. Kenschetsend voor de objectiviteit van Paul de VREE is het feit dat hij gemeend heeft de voor hem obsedeerende formule van VERMEYLEN aan critiek te moeten onderwerpen, zonder eenig commentaar in verband met het gezamenlijk oeuvre van VERMEYLEN en anderzijds met het proza van vooraanstaande 90ers (2e en 3e rangschrijvers vallen vanzelf buiten bespreking), in eerste instantie ‘De Wandelende Jood’. Want VERMEYLEN moest, in de onderstelling dat Paul de VREE's bewering eenigen schijn van waarheid inhield, zijn eigen werk binnen de spanning tusschen literatuur en volk doen groeien. En Karel van de Woestijne? om er slechts twee te noemen. Het ware de philisterij uit den grond stampen, VERMEYLEN's ‘De wandelende Jood’ een Europeesche waarde te ontkennen. Maar de VREE zoekt een uitweg: Het waren slechts mannen van het ‘ééne boek’: een versleten cliché, plagieerend dan nog degenen die zelf bij enkele vellen papier bleven steken. Wellicht houdt DE VREE er het verbluffend criterium op na: Een kunstenaar is een foliantenproducent. Wie ruikt daar naar den notaris? Of wij het nu a priori opnemen voor de 90ers? Volstrekt niet! In dezelfde mate als wij DE VREE's negatieve beoordeeling niet kunnen goedkeuren, omdat wij ons op het standpunt plaatsen dat degelijke critiek, hoe scherp en offensief ook gevoerd, nog de litteraire eerlijkheid niet uitsluit, zijn wij overtuigd dat onder de negentigers nulliteiten loopen wier werk voor goed in het kaft der ‘onwaarden’ kan gedeponeerd. En wij willen wel het onze bijbrengen om eens den kunsttempel te reinigen van afgoderij en bewierooking waardoor sommigen nog ten huidigen dage als de officieele representative men doorgaan. Maar dan ook binnen het kader eener objectieve literatuurgeschiedenis, buiten conventies en impulsies van het oogenblik, alleen beheerscht door den bezonken ‘menschelijken zin’. Persoonlijkheid, behalve dat ze ‘inzicht, bezinning en hou- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} ding (1)’ onderstelt, begint eerst dan van zichzelf te getuigen, wanneer zij bewust van eigen degelijkheid, in evenwicht van wil en verstand, den geest van een auteur toetst aan de synthetische eenheid van zijn werk en bij een critisch oordeel voldoende objectiviteit aan gezonde ‘brains’ paart, om, zonder bewuste afwijking, fair te handelen. Dat zoeken wij tevergeefs bij DE VREE. Daarenboven levert hij het pertinent bewijs eener volslagen onkunde van VERMEYLEN's geest en werk. Wie eenigszins VERMEYLEN op den voet volgde, moet bekennen dat juist hij het is die de eerste in Vlaanderen de stem verhief tégen klein-burgerlijkheid en vóór meer Europeesche visie in de kunst. Want toen hij den tijd in 't vooruitzicht stelde, dat ook zij ‘in zonnige vreugde zullen groeien’ ‘en in 't levend vleesch van 't menschdom werken (2)’ om ‘dit land schooner (te) maken (3)’, ging het niet zonder meer om een versteende formule overbruggend literatuur en volk, doch om al de mogelijkheden die in de ziel rijk verscholen liggen en tot vollen wasdom moeten komen in den cultuurmensch, waardoor deze - hoe representatief dan ook voor zijn tijd - vanzelfsprekend de grenzen zou verzetten van Vlaanderen binnen het cirkelrond der Europeesche geestesstroomingen. ‘om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden (4)’, is VERMEYLEN's gevleugelde expressie, axiomatisch de doelstelling in zich sluitend, de Vlaamsche letterkunde tot het peil der wereldliteratuur te brengen. Du Perron overigens, zegt in 1936 niets nieuws, integendeel, hij omschrijft eenvoudig, en dan nog onvolledig, wat dertig (30) jaar vóór hem, VERMEYLEN als een doorvoelde overtuiging uitte. DE VREE schijnt nu eenmaal erg ingenomen met Du Perron, die ongetwijfeld de pen meesterlijk hanteert, doch wiens {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed op onze letteren ik als een melaatschheid zou willen vermijden, om de eeuwige wetten der diep-menschelijke waardigheid, die hij blijkbaar negeert in ironische gedachtenacrobaties waarachter satersoogen eener bedenkelijke impudiciteit, schommelend tusschen Anatole France en Colette, komen loeren. Dan nog liever den 90er Stijn Streuvels, die, naar de meening van Paul de VREE, ‘langs het particularisme een europeesch moment (vermocht) te bereiken’. Stijn Streuvels en het ‘Europeesch moment’!... Laten wij liever VERMEYLEN zelf aan het woord: ‘Bergen en dalen’ moeten er in 't werk van Streuvels nog ‘komen, wil hij de man zijn, die onze Vlaamsche literatuur uit hare eenzijdige klein-burgerlijkheid eens redt voor altijd, dat ze eindelijk ook den Europeeschen cultuurmensch kan voldoen, den mensch die denkt en twijfelt en zelf aan zijn leven bouwt en overal rondom zich onverzadigbaar met zijn uitgestrekte armen grijpt naar het duizendvoudige nieuwe leven, dat hij groeien voelt allerwegen en waarvan hij het eenheids-beeld in zijn binnenste al draagt. De menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons weldra toch te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, om er waarlijk groote, modern-Europeesche romans mee te maken’. (1) Ziedaar, om ons slechts aan één voorbeeld te houden, VERMEYLEN de dictator van particularisme en locale politiek, althans naar het oordeel van Paul de VREE. Is het dan, om een paradoxe te wagen, uitsluitend VERMEYLEN's eisch voor meer Europeesche visie die 30 jaar verlammend op Vlaanderen heeft gewerkt? Zonderling inderdaad! En toch bevredigt ook Du Perron niet heelemaal De VREE, want de eerste kan het niet goed stellen met Gorki, Romain Roland en Mauriac (zoovele auteurs arm aan Europeesche {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} visie, te rijk aan eng particularisme?). Wij durven niet eens vermoeden dat VERMEYLEN's gewraakte formuleering ook op deze drie auteurs aanstekelijk heeft gewerkt! Ook had hij ‘de woorden europeescher van visie, van cultuur en niveau’, voor den tijd dien we meemaken, gaarne door Du Perron nader omschreven gezien. ‘Want welke criteria bepalen het europeesch werk.’ Wij begrijpen de angstvallige vraag van DE VREE, aan wien Du Perron - naar het luidt ‘eenzijdig’ en ‘onevenwichtig’ - wellicht nooit een bevredigend antwoord zal vermogen te geven. Inmiddels verwijzen wij vriend DE VREE naar een grondige studie van VERMEYLEN's volledig oeuvre. Hij zal er, behalve ‘Iets over Ons’, den sereenen geest in aantreffen van een Europeesche persoonlijkheid, wier diepmenschelijke natuur en op de antenne van goddelijke geheimenissen gespannen ziel, de ‘gemeenschap (willen) dienen - op de wijze van de kunst (1)’ en door de cultuur. En Paul DE VREE, die onder de jongeren niet de minst-begaafde is, zal wel met ons willen bekennen dat, in het rijk van den geest, het aan eigen belachelijkheid stervende donquichottisme van Lilliputters niets vermag tegen het allesomvattende leven. Daarenboven: ‘Kunst wordt bestreden door betere kunst; en zijn de puristen niet tevreden, dan moeten ze maar sterker werk leveren...... Het leven gaat zijn gang, en wat het meest lééft, zal het winnen! (2)’. leo galle. Brussel, den 7 Mei 1936. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelvaartliedje Tusschen de vleugelen van wil en geest tusschen de tucht der orde is 't harte 't hoogbezielde feest van stijgende vreugd geworden Dit is van 't klein gevoel ontdaan de wereld overmeesteren in zichzelf... en openslaan der vleugelen hoog begeesteren Dat is 't drievoudig samenzijn van geest en wil en harte Drievoudig in den zonneschijn het lage hoog te tarten Drievoudig-een als God het kwaad der wereld heeft verwonnen drievoudig-een op de vleugelmaat is d'Hemelvaart begonnen Drievoudig-een God achterna stijgt hoog het rein verlangen hart wil en geest val van genâ... Wie zal die hoogheid vangen van wie de waarheid heeft verstaan en boven 't lang verdorde van 's werelds waan de vleugelen slaan kan, strevend naar Gods orde? {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem die van het eeuwig vuur der Liefde heeft gedronken! Hem wordt een grootschen rustigen duur van levenskracht geschonken. Geen boosheid meer in scherpe klauw het leven houdt gevangen hoog in het lichtdoorstraalde blauw stijgt 't jubelend verlangen. Tusschen de vleugelen van wil en geest Als een leeuwerk in 't eindelooze heeft 't jubelend hart naar 't Zonnefeest den Zonneweg gekozen! jan bertels. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer wij, boeren, ontwaken (Fragment) De daken zijn oud in ons dorp. Ook de kerktoren die scheef hangt in den wind. Maar de beemden, waarover de bedding verlaat, staan onze boeren tot over hun enkels in't jeugdige weelde van wuivend groen. Als de Dommel haar bedding verlaat, staan onze boeren tot over hun enkels in t' slijk. Zulks gebeurt vooral wanneer hun bonkige rompen te veel over de beetenvelden hangen gebogen en de kille herfstregen zonder erbarmen over hun schoften stroelt. Maar het water is in ons dorp een onontbeerlijke ekonomische factor, zooals elders wellicht. Niet alleen voor den brouwer, al is er de verhouding van herberg tot winkel dan nog van tien tot één, doch ook voor de zoogenaamde wateringen, die onze boeren emmers zweet hebben gekost in ruil van vlijmende rheumatiek. Want de beemden, moet ge weten, worden per are geschat en verkocht, de bosschen, heidegronden en laagvenen per hectaar. Wat wint men in Godsnaam, toch op heidegrond! De kneuterboerkens spitten, ploegen en mesten, jaar in, jaar uit. Hun alaam verslijt, maar de grond blijft even dor en koppig. Een halve voet diep en ge zit, verdomme, op zand zoo droog als stuifmeel. Zwart zand, geel zand, wit zand. Altijd zand. De Staat heeft het met machienen beproefd. Ontginningen op groote schaal, noemden ze dat. De landbouwingenieurs waren snotters met nieuwmodische regenmantels en kaplaarzen aan. Een sneed zijn vingernagels in punt, een andere had poppenhandekens en een derde droeg een gouden knijper. En het was van parlooi fransooi! Maar met dat alles overwoekerde 't onkruid het zaad, dat reeds in zijn kiem werd verstikt. Daar waar de proef toch slaagde, werd dezelfde uit- {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} slag behaald als op het lapje grond van onze boerkens: het een jaar rogge, en het andere patatten of omgekeerd. Na den oogst: spurrie voor de beesten. Rapen, haver en beeten langs den kant der beemden en, niet ver van de bosschen, boekweit. Liggen de laagvenen droog, dan wordt er turf gestoken. Dit geschiedt meer ten noorden aan de Hollandsche grens, waar ook een paar kreken zijn. Daarin trekt het water op en af, met den kadans van ebbe en vloed. Dit water maakt zilt, beweren de boeren. De smokkelaars en de schooljongens, die aan den boschrand wonen, zijn 't hiermede eens en de stroopers ook. Ge kunt deze streken doorkruisen over tien kilometer en meer, zonder een mensch of huis te ontmoeten. Over den kiezel huppelt tweemaal per dag een autobusken, dat precies geen remedie tegen hoofdpijn is, laat staan tegen de spijsvertering en dat onze schalksche menschen zonder erbarmen ‘het koffiemeuleken’ hebben genoemd. Maar er is geen Belgisch raspaard, al behaalde het ook de gouden medalie op de hengstenkeuring in de hoofdstad, wiens verdiensten opwegen kunnen tegen deze van het ding, dat dagelijks een dertigtal meisjes uit ons dorp naar de Philipsfabrieken voert. Want wat vindt het vrouwvolk trouwens nog op den akker den dag van vandaag? De patatten rotten of hebben geen waarde. Met het graan de eeuwige geschiedenis der dumping, kontingenteeringen of gesol op het ministerie van Landbouw. Suiker trekt men goedkooper uit riet en de beeten zijn alleen nog geschikt voor het vee. Sta dan te 5 uur 's morgens al op uw veld. Bliksem en hagel leggen uw oogst toch plat. Het eene jaar te veel regen, het andere te veel zon. Dan de historie met de mulders, melkerijen en Boerenbond. Wie stopt tien, twaalf monden met vijf koeien, een paard, een varken en wat kiekens? Uw kinderen zijn zijn amper een vuist groot of ze eten voor twee en verslijten voor drie. Een heereboer kan misschien leven van zijn beesten en akker, maar wij, meneer pastoor, zenden ons volk naar de fabriek, de meisjes naar Philips, de jongens naar de hoogovens of naar de mijn. En die snotters verdienen meer per week dan hun ouder per maand. Er is in ons dorp sinds den oorlog veel veranderd. Maar in hun hart zijn er de menschen toch dezelfden gebleven. Er ver- {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} drinkt een kalf in den Dommel of er vliegt een stakkerd naar de verbeteringsschool. Een stokoude boer, stijf van 't geld, trouwt met een poezelig piepjong ding. 's Zondags na de hoogmis wordt er in de herbergen gedronken, gekaart en getwist, of, gekaart, getwist en gedronken. 's Avonds herbegint het spel. Met de kermis stroelt er de schuimende gersten in en rond de pinten. Ligt de veldwachter knock-out door de macht van het bier, dan wordt er wel eens gevochten onder het jonge volk om het blozende zomerlief, of onder de krikkele supporters der tallooze Daring's, Racing's of White Star's van de even tallooze onderverdeelingen. Familieveeten zijn uit de mode. Nukken de ouden, het jonge volkje vrijt en kust ondereen, zonder onderscheid tusschen Janssens of Peeters. De veemarkt, een bedevaart naar het graf van het H. Paterken, één naar Scherpenheuvel, twee koersen voor beginnelingen staan jaarlijks op het programma. Verder wordt er getrouwd en gedoopt. Sterft de eene, de andere verschijnt op het tooneel. Op een naam min of meer komt het tenslotte niet op aan, tenzij bij den notaris. Een kind buiten echtelijken band wekt sensatie en brengt de tongen aan 't roeren. Doch verder gebeurt er ook niets in ons dorp, de smokkelaars ginds aan de grens door de vingers gezien en ook de stroopers, die het in de richting van het Kamp wel eens met de gendarmen aan den stok hebben. Met de nieuwe herberg aan den draai van den kiezel en het ‘Tooverboschken’ is evenwel alles veranderd. De oude lui op de parochie houden thans nog koppig vol dat alle ellende grootendeels de schuld is van die herberg, ook de droeve gebeurtenissen, waarover ik het verder hebben wil en die eerder deernis en erbarmen zouden moeten opwekken, dan wel beknibbeling. Wat er ook van weze, de herberg stond er binnen enkele weken. Zij was zeer modern ingericht met radio, pick-up, Russische biljart en werd door een brouwer uit de stad ondersteund. Verder werd ze uitgebaat door drie gezusters, drie blozende meiden, die met hun snoezige poppengezichtjes en lieve maniertjes het mannevolk, zoowel oud als jong, den kop op hol brachten, bij zooverre dat de aangeschoten bezoekers in haar aanwezigheid moeilijk hun woorden of handen konden bedwingen. Niet dat deze meisjes een {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} extranummer waren, zooals men zegt. Ze waren evenals ik en een ander uit een boerenbroek geschud. Maar schijn bedriegt nu eenmaal en een vrouw bedriegt nog meer. Hier een krullletje, daar een lijntje met het lippenstift, de verlengenis van den wimperboog, de poederkwast links en het spiegeltje rechts. Ze riemen zich zoo dat opzettelijk de mooie vorm of de slanke lijn in het oog springen moet, ook de sierlijke boog der mollige kuit onder den rand van het rokje dat immer te kort blijkt te zijn. Zitten ze neer dan kruisen ze de beenen overeen en laten het mooigevormde voetje juist zoolang bengelen tot ge volkomen uit uw lood geslagen zijt. Ge komt van uw land, van de fabriek, van tusschen de koeien, of de mestvaalt. In ‘Het Kapiteintje’ wordt er gezongen en gedanst. De gordijnen zijn er potdicht gesnoerd. Rood-groene batiklampjes pinken vertrouwelijk naar de sterren. Ge beproeft den prikkel der nieuwsgierigheid te beheerschen om het tenslotte met u zelf op een akkoordje te gooien. Suzy zingt, Sonja tapt en Lizy bestelt. Het jonge volk brast er van Zaterdag tot Maandag. Dinsdag's om de 14 dagen komt er schier regelmatig een groepje hoogstudenten ‘rollen’. Soms staat er een auto aan de deur, soms twee en een motocyclet. Er komt ook wel eens stiekum een geniepige kattekop. Iemand, die b.v. voorzitter is der kerkfabriek. Ziet hij de kans klaar, dan knijpt hij met zinnelijk welbehagen in den rosigen arm van Suzy, houdt het fijne handeken van Sonja in zijn lompen boerenpoot. Neen, onze goede pastoor had het glad verkeerd voor, wanneer hij in de zondagmis vanaf zijn verduldigen preekstoel zinspeelde op ‘de verdachte huizen in onze parochie’. De kwezels knikten dan altoos veelbeteekend naar mekaar. Maar moesten er geen kwezels zijn, dan was er ook geen hel, meent onze onderpastoor. En wat de kaplaan meent, is dikwijls raak. Want wat Suzy, Lizy en Sonja aangaat (op het doopregister luiden hun namen Franciska, Elisabeth en Aldegonda Verhoeven). Zij waren b.v. niet eens verantwoordelijk voor de grillen der mode op de parochie. Zoo droegen onze boerinnekens er reeds korte plooirokjes en de ondulation permanente, ten tijde dat de ‘zes billekens’ (aldus de spotbenaming der gezusters Verhoeven) nog in een vunzig Weezenhuis {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten opgesloten, waarvan ze zich slechts herinneren hoe ze steeds met een vuile schort, drupneus en slodderkousen liepen. Verder hoe de eerwaardige zusters, lieve kindjes hadden, waaronder zij nooit hebben behoord omdat ze niet eens opsnijden konden met een chieke stiefmama, die alle veertien dagen lekkernijen bracht, mêre-supérieure en de missies niet vergetend. Eens zestien en ge vliegt van daar naar de stad. Zoo gebeurde het tenminste met de gezusters Verhoeven. De eene waschte haar kneukels kapot in een ‘kinderkribbe’ de andere in een kostschool voor rijkemansgoed. Alleen Sonja, de jongste, werd bij een senateur geplaatst, naar aanleiding van een aankondiging in ‘La Nation Belge’: ‘On demande jeune fille, pieuse...’ Toen ze zich de vijfde week in een licht zomerkleedje stak en haar weelderig kapsel in orde bracht, had de senateur haar in den blank-geschoren hals gestreeld en veelbeteekend de wimpers geluifeld. Zijn oudste zoon dreef de driestheid zoo ver dat hij, bij een terugkeer in de vroege uurtjes van een fuifpartij, gepoogd had de deur van haar slaapkamer open te breken. Het gevolg was natuurlijk dat Sonja buiten vloog. Er is sindsdien veel gebeurd, en ik geloof dat O.L. Heer haar en haar zusters veel heeft vergeven, voor zooverre ze plichtig zijn. ‘Doch ze hadden hem toch niet om haar bestaan gevraagd, dat trouwens verre van benijdenswaardig was. En haar ouders hadden gerust nog wat langer op dit stukje wrange wereld mogen blijven, want genadebrood zwelgt men toch immer met de krop in de keel.’ Wat vermag men evenwel tegen den gang van het leven, tenzij berusten en, komen in den Bijbel de zeven magere jaren na de zeven vette, voor de zes billekens was het gelukkig omgekeerd. Sonja werd kashoudster in een kinema, Suzy winkeldochter in den ‘Bon Marché’, en Lizy serveuse in een patisserie. Ge kunt peinzen hoe ze op ons stom dorp stonden te gapen toen het drietal voor de eerste maal hun oude hardhoorige tante Bet op de hei kwamen bezoeken. Zijn me dat de dochters van schelen Door? Er was beweging achter de nijdige gordijntjes. ‘Dedju’, zei het mansvolk in de herbergen en de kaarten vielen dooreen op tafel. Daar waren Mia van den notaris en de mamezel van den dokter nog maar platte {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} boerinnekens tegen, al bestelden ze hun hoeden of schoenen dan ook in Hasselt of Eindhoven. De afgunst schoot wortel. En de tongen gingen. Want ieder dorp heeft zijn klappeien, zooals het zijn lasteraars en zatlappen heeft. De dokter, die alle Woensdagen naar Brussel reisde, mompelde na den gemeenteraad tusschen pot en pint in het Gildenhuis iets met veelbeteekenden blik over de ‘rue du Théatre’ en de ‘rue Saint Pierre’ ginder. De boeren trokken dan bedenkelijk aan hun pijp. Zij, die soldaat waren geweest, beproefden te glimlachen. De zaak werd nog erger met de opening van de nieuwe herberg, door de deftige burgers ‘De Kroeg’ en door de boeren ‘Het Kot’ gedoopt. Toen kwam die geschiedenis met Theo Martens, die de kap over de haag gesmeten had, twee weken voordat hij subdiaken moest worden gewijd in de ‘Abdij’ en die thans niet uit ‘Het Kapiteintje’ weg te slagen was. ‘Les extrêmes se touchent’ zegde de notaris, die ‘La Libre Belgique’ las omdat hij meende dat hij Fransch kende. Ge moet in ons dorp wonen om te weten wat kletsen is. Betteken Jutten, Barbara Jansen, Anna Cuppens, Mieke Van Durme, Lisa Claessens, de hemel weze u allen om uw tongen genadig. Het geval Theo Martens werd evenwel ingezet door Kaat van den pastoor. Ze had het steeds met lede oogen aanschouwd hoe Theo in zijn sierlijk patershabijt nooit schrik heeft gehad de schoone meisjes vlak in de oogen te kijken. Kwam hij voor acht of veertien dagen met verlof, dan hing hij den godganschen dag over zijn fiets, tot ergernis van geheel het dorp. ‘Ik moet mijn scha inhalen’, verontschuldigde hij zich. Hij ging ook nooit naar de eerste mis, maar bleef tot zeven uur in zijn bed plakken, terwijl onze stramme pastoor immer voor 5 uur paraat is. Verder lag hij het overige van den dag aan den haard bij de Van Durme's, twee meisjes waarvan de oudste, Anna, ‘het mooiste kind van het dorp’, getrouwd was met Frans Desmedt, die er inwoonde. Roza, de jongste, vond immer aanstoot in Theo's gesprekken, die verre van stichtend waren, terwijl Anna, die even lichtzinnig was als mooi, ze voor geestig hield. Tot opeens de bom ontplofte en Theo de Abdij verliet. In Vlaanderen is de geestelijke stand nu eenmaal een sociale rang. Wie hem durft den rug keeren, kan het in het dorp of de provin- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} ciestad moeilijk uithouden. Tenzij hij geld bezit of het laatste greintje schaamtegevoel over boord werpt. Beproef onze menschen maar eens diets te maken dat de oprispingen der der maag of de opwellingen van de gal de vorming van het geestelijk leven in den weg staan en de meditatie belemmeren. Dat gestadig vleeschderven en vroeg opstaan uw gestel ondermijnen of dat ge met uw zenuwen geen weg kunt. In hun oogen licht een glundere straal, die spot verraadt of tenminste wantrouwen. Het is dan ook begrijpelijk dat Theo zich de eerste dagen na zijn terugkeer schuil hield als een muis om vervolgens in het andere uiterste te vallen en regelmatig ‘Het Kapiteintje’ te bezoeken. De jonge loslevers namen hem onbevooroordeeld in hun gezelschap op, gedachtig de spreuk: ‘hoe meer zotten, hoe meer leute’. Verder kon hij mooi praten en onze boeren verlangen niet beter. Als ze van u zeggen ‘'t is ne kop’ dan moogt ge verzekerd zijn dat uw broodje op ons dorp is gebakken en dat men er bereid is al uw misstappen te vergeven, ook dat ge b.v. uw kap over de haag hebt gesmeten. Want onze boeren zijn norsch en gesloten als den somberen grond, waarover ze den eindeloozen dag hangen te wroeten. Ze denken steeds, spreken gaat hun niet af. Dat doet de onderpastoor voor hen, de leden van den gemeenteraad en voor de welstellenden, de radio. Maar die praten dan ook verstandig en kletsen er zoo niet op los gelijk het vrouwvolk. Als Théo met even gemak bewijst dat een socialist katholiek wezen kan of omgekeerd, dan wordt de tingeltangel door Lizy stop gezet en hangt gansch de gelagzaal aan zijn mond, zooals destijds het geval was met zijn oudkonfraters in philosophie voor wie hij met dezelfde overtuiging aantoonde dat God zonder den mensch niet kan bestaan om het tegenovergestelde te besluiten. Met een hoogmoedig leedvermaak weet hij de verfoeilijkste drogredenen in te kleeden in sierlijke syllogismen, waarover onze boeren hun bekrompen verstand suf duppen, omdat hun moeder en hun hart het hun anders hebben geleerd. En aldus heeft Theo Martens veel kwaad op de parochie gesticht, nog in het midden gelaten dat hij het zoo niet heeft bedoeld. Niemand kon bij avond ‘Het Kapiteintje’ betreden of hij trof er Theo Martens aan in gezelschap van een der meisjes {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} of in dat van Nest Michielsen, of in beider. Nest kon zuipen als een Turk. Maar er is geen athleet beter gevormd dan hij. Hij kan beslist een beetwortel in zijn hand knijpen of een halven kilo patatten en oolijk aan de meisjes vragen: ‘Raad eens, ratteken, wat ik in mijn polleken heb.’ Men noemde hem spottenderwijze ‘de parochiestier’. Gespraakzaam is hij niet. Zijn vragen gaan doorgaans recht op het doel af. Men kan hem moeilijk in de oogen zien, die met bloed doorloopen zijn als hij te veel heeft gedronken. En hij verdrinkt zijn verdriet, zeggen de menschen. Met Theo Martens en Fons Goossens zat hij destijds op dezelfde banken in het kollege. Maar Nest bracht het niet verder dan tot het derde. Hij was de grootste lummel in de rang en droeg een lange broek gelijk de mannen van Rhetorica. Doch die speelden aaiepoes met hem, uit eerbied voor zijn vuisten. Ook de eerwaarde leeraars stonden met Michielsen liever op goeden voet, behalve ‘de os’ die mathemathieken gaf. Zekeren dag werden vader en moeder Michielsen bij E.H. Directeur ontboden. Ze mochten hun lekker zoontje hebben. Hij zat achter de meisjes. Door ‘den os’ betrapt toen hij door het ‘gangske’ liep, den arm om het middel van Anneke Van Durme geslagen. - ‘Potverdomme’, zei vader Michielsen. En Nest: - ‘Raakt me, nondedju, nie aan!’. Daarbij is de uitbarsting gebleven. 's Anderendaags liep Nest achter de ploeg. ‘Ju, Miete’. En hij snoof gelijk zijn paard naar de zon en naar de Lente. Hij monkelde toen hij zag hoe gewillig het zand zich draaide en wrong om den kouter en de vlijmende schaar, hoe uitgelaten de onverschrokken hond sprong voor de strak gespannen pooten der merrie, en hoe de windmolen aan den blauwen einder aanhoudend kruisen sloeg als om bestendigen zegen over den schralen grond van onze barre Kempen. Doch hij lachte toen den wind, die door zijn wapperende haren streelde en vertrouwelijk aanleunde tegen zijn breede borst. Van in dien tijd trouwens dagteekent zijn kalverliefde. Ze ving aan gelijk iedere kalverliefde met een schijfken maan, een scheve gaslantaarn in avondmist, waarin de kleine blijde gestalte van het meisje verdoezelt. Ze eindigde gelijk iedere kalverliefde met een breuk om een banaal geval. het te laat komen op een rendez-vous of zoo iets. Doch als ge {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} om een meisje van het kollege werd geschupt, meende Nest, dan hebt ge toch meer recht op haar dan die bangerikken, die bedeesd pst... pst... roepen aan den overkant van de straat en voor de rest met briefjes te werk gaan langs een derde hand. Iederen avond sloop hij rond de hoeve der Van Durme's, die ruim een kwartier van het dorp lag. Hij wachtte Anneke af niet ver van het ‘Tooverboschken’. Zij liet zich steeds met welbehagen aanleunen tegen zijn breede schoft en sloeg den zwarten boog harer wimpers naar hem op als een dier, dat om bescherming zoekt. En telkens zag hij hoe zij schooner werd van dag tot dag en hoe haar jeugdige vrouwelijkheid openbloeide als een donkere roos. Dit riep onnoembare blijdschappen in hem op, waarover hij gansche nachten hing gebogen gelijk een dichter over de warme trillingen van zijn hart. Hij had zijn ruwen kop willen bergen in de weelde van kapsel, dat hij blond wist en golvend gelijk de korenvelden onder zomerzon. In zijn drieste droomen rankte haar gestalte voor hem op uit een weelderigen waaier seringen, waarover haar glimlach verrukkelijk bloeide. Zoover ging zijn herinnering. De rest kende trouwens gansch het dorp. Hoe hij zich aanstelde op iedere wijkkermis als een pummel, er opzettelijk ruzie zocht met al die rond Anna Van Durme draaide, en hoe hij eens lijk een dolle stier Frans Desmet in het haar vloog en den beschonken veldwachter neersloeg met het vreeselijk geweld van zijn vuisten. De kommandant van de gendarmen moest er zich mee moeien. Nest bracht een nacht in den amigo door en kon de maand erop twee honderd ballekens afdoppen. ‘wegens smaad en opstand tegen de openbare macht’. Maar de oude Van Durme leefde toen nog. Dat het mansvolk mekaar te lijf trok omwille van zijn dochter, waren natuurlijk zijn zaken niet. Doch toen het op trouwen aankwam, had hij ook zijn woordje zeg. Een struische boer als Nest Michielsen in zijn hemdsmouwen achter de ploeg te zien stappen tegen den blauwen horizon, kon schoon zijn als in een roman of in een Russische film. Maar Frans Desmet bezat grond tot aan de Hollandsche grens en zelfs verder. Onder den oorlog vroegen zijn ouders twintig mark voor een brood en dan mocht ge nog schoon spreken en bijna op uw kniëen vallen. - ‘Ik heb acht hectaren land, twee bosschen, twintig koei- {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} en, een hengst en 40.000 frank, Prejan! (1) Kan Anna het daarmee stellen?’ Nu, Anna was met het aanzoek van Frans tevreden, zij had trouwens sinds enkelen tijd haar boontjes toch tevergeefs te week gelegd op Micheleken van den brouwer, een flierefluiter die meende dat zijn geld nooit opgeraakte. Thans kon het haar niet meer schelen. Nest Michielsen bezat daarbij slechts een schimmel en zijn moeder. Anna's keus was dus te verrechtvaardigen. Maar hierom bracht het huwelijksleven haar geen geluk aan en nog minder vrede. Frans kocht een radio. Na drie weken was er het nieuwtje van af, tenminste voor Anna. Hij kon dat ding gaarne uitstaan. Gedurende de lange winteravonden zat hij er op te kijken gelijk de geduldige rattevanger op de fonoschijven van ‘His Master's Voice’, terwijl Anna en haar zuster Rosa zich in damspel of lezing verdiepten. Frans telde trouwens zijn woorden. Zei Anna krikkel: ‘dat ding werkt op mijn zenuwen’, dan stemde hij onmiddellijk af om ‘De Boer’ te grijpen of ‘Het Laatste Nieuws’. Maar lezen deed hij niet, enkel denken. Eens 9 uur klopte hij zijn pijp uit op zijn houten blok en slurpte nog wat koffie. Met de gebruikelijke ‘Navend’ was hij dan naar boven. ‘We komen seffens’, antwoordde Anna, zoo ze tenminste vergat te zwijgen. Van uit dezen tijd trouwens dagteekent de uithuizigheid der echtelingen Desmet-Van Durme. Er ging geen Zondag voorbij of ze brachten een koffiebezoek aan Pier of Klaas, om rond zes, zeven uur in de herbergen van het dorp aan te landen. Hier trouwens kwam het tot nieuwe schermutselingen tusschen Frans en Nest Michielsen. Maar thuis gekomen liet Anna haar tanden zien. Roza was naar het tooneel in het Gildenhuis, dus kon ze vrij zeggen wat haar op het hart lag, Frans. Tusschen haar en Nest heeft nooit iets bestaan. Ja, zoo wat kalverliefde zooals bij Jan en alleman. Maar dan had ze wel twintig vrijers gehad, begrepen! Ge zit daar altijd te kijken gelijk ne nijdige mutten. Wat hebben Nest en de anderen u in den weg gelegd? Daarbij, ik ben een vrouw, maar niet uw slavin, zeker? {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans liet haar uitrazen. Hij trok slechts wat rapper aan zijn pijp, doch zijn voorhoofd bleef glad. Het volgende oogstseizoen wierf hij Nest voor vier weken aan. Hij betrapte hem met Anna achter de stallingen. Ze stonden te praten. Hij zag ze weer op den akker. Nest maaide, zij bond in schoven: ze lachten. Later laadde hij de kar, zij hield de merrie bij de teugels. Toen de oogst binnen was, speelde het jonge volk als kinderen. Zij liep gelijk een dartele hinde. Hij ving haar telkens op in zijn krachtige armen. Een half uur later waren ze echter zoek. Frans verraste hen in de schuur: de armen omstrengeld en de verhitte monden op mekaar geklemd, maar hij beheerschte zich en floot op den hond. Nest begreep; hij ging. Toen wierp Frans de deur dicht met een ruk. Hij bleef met Anna alleen. p.j. weckx. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} La passante Ze was volkomen aardsch, al was zij doorgedrongen tot in den nieuwe-maannacht van haar rouw. De winden, die haar eerste dagen overzongen, had zij teruggezocht, wijl bitter en berouw over een vruchteloos verleên haar heeft bedrogen over haar diep verdriet en dieper eenzaamheid: het was zoo zoet, het was zoo mild een logen, zij liep om harentwille aan van den stillen tijd den zilvren zelfkant. Maar het kon niet duren, zij kon dus haar bezinning niet ontgaan: zij trok dan om zich heen de hooge blinde muren van haar verlate prille pijn - een nieuwe waan. Dit is het vreemde, hoe, tweemaal ver verloren voor tijd en aarde, zij nadien nog wederkeert. Wie haar ontstorven is, wordt niet herboren, en liet haar grondeloos verlangen ongedeerd. Haar oogen bloeiden op uit nieuwe droomen, over de vlakte van haar voorhoofd zong de wind in alle blaaren van de windroos en de boomen, haar vingren waren die nog van een kind. Zij ging voorbij, verliet wat zij vergaarde, en haar gestalte groeide over een nieuwen horizon: zij gaat een heuvel op en ligt daar aan onze aarde met hooge zon en zeven hinden aan een bron. jan vercammen. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het spel van ‘De Profundis’ door Ernest Claes Derde deel Van den slechten herbergier En nu doolt Jef Dael door de dagen en door de nachten, over de eenzame banen van het land, en hij slaapt in een verlaten schuur of op den rand van een bosch. En hij gaat en gaat in den dag langs huizen en menschen, zonder te zien, zonder rust, en in den nacht staan boven zijn hoofd, hoog aan den hemel, de stille sterren die hem aanzien met mededoogen. Maar hij kent de richting van de wegen niet en hij verstaat de taal van de sterren niet. Hij dwaalt en doolt langs 's Heeren straten, de blikken wezenloos naar de verte, zooals een blinde met zijn doode oogen de eeuwig wijkende einders van zijn droomgezichten volgt. En of de regen ruischt als een gebed door de blaren van de boomen, of een vogeltje zijn zuiver wijsje zingt, hij en weet het niet, hij en peinst niet, en gaat en gaat of heel zijn wezen toe is, of heel zijn wezen als met ijzeren wanden is omsloten. Maar in hem brandt het vuur in zijn getormenteerde ziel, en hij hoort den roep niet die in den avond van de hooge bergen daalt. Want hij is de eenzame doolaard op de wijde wereld, op zoek naar de eeuwigheid, naar God. En de jaren gaan.... * * * Dit hier is de herberg. Naast den weg die opklimt tegen den bergwand, ligt deze eenzame herberg. In dit rauwe van God verlaten oord, te midden van de bosschen, is dit huis de verzamelplaats van dieven en moordenaars, van leurders en wildstroopers, van alle boosheid en zonde. En geen rechtschapen kristenmensch komt langs dien bergweg zonder een angstigen blik te werpen op de vervallen krocht. Degenen die 't weten, beneden in de vreedzame vallei, vertellen dat er in den dag nooit een levend wezen te zien is. Enkelen beweren dat zij den baas, een man met roode oogen en donkere haren, soms voor zijn deur zagen zitten, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} op een boomstronk, de blikken gericht op den weg naar den bergtop. Niemand kent hem. Hij is gekomen uit een vreemde streek. Als een houthakker hem groet antwoordt hij niet. Maar vervaarlijke dingen worden beneden in de vallei fluisterend verteld over wat er 's nachts gebeurt in dit oord van verschrikking. Tot in 't hart van den nacht wordt er gezongen, gehuild, gevloekt, dat het ver doordringt in de stille bosschen. Eens hoorde een in den nacht verdwaalde man daar een vreeselijken kreet die hem deed koud worden tot in 't merg van zijn gebeente. Hij vertelde: 't was als de schreeuw van iemand die den dood en de eeuwige verdoemenis plots voor zich zag. En daar zijn er die beweren op een avond een vale vlam te hebben gezien boven het bosch, juist boven de plaats waar die verlaten herberg staat. In het vreedzame dal noemt men dit huis: ‘de Duivelsherberg’. ......Hoog op den top van den berg staat het blanke klooster van Caritas. Nacht en dag bidden daar de vrome Maagden van St-Franciscus voor de vergiffenis der zonden. De man dien niemand kent, die niemand groet, de baas van het gevloekte huis tegen de berghelling... is Jef Dael. * * * De herberg. Het is een armzalige vuile gelagzaal. Links staat de ruwe toogbank, uit bruin ontverfd dennenhout. Als rek een plank tegen den muur. Geen plakkaten. Kaal en onoogelijk. Op den toog een paar legge bierflesschen, enkele vuile bierglazen, likeurglaasjes, een volle jeneverflesch. - Achter den toog staat Jef Dael. Hij is ouder geworden. Zijn dunner geworden haarbos is licht vergrijsd. Op het donkere, ongewasschen gezicht met den ruigen stoppelbaard heeft het leven, heeft de zonde zijn onuitwischbaren stempel gedrukt. Met den rechterelleboog steunt hij op de toogbank, blikt naar het rumoerige gezelschap links, zonder te laten blijken dat hij eenige belangstelling heeft voor hun luidruchtig plezier. Dit gezelschap zit rond een tafel, bijna tusschen de toogbank en den achterwand. In de linkerwand achter hen is de deur van een andere kamer. Twee van het gezelschap, dat uit vier mannen en twee vrouwen bestaat - een meer of minder komt er niet op aan - zitten op den hoek van de lange bank, zonder leuning, die tegen den achterwand staat, een man, Flup, op het hoekje, al een vrouw, Nette, naast hem Twee mannen, Rits en Wies, zitten met den rug naar de buitendeur, een vrouw, Belle, met den rug naar den toog, de vierde man, met den rug naar de binnenkamerdeur. Ze dragen allen ruige, lompige kleeren, de vrouwen blootshoofds, de mannen met een hoed of een pet. Verder zit op die bank, naar de buitendeur toe, Janes, de harmonikaspeler. Op de bank naast hem ligt zijn klein dochtertje te slapen. Zijn harmonika ligt op den vloer naast hem. Hij zelf is bezig een stuk droog brood te eten, zwijgend, zonder iemand aan te kijken. Voor den toog staat een tweede tafeltje. Een man ligt daarop te slapen {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} met het hoofd op de armen. Op den vloer ligt een pak. Naast hem staat een leege stoel. Rechts, niet te ver vooraan, een verroeste kachel, met een ‘moor’ daarop, en een kolenbak eronder. Een leege stoel staat er naast. Dan een raam, zonder gordijn. Dan een stoel tegen den wand, en verder de buitendeur. Aan den zolder hangt aan een ijzerdraad een scheeve, smokige petroleumlamp. * * * Het gordijn gaat open. Het is een vreeselijke nacht. Tegen de flanken van den berg huilt de storm, de boomtakken zwiepen en kraken, de wind giert om het huis, de stortregen ruischt door de kruinen. Telkens als de deur opengaat slaan wind en regen met geweld naarbinnen. Maar hierbinnen hoort men dat niet. Men hoort niet de schokkende donderslagen noch en ziet men de gele flitsen van den weerlicht die telkens een valen glans door de gelagkamer werpen. Het gezelschap in den hoek zit te schaterlachen, druk en lawaaierig, en een van de mannen hoort men daartusschen roepen: ‘Die Nette!... Die Nette!... Ik lach me 'n breuk!...’ Flup. - Jef, doe nog es vol. Jef Dael komt met de jeneverflesch en schenkt het