Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938 uit 1938. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 255, 256: stukjes tekst zijn niet leesbaar, hier is ‘[...]’ neergezet. p. 632: noot 3 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 633-634: noot 5, 6 en 7 hebben geen nootverwijzing in de tekst en zijn daarom door de redactie geplaatst. _die004193801_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938. Z.n., Antwerpen 1938 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938 2015-09-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938. Z.n., Antwerpen 1938 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004193801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 1 JANUARI 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Max Lamberty: Het Fascistisch geloof 3 Gery Helderenberg: Gedichten 18 André Demedts: De Hoofdstukken over Stouwen 24 Jan Vercammen: Doomen worden herboren 37 Arrigo Levasti: Italiaansche Letteren 38 Gabrielle Demedst: Overgave 50 Pierre van Valkenhoff: Zuid Afrika vraagt om aandacht 51 Ludo Poplemont: De dichters 61 Albe: De dwaze bruid 62 Frans Buyle: Vaarwel 65 Ringsteken 66 Boekbespreking 72 Inhoud van Tijdschriften 78 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 1 JANUARI 1938 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/1] Het fascistisch geloof door Max Lamberty ‘Fascisme’ is van ‘Fascio’ afgeleid. Het woord ‘fascio’ heeft in het Italiaansch dezelfde beteekenis als het Fransche ‘faisceau’, of het Nederlandsche ‘bundel’. De aanhangers van het fascisme in Italië betoogen doorgaans dat de benaming hunner beweging er nadruk op legt dat zij een vereeniging, een groepeering, een bundeling is van nationale krachten, samengebracht en gehouden door een zelfden wil en een zelfde ideaal. Het fascisme heeft den Romeinschen ‘lictor’ en de bijlbundels van den lictor als verbindingsteeken gekozen. De Romeinsche lictor was, in het oude Rome, een ondergeschikte officier, tevens gerechtsdienaar, scherprechter of beul. Hij begeleidde de voornaamste magistraten in het openbaar en droeg de ‘fasces’, ttz. een bundel roeden of stokken, rondom een uit-stekende bijl gebonden. Oorspronkelijk dienden de roeden tot geeseling, de bijl tot voltrekking van de doodstraf. Later waren de bijlbundels eerder het symbool van het gezag en de macht der overheidspersonen die door den lictor werden begeleid. Het laat zich licht begrijpen dat de fascisten achteraf den lictor en zijn bijlbundels als erkenningsteeken aangenomen hebben; zij vonden er in terug: den verwanten term ‘fasces’; de idee van de orde en van het gezag alsmede die van de Staatsmacht; een herinnering aan het luisterrijke oude Rome. Er is nog een ander symbool dat het fascisme aan het oude Rome heeft ontleend: de wolvin, die, volgens de legende, de twee wichtjes welke later de grondleggers van Rome zouden worden, van den watersnood heeft gered. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de geboorte van het fascisme werd de term ‘fascio’ gebruikt met de beteekenis van: verzameling van krachten. De eerste formaties van het fascisme heetten ‘fasci italiani di combattimento’, d.i. Italiaansche strijdgroepeeringen. De term met deze aanvankelijke beteekenis, was niet nieuw in Italië. In strijd met hetgeen meermaals gezegd wordt, heeft de grondlegger en leider van het fascisme dezen term niet uitgevonden. In 1898 braken verschillende opstanden in Italië uit. De opstandelingen hadden toen reeds de benaming ‘fasci’ aangenomen. Zij noemden zich ‘fasci republicani’, ttz. republikeinsche groepeeringen, en doelden hiermede op de verzameling, de vereeniging of het verbond van republikeinsche krachten in het land. De benaming ‘fasci’ kwam des te gemakkelijker weer op, in 1919, omdat de oorspronkelijke beweging, die onder de leiding van Mussolini stond, een republikeinsche beweging was. Want het fascisme was aanvankelijk een republikeinsche beweging. Het toenmalig programma verbaast werkelijk, wanneer men het vergelijkt met hetgeen het fascisme later zou verwezenlijken. Ziehier enkele punten van dit programma: ‘Uitroeping van de Italiaansche republiek; decentralisatie van de uitvoerende macht; bestuurlijke zelfstandigheid van de gewesten en de gemeenten, door middel van eigen wetgevende lichamen; souvereiniteit van het volk door middel van het algemeen kiesrecht; recht voor het volk om het initiatief te nemen op wetgevend gebied, om een referendum te vragen en om zijn veto te stellen tegen maatregelen van de overheid.’ Dit republikeinsch en hyper-democratisch programma van het fascisme ging nog verder. Het eischte namelijk: ‘De afschaffing van den Senaat en van iedere artificieele en willekeurige beperking van de volkssouvereiniteit; de afschaffing van de politieke politie; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de verkiezing van de rechters; de afschaffing van den militairen dienstplicht; de algemeene ontwapening; de gewetensvrijheid, de vrijheid van den godsdienst, van de pers, van de propaganda, van de vereeniging, van de individueele en collectieve agitatie...’ Een maand vóór hij het bewind in handen kreeg, liet de Duce openlijk zijn republikeinsche opvattingen varen en sprak hij zich uit voor den monarchistischen Staatsvorm. Het is dan ook met dert kreet ‘Leve de Koning!’ dat de zwarthemden, op 31 October 1922, voor den Koning, de Koningin en de Prinsen defileerden. De overgang van het republikeinsch programma naar de aanvaarding van den monarchistischen Staatsvorm, alsmede de overgang van het oorspronkelijk hyper-democratisch programma naar den uitgesproken anti-democratischen, autoritairen en ‘totalitairen’ Staatsvorm, opgericht na de verovering van de Staatsmacht, zijn enkele dezer feiten die de tegenstanders van het fascisme doen zeggen dat het nooit een werkelijk programma had en dat het zich liet leiden door zuiver opportunistische berekeningen. Is dit juist? De Duce schijnt zelf de tegenstanders gelijk te hebben gegeven. In de bijdrage die hij maakte voor de Italiaansche Encyclopaedie, schrijft hij inderdaad: ‘Het fascisme was niet de vrucht van een theorie, die reeds vooraf uitgebouwd was in een werkkamer: het werd geboren uit actie en het was actie; het was niet een partij, maar gedurende de eerste twee jaren een partijenvijand en een beweging... De jaren dien den opmarsch naar Rome voorafgingen waren jaren gedurende welke de behoeften van de actie niet toelieten theoretische stellingen volledig uit te denken of uit te werken. Er werd in de steden en in de dorpen gestreden. Men discussieerde, doch - hetgeen heiliger en belangrijker was - men stierf. Men wist te sterven. De theorie - geheel uitgebouwd, verdeeld in hoofdstukken en paragrafen, met de daarbij hoorende phraseologie - mocht ontbreken; om dit {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} goed te maken was er iets dat beslissender was: het geloof.’ Enkele uren vóór hij het bewind in handen kreeg schreef de leider der zwarthemden: ‘Het fascisme is een groote mobilisatie van stoffelijke en zedelijke krachten. Wat wil het? Wij zeggen het zonder valsche bescheidenheid: het wil regeeren. Met welk programma? Met het programma dat noodig is om de zedelijke en stoffelijke grootheid van het Italiaansche Volk te verzekeren. Wij gelooven niet aan dogmatische programma's die de wisselende en ingewikkelde werkelijkheid tevens zouden moeten bevatten en opofferen. Wij veroorloven ons de tegenstrijdigheden waaraan de anderen zich storen, te verzamelen, te verzoenen en te overwinnen... Wij veroorloven ons, tevens aristocraten en democraten, conservatieven en vooruitstrevenden, reactionnairen en revolutionnairen, verdedigers van de wet en overtreders van de wet te zijn, volgens de plaats, den tijd, het midden, kortom volgens de geschiedkundige verhoudingen waarin wij verplicht zijn te leven en te handelen.’ Nu kan men zich afvragen hoe het fascisme, dat zich aldus tamelijk onbetrouwbaar voordeed, het bewind in handen kreeg en zulks door het toedoen van den koning en met de goedkeuring van de meerderheid van het Parlement. Want dit is de historische waarheid waarop niet voldoende gewezen wordt: op 16 November 1922 heeft de Italiaansche Kamer, in 1921 verkozen, Mussolini haar vertrouwen geschonken met 306 stemmen tegen 116. Zeker behoorde de meerderheid van de Italiaansche bevolking niet tot de fascistische beweging. De verkiezingen van Mei 1921 hadden de fascisten slechts een dertigtal zetels bezorgd, terwijl de socialisten er nog 123 bekwamen en de communisten 15. Waarom hebben de Koning en de meerderheid van het Parlement het fascisme ten slotte de Staatsmacht in handen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven? Ongetwijfeld omdat zij hebben geoordeeld dat een volledig uitgebouwd programma, met hoofdstukken en paragrafen, mocht ontbreken en dat er iets was dat dergelijk tekort kon goed maken: het geloof. Dat geloof, om wille waarvan de zwarthemden streden en stierven, om wille waarvan zij de socialistische en communistische lokalen verwoestten, om wille waarvan zij hun voornaamste politieke tegenstanders vermoordden, om wille waarvan, ten slotte, de Koning en het Parlement den fascistenleider de Staatsmacht toevertrouwden, heeft een beslissende rol in die evolutie vervuld. Om na te gaan wat dit geloof was, moet men zich rekenschap geven van den algemeenen politieken, socialen en economischen toestand van Italië, na den oorlog. Italië was gehavend uit den oorlog gekomen. Het had 500.000 menschenlevens verloren. Het moest zorgen voor de weduwen en voor een millioen gebrekkelijken en verminkten. Het kwam zeer teleurgesteld uit de vredesonderhandelingen. Het voelde zich door Engeland en Frankrijk bedrogen. Een scherpe economische crisis deed zich gevoelen van den Zomer 1919 af. Alle standen waren misnoegd. In vele steden braken opstanden uit tegen de levensduurte. Er werden hier en daar winkels geplunderd. Er was wanorde. De opstanden der maand Juni maakten weldra plaats voor de staking van Juli. De leidende standen waren reeds door den vrede teleurgesteld in hun vaderlandsliefde. Zij voelden zich ook bedreigd in hun eigendomsrecht. Zij vreesden het bolsjewisme. De verkiezingen van 17 November 1919 waren een triomf voor de socialisten. Er werden meer dan 1.840.000 roode stembrieven geteld, tegen 3.5 millioen voor de verschillende burgerlijke partijen. Turati, de leider der socialisten, bekwam 180.000 stemmen. Mussolini, die toen een soort nationalistisch socialisme verdedigde, verkreeg er slechts 4.000. In het nieuwe Parlement telde de socialistische linkerzijde 156 zetels. De nieuwe katholieke volkspartij, waarvan de leiders later, met de socialisten, Italië zouden ontvluchten, telde er 100. Doch laten we letten op de socialistische massa die indruk- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend sterk geworden was: de partij telde slechts 50.000 leden in 1914; zij telde er 200.000 in 1919. De socialistische vakbonden telden 500.000 leden in 1914; zij telden er 2 millioen in 1919. De socialistische partij had het bewind in handen in meer dan twee duizend gemeenten. De socialistische macht kon een belangrijke rol spelen in het teleurgestelde, verarmde en door wanorde bedreigde land. Maar zie, de ontzaglijke massa, met haar honderdduizenden leden en kiezers, haar veel gelezen bladen, haar ontelbare lokalen, leed aan verwarring. Wanneer de socialistische organisaties beslissingen moesten treffen, dan konden zij het niet verder brengen dan tot eindelooze discussies over het groote vraagstuk tijdens en na den oorlog: Lenin of Vandervelde, de dictatuur van het proletariaat of de democratie? De verwarring liep uit op stuurloosheid en vervolgens op onmacht. Op vele plaatsen kwamen teekens van ontbinding voor. De socialisten wisten niet duidelijk noch eensgezind genoeg wat zij wilden. Zij beschikten niet meer over eene idee, die door allen als richtsnoer kon worden aangenomen. De bezittende standen waren angstiger dan ooit tevoren over den onophoudelijken groei van het socialisme. De teleurgestelde nationalistische intellectueelen achtten meer dan ooit de nationale waarden bedreigd door het uitgesproken internationalisme en het pacifisme van de socialisten. In die atmosfeer van verbittering, van teleurstelling, van onrust, van politieke verwarring en economische inzinking, deed zich een reeks onheilspellende feiten voor, onder meer de bezetting, door de werklieden, van vele fabrieken, in de laatste maanden van 1920, na een jaar van agitatie, waarvoor de wetgevende en uitvoerende machten geen oplossing hadden gevonden. Die bezetting van de fabrieken was onmiddellijk voorafgegaan geweest door een politieke en revolutionnaire staking, in April 1920. Het doel er van was: de invoering van de arbeiderscontrôle in de fabrieken. Zij eindigde, na tien dagen, met een nederlaag. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oogen van de meerderheid der Italianen kreeg de bezetting van de fabrieken door de werklieden een hachelijke, symbolische beteekenis: de opheffing van het eigendomsrecht, de overrompeling van de hiërarchie, het einde van de orde. Dat is het kader waarin het geloof ontstond dat dus de fascisten tot den meest brutalen strijd aanvuurde en den Koning en de meerderheid van het Parlement kon aanzetten de fascisten het bewind in handen te geven. Wat was dat geloof? In de bijdrage die Mussolini zelf schreef voor de Italiaansche Encyclopaedie, en waarop wij hooger reeds gewezen hebben, lezen wij het volgende: ‘... De grondslagen der theorie werden gelegd in het vuur van den strijd. Het is precies in die jaren van strijd dat het fascistisch denken zich wapende, zich scherpte en zich organiseerde. De vraagstukken van het individu en den Staat; de vraagstukken van het gezag en de vrijheid; de politieke en sociale en meer bepaald nationale vraagstukken; de strijd tegen de theorieën van de liberalen, democraten, socialisten, vrijmetselaars, alsmede tegen deze van de katholieke volkspartij, namen de fascisten in beslag tegelijkertijd als de “strafexpedities”. Doch, daar het “stelsel” ontbrak, loochenden deze tegenstanders van het fascisme, die te kwader trouw waren, dat het in staat was een theorie uit te bouwen. En zulks op het oogenblik zelf dat de theorie geboren werd. Deze geboorte deed zich weliswaar vooreerst stormachtig voor, als een gewelddadige en dogmatische negatie - zooals zulks geschiedt voor al de ideeën die haar eersten stap doen. Nadien echter deed zij zich voor als een positieve constructie die, achtereenvolgens, in den loop der jaren 1926, 1927 en 1928, haar verwezenlijking vond in de wetten en de instellingen van het regime.’ Aldus was het fascisme, in zijn eerste uitingen, volgens zijn grondlegger en besten getuige, een ‘geweldige negatie’. Het zei eerst: Neen. Het zei: Dàt wil ik niet’, alvorens te zeggen: ‘Dat wil ik wèl’. Dat Neen was eenerzijds nauw gebonden aan de politieke, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale en economische omstandigheden in Italië, tijdens de eerste jaren na den oorlog. Het was anderzijds nauw gebonden aan datgene waarvoor de meerderheid van het Italiaansche volk en, in ieder geval, de middenstanden, de hoogere standen, het leger, de intellectueelen, niet onverschillig konden blijven: namelijk de orde, de hiërarchie, het familiaal bezit, de nationale grootheid van Italië. Het Neen gold vooreerst het marxisme, gedragen door twee arbeiderspartijen, eenerzijds de partij van de democratische socialisten, anderzijds de partij van de communisten, voorstanders van de dictatuur van het proletariaat, naar Russisch model. Het Neen gold voornamelijk, in het marxisme: de materialistische levensbeschouwing, de theorie van den klassenstrijd, het internationalisme en het pacifisme. Het marxisme dat den grondslag van de geschiedenis ziet in den strijd om de middelen van bestaan, verwijderde tevens van het patriotisch idealisme en van het religieus idealisme. Het marxisme ziet inderdaad in de religie en het patriotisme een masker dat economische belangen verbergt, een masker dat slechts door de bezittende standen gebruikt wordt om de niet begrijpende massa dienstbaar te men. Door zijn levensopvatting alleen werd het marxisme reeds als een gevaar beschouwd door al diegenen welke in de vaderlandsliefde en de religie de hoogere werkelijkheid, de hoogere zekerheid en waarheid ontwaarden. Het marxisme ziet in het woelen der groepen in de maatschappij hoofdzakelijk een strijd tusschen dezen die bezitten en genen die niet bezitten, een strijd tusschen klassen, welke tot stand komen niet op grond van een gelijkaardigheid in het denken, maar op grond van haar economisch bezit. Het marxisme wil de gemeenschap van haar kwalen bevrijden door het regime van den eigendom te veranderen en het bezit van de groote raderwerken der productie over te dragen van de particulieren naar de gemeenschap. Dit belichten van de wrijving tusschen de bezittenden en de niet-bezittenden, alsmede het streven naar een regime van collectieven eigendom, voelden al diegenen welke tot de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse der bezittenden behoorden, als een rechtstreeksche bedreiging tegen hen. Het marxisme is uitgesproken internationalistisch. Het ziet de natie niet. Het ziet binnen en buiten de grenzen van iedere natie, in de eerste plaats, den economischen strijd. Het kent geen hoogere en geen lagere rassen. Alle rassen, alle volken, alle naties zijn gelijk tegenover de ijzeren wet van den strijd om de materieele middelen van bestaan. Dergelijke opvatting moest noodzakelijk een gruwel zijn in de oogen van de Italianen die in hun vaderland den natuurlijken en rechtmatigen erfgenaam zagen van den weergaloozen roem der oude Romeinen. Het marxisme is pacifistisch. Het ziet in de oorlogen in hoofdzaak een gevolg van economische tegenstellingen. Zij worden ontketend om en door de bezitters. Zij worden gevoerd door de proletariërs die er niets van begrijpen. De regisseurs der bloedige comedie blijven achter de schermen. De oorlogen moeten ook dienen om de arbeiders af te leiden van den eenigen strijd die voor hen belang heeft, den strijd tegen het kapitalistisch regime, een strijd die in alle landen en alle continenten steeds dezelfde is. In de oogen van de Italianen, die droomden van Italië's grootheid, waren dat pacifisme en dat internationalisme een oorzaak van zwakte en een der oorzaken van de nederlaag door Italië geleden bij het sluiten van den vrede, in 1919. Ten slotte had de verdeeldheid, de ideologische verwarring en de daaruit Voortvloeiende onmacht van de marxistische partijen tot een wanorde gevoerd, die haar weerslag had op de leiding van het land en haar hoogtepunt bereikte met de bezetting der fabrieken door de werklieden. Het Neen van het fascisme tegenover het marxisme gold dus tevens de theorie en de toestanden waartoe deze gevoerd had. Het Neen van het fascisme gold niet alleen het marxisme. Het gold ook de overige partijen in het Italiaansche Parlement en zelfs het geheele partijenstelsel. In de partijen zagen vele Italianen organisaties die leefden op zichzelf en voor zichzelf en soms meer aan haar eigen be- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} langen dachten dan aan het algemeen belang. Het Neen van het fascisme gold de zwakheid van het Staatsgezag. Het gold de onmacht van den Staat tegenover de wanorde die af en toe ontstond rond den strijd der partijen, hetzij tijdens de verkiezingen, hetzij in het Parlement, wanneer het er op aan kwam een regeering samen te stellen of een regeeringsprogramma vast te leggen. Het Neen van het fascisme gold de liberale vrijheid, die aan individuen en groepen een te ruime mate van zelfbeschikking verleende en bijgevolg de positie van den Staat tegenover deze individuen en groepen moest verzwakken. Hier bereikte het Neen van het fascisme tevens zijn hoogtepunt en het beslissende keerpunt. Hier kunnen wij klaarder zien in de geboorte van het geloof dat door Mussolini, in vorenvermeld geschrift, bedoeld wordt. De nadere kennismaking met het Neen dat, volgens Mussolini, de eerste levensuiting van het fascisme kenmerkte, toont ons reeds aan dat hij die Neen zegt, op hetzelfde oogenblik ook een Ja uitspreekt. Zij die de revolutie van rechts gingen voltrekken en den tijd niet hadden om veel na te denken en een programma uit te werken, stonden vóór toestanden waarbij zij spontaan wisten wat zij niet wilden. Zij wilden niet de nationale waarden en haar werktuig, den Staat, nog meer zien vervallen. Zij wilden niet een chronisch geworden wanorde zien uitgroeien tot anarchie en bolsjewisme. Zij wilden niet het eigendomsrecht blijvend bedreigd of opgeheven zien. Doch met dit niet te willen, zegden zij zeer duidelijk wat zij wèl wilden: zij wilden de nationale waarden en haar werktuig, den Staat, zien eerbiedigen; zij wilden hiërarchie en orde zien in acht nemen: zij wilden traditie en eigendom zien behouden. Dat was het uitgangspunt van het ‘geloof’ dat geen verder programma behoefde. En het is, zooals ik het in mijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} boek ‘Heerschappij en Nood der Ideeën’ poogde aan te toonen, omdat Mussolini zich als agent van dat geloof voordeed, dat hij eerst bijval, vervolgens de zegepraal kon behalen. Het Ja dat ieder Neen dekte, het geloof dat in iedere negatie verscholen lag, bleef niet beperkt tot de traditioneele bescherming van de orde en den eigendom, het programma der conservatieven. Het ging zóó ver en zóó diep dat het een nieuwe sociale philosophie in het leven riep welke gepaard ging met een verschuiving in al de tot dusver aangenomen waarden. Inderdaad: toen het fascisme Neen zei ten aanzien van de vrijheid, had het een der pijlers geraakt van het algemeen heerschend regime in Europa, een der pijlers van het democratisch regime, dat, met de Fransche Revolutie van 1789, zooniet zijn oudste, dan toch zijn scherpste formuleering had gevonden. De democratie, dat is de vrijheid voor allen en de gelijkheid van allen; dat is het zelfbeschikkingsrecht voor eenieder; dat is het recht voor eenieder om te denken wat hij wil en te zeggen wat hij denkt; dat is het recht voor eenieder om een blad op te richten, om zich met geloofsgenooten te vereenigen, om propaganda te voeren voor bepaalde ideeën; dat is het recht voor allen op medezeggenschap in de leiding van den Staat en zulks door middel van een door het volk verkozen Parlement; dat is de bescherming van het volk tegen de willekeur van het Staatsgezag, van den monarch of van de regeering; dat is het parlementair regime, volgens hetwelk het land niet kan geregeerd worden zonder toestemming van het Parlement, dat over de begrooting, ttz. over de rijksmiddelen en -uitgaven souverein uitspraak doet; dat is, dienvolgens, het opperste toezicht van het volk over de handelingen van de uitvoerende macht. Het fascisme heeft niet alleen de vrijheid der individuen en groepen aan banden gelegd. Het heeft de gansche democratie, met haar waardenschaal, haar werktuigen en haar be- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} standdeelen, met haar gansche philosophie, omgeworpen. Toen het democratisch regime in Italië totaal verbrijzeld was, heeft het fascisme - dat is zijn originaliteit - een regime tot stand gebracht, dat in zijn geest en in zijn instellingen de volstrekte negatie was van hetgeen bestond in Nederland en Engeland sedert de 17e eeuw, in de Vereenigde Staten en in Frankrijk sedert de 18e eeuw, en, in de 19e eeuw, het meest verspreide politiek systeem in de vijf werelddeelen geworden was. De Fransche Revolutie van 1789, die zelf die principes had overgenomen uit de Engelsche en Amerikaansche grondwetten, verkondigde de ‘Rechten van den Mensch’. Zij leerde dat ieder mensch geboren wordt met onvervreemdbare rechten. De philosophie der ‘Rechten van den Mensch’ was een individualistische philosophie, een philosophie die als grondslag nam de onschendbaarheid en de souvereiniteit van het individu en de waarborging van het ruimste zelfbeschikkingsrecht van ieder individu tegenover den Staat. Het fascisme is een anti-individualistische philosophie. Het verkondigt dat de rechten van den mensch steeds moeten onderdoen voor de rechten van den Staat. Mussolini schrijft: ‘... Voor den fascist is alles binnen den Staat. Voor hem is er niets menschelijks of geestelijks, niets a fortiori dat waarde heeft en dat zou bestaan buiten den Staat... De fascistische Staat is de synthese en eenheid van iedere waarheid; hij interpreteert, ontwikkelt en beheerscht het geheele leven van het volk... Geen individuen, geen groepen (politieke partijen, vereenigingen, vakbonden, klassen) buiten den Staat...’ De Staat bekleedt zelfs een hoogeren rang dan de natie. Mussolini schrijft inderdaad: ‘Het is niet de natie die den Staat maakt... Het is, integendeel, de Staat die de natie maakt... Het is de Staat die het recht tot stand brengt.’ Het individu heeft dus geen rechten te stellen tegenover die van den Staat. De verwezenlijking van de anti-liberale doeleinden van den fascistischen Staat kwam niet alleen tot uiting op politiek gebied, door de afschaffing van de vrijheid om politieke groepeeringen en bladen op te richten. Zij kwam {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tot uiting op economisch terrein, door de invoering van het corporatisme dat de economische vrijheid aan banden heeft gelegd. De philosophie der rechten van den mensch eischt niet alleen de vrijheid op voor het individu. Zij verkondigt ook de gelijkheid van alle individuen. Ook die gelijkheid wordt door het fascisme verworpen. Het fascisme verkondigt, zooals de Duce schrijft ‘de niet te verhelpen, maar vruchtbare en weldadige ongelijkheid der menschen’. De democratische philosophie heeft haar principes over de souvereiniteit van het individu, alsmede haar eisch Vrijheid en Gelijkheid, overgebracht op het plan van het volkenrecht. De Volkenbond is in zijn essentie een groote poging geweest tot verwezenlijking van de democratie op het internationaal gebied: het recht van alle leden gewaarborgd door allen; zelfbeschikkingsrecht van alle leden; gelijkheid van alle leden. Het fascisme verwerpt ook de democratische opvattingen op het internationale plan. Het verwerpt het gelijke recht van groote en kleine Staten op zelfbeschikking. Het leert dat de Staten niet gelijk zijn en dat zij dan ook geen gelijke rechten kunnen hebben. De democratie heeft overal en altijd den vrede verheerlijkt, ook wanneer zij oorlog voerde. Hier nog is het fascisme de tegenhanger van de democratie. Het ziet in het leven een strijd en het huldigt den strijd, ook in zijn scherpste uiting, in den oorlog. Mussolini schrijft: ‘De oorlog alleen voert tot haar hoogste spanning alle menschelijke krachten. Hij verleent een kenmerk van adel aan de volken die den moed hebben hem aan te durven.’ Het fascisme is, op het zuiver philosophisch plan, anti-intellectualistisch. Het is, integendeel, voluntaristisch. Het stelt den wil boven het intellect, het handelen boven het denken. Het heeft evenwel niet kunnen handelen zonder te denken. Het heeft zelfs gedacht vóór het handelde. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontleding van het Neen van het fascisme tegenover de bestaande toestanden en stroomingen in Italië, na den oorlog, heeft ons dit op afdoende wijze leeren inzien. Inderdaad: al wat in dat Neen besloten lag liet ons toe de voornaamste trekken der fascistische ideologie te ontwaren. Onder de hoofdtrekken van het fascisme is er een waarop wij niet met bijzonderen nadruk hebben gewezen: het nationalisme. Nochtans, wanneer men de geheele geschiedenis van het fascisme overziet van af den marsch op Rome tot de verovering van Abessinië, de vestiging van het Italiaansch Imperium en het verbond met Duitschland en Japan, dan merkt men spoedig dat het nationalisme een doorslaggevend element in het fascistisch geloof was en nog steeds is. Het nationalisme bestond vóór het fascisme. Het fascisme is er rechtstreeks uit gegroeid. Zonder nationalisme ware er geen fascisme geweest. Het nationalisme was de bodem waaruit het fascisme zijn eerste kracht heeft geput. Het vindt daar onbetwistbaar ook nu nog zijn voornaamsten steun. Aan de bescherming van het eigendomsrecht heeft het fascisme zich niet veel gestoord. Met de orde deed het wat het wilde. Het had zich met het Italiaansch nationalisme niet zooveel vrijheden mogen veroorloven. Dat Italiaansch nationalisme bestaat uit de verheerlijking van al het werkelijk groote dat Italië in den loop der eeuwen gepresteerd heeft. Men vindt er ook in terug de hoop op even groote prestaties in de toekomst. Men ontwaart er, ten slotte, in: den droom van het grootsche Romeinsche Rijk. Tallooze Italiaansche intellectueelen blijven met geestdrift staren naar de onvergetelijke glorie van dat oude Rijk waarvan Rome het levenwekkende middenpunt was. Zij sporen, in het verre of nabije verschiet, alle mogelijkheden op die zouden kunnen voeren tot een wedergeboorte van dat Romeinsche Rijk, onder Rome's leiding. Men kan zich de vraag stellen of de Italiaansche nationalisten in het fascisme en zijn leider niet veel meer een instrument van den grootschen droom van het Italiaansche wereld- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk zien, dan een eigenlijk doel op zichzelf. De toekomst zal uitwijzen wat het meest de geesten in Italië heeft geboeid gedurende deze eeuw: het fascisme, zijn Leider, of het Italiaansch nationalisme, een politieke en sociale theorie, een buitengewone personaliteit ‘die altijd gelijk heeft’, of de droom van Italië's grootheid, culmineerend in een toekomstige wedergeboorte van het Romeinsche Rijk. Het zou ons niet verwonderen dat het nationalisme ten slotte de sterkste wervingskracht bleek te zijn. Het fascisme heeft gezegevierd en kon zich handhaven omdat het zich in de eerste plaats voordeed als de dienaar van het Italiaansch nationalisme. Het vindt zijn sterksten pijler in dat nationalisme, dat vóór het fascisme bestond en ongetwijfeld den Duce en zijn sociale en politieke opvattingen overleven zal. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Gery Helderenberg (1) I De zwerver Hij kent den stand der starren, en bij 't wassen der jonge maan ging hij zijn tochten uit achter het bosch door kreken en moerassen en snoof den scherpen reuk van 't waterkruid. Hij wist den loop der beken, 't zilverwuiven van populieren, frisch in wind en zon. Hij keek de wolken na met slierten schuiven van goud en blauw ten diepren horizon. Hij hoorde de seizoenen wisselend naderen en telde glimlachend de jaren af. Maar iedre herfst vielen de bruine bladeren hooger en stiller voor zijn zachte graf. 't Mysterie van ontluiken, bloeien, sterven heeft hij de wijde vlakten uitgeklaagd. Geen mensch, meent hij, vermoedde iets van zijn zwerven, een vrouw heeft nimmermeer naar hem gevraagd. Blij als een kind verraste hij een hinde die schuw ontvlood en niet kon achterhaald. Zichzelf ontwijkend om de rust te vinden hoe is hij uit zijn droomen weggedwaald? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ligt nu stom en starend naar de muren der witgekalkte ziekenzaal, beklemd en treurig: of het zoo nog lang moet duren... 't Wordt donkerder en 't waaklicht blijft gedempt. Hij houdt het niet. Weg uit dees duisternissen! Goddank! Zijn Engel rukt hem op en vaart de starren in, eer hij ontwaakt kan gissen waarom zoo plots de nacht is opgeklaard. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} II De magnolia Op de kleine binnenkoer bloeit als een tuil de jonge magnolia. Nu wordt het lente en zie: met zekerheid hebt gij zijn komst herkend en wàt geeft hij voor uw betrouwen niet in ruil! Grijze en natte wintermaanden bleef uw oog naar 't mirakel van dees klare dag begeeren, want gij wist hoe lieflijk dan de kans kon keeren zonder dat uw hart zich noodeloos bedroog. Buiten schijnt de lucht gezuiverd als kristal rond de roze en witte bloemen. Maar uw rilde vingren trillen als het vleugje wind verstilt en uw gedachten dalen naar een donker dal. Weer ligt gij, eer de avond valt, te bed gestrekt. 't Wordt wel eenmaal goed! Want reeds op zilvren wieken zwenkt uw Engel. Uw gelaat is uit gothieke tijden: scherp en strak waar bloed en peluw vlekt. Wij begraven u en zien de zon opgaan wijl vandaag weer andren doelloos fantaseeren wat de schoonheid der magnolia zal leeren in den tuin waar nog uw laatste stappen staan. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} III Nachten Op 't ziekbed gekarteld en gekeend ligt hij vereenzaamd in den nacht te staren. Hij laat nu zijn gedachten stuurloos varen verschalkend, om zijn onrust te bedaren den tragen tijd die hoop en vrees vereent. Hij keert ten droom die nimmermeer beliegt, door 't spel van zon en schaduw, langs de wegen waar ieder kind, ontwakend en verlegen zijn eerste pijn gevoeld heeft en verzwegen wijl in den boomgaard 't lenteloover wiegt. Hij loopt weer fluitend en met jongen lust de velden af. Zijn hart kan niet meer zwijgen. Hij jubelt als weleer met koortsig hijgen, ziet zijn gelukster in haar oogen stijgen als hij bedwelmd haar fijne haren kust. Zij heeft haar jongen met een krans gekroond. Ze gaf hem, zegt ze vurig, heel haar wezen? Hij hoort haar eeuwig toe. Wien zou ze vreezen? Zijn liefde zal haar hongrig hart genezen waar onder één dak beider armoe woont! Zij bouwden lachend aan het broze huis: 't wil in den nacht weer klaar voor hem verschijnen. Hij noodigde 't geluk aan zijn festijnen, maar zag 't bij killen dageraad verdwijnen: een vijand hamerde den droom tot gruis... Waar ligt na d'eersten storm de schuit gestrand? Wie zegt waarheen de donkre driften renden wanneer ze slechts 't fantoom der liefde kenden en sleepten mee de wanhoop der ellenden als reeds zoo vroeg het hart werd leeggebrand! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kroop het, lijk de kever onder 't mos, en sloop in het geheim de poriën binnen wijl hij de glorie droeg van lijf en zinnen om in den kamp het leven 't overwinnen! Hij rukte woester alle boeien los! Verdoemd! een ander sloeg de handen lam, legde de voeten vast met stalen riemen, gefolterd viel hij door miljoenen priemen, gegeeseld onder bloedig-rijtend striemen en doodgevreten door die wreede vlam! Men lijmt de stukken der kristallen schaal! Hij haat het bed. Hij vloekt de wilde lusten die geen genade in vroeger laaien bluschte, geen vrees, geen medelijden en geen rusten... Zoo gaan de nachten in de grauwe zaal. Hij haat het bed waar hij ligt vastgeschroefd om huilend in de duisternis te staren. Wie zal dees stormen eindelijk bedaren, de wanhoop der verlatenheid ontwaren die totterdood zijn menschenhart bedroeft?... {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De jonge communist Nu weet hij klaar hoe sterk het redeneeren zijn geest met fel verlangen vult. De pijn verdooft: weer kan zijn wil opveeren eer men hen sluw met nevelen omhult. De lucht is helder en het tuiltje roode rozen vlamt vurig bij zijn blankbespreide bed. Hij kucht en praat van Lenin en kolkhozen. De non heeft hem tusschen de kussens rechtgezet. ‘Zuster! een dag - ik zal hem niet zien rijzen - springt de oude wereld aan ons vloeken stuk. Zwijg met de sprookjes van uw paradijzen...’ Zijn dorre hand grijpt naar het nieuw geluk. De zomerzon schijnt wonnig op het laken. Hij voelt hoe 't noodlot rustloos duwt naar 't einde dat hij worstlend wil genaken: want iedre dag is 't blauwe fleschje volgespuwd. Een nacht... wat wou de zuster hem vertellen? Wordt hij nu gek of plotseling wijs? Staat hij reeds half ten overkant? O licht! hij kan de starren tellen! - ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Bij dageraad heb ik zijn oogen toegezalfd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdstukken over Stouwen (1) door Andre Demedts I Op het kleine Stouwen, dat middenin de Vlaamsche boschstreek ligt, zijn groote veranderingen op til. Na een reis die drie jaar geduurd heeft, is Daniel Steenveldt naar het vaderland teruggekeerd. Hij heeft nu op dit verloren dorp dichtbij de spoorhalte een stuk grond gekocht, het eenige wat hij er krijgen kon, en verderop een kwartuur van den dorpskom af een hectare bosch. Op het eerste terrein werd er een fabriek opgetrokken en op het tweede is men bezig met een woning te bouwen. Men heeft de hoogstammen geveld en het schaarhout uitgeroeid op een plaats juist groot genoeg om het landhuis te kunnen oprichten. De rest is oerwoud gebleven, op één strook na, die het gebouw met de straat verbindt. Iedereen op het dorp vindt het dwaas in zulk een moordenaarshol te gaan wonen. Als hij ergens elders geen bouwgrond kon krijgen, kon hij toch wel een huis huren, of bij de fabriek een woning laten optrekken? Maar neen. Er wordt ten andere zooveel over dien mijnheer Steenveldt verteld, dat de menschen zich over zijn gedragingen niet zullen mogen verwonderen. Het dorp is nu reeds van aanschijn veranderd. De muren en de schoorsteen van de fabriek, beton, glas en ijzer, zeggen: hier is de nieuwe tijd. De pastoor vreest dat de fabriek ook den fabrieksgeest zal verspreiden en de hoofdonderwijzer, die een geschiedenis van het oude Stouwen geschreven heeft, klaagt erover dat hij zoo oud geworden is. Een oude boom wil niet verplant worden. Anders zou hij van hier vertrekken; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zou den inval van Amerika niet kunnen zien. Onze bosschen, onze natuurschoonheid, onze eenvoudige, oergezonde en zoo zedelijke bevolking, alles zal ten onder gaan. Anderen brengen daar weer tegen in dat hun armoede ook ten onder zal gaan. De boeren uit de streek worden de keel toegehouden door hun landheeren, zij eten nog roggebrood en margarine en de werkmenschen fietsen elken dag twintig kilometer ver naar hun werk, naar de fabrieken in het Zuiden, of zij wroeten zich dood in Frankrijk. Daarin zal er nu verandering komen. De fabriek werft om te beginnen vijf en twintig jonge arbeiders aan. Eén uit elk gezin. Er zijn ook enkele specialisten aangekomen om de zonen van boertjes en kotters hun nieuw werk te leeren. Er komt leven op het dorp. Die vreemde jonge kerels zwieren 's avonds een beetje, zij zingen en zij maken muziek. Daar hebt gij het al, zegt de pastoor. De hoofdonderwijzer kijkt naar de fabrieksrook die boven het dorp wegdrijft en hij hoort hoe de arbeiders door het heldere morgenlicht luid pratend en lachend naar hun werk trekken. Hun vroolijkheid doet hem zeer. Daar hebt gij het al, klaagt hij. Het is allemaal zoo moeilijk. Wat is er moeilijk? Welvaart te vereenigen met welzijn. De geheimzinnige eigenaar vermoedt het wel dat er over zijn werk gekletst wordt. Hij vraagt dan ook den burgemeester, den pastoor, den hoofdonderwijzer en al degenen die iets te zeggen hebben eens te zamen naar zijn huis te komen, en hoe verrassend die uitnoodiging ook is, toch besluiten zij, na met elkander erover gesproken te hebben, erop in te gaan. Het is een klare Zondagmiddag in den Zomer, wanneer de conferencie van het Wolfshout plaats grijpt. Het Wolfshout heette de plaats waar Steenveldt gaan wonen is. Zijn landhuis zal voortaan het Wolfshout heeten. De heeren slenteren op het Wolfshout aan. Zij kunnen niet voorzien met welk doel zij uitgenoodigd werden. Zij zijn vast besloten zich niet te laten beetnemen, want de hoofdonderwijzer heeft hen reeds nadrukkelijk op hun hoede gesteld. Het zal niet voor niets zijn dat die Amerikaan ons laten vragen heeft. Hij kent die moderne zakenlieden. De voorvader- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zeden, den godsdienstzin, de tevredenheid onder de menschen, alles roeien zij uit. Wat een plaats toch om hier te komen wonen, bromt de burgemeester. Is die vent soms heelemaal verdraaid? Zij naderen den ingang van de boschdreef die naar Steenveldt's huis leidt. De eerste schepen zegt: ‘Van nu af, staat hij ons waarschijnlijk te beloeren. Laten wij er op letten dat wij een flinke houding aannemen en de boertjes niet schijnen waarvoor hij ons wellicht houdt.’ Die woorden ergeren dan weer den tweeden schepenen, die een boer is en antwoordt: ‘Die man naar zijn zin praten zult gij wel beter kunnen dan ik, want gij zijt het gewoon. Maar of het zin zal hebben wat gij zegt, dat is iets anders!’ ‘Zwijg toch en kibbel niet,’ maant de pastoor aan. ‘Gij hoeft niet te twisten voor het hol van den wolf!’ Het hol van den wolf rijst nu middenin zijn boomen vlak voor hen op. Het is een ruim, niet te hoog gebouw, in grijzen steen opgetrokken. Die kleur maakt onmiddellijk een somberen indruk. Voor zij kunnen aanbellen hebben, wordt de voordeur geopend en de heer des huizes zelf noodigt hen uit om binnen te treden. Zij gaan in een groote kamer zitten, die alhoewel zij vier ruime ramen heeft, toch in een halfduister gehuld schijnt. De boomen van het bosch staan slechts een vadem van de vensters af en hun schaduwen en de groene weerschijn van twijgen en blaren temperen het heldere daglicht. Het is bekend dat Steenveldt een jonggezel is. Men beweert toch dat hij nooit getrouwd geweest is, maar wie zal er ook de volledige waarheid achterhalen? Hij kan evengoed van zijn vrouw weggeloopen zijn. Hij woont hier in elk geval te zamen met een bejaarden knecht, die kookt en zijn huishouden doet, alsof hij een vrouwspersoon ware. Alleen een paar dagen in de week komt er iemand van de fabriek om te schuren en om het zware werk te verrichten. Allemaal zonderlinge dingen die ook buiten Stouwen zouden zonderling schijnen. Die knecht nu, die Frederik blijkt te heeten, brengt de heeren wijn en cigaren. En nadat zij getikt en gedronken {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, zitten zij te wachten tot dat het hun gastheer believen zal zijn mond open te doen. Zij hebben nu de gelegenheid en zij hebben ook den tijd om hem eens goed op te nemen. Hij heeft veel gesukkeld, denkt de pastoor. Veel gewerkt, denkt de boer, veel nachten op zijn bed niet geslapen, denkt de eerste schepen. Steenveldt is een statig man. Hij begint te grijzen, maar zijn gestalte is recht en wanneer hij zich beweegt doet hij het even vlug als gemeten. Het eenige dat hem opvallend doet zijn, is de uitdrukking van zijn aangezicht. Maar die trekken worden heel wat aantrekkelijker wanneer hij begint te spreken. Hij vermoedt dat zij zijn aankomst op Stouwen met gemengde gevoelens begroet hebben. Hij begrijpt dat de veranderingen die hij te weeg brengt van aard kunnen zijn om hen te verontrusten. Hij heeft hen dan ook gevraagd hierheen te komen om hun een geruststellende verklaring te doen. Zij kunnen ervan gelooven wat zij willen, maar hij heeft de fabriek niet gebouwd om er winsten uit te halen. Waarom hij het dan wél gedaan heeft, en waarom hij zich zooveel moeite en zorg wil aantrekken, zegt hij niet. Goed, zij zullen een weinig scherper luisteren. Hij wil de menschen een betere bestaansmogelijkheid verschaffen. Hij wil hen wakker schudden. ‘Goed, gij zegt wel, mijnheer de hoofdonderwijzer, ik voer Amerika in.’ Maar met één verschil. Het zal een Vlaamsch Amerika zijn. De menschen zullen geld verdienen, maar het geld zal de menschen niet bederven, Daarvoor is het dat hij de heeren uitgenoodigd heeft. Hij verzoekt om hun hulp om dat te kunnen verwezenlijken. Nieuwe herbergen of danszalen zijn er niet noodig op het dorp. Doch een bibliotheek, een turnkring en een studiekring wel. Er moet iets gedaan worden voor de menschen. Hij heeft nagenoeg tien minuten gesproken, en op de onderbreking van den hoofdonderwijzer na, heeft er nog niemand iets gezeid. Maar nu komen de vragen los. De tweede schepen vreest dat de fabriek zooveel hooger loonen zal betalen dan de boeren uit de streek het kunnen doen, dat er geen werkvolk meer zal gevonden worden dat nog op het land arbeiden wil. De pastoor vraagt dat de aangeworven specialisten zoo spoedig mogelijk door menschen van het dorp zou- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den vervangen worden. De hoofdonderwijzer beweert dat hij het spijtig vindt dat deze vergadering niet belegd werd vóór mijnheer Steenveldt met de uitvoering van zijn plannen begonnen is. ‘Wij zouden het wellicht kunnen verhinderen hebben, zegt hij stout. Er is in het zuiden van de provincie plaats genoeg om er duizend fabrieken bij te bouwen. Het komt er daar toch niet meer op aan. Het karakter van de streek is er toch geschonden.’ ‘Zij heeft een nieuw karakter gekregen!’ werpt Steenveldt op. De hoofdonderwijzer stoort zich niet aan zulke opvattingen. ‘De bevolking is ginds toch bedorven. Maar hier, hiér is het jammer!’ Geef maar groote loonen, gebruik maar de winst om ons jong volk zot en wild te maken, zullen zij daardoor gelukkiger worden?’ Een donkere vragende blik, is het eenige antwoord dat de Amerikaan geeft. ‘Wij zullen zien, wij zullen zien’ oppert de burgemeester voorzichtig. De wereld is nu toch veranderd. Het is schoon dat er menschen zijn die zooveel goed willen doen. Dat bestond vroeger niet!’ Hij kan zoowel een vleierij verkoopen als een ander, denkt hij. Dat belet niet dat zij van de zaak toch kunnen gelooven wat zij willen. Een uur later is de conferencie reeds geëindigd. Steenveldt heeft hen nog uitgenoodigd om ook aan de fabriek een bezoek te brengen. Dan zullen zij wel bemerken wat hij eigenlijk wil. De heeren hebben hem nu verlaten en wanneer zij de boschdreef uitgewandeld zijn en uit het gezicht van de woning verdwenen, blijven zij staan om elkander hun indrukken toe te vertrouwen. ‘Hij heeft ons wat op de mouw gespeld!’ roept de eerste schepen uit. ‘Wachten’ zegt de burgemeester. ‘Een gevaarlijk man, herhaalt de hoofdonderwijzer, een gek, of... ja, hij vindt er het juiste woord niet voor. En wat zegt gij, mijnheer pastoor?’ Mijnheer pastoor heeft niets te zeggen. De tweede schepen ook al niet. Zij weten niet waaraan zich te houden. De pastoor {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het kruit niet uitgevonden, schertst de burgemeester in zijn eigen. Nog zoo dwaas niet dat hij zwijgt, en wat den tweeden schepen aangaat, die is er een te groote boer voor om dat alles te vertrouwen. Eigenlijk vertrouwt niemand het. Men heeft nooit van zoo iets gehoord. Eén der heeren is er, die weet te vertellen dat Steenveldt's vader, die men Roesoo noemde, ook een ongewone mensch was. ‘Dan is deze hier gewoonweg een verwaande gek,’ besluit de hoofdonderwijzer. En nu moeten zij verder gaan, heeren, want het is Zondagavond en zij hebben recht op een beetje ontspanning.... Na het vertrek van de heeren heeft Daniel zich naar zijn studeerkamer begeven. Het vertrek is niet groot en het bevat slechts luttele meubelen: een kachel, een zetel, enkele stoelen, een boekenkast, een tafel. Hij gaat bij de tafel zitten en hij belt. ‘Frederik, wilt gij mij even gezelschap houden?’ Frederik moet hem telkens gezelschap houden wanneer het hem niet goed gaat. Daniel is naar Stouwen gekomen om iets effen te maken. Maar soms ziet hij het belachelijke van zijn streven in. Dan zou hij om alles kunnen grinniken en iedereen pijn kunnen doen. Dat is juist de mensch in hem, dien hij bestrijden moet en daarom roept hij zijn knecht en spelen zij een partijtje schaak. Dat gebeurt alleen op een triestige Zondag zooals deze, wanneer hij geen werk genoeg heeft, wanneer hij begint te tobben. Hij denkt toch al genoeg aan Willy! En hij heeft geen rust in zijn ziel. II De fabriek draait. Zij brengt werk en welstand op het dorp. De heeren van den hoogen raad zijn er op bezoek geweest. Zij hebben zich verwonderd afgevraagd waarom een fabriek zoo mooi moet zijn, zoo klaar, zoo helder, zoo kraaknet. Aan den voorgevel staan er heusche bloemen te groeien en te bloeien, drie perken wel, juist als bij den burgemeester. Een fabriek is toch een plaats waar men werkt, zou men denken, is al dat spel daarrond noodig? Steenveldt beweert dat de jongens er zich thuis moeten {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen. Iedereen op het dorp weet nu dat die jongens het er op aanleggen om echte heeren te worden. Gij hebt wel gehoord: heeren. De Amerikaan heeft een turnclub opgericht, en een jongmensch uit de stad komt twee avonden in de week turnles geven. De jonge mannen schijnen allemaal sporthelden te willen worden. Zij zijn als door de natuur gedreven om in het gelid te gaan staan, om te loopen, te springen, en de duivel mag weten welke verloren streken nog al meer uit te halen. Dat is lichaamskultuur, modern heidendom, vermaant de hoofdonderwijzer, maar hij praat in den wind, de jeugd luistert naar hem niet meer. De jeugd wordt door Amerika bedorven. Straks zullen er honderd vijftig man in de weverij te werk gesteld zijn. En er komt later nog een spinnerij bij. Wij zeggen man, omdat er geen enkele vrouw in de fabriek geduld wordt. Enkele aanvragen heeft Steenveldt in 't begin wel gekregen. Doch de werkwillige dochters van Eva kwamen van zoo'n kale reis terug dat hun voorbeeld geen navolgers kreeg. ‘Wat komen jullie hier doen? vroeg de Amerikaan. Werk vragen? Neen, lachte hij. Dat gebeurt hier niet. Blijft bij uw potten en uw pannen.’ ‘Maar, mijnheer...’ Hij liep weg zonder te luisteren. De leiders van den turnkring krijgen sommige bijzondere opdrachten. Zij moeten er hun mannen toe aanzetten om zich net te wasschen, en hun nagels te reinigen, om zich bijtijds te scheren en hun haar te laten knippen. Een andere maal komen de zonen van boertjes en landarbeiders naar huis met de boodschap dat zij hun tanden moeten wasschen. Dat zou waarschijnlijk niet uitgekomen zijn hadden de jongens hun moeders niet behoeven aan te spreken omwille van de tandenborstels die zij, als mannen, toch niet zelf konden koopen zonder zich grondeloos belachelijk te maken. ‘Tandenborstels?’ Er ging een rilling door het dorp. De turners willen hun tanden schuren! Toen bleek het dat er in de drie dorpswinkels zulk geen dwaze voorwerpen voorhanden waren. Een heele lading werd uit B. ingevoerd. Oude en verstandige menschen bepraten al die zaken met {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het wantrouwen door een lange ondervinding in hen gerijpt. Zij kunnen maar niet uitvinden wat die zwijgzame en teruggetrokken man uit het Wolfshout met Stouwen van zin kan zijn. Het staat vast voor hen dat er veel geheime beweegredenen schuilen achter het vreemde gedoe dat hij aan 't invoeren is. Wat wil hij toch, wat verlangt hij? Welk profijt zou hij zoeken, waarop heeft hij het toch gemunt? Men bouwt geen fabriek en men schopt al die herrie niet zonder er een mooien stuiver aan te verdienen. De zonen die dat hooren antwoorden. Zij willen geen kwaad hooren van hun patroon. ‘Luister eens vader, uw geklets verveelt ons maar. Vroeger moesten wij beulen van den vroegen morgen tot den laten avond, en wij verdienden amper genoeg om de landheeren te betalen en om in 't leven te kunnen blijven. Nu werken wij elken dag acht uur. En wij verdienen meer dan er in de stad of in het Zuiden betaald wordt.’ De vaders hebben al veel vogels hooren schuifelen, beweren zij. Het zal toch wel ergens voor zijn dat zij meer betaald worden. Die vent ziet er te leep uit. ‘Zwijg als gij maar dat weet te vertellen!’ Dat is het begin. Ziet gij het nu? De fabriek leert de zonen tegen hun ouders in opstand te komen. De jonge mannen werken maar acht uur meer, zij hebben te half zes 's avonds gedaan en dan hebben zij nog twee uren tijd om een beetje op het veld te arbeiden. Maar dat kan ook al niet zijn. Er is herhaling voor den turnclub, of zij moeten naar de fabriek voor den studiekring. De Amerikaan heeft daar een stemmig zaaltje laten in gereedheid brengen, met een bibliotheek en lithographieën aan de wanden. In een nevenvertrek staan er twee biljarten en tafeltjes voor kaarters, schaak- en damspelers. Zoo is Amerika. Dat is de naam die heel het fabrieksgedoe gekregen heeft. Alleen Arnout Trenke zegt dat het eerder Sowjet Rusland is. Maar Trenke is geen inboorling van Stouwen en veel gezag heeft hij niet, hij moge dan nog koster en gemeenteontvanger zijn. Die man is gedurende den oorlog in de streek komen aanwaaien. Men beweert dat hij voortijds in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland woonde en er huisleeraar was bij een graaf. Uit het land van den Rijn weggejaagd, kwam hij naar Ieperen en van Ieperen weggejaagd kwam hij naar Stouwen. Een man met een ziekelijke vrouw en twee kinderen, die men wegblazen kon. Hij huurde een huisje op de dorpsplaats en leed er honger. De oude koster had het verstand dood te gaan en de pastoor maakte dat Trenke zijn opvolger werd. Trenke kon op het orgel spelen en een beetje zingen, genoeg om priesters en geloovigen op hun gemak te stellen. Later stelde het gemeentebstuur hem ook als ontvanger aan. Hij kon nu ten minste eten en drinken. Weelde had hij niet, want het werd hem verboden om den ijzerwinkel van den ouden koster over te nemen. De weduwe moest ook nog iets te doen hebben. Zoo vereenigt men op Stouwen christelijke naastenliefde met christelijke economie. Trenke was waarschijnlijk tevreden met zijn ambten, want toen de oorlog gedaan was, bleef hij op het dorp wonen. Hij zou wellicht in de één of andere stad een betere betrekking kunnen vinden hebben, maar hij liep er niet achter om de menschen lastig te vallen. Hij liet de politiekers hun vrienden bevoordeeligen en hij klampte zich aan geen grooten der aarde vast om van hun zegeningen te kunnen genieten. Hij bleef voorgoed op het dorp. Wij moeten echter ook laten opmerken dat hij nergens elders dichter bij de zijnen kon blijven dan op Stouwen. Want gedurende den oorlog stierven zijn vrouw en zijn kinderen. Deze laatsten kregen kroep en voor de geneesheer uit het nabije dorp er met zijn serum bij geraakte, was de ziekte reeds zoo ver ontwikkeld dat zijn ingrijpen niet meer baten kon. De kinderen werden met een Duitsche roode-kruis-auto naar de stad overgebracht en vier dagen later terug naar het dorp gevoerd om er onder de aarde gestopt te worden. Het was een vreemde begrafenis. Niemand kon den koster vervangen en de zangers van de nabije gemeente kregen geen pas om naar Stouwen te komen. Voor Trenke was het te veel om over zijn kinderen het laatste vaarwel te zingen en de pastoor moest zich dan maar uit den slag zien te trekken zonder koster en zonder muziek. Het ging ook, zij kwamen toch in de aarde terecht. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie maanden later ging de kosterin liggen. Zij was altijd ziekelijk geweest en niemand verwonderde er zich over dat zij nu langzaam wegkwijnde en uitteerde, tot zij mager als een geraamte, het leven liet schieten en haar plaats kreeg onder de linden, naast haar kinderen, drie graven in één rij. De koster ging alleen naar zijn huisje terug, en de wereld ging haar gang. Nu zit hij op Stouwen ingemetseld en hij zal het dorp niet meer verlaten. Hij blijft hetzelfde huisje bewonen, samen met zijn stokoude meid, die zoo goed en zoo kwaad als het gaat, zijn huishouden bereddert. Wanneer zij moet wasschen, draait hij aan de machine, en den Zaterdag helpt hij haar schuren. Hij heeft zijn werk, hij heeft zijn bezigheid. En de uren dat hij niet weet wat gedaan, zit hij te lezen en 's avonds als het lezen hem ook verveelt, speelt hij piano. De postbode vertelt in de herbergen dat hij sedert hij weduwnaar is, elken dag kranten, tijdschriften en boeken krijgt uit alle hoeken van de wereld en dat het voor hem veel gemakkelijker zou zijn als hij zooveel gewicht niet meesleuren moest. Want welk voordeel haalt Trenke uit die vele stapels papier? Iedereen kan er zich over vergewissen dat hij bijzichtig wordt en gezond en frisch ziet hij er ook niet uit. De postbode zegt het met nadruk dat al die groote geleerden vroeg of laat gevaarlijk worden. Zij weten op den duur niet meer waar hun hoofd staat en als zij bijtijds niet kunnen doodgaan, verliezen zij hun verstand. Al die geleerdheid heeft geen zin. De koster zou beter doen als hij in zijn tuin werkte of als hij agent van een verzekeringsmaatschappij werd. Dan zou hij nog op de baan zijn om de premies te gaan ontvangen. En nu zit hij in zijn hol als een uil. Sommigen beweren dat zij hem 's avonds ontmoet hebben op het één of het ander boschpad, en, als dat waar is, zijn het ook uilenmanieren. De dag is lang genoeg om op wandel te gaan en hij moet niet vreezen dat de boeren zich om zijn nietsdoen zouden kunnen ergeren. Zij moeten maar rijk worden, dan zullen zij ook kunnen gaan wandelen. Maar wie zal er dat aan een geleerd man wijsmaken? En wie verkeert er in de gelegenheid om met Trenke eens ronduit te spreken, zoo achter glazen en pinten bijvoorbeeld? Trenke {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekt geen herbergen en hij ontvangt niemand. Alleen de burgemeester brengt zijn ontvanger nu en dan een officieel bezoek. En dat is ten andere maar zooals het behoort te zijn omwille van de controle op de gemeentekas. Het is bij zulk een gelegenheid dat er over Amerika gesproken wordt. ‘Het gelijkt eerder aan Sowjet Rusland,’ merkte de koster op. ‘Dat is gevaarlijk, brengt de burgemeester in het midden, zou de pastoor het reeds weten?’ Trenke stelt hem gerust. Het is niet gevaarlijk. Die mijnheer Steenveldt zal wel niet anders zijn dan een ongelukkige idealist. Laat hem maar begaan. Niemand ondervindt er schade door. De burgemeester kan niet loochenen dat het inderdaad zoo is. Op het dorp zegt men dat de fabriekwerkers te hoogmoedig worden. Zij beginnen nu ook al een boord te dragen en zij hebben geen tijd om na hun werk nog een beetje op den akker te helpen. Zij moeten hier of ginder heen of zij komen met boeken en kranten naar huis, die zij volstrekt moeten lezen. Gelukkig kan het niet geloochend worden dat zij grof geld verdienen. En met dat geld slagen de rapste ouders erin om tijd te koopen. De boertjes schaffen zich nieuwe ploegen en eggen aan, nieuwe zaai- en pikmachines. Ook de landbouw wordt geamerikaniseerd. De hoofdonderwijzer mag er zijn hoofd over schudden. Een zaaiende boer was zoo mooi, zegt hij, wat zullen wij nu met het gedicht van Gezelle moeten beginnen? Maar de boeren kennen geen gedichten, zij vinden dat machinewerk vlugger gaat, dat het veel arbeid uitspaart en dat het ook wel gedaan is. Het wantrouwen jegens de fabriek mag blijven bestaan, dat er daar de één of andere dag iets mee gebeuren zal is zeker, maar het geld dat de fabriek in omloop brengt dient om veredelde zaaigranen, om meer meststoffen en veevoeders aan te koopen. Stouwen krijgt een ander uitzicht. Er zijn reeds verschillende woningen waar er 's Zomers bloemen op de vensterbanken staan. Het wereldlijk en het geestelijk gezag volgt die ontwikkeling met gespannen aandacht. Het tempo gaat een beetje te vlug. Gelukkig dat de techniekers die den eersten tijd op het dorp verbleven hebben, nu vertrokken zijn, zonder meer dan {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} één onechtelijk kind achter te laten. Een geval is erg genoeg, maar het zou natuurlijk oog erger kunnen geweest zijn. Steenveldt heeft naar het schijnt een som geld gegeven aan het bedrogen meisje, maar er is iets dat hij met geld niet uitvagen kan. Dat zijn de nadeelen, zucht de pastoor. Gelukkig zijn die mannen nu weg. Stouwen ligt verloren middenin zijn bosschen, ergens buiten de wereld. Zoo kan het wellicht een wereld op zich zelf worden. De pastoor gaat zijn weg langs de veldpaden en hij bezoekt zijn parochianen. Wat een verandering, denkt hij wanneer hij de woningen binnentreedt. Nieuwe meubels, net geschuurde vloeren en blinkende aangezichten. Een zoon werkt op de fabriek. Uit elke familie wordt er één zoon aangeworven. ‘Wij zullen later zien, heeft Steenveldt gezeid, of wij verder mogen gaan.’ De slechte boschgrond, dieper beploegd en degelijker bemest, draagt betere vruchten. Vroeger konden er slechts haver, rogge, aardappelen en rapen verbouwd worden. Nu is men begonnen met vlas en bieten te zaaien. En een boertje uit den Randwijk is voornemens in October het eens met tarwe te beproeven. Wij zullen zien of dat iets wordt. De groote boeren, die een paard houden, hebben er in 't eerste tegenop gezien om hun zonen naar de fabriek te laten gaan. Zij waren te trotsch om te laten blijken dat zij ook armoede hadden. Maar op den duur zijn zij niet bestand gebleken tegen den aandrang van hun jongens zelf. Amerika is geen fabriek gelijk de andere. Het is geen schande in Amerika te werken. ‘Zwijgen!’ zeiden de boeren, hard en barsch, want hun hart liet zich gevoelen. Toen heeft de tweede schepen het ijs gebroken. Hij heeft gezeid tegen zijn tweeden zoon: ‘Uw broeder is mans genoeg om de hoeve in stand te houden. Ga naar de fabriek.’ Lauw is gegaan en hij heeft zich niet vernederd gevoeld. Nu leert hij weven. De zonen van andere boeren volgen zijn voorbeeld. Er was toch geen ruimte en geen grond voor hen. Nu zullen zij een bestaan hebben en kunnen trouwen op hun tijd. Zij loopen tusschen de jongens van kotters en andere armoezaaiers en zij gevoelen zich kameraden ondereen. Het verschil {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de standen verdwijnt. De arbeiders die vroeger twintig kilometer ver naar het Zuiden moesten fietsen, hebben bij Steenveldt werk gevonden. Stouwen wordt een wereld op zich zelf. Dat is Amerika. ‘Ja mijnheer pastoor, wie zou er zooiets durven droomen hebben?’ De pastoor denkt aan den man die in het Wolf hout woont. Aan dien eenzamen, geheimzinnigen man, die naar de Zondagmis komt en zich daarna terugtrekt in zijn hol. Steenveldt en Trenke zijn de twee raadsels van zijn parochie waaruit hij niet wijs worden kan. Het beangstigt den pastoor dat de geest van Amerika zich zoo vlug verspreidt. Zal de weelde de menschen boven het hoofd niet groeien? Als de hoofdonderwijzer met zijn bezwaren komt aangedraafd, antwoordt hij alleen dat er moet gebeden worden. ‘Maar de gebeden zullen de machines niet tegenhouden! En ziet gij niet hoe wild de jeugd geworden is? Die jonge kereltjes praten over politiek en over allerlei andere onderwerpen waarvan zij vroeger geen benul hadden. Is dat niet gevaarlijk soms? En dan onze mooie prachtige natuur! Onze oude gebruiken, onze oude kleederdracht!...’ Het liedje gaat door. Het is altijd hetzelfde wijsje. ‘Bidden en waken, raadt de pastoor nogmaals aan. Het is mogelijk dat Steenveldt zoo rap niet zou mogen vooruit gaan.’ Maar jawel! De schoorsteen van de fabriek spuwt wolken rook naar den hemel en die rook sliert boven de bosschen weg. Op den steenweg komen zware vrachtwagens die ladingen garens naar Amerika brengen en ladingen weefsels terug medevoeren. De hoofdonderwijzer beweert dat hij tot in zijn klas het geronk van de machines hoort. Een oude boom wil niet verplant worden. Anders zou hij het stof van zijn schoenen schudden en Stouwen aan zijn lot overlaten. Want Stouwen is Stouwen niet meer. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomen worden herboren Ik heb u lief, u, ruischen van de boomen, met al wat in een liefde zinnelijk is: gij zijt het pulverstof van oude droomen, dat samenzwermt in een hooge nis en door een andren wind wordt opgenomen, gij zijt het dempen van een grondeloos gemis, gij zijt de vlucht van engelen, die komen - ik beluister hun zwijgen, dat zingen is - bevrijd en ongehoorzaam, buiten hun ongenaakbaarheid, ten disch der stervelingen, zij die muiten om het vervluchtigen der lafenis onder de heete zon, die zij het leven noemen. Als het getril der vinnen van den zilvervisch zijn hun gebaren pril, zij roemen in hun licht de peis van onze duisternis. Hoe kunnen onze wereld, onze handen en onzen mond vervuld zijn van den geest - tot aan de zinderende randen, die door geen stilte zijn bereikt geweest - van dezen adem van het west-zuidwesten, gescheurd door elken kabel van het want, door jonge vogelbekken in hun nesten en elke toren van eenieders land. Deze adem door mijn bloed en deze boomen in eender ruischen, dat geen einde heeft; die met den spoelslag van mijn hart weer nieuwe droomen tusschen mijn voorhoofd en de kruinen weeft. jan vercammen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Italiaansche letteren Emilio Cecchi door Arrigo Levasti De letterkundige bedrijvigheid van Emilio Cecchi is in de laatste jaren intensiever geworden. Hij is altijd een werker geweest; maar hij kwam er niet toe de artikels over kunst of letterkunde, of de literaire schetsen, die hij in dagbladen of maandschriften liet verschijnen, te herwerken om ze te bundelen. In 1936 en 1937 echter, gaf hij drie merkwaardige boeken uit: et in Arcadia ego, Corse al Trotto, Giotto. Emilio Cecchi maakte zijn intrede in de Italiaansche letterkunde in 1910, met een Hymne. Hij was toen zes-en-twintig jaar. Hij was een kunstenaar in 't diepste van zijn hart, maar nog klonk in zijn poëzie een echo der vormen en motieven door van al de poëzie die hem voorafgegaan was. De dichtader was niet zuiver en de cultuur hinderde de inspiratie. In datzelfde jaar werd hij aan het dagblad La Tribuna van Rome verbonden voor de litteraire kritiek, en van dan af, gedurende vele jaren, wijdde hij zijn werkkrachten aan het lezen en analyseeren der gedurig aan verschijnende Italiaansche en andere letterkundige gewrochten. Zijn artikels waren toen eerder duister, soms onsamenhangend en zwaar, maar desondanks imposeerden ze zich door hun ernst, door de volledigheid der informatie en door een zekere originaliteit van opmerking. Behalve een breede cultuur die hem de bronnen, verwantschappen, afleidingen hielpen ontdekken, en hem toeliet geschikte vergelijkingen te treffen, behalve een kritische denkwijze - aanvankelijk Cracéaansch - dank aan dewelke hij de letterkundige werken met een zeker gemak tot schema's herleidde en gedachten {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en handelingen ervan naar voor bracht, was er bij hem ook nog een warmte en een algemeen begrijpen der kunstverschijnselen, samen met een analytisch en streng oordeelend brein, een hart in versneld tempo. Ternauwernood is er in een zijner artikels, een enkele volmaakte periode, of een beeld dat het geheel bezielt, of een oordeel dat den lezer voor een nieuw standpunt plaatst; maar wat hij schreef was voldoende om ons te doen vermoeden dat Cecchi zich eens op den weg der zuivere kunst zou wagen; en dat, op dit oogenblik, kritiek hem een middel was om breede horizonten te openen, of om zijn innerlijk wezen te onderzoeken, en den zang dien hij erin vermoedde eruit te doen opborrelen. Intusschen werd hij gedwongen zijn wekelijksch artikel te schrijven. Het journalisme bracht hem in aanraking, niet alleen met geïnitieerden van de kunst, maar met een menigte lezers die geen duisterheid, geen logheid of gewrongen zinnen konden verdragen, zoodat hij genoopt werd zich met meer klaarheid en lenigheid uit te drukken. Stilaan werd zijn vorm meer verzorgd en soepelder: de talrijke tusschenvoegingen en de ultra-talrijke bijzinnen, verdwenen; het onderwerp werd zoo geplaatst dat alle dubbelzinnigheid uitgesloten werd; het hoedanigheidswoord werd minder veelvuldig en juister; en beter drukte hij het samengaan of het contrasteeren uit van zijn ziel met die van de bestudeerde schrijver; in het opbouwen van zijn artikels ontdeed hij zich van verschillende vormen die ze verzwaarden, of van fantastische en door den band wel sympathiek aandoende, maar toch artificieele versiersels. De beeldende kunst is van groot belang geweest op zijn vorming. Feitelijk is hij den directen zin van de visie van het leven en een gedragen, beeldrijke kleur aan de moderne kunst verschuldigd. Aan de oude kunst, integendeel van de Toscaansche vooral - ontleende hij de vastheid van lijn, de juistheid van toon, de ruimte van het ontwerp en een zekere eenvoudige en expressieve plasticiteit. Maar een zeer gelukkige gebeurtenis was voor hem zijn kontakt met de Engelsche letterkunde. In 1911, schreef hij een studie over Kipling, en in 1915, het eerste deel van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} een Geschiedenis der Engelsche Letterkunde der 19e eeuw, die hij nochtans niet kon voortzetten. Heden zou Cecchi die twee boeken ongetwijfeld grondig wijzigen, omdat hij de aanzienlijke gebreken ervan zelf zou inzien; toen echter hielpen ze hem zichzelf te begrijpen en waren ze hem een vingerwijzing. Rond het einde van den Europeeschen oorlog bracht hij eenigen tijd in Engeland, en vooral te Londen, door. De cultureele en artistieke atmosfeer die hij daar inademde, was voor hem een vernieuwing. Dikwijls ontmoette hij er Belloc en Chesterton, en zoo wendde hij zich aan zijn eruditie onder geestigheid te verbergen, en insgelijks belang te stellen in het leven der kleine en onbenullige dingen, zoo dikwijls door de meesten verwaarloosd. Hij leerde den humoristischen kant in het bestaan van menschen en dingen te observeeren, en begon zichzelf te bestudeeren en over zijn eigen doenwijze te glimlachen; hij initieerde zich aan de potsenmakerijen, zoo veelvoudig bij Chesterton, en toonde een voorliefde voor de mystificatie, die in onze letterkunde zoo goed als niet bestaan. Ironie werd voor hem een tweede natuur en spot ging met een zeker cynisme gepaard. Tegenover de grootsche menschelijke gewrochten, blijft hij nochtans steeds ernstig en eerbiedig, en in zijn oogen kunnen we een gesluierde droefheid ontwaren, of zelfs een traan, bij het zien van het menschelijk lijden of wanneer hij in kontakt komt met een of anderen verworpeling. Langzaam groeide die nieuwe kunst in hem; zij begon met Pesci Rossi, en bereikte een zekere volmaaktheid in Corse al Trotto, in 1937 verschenen te Florentië, bij Bemporad. Om zich rekenschap te geven van de stylistische en de gevoelontwikkeling van Cecchi, zou het zeer interessant zijn deze twee boeken, waartusschen een ruimte van zeventien jaren ligt, met elkaar te vergelijken. We zouden er dezelfde motieven in vinden die eerst slechts even aangezet, later tot een symphonie uitdeinen; zekere losse notities krijgen volheid en vastheid, terwijl het gevoel dieper, het woord klankvoller {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en schilderachtiger, het menschelijk voelen sterker worden. Een goede helft van Pesci Rossi is slechts stijloefening. Schrijver wil alleen zijn eigen waardigheid als observator en schrijver beproeven. Wel is het poëzie, maar nog toont ze zich niet in haar volle, overheerschende kracht, nog blijft ze verborgen, of komt slechts langzaam en karig te voorschijn: Hij zal nog L'Osteria del cattivo tempo (Milano, 1927), Qualche Cosa (Lanciano, 1932), Messico (Milano, 1932), et in Arcadia ego (Milano, 1937) moeten schrijven, vooraleer de poëzie zich harmonieus met de kunst versmelt en overheerscht. Niettemin vinden we in Pesci Rossi en in ieder zijner onderdeelen, zooals Visita a Chesterton, Cambridge, Il Giardina di Badda, enz., de eerste motieven der boeken Messico en et in Arcadia ego; zooals Centesimi e soldi' en E' nata una bambina con una rosa in mano de boodschap brengen van Cinque lire false, Corridos, Serenate, enz. Op het einde van Pesci Rossi treedt Cecchi's roeping duidelijk aan het licht: hij is noch een novellist, noch een romanschrijver; zelfs geen criticus of wijsgeer; de roeping van den letterkundige vinden we bij hem niet. Maar hij is een kunstenaar die zijn verbondenheid voelt met de dingen en het leven rond hem zoodra hij door eenzame straten of buurten begint te dwalen, of wanneer hij in winkel of achterbuurtsche, gemeene café's, en ordinaire cinema's; of wanneer hij een gevangenis bezoekt of in een krankzinnigen gesticht, processies of goochelaars volgt, of verlaten steden en spelonken van voor den zondvloed, of onbegane wegen ontdekt. Een wijsgeer zou van zijn kunst zeggen dat ze theraclitisch is; anderzijds zou een zuiver letterkundige in hem zien den journalist bij uitnemendheid, altijd bereid om bergen en zeeën, stad, huizen en haven, orkesten en markten, musea en spelonken te intervieweeren, met mysterie, niet om de openbaring van een nieuwe politiek of van den vooruitgang der menschheid er uit te doen stralen, maar om de intiemste roerselen van het leven aan te teekenen, en op het spoor te komen der fondamenteele factors van het wezen in gedurige vervor- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ming. Opdat zijn woord zou objectief worden, moet hij nieuwe onderwerpen vinden; opdat hij van top tot teen vibreeren zou, moet hij voor uitzonderlijke zaken en feiten komen te staan. In zulke gevallen laat hij zichzelf heelemaal gaan, legt zijne menschelijkheid bloot, en zijn beschrijvingen van plaatsen en personen is een allerverfijnst kneden van kleur en harmonie. Zijn reisboeken en zijn schetsen analyseeren beteekent tegenover een ontdekkingsreiziger te staan, die de verborgen kanten van het leven opzoekt, en zich verheugt wanneer hij uitzonderingen aan de regelen van het heelal vindt. Cecchi, wiens kunst bestaat uit de meest beweeglijke vibraties, komt dan in beroering, wanneer hij een zekere onbeweeglijkheid der natuur en der beschaving ontmoet, voor dewelke de tijd, en om zoo te zeggen, ook de ruimte, in zekere maat, alle waarde verliezen. 't Zij in Creta of in Mexico, het heeft geen belang, stabiliteit is een al te groote uitzondering, en wanneer Cecchi dat bestatigt, trekt hij zich terug in zichzelf, mediteert en verteedert. ‘In zulke landen, zou ik zeggen, coëxisteeren het oude en het nieuwe in een simpele eenheid, die noch gestoord noch aangewakkerd werden door hetgeen wij, approximatief, een behoefte aan modern leven en cultuur zouden noemen. Het tegenwoordige heeft hier geen tijd. En daarom zijn zulke landen, in den grond, ook vreemd aan eigen antiquiteit en tradities. Omdat zij ze, met een vermoeid fatalisme, met een meer physische dan moreele getrouwheid, blijven voortleven en zich verlengen in den tijd. Wanneer ik iets dergelijks voor Mexico waarneem, dan vraag ik me af of er tusschen de volkeren die vervallen en de volken die herleven, er geen andere zijn, substantieel onbeweeglijk versteend.’ Vele bladzijden zou ik kunnen citeeren uit zijn reisverhalen naar Griekenland, waarin we teruggekeerd schijnen te zijn naar de tijden van Homeros en Plato, of beter, waarin het leven der hedendaagsche herders, nederigen, sjouwers, handelaars, der dieren, der grieksche wandelingen, zich vermengen met het leven van het volk van Candia, Athene, Delphes, Mycene, Amfissa, vier, vijf, acht en meer eeuwen vóór Chris- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tus. En niet alleen worden de tijden gesynchroniseerd, maar insgelijks de ruimte, zoodat de vallei van Delphes gepaard gaat met die van Simbrivia in het Latium, en Florentië dochter wordt van Athene. Wilde ik de beschrijvende kracht van Cecchi verder bewijzen, zou ik kunnen overschrijven il marcata a Candia, of Campagna Cretese, of Tramonte, en ook nog Rondo di Gatti, la Tartaruga, of fragmenten uit Certi Educhini, Ciechini e Galeotti die op het land hun tent opslaan, gelijk aan beelden en beeldjes van schitterend brons of van gestreept, lichtend marmer. En in Corsaal Tratta, waarvan het onderwerp bescheidener en intiemer is, wordt het ineensmelten van stof en uitdrukking gemakkelijker bereikt. Eenige fragmenten uit dit boek mogen vergeleken worden met sul ritratta d'una bambina malata waarin Cecchi in het ontwikkelen der rijke motieven hem door zulk portret ingegeven, Manzoni's sereniteit en kalmte vereenigt. Dikwijls is er slechts één fragment dat uitblinkt, al het overige is slechts min of meer schitterende versiering, een aanzetten of een omlijsting, maar dat één fragment staat vast, is homogeen, en slechts heel weinig kan er aan veranderd of afgedaan worden. In Cortile zijn het de dienstvrouwen die zingen: ‘Eene is er die begint, heesch, valsch, en haar gezellinnen doen haar zwijgen. Maar plots zoo schijnbaar onbewust zet een ansere dezelfde voois aan, vergist zich, zwijgt, en herbegint. Een andere stem sluit zich aan. En van een ver terras, uit een lakenkraam, antwoordt er een derde. Jeugdige stemmen en oude stemmen, vermetelen en weifelende, met het accent van een of ander dialect: stemmen uit de bergen, stemmen van de kust, stemmen gelijk moeder ze gemaakt heeft, en stemmen naïef, artificieel, pretentieus. Op de binnenplaats, ontwikkelen zich zang en getater, groeien aan, met den rhythmus en de beweging van een koraal. Een koraal bestaande uit partijen waarvan noch de tonaliteit, noch de zin, met elkaar iets te doen hadden, maar toch wonderbaar samenpasten. Zachter, gemurmeld, had de collectieve improvisatie iets {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} van het psalmadreeren van monniken, achter de traliën van het koor, in de donkere kerk van een klooster. Alleen zongen dezen achter traliën van kousen en bustedragers in artificieele zijden, op de staken der vensters op een koordje uitgehangen om te drogen. Het doet ook denken aan de klacht van jaloersche schoone die haar wraak in de gevangenis uitboet, en in liefde en wroeging haar kastijding vindt. ‘Het zijn vreeselijke dingen die ze zingen. Géén café-chantant-zangeres, die een auditorium uit een achterbuurt tot zulk een toppunt van ontroering kan brengen, geen enkele brutale café-chantant zangeres kon ooit de r's zoo wreed doen rollen, of de z's scherper doen sissen, als ik het nu hoor in het oude en altijd nieuwe: Straziami, ma di baci Saziam’ geponctueerd door zware slagen van strijkijzers. Erotische dynamiet. Of beter dan dynamiet misschien: uiterst opvliegend zwart buskruit, gemoedelijk gereedgemaakt in pakjes van oud papier door kousenbanden versterkt. ‘Doch de waarheid is, dat ze al deze vreeselijke dingen niet kunnen zingen, zonder dat ze op hun lippen gezond en onschadelijk worden. En ze worden onschadelijk, omdat de geest die ze opneemt en onthoudt in hun ernstige natuurlijkheid en fataliteit, onschuldig is, zonder beuzelachtige ondeugd of burgerlijke verzwakkingen. Een onschuld, een ernstigheid, dierlijk en heilig.’ (Corse al Trotto. blz. 13-14.) De kunst wordt hier doeltreffend door eenvoudige middelen: het is alsof we ze ook hoorden, die stemmen die van binnenplaats tot binnenplaats zingen; ze vervolgen ons wanneer we in huis zijn. Uit iedere poort dringt tot ons een van die stemmen die met andere en nog andere chorus vormen, en zwijgen wanneer een ander begint, op zulke wijze dat het ons voorkomt alsof de heele stad een zang van dienstvrouwen was. En Cecchi, al zegt hij het niet, moet kilometrische lengten van dien famelieken zang in de ooren gehad hebben, zoodat hij zich, gewaarwordend dat de zaak ernstig zou kunnen worden, tot de patroons wendde, met een ondeugenden glimlach en een godzalig uiterlijk, om ze te verzoeken zich menschelijk te toonen: ‘Beste Heeren en Bazen, ik bid u, niet ongeduldig te wor- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den wegens de arme dienstvrouwen die in deze zware namiddagen uit de vensters der binnenpleinen hangen. Denkt er aan dat deze vensters een weinig voor hen als een podium in de Scala of in het Opera zijn, en deze zangen als hun Tristan, hun aria's en adagio's van Mozart zijn; ze zijn hun poëzie, de veiligheidsklep voor hun kleine of groote dwaasheid, ze zijn hun vrijheid. Hebt medelijden met de dienstvrouwen die zingen. Zoo zongen in verrukking, de dochters der patriarken aan de bron, de priesteressen in het maanbelicht woud. Met dezen gloed, deze godsdienstige en komische drift, zal ooit nog iemand binnen de muren der stad, behalve de arme dienstvrouwen, nog kunnen zingen.’ (Id. blz. 15.) Dit golvend, herhalend proza, aan den zang dien het beschrijven wil gelijk, wordt bij Cecchi bezadigd, streng, symbolisch, wanneer het de kosmische waarde van een element uitdrukken moet. In zekere gevallen is dit element de wijn die, door ouderlingen in de zaal van een oude herberg voor den Latium gedronken, voorkomt als het voltrekken van een ritus: ‘Men voelde dat dit tikkeltje wijn voor hen, in iedere molecuul, als goud zoo kostbaar was. Dat ze, gierig lepperend, met iets elementairs in aanraking stonden; ernstig en vol beteekenis zooals alle elementaire dingen. Het geschiedde met aandacht, met waardigheid, en ik dacht dat ik nooit geleerder academie had gezien. Uit schilderachtig oogpunt: de ruimte der zaal, de hoogte van het gewelf, de tegenstellingen van het chiaroscuro, de strengheid der typen, maakten ervan een soort Tintoretti's Avondmaal; ook een feestmaal, zoo ingetogen waren ze, doch zonder eenige opgeschroefdheid in houding of gebaar.’ (Corse al Teratti. blz. 19.) Feitelijk contrasteert het Tintorettodsche feestmaal klaarblijkelijk met de onbeweeglijkheid der wezens, de traagheid der bewegingen van deze drinkers, die over hunnen godendrank mediteeren. Het ruim lokaal met in 't midden de lange tafels, de kruiken, de amfora's, de bekers, de lichten, kunnen ons wel doen denken aan een ‘Heilig Avondmaal’ of op een ‘Bruiloft van Cana’ van Tintoretti; maar in Cecchi's stuk, versmelt dat zich niet met de Cézannésche onbeweeglijk- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der drinkers, indien ik me zoo uitdrukken mag, en aldus komt er een scheiding, die het eerste deel wel niet bederft, maar het tweede er alleen van losmaakt. Integendeel reikt Cecchi tot volkomen harmonie, wanneer hij snelle bewegingen, elasticiteit, fantastische kronkelingen, doorzichtigheid en klaarte moet teekenen of schilderen. Zijn taal wordt dan als een zucht zoo licht, zijn beelden allergevoeligst. Hier de twee trapezisten. ‘Drie of vier duizend toeschouwers, hielden ze onder het brandpunt van hun tooneelkijkers. En rond de circuskoepel, aan een groote lens gelijk, spartelden ze, wit wit, alleen alleen, allerschoonst en ongelooflijk; gelijk visschen die, achter een aquariumglas, duizenden mijlen ver schijnen te zwemmen, naar de andere helling van het leven. Twee trapezisten; twee schepselen die beginnen te bestaan, waar de anderen zouden beginnen te sterven. Soms zou men echt gezegd hebben dat er ginder boven iets gebeuren ging, men wist niet goed wat, buiten de nummers van het programma. De menschen weerhielden hun adem, en de dames, gevoeliger, grepen de handen van degene die ze vergezelden; het scheen of het daarboven eindigen moest met een tweegevecht, met een kus, in een apotheose, of met een gevleugelde vlucht uit het laatste breede raam op de sterren geopend; een vlucht die, in de gescheurde lucht een ontastbaar lichtspoor zou achterlaten. Maar de meest geweldige stooten en botsingen losten zich op in uiterst elegante kadans en lenige gebaren der ledematen, in een Japansch, Batticelliaansch voltigeeren. Het publiek juichte, tierde, uitgeput. En die daar, nooit verzadigd om te herbeginnen. Van de tegenovergestelde polen van den cirkus, trokken ze malkander als den bliksem aan. Of ze veinsden zich te zoeken en te ontwijken, met lange golvende bewegingen als van magneetnaalden. Gelijk aan de valken die er niet kunnen toe besluiten neer te dalen.’ (Corse al Trotti. blz. 187.) De poëzie van deze twee wezens, zwevend in het oneindige, altijd in levensgevaar, en met hun lichaam heerlijke spoedig fantastische figuren beschrijvend in de lucht, wordt met {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vasten trek weergegeven. In deze geliefde onderwerpen slaagt Cecchi wonderbaar, zooals hij ons op wondere wijze het bewegen weergeeft van Domèra, de merrie, ‘lief en wreed, van fabelachtige elegantie en met iets volksch terzelfdertijd’, die hij als knaap beminde, toen hij ze loopen zag en al de schoonste prijzen behalen. En fijn kunstenaar toont zich Cecchi wanneer hij over den pottenbakker van Vietri schrijft: glaswerk en vazen zijn vaak behandelde onderwerpen in alle letterkunden en leenen zich tot woordenpraal; maar hij ontwijkt het gevaar, dank aan een aanschouwelijke periode, die op levendige wijze den innerlijken schok weergeeft dien we voelen bij d esnelle bewegingen waarmee de pottenbakker aan de potaarde altijd nieuwe vormen geeft, en in de beweging het scheppend gebaar bijna vastlegt. We moeten hem insgelijks volgen wanneer hij ons naar het krankzinnigengesticht van Arezzo, naar de gevangenis van Aversa en het verbeteringshuis van Aïrolo leidt. Een machtige stof, maar hoe kiesch te behandelen voor den kunstenaar. Uiterst gemakkelijk komt hij in gevaar leeg en prekerig te worden, en alleen bij het uiterlijke der waargenomen wezens te blijven staan. Maar bij Cecchi is het anders gelegen: de zin der menschelijkheid geeft hem kracht en fijnheid; nederig kijkt hij naar deze misdeelden, en bekent dat hij een zondaar is, die het kwaad in de wereld aangewakkerd en doen groeien heeft, en dus ook hun zonde; hetgeen hem toelaat die zoo geheimzinnige en zoo ongelukkige levens, met ontroering voor te stellen. Ook zijn herinneringen uit kinderjaren en jeugd worden aanschouwelijk: eenigen zijn met een lichte melancholie omhuld, over anderen zweeft een lente-glimlach. In onzen geest nemen de minnaars zooals de Dottore plaats nevens den Maëstro uit de Pesci Rossi, waarvan ze het pathetieke herhalen. De grillige, de hooggekleurde, de ironische, behelzen altijd een zekere bitterheid, zooals het komt als men denkt op een schoonen, voor altijd voorbijen tijd. Maar Cecchi's melancholie verandert ook tot gevoel en liefelijk verlangen: bijvoorbeeld, op dien avond, toen hij een opera van Verdi op de Piazza della Signoria, te Florentië, had gehoord, en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna zijn aandacht op de naïaden die Biancone's bekken omringen, concentreert. Naïaden die hij, als knaap, beminde en nevens een derwelke hij zijn eerste muzikale ingeving kreeg. Naïaden die zijn ideaal van vrouwelijke schoonheid verbeeldden; ideaal aan hetwelk hij, wanneer hij er op nadacht, altijd getrouw was gebleven, al was het zooveel jaren geleden. Toen hij ze terugzag drong een soort subtiele bedwelming in hem en aan een van hen, aan degene die het dichtst bij zijn hart was, wilde hij een votieve opdracht brengen: ‘De laatste akkoorden stierven uit, en hoog boven de menschen die zich droomend weghaastten, ontwaarde ik het hoofdje van een mijner naïaden, tegen de duisternis der plaats teekenend. Hoe graag zou ik haar een stille hulde gebracht hebben. Hoe schoon zou ze geweest zijn, dacht ik, in den koelen nacht, met een diadeem van gardenia's gekroond; doch rond mij vond ik niets anders te koopen dan de laatste edities der dagbladen en de laatste ijsgeleien.’ (Corso al Tratto. blz. 193.) Maar kon Cecchi het gepaste geschenk slechts in gedachte aanbieden, kunnen wij, in onze gedachte de schoone naïade van de gardenia scheiden; door deze kleine kroon die met de nacht gemengd een melkwit-licht uitstraalt, op haar hoofd, zien wij ze op de voortaan eenzame plaats, meer dan al de andere uitkomen. Zoo kunnen we ons een idee vormen van Cecchi's kunst en schrijfwijze. Veel zou ik nog kunnen citeeren van deze fundamenteele vingerwijzingen te verrijken, maar de lezer, die zijn werk leest zal dit met meer vrucht doen. De kunst van Cecchi is uitzonderlijk geraffineerd en bekleedt een vooraanstaande plaats in de huidige Italiaansche letterkunde. Veel van de Fransche literatuur, zoowel als van de Engelsche of van de Amerikaansche kan men er in terugvinden, maar welke kunst op de wereld kan er zich heden op beroemen heelemaal oorspronkelijk te zijn? Ik zou zelfs zeggen dat het voor den kunstenaar van nu, een ernstige behoefte wordt, een vorming te zoeken in het bestudeeren der wereldkunst en des te grooter worden zal, naarmate hij meer kennis in zich opneemt. De schrijver die zich in de eigen letterkunde {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} als in een vesting opsluit, loopt gevaar zich te anemieeren; het is, integendeel, noodzakelijk dat hij zich in contact stelt met al het beste dat in de wereld wordt voortgebracht, en het zoo diep mogelijk in hem zou laten dringen. Dat heeft Cecchi gedaan, dat doet hij nog. En daaraan is het te wijten dat wij, als wij hem lezen, ons niet in een enge of provinciale wereld bevinden, maar aan het universeele leven deelnemen. Bibliografische nota. - Met dit essay, was het mijn doel Emilia Cecchi als kunstenaar te bestudeeren: er zou echter over hem nog kunnen geschreven worden als vertaler, als criticus en als kunstgeschiedkundige; ik hoop het bij gelegenheid te kunnen doen. Voor het gemak van den lezer wil ik hier de werken van Emilia Cecchi, waarover ik in mijn artikel niet sprak, citeeren: Note d'Arte a Valle Giulia (Roma 1911); La Poesia di G. Pascoli (Napoli 1912); Studii Critici (Ancoua 1912); Pittura Italiana dell' Ottocento (Roma 1926, 2 ed. Milano 1937); Trecentiste Senesi (Roma 1928); Pietro Lorenzetti (Milano 1930); Scrittore Inglesi e Americani (Lanciano 1936); Giotto (Mabano 1937), I Trecentisti werden in 't Engelsch vertaald, en Giotto gaat in 't Fransch verschijnen. Er bestaat een fransche keus van Cecchi's schriften: Poissons Rouges, traduit et introd. par Jean Chujeville. Coll. ‘Les Essais’ Ed. Gallimard, N.R.F., blz. 256, 1936). In 't Italiaansch heeft hij vertaald: P.B. SHELLEY: Difesa della Poesia (Lanciato 1911); LEIBNITZ: Nuovi Saggi sull' Intelletto Umano (Bari 1911); CHESTERTON: Le Aventure d'un uomo vivo (Milano 193); BERENSON: I Pitturi Italiano del Rinasciamento (Milano 1936). {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Overgave Ik leg mij in uw arm te slapen, ik lig in het milde licht, in de zoolang omvaren haven, aan uw stralend aangezicht; vredig en gerust als in jaren mijn slapen niet meer begon; o geliefde, verwezen droomen uw trouw mij zacht overwon. gabrielle demedts. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid Afrika vraagt om aandacht door Pierre van Valkenhoff Afrikaanse Versameling. Opgestel deur Uys Krige. Inleiding deur Dirk Coster. A.A.M. Stols' Uitgevers-Maatschappij, Maastricht. Het is ongeveer zestig jaren geleden dat men in Zuid Afrika begon met pogingen in het werk te stellen de algemeene spreektaal - het Afrikaansch - ook bij het schrijven te gebruiken. De moeilijke groei van dit streven geschiedde langzaam en ondervond veel tegenstand. Evenwel het orgaan der beweging verbond het nationale met het eigene en verledene, zaken waarvoor dit volk der trekkers dat terzelfdertijd een natie van tradities is altijd sterk gevoelig bleek. De eerste Afrikaansche taalbeweging moest echter een tweede worden voor dat van een werkelijk nieuw geluid gesproken kon worden. De ommekeer daartoe bracht de vreeselijke vrijheidsoorlog waarin het jonge volk met taaie vasthoudendheid om eigen bestaan worstelde. Nog altijd weerklinkt deze strijd in de Zuid Afrikaansche literatuur; de ellende van het concentratiekamp vormt nog steeds een harer elementen, het bloed van den toen gevallen boer voedt haar en het vrijheidsverlangen dier tijden vlamt ook nu nog na. Dat deze ommekeer in het begin der jongste eeuwwende een wezenlijke verandering bracht wordt duidelijk als men de poëzie van Celliers en Totius legt naast de bekende bloemlezing van Reitz. Valt het inderdaad niet te ontkennen dat de beide eersten sterk onder de invloed van de Westeuropeesche letterkunde stonden; zij waren toch de voorname voorloopers eener uitgebreide en verscheiden serie vertegenwoordigers in proza en poëzie die ieder op hun wijze het eigene Afrikaansche vertegenwoor- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} digden. Zelfs schiep men een soort volkskunst welke niet naliet haar invloed uit te oefenen. Van toen af constateerde men in de ontwikkeling der Zuid Afrikaansche letterkunde gestadige vooruitgang. Langzaam maar voortdurend sterker en sterker bleek deze zich vormende literatuur een eigen vorm aan te nemen, terwijl men spoedig kon opmerken dat haar voortbrengselen zoowel de deugden als de gebreken van het Afrikaansche volk toonden. Met belangstelling werd deze ontwikkeling in Nederland gevolgd, een belangstelling waartegenover een niet gelijk interesse van Zuid Afrika voor Nederland staat. Voor eenige jaren is erop gewezen dat een nieuwe krachtige bewustwording van het Nederlandsche element in Zuid Afrika in hooge mate noodzakelijk is, en men kwam tot pessimistische uitspraken gezien het niet te loochenen feit dat in tal van opzichten het Afrikaansche volk veel dichter bij het Britsche dan bij het Nederlandsche staat, ook omdat het Afrikaansche leven geheel Engelsch georiënteerd is. Kortom men stelde vast dat er in Zuid Afrika voor de Nederlandsche cultuur geen groote toekomstmogelijkheden zijn. Kan men niet zeggen dat deze mogelijkheden wel bestaan voor de Zuid Afrikaansche cultuur hier te lande - ook omdat, naar herhaaldelijk werd opgemerkt, de medewerking van uit Zuid Afrika zelf niet groot is - men mag wel opmerken dat hier het interesse voor dit stamverwante volk en zijn uitingen altijd levendig bleef. Een nieuw bewijs daarvoor is de hierbovengenoemde bloemlezing. Een jonge dichterschool - zal zij een derde fase in de Afrikaansche taalbeweging vormen? - kondigt haar optreden aan. Zij vond een groot Nederlandsch letterkundige bereid haar bij het Nederlandsche publiek in te leiden, meer, zij dankt een Nederlandsch uitgever - aan wien de bundel dan ook werd opgedragen - de verschijning harer verzameling. Kan men hierin ook een kentering zien van het Afrikaansche interesse voor Nederland? Hoe dan ook, wij hopen het, moge deze nieuwe bloemlezing ook een nieuwe band vormen tusschen moederland en deze door Van Riebeeck gestichte kolonie. De ontwikkeling der jongste Zuid Afrikaansche letterkunde is door gebrek aan gegevens in Nederland moeilijk te volgen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgezien van hier en daar gepubliceerde bijdragen is men in de laatste jaren voornamelijk aangewezen op de kronieken van J. Haantjes vroeger in Opwaartsche Wegen en nadien in De Werkplaats. Ook deze kenner der Zuid Afrikaansche cultuur en literatuur klaagt herhaaldelijk over het gebrek aan medewerking uit Zuid Afrika en wijst eveneens op het verschil in wederzijdsche belangstelling tusschen Zuid Afrika en Nederland. Is het zijn overtuiging dat het proza het voornaamste onderdeel van de Afrikaansche letterkunde vormt, hij laat toch ook niet na t.z.t. de aandacht op de poëzie te vestigen, terwijl hij scherp de - gedeeltelijk zeker onmiskenbare - Afrikaansche overdrijving in zake het peil harer literatuur teekent. Hij stelt vast dat Nederland geen Afrikaansch meer leest evenmin als Afrika Nederlandsch, doch met anderen van meening zijnd dat daarin verandering komen kan, ja moèt; is het zijn uitgesproken overtuiging dat het begin van een en ander hier, ligt in het schrijven van artikelen over de Zuid Afrikaansche letterkunde. Het laatste is ook onze meening en ziedaar waarom wij in deze kroniek belangstelling vragen voor de jongste uiting dezer letterkunde. Dat zij deze belangstelling waard is sta men ons toe voorop te stellen, een nadere beschouwing van het gebodene moge dan deze voorloopige conclusie wettigen. *** De bundel wordt geopend met een prachtige Inleiding van Dirk Coster. Zij huldigt den bekenden bloemlezer opnieuw als prozaïst en legt weer getuigenis af van zijn bijzonder fijn ontwikkeld talent in zien en navoelen. Het als een vreugde ervarend - een blijdschap welke door deze heele inleiding merkbaar klopt - dat Nederland in Zuid Afrika nog niet verloren is, vormt het inleiders meening dat de hier gebundelden zich bewuster dan ooit tevoren gereed maken aan het geheel der groot Nederlandsche cultuur hun eigen nuance toe te voegen. Tot nog toe was daarvoor de cultureele ondergrond niet rijk genoeg; de liederen der tweede Afrikaansche taalbeweging hielden volgens Coster als onze geu- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zenliederen slechts kiem en belofte in. Nu echter hebben de Afrikaanders in deze Versameling een wil tot litteratuur, en een meer doelbewuste en gemeenschappelijke drang geopenbaard tegen alle onderdrukking en omstandigheden in. Het vormt een zaak van belang dit met den inleider als een voornaam feit vast te stellen. Is het geen nieuwe generatie welke hier de aandacht eischt, het is althans een nieuwe gemeenschap, een kern welker aanwezigheid een eerste voorwaarde vormt om cultureele en literaire bloei te doen botten en bloesemen. Het is dus meer dan wenschelijk ja noodzakelijk dat het Nederlandsche volk van deze bundel kennis neemt. Hij brengt poëzie, rijker, grootscher en dieper dan die der tweede taalbeweging. Dat verhindert Coster echter niet onmiddellijk hierna terecht vast te stellen dat deze rijkere nuance niet belet dat de verbondenheid met het letterkundige moederland zich duidelijk en ononderbroken blijft handhaven, waarbij hij zijn vreugde uitspreekt over het feit dat de Zuid Afrikaander voornamelijk ontvankelijk blijkt voor het meest menschelijke en stralende onzer literatuur. De algemeene indruk van deze bundel op hem is: een ook nu nog onvolgroeid vormvermogen, maar ernst, onbevangenheid, een eenvoudig en diep verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het leven. Deze dichters bleven in de grond landlieden en allen die aan deze bundel medewerkten zijn reeds herkenbare persoonlijkheden. Het laatste stelt men met vreugde vast en met interesse neemt men dan ook kennis van de bijzondere karakteristieken welke de inleider geeft van W.E. G Louw, Arnoldus Retief, N. van Wyk Louw, Van den Heever, Du Plessis, Eitemal, Moeke, T.J. Haarhoff en Uys Krige. Coster sluit het stuk met een uiting typisch voor zijn bescheidenheid; hij noemt zijn inleiding een vluchtig overzicht. Er kan echter reeds gedeeltelijk uit het voorgaande blijken dat dit in het geheel niet het geval is. Integendeel zijne introductie is er eene van bijzondere qualiteiten. De vaststelling van het laatste doet ons niet over het hoofd zien dat de reeds genoemde Haantjes in enkele zijner kronieken (De Werkplaats I (1936) 375 e.v.; id. II (1937) 420 e.v., 465 e.v.) rechtvaardige bezwaren tegen Costers stuk inbracht. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees hij eenerzijds op de overdrijving waaraan de Stemredarteur in navolging van het reeds genoemde Afrikaansche euvel zich schuldig maakte, anderzijds vestigde hij er de aandacht op dat deze bundel minder sterk nationaal is dan de inleider het voorstelde. Volgens Haantjes neemt het zuiver nationale element in de moderne Afrikaansche letterkunde geen groote plaats in, en is hij eerder geneigd meer accent op het andere mede door Coster aangewezene te doen vallen: dat deze jong poëzie zich voornamelijk beperkt tot algemeen menschelijke gegevens. Blijkt dit reeds gedeeltelijk uit het overigens sterk nationale vers van Haarhoff dat op Costers Inleiding volgt, de aan de eigenlijke bloemlezing voorafgaande Aankondiging van Uys Krige is daarvoor een sterk bewijs. Het is een typisch stuk proza - wel in tegenstelling tot Costers breede stijl - waarin onder meer nadrukkelijk en scherp op dit algemeen menschelijke gewezen wordt. Doch ook andere meedeelingen doet de samensteller. Hij wijst erop dat de bundel: ‘'n persoonlik en partydige keuse’ is uit werk: ‘van sommige van die jongere minder bekende Afrikaanse digters’ en dat hij er zoo geen aanspraak op maakt: ‘om verteenwoordigend te wees nie’. Tenslotte vestigt hij er de aandacht op dat in deze bloemlezing de deelnemers in rangorde van ancienniteit elkander opvolgen. Deze Aankondiging is voor drie jaren geschreven en het eerst nu verschijnen van het boekje maakt derhalve een Naschrift - van het vorig jaar - noodzakelijk. Daarin deelt de bloemlezer mede dat omstandigheden hem verhinderd hebben alles te herzien, terwijl hij bovendien ter kennisname brengt zelf Arnodus Retief te zijn zonder omtrent een en ander daarmede in verband staande nader uitleg te geven. Afziend van het laatste kan men niet ontkennen dat het eerste groote nadeelen heeft en Haantjes liet dan ook niet na daarop te wijzen. Hij sprak van een slordige wijze van samenstellen en wees er vooral - terecht - op dat dit zich voornamelijk wreekte in de korte biografieën die over de in de bundel opgenomenen gegeven werden. Evenwel toch zal men met hem moeten constateeren dat niettegenstaande deze feilen het geheel een flinke verzameling goede verzen biedt, waarvan kennisname {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} door het Nederlansche volk in hooge mate wenschelijk - ja noodzakelijk - is. Dit blijkt reeds onmiddellijk uit het werk van T.J. Haarhoff dat de bundel opent. Treft vanaf de eerste bladzijde direct het van onze cultuur afwijkende, het werk van dezen door de klassieken gevormde is daarbij mooi, diep, en van een beeldende kracht welke ook daarin aan de geuzenliederen herinnert dat zij nu en dan op de bijbel steunt. Een dichter van ander karakter is I.D. du Plessis. Hij bemint vooral het kleurenspel al geeft hij de rechten van het oor niet voor die van het oog prijs. Herinnerend aan Boutens is hij een zich vormend, maar met belangstelling te volgen, talent dat soms scherp elders meer innig is. Het laatste is het geval in het volgende kleine gedicht: Bede Ek vra nie meer om met gekelkte hande Die trae vreugdedruppels op te vang; Ek smeek nie om bevryding van die bande Wat dieper byt met elke jaar se gang. Gee my die krag om op die vreemde weë My dors te les met branding van die gal; Gee met die krag om met besliste treë Te gaan tot waar die duister my oorval. Na hem volgt Eitemal (W.J. du P. Erlank) ook als prozaïst bekend. Zijn werk dat soms nog zwak is, onderscheidt zich in de sterkere gedeelten door mooie beelden en een schilderend rhythme, terwijl hij in zijn Die Begrafenis in staat blijkt een gegeven sober maar treffend uit te putten. C.M. van den Heever staat in rang naast hem. Is zijn Die verlore Lied schoon en zijn In die Nag bijzonder, ook bij hem staat het overige werk ons niet toe van gerechtvaardigde verwachtingen te spreken. Beide jonge dichters zijn onvolgroeid en zoeken nog zich zelf in toon en vorm. Een uitgesproken talent daarentegen is N.P. van Wyk Louw. Hij stond een zeer bijzonder vers af in het Gesprek van die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dooie Siele, en daarnaast werd een gedicht zonder titel opgenomen dat in zijn kortheid een goed staal van 's dichters kunnen vormen moge. My naakte siel wil sonder skrome in alle eenvoud tot jou gaan, soos uit diepe slaap ons drome, soos teen skermerlug die bome opreik na die bloue maan; gaan met al sy donker wense, en die heil'ge nooit-gehoorde dingen sê, waarvoor die mense huiwer, en wat om die grense flikker van my duister woorde. Treffend door zijn breedte van geest en diepte van ziel is ook het persoonlijke In Waansin het ek gevra met het zoo krachtige als kernachtige slot: Daar is één heerlikheid: U sien; daar is één rus: om U te soek; om nie te weet - dit is U seën; en om te vind - dit is U vloek. Terecht mocht deze figuur in de Biografie een ‘volwasse digter’ heeten. Hij is daarbij verscheiden en soms grootsch, kortom een der meest belovende talenten uit deze Versameling waarvan te verwachten is dat zijn ontwikkelingsgang een bijzonder rijke groei zal zijn. Dit geldt ook voor Uys Krige met Dirk Coster het meest gevariëerde talent van deze bundel te noemen. Oorspronkelijk en fel levend is deze bereisde mensch een zuiver natuurtype, dat het verlangen naar de Afrikaansche vlakte nergens - noch te Parijs noch te Almeria - het zwijgen heeft kunnen opleggen. Naïef in zijn kleinere Verse is hij meer Westeuropeesch navrant in het goede Dagbreek een beeld van ontwakend Parijs met zijn ‘Krantjoggies’ gezien als: ‘die heroute op die stadsmuur!’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn felle en bijzondere levensaard maakt het begrijpelijk dat hij een onmiskenbare angst voor de dood bezit welke zich dan ook - zij het verhuld - in zijn Die Wyn uitspreekt. Sterk leeft ook het besef in hem te dikwijls in plaats van in een paradijs in een hel te leven, en dit maakt hem wrang en bitter als in zijn Keuse (rympies ter geleentheid van 'n verkiesing en ander wêreldskokkende gebeurtenisse) aan welke groote satyre hij een mooi persoonlijk eind-element toevoegde, dat dit heftige lied met zijn steeds terugkeerende regel ‘Laat maar die mense lag...’ een eigen schoonheid verleent. Ziehier het slot als proeve geciteerd. - Ons liefde, die van my en Nel is vreedsaam soos 'n ver verskiet waar mild die dag sy goudlig giet, traag skadus oor die sonvloer vliet... iets diep net soos 'n put waar hel, stil koel rein waters boontoe wel, by dag by nag hul laafnis bied; iets innig soos 'n ou ou lied; iets stil soos wind ruis deur 'n riet; iets teer soos van 'n lam sy vag; iets ryp soos druiwe vog-bevrag; iets skoon soos ster-deursuisde nag. Laat maar die mense lag... Onder het pseudoniem Arnoldus Retief houdt de bloemlezing nog meer werk van Uys Krige in. Enkele epische fragmenten toonen daarbij andermaal dat hij uitblinkt in goede natuurschildering, terwijl Die Wekroep een gedicht van de vrijheid opnieuw het forsche in zijn wezen benadrukt. S. Ignatius Mocke - bij wien men invloed van Revius meent te mogen vaststellen - is weer een minder veelzijdige en grootsche verschijning. Wekt zijn werk verwachtingen, ja is het treffend in zijn Liefde en Dood, het eigenaardige ervan is zijn doodsbezinning welke trouwens - en dit is teekenend - in betrekkelijk veel van het hierbijeengebrachte terugkomt. W.E.G. Louw is weer een figuur van grootere {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis. Zijn mooi Die Verstotene klaag in die Wildernis, zijn uitzonderlijk Apocalypsis en zijn Belydenis vormen daar bewijzen voor terwijl een simpel maar goed gezien Môrelied strekke tot proeve van zijn kracht. Koel is jou asem hier teen my wang En trillende-sag om daaraan te raak Jou halende heup, soos ons sy aan sy, Oor seesand, deur stiltes van skem'ring yl, In teen die glans van die daeraad. Tenslotte moeten wij nog noemen Elisabeth Eybers, dichteres van eenige mooie sonnetten en een schoon Maria-lied. De Biografie biedt enkele korte levensbijzonderheden van de verzamelden, waartusschen de heftige en onbedachte uitingen van Arnoldus Retief opvallen. *** Wij gelooven dat de zoojuist voorafgegane meer breedvoerige beschouwing dezer interessante Versameling onze hierbovenstaande conclusie, dat deze jongste uiting der Zuid Afrikaansche letterkunde de Nederlandsche belangstelling waard is, wel rechtvaardigt. Veel hoeft hier dan ook niet meer aan te worden toegevoegd omdat het niet in onze bedoeling liggen kon in deze kroniek op andere wijze daarop de aandacht te vestigen. Zij kondigt aan, en wij trachtten slechts deze aankondiging door keuze en aanteekening te illustreeren. De interessevoelende lezer ga tot het boekje zelf. Zal het hem die ook maar eenigermate bekend is met de Zuid Afrikaansche letterkunde wel verrassende maar daarom geen onverwachte schoonheden bieden, de niet-kenner zal ervaren dat hier een jong leven klopt waarvan de groei naar alle verwachting meer dan interessant zal zijn. Men zij het drietal dat deze Afrikaanse Versameling het licht deed zien derhalve dankbaar. Zoo kreeg een jonge beweging de kans zich te uiten, hier kwam een school aan het woord, maar {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral hier valt nieuw leven vast te stellen. Dit is van dit boek de hoofdverdienste. Is dit leven meer primitief, het is - naar werd opgemerkt - terzelfdertijd meer heroïsch, maar vooral: het is rijk. Van deze rijkdom legt het gebodene getuigenis af, in een niet te ontkennen, maar eerst door studie te omvatten weelde. October 1937. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichters Wat wil ons toch, Natuur, uw blinde dringen Met de ongevraagde en onverdiende kracht Die ons zo luttel stonden kan doen zingen Zo menig uur doet zwijgen zonder klacht? Staan wij, als tolken van geheimer landen Waar dood en leven zin- en tijdloos zijn Dan vrijer in het net der aardse banden En hoger op de weg naar hoger zijn? O zware vragen! Geen bescheid voldoet Ons moede schippren op de levensvloed Want, halve of Uebermensch, wij willen leven Om 't falen onzer zending te vergoên Nu geen gedicht nog kan weerklinken doen De simple lach van 't kind daar wij om streven! ludo poplemont. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Poetisch feuilleton door Albe De dwaze bruid In de reeks van ‘De Bladen van de Poëzie’ waarvan het initiatief en de leiding den dichter René Verbeeck te danken zijn, verscheen van hem zoo pas in den vorm van een dubbelnummer een keurig uitgegeven bundeltje onder den titel: ‘De Dwaze Bruid’. Van dezen oud-Tijdstroomer, thans redacteur van het tijdschrift ‘Vormen’ kennen we enkele gedichtenbundels (‘Oriënteering’ (1926), ‘De Donkere Bloei’ (1930) en ‘De Minnaars’), waarin hij zich liet kennen als een fijnzinnig stylistisch dichter met een zeer eigen plastisch vermogen. Vooral opvallend was Verbeeck's plastiek, die in enkele zijner eerste gedichten de voornaamheid en de zuiverheid van een ets openbaarde. Hij is een dichter die met voorliefde zijn vers vormelijk bewerkt en het een hoofsche beelding en een voornamen klankrijkdom verleent. Voor deze qualiteiten kan ook deze jongste bundel opvallend getuigen; de zorg voor dit vormelijke wordt weliswaar soms al te scherp geaksentueerd en laat den indruk na dat de dichter een neiging tot het uiterlijk schoone niet voldoende beheerscht of deze al te gereedelijk involgt. Moeilijk te apprecieeren is althans een tooisel van samenstellingen als lispelippenmond, moederstroomenschoot, stortbekebeenen, springfonteinenkracht, e.a. Het werk van dezen dichter vraagt echter een meer indringende aandacht want zijn scheppingen behooren alvast niet tot een licht en vluchtig te doorspeuren dichterschap. Hoe limpied van plastiek en helder van intonatie ook, het ‘idee’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's dichters inspiratie wordt soms op enigmatische wijze gehuld in een weelderige opeenvolging van beelden. Maar hier dan ook ligt de aantrekkingskracht van een gansch eigen, diep-doorleefden binnenwereld, waarvan de schoonste uiting is de bezieling en vervoering der minne. Verbeeck's minnelyriek kent niet de begrenzing van een grof sensualisme, niet het doorweekte van een lauw romantisme. Zijn gedicht roept een atmosfeer op die zuiver en warm is, een gedicht dat naar den geest een herinnering wekt aan de lyriek van Salomon's zangen op de welbeminde. Deze lyriek is een vervoering naar zinnen en ziel, hooggestemd, warm van begeestering en menschelijke vreugde voor de schoonheid der geliefde. Ik ben een jong, wild dier geweest in watervallen wies mijn leest en nog ruk ik in wervelwinden het bloed mee van den welbeminde, het vleugelpaar der schouderblaan en van den rug de huiverbaan komt hij streelende bevolken met vertrouwde vogelwolken, de dansmaat van den oudsten stam doorzindert als een dartle vlam mijn voeten die met d'eeuwen renden door goud en purper der legenden, van d'eerste zangers ruischt er onder mijn schedelgewelf een lied dat mijn gebroken zelf herstelt in 's werelds morgenluister, het heeft een bruidskleed zonder naad: zie, alles wat verstrooid lag, gaat van ziel en lichaam ongescheiden in mij den bruidegom verbeiden. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De minne - het geliefkoosde thema van dezen dichter - inspireert hem steeds tot een beheerscht en voldragen gedicht, ietwat zwaar soms van metaphoren of stremmend van beeldenkoppeling, maar waarin meer dan voorheen de persoonlijkheid van dezen fijnzinnigen dichter doorbreekt. Hoe strenger Verbeeck zijn plastisch talent zal beheerschen hoe meer het idee, de ziel van zijn gedichten met helderheid en innigheid tot uiting zal komen. In eerste instantie vraagt het vers de tegemoetkoming van den lezer; het gedicht van Verbeeck eischt zulks. Wanneer we slechts stilstaan voor den sierlijk geslepen spiegel zijner beelden kan ons een uiterlijke schoonheid behagen maar de toon zijner poëzie moet dieper gezocht wil deze ons treffen en ons de volledige bekoring van dit werk doen ondergaan. De dichter van ‘De Dwaze Bruid’ heeft recht op een aandachtig gehoor en vooral op de waardeering van hen die de evolutie der poëzie van dichtbij volgen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel Gedwee heeft zij alles beleden tot op één zonde die zij zweeg en droomt zich nu wat het verleden ééns beloofde en zij nooit kreeg. De passie die haar heeft bezeten; een heimwee dat nimmer vergaat: de minnaar die haar heeft vergeten en haar arm in vreugde laat. Een groot verlangen blijft bekoren alwie slechts éénmaal heeft bemind; waarin, voor zaligheid verloren, het hart tenslotte vrede vindt. frans buyle. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Waarheen, Europa? Prof. Dr. E. Lousse zet in een studie over ‘den staat in de geschiedenis’, in ‘Streven’ de voornaamste beginselen uiteen van de vijf europeesche staatsstelsels sinds het jaar 1000, nl. Feudalisme, middeleeuwsch corporatisme, absolute monarchie, parlementaire democratie en nieuw corporatisme, er op wijzend dat de geschiedenis der staatsstelsels een regelmatige afwisseling van individualisme en solidariteit behelst en dat geen andere staten deze afwisseling zoo duidelijk vertoonen als de christelijke. Na de historische revolutie der staatsstelsels zeer overzichtelijk te hebben geschetst, stelt Prof. Lousse vast dat de reactie tegen het individualisme en het parlementarisme al een heelen tijd aan den gang is en met de les der geschiedenis voor oogen bespreekt hij de mogelijkheden en gevaren van den nieuwen drang naar solidariteit als volgt: ‘Toen de oude gilden en corporaties door het aankomend liberalisme afgeschaft werden, werden tevens van overheidwege maatregelen getroffen om te verhinderen dat ze onder nieuwe gedaanten zouden herleven: de vereeniging van arbeiders werd bij de wet coalitie geheeten en als misdrijf bestraft. Maar de natuur welke weer ditmaal sterker dan de menschen. De vrijheid van vereeniging werd door de meeste constituties in de reeks der moderne vrijheden opgenomen, en moest sedertdien ook aan de proletariërs worden gegund. Arbeidersorganisaties met sociale doeleinden, de reeds genoemde syndicaten, kwamen tot stand en streefden naar juridische erkenning. Tegenover de krachtige werking van dezen, gevoelden de werkgevers weldra aan den lijve de noodzakelijkheid om op hun beurt onder elkander aaneen te sluiten. Bij herhaald bijeenbrengen van de inrichtingen beider soort, rees spontaan de gedachte op van hoogere lichamen, waarin georganiseerde werknemers en werkgevers regelmatig zouden samenwerken tot belang van de bedrijven: de corporaties. Op dit gepaste oogenblik grepen sommige staatslieden in: Italië, Duitschland, Portugal, Oostenrijk werden als nieuwe ‘Standenstaten’ ingericht, onder dictatoriaal of zoo goed als dictatoriaal gezag. In andere landen, waar het parlementarisme diepere wortels had geschoten, trad men niet zoo drastisch op. Doch sedert enkele jaren worden overal nieuwe formules voorgesteld van economisch beleid, van sociale organisatie en zelfs van politieke structuur. Die conjunctuur is gevaarlijk. Spreken we niet van het neo-corporatisme onder dictatuur, waarvoor de wil van Führer of Duce de eenige wet uitmaakt en waarvan, à la lettre, alles te verwachten is. Het corporatisme, dat vrij en natuurlijk opkomt en dat zijn voorstanders bij voorkeur bedrijfsorganisatie noemen, stuit vooreerst op een moeilijkheid van technischen aard: gezien de hedendaagsche economie en de sociale verhoudingen oneindig meer ingewikkeld zijn en merkelijk minder stabiel dan de middeleeuwsche, hoe zal het tot een doelmatige indeeling {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en organische groepeering der bedrijven komen? Overwint het op dit punt, dan komt het oogenblikkelijk nadien in conflict met de thans nog overheerschende opvatting van het gemeen recht; of ligt het soms in zijn bedoelingen het gebied van dit recht zoodanig te beperken, dat men waarachtig tot privilegieering zou terugkeeren? De geschiedenis leert bovendien dat het zich moeilijk tot het sociaal-economische kan beperken en dat de georganiseerde bedrijven maar al te sterk geneigd zijn, zoodra hun die kans gegund wordt, om in de politiek in te grijpen, eerst om zich te verdedigen, later om te veroveren, en niet altijd zonder nadeel voor de anderen, noch voor het algemeen. Juist omdat het anti-individualistisch is, leidt het modern corporatisme, evenals het oude, vroeg of laat naar dualisme, obligarchie of absolutisme. Wellicht is niemand op dit oogenblik bestand een dam te werpen tegen een strooming, die zelfs in het Frankrijk van het Front populaire het individualisme tot in de grondslagen aan 't wankelen brengt. Maar aan den anderen kant is het onverantwoordelijk die beweging onbedacht en zonder de noodige voorlichting vooruit te helpen, alleen maar omdat ze wat ‘nieuws’ medebrengt. Alleszins dient door onze landgenooten ernstig overwogen, dat een stelsel uit den vreemde overgeplant niet noodzakelijk op dezen bodem dezelfde vruchten zal afwerpen. Alle volken van Europa zijn ook nog heden niet, onder cultureel en politiek oogpunt, even hoog ontwikkeld. Evenals de middeleeuwsche Standenstaat kwam ook niet het individualistisch parlementarisme bij allen even snel tot rijpheid en evenwicht: reeds ca. 1750 werd het in Groot-Brittanniü gevestigd; slechts in 1830 in Frankrijk en België; in 1848 in Nederland; eerst in 1862-1870 in Italië; in Duitschland en in de jongste republieken, niet vóór het einde van den Wereldoorlog. Thans wordt het als verantwoordelijke schepper van alle wanordelijkheden in den ban gedaan door Italië, dat in 1870 plotseling, na tien eeuwen afbrokkeling en vreemde overheersching, van het staatkundig niet-zijn tot eerste rang mogendheid werd bevorderd en dat tot 1922 in zeer bedenkelijke toestanden verkeerde; door Duitschland, eveneens, dat het eerst in September 1918, in den angst van de komende militaire nederlaag, huldigde; door Oostenrijk, dat verscheurd wordt door vijandige partijen van rechts en van links; door Portugal, dat meer dan honderd jaar onophoudelijke burgertwisten achter den rug heeft... Niemand denkt er aan te loochenen dat die vier landen hun toestand onder menig opzicht hebben verbeterd, doch dit is misshien niet alleen te danken aan het feit dat ze zich corporatief hebben heringericht, en daaruit volgt zeker niet noodzakelijk dat het opgeven van het parlementarisme ook voor anderen een waarborg van vooruitgang zou zijn. Zouden er werkelijk gegronde redenen bestaan om te gelooven, dat die landen ineens de baanbrekers zijn geworden van de staatsphilosofie der toekomst? Of zouden ze misschien slechts hun evenwicht trachten te vinden bij een formule, die in het Westen al sedert geruimen tijd ouderwetsch is gebleken? ‘Gemeinnutz vor Eigennutz! Dit slagwoord van het Duitsch nationaal-socialisme maakt in de meest verscheiden kringen zoo veel opgang, dat het zelfs in den geest van hooger ontwikkelden een zeer verderfelijke verwarring schept nopens de verhoudong Staat-individu. De wereld reageert, en met reden, tegen de classieke liberalen die alleen oogen hadden voor het individu, d.w.z. practisch alleen voor zichzelf. Maar zooals het in dergelijke omstandigheden haast niet te vermijden is, gaat ze ineens te ver in tegenovergestelde richting en staat ze nu vol bewondering te kijken naar de alles verbrijzelende Staats-machine, tegenover welke de enkeling hoogstens nog het figuur kan slaan van een willoos raderwerk, zooniet van de stof om verbrijzeld te worden. Een en andere opvatting is echter evenzeer verwijderd van de oplossing van het gezond verstand, gestaafd door de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} traditioneele leer van de Katholieke Kerk. In hun herderlijk schrijven op Kerstdag 1936 spraken HH. Excellenties de Bisschoppen van België zich met kracht uit tegen den totalitairen Staat. En in de encycliek Divini Redemptoris, van 18 Maart j.l., verklaarde Z.H. de Paus even uitdrukkelijk dat de gemeenschap slechts is ‘een natuurlijk middel, waarvan de mensch zich kan en moet bedienen om zijn doel te bereiken, daar de menschelijke gemeenschap voor den mensch is en niet omgekeerd’. Géén tekst kan duidelijker wijzen op het ideaal evenwicht van de verhouding individu-Staat, individueele vrijheid-collectieve macht, libertas-potestas, waarvan wij de schommelende wisselvalligheden in de historie hebben beschreven. Doch aan den anderen kant kan ook géén andere, door een fijner nuanceeren, ernstiger de aandacht trekken op de moeilijkheden die met het zoeken, het vestigen en vooral het handhaven van dit evenwicht onverbreekbaar verbonden zijn. De partijgangers van het hernieuwde corporatisme veroordeelen maar al te licht het partijwezen, en nog meer de partijen zooals deze tegenwoordig in ons land bestaan. Zeker is het partijwezen niet de eenig mogelijke regeling van een doelmatige vertegenwoordiging en verkeeren de Belgische partijen op dit oogenblik niet in den best mogelijken toestand. Wij meenen echter dat de partijen als dusdanig, met hun ideologische grondslagen, veel soepeler zijn dan de standen met hun publiekrechtelijke structuur. De oude standen - niet omdat ze in de verre middeleeuwen werden geboren, maar juist omdat het standen waren - waren zeer geneigd hun voorrechten te gebruiken, vooral hun weerstandsrecht, tot verdediging en bevordering van eigen belangen. Zelfs de meest overtuigde bewonderaars ervan, zeggen dat het precies de eigen rol van den vorst was evenwicht, verstandhouding en harmonie onder hen te doen heerschen, alsmede ze tot samenwerking te brengen met de regeering, hetgeen noodzakelijk onderstelt dat de vorst de noodige macht bezat om ze tot volgzame onderdanigheid te verplichten. De partijen hebben daarentegen dit vóór, dat ze elkaar automatisch in evenwicht houden, omdat de stemming van wetten en moties niet per partij - als vroeger per stand, - maar per hoofd geschiedt, omdat de beslissingen niet noodzakelijk bij eenparigheid van stemmen moeten worden getroffen en, ten slotte omdat het mandaat der afgevaardigden breed genoeg is om toe te laten dat een opponeerende minderheid in regeerende meerderheid zou worden omgezet. Het partijwezen is o.i. technisch volmaakter dan het politiek standenwezen, als men ten minste onderstelt dat niet enkel één partij in een bepaald land wordt geduld. En het biedt alleszins meer waarborgen voor het handhaven van een vrij uitgebreide libertas op alle gebied. Door geen andere instelling bewijst het parlementarisme zijn soepelheid en relatieve volmaaktheid zoo afdoend, als door de ministerieele verantwoordelijkheid. Alle vrijzinnige Staten huldigden dit beginsel met geestdrift en handhaafden zich van toen af in vrede. Alle despoten verwierpen het beslist, of namen het slechts in uiterste omstandigheden aan: beide Napoleons voerden het slechts enkele maanden vóór den ondergang in; de Duitsche keizers wezen het tot het uiteinde van de hand; Mussolini roept zelf zijn ministers ter verantwoording en geeft voor eigen daden slechts rekenschap aan den koning van Italië; de Führer-kanselier Hitler heeft zelfs dit opgezegd, daar hij na den dood van veldmaarschalk von Hindenburg geen anderen rijkspresident liet aanstellen en hijzelf het aangeboden presidentschap weigerde. Twee democratische regeeringen die het meenden te kunnen missen, nl. het Directoire (1795-1799) en de Tweede Fransche Republiek (1848-1852), eindigden beiden op dezelfde wijze, nl. door een staatsgreep en invoering van het cesarisme. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Staten alwaar, door bestendige naleving van de formule der ‘union nationale’, practisch geen wettelijke oppositie meer bestaat, derft het parlementarisme zjn voornaamste stuwkracht, daar de bestaande regeering practisch niet kan omvergeworpen worden en, in geval ze zich uit eigen beweging terugtrekt, het hoofd van den Staat geen vaste aanduiding krijgt om de leden der volgende te benoemen. In het belang van het parlementarisme zou de opvatting van de ministerieele verantwoordelijkheid in haar origineele zuiverheid moeten worden hersteld. En in geval men progressief wenscht over te gaan naar een corporatieve regeling waar meer aandacht zou worden geschonken aan de bedrijfsorganisatie, zou men slechts in laatste instantie moeten afwijken van een formule, waarbij de meest harmonische oplossing berust van het probleem Staat-individu, die tot heden gevonden werd.’ *** In verband met deze studie van Prof. Dr. Lousse is het wel interessant te verwijzen naar een essay over ‘De idee der democratie bij Thucydides’ door P. Van Schilfgaarde in ‘De Nieuwe Gids’, niet alleen omdat zij even gedocumenteerd en overtuigend aantoont dat de afwisseling tusschen individualisme en solidariteit ook reeds duidelijk was bij den oorsprong onzer Westersche, maar tevens omdat zich daar het eigenaardig kenmerk voordoet van een zekere gelijktijdigheid der beide opvattingen en vormen. Immers, zooals P. Van Schilfgaarde afdoende aantoont, begint de Westersche beschaving met de overwinning der Grieken op de oostersche Perzen in 480. De aristocratische, despotische Perzen hadden bijna gansch Klein-Azië veroverd en voerden er een humaan bewind dat door de tallooze klein-aziatische stammen gaarne werd aanvaard. Alleen niet door de Grieken, onder leiding van de Atheners. Uit liefde voor vrijheid en individualisme verzetten zij zich tegen de Perzen en als zij ze in 480 verslaan, is dit meer dan een overwinning van een klein land op een groot, maar van een vrij, democratisch land op een autocratisch en feudaal. Zoo begint de geschiedenis der Westersche beschaving met een triomf der democratie. ‘Onze staat, schrijft Thucidides trotsch, is eer anderen tot voorbeeld dan volgeling. Hij staat open voor ieder: wij kennen niet den angst dat onbescheiden oogen het geheim onzer kracht zouden afkijken om ons, ten eigen bate, te kunnen overvleugelen. Zonder vrees staan wij tegenover het buitenland, meer vertrouwend op ons eigen stoutmoedig handelen, dan op allerlei achterdochtige maatregelen van afweer. Uit heel de wereld stroomen de schatten ons toe en vreemde vrucht en vreemde wijsheid zijn ons even gemeenzaam als die van eigen bodem. Aanschouwt iederen dag de macht van onze stad met open oogen en welbewust en wordt haar minnaar, bedenkend dat mannen haar hebben verworven door durf, juist inzicht, en eergevoel bij de daad!’ ‘Eerst zal ik aantoonen,’ zoo laat Thucydides Perikles zeggen, ‘door welke levenspraktijk we aan onze heerschappij zijn gekomen, en door welke staatsinrichting en karaktertrekken zij groot is geworden. De macht van onzen staat hebben wij door deze inborst verworven: wij alleen blijken sterker dan onze faam; geen vijand voelt zich vernederd, wanneer hij door ons wordt overwonnen, en geen onderdaan schimpt ons als een onwaardig meester. Iedere zee en ieder land hebben we open- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gebroken voor onze stoutheid, overal onvergankelijke heugenis stichtend beide van onze rampen en ons welslagen. ‘Wat den naam betreft: ons staatsbestel heet “demokratie”, daar het bestuur in handen ligt niet van enkelen, maar van velen.’ ‘Ten aanzien van hun persoonlijke geschillen staan allen voor de wet gelijk; de maatschappelijke achting evenwel wordt niet bepaald naar stand of klasse, doch naar bekwaamheid.’ ‘Anderen (de Spartanen nl.) drillen hun zonen van jongsaf met moeizame oefening, om hen dapper te maken; wij daarentegen zien dezelfde gevaren onder het oog, hoewel we zonder dwang door het leven gaan.’ De waarde ligt in den edelen bouw die zich ongedwongen ontplooit, met een geforceerd zwoegen en tobben wordt geen voorsprong bereikt. ‘Bespreking,’ heet het verder, ‘bespreking doet geen afbreuk aan daden, wel ondoordachte overijling: zinnelooze driestheid is geen ware moed en wie inderdaad koen is, wordt door berekening niet versaagd.’ De ideale mensch van Thycydides blijkt geworteld te staan in een verband van staatsorde en maatschappelijke hegemonie, en de gesneuvelden worden in de eerste plaats hierom geroemd, dat ‘zij niet, door zich vast te klampen aan den rijkdom of aan de hoop der armoede op een beter levenslot, den dood hebben verschoven. Zij hebben het afslaan der vijanden boven het genot van hun rijkdom of hun levensbegeerte verkozen, het ongewisse van den uitslag aan de hoop toevertrouwend, naar de eischen van het oogenblik met de daad bouwend op eigen kracht. Het is dan ook tegenover degenen onder hen, die zich tevoren minder goed hadden gedragen, billijk in de eerste plaats rekening te houden met deze dapperheid ter verdediging van het vaderland: door hun deugd immers hebben zij hun zwakheden verduisterd, voor het openhaar nut meet goed doende dan zij als particulier misdreven, zoodat pas hun ondergang hun waarde aan het licht bracht of bevestigde.’ Zit zelfs in deze overtuigde democratische belijdenis de kiem van de solidariteitsideologie, nog scherper uit zich de tegenstelling waarop Thucydides zelf wijst: het naast elkaar groeien van Sparta en Athene. En in Athene zelf ontwikkelen zich twee andere, van Thucidides afwijkende opvattingen: die van Gorgias en die van Plato. ‘Werd door Thucydides het recht op macht gefundeerd op de waarde van het karakter, door Gorgias wordt omgekeerd de waarde van een mensch afgemeten naar de macht, welke hij, hoe dan ook, weet te verwerven. De mensch in zijn toevallige luim is zijn uitgangspunt; het recht of de wet wordt van hoogheid ontdaan en deels tot mddel voor een zijdelingsch doel, deels tot nuttigheid gemaakt. Autarchie is hier eigengereidheid geworden. Xenophon en Plato wenden den steven over een anderen boeg: zij verwerpen de democratie en stellen als staatsleer de idee op van den gefixeerden hiërarchischen kastenstaat, waarin, evenals bij Thucydides, de menschelijke waarde grondvest vormt, maar, in tegenstelling tot hem, als een vaste, opgelegde statiek; waarin ook de staat als het alomvattende, alverbindende, bovenpersonlijke verschijnt, doch de enkeling meer de figurant dan de drager van die eenheid is. Tegenover deze grondgedachte, als haar antipode, staat die der Romeinen. Polen liggen in eenzelfden kring, antipoden hebben een verschillenden grond. Kenmerk, stramien der romeinsche struktuur is de juridische organisatie. De verhouding tusschen burger en staat is hier niet een persoonlijke, maar een zakelijke: wet en staatsrecht zijn de onpersoonlijke, zakelijke vorm, het skelet dat de maatschappelijke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} orde draagt. Bij de Hellenen de stem die maant en tot een hooger, edeler leven roept, bloed van eigen bloed; bij de Romeinen het geraamte dat, zelf bloedeloos, het leven regelt en inperkt. De idee der demokratie, welke bij deze opvatting van de verhouding tusschen mensch en staat past, onderscheidt zich duidelijk van de helleensche. Ginds een autarkie van kultureele, spontaan in den staat funktioneerende aktiviteit; hier een autarkische, persoonlijke karaktervastheid, welke iedere inmenging schuwt. Ginds, en speciaal bij Thucydides, de vrijheid der ontplooiïng in een gemeenschappelijk verband; hier de, in vergelijking daarmee negatieve, vereenzaamde vrijheid van den enkeling. Ginds de ontvouwing in verscheidenheid vanuit een gemeenschappelijk grondbeginsel, hier de gelijkheid tegenover een zakelijk schema, tegenover een zakelijke geldigheid. Ginds de onvrijheid van het ondanks zichzelf ingeschakeld zijn in het nu eenmaal zóó zijnde staatsleven, hier de onvrijheid der gehoorzaamheid aan een objektieve dogmatiek. Voor den Griek is de mensch burger en moet de burger mensch zijn; voor den Romein is de mensch ongenaakbaar en de burger onderdaan. Romein en Griek blijken tegenover elkaar te staan als verschillende levensbeginselen, ook als verschillende wijsgeerige beginselen, die in de westersche kultuur een hevigen strijd voeren.’ *** Men moet wel beamen wat Hans van Werveke in ‘De Vlaamsche Gids.’ uit ‘La crise de la conscience européenne’ van prof. Paul Hazard in een uitvoerige bespreking van dit boek aanhaalt als antwoord op de vraag: Wat is Europa? Zijn eerste antwoord luidt: ‘Un acharnement de voisins qui se battent’. En verder legt hij uit: ‘Een geheel van in elkaar verwarde slagboomen, met achter elken slagboom lieden wier taak het is paspoorten te eischen en belastingen te innen... Velden voor wier toegang men zooveel hindernissen opstapelt, dat er geen tijd meer overschiet om ze te bebouwen. Maar bij dit beeld kan de schrijver zich niet bepalen; dieper doordringend weet hij ditmaal ook het waardevolle in Europa's wezen te onderstrepen. Wat is Europa? Een geest die geen zelfvoldaanheid, ook geen medelijden met zich zelven kent, wiens onverpoosd streven zich in twee richtingen splitst: die naar het geluk, en die andere, welke hem onmisbaar, en ten slotte dierbaarder is: die naar de waarheid. Buiten Europa blijft een deel van de menschheid, verstoken van alle geestesleven, genoegen nemen met het leven zonder meer, terwijl een ander deel zoo oud en zoo moe is, dat het alle afmattende onrust verzaakt heeft om zich onder te dompelen in een onbeweeglijkheid die het wijsheid noemt... Maar in Europa rafelt men 's nachts weer uit wat men overdag heeft geweven...’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Prof. Dr. P. Geyl: Geschiedenis van de Nederlandse Stam. Deel III (van 1688 tot 1751). Met 61 afbeeldingen en 6 kaarten. - Uitgave der Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1937. - 600 blz. Prijs fr. 73,50. In de voorrede op dit derde deel antwoordt prof. Geyl op verwijten die tegen zijn twee voorgaande deelen gemaakt werden. De grondslag van mijn werk, zegt hij, is slechts de historische realiteit van het taalgebied; zijn bedoeling is het niet te laten zien dat die realiteit steeds poliiek of cultureel bewust was, maar slechts na te gaan in hoeverre zij zich politiek en cultureel verwezenlijkte. Zijn opzet is, noch min noch meer, het toetsen van de geschiedenis aan die realiteit. Aldus zijn verklaring. De kritiek heeft het dus verkeerd voor waar ze den schrijver verwijt dat hij bij bepaalde perioden het tekort aan Nederlandsche stameenheid ‘toegeeft’. En daarin zijn wij het eens met den schrijver, tegen de kritiek. De taalgemeenschap als een geheel opvatten was zijn recht. Die taaleenheid ‘stam’ heeten, bracht nog niet noodzakelijk mede dat men het historisch gebeuren naar bijzondere subjectieve opvatting interpreteeren zou. En zulke ‘stamgeschiedenis’ die te samen brengen zou al wat er omtrent stam- en taalgevoel kenschetsende voorviel binnen het kader der algemeene geschiedenis van de naar taaleenheid afgebakende taalgroep, kan toch altijd dienstig zijn voor verdere historische studiën en vaststellingen. In dit derde deel behandelt nu prof. Geyl een periode binnen dewelke onze Brabantsche en Vlaamsche voorouders, - enkele jaren uitgezonderd -, zeer erg anti-Hollandsch zijn geweest en ook zeer veel kwaads van Holland hebben geleden. Minst van al heeft men zich toen één volk gemeend, ondanks de taal. Eén van volk, taal en godsdienst bleven we ja, met onze verdrukte Noord-Brabantsche broeders, te wier dienst onze grens met vluchtkerken behoord geraakte. Maar met de Calvinisten van generzijds, den Rijn, de aloude cultuurlijn, voelde men zich hier niet één van stam, verre van daar. Er ware even zoo goed als Geyl hier deed, een geschiedenis van den Brabantschen stam te schrijven, zooals er een, wondere, Geldersche te maken is. En veronderstel nu eens dat die geschiedenissen waren geschreven geworden vóór die van Geyl, en deze op dit materiaal hadde te werken, dan vraagt men zich af hoe er zijn boek, en ja, gansch bijzonder zijn derde boek, zou uit gezien hebben. In dit derde boekdeel, dat inzet met boek VII (1688-1715) heet hij den strijd van Holland tegen Lodewijk XIV ‘de redding der zuidelijk Nederlanden’. Het spreekt van zelf, niet waar, dat dit een uitspraak is naar latere opvattingen. Onze menschen gingen processie en beevaart om de nederlaag van den Hollander in de jaren van Obdam en Slangenburg; en of men te Antwerpen gejubeld heeft om de neerlaag van den Hollander in den polder van Eekeren! Geyl verzekert ons nu dat heel die Barreel-Geschichte, die Hollandsche uitbuiterij zonder weerga, naar het oordeel onzer voorouders, onze redding was. Hij meent dat ‘het Zuid-Nederlandsche volk zich door Frankrijk zou laten opslorpen hebben’, maar daaruit blijkt dat hij minder bekend is met de Zuid-Nederlandsche politieke uitingen van die dagen. Hoe weinig Franschgezind we waren blijkt maar al te best na Ramillies. Dit laatste is ten andere door Geyl zelf erkend. Ziehier de ‘nabetrachting’ van Geyl op de periode 1688-1715, na te hebben opgemerekt, eindelijk, dat Vlaanderen en Brabant anti-Hollandsch waren: ‘Vreemd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg, als men begonnen is met op te merken dat de Noord-Nederlandsche Staat zich juist een generatie lang uitgeput had om de Zuid-Nederlandsche Staat tegen den ouden Franschen vijand te beschermen! Maar het beginsel van den Noord-Nederlandschen Staat was nog altijd protestantsch en exclusivistisch, onbekwaam om Vlaanderen en Brabant in zich op te nemen. De Noord-Nederlandsche Staatkunde rekende dus in het geheel niet met de bevolking van het Zuiden...’ Natuurlijk geeft dat nog bijlange niet weer wat men te onzent voelde bij het bekend geraken van de barreel-plannen... De ware gevoelens zijn, op zijn zachtst gezegd, verdoezeld. In boek VIII valt de geschiedenis van de Compagnie van Oostende, die eens te meer de tegenstellingen deed uitkomen. Daar sluit bij aan, een schets van het maatschappelijk en geestelijk leven in de Zuidelijke Nederlanden, waar heel wat op te zeggen valt. Bij het stilleggen der coloniale bedrijvigheid zijn er in het Zuiden kapitalen beschikbar gekomen die nu aan weelde besteed worden. En de bouwmeesters Baurscheidt waren hier zeker te noemen geweest... Zeer interessant lijkt ons het kapittel over Het geestelijk leven in de republiek (1715-1751). We vinden hier veel samen, en in synthese gesteld, dat we tot hiertoe nog niet gegroepeerd vonden. Ook mag de aandacht geroepen worden op het kapitteltje over verfransching en Nederlandsche weerstand. Het laatste gedeelte van dit boek is gewijd aan den oorlog van 1741-1748. Het teekent de vreugde op die wij in Vlaanderen en Brabant gevoelden bij het verdrijven der Hollandsche barreelmenschen. Er is in dit derde deel van het groot werk van professor Geyl heel wat te vinden dat men nergens anders zoo goed en zoo zeker zal aantreffen. We mogen en ons om verheugen, dat de gedachte ‘stam’ tot zulk een historischen arbeid hebbe gevoerd. FLORIS PRIMS. Alice Nahon: Maart-April. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Renaat Korten heeft de jeugdgedichten met een drietal nagelaten verzen van Alice Nahon saamgebundeld en uitgeleid. Het is pieteitvol werk, dat de nagedachtenis eert van een jong-gestorven dichteres, die was een broos maar zingend riet. K.B. H. Kuitenbrouwer en A. Sassen: Katholieke Poezie na 1900. - Uitg. Het Spectrum, Utrecht. Het is niet allemaal ‘katholieke poezie’, en het is niet allemaal van ‘na 1900’. De samenstellers van dezen bundel hebben verlegen gezeten met hun titel en met hun opzet. Gezelle, die in 1899 overleed heeft dus niets meer te maken met een bloemlezing die ‘poezie na 1900’ beweert te brengen; en de helft van de hier gebundelde verzen hebben niets te maken met ‘katholieke poezie’. ‘Mei’ van Prosper van Langendonck en ‘Oud Jaar’ van E.H. Binnewiertz en het Meeuwfragment van Cyr. Verschaeve, konden gedicht zijn door een perfekte heiden. Trouwens verschillende gedichten zijn vrij onpersoonlijk en van zeer geringe poetische beteekenis. Na de aarzelende inleiding, die niets verantwoordt, een onverantwoorde keuze. Deze bundel is in elk opzicht een mislukking. Dr. V. Ernest Claes: De geschiedenis van Black. - Uitg. Standaard, Antwerpen. Deze recensie komt vijf jaar te laat. En het ergste is dat Black intusschen gestorven is... Het zal dan ook geen recensie meer zijn. Maar wel wil ik zeggen dat Black {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de beste boeken is van Ernest Claes. Het ligt geheel binnen het kader van zijn temperament en vermogen; en het is met liefde geschreven. Black werd door het Insel-Verlag in Duitschland verspreid. L.v.B. Marie Schous: Heilige Vriendschap tusschen Man en Vrouw. - Uitg. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. ‘Vriendschap’ schrijft M. Schous, maar ze weet dat het woord ontoereikend is, want het is ‘liefde’. En het doet niets ter zake dat deze liefdesverhouding heeft bestaan tusschen de H. Franciscus van Sales en de H. Johanna Francisca de Chantal, tusschen Agnès en Hathumot, of tusschen den H. Bonifacius en de H. Lioba. Het was het bestendig verlangen naar de zusterziel, ook naar de lichamelijke tegenwoordigheid, en den klank der geliefde stem en de boodschap van de geliefde hand; maar het was liefde, zuiver van alle aardsche zwaarte en zinnelijkheid, de dubbele opgang van twee begenadigden en van den hemel gezegende menschenkinderen naar de opperste bevrijding en de hoogste bestendige vreugde. Over dergelijke verhouding tusschen man en vrouw werd geen schooner woord geschreven dan door Fogazzaco in Daniele Cortis: Sono sposi, senza nozze, non con la carne ma con il cuore. Misschien zou ik, waar het gaat over heiligen als de H. Franciscus schrijven: non con la carne, ma con l'anima. Het boekje van Marie Schous is geschreven met begrijpende liefde, met een pasende reserve, maar zonder valsche en verderfelijke ‘preutschheid’. A.V.C. L. Coloma S.J.: De kleine Pilatus. Vertaald door J. Simons. - Uitg. J. Van Meerlo-Proost, Turnhout. Dit is de vierdre druk; en er zullen er meer op volgen. Het is een van de zeer goede novellen van pater Coloma en ze werd door Jozef Simons goed vertaald. Het is een boekje dat we graag aanbevelen. K. M. De Lannoy: Roze Marie en haar Parels. - De Oogst, Antwerpen. Een verhaal voor onze kinderen: eenvoudig, vlot en boeiend verteld. K. A. De Goede: Door het Leven. - St. Alphonsius' drukkerij, Leuven. A. Boni: Als de ziel psalmeert. - Artes, Gent. Uit deze twee bundels is nog niet met voldoende zekerheid op te maken of pater De Goede ons eenmaal met een bundeltje werkelijke poezie verheugen zal. Ik heb intusschen het vermoeden dat deze ‘verzen’ beter zouden geweest zijn, indien er minder ‘goede bedoeling’ achter gestoken had. De Katholieke Bijbel. 4e aflevering. Vertaling uit de oorspronkelijke tekst door P. Dr. Laetus Himmelreich. Uitg. Beyaert, Brugge. Johanna van Broekhuizen: Ewig Gister. Uitg. Bosch en Keuning, Baarn. Een Zuid-Afrikaansche schets, met mooie illustraties. Jolán Földes: De Straat van de Visschende Kat. Vert. H. Szekely-Lulofs. - Uitg. Leopold, Den Haag. Reeds tweemaal werd het prijsgekroonde boek van de hongaarsche schrijfster J. Földes in dit tijdschrift besproken; naar aanleiding van de fransche en de engelsche vertalingen. Een derde bespreking is overbodig. Het is een knap stuk werk, zonder {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogten en diepten, maar zeer vlot en boeiend, met zijn vele typeerende details uit het leven der emigranten te Parijs. Een schrijver kan zoo verdoken zitten in zijn werk dat de lezer alleen nog het leven ziet dat voor hem beweegt; maar een schrijver kan ook zijn werk - het leven dat hij scheppende is - zoo voorstellen dat hij in zekeren zin fungeert als een gids; bv. ja, en nu hebben we nog X of Z, waar zit die, zoudt ge meenen? Die zit... enz. De Straat van de visschende Kat is geschreven in den tweeden trant. Het is een alleszins mooi boek. Dr. V. Antoon Coolen: Lentebloesem. Het Nederlandsche Boekhuis. - Pr. 28 en 40 fr. Dit schijnt wel een herdruk van zeer jong werk. In elk geval kan deze uitgave den naam van Coolen niet dienen. Het zijn kleine, vrij brave, een beetje sentimenteele verhalen, die niet veel laten vermoeden van de suggestieve verhaalkunst van Coolen. Dr. V. Mr. Wijnstroom: I. Nagelaten gedichten van R. De Clercq. - II. Overgebleven gedichten. - III. Mededeelingen over R. De Clercq. - IV. Meeningen van R. De Clercq. - V.R. De Clercq's Grootste liefde. - VI. R. De Clercq's Levensloop. De uitgave van deze gedichten, die De Clercq zelf niet voor publicatie bestemde of waardig achtte is een grove vergissing en de mededeelingen over De Clercq's leven en levensbeschouwing en buitenechtelijke verhouding is een bewijs van 's heeren Wijnstroom geringe literaire tact. D.V. Ernest Psichari: Der Wüstenritt des Hauptmanns. Verdeutscht von Gustav Dieringer. - Herder und Cie, Freiburg im Breisgau. Le voyage du Centurion, waarvan hier door de firma Herder de vertaling werd bezorgd, reikt boven het gebied der literatuur uit. Het is vooral een sterkend boek, van een man die zijn geschriften heeft bezegeld met zijn bloed. Psichari is met Peguy een symbool geworden voor het na-oorlogsche geslacht. Wij achten den inhoud van het boek voldoende bekend door de fransche uitgave. Wie het in een verzorgde Duitsche vertaling wil, leze de ‘Wüstenritt’. Dr V. Marc Citoleux: Le vrai Montaigne, théologien et soldat. - P. Lethielleux. Paris. - Un vol. in-8o, couronné de 316 p. - 20 fr. Montaigne wordt gewoonlijk aanzien voor een scepticus, die zich maar weinig aan de strenge moraal der Kerk stoorde, en een scherpe neiging tot het protestantisme toonde. Schrijver bewijst dat hij integendeel diep geloovig was, en geen gelegenheid liet voorbijgaan om de grootschheid en de waarheid van het catholicisme, zoowel als de betreurenswaardige tekortkomingen der menschen tegenover zulk hoog ideaal, in 't licht te stellen. Daarbij was hij een echt godsgeleerde, die niets verzuimde om het protestantsch rationalisme in den grond te boren, en voor doel had het geloof met de reden te vereenigen, zooals later Pascal. Verre van een verweekelijkte dilettant te zijn, was hij integendeel een dapper soldaat, die tegen de protestanten niet alleen met de pen streed, maar ook met het zwaard. Met talrijke aanhalingen uit Montaigne's werken, bewijst schrijver zijn thesis. Zijn boek zou zonder schade kunnen ingekort worden. Zooals het is kan het veel dienst bewijzen aan dezen die zich met letterkunde en onderwijs bezig houden. T. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} André Baudrillart, Agrégé de l'Université: Moeurs païennes. Moeurs chrétiennes. 2 vol. I. La famille dans l'antiquité et aux premiers siècles du christianisme. II. Libéralité païenne, charité chrétienne; hospitalité; les spectacles et l'Eglise; la mort. - Editions Spes. Paris. - 15 fr. par vol. Schrijver, broer van Mgr. Baudrillart, bundelde de voordrachten die hij in het ‘Institut catholique’ te Parijs hield over de ‘Familie’, zooals deze opgevat werd door het heidendom en door het christendom. Het 2e deel bestudeert zoowel de heidensche als de christene maatschappij onder oogpunt van zeden, liefdadigheid, opvatting van het hiernamaals. Deze enorme stof wordt met groote soberheid, groote onpartijdigheid, grondige kennis van zaken, ruimen gezichtseinder, breeden kijk op de geschiedenis, en zeer persoonlijk behandeld. Daarbij komt dat het lezen gemakkelijk en aangenaam blijft, daar dit werk zoo rijk aan stof en details, geen enkel oogenblik door onnoodige uitwijdingen verlamd wordt. Het zou zijn plaats in alle bibliotheken, vooral in scholen en colleges moeten vinden. L.D. Colette Yver: Marguerite-Marie, messagère du Christ. - Editions Spes. Paris. Een zeer goede levensbeschrijving van de heilige Marguerite-Marie, zonder die preekerige zoeterigheid, die zooveel soortgelijke boeken onleesbaar maken. Sober en keurig geschreven, met die tactvolle kieschheid die Colette Yver caracteriseert, geeft dit boek ons een treffend beeld van de heilige kloosterlinge, die zulke uitzonderlijke graties ontving, en die, niettegenstaande hinderpalen van allen aard, ziekte, onbegrip, wantrouwen, verachting, vernederingen, nijd en kwaden wil, er eindelijk in gelukte de zending haar door O.L. Heer zelf toevertrouwd, uit te voeren. Dank vooral aan den steun van P. Claude de la Colombière die, zelf heilig, met den eersten blik de heiligheid in haar had ontdekt. Een zeer schoon boek, dat warm mag worden aanbevolen. L.D. Alfred Mendizabal: Aux origines d'une Tragédie. (La politique espagnole de 1923 à 1936). Préface de Jacques Maritain. (Coll. ‘Courrier des Iles’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. 20 fr. Schrijver- hoogleeraar sedert 1926 aan de Universiteit van Oviedo -, geeft ons in dit uiterst interessant boek een overzicht van de Spaansche politiek gedurende de 13 jaren, die den burgeroorlg voorafgingen: gebeurtenissen welke hij neergepend heeft naarmate ze voorvielen. Zelf katholiek, maar geenszins fascist, tracht hij evenwel de verschillende stroomingen en toestanden objectief te beschouwen. Met klaren blik beoordeelt hij het diepe verval van het politiek leven in het Spanje der laatste 20 jaren, de dwalingen en fouten, zoowel van den koning, als van den dictator Primo de Rivera, van de katholieke Conservatieven, van Gil Robles met zijn laveerende tactiek of van de roode extremisten; en duidt de verantwoordelijkheid der verschillende partijen aan. Zonder aarzelen zal de lezer de meeste van zijn gevolgtrekkingen bijtreden - de laatste wellicht uitgezonderd, waarin hij, zonder hem evenwel te noemen, de schuld der gruwelen ven de laatste 14 maanden ten laste schijnt te leggen van generaal Franco, die den oorlog ontketende. Hij schijnt daarbij te vergeten dat de rooden sedert enkele jaren reeds begonnen waren kerken en kloosters in asch te leggen en priesters en hoogstaande katholieken te vermoorden. L.D. Elian-J. Finbert: Le Destin difficile. - Albin Michel, Paris. - 15 fr. Hillel Schwartz, een jonge Jood, voelt een duisteren drang om zich aan de minst begunstigden van het leven te wijden. Daarom verlaat hij Egypte, waar hij een rijk, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk bestaan heeft, en vertrekt naar Parijs. Daar komt hij weldra in aanraking met vagebonden, met al die lieden die onder de bruggen slapen, en geen vast bestaan hebben. Hij wil meer vreugde in die beproefde levens brengen. Doch hij kan den weg tot die gesloten harten niet vinden, en blijft een vreemdeling voor hen, hoezeer hij ook tracht tot op hun peil te dalen. Stilaan, ontmoedigd, onbegrepen, wordt hijzelf een wrak. Aldus het onderwerp, dat zeker interessant is, maar waarvan de bewerking niet voldoet. De figuur van Hillel blijft onduidelijk; hij beweegt zich in een mist, voortgedreven door een vaag instinct; en het geheel blijft middelmatig, zonder echte schoonheid of grootschheid. Nu en dan doet het boek denken aan Benson's meesterwerk ‘None other Gods’, maar welk verschil van opvatting en omvang van geest! Toch getuigt het van talent en originaliteit. Schrijver ontving ook den ‘Prix de la Renaissance’. L.D. G.K. Chesterton: La Sphère et la Croix. Traduit par Charles Grolleau. (Coll. ‘Intermèdes’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 12 fr. Een prachtig roman, misschien de beste roman van Chesterton. Het tweegevecht tusschen Mr. Turnbull, de goddelooze journalist die O.L. Vrouw in een zijner artikels had beleedigd, en Evans Mac Ian, den vurigen katholieken jongen Schot, brengt heel Engeland in rep en roer. Niet omwille van het tweegevecht, verboden door de wet, maar omwille van de godsdienstige beweegreden, die er aanleiding toe gaf, en twee eerlijke menschen tegen elkander als onverzoenlijke tegenstanders stelt. Heel het boek is een echt vuurwerk van geest en humor, het is Chesterton op zijn beste. Elk oogenblik moet men het uitschateren, mar tevens gaan duizelende gezichteinders voor uw oogen open. Want de gewichtigste vragen worden er in aangeraakt: de strijd tusschen geloof en ongeloof, godsdienst en atheïsme, God en Satan. Een boek dat met nut en genot kan worden gelezen en herlezen. Daarbij uitstekend vertaald en keurig uitgegeven. L.D. Paulin Renault: L'Enfant à la Tête folle. - Editions Durendal. Bruxelles. - 20 fr. par an pour 5 vol. De kleine Jean groeit op in een arme hut, op de boorden der Semoy. Hij leert al vroeg de wilde natuur liefhebben, en wordt door zijn grootouders in de legenden en tradities der streek ingewijd. Om aan hun nijpende armoede te ontsnappen, gaan zijn ouders werk zoeken in een naburige, industrieele stad. Maar de knaap kan ginder niet aarden. Hij snakt naar zijn rivier en zijn wouden. Om wat meer welstand aan zijn ouders te verschaffen, en ook om voldoening aan zijn dorst naar een bewogen leven te geven, wordt hij smokkelaar, en beleeft hij allerlei avonturen. Het boek kan moeilijk als een roman doorgaan, maar het bevat zeer mooie bladzijden over het harde boerenleven, en over de heerlijke natuur. L.D. Cecily Hallach: Miss Becky O'Toole. -Traduit de l'anglais par Maurice Rouneau. (Coll. ‘Perceval’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 12 fr. Becky O'Toole is een oude vrijster, een gewezen bovenmeid, die nu poverkes in een dorpje te lande leeft. Een origineele figuur; haar hart vloeit over van liefde voor God en haren evennaaste. Met al Gods heiligen leeft ze op familiairen voet; ze spreekt ze in alle omstandigheden aan; ze weet immers dat ze door hun bemiddeling alles kan bekomen. Want haar geloof is zuiver en eenvoudig als dat van een kind. Met haar gebeden verkrijgt ze dan ook mirakels, en de menschen ondergaan haren invloed zonder er zich rekenschap van te geven. Eindelijk huwt ze met een ouden matroos, dien ze weer op het rechte pad brengt. Veel humor, goed geteekende typen, een aangenaam boek, al ligt er de godsdienstige tendenz wel wat te dik op. T. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften DE VLAAMSCHE GIDS (October, 1937). - Maurits Sabbe: Een Zilverbloem van 't Knoopsgat. - A.D. Vander Horst: Bij den 300-jarigen Geboortedag van een Boek. - Lode Zielens: Zulk een dag; fragment. - J. Tulkens: Twee gedichten. - K. Jonckheere: Twee gedichten. - Dr. Joz. Peeters: Boekbeschouwing. - Nieuwe uitgaven. VOLK (October, 1937). - Volk - zet zijn derden jaargang in. - K. Vertommen: Serenade; Drinklied. - M. De Ghelderode: Vlaanderen is een droom. - A. Vande Velde: In Memoriam. - J. Vercammen: Ballade van de Doode Bruid. - E. vander Hallen: Het défilé der letteren. - Film, Jeanne De Bruyn. - Volkskunst of kunst met een groote ‘K’. - Radio J.G.R. Van Dijck. - Een duidelijke princiepsverklaring bij wijze van antwoord van K.V.R.O. - Kroniek. - Nieuwe boeken. DE NIEUWE GIDS (November, 1937). - R. van Heyningen: Het schaap. - Dr. AE.W. Timmerman: Horatius' brief aan de Pisonen over de dichtkunst. - Eva Asscher: De ijk. - B. Wille: Non deve mai pensar l'uomo... - Hélène Swarth: Vrouwen. - Bob Stempels: Verzen. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Herman Robbers. - Dr. Willem Kloos: Paul Verlaine. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Maandelijksch overzicht. - De firma mensch en hond. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Max Kijzer: Bibliographie. DE NIEUWE GIDS (December, 1938). - Frans Erens: Over een Dichtwerk van Reddingius. - R. van Heyningen: Het Schaap. - Johann Stellwag: ‘De Havik’. - Willem Eges: Brandstichter. - Jacob Hiegentlich: Camisole de force. - H.H.J. Maas: De Liberale Brandspuit. - Eva Asscher: ‘De Examendag’. - Hélène Swarth: Vrouwen. - Hans P. v.d. Aardweg: Verzen. - Willem Kloos: Vóórkennis. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Bibliographie. STREVEN (October, 1937). - Ludwig Drees: De Krachtideeën van dezen tijd. - J. Ryder: Voor een nieuw apostolaat in Rusland. - G. Brom: De Stijlgemeenschap van Rubens en Vondel. - A. Brys: Na den Arbeid. De ‘Dopolavoro’. - Prof. Dr. G. Polspoel: Transportwegen en Transportpolitiek in Belgisch Congo. - F. De Raedemaeker: De Schoolstrijd in Duitschland. - E. Janssen: Standpunten II. - Prof. Dr. F. Pergolesi: Fascstische Staat en Corporatieve Staat. - Prof. Dr. J.A. Van Houtte: Buitenlandsche Politiek. - Boekbespreking. KULTUURLEVEN (September, 1937). - O. Spruytte: Nietzsche's Poging tot een ‘goddelooze Mystiek’. - Al. Janssens: Newman's strijd tegen het Liberalisme. - Dr. J. Van der Kooy: Het probleem der Christelijke Wijsbegeerte. - P. Van Overbeke: De moraal van het Behoorlijke. - Dr. E. Welty: Over het Wezen en den Opbouw der menschelijke Gemeenschap. - L. Drees: Uren voor Europa. - St. Axters: Kantteekeningen bij enkele Philologenuitgaven. - Boekenoverzicht. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} KULTUURLEVEN (November, 1937). - O. Spruytte: Nietzsche's poging tot een goddelooze Mystiek. - C.F. Pauwels, O.P.: Cultus en Symboliek. - Prof. Ferd. Sassen: De Existentie-Philosophie. - Scholastiek Lexicon. - V. Leemans: Kultuurfront van het Davidsfonds. - C. Verschaeve: Wat ik met mijn werk bedoeld heb. - Boekenoverzicht. DE GEMEENSCHAP (November, 1937). - Anton Van Duinkerken: Het nieuwe Vlaanderen. - Aug. Van Cauwelaert: In het teeken der Vlaamsche hoogdagen. - André Demedts: De jongste Vlaamsche literatuur. - G. Engelberg: Kleine Johannes. - R. Berghen: De blauwe lantaarn. - Marcel Matthijs: Het kind. - Maurice Gilliams: Bruiloftsmaal. - Paul Verbruggen: Terugblik. - Pieter G. Buckinx: Het paradijs. - Blanka Gijselen: Het jonge meisje bij het baden. - Bert Decorte: De drie gratiën. - Bert Decorte: Madrigal. - Albe: Aan mijn Cherubijn. - Marnix Van Gavere: Svitkin. - Gabrielle Demedts: Ik zie u weer. - Gabrielle Demedts: De visch. - René Verbeeck: Uit ‘De dwaze bruid’. - Jan Vercammen: Voortaan. - Jan Vercammen: Besluit. STIMMEN DER ZEIT (September, 1937). - J.B. Schoemann: Flucht aus der ‘Sorge’. - L. Kösters: Der Christusglaube eine Tatsache. - J. Kirschweng: Dichtung - Volk - Gott. - Erich Przywara: Zwischen Kosmos und Chaos. - H. Weisweiler: Liquidation des Mittelalters. - W. Bönner: Die religiöse Lage im heutigen Agypten. - Th. Hoffmann: Um Volk und Nation in der Heilsordnung. - J. Overmans: Katholische Wertung deutscher Literatur. - G. Strassenberger: Calderons Welttheater in Einsiedeln. - Besprechungen von Böchern. STIMMEN DER ZEIT (November, 1937). - Engelbert Krebs: Auf Dem Fellen Petri. - B. Jansen: Um das physikalische Weltbild von eheden und heute. - Constantin Noppel: Pius XI und das soziale Erbe Leos XIII. - Alb. M. Ammann: Grottaferrata. - J. Overmans: Katholischer Kulturschau. - E. Raitz v. Frenzs: Mystik als Lehre und Leben. - Adams und des G. Lehmacher: Auf der Suche nach der Urheimat indogermanischen Menschen. - Besprechungen von Büchern. DAS INNERE REICH (November, 1937). - Josef Meinheber: Drie Widmungen. - P. Alverdes: Die Sprache als Ausdruck der Nation. - A. Betss: Abendgang. - B. Kreutzer: Erinnerung. - L. Fügel: Der Broot oder D. Deutschland, hoch in Ehren. - G. Britting: Verwilderter Bauplatz. - H. Claudus: Abendgang. - O. Schüer: Ein Deutsches Kunstland unter der hohen Patra. - E. Blaas: Zwei Gedichte. - O. Höfler: R. Stumpfl. - R. Stumpfl: Vom neuen deutschen Drama. - K. Mathies: Herbst. - R. Gardiner: England und die europäische Oftgrenze. - G. vonder Bring: Gartentreppe. - Hanss Braun: Franz Tumler, ‘Der Ausfuhrende’. - H. Schumann: Ich liebe Dich. - Umschau. - Anmerkungen. LA REVUE GENERALE (septembre). - Mgr. Devoghel: L'église et les états modernes. - Louis de Lichtervelde: ‘Pour un socialisme nouveau’. - Francis Hermans: L'abbé Henri Bremond, humaniste. - Carlo Bronne: Jours d'exil: La Princesse Mathilde en Belgique. - B. Mirkine-Guetzevitch: Danton. - Daniel Ryelandt: Livres politiques: théorie et pratique du gouvernement. - Charles d'Ydewalle: Europe 1936-1937. - Georges Guérin: La lumière endormie. (Poème). Paul Fierens: Les esquisses de Rubens. - Dom Benoit Becker, O.S.B.: Béatifications et canonisations belges. - Victor Mersch: Les sciences: éclairage électrique. - Les tubes lumineux. - Fernand Baudhuin: L'équilibre budgétaire, nécessité permanente. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} LA REVUE GENERALE (octobre). - Louis de Lichtervelde: La Belgique et la S.D.N. - F. de Villermont: L'échec de Gaston Doumergue. - Thomas Braun: Bénédiction de la forêt. - François Bourgeois: Nos chapelles et nos croix rurales. - Jean van der Cruyce: Dom Théodore Nève, abbé de Saint-André. - Henri Davignon: Images d'été en Allemagne. - Charles Anciaux: Le professeur Alphonse Bayot. - E. Van den Hove: Quelques aspects de Thomas Mann. - Et. de la Vallée Poussin: Après le congrès de la fédération des cercles. - André Mertens: Apocalypse 1937. - Paul Fierens: Les chefs-d'oeuvre de l'art français. - Paul Werrie: Le ‘Mystère’ d'Einsiedeln. - Fernand Baudhuin: La crise du franc français. - Correspondance: Une lettre de M. Henri De Man. LA REVUE GENERALE (novembre). - Et. de la Vallée Poussin: L'oeuvre de la C.E.R.E. - ***: La déclaration allemande et la politique extérieure de la Belgique. - J.M. Laureys, S.J.: Le statut social du bloc Catholique belge. - Pierre Nothomb: Eloge d'Arlon. - Adrien de Prémorel: La triomphale métamorphose. - Docteur Liagre: L'étatisation de la médecine. - Joseph Hanquet: M. Vandervelde et la question scolaire. - Paul Dresse: Zigzags autour de Maurras. - Jean Vossen: Les lettres flamandes: Guido Gezelle. - Paul Werrie: Les spectacles: de Jean Cocteau à Pirandello. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: ‘Lied’ et ‘Geste’ de la montagne. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: trente mois de gouvernement Van Zeeland. LA REVUE GENERALE (décembre). - Louis de Lichtervelde: Réflexions sur la crise gouvernementale. - X. van der Straten Waillet: Le statut de la propriété. - Hervé de Gruben: La fonction de premier ministre. - J. de Moreau d'Andoy: Une aube nouvelle sur l'Espagne. - Camille Melloy: Marche triomphale (Poème). - Xavier Carton de Wiart: Le problème des grandes agglomérations. - Guillaume de Leeuw: ‘Révision de valeurs’. - Marcel Lobet: Géguy, défenseur du spirituel. - Henri Davignon: L'Académie belge à Paris. - Dom Benoit Becker, O.S.B.: Chronique romaine: Les visites ‘Ad Limina’. - C d'Ursel: Moments du cinema: Greta Garbo - Le film surréaliste - une tentative avortée. - Revue littéraire: vitalité du roman belge. - Paul Fierens: La vie artistique: dessins hollandais. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: la nouvelle expérience Roosevelt. - Comte rendu du diner de la ‘Revue Générale’. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Settembre). - Massimo Bontempelli: Leopardi, o l'‘uomo solo’. - Niccolo Rodolico: Gli inizî del Risorgimento italiano. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1883 (II). - Giolio Quirino Giglioli: Figure del mondo augustèo; Mecenate. - Tia Celletti: Toni (fine). - Valentino Piccoli: Dottrina e tradizione nella Spagna nazionale. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 settembre). - Enrico Pea: La Maremmana(I). - Saguntinus: Legionari italiana in Spagna. - Luca dei Sabelli: La situazione politica e militate della Spagna rossa. - Marino Moretti: Lo scrittore preferito. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1884 (I). - Gina Fasoli: Popolo e stato corporativo a Bologna nel Duecento. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Ottobre). - Grazia Deledda: Sogni di gloria a vent'anni. - Lettere a Stanis Manca, con une notizia di Antonio Manca. - Federico Federici: Ritorno alla vera Germania. - Amedeo Maiuri: La Mostra augustea della romanità. - Enrico Pea: La Maremmana (II). - Antonio Taramelli: La Sardegna, isola straniera al mare. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1884 (II). - Mario Praz: Un carme e un ritratto. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 2 De jongste generaties in Vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. Brom, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD. ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongste generaties in Vlaanderen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/2] Overbodige inleiding Mij werd de vraag gesteld een nummer van dit tijdschrift te wijden aan een bloemlezing uit de poëzie der jongere generaties. Zonder veel enthoesiasme heb ik die opdracht aanvaard. Allereerst omdat een dergelijke verzameling, op dit moment, nog maar een voorloopig karakter han kebben: de dichters zijn vrij talrijk en een groot aantal onder hen heeft blijkbaar nog niet die volkomenheid en rijpheid bereikt die de opname in een min of meer zelfstandig boek rechtvaardigt. Anderzijds beken ik ook graag dat een groot deel van WAT de jongere poëzie zegt, mij onberoerd laat, mij persoonlijk niet raakt zoodat mijn appreciatie van deze gedichten meer aesthetisch dan humaan moet heeten. En ten slotte had ik ook den indruk dat een dergelijk werk beter zou worden gedaan door een der betrokken dichters. Maar, indien ik ten deele zooniet onbegrijpend dan toch zonder humane waardeering sta tegenover het werk der allerjongste dichters, heb ik toch ook het niet benijdenswaardig voordeel met een zeker recul te kunnen oordeelen over hun werk en het schon-dagewesene te kunnen scheiden van het nieuwe. Iedere generatie maakt voor zich zelf uit wat voor haar waardevol moet zijn en het is een zich steeds herhalend phenomeen dat de belijdenissen van de vorige generatie daarbij krachtig verworpen worden. Het gaat daarbij meestal om een verschil van tien tot twintig jaar wat belachelijk klein kan schijnen en een twijfel kan doen ontstaan omtrent het begrip der waarheid en der waarde, maar wie nader toekijkt zal opmerken dat deze volte-faces, deze verloocheningen op zich zelf maar een spel van het verstand zijn en de weergave van de wentelingen van den tijd. Met ‘aardschheid’ heeft de poëzie toch altijd dit gemeen dat zij van uit een bepaald kader vertrekt, dat zij zich ontwikkelt in een atmosfeer, in een sociaal en intellectueel milieu. Zij moet daar bovenuit groeien en in de eeuwigheid reiken maar zij is zelden een mirakel in den tijd, zij kan niet ongestraft anachronistisch zijn. Dat aardsch karakter wisselt snel en zoo wijzigen zich ook de opvattingen omtrent wat in de poëtische uitdrukking hoofd- en bijzaak {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Dat is echter van meer belang voor den literatuurhistoricus dan voor den liefhebber der poëzie. Een uitstekende illustratie van wat hierboven werd bedoeld is volgend feit: enkele jaren geleden liet de jongste generatie bij monde van een harer knapste vertegenwoordigers aan haar voorgangers weten dat, haars inziens, de wereldgeschiedenis en de literatuur niet eindigen of beginnen bij het tractaat van Versailles. Het was de eerste duidelijke uitspraak die we in opzicht van programma te hooren kregen: het had daarbij niet alleen het voordeel vaag te zijn in het positieve, maar het hield in een aardige en interessante critiek van de vorige generatie. Toch trof dit verwijt maar een vleugel van de verder in leeftijd gevorderde dichters: de zoogenaamde expressionisten die in het gedicht de moreele en sociale elementen hadden geaccentueerd ten koste van de zuivere aesthetische en van de muziekale. Er zijn inderdaad ook, na het tractaat van Versailles een aantal dichters aan het woord gekomen en gebleven die heelemaal niet hebben geleden onder de tijds- en modeomstandigheden en die geestelijk niet ver verwijderd staan van de jongste generatie. Maar toch heeft die pittoreske uitspraak een bijzondere beteekenis. Zij zegt ons dat de jongere dichters willen opruimen met wat de schrijvers der Ruimte-generatie het natuurlijkst uit het hart kwam. Zij wenschen bevrijd te blijven van onze onrust en van onze opstandigheid. Zij wenschen het domein der poëzie niet te zien afwreten door politiek en sociologie. Ik zal mij wel wachten in dit debat opnieuw een principieele verklaring te doen. Wat mij interesseert is een goed gedicht en ik meen dat het eccletisme in de poëzie geboden is, althans voor den lezer. Van dit eclectisme tracht dit poëzienummer een blijk te geven. Het is geen palmarès en geen ‘selectie’. Materieele noodwendigheden beperkten den omvang en het zou niet rechtvaardig zijn een dichter met minder dan een viertal gedichten te vertegenwoordigen. Zoo bleven bij deze keuze 21 dichters over. Wat hebben zij te zeggen? Wat hebben zij nieuws te zeggen? Of wat oude dingen zeggen zij op een nieuwe manier? Dat zal de lectuur van hun verzen u leeren, beter dan mijn commentaar het zou kunnen. Zooveel schijnt mij zeker en dienstig gezegd dat in deze groep die ik representatief meen te zijn, alhoewel disparaat, geen sterk geteekende persoonlijkheden voorkomen, op een paar na. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Meestal zijn deze dichters ongeveer van hetzelfde geestelijk formaat. Hun hoofdkenmerken zijn een grijze voornaamheid en de opvallende zorg die zij aan den vorm besteden. Naast cryptische incantaties zal men van hen sensueele belijdenissen te hooren krijgen, van de meest persoonlijke bekentenissen tot de meest irriéele fantasieën. Men heeft van deze poëzie der jongeren gezegd dat zij blijk geeft van vroegtijdige seniliteit. Een dergelijke brutale onrechtvaardigheid zou ik niet onderschrijven maar wel schijnt het mij dat deze dichtkunst, op een paar uitzonderingen na, jeugd mist, spontaneïteit en vuur. Zij is bedaagd en deftig en zelfzeker, nooit baldadig. Zij is niet vroegtijdig oud maar voorbarig ‘hemelsch’, niet aardsch genoeg. Soms weer is zij zoo ‘aardsch’ dat zij klinkt als een indiscretie. Zij is vol tegenspraak en vol nuances dus volop de moeite waard om onder de oogen van den lezer gebracht te worden. Wat ik heb betracht. Twee van de gedichten werden voor elk dichter door mij uit zijn verschenen werk opgenomen, twee andere werden mij, op aanvraag, gezonden. marnix gijsen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Albe (ps. van Abel Joostens) I Paradijsvogel 'n Paradijsvogel vloog verloren aan de horizon: 'n zwarte vlek op 't goud der zon. Met gebroken vederslag in de ontloken jonge dag. De gloed der zon werd hoog rood, toen viel de vogel dood op de horizon. Zeg niet van dees vogel: te trots was z'n reis, wellicht zat z'n nest nabij het Paradijs. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} II 't Verlangen van de blinde De nacht is geworden éen vallende ster, die viel zo vèr, zo vèr verloren. Verlangen werd me geboren. De dag is geworden 'n niewe nacht, waarin ik weer wacht de gevallen ster; viel ze niet mijn verlangen tè ver? Zo nabij is nu de horizon zonder zon, zo sterk de drang en... waar de grens van m'n grenzeloos Verlangen? Kwam m'n dag maar als nacht weerom, 'n ster als zon, en toch ik weet dat ik dag èn zon: m'n Verlangen nooit vergeet. Want mij werd het Verlangen geboren naar de verloren gevallen ster, die viel m'n diep-donkere nacht tè ver. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} III We dolven zoo stout We dolven zoo stout met wat zon op 't gelaat onze hoop was: goud, nietwaar, Kameraad? Hoe hard de karwei ik verhardde bij daad en dolf weer een kei... - Kom, moed kameraad. Wij houwen om goud aan het rijkste karaat en 't honderdvoud hoort ons, kameraad. Weer dolf ik een kei zonder gouden draad; een steriele karwei, zei mijn kameraad. Ik rustte ter groef met hoogrood gelaat; toen vroeg hij droef: moe, kameraad? {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Al was ik tijdeloos Al was ik tijdeloos en van mezelf ontdaan een geur verschaalde bloem met ijlen kelk en schrompelig aangewreten blaân ik zou 't verwelken tot mijn laatste blad bestaan. Al brak ik als een oeverbloem over mezelve heen hoe treurig ook mijn weerbeeld en hergebroken na elken rimpel uit het water scheen, mij zou 't geloken leven in zijn laatsten bloei bevreên. Want op der winden zwaarste lied kreunt slechts het schrale en harde riet, wijl stil voldaan en uitgebloeid, der weelde naakt besnoeid, als in een ademduur van rust na 't scherpste wee sneeft haast onlijdelijk de hooge orchidee. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter G. Buckinx I Voorbij de grenzen De diepe wouden waar ik eens als kind het donker roepen van de dieren heb bemind slaan bliksemend voorbij. De snelle wind fluit klagend aan de steile grenzen waar het rijk van droom en dood begint. O 't laatste vuur dat mij aan deze aarde bindt, dat stralend naast mij ging, waaraan ik roekeloos gekluisterd hing. Ik sta naakt en bloedig verslagen ik zal verdorren aan uw schoot. Ik vraag niet meer wie wit en donker door dit leven floot. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} II Cap ferrat Gij staat - een bronzen beeld - in 't vlammend vuur der zon, terwijl het water wild uw heup omspat. Hier is het dat mijn leven vlammende begon. O bronzen tover van uw vlees en bloed, o vurig lied van rozen en van sneeuw, o wilde kreet der snelgewiekte meeuw die sidderend uw slanke schaduw vindt in 't schuimend water dat u rood omspat. Blonde knapen spelen in het zand zorgeloos, zoals de wind speelt in uw hand aan het wonderbare fluistren van uw bloed. Kleine schelpen breken zingend aan uw voet. Zooals daar wiegend aan het water ligt de witte meeuw, alsof zij in dit land van rozen en van sneeuw voor immer uwen glimlach wou bewaren, zo lig ik roerloos aan het zwarte waaien van uw haren en aan het wonderbare fluistren van uw bloed, ach, kleine schelpen breken kreunend aan uw voet. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} III Droomvuur Iets bleef ons in de nood: dit kleine lichaam, de geheimenis van tranen en van dood. En dit ondoofbaar vuur dat ons gegeven is en branden blijven zal tot 't helderste kristal, de doem, de duisternis. De vogels in het dal, het schuim, de waterval waarin ik vlammend vond het fel en teder spel van zon en regenbogen, de roos van uwen mond, de appels van uw ogen en van dit bloed den diepen dorst. Nu weet ik dat ik nimmer meer kan slapen dan aan den wilden geur der aarde, aan uw borst. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Heimwee Ik sta zwart in de donkere nacht, diep in mijn mantel gehuld, alleen met mijn angst en mijn hart, alleen met mijn trots en mijn schuld. Gij hebt mij gans vervuld met wondere verhalen en met rozen met wijn en pijn en met het zoete rood van uwen mond... van uwen dood. Ach, uwe zachte haren die ik niet meer vind om aan te slapen met de nachtegalen van uw bloed en met de vreemde geuren die ik onweerstaanbaar heb bemind. Ik kan niet slapen in het koele gras waarin ik u niet vind, stralend en wit en zonder schuld. Ik sta donker en zwart in de wind diep in mijn mantel gehuld. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Buyle I De gek in de regenton Ze zeggen dat ik gek ben en het regent; ik drijf op 't water en vermaak me wat. God, in zijn liefde, heeft ons wijs gezegend: u met een woonst, mij met een regenvat. De menschen blijven naar mijn daden kijken en lachen luidkeels dan omdat ik lach. Ik weet het doel niet dat ik moet bereiken maar zwaai toch reeds de overwinnaarsvlag. Eenzaam drijf ik des nachts over het water en door de stilte valt dan soms een witte ster. Ik vind die ginds wel in de diepte, later: en blijf als altijd ieder doel te ver {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} II Vlucht in het onbekende Den zachten handdruk kan zij niet weerstaan en buigt haar jong gelaat traag tot mij over. Lach ik ironisch?... Schijnt de maan maar poover?... Ik vlucht wanhopig in den laatsten waan. Vreemd is het zingen van den nachtegaal en tevergeefs bloeien de witte sterren: een oud verdriet blijft mij den weg versperren tot dezen jongen mond en het ovaal van haar gelaat dat zich vrijwillig geeft... Het laatste woord heb ik bewust gezwegen en loop verdwaasd en eenzaam in den regen met een halfopen mond die lichtjes beeft. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} III Herfst O weeke-verregende bloemen in 't bleeke licht van dezen dag, ik weet de weemoed niet te noemen die in uwe kelken besloten lag. De magere winden zijn begonnen, en de regen die nederstort overstroomt de zomer de zon en ons hart nu het winter wordt. O boomen, o klapperende bladeren; o ruischende nachtmuziek: we keeren tot onze vaderen, gebroken weemoedig en ziek van verlangen naar nachtegalen en hun weeke omfloersde stem die ons maatloos verloren doet dwalen... O leven: verroeste klem, die ons in de vlucht heeft gevangen en ons voeten en handen bindt, tot een meisje met rozenwangen een lieflijker kluister verzint. O herfst, o druilrige regen die de naakte takken bedruipt, we kennen uw drassige wegen waarlangs huivrend de jager sluipt... We kunnen ons keeren nach wenden o herfst, en wij worden uw prooi, nu wij amper de zaligheid kenden en ontwaakten uit 't geurige hooi {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van den zomer dien wij zien slinken in 't schrompelen der zonnevlam. We kunnen ons slechts zien slinken en strompelen blind en lam doorheen de herfstlijke vlagen, tot straks in een verderen staat wij bidden dat eenmaal wij wagen den sprong naar den dageraad. Waarheen? Waar zullen wij landen? Wij zijn verouderd en moe, en heffen nogmaals de handen maar sluiten de oogen toe. O herfst, o dreigende luchten, hoe nauw kringt uw horizon. Wij kunnen bidden noch vluchten: geeft ons, geeft ons de zon. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Coole I 11 juli 1302 Uw lippen trilden stil, en gij waart bleek, Toen gij u nederboogt om d'aard' te kussen, Omdat gij wist dat zij u dra zou sussen In uw eeuwigen slaap, ginds bij de beek. Uw schouders rilden kil, maar de vrees week Uit uw blik, toen gij den vijand zaagt tusschen De roode horizonten; uw haat blusschen Met zijn blauw bloed, en zijn strot met één steek Van uwen goedendag doen gapen als Een doodvermoeide mond, dit deed uw hals Zwellen van langverkropte razernij. Met het gebed op uw harde lippen, En een vloek in uw keel, stondt gij als klippen In den eersten storm van een nieuw getij. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} II Onze generatie Er is een tijd van dromen en violen, En van geplukte kussen in den maneschijn, Er is een tijd van zoeken en verdolen Totdat men strandt waar allen aangekomen zijn. Maar wij, wij bouwen glazen kapitolen, En bergen onze jonge jaren in een schrijn, En worden telkens ons bezit ontstolen, Want wij vergeten d'eenden, en het Schlüssellein Waarvan reeds Walter van der Vogelweide Placht te spreken in zijn eigen apentijd; Met vaandels stormen wij langs bosch en heide, En jagen koeien op de vlucht met ons lawijd, En Don Quichotte, die ons verwaand ziet strijden Tegen d'eigen schaduw, weent in zijn graf van spijt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} III De zwerver verliefd Waarheen ik ging ben ik vergeten, Misschien is 't naar den dood geweest, Want plots werd leven mij een feest Van honderdduizend zonnebeten. Ik heb mij uitgeleefd, maar weten Hoe het ging, dàt niet! Toen gij reest, Gelijk de kust in een tempeest, Was 't hart reeds als een bark gespleten. Gij vraagt niet eens vanwaar ik kom, Omdat gij vreest dat iets zou breken, En als 'k u toch van mij wil spreken, Kust gij verschrikt mijn lippen stom. Maar zal het leven zich niet wreken, Nu ik voor u mijn ziel vermom? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Mijn kind Gij zijt zooals het korten van de dagen, Waarin een vroege winterkou gedijt, En vogels zich verwonderd af gaan vragen, Waarom de menschen nu reeds mantels dragen, Ofschoon de zon nog met de boomen vrijt. Uw blik is duister als die korte dagen, Wanneer gij groote bibbertranen schreit, Omdat g'uw eerste droomen voelt vervagen, En men u tooien wil met kanten kragen, Waarin gij als een zonnebloeme zijt. Mijn kind, nu min ik zelfs die korte dagen, Lijk gij de borst waarop gij zuigend bijt, Want krachten die in mij te sluimren lagen, Zijn door uw kreet ontwaakt, lijk in de sagen Princessen treden uit de eeuwigheid. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Daisne (ps. Dr H. Thiery) I Verder dan de lente Ik hou niet van de lente, d'uitgelaten bode Van heete zon, en dronken fruit en wulpsche bloemen. Mijn liefde was, van haar geboorte af, een doode: Nooit zal de even droeve mij haar lieveling noemen. Ik hou niet van de lent, haar kloppend bloed, haar schuimen. Ik heb den roes van 't handgeklap koel afgezworen. 'k Wil dienen, sterfloos mij herscheppen, maar in ruimen Waar niets meer mijn ootmoedige geluk komt storen. 'k Wil dienen, vechten, mij herscheppen, marmerglimmend, Maar àl in vred', in grooten, innerlijken vrede, In 't stille huis, en verder dan de lent', en immer Bereid, om ruischloos 't eeuwig najaar in te treden. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} II Heroeske Te staan, de spieren spannend lijk een boog, Gelijk een veer getrokken en gedrongen, Met striem van liefde bliksemend in 't oog, En hamerende, donderende longen; Te staan, gelijk een sidderend verwijt Voor 't front van menschenlegers, blonde, roode, Zijn droom te spelen, zure zaligheid, Met 't woeste woord van de Slavische goden, Te staan zoo, God, lijk een gespannen koord, Op een vierkant graniet, op hooge brozen, - Mijn God, te spelen zóó, en, 't hart doorboord, Stervend te zinken dan, op een paar rozen! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het vriendenhuis (Aan F. en R.B.). Dit is een vers van dank, o dierbar' oudersvrinden, Voor dit paar dagen die 'k bij u heb doorgebracht, Toen daar mijn eigen huis stond met geloken blinden, In den reeds herfstig-droeven laten zomernacht. Dit is een vers van dank voor uwe lieve handen Die mij gelijk een eigen kind hebben begroet In uwe fijne woning met haar warme wanden En haar zacht-zingenden herinneringenstoet, En brood en vleesch en fruit mij hebben aangeboden, En 't zachte bed met dubbel peuluw voorbereid, En t'allentijd, voor alle groot' of kleine nooden, Daar waren met een balsem van genegenheid. Dit is een vers van dank, o Vrienden uitgelezen, Voor 't zoet geloof dat 'k van dees dagen medenam, Dat, moest ik eenmaal later ècht verlaten wezen, Met dooden haard en aan zeer vele dingen arm, - Dat immer ergens toch een paar beloken blinden In d'avond op mijn kloppen zouden opengaan, En 'k in een huis met warme wanden nog zou vinden Wat brood, een bed, en handen, lieve, droombelaên. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Restaurant-avontuur 'k Zat dezen noen weer smullend in mijn restaurantje: Potage tomates en pommes purée met poisson frit! 't Was binnen koel, maar buiten blaakt' en zonnebrandje, En in 't halfduister rook 't naar Shell en Cheramy. Terzelfdertijd zat 'k in de krant mijn geest te spijzen: Een moord langs hier, een sub-sub-subcommissie daar, Marlene in ‘Dream of Dreams’, cartels van naft' en ijzer, Paleizen op d'Amoer, en oorlog in Haggar! En ook mijn hart mocht deden in die voedingszonde: De radio brulde glanzende serieën blues, - Poema, Regentropfen, Le plus beau tango du monde En Tea for two, en heel de doos verbeeldingsroes! En al die voedselsoorten van divers' étage Vloeiden in een zoo magnifieke cocktail saam, Dat d'oude wildeman in mij met vuur en rage Weer zingen ging van Rose Mary en krijgsalaam En ik met zwier mijn campingdolk trok uit zijn schede, - Tot schrik van eene zeezandblonde creatuur, - Om 'n stompje potlood aan te punten en er mede Mijn watts t' ontladen in dit vers van avontuur... {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Decorte I Het wit en wankel kind Het wit en wankel kind weemoedig als de meeuwen verzeilt verzinkt in slaap midden de bloemenzee wier vlokken vederschuim als kussen nedersneeuwen zijn kusbesneeuwde slaap wil met het water mee de wimpers die zijn oog met schaduwen beschermen schuilen de schimmen weg die nevelig en groot aan de zeegroene kim van zijn dromen zwermen of sterven soms aan boord van een gebroken boot wanneer de warme mond die hem zijn naam zal noemen de wimpervlinders wekt der ogen van het kind daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen die bloeien blauwbedauwd en ziek van avondwind dan plukt het kind de bloem die sterreblauwe geuren giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ballade van de geestelijke liefde Iets wonderbaar en onverwacht zag ik laatstmaal met de open oogen toen ik in 't midden van de nacht uit bed en buiten was geslopen wanneer de katten kindren kopen en in menige maneschijn konijnen op hun kousen lopen een pater en een nonnekijn want vader abt onnozel in zijn groot vertrouwen in de zonen van zijn geheiligd huisgezin las vele en vurige antifonen maar monnik Milo zong de schone en kersten naam van Katelein en om zijn heiligheid te honen sa pater kus dit nonnekijn ze vrijden beiden en de dans bedroesde gans de nacht hun dromen hun ruggegraat een rozenkrans van zonden zilver aan de zomen van hunne zielen zonder schromen hij zei mijn vinnig vogelijn de sterren lachten door de bomen die pater en zijn nonnekijn prinses die ik verleden lente verleidde met een loos refrein en leeft nu op mijn liefdesrenten ei nonne kus een paterkijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} III De slagersmeid Ze loenst wat maar hoe leuk is van haar witte knieën de weelde die omhoog uit hare laarzen bloeit en vrolik fietsend komt ze her van de prairiën waar ze onversaagde maagd midden de stieren stoeit een sterveling die lust kreeg mensenvlees te smaken na lange lessen in het vegetale rijk wist slimme kater in het slachthuis te geraken waar hij de aromen rook van runderen en kijk die koene meid was daar en kerfde koteletten van oude draken en dryaden roosgekleurd ze wist zo netgezet het klettermes te wetten en wekte wonderwerk van bloemenvlees omfleurd ze kruisigt kalm en koel verstandige olifanten en fluit een deuntje wijl ze sigaretten rookt of voor het middagmaal van kouwelijke klanten heerlike godensoep van kalverliefde kookt dan kapt ze kindervlees van dode krokodillen en kijk er is een koen besluit in haren slag in diepe sluimering de dichtersdorst te stillen die als een bedelhond om hare beenen lag. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Aimé de Marest I François Villon De bloedbeluste wolven draven Een wereld af van sneeuw en ijs. Het is het hoogtij van de raven. Nu beeft het middeleeuwsch Parijs. De wachters op de wijde wallen Sterven, den toeter aan den mond, En op de galgenvelden vallen Versteende lijken op den grond. Louis de Sluwe laat zich leiden Gelijk een kind naar 't leeljenbed Door Olivier, zijn hartsgewijde, Die klapperbeent als een skelet. Het zit hem scheef met de rabauwen. De gore gluiperds van den nacht Kruipen humeurig bij hun vrouwen Onder het miezerige vacht. De laatste kroeg is al gesloten Door een verdroten Marion, En al de kaarsen zijn gesnoten, Behalve die van Frans Villon. Daar zit hij, de vermaledijde, Te krassen op een perkament, 't Is de chronycke van zijn lijden: 't Onovertroffen TESTAMENT. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij weet niet hoe de sneeuw daarbuiten Zich tot zijn som'bre tille tast, En hoe door de gescheurde ruiten Het oog loert van den kwaden gast. De koude kromt zijn zondaarshanden. Die wierpen eens met los gebaar De vooze bloemen van de schande Tot voor een kristlijk altaar. Die graaiden 't goud uit de cassetten, Die droegen 't mes der plotse dood, Die klonken met beruchte sletten, Die grepen, waar het vleesch zich bood. Zij moeten eens tot asch verteren, Wellicht op 't veld van Motfaucon. Toch zullen zij de wereld leeren Dat boete zuivert als de zon. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} II Memento... Hij stierf op een stillen winterdag, Naast het vuur, waar hij was gezeten. Een granaat heeft met een drogen slag Zijn lijf uiteengereten. Soms komt hij voor mijn venster staan. Hoe dwingend vragen zijn oogen: Hebben de legers afgedaan Of werden wij bedrogen? Ik geef hem echter geen bescheid. Men mag de dooden niet krenken... Dat eenieder, die voor oorlog pleit, Mijn armen vriend gedenke. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} III Stormnacht Water en wind en duisternis En gehuil van onheilshonden, Gedreven tot onder mijn vensternis. Onder alle daken: ZONDE. Water en wind en eenzaamheid. Doodengedrens en geleek van tranen. Een woest geweld breekt nieuwe banen. Zijt gij bereid? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De gerechtigde Hij zal komen op zijn uur, zijn dag, Uit de stilte en het onbekende, Zonder trommel en zonder vlag, Zonder bende. Daar God hem zalfde voor den strijd, Zullen de dwazen, zullen de boozen, Tegen zijn rots van veiligheid Zich breken als waterhoozen. Hij zal gelijk de lelie zijn, Een bloem van reinheid en van adel. Recht als de lelie zal hij zijn Gezeten in het zadel. Wreken zal hij, waar hij gaat, waar hij staat, Het kind van Betlehem, Nazareth's heiligen timmermansmaat En den dompelaar van Jeruzalem. De rijken zullen tot pulver zien Gestampt hun trotsche paleizen; In het pak van den schooier zullen zij vliên en de raaf met hun oogen spijzen. Doch den arme, die zijn kommer brak In deemoed een gansche leven, Die zijn traan en zijn vloek onder aarde stak, Zal hij de wereld geven, De wereld, door zijn toornig staal, Gezuiverd van alle schande, Waar hij, Gods vriend en generaal, Zal regeeren met kinderhanden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} André Demedts I Lof van mijn land Lof zij het land waar ik geboren ben, en ook zal sterven naar Gods wil. Hier groeit geen boom, noch ligt een steen, dien ik niet ken. Het land is mild en trouw voor elken man, die het bemint, er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw, wier liefde niet een einde vindt; er is alleen het land, mijn land dat blijft, om in te liggen als het leven zelf verloren drijft. Verliezen is ons lot en ook verloren gaan, vraag aan mijn hart niet meer dan schuim en asch, ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan, gelijk een keerende herfstwind was. En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet, als men alleen nog om zich zelven lacht, en om geen dingen meer, en om de menschen niet. Alleen maar om dien andere in mij, die zich aan land noch lucht gewent, en almaardoor aan 't vragen blijft of er geen ander land bestaat, dat hij veel beter kent... {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} II De avondster Het laatste is: de oogen laten varen over den arbeid, die is afgedaan, en uit uw blikken weren het verlangend staren naar verder, elders, later, al vormen van denzelfden waan. Het laatste is: te hooren hoe schoon het klinkt, ver in het dal een jagershoren als 't leven zelf verzinkt. En na de daden en het uitstorten van hart en ziel in werk en strijd, te rekenen hoe dat de dagen korten, te zien hoe droom en daad verschillen zoo naast elkaar geleid. O Hart keer tot u zelven na al uw loopen her en der, nu rijst waar de avondhemelen zich welven, boven ons hoofd, de avondster. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} III Vaarwel aan de jeugd Ten laatste is er niemand meer. Zit bij den haard en droom; of vecht u tegen de oude droomen moe. Verbijstrend snel gaat alles heen. Ons bloed verjaart, ons hart vraagt dwaas: waarom, weet gij waartoe gelijk een wilde lijster het geluk ontvlucht, dat ik vergeefs alhier aldaar najagen moet?... De Herfst komt ras. En is er één zoo stil gerucht als 't kraken van de blaren onder uwen voet dat zooveel wakker roept? Ik denk aan 't verre luiden van klokken over sneeuw en mist. Ik hoor 't gewiek van vleuglen op den wind, die uit het zuiden de Lente brengt. En niets maakt mij zoo heimweeziek zoo wereldvreemd en zoo belachelijk droef te moede als dat gekraak. Ik hoor 't nu overal waar ik me wend of keer; en sterker dan verzet of woede is 't als de lucht, die 'k om te leven binnenslik. Ten laatste is het herfst en is men gansch alleen. Men vocht veel jaren lang om iemand te blijven houden en niemand blijft. Wij braken af en gingen heen, wij speelden met het lot, alsof we ontsnappen zouden aan de eenzaamheid, die binnenin al vlugger groeit naarmate ons bloed zijn vaart vertraagt. Wij worden oud en leelijk, oud en moe. Het kind dat heeft gestoeid met ons bij 't bloesemen van kruid en hout, denkt nu als wij, en is vol angst en trots op zoek, - hij is een twijg geweest, een rank schoon dier, een man - naar de verborgen plaats, naar den verloren hoek, waar hij alleen gelijk een vogel sterven kan. Maar deze zwakkeling, die mij dit woord toefluistert en mij verhaalt de waarheid die ik weet en ken: 't droef vooruitzicht dat als een grauwe wolk verduistert {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het glanzende gebied waar ik thans leef, waar ik thans ben gelijk een vorst, wurg ik mijn handen rond zijn strot, want ik wil leven, heerschen, vele Zomers lang. Schoon is de jeugd. Men zwerft gelijk een jonge god door ruimten zondoorgloeid, vol bloesem, geur en zang; het water neemt ons aan wanneer wij fier en naakt ons storten in zijn schoot. De paarden die ons dragen versnellen hun gedraaf wanneer ons hand hen raakt, wij kunnen alles zijn, wij kunnen alles wagen. Schoon is de jeugd. o Glans die nimmermeer zal tanen o Berken in het morgenlicht, o vlam die zingt en uit u zelven brandt... Het vuur, de roes, de wanen, al wat er borrelt, groeit, naar verte en hemel springt zal eeuwig zijn. Zal eeuwig zijn en ons ontglippen gelukkig als de vlugge schoone hagedis, wanneer de toover en die broze plooi der lippen voor 't stroeve grijnzen van den mond geweken is. Dan paait en troost men zich gelijk hoe het maar gaat: men lacht, men vloekt, men vraagt om zwaarden of om wijn, dewijl het uurwerk tikt, dewijl het uurwerk slaat en men zoo bang is om alleen en stil te zijn in het vertrouwde huis, waar iemand ons ontbreekt die nooit meer komen zal, en waar men gaat van raam tot raam, en aan den hemel om genade smeekt: breng ons één enkle maal, nog één maal saam, roep haar terug mijn jeugd. Dat zij mijn harde knoken doorvare met haar gloed. Ik wil niet ouder zijn, 'k wil leven roekloos fel en schoon en niet verdoken gelijk een ongediert, schuw voor den zonneschijn me bergen in de schaduwen waarin 'k zoolang zal wijlen nadat ik door de wolven van den dood ben overmand. Wanneer mijn hart hun scherpe klauwen reeds gevoelt, dàn eerst mijn jeugd, moogt gij gelijk een boot wegzeilen, zoo snel dat ik niet overleef 't verzinkend want, dat door de zeeën langzaamaan wordt overspoeld. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De kieviten Nachten in Juni, toen ik doorzwierf velden en bosch en alles dorst; vrede die nimmer iemand verwierf innerlijk rijzend naar mijn borst, toen ik het water van de rivier langzaam liet kruipen als een dier, langs beenen en dijen omhoog, wij waren maar één toen ik boog, glijdend, verdwijnend onder het wier. Leven dat leeft, niet aarzelend zint, geen droom te vergeten nog heeft, wuivende bloem, die hoort aan den wind, niet aan de twijg die onder u beeft, waart gij zoo vluchtig, zijt gij zoo broos, bang voor den mensch, die roekeloos, driftig en wild zich op u stort?... Zijn heil is hij kwijt en hij wordt tobbend, nadenkend en droef voor altoos. Nachten in Juni, vreugde der dingen, leven dat leeft, mij spoedig ontgaan, blijf niet om mij verlokkelijk zingen 't oeroud geluk heb ik verdaan... Kieviten schreeuwen waar ik thans ga, kieviten roepen hen achterna uit mijn harts gevangenis, hun schreien om verlossing is het eenige, wat er mij blijft weldra. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabrielle Demedts I Rustig lied Onder het raam, in de aarde, die sporen die me dierbaar zijn. Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg; het deed geen pijn. Het deed geen pijn; maar iets is verdwenen of dood in mij; mijn gedachten staan, als soldaten gehoorzaam, in rechte rij. Op een nacht valt de sneeuw, maakt de aarde wit, maakt de aarde rein. De randen van mijn oogen doen pijn; het komt door de slaap, het komt door de sneeuw, het komt door die sporen die niet te vinden meer zijn. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} II Gedicht Ik zoek mijn liefste in den nacht, ik zoek met smart de ontweken blik en luistrend naar zijn verren stap hoor ik den wind die hem omjacht. Is dit de steen dien hij betrad? En viel zijn blik op gene bloem? Hier lag zijn hand op 't tafelblad, ik leg, beschroomd, daar ook mijn hand. Ik droom een droom, ik speel een spel. De grijze dag verdrijft het snel en duldt niets dan een vlak gezicht, een effen blik op niets gericht. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het blad schrift Ik heb een blad schrift met erop een lied, de hand die het schreef het mij achterliet, licht-bevend verhalen de woorden mij iet van 't oer-oud begin van ons aller verdriet. - Een kindje dat stierf, een moeder die leed, van vader geen spraak, die liefde vergleed en wat uit die liefde eens hoopvol ontstond - het kindje - sloot stevig den teederen mond. - De letters verscheemren, de avond komt aan; maar de zin van het lied blijft aarzelend staan; wellicht heeft de hand al schrijvend gerust waar, bibrend, mijn mond de schemering kust. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Vaarwel? Ach neen Ik was bijna berust in mijne rust, ik was, verdriet, 't vergeten hoe gij kust. Of was die stilt' slechts schijn? Hoe zou ik nù verstaan dat vol met leegte zijn. Ik had bijna uw handen losgelaten, ik zei mijn laatst vaarwel: het doodsche praten van stem reeds uit het graf... Toen brak een lichte druk de zeven sloten stuk, een teedre ademtocht mij nauwelijks bezocht en plots zijn weer mijn oogen wijd gaan zien het onontbeerlijk licht dat mij uw oogen biên uit 't hart van één die, 't al ten spijt, mij, roekeloos, een schuilplaats wijdt. Moet ik mijn oogen nederslaan? zoo hulpeloos, uw hulp versmaân? Muisklein en nauw den adem durvend halen zie ik de mistenslierten nederdalen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul de Vree I Overgave en rust De naad'ring en de nacht hebben uw mond verstild, uw oogen toegeloken en uw blos vervaagd, o, sluimerende vrouw, waarvan het hart nog trilt, dat door mijn hart werd opgejaagd. Het ijskristal heeft zich gevlijd in wintermiddernacht: de schuine val der sneeuw breekt op uw donker haar, de wereld ligt vermoeid achter de witte jacht,... ontstuimig zochten wij en vonden wij elkaar. Wat kan mij meerder dan mijn na-bezinnen zijn?, dit stil aanschouwen uwer overgave en rust, o, vrouw, die neerzonk in der liefde zachte pijn, aan mijn vertrouwde zij gelukkig en gerust. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} II Bestendig Laten wij stil zijn, liefste, en dit uur niet schaden, waarop verrukt de vleermuis op haar vlerken beeft, en waarin eens, o heerlijkst' aller daden, ons hart zich ritselend uitgesproken heeft. Laten wij zwijgend aan elkander raden, de vreugde die het vroom herinneren geeft, nu het ons droomig drijft op d'oude paden, waarboven nog dezelfde vleermuis zweeft, die ons herkend heeft en is voorgevlogen, en ons gewenkt heeft als de laatste keer, toen wij als kinderen hierhenen togen en naar elkander onze roode lippen negen. Laten wij luist'ren, liefst', op dezen wederkeer, naar 't hart, dat nimmer heeft gezwegen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} III Fata morgana Wat er in donk're heesters, achter bloei van hagen, in de gerijde tuinen verborgen ligt? Wellicht het koele, kus-verlangend aangezicht en de verwaaide haren na verstilde vlagen. Wellicht der handen geurig schuiven, over den lagen nevel en het frisch gewaad en langoureuzer lenden murmelende maat, die overgaat in purperhangend wuiven. Wellicht het rijzig silhouet onder de berken, àlles week-zilverig en soeverein, waarrond d'omtooverende kringen zijn van prille vizioenen en van schuwe vlerken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Hymen Tu es venue des montagnes... GIOVANNI PAPINI. We woonden in het dal, ver van elkaar, verschuchterd achter bessen en seringen; seizoenen golfden voort en ieder jaar d'altoos-gekende vogels kwamen, gingen... totdat gij kwaamt, op 't onverwacht, onder den blanken bloei der bloesemende boomen, als het ontwaken na een schemerlichten nacht van duizend jaren in een bosch van droomen; uw wond're blik, gebeid, uw vijverstille stand, de welving uwer gang, uw witte leest, al 't breekbaar dat een onervaren hand zoo grenz'loos soepel is geweest, zoo onherroep'lijk-dicht en magisch-aanverwant, dat sedertdien 't geheim der aardsche dingen vermilderd door mijn eenzaam zingen brandt, vergeten, onder mijne fluisteringen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Drojine (ps. van A.G. Christiaens) I De Vlamingen Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten! Een Haagse koopman op zijn smalst, beweert Dat hij een ‘Flaming’, zelfs gecultiveerd, Niet hoger achten kan dan Hollandse malloten. Een knappe Kaas, waarmee je wel kan praten, Beantwoordt heus: - ‘Zijn wij intelligent?’ - - ‘Jouw schuld is 't niet’ - daar hij de toestand kent En dat voor reekning van de taal wil laten. De hele Roomse albergo staat bedonderd Dat wij uit Belgie komen zonder Frans. Te Leuven hoort ons een Parijse gans En vraagt: ‘C'est ça, le belge?’ hoogst verwonderd. Zoverre staan wij met en van 't verleden Als 't echte leven ver is van de dood, Dat wij al blij zijn als een Duitse Jood Kan voelen wat de Vlaming heeft doorstreden. Uit volken en geschiedenis gestoten, In eigen huis geen baas door eigen schuld, Put Goedzak uit zijn lamme deugd geduld. Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} II Celibaat Heeft weer de dichter heel de dag Het brood der wijsheid om zijn brood gebroken, Hij blijft alleen met zijn gezag, De boeken beu, van elken vriend verstoken. Hij kijkt mismoedig in de krant Hoe Brussel hem vannacht kan doen vergeten 't Klimaat van zijn verloren land En gaat automatiek wat friten eten. Daar zit hij suf voor zijn demi te staren op de lijst der bioscopen. Wie fleemt daar aan zijn oor: Chéri? En nu begint dit godvergeten lopen. Hoe smaadt hem de armoe van zijn geest, Onmachtig eenzaam boven 't hart te blijven. En mijmrend: Waar' zij hier geweest... Ruilt hij zijn vrijheidsliefde voor 't beklijven. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} III Spes Ultima Wanneer ik door mijn daân, ten dode al opgeschreven, Ter baar van menig hart, stijf, lang, in lijke lig, En sleeuwe reeuw alleen ten leste moet verdreven Voor dood van leve' op dood gedijd, zoo 't Leven zich Altoos verreint, dan help', mijn dichten, uw vuurge bede: Uw dichter waar' verdoemd, een schande voor de oorij. Maar zingt hoe vrij gij zijt, schoon mijn, van rottigheden En geure in reeuw de aroom van myrrhe en specerij... {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Het voorbarig testament But one man loved the pilgrim soul in you. W.B. YEATS. Indien ik oud moest leven, moegeschokt, En decoraties als mijn schedel blinken, Mijn stemme stottert en mijn harte stokt, En mij van verre grauwe schaûwen winken, En uit mijn kroost een felle knaap opschiet Die weer zijn wilde tochten wil beginnen, Zoals ik vroeger 't veilig huis verliet, Door mijn ontembaar bloed en roekloos minnen Van wat de wonderfreule' in 't luchtpaleis En mij de winden langs de Leie spilden, Bij dage mee op hun spelende of razende reis Of in de nachten die van sterren trilden, En ik dan huichelend preek: Mijn zoon, verzaak, Jubel dan niet, papa's en gij, matronen, Dat ik verbrand wat in aanbad; nu wraak ik al die wijze met uw denkschablonen, Terwijl mijn hart zoo krachtig bloed doorvaart Dat elke bons een roep is om de wereld, Ben ik de vrij bewuste in volle waard, En is mijn dwaaste liefde nog de schoonste wereld. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice Gilliams I Verklaring Laat mij alleen als de engel komt. Gij noemt met een ondankbaar woord stoel en tafel, water en brood, en zoo zoudt gij de engel noemen - de dood. Laat mij als het nacht bij dage en het dag bij nacht voor mij zal zijn; en er komt bij tijden een vernietigende klaarte die in mijn uitgebrande lichaam binnen schijnt. Als de engel mij verlaat na dit bitterschoon bezoek: noem niet met een ondankbaar woord geest en lijf, gebeente en bloed. In droom zult ge mij wedervinden, schrikaanjagend in mijn gloed - maar heet mij uw beminde. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ballade Het is een dwaas verhaal van een winterdag en een kleine nachtegaal. In stervenspijn, laag over het bosch, half blind, zot en bedwelmd, zweefde hij fier en los boven het arm, verscheurd konijn en de sluwe vos. Toen ik hem tuimelen zag binnen de zwarte boomen, liep ik vooruit, maar vond hem niet, - want tusschen niets en niets geboren, gaan lijf én lied ook weer verloren. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Blanka Gijselen I Geliefde, zullen poovre woorden... Geliefde, zullen poovre woorden pogen het rijk verhaal te zijn van dit beminnen? Hoe vind ik zooveel zuiver-zachte zinnen die vuur en vreugde waardig dragen mogen?... Verklaart men diep geheim van moederoogen: die kennen reeds het kind, terwijl het binnen in haar nog wachtend is. En in 't gewinnen van lillend leven uit haar kracht gezogen zijn d'eerste blikken, door haar pijn gebroken dezelfde die volgroeid maar schooner immer - kind ontvangen zal door al zijn levensdagen. Geliefde, zoo uw beeld, in mij ontloken: in vreugd gevormd, in pijn gerijpt, en nimmer ontgroeit het mij doorheen mijn dagen-dragen... {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} II Gij grijze pijn... Gij grijze pijn, die altijd bij me zijt, in al dees wekenreke niet geweken, - verbleekt, mijn vleesch, van uw gestreel bestreken verflard, mijn kracht, waar gij uw tanden bijt - is dit de tijd van scheiden, dien ik lijd? Zult gij de laatste schaamle waarden wreken tot al de vezels van dees vleesch bezweken, tot ook mijn oogen zijn den dood gewijd?... Waartoe dit vizioen van al mijn bloemen, de stoet van woorden, die mij zoeter noemen, de nadering van elk vervaagd gelaat?... Er is geen draad die mij bewaren kan, geen moedersmart, geen liefde van een man tenzij gij, pijn, mijn kwijnend lijf verlaat... {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het jonge meisje, bij het baden Zij naderde zooals zij kwam sinds jaren, met lichte hand klievend het takgewiegel; haar jonge sprong verbrak den waterspiegel die beefde bij den worp van haar gebaren. Maar - ééns wordt aan elk 't levensgeheim ontvouwd - het wachtend maagdenlijf in deze waterweelde verstrakte plots, alsof een hand het streelde... zij heeft het naakte bad als eene fout berouwd. Oprijzend tot een onbestemde vlucht, dekt zij de roze knoppen van haar hooge borsten, - of vreemde oogen haar begluren dorsten, jaagt zij naar haar gewaad, en hijgt... en zucht... Het kleine kleed omhult de rilde dij. een loome rust is op haar schroom gegleden... een tintel-rilling in haar zeekre schreden buigt zij naar huis, onder de boomenrij... Zij kwam en keert, zooals zij ging sinds jaren... zij ziet de vogels en de bloemen paren: dan juicht haar mond een grenzenlooze melodie... om wat?... voor wie?... {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De trotsche schoone (Voor een vriendin.) Zij paart de sierlijkheid der edelvrouw aan 't dragen van haar daaglijksche gebaren... er wijlt misprijzen om haar oogenbrauw en donkre koelte om haar losse haren... Zij werpt door vage lust- en leedverhalen een speelschen geest van afgemeten woorden en voert haar dagen, als door hooge zalen, met den bewusten gang der onbekoorden... Maar als de nacht haar trots heeft neergeveld ontspant haar lichaam op de zachte vacht, en om den droom, dien zij in deemoed wacht, heeft lang haar hart het klokkenslaan geteld... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc Indestege I Gij die mij in den wind en het water... Gij, die mij in den wind en het water met de liederen sust uit den voorbijen tijd, talm nog een wijle, want vroeger of later vindt ge mij tot de terugreis bereid. Dan gaat de tocht door de scheemrige wolken, hoog boven het water en den wind... de droomen die onzen geest bevolken zijn dof geworden en blind. Maar het eeuwig lied blijve ik hooren hoog boven de wolken en den wind, tot ik U, onvergeten, onverloren in uwen eeuwigen luister hervind. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} II De dag kent onze geheimen niet De dag kent onze geheimen niet, hij zingt zijn onverschillig lied van weten en niet weten, maar de nacht heeft op zijn broeder voor dat hij, wat zich in hem verloor, nooit gansch weer kan vergeten; hij schuift langs de donkere gangen rond van het hart, en hij vindt den laatsten grond en de reden van zijn wreede derven; wees gerust, hij staat in elk portaal, in elken hoek, bij iedren paal, eindeloos wil hij zwerven... en hij werft en hij weeft zijn nieuw bericht, zijn nieuwe wijsheid en zijn nieuwe licht in een lichtdoorschoten band-van-weten... Zoo schuift het hart de dagen door maar wat het in den nacht verloor kan deze nooit weer vergeten. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} III Media vita I Wat wist ge van hem dan dat hij dag en nacht in het vunzig kantoortje te werken placht en de cijfers zette, uw stille vennoot, naar ouder gewoonte in zwart en rood. Hij schreef en wreef en deed het werk, op hem kondt ge bouwen als op een kerk, hij was dat karweitje al zoo lang gewend en gij dacht: 't is een man die de zaken kent en die voor mij die cijferzorgen diep in zijn boeken houdt geborgen. En gij gingt vrij uit... Maar een morgen, als ge pas ontwaakt, staat hij bij uw bed... ‘hoe is die hier binnen geraakt?’ Het licht in de kamer is dat van April, koel en strak, maar gij raadt ineens wat hij wil... Hij toont u zijn boek, thans halverwege, en, hoeft het langer nog verzwegen, hij spreekt van uw werk, als maar half vervuld... Het rouwt u want gij stamelt van schuld, wijl hij glimlacht en houdt het boek als een schild voor zich uit, naar u toe, waar gij ligt en rilt en dan recht ge u en dan geeft ge u bloot en verloren voor uw stille vennoot. Hij reikt u het blad en gij teekent het af, als op een helling ligt ge, naar een graf... Goeie morgen!... weg is hij alweer, maar... als hij bij de volgende keer... {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} II Hoe goed dat gij hem eindelijk hebt gesproken en weet thans wat zijn werk te duiden placht. April ging heen, Mei is in juublen uitgebroken, maar gij hebt aan April noch Mei gedacht, alleen aan hem en aan zijn grijze oogen en aan den vreemden monkel om zijn mond... Gedachten hadt ge, als opgeschrikte duiven, maar ze vlogen alleen waar hij ze als vlugge boden zond en keerden steeds met eendre boodschap: laat het reeknen mij over, 't posten schrijven van verlies en baat, ik zal u wel, intijds, mijn vriend, beteeknen hoe 't met den ‘voortganck’ van uw zaken staat. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Troost der verbeelding Troost der verbeelding in het stille uur, als van den heldren hartstocht, ongeweten, de vlam tot asch geworden is in 't vuur. Ik houd van u, ondanks het vaste weten dat gij me dikwijls schuwt en vaak verraadt... Ik blijf u altijd even welkom heeten. Geliefde troost mij in dit uur, waarin het leven de diepste vreugd vindt in den schoonen waan zich rijk te weten en van zorg ontheven. Laat mij met u alleen, al 't andere vergeten, de weg- en weegenooten van mijn aardsche reis, laat hen van uw aanwezigheid niets weten... Ik wil niets hooren en ik geef me niet meer prijs tenzij aan u, aan u alleen verloren, gevonden of verloren naar uw eisch. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Jonckheere I Afscheid Het baat niet meer, zijn hoofd is dood en al zijn woorden zijn als bloemen, die elk hun schoonst verlangen noemen doch welken in het uchtendrood. Hij leeft. Maar wie zijn dagen sleet in 't graven naar de klaarste steenen voelt in zich al de wanhoop weenen om wat hier traag tot gruis verspleet. En wij, die met het hart alleen het leven in zijn schoonheid eerden, en 's avonds soms den dood begeerden, hoe brokkelt ons bestaan uiteen. Geneest wel ooit de rauwe pijn om uw verdorren en ons dwalen, waar moet ik, vader, droomen halen om, naast uw dood, toch mensch te zijn? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} II Lentegraf Wat geeft mij plots den lust u bij uw naam te noemen, zooals gij zelf, weleer, bij zerken placht te doen. Het regent op uw graf en zijn verdorde bloemen, doch boven elken terp ontspruit het eerste groen. Gij zijt niet dood in dit vertrouwde lenteruischen; als hier een droom verwijlt, is 't deze van uw dood: gij spreekt nog door mijn stem, ik weet uw oogen thuis en straks in 't schemeruur breken wij 't zelfde brood. Deze aarde is ons land en alle einders stralen hier samen in dit kruis, dat uit uw hart verrijst, en uw en mijnen naam doet zingen in de tale van elken goeden boom, die ginds de wolken wijst. Nooit waren wij zoo één, vergroeid in dood en leven, mijn hand rust op uw krans van eeuwig IJslandsch mos -, glijdt uw gestalte traag uit mijne schaduw los, wij staan als de armen van uw kruis dooreen geheven. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} III Doodenmaal De schemer vindt een stiller tafel en gelaten, die plots weer sluiten tot hun dieper vouw, als zij 't weemoedig glimmen zien in 't oog der vrouw, en van haar kinderen den mond vol rouw, die wisten, dat ze voor hun leed aan tafel zaten. Het geurt naar vruchten en sigarendamp, doch daar twee roemers koelte tikken, herrijzen de echo's der gedoofde snikken en uit den sterfdagnevel ruischt nog klokgetamp. De zieltjes van de kaarsen gaan weer smoken, de lijkkist weegt in 't holst van elken droom, zoodat de hoofden dalen naar den tafelzoom op de herinnering van weeke bloemenrokken. De moeder zwijgt de stilte toe. Doch één voelt ras zeer diep 't verdriet en zegt een woord tot de genooden: de tafel leeft, doch langs den rand van 't laatste glas, ziet elk, alsof hij nog aanwezig was, het troebele aanschijn van den goeden doode. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Erfdeel Nu ligt gij in de rust besloten van dit graf. Geen mensch wentelt den deksteen af: uw diepte doet elks hoofd ontblooten. Nochtans kan mij uw beeld zoo klaar verschijnen, dat naam en bloem en steen voor goed verdwijnen. Alleen blijft mij, verward en leeg, een angst, die totnogtoe verzweeg, of ik, voor dit arduin en door deze aarden grens, uw goedheid van een simpel mensch, sedert uw sterven, in naam of bloem zal erven. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits L. Peeters I Moeder Gij die mij uit de diepten bracht van amper een herinnering aan een gelaten schreeuw en wat verbleekte bloed, hebt nu het schoonste schoon tot mij gebracht waarvan ik zingen moet. Want immer sliep ik in de verte van een land waar ik mij nimmer op bezinnen kan: 't vereenigd zijn van een doorvlamde brand van vrouw tot man. En wat zoo gauw de grenzen overslaat van een gemoed dat vastgeketend ligt aan wat het eenmaal vol bezat: het berstensree genot van een voldragen vrucht - heeft nu zijn oogen als een wild gebed op U gericht en als een uitgelaten liefde zat. Ik heb U lief om het volmaakt gebed waarme Ge mij omsnoerde toen ik riep ter warmte van Uw schoot gebonden lag, en dat mij opriep en mij aantrok als een lied tot ik ontwaakte uit mijn diepe slaap, en riep, en aan Uw oogen en Uw hart gekluisterd lag... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} II Rond het gehucht Sereen en rustig als de menufaars die schouwen ligt dezen avend aan de late herfst ontbloeid over de wijde weelde van de heuvelende gouwen. De dagen zijn vol werk, de boeren zijn vermoeid; ge ziet ze traag langs hun bezaaide velden schrijden soms luistrend naar een lied dat hun het hart omvloeit. Hoe kan ik luistren en m'in 't harte niet verblijden om deze rust die aan m'n avendraam komt staan gelijk de witte nevel op de blauwbedauwde weiden. Hoog in de hemel bloeit de botergele maan en rustig zijn van slaap de avendzware dennen: ge hoort in deze rust God langs de velden gaan... {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} III De brug Haar lichaam is het lichte zweven van een door wind bewogen blad; zij leeft gelijk een maagd heur leven alsof zij geen verwachten had. De dromen die zij binnenvoerde staan huivrend in heur diepsten schoot: zij zijn de heimelijk-beroerde verlangens naar een blanke boot. Maar als de wind schuifelt bij 't water van zijn verlangen naar de zee, neuriet zij met het zacht geklater heur liedje van verlangen mee... {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Bezoek aan het graf Laat nu voorbij zijn al wat is voorbij, roep geen herinnering meer wakker. Ik denk aan later als ik rustend zij aan zij in 't warme bed van dezen akker met haar zal zijn in deze kilte, verloren in dezelfde stilte. Er is geen keren meer en geen verleden, de toekomst hangt te zweven in den mist, er is alleen het harde heden, - er is alleen het zeker weten dat Gij hier laagt voordat het iemand wist. En Gij zult nimmer over onze tranen schreien gelijk wij schreiden aan uw hart - dat nooit begaf-. ........ Toch zal ik nimmermeer om Uw terugkeer vragen opdat Gij nooit zoudt liggen lijk wij lagen: gebroken, op Uw graf. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc van Brabant I Berceuse voor ontgoochelden Er was geen lente, er was geen zon, wanneer het minnespel begon... En 't is wellicht daarom dat het niet leven kon. Het is wellicht daarom, omdat de min geen wortel won, omdat geen zon haar voeden kon, omdat geen vogel 't nest begon, omdat geen Lente een droom verzon... Het is misschien daarom. Er was geen Lente, er was geen zon wanneer het minnespel begon... En 't is wellicht daarom dat het niet leven kon. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II In het teeken der ‘Balans’ Mijn moeder bad om Gode's zegen en baarde mij in de ‘Balans’... Sinds doe 'k aan wikken en aan wegen en verkijk maar steeds mijn kans. Ik weeg het vóór, ik weeg het tegen, voor één gram soms breek ik een lans, en voor een toemaat blinkt de degen van Don Quichot weer op de schans. O! Moeder, wees uw kind genegen en krom de naald van die ‘Balans’... ik wil verzaken thans; gooi me geen sterren meer te wegen, maar bidt een vollen rozekrans en hou dat kloppend harte tegen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} III Moederschap Zij staat in bloei en blank van bloesems en verwachting. Men ziet haar niet, men gaat aan haar voorbij: verloren tusschen alle vrouwen, is zij. Zij bergt haar zoete dracht in nacht van mantelvouwen en volgt den schaduwkant. Het lichaam gansch, of 't dauwe- -deinen moest, wiegt over en weer. Er is één woord dat op haar lippen brandt zooals de deining van een meer... Zij staat in bloei... zij staat in bloei... Zwaar is haar stap en loom, maar 't is haar of ze zweeft: zij heeft den groei van 't moederschap reeds uur voor uur beleefd en telt niet af... zij, telt de dagen op. Zij ziet u niet, zij gaat aan u voorbij, verloren tusschen alle mannen, zijt gij. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Maar gij... De bloemen die ruiken, de zon die brandt, maar gij... maar gij???? laat mij mijn oogen luiken en mijn verstand. Tot ruikers laat binden uw vluchtend haar, maar gij... maar gij... zijt niet, ach, niet te binden gij rozelaar. De bijen die gonzen, de honig is zoet, maar gij... maar gij... honderd Vaderonzen heeft God te goed. Want gij... want gij... dwarrelt en bijt, en vlijt en geurt, en allebei... en allebei... en beurt om beurt ben ik verrukt, ben ik verscheurd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Marnix van Gavere I Elegie Chili. Perez kwam vandaar, Mijn oude lieve schoolkameraad; En mijn onbekende vriend Domingo Gomez Rojas Stierf er met wat zon op zijn gezicht. ......... Hij stikte in stofbeladen folianten; Hij schreef zijn oogen vol Met namen op A en O, Domingo Gomez Rojas. Zijn moeder gaf de vogels te eten; Zijn jonge broer reed op zijn knie; Domingo Gomez Rojas zong het mooie leven En stikte in folianten. Op de hoeken der straten blonk zijn gezicht; Bij avonden dat stemmen helder opklinken Was hij in de achterbuurten, Joelde met de jongens En de jongens verdroomden de nachten om hem. ‘Domingo, begroetten zij hem, Rojas, Waar is het geluk?’ En zijn glimlach zei: In U en in mij, In de liefde van ons allen. Hij mikte op de harten wijl hij wist. ......... Omdat, wijl hij 't leven peilde Hij uit liefde al vergat, En wijl hij schreef {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hart te vol bezat; Omdat, wijl hij sprak, Zijn hart op zijn lippen lag, Werd de gevangenis zijn tehuis En de dood zijn gezel. o Tak vóór 't raam, Duizendmaal bekeken en altijd nieuwe vreugd; o Deur der gevangenis; Welke niet eens een naderende stap verwacht, En de trage slag der eeuwigheid Die in 't hart nog luttel wacht. ......... Plots viel een schot, En door zijn hart joeg Fabriekgefluit en scherp gezang Als van scharen die marcheerden in de straten: Zijn hoofd was als in 't raam gemetst. Zóó vonden zij hem in zijn cel, Beweegloos, De verwachting in zijn hart getast En 't rytme van de schoonst-gedroomde wereld Naar zijn hoofd gerezen. ......... O Domingo Gomez Rojas, Uit de verre landen van Chili, Zinn'loos stierft gij met wat zon op uw gezicht. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} II Vervreemding Een afgrond moet er zijn Op 't eind van deze straat, En 'k wil het kind weerhouden Dat er in hoeplen gaat. Doch 't geheim van deze verte Ligt voor het kind in 't zoeven Van zijn hoepel en voor mij In 't roepen van mijn herte. Het is een vreemde straat: 't Begin is 't eind en 't eind begin, En heel de vreemde droom van 't leven Huist er in. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} III Svitkin Onze kennismaking, Svitkin, Was kort en koel: No 413, schreef ik, Uit 't krijgsgasthuis van Hoogstaden, Soldaat, onbekenden graad. Doch toen las ik verder Op uw bijgeleide-blad: Rus, Gekwetst aan 't hoofd, Spreekt sindsdien Enkle, verstaanbare zinnen, En dan iets vreemds, iets Waar men altijd ‘ja’ of niets op antwoorden durft... Tweede paviljoen, Derde bed, wees ik aan. Svitkin, sigaret? Hij peilde mij met wegenden blik, En ‘bon camarade vous’ Kwam van diep naar boven. Wij vonden daarna in blikken En gebaren Een taal; Wij zochten en hielden vast aan woorden En maakten ze tot een geheimzinnig bezit. Er kwam weer licht in zijn oogen. Zijn gang werd hoog en recht. In zijn hoofd ontploften bijna geen sterren meer. Svitkin fleurde weer op En verliet zijn doen en stilte... {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen rees de dag, De dag dat hij gaan wilde naar Rusland, Dat ver daar lag En schoon, Lijk alles in een pas begonnen droom, En hij ging... Trein. Dantzig. Boot. Trof het lood hem sindsdien? Leeft hij nog Svitkin... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Het is niets in de wereld Het is niets in de wereld, kleine Chinees, Wiens naam ik niet uitspreken kan, En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend, Het is niets in de wereld uw dood. Doch vallen voel ik U als viel ik zelf, En naar 't hart, waar 't frissche staal Voor 't bloed een uitweg sneed Gaan vier, gaan uw en mijne handen... Dat Shangai laait en brandt, En uw vrouw sterft, en uw kind sterft, En een andre bom hun lichaam kerft, Het is niets in de wereld, kleine Chinees... Maar in 't laaien en branden van Shangai Brandt en laait het dorp waar ik woon, En sterft mijn vrouw en sterft mijn kind, En ligt mijn huis te pletter... Het is niets in de wereld, kleine Chinees, Wiens naam ik niet uitspreken kan, En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend, Het is niets in de wereld uw dood... {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisbeth van Thillo I De dronken bruid Ik heb vanavend zeer veel ouwe wijn gedronken ik was, o neen mijn lief, 'k was waarlijk niet beschonken alleen maar vreemd verward en teeder aangedaan zoodat ik dingen zei die niemand kon verstaan. Maar hadt gij me gehoord o jongen van m'n dromen ge waart me zeker zéér nabij mijn hart gekomen daar gij begrepen hadt dat 't enkel heimwee was dat mij weer telkens boog naar 't nauwgevulde glas. Maar geen bevroedde toen wat of het zeggen wilde toen ik van luiden lach tot triestigheid verstilde en wie was niet verwonderd om het felle leed dat zich zoo onverhoeds aan mijne lippen beet? O maatloos heimwee dat de kelk der dagen vult ik dronk uw droesem met een dwaas maar stil geduld maar nauw is 't glas geleegd of 't wordt weer volgeschonken en 'k drink weer zonder dorst nadat ik heb gedronken... {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} II Aan den rand Aan den rand der zee naar haar schoot gebogen nam de wind mij in zijn zouten hand waarom ben ik niet heengevlogen waarom bleef ik aan land? Omdat wie heenvliegt niet meer weer kan komen naar 't veilig land dat alle lasten draagt en dat ons bindt aan wie we in bevend schromen geven de liefde waar het eigen hart om klaagt. Omdat wij liever blijven zij 't ook op wankle voeten juist op de scheidingslijn, juist op de grens waar wij met eendre hoop begroeten 't strand der vervulling en de zee van onzen wensch. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} III Zomerdroom Ik hang in den avond als een broos blond riet waarin een jonge god zijn stem en adem giet het wordt doorschijnend als klaar kristal dat stuk gesprongen zingen zal een bevend, droomverloren lied van een god in den avond bij het blonde riet. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Herfstlied Het hart wordt wild bij 't vallen van de blaren en voelt verrukt zijn diep verholen kracht, de boot rukt aan de kabels en wil varen dit is de boodschap die de Herfst ons heeft gebracht. Geen zon, geen bloemen meer maar luide, wijde winden die ons verlossen uit den warmen zomerban o laat ons nu de liederen wedervinden die niemand kent en ieder zingen kan. Wat is ons deel, verbranden of bevriezen, wij weten 't niet, elk kies' zijn eigen lot! Het is het heerlijk spel van winnen of verliezen kom, speel het vroolijk als een zorgelooze god! De herfstwind blaast, ai zie de blaren dansen, zij rijden op den storm den Winter tegemoet. Wij feesten met den dood en 't leven komt ons kransen met alle bloesems van ons dronken driftig bloed. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} René Verbeeck I Kleine ode aan vergankelijkheid Iets wensch ik in eeuwen der eeuwen niet 't ontberen: iets breekbaars dat in muziek hing, óm de bloemen, het gelaat van jonge menschen en, toen ik aan mijn lief lag, in de geruischlooze vlucht der vogels die men uren noemt; het joeg onz' harten op als herten van weenenden herfst tot herfst, het bliksemde uit den sprong der forel, uit een oogopslag, een nieuwgeboren woord, zóó heerlijk en kortstondig, dat iedre vreugd van weemoed stond doorschoten; - maar in die pijn werd elk bezit zoo dierbaar, een kind, een vezel van ons hart, dat wij te jagen leerden, hartstochtelijk, te zoeken, veroveren en dichten, wij leerden lijf en geest slank en snel te zijn, rap en raak den greep, diep den beet en den dronk, - zoo fel was de smaak van de dingen des levens opgedreven, zoo frisch bleef steeds de mond, dat ik wensch in eeuwen der eeuwen niet 't ontberen deze broze toover, vergankelijkheid, o zout des levens. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik ben een jong, wild dier Ik ben een jong, wild dier geweest: in watervallen wies ik mijn leest en nog ruk ik in wervelwinden het bloed mee van den welbeminde, het vleugelpaar der schouderblaân en van den rug der huiverbaan komt hij streelende bevolken met vertrouwde vogelwolken, de dansmaat van den oudsten stam doorzindert als een dartle vlam mijn voeten die met d'eeuwen renden door goud en purper der legenden, van d'eerste zangers ruischt er onder mijn schedelgewelf een lied dat mijn gebroken zelf herstelt in 's werelds morgenluister, het weeft een bruidskleed zonder naad: zie, alles wat verstrooid lag, gaat van ziel en lichaam onderscheiden in mij den bruidegom verbeiden. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ardennen Ardennen in kristal gevat; Ik schrijd door een welluidend landschap in het zilver van uw mond gebannen en in het edel vleesch van uw gelaat verstart uw luchtig denken, vreemd en onaanrandbaar bloeien van bloemen op beijsde wit. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De profundis Ik kom uit bloed en duisternis, een vuur dat van de wereld is, en verder dan mijn zinnen reiken zijn mijn gedroomde koninkrijken - - Ach, alles wat ik oproep slaat aan 't bloeien in een vreemden staat, maar ieder bovenwereldsch wonder gaat aan mijn zwarte wortels onder, en die 'k met al de kracht der leden in slingerplantenteederheden, in bloemen waar de ziel in wijlt, gebonden heb aan 't eigen heil, gaat gij, tot bloeien uitverkoren, in mijne armen óok verloren? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Vercammen I In memoriam Hij bleef alleen met heimwee naar de verre steden, die hij maar weinige uren had gezien; verlangde niet naar 't onbezochte Eden: hem was het weerzien liever dan het zien. Hij hoorde voor zijn kamerdeur het treden van de geliefde, die den hamel ment der kudde van het hart: hij heeft gebeden en zijn gelaat naar de gestalte toe gewend, die niemand dan hijzelf kon zien of weten. Hij sprak nog eenmaal over 't zuivre licht der blijheid, die wij 't wonder heeten van een zeer oud en onbewust gedicht. Slechts enklen schonken hem dat schouwen, een doel- en oorzaakloos geluk. Hij kende niets, dat hij zich kon berouwen. Toen viel het licht in duizend sterren stuk. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} II Verdachte weerbericht Om 't lisch der avondkreken dauw, twee farenstralen treffen elk een wolk, een vleermuis hapt de noten van een glazen merellied, op den stroom loeien twee booten hun rauwen kreet. En ziet, hoe doodelijk plots de boomen dreigen, nu de wind zoo laag is neergezonken. Ik heb mij aan een groot verdriet bedronken, gij moet om mij niet zwijgen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} III Na nog een nacht... Na nog een nacht met overzeese droomen en nog een morgen met een moe maar gaaf gebed, is met wat licht de stille man gekomen en heeft het kisje naast uw wieg gezet. Het meisje kwam uw blauwe peluw dragen, uw bed van witte watten was gespreid, toen aarzelde de man en wilde nog iets vragen. Zijn handen waren weigerig en zwaar van spijt toen zij u namen en u overgleden: een trage boot als een zeer lichte brug. En toen gij eenzaam haar hebt overschreden uw moeder en uw vader riepen schrijnend u terug. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Slotakkoord De bladen melden: Louis Vierne, de befaamde orgelist van de Parijssche Notre-Dame, is plots aan hartaderbreuk gestorven bij een uitvoering van eigen werk. Hij zeeg neer aan het slotakkoord. Het orgel was hem onderworpen, als geen ros zijn ruiter. Als ruischen een bosch bewoonde diens geest zijn doorzongen ziel: geen klank was daar ijdel, geen dag er steriel. Geen sneeuwen, geen zon en geen wassende maan, of hij was ongedeerd door hun wissling gegaan. De geest was in hem: hij behoedde zijn bloed, hij boetseerde zijn handen en richtte zijn voet. Maar het hart volgt desondanks een eeuwige wet, geen mensch heeft het ooit uit den tijdsbrand gered. Hij speelt, de gewelven ontspannen hun boog en de zuilen groeien, omzomerd en hoog. Hij hoort dan hun echo, tot weenens ontroerd, want weet nu zijn lied naar de verte gevoerd, de veilige ban van de stilte, de bron van zijn liefde en geloof, onder zuivere zon. Hij speelt en zijn oogen scheppen een kring, een kleurigen nimbus, een vurigen ring. Zijn handen omvatten het laatste akkoord, door den kring omsloten als ziel door een woord. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste alléén door zijn lichaam geschoord, wijl het langer duurt dan hijzelf het hoort, dat gebroken wordt door zijn breeden val, maar, geprent in zijn handen, verroerloosd en smal, ongeschonden blijft, waaraan God in het dal des gerichts hem onfeilbaar herkennen zal. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bio-bibliographische notas: ALBE (ps. van A. Joostens). Geb. te Mechelen, 8 Juni 1912. Gaf uit: Praeludium. - Paradijsvogel. - Cherubijn en Mensch. - Proza: De Poëet. - De Doodskop en zijn Mama. - Tooneel: Toen Fonske en Metteke den hemel bezochten. - Toen H. Petrus afstemde op. - Kwakske in Ballingschap. - Het Simpel Monikske. BUCKINX, PIETER. Geboren te Kortessem in 1903; woont te Brussel. Gaf uit: De Tredmolen, Gerytmeerde Verbeeldingen (1924). - De Doortocht (1926). - Wachturen (1929). - De Dans der Kristallen (1936). - Staf Bruggen als acteur, een studie (1930). BUYLE, FRANS. Geboren te St. Niklaas, den 18 September 1913. Gaf uit: De Steen der Wijzen (1937). COOLE, MARCEL. Geboren te Kortrijk, den 21 Augustus 1913; woont te Elsene. Gaf uit: Zoeklichten (met Abd. Desmedt) 1933). - Hartstocht (1934). - De Minnaar van het Licht (1935). - Licht en Schaduw (1936). - De Zonneblinde Ruiters (1937). DAISNE, JOHAN (ps. van Dr Herman Thiery). Geboren te Gent den 2 September 1922; woont aldaar Brittanjelaan 4/a. Gaf uit: Verzen (1935). - Breuken herleiden (1936). - Afreacties en Fundeeringen (1937). - Verder: Bloemlezing uit Poejskien's lyriek, De bronzen Ruiter, poema door Poesjkien, beide metrisch uit het Russisch vertaald. - Te Verschijnen: Kernamout. DECORTE, BERT. Geboren te Turnhout in 1915. Gaf uit: Germinal, DEMAREST, AIMé. Geboren te Vlissingen den 19 Juni 1898; woont te Elsene, Fr. Mergaystr. 140. Gaf uit: De Wassenaar. - Het Brandglas. DEMEDTS, ANDR Geboren te St Baafs-Vijve den 6 Agustus 1905; leeraar te Waregem. Gaf uit: Jasmijnen. - Geploegde Aarde. - Kleine Keuze. - Proza: Mannen van de Straat. - Het Leven drijft. DEMEDTS, GABRIELLE. Goberen te St Baafs-Vijve den 9 Juni 1909; woont aldaar. Gaf uit: Een gevangene zingt (1937). DE VREE, PAUL. Geboren te Antwerpen den 13 November 1909; woont aldaar Kolonielaan 87. Gaf uit: Verzen en Kwatrijnen (1935). - Het Blanke Waaien (1937). - Elegische Hymnen (1937). - Kritiek: Over den Roman (1933). - Hedendaagsche Vlaamsche Romanciers en Novellisten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} DROJINE, ps. van A. Chrstiaens). Geboren te Beveren-Leie, den 24 Maart 1905; woont te Brussel, Lemarinelstraat 156. Gaf uit: De Algemeene Regel. - Uit de Toren (1937). GILLIAMS, MAURICE. Geboren te Antwerpen. Gaf uit: Eenzame Vroegte. - De Flesch in Zee. - Het Maria-leven. - Proza: Oefentocht in het luchtledige. - Elias. GIJSELEN, BLANKA. Geboren te Antwerpen den 26 November 1909. Gaf uit: Door Roode Vuur (1936). - Kindertooneel: In het tuintje van Nazareth (1932). - Hoe Lieveken bruiloft vierde (1932). - Van Zwart-Snoetje (1934). - Van Witje, Winde en Wilde (1937). INDESTEGE, LUC. Geboren te Zonhoven den 5 Februari 1901. Vale dicere. - Een keus uit Jan van Stegevoorts Refreinenbundel. - Is de graveur Israhel Van Meckenen een Limburger? - Andioenora (proza). - Rondom Erasmus' Lof der Zotheid (Essay). JONCKHEERE, KAREL. Geboren te Oostende den 9 April 1906; woont aldaar Plantenstraat 54. Gaf uit: Proefvlucht (1933). - Het Witte Zeil (1935). - Gewijde Grond (1937). PEETERS, MAURITS L. Geboren te Vorst (Kempen), den 11 Augustus 1914. Woont aldaar. Gaf uit: Rond het Gehucht (1936). VAN BRABANT, LUC. Geboren te Lokeren den 20 Oktober 1909. Woont te Koksyde-Brussel. Gaf uit: Op de hielen van mijn leven. - Verzen van tussen de dagen. - Brieven zonder zegel. - De Onze Vader (onder ps. Aug. Urk). VAN GAVERE, M. Gaf uit: Gedichten. - Nieuwere gedichten. - In proza: Kleine Schrifturen. VAN THILLO, LIESBETH. Geboren te Edegem 4 Maart 1914. Woont te Antwerpen. Gaf uit: De doem der droomen. VERBEECK, RENé. Geboren te Wilsele bij Leuven; woont te Mechelen, Dageraadstraat 57. Is redacteur van ‘Vormen’ en directeur van ‘De Bladen voor de Poëzie’. Gaf uit: De Donkere Bloei (1930). - De Minnaars (1935). - De dwaze Bruid (1937). VERCAMMEN, JAN. Geboren te Temsche, den 7 November 1906; woont te Gysegem. Gaf uit: Eksode (1929). - Reven (1931). - Credo (1934). - Het Tweede Land (1936). - Het doode kindje Eric (1937). - Verschillende Kinderboeken. - Verzamelde onder den titel Volkeren ontmoeten dichters, een bundel exotische poëzie. In voorbereiding: een bundel poëzie: Ontmoetingen en een roman. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Blz. MARNIX GIJSEN: Overbodige inleiding 83 ALBE: (A.J. Joostens) Paradijsvogel 86 't Verlangen van den blinde 87 We dolven zoo stout 88 Al was ik tijdeloos 89 PIETER G. BUCKINX: Voorbij de Grenzen 90 Cap Ferrat 91 Droomvuur 92 Heimwee 93 FRANS BUYLE: De gek in de regenton 94 Vlucht in het onbekende 95 Herfst 96 MARCEL COOLE: 11 Juli 1302 98 Onze Generatie 99 De Zwerver verliefd 100 Mijn Kind 101 JOHAN DAISNE: (Dr. H. Thiery) Verder dan de Lente 102 Heroeske 103 Het Vriendenhuis 104 Restaurantavontuur 105 BERT DECORTE: Het wit en wankel Kind 106 Ballade van de Geestelijke liefde 107 De Slagersmeid 108 AIMé DE MAREST: François Villon 109 Memento 111 Stormnacht 112 De Gerechtigde 113 ANDRé DEMEDTS: Lof van mijn Land 114 De Avondster 115 Vaarwel aan de Jeugd 116 De Kieviten 118 GABRIELLE DEMEDTS: Rustg Lied 119 Gedicht 120 Het blad schrift 121 Vaarwel? Ach neen 122 PAUL DE VREE: Overgave en rust 123 Bestendig 124 Fata morgana 125 Hymen 126 {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} DROJINE: (A.G. Christiaens) De Vlamingen 127 Celibaat 128 Spes rectima 129 Het voorbarig Testament 130 MAURICE GILLIAMS: Verklaring 131 Ballade 132 BLANKA GIJSELEN: Geliefde, zullen poovre woorden... 133 Gij, Grijze pijn 134 Het jonge meisje, bij het baden 135 De trotsche schoone 136 LUC INDESTEGE: Gij die mij in den wind en het water 137 De dag kent onze geheimen niet 138 Media Vita 139 Troost der Verbeelding 141 K. JONCKHEERE: Afscheid 142 Lentegraf 143 Doodenmaal 144 Erfdeel 145 MAURITS L. PEETERS: Moeder 146 Rond het Gehucht 147 De Brug 148 Bezoek aan het Graf 149 LUC VAN BRABANT: Berceuse voor ontgoochelden 150 In het teeken der ‘Balans’ 151 Moederschap 152 Maar Gij... 153 MARNIX VAN GAVERE: Elegie 154 Vervreemding 156 Svitkin 157 Het is niets in de wereld 158 LISBETH VAN THILLO: De dronken Bruid 160 Aan den Rand 161 Zomerdroom 162 Herfstlied 163 RENé VERBEECK: Kleine Ode aan Vergankelijkheid 164 Ik ben een jong. wild dier 165 Ardennen 166 De Profundis 167 J. VERCAMMEN: In Memoriam 168 Verdacht weerbericht 169 Na nog een nacht 170 Slotakkoord 171 BIO-BIBLIOGRAFISCHE NOTAS 173 {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 3 MAART 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L, DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD. ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Jörgen Bukdahl: Taal en Kultuur 177 A.J.D. Van Oosten: De Gevierde 184 Ernest Claes: De Moeder en de drie soldaten 186 Frank Valkenier: Paradijs 206 Dr. J. Gielen: J.A. Alberdingk Thijm in zijn dichterlijke periode 207 Leys Achiel: Conte Bleu 212 Thilda Deckers: Het verlengde Week-End 214 M. Mok: Een Mensch 227 Triest Ontwaken 228 Paul De Vree: Kroniek van het Proza 229 Marcel Lobet: Fransche Letteren 236 Boekbespreking 244 Inhoud van Tijdschriften 252 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/3] Taal en kultuur door Jörgen Bukdahl, Kopenhagen Ja, voor velen is het niet gemakkelijk in tijden als deze. Europa ligt in den smeltkroes. Het oude valt weg en het nieuwe ontstaat. En het nieuwe, dat zijn de nieuw-nationalistische kultuurstaten, kolossen op leemen voeten, volkeren samengehouden door macht en moord, beven en lafheid, Stalin, Hitler, Mussolini. Beroep wordt gedaan op al het primitieve, het nationalistische in den mensch, zijn afhankelijkheid van het biologische, het sociologische, van bloed, ras, klasse. Zoo iets moest eindigen in pathologie. Europa lijkt nu een gekkenhuis, een Strindbergs interieur.... Met dit als achtergrond moeten wij onzen huiselijken strijd uitvechten. Groote en kleine tyrannen hebben we genoeg te bekampen. Zoo strijden wij dan hier te onzent om het gebruik van hoofdletters of kleine letters als beginletter der zelfstandige naamwoorden. Ik beken openlijk dat ik aan de hoofdletters houd, niet precies omdat ik conservatief ben, maar omdat het de taak van het geschreven woord is zulks te zijn. In de taal-evolutie is het de taak der schrijftaal stand te houden tegen den druk der dialecten en tegen alle taalkundige nieuwigheden, zoolang tot die druk te sterk wordt, en dan licht toe te geven, wederstrevig enkele nieuwe woorden op te nemen, een schrijfwijze te veranderen, ja, misschien aan de hoofdletters te verzaken. Vergeleken bij de spreektaal is het voor de schrijftaal een punt van eer licht veranderd te schijnen. En dit lijkt misschien wel verbazingwekkend: de taak der schrijftaal is, evolutie en vooruitgang te vertragen, deze overigens zoo eerbiedwaardige ouderlingen, die het wel lastig krijgen op onze dagen... Dit gebeurt niet met het inzicht de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} evolutie van kant te zetten, maar met het inzicht door tegenstand de resultaten der evolutie te ziften, werkelijk nieuwe vormen te schiften van jargon en taalvulsel. Het staat er met de schrijftaal, gelijk met de Katholieke Kerk in hare houding tegenover de wetenschap. Ze geeft zich nooit van meet af aan, als de wereldomwentelende waarheden opkomen; ze zwijgt en wacht, beproeft en weegt af, en geeft toe als de noodzakelijkheid zich opdringt; voor zoover ik weet zweert ze nu op het wereldbeeld van Copernicus, Galileï en Bruno, na in elk geval een van hen te hebben verbrand. Dat klinkt verschrikkelijk, en dat is het ook. Maar dat is een conservatief princiep, dat niet alleen bewarend werkt, maar meteen kritisch en sceptisch bewarend. Een zulkdanig element moet de schrijftaal in zich dragen, wil ze voordeel halen uit het werk van Paul Henningsen en Dr. Clausen, - en omgekeerd deze uit haar. Immers - en hier zien we de keerzijde der medalie - een schrijftaal die niet onophoudelijk verjongt onder invloed van het gesproken woord en van de hedendaagsche nieuwe taalvormen, is ten doode gedoemd. Schrijftaal is geen schaal, maar een levend hulsel rond het lichaam der levende taal. Snijdt men te diep door die huid, dan verbloedt de taal. Maar anderzijds: de huid moet vernieuwen van binnenuit. Het is het gesproken woord dat de hartslag is van gansch het taal-lichaam. Het gesproken woord kan echter niet zoo maar zonder aanpassing overgaan in de schrijftaal, en hier raken we de kern der discussie. Men schrijft niet lijk men spreekt, en men spreekt niet lijk men schrijft. Daarmee gaan we wel allen akkoord. De oorzak echter is gelegen in een psychologisch onderscheid tusschen de associaties - of om een kunst-term te gebruiken: illusies - welke opkomen bij het in zich opnemen van een geluidsbeeld en een gezichtsbeeld. En hier ligt de verklaring van het feit dat een taal, die aangevoeld wordt als natuurlijke taal, bij lezing soms onnatuurlijk voorkomt. Een verschuiving is hier noodzakelijk, in rythme en syntaxis, dikwijls zelfs in woordenkeus. En als er spraak is van ‘stijl’ in de esthetische beteekenis van het woord, moeten ook de esthetische hulp- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen zich aanpassen. Dat weet elk tooneelschrijver. Zoo is te verklaren dat vele tooneelspelen, die bij de lezing een uitmuntenden indruk maakten, dikwijls volkomen zakken als ze voor het voetlicht komen, weleens tot groote verbazing van den schrijver zelf; hij was er immers absoluut van overtuigd dat het stuk goed geschreven was; jawel, precies geschreven. - De repliek was gericht tot het gezicht, niet tot het gehoor. - Vraag het maar eens aan Sven Lange en Helge Rode; het geringe theater-succes van hunne tooneelwerken is voor een goed deel daaraan te wijten: ze zijn knap geschreven; en het geschreven woord verliest zijn illusioneerende macht als het gesproken wordt op het tooneel. Ziedaar de reden waarom eerder gebrekkig tooneelwerk, b.v. dat van Kaj Munk, waarvan de inhoud rammelt als een skelet, succes kan hebben en meesleepen; dit is grootendeels hieraan te wijten dat de schrijver de kneep beet heeft een repliek neer te pennen die effect maakt als ze ‘gezegd’ wordt, die in staat is de auditieve illusie te ontsteken. Daarin is Kaj Munk reeds de geboren tooneelschrijver; laat ons hopen dat hij voldoende groeikracht bezit om het eens volledig te worden, als het leven hem inwijdt in een humor, die niet alleen een breeden geest van menschelijk begrijpen moraliseerend-dramatisch omsmelten kan tot een aanklacht, maar er toe komt hem zelf te bevrijden van het oppervlakkig beterweten, dat in staat is het publiek te begeesteren tot discussie toe, om 't even of hij dan optreedt in chamberloc of in priestertoog. Maar één ding staat vast: hij kan een repliek schrijven die spreekt tot het gehoor. Een ander voorbeeld: de IJslandsche saga. Die werkt dikwijls perspectiefloos bij de lezing. Dikwijls zoo samengewrongen en woordknap; men spreekt zelfs van saga-stijl. Maar neem eens een proef en laat een saga voorlezen: ze zet uit, de figuren krijgen ruimte om zich heen, de woordknapheid wordt een beteekenisvolle zwijgzaamheid, en ge bewondert haar hoogstaanden, dikwijls geraffineerden kunstvorm. Het is heelemaal geen primitieve litteratuur, geen folkloristische grondstof; in den saga-vorm als geluidsbeeld ligt een esthetisch element besloten, artistiek gewild en berekend. Die {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} saga-vertellers wisten waarempel wat ze deden; op onze dagen nog kan men merken hoe ze spelen konden op hun publiek. Het zelfde geldt meestendeels voor de kunst der Middeleeuwen. Hare illusie ligt nauw gebonden aan akoustiek. Slechts door de Renaissance en de boekdrukkunst heeft het nieuwe zich een weg kunnen banen, datgene nl. dat we noemen kunnen: de illusioneerende kracht van het blad papier. Daar vangt voor goed aan de geschiedenis van het geschreven woord, en meteen ontstaat de spanning tusschen de levende taal eenerzijds en anderzijds het niet minder levende manifest, gesproken door het geschreven woord op eigen manier, met eigen middelen. Dit laatste is nu voor ons een heele wereld geworden, de boekenkultuur, de levende inhoud van het humanisme en dezer wachtpost tegen alle aanmatigend, min of meer geartikuleerd geschreeuw, uitgaande van het volk, zijn leiders en zijn sprekers. Wel gebruikt en verbruikt Dr. Goebbels heel wat drukinkt, het feit staat nochtans vast dat Hitler door de kracht van zijn redevoeringen tot de macht is gekomen; en van alle propagandamiddelen is datgene, dat zich tot het gehoor richt, het meest effectieve. Revolutionaire schrijvers hebben we genoeg, maar het waren de revolutionaire sprekers die hun slag thuis haalden; het heeft den schijn alsof dat, wat de illusie wekt langs het gehoor om, dichter bij het leven staat dan wat met hetzelfde doel op ons inwerkt langs het geschreven woord om. Dit stelt als eerste vereischte dat men kan lezen, en menschen die dit kunnen zijn er minder dan men denkt. De Russische revolutie is niet de eenige die steunde op analfabetisme: Hitler en Mussolini wisten dat men zelfs in het ontwikkelde West-Europa de menschen best overtuigen kan langs het gehoor. Nochtans, en hier gaat het om in den grond, opdat dit boekenhumanisme kunne leven als bolwerk voor kultuur, is het noodig dat het levenskracht putte uit hooger aangeduid volks-akoustisch element; zooniet sterft het weg en doodt alle geestesleven. Hier te onzent was Grundtwig met zijn gesproken woord en zijn levende taal een zulkdanige tegenstelling {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de conservatieve schriftkultuur in school en kerk. En ik heet natuurlijk Paul Henningsen en Dr. Clausen welkom in zijn rangen, maar verzoek hen slechts in overweging te nemen dat hunne actie enkel waarde krijgt door de uitgelokte reactie; in casu dus door den conservatieven grondslag der schrijftaal. Onze schrijftaal moet voortdurend bestormd worden door taalkundig-revolutioneerende eischen om afschaffing van hoofdletters of schrijfwijze van vreemde woorden of wat het ook wezen moge. De schrijftaal houdt dan haar stelling zoo lang mogelijk; maar kijk, op een schoonen dag heeft ze toegegeven; en bekeken van uit de innerlijke noodzakelijkheid der schrijftaal zelf schijnt het meteen heel natuurlijk die overigens zoo sierlijke hoofdletters op te bergen. Maar juist door deze actie, uitgaande van de spreektaal, werden de cellen der schrijftaal vernieuwd. Ziehier een paar voorbeelden, genomen uit de taalevolutie der XIXe eeuw. Het proza der romantiek werd hoe langer hoe meer bloedloos, naar gelang het zich verwijderde van Oehlenschläger en Grundtvig. Het proza van Heiberg is geestig, maar lijdt aan anemie. De twee groote taalvernieuwers zijn H.C. Andersen en S. Kierkegaard. Globaal genomen kunnen we zeggen dat het hedendaagsch Deensch proza een resultaat is van hunne werking, doordat ze beiden de schrijftaal vernieuwden door het gesproken woord. Dit wil niet zeggen dat ze het gesproken woord rechtstreeks inlijfden in de schrijftaal, of hun stijl zochten op te schikken met behulp van volksche uitdrukkingen en plompe of drastische wendingen, - daarvoor waren ze al te knappe kunstenaars met den fijnvoelenden greep van een virtuoos om de snaren, - maar dat ze beiden, door het rythme en den syntaxis van het gesproken woord af te luisteren, de schrijftaal vernieuwden, ze nieuwen vorm gaven en nieuw leven. Dit kan eenieder merken bij H.C. Andersen; d.w.z. men kan er zich ‘toe lezen’. Sommige van zijn sprookjes ontvouwen hun kunst slechts bij de voorlezing. Hij kon schrijven voor het gehoor. Dit vindt zijn oorzaak niet in een soort kinderlijk taal-atavisme bij hem, maar het bewijst wat een verfijnd artist hij was, met een schitterend kunstenaarsgeheugen; alles stond {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slotte vrij tot zijn dienst als hij bewust en overwogen zijn sprookjes vorm gaf, de gesproken taal overvoerde in een stijl, waarvan de invloed nog merkbaar is in het Deensch op onze dagen. Bij Kierkegaard is die invloed van spreektaal op stijl niet dadelijk voelbaar; het strandgoed dat de tijd achter liet aan Hegeliaansche kunstmatige woorden, klassieke citaten en verwijzingen, verstooren maar al te vaak den natuurlijken val van het proza. Indien echter Kierkegaard's proza nog leeft op onze dagen, ondanks al zijn verwardheid, gebrek aan syntaxis en de antithetische kunstgrepen van zijn rhetoriek, dan is zulks te wijten aan het feit dat zijn proza levenskracht vond in de gesproken taal. Voor zoover mij bekend bestond de rechtstreeksche voorbereiding tot zijn oeuvre - niet het minst wat betreft de taalkundige waarde ervan - in de lange eenzame monologen die Kierkegaard hield, op en neer wandelend van de eene kamer in de andere. Hij declameerde zijn zinnen, beluisterde ze als een virtuoos de streek van zijn strijkstok. En die monologen zijn merkbaar als de levende ondergrond van zijn stijl. Een voorbeeld van het tegenovergestelde: het proza van J.P. Jacobsen. Waarom werkt dit nu als gedroogde lavendel, onleesbaar soms? Omdat het geschreven is uitsluitend voor het gezicht. Van daar zijn overvloed van adjectieven, die alle rythme en alle natuurlijke respiratie geweld aandoen. Ik geloof dat hij de taal-evolutie aanzienlijk heeft gestremd en door zijn overdadig gekleurd proza het juiste begrip aangaande waren taalrijkdom volkomen bedorven. Wat heeft het Johannes Jörgensen niet gekost zich vrij te maken van dat kerkeraam-proza; terwijl anderzijds Johs. V. Jensen met zijn verbaal proza schier in tegenovergestelden zin overdrijft. Zijn taal spreekt in den grond noch tot het gehoor, noch tot het gezicht, maar tot een soort zesde zintuig, wekt oergewaarwordingen op nopens den diepen grond der dingen. Hij herbegint van voren af, hij zit daar lijk een nieuwe Adam die de dieren namen geeft... Een groot taalvirtuoos, een taalvernieuwer is hij, maar in al zijn originaliteit een van de gevaarlijkste soort. Dit merkt men bij zijn navol- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gers. Die schrijven al maar slechter en slechter. Men vernieuwt geen proza-stijl door doodeenvoudig de syntaxis den nek te waken en zijn zinnen te laden met dynamisme en woorden, als kogels in een browning. De schrijftaal heeft haar eigen wetten, ze volgt haar eigen ontwikkeling, zoowel wat aangaat het rythme als de waarde der woorden, hunne stemmings-atmosfeer, hunne bijtonen. Denk maar even aan Hjortö: hij sprak zijn taal beter dan hij ze schreef. Maar hooren, dat kon hij als niemand. Hoe kon hij beluisteren al de schiftende bijtonen die feitelijk de verschillende voorstellingen bepalen die in het woord zijn vervat en de stemming die het opwekt. Wat is de schrijftaal toch een langzame goederentrein! Hij stopt aan elk station, staat er een tijd, rangeert, neemt goederen op, zet misschien iets af, en bolt dan verder. Een modern sneltrein-reiziger verliest natuurlijk zijn geduld en zijn humeur bij het zien van zulk een reactionair vervoermiddel, dat het spoor belemmert zonder zich maar een schijntje te haasten. Hij mag echter niet vergeten dat het langdurig rangeeren, de verduldige traagheid van dien goederentrein juist zijn grootste hoedanigheid is. Moest hij zich aanstellen als sneltrein, hij kwam daaromtrent ledig in de hoofdstad toe. Overal kan men te leer gaan, als men slechts doordringt tot de kern der dingen. Zelfs een taalkundige discussie kan heel wat leeren aangaande de verhouding tusschen radicalisme en conservatisme. Althans dit, dat een radicalisme dat op eigen handje voortdoet, eindigt in anarchie, terwijl een conservatisme dat zich zonnen wil in zich zelf, uitloopt in steriele verzinking. Zoo leeren we iets aangaande die dialectiek welke de kultuur in leven houdt, dit samenspel van bewarende en vernietigende krachten, dat noodzakelijkerwijze dient behouden, zoo men de aan alle kultuur onontbeerlijke evolutie maken wil tot een ware ontwikkeling. (1). {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevierde Hij sloeg gebiedend op de rots al 't goedgeloovig volk kwam nader: De crisis is een geesel Gods, de nood een straf voor uw groot kwaad, daarom lijdt gij tegader! Blijft rustig, in uw droeven staat, God wil het! Dat gij uw vasten arbeid mist, uw kinderen geen warm voedsel vinden, het oproer in uw zonen gist, geen dochter meer ten huwelijk gaat: het mag u niet verblinden! Blijf rustig, onder dezen staat, God wil het! De welvaart loont een elk die nooit gevallen is in zonden, maar wie van alles zijn berooid zij kregen hun bestemde maat aan boete en straf gezonden! Berouw past u, in dezen staat, God wil het! Want 't Goedbelegde Kapitaal blijft onaantastbaar, vrienden, ziedaar ons heerlijkst ideaal waartegen geen rebellie baat: elk kreeg, wat hij verdiende! Blijf rustig, in uw armoe-staat, God wil het! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sloot zijn rede onbevreesd in naam van God den Vader den Zoon en den Heiligen Geest; geen vuur is van omhooggedaald op dezen zielsverrader; hij werd dien avond goed betaald, geloof het! a.j.d. van oosten {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder en de drie soldaten door Ernest Claes De Moeder waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Toen de oorlog kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm, ‘het Jungske’ zooals ze hem noemden. De Moeder was 'n eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Ze kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie geen school. Haar gebeden had ze geleerd van haar moeder. Bastiaan en Helm waren soldaat geweest. Toen ze opgeroepen werden voor den oorlog deed ze met Mone zoo goed als 't kon het werk voort. Maar 't was hard wroeten met twee melkkoeien, en zij en Mone daar alleen voorstaan. Voor 't zware werk kwam haar oudste zoon, Polidoor, helpen. Van Duitsche soldaten hadden ze geen last in 't dorp. In den laten Bamistijd van '17, toen ze bezig waren de beeten binnen te voeren, kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij haar staan. Korneel zei: ‘De burgemeester heeft me gezonden. Daar komen bij u drie Duitsche soldaten op logement, zieken, zegt de burgemeester.’ De Moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje zwijgend en hard in de oogen, en zei dan: ‘Dat kan niet.’ - ‘En waarom kan dat niet?’ - ‘Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet.... en in een huis dat zoo alleen ligt.’ Hare gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. - ‘Ge moet dat dan maar aan den burgemeester gaan zeggen,’ zei hij, en ging weg. De Moeder ging dien avond naar den burgemeester. Ze vernam dat de Duitsche officier, die tweemaal in de maand op het gemeentehuis kwam, haar huis had aangeduid, en nog twee andere boerderijen die aan den anderen kant van 't dorp lagen. Daar was niets aan te doen. De burgemeester klopte {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} haar op den schouder. En ze moest het ook niet onmiddellijk zoo erg opnemen. Die soldaten sliepen maar ieverans in de schuur of op de schelft, er waren daar ook brave menschen onder. En 't was oorlog. De Moeder keek ook den burgemeester hard in de oogen. - ‘Het past niet,’ antwoordde ze kort, en ging. Ze had een zwaar hart. 's Avonds na 't eten zei ze tegen Mone: ‘Daar komen hier drie Duitschers.’ - ‘Ik weet het,’ knikte Mone. Dan viel er een stilte tusschen hen twee. Ze hoorden de klok tikken en den hond bassen tegen iemand die over den steenweg voorbijging. Mone liet heur stopnaald in de kous steken, en haar gezond gezicht werd vuurrood toen ze zei: ‘Moeder, ik weet wat ge peinst... maar ik ben oud genoeg om uit mijn oogen te zien.’ Het deed de Moeder goed dit te hooren. Maar ze zuchtte toch in stilte van tijd tot tijd. Ze dacht dien avond meer dan anders aan Bastiaan en 't Jungske, en in haar bed lag ze tot diep in den nacht onzevaders te bidden. Twee dagen daarna, ze was het beetenkot aan het toedekken met stroo en aarde, kwam Mone uit het achterhuis. ‘De veldwachter is daar met die drie Duitschers.’ De Moeder veegde haar handen af aan haar blauwen voorschoot en kwam binnen. Korneel stond voor de deur, en achter hem drie soldaten, in verschoten en tot op den draad versleten uniform. Een van hen had maar één oog meer, 'n andere was drie vingers van zijn linkerhand kwijt, ze zag het als hij met die hand zijn pijp uit den mond nam, en hij had ook een lang litteeken over zijn wang, tot in zijn haar. De derde was er een met een uitgehold mager gezicht en groote oogen. Ze hadden hun ransel en hun geweer op den grond gelegd. ‘Ik zal ze maar naar de schuur brengen zeker?’ vroeg de veldwachter. De Moeder zei: ‘Goed.’ Die met zijn litteeken knikte lachend goeden dag. Het waren geen jonge mannen meer, ze waren alle drie zeker ouder dan Bastiaan of Helm. De Moeder was bekanst heelegansch gerustgesteld. Ze ging terug naar het beetenkot, en de veldwachter kwam bij haar. ‘Ze zijn al aan 't uitpakken,’ zegde hij. - ‘Moeten we die ook eten geven?’ vroeg de Moeder. - ‘Neen, ze gaan iederen avond hun eigen rantsoen halen aan de statie... 't Zien er serieuze jongens uit.’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat dunkt me ook,’ antwoordde ze. De Moeder haatte de Duitschers niet. Ze had nooit iemand gehaat, en 't was een zonde. Maar ze was kwaad op hen. 't Waren slechte menschen, Bastiaan en Helm waren voor hen moeten weggaan, en daar kon hun elken dag iets overkomen. De jongen van Grijspeerdt, en de man van Fientje Geevaert, pas 'n jaar getrouwd, waren dood. 't Waren slechte menschen, en die drie.... Ja, hoe dat in het hart van de Moeder stilaan veranderd is met de drie Duitsche soldaten die op dien achternoen bij haar aankwamen, om te worden wat het later geweest is, dat is een heele historie. Het begon met dat woord tegen Korneel: ‘Dat dunkt me ook.’ Behalve die strenge onderofficier die telkens onverwacht kwam inspectie maken over wat er aan eetwarij voor mensch of beest in haar huis was, waren deze drie Duitschers de eerste die ze van dichtbij zag. Toen ze tegen den valavond in huis bezig was zag ze een van hen, ‘die met zijn één oog’, terugkomen van 't dorp. Hij was aan den trein een zakje aardappelen en een zwart brood gaan halen. Dat was hun rantsoen tot den volgenden avond. Mone kwam binnen. ‘Ze vragen een keteltje om hun patatten te koken,’ zei ze, en ze nam de ijzeren kastrol van den haard en ging er mee weg. Dat was op een zaterdag. Toen de Moeder 's anderdaags in de vroegmis zat, bad ze weer met heel heur hart voor Bastiaan en 't Junske, dat ze zouden mogen terug thuis komen van den oorlog. En heur gedachten waren triestig, want ze peinsde medeen of Bastiaan en Helm er dan ook zoo vervallen zouden uitzien als die drie.... Dan begon het sermoon. Ze keerde heur stoel om, en tegelijk gingen haar blikken over de menschen die achter haar zaten. En daar zag ze die drie Duitsche soldaten achteraan in de kerk staan, naast mekaar, in hun verhakkelde kleeren, en, al was 't maar één moment, ze merkte op hoe weemoedig ‘die met zijn litteeken’ er uitzag. De pastoor preekte van Laat de Kinderen tot mij komen, maar de Moeder hoorde er bijna niets van. Almaardoor had ze dat geschonden gezicht van dien Duitschen jongen voor haar oogen, en ‘die magere’ hoorde ze weer zoo hol hoesten. En als ze na het sermoon opnieuw bad {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar twee kinderen, kwamen ze allemaal in haar gedachten, Bastiaan, het Jungske.... en die met zijn litteeken, en die met zijn één oog, en die magere.... De Moeder had zoo den indruk of ze op mekaar leken, of ze min of meer eender waren, al die soldaten. Toen ze na de mis naar huis ging sprak Kordule Meybosch weer over het nieuws van den oorlog, het slecht volk dat de Duitschers waren, en vroeg of ze nieuws had van haar zonen. Neen, ze had geen nieuws, al lang niet meer. Gewoonlijk sprak ze gaarne met Kordule daarover. Maar vandaag hoorde ze dat precies tegen heur zin. Vóór haar gingen de drie Duitsche soldaten over den steenweg. In den voornoen moesten ze met den trein naar de stad, om zich te laten zien bij de officieren. Dat moesten ze iederen zondag doen. De Moeder ging langs de open schuurpoort, bleef staan, en keek binnen. Proper waren ze wel. Ze hadden alle kaf en strooisel weggeveegd, het veldgetuig in een hoek bijeengelegd, achter den wanmolen, en tegen den achtermuur hadden ze stroo opengespreid en daarop sliepen ze. Ja, zoo proper had de schuur er nooit uitgezien. De Moeder trad binnen, en ze bleef staan voor de drie slaapplaatsen. Op ieder hoopje stroo lag een bruine, versleten deken, één. Alles was versleten bij die jongens. Ze stond er op te kijken, en peinsde. Tegen den anderen muur, op een spon van den kruiwagen, stond iets met een handdoek toegedekt. Ze nam het doek er af. 't Was het ijzeren keteltje, half vol gekookte aardappelen. Daarnaast lagen drie stukken zwart brood. Ze nam er een in de hand, het kleefde deegachtig aan heur vingers. Daar lagen ook drie vorken waarvan er een maar twee tanden meer had. Mone kwam bij haar staan, ze schudde den kop en zei: ‘Och arme!... en dat voor hunnen zondag.’ - ‘Zouden onze soldaten...’ maar de Moeder sprak niet door, ze keek naar dat keteltje met koude aardappelen, en peinsde. Dan pakte Mone ineens het keteltje op en zei kordaat: ‘Ik kan dat niet aanzien!’ Ze gingen samen terug het huis in en de Moeder zei: ‘Die magere hoest zoo, hebt ge dat niet gehoord?’ Toen ze met hun eten bezig waren zette Monne het keteltje op het vuur, goot er 'n saus over van vet en ajuin en wat worteltjes, uit hun eigen kastrol, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Moeder legde er de drie stukken spek bij die ze gebakken had. Zoodra Mone de drie Duitschers had zien terugkomen en de schuur binnentrekken, nam ze het keteltje van 't vuur weg, en met 'n rood gezicht droeg ze 't de schuur in. Ze zette het terug op de kruiwagenspon, en zei: ‘Daar zie!’ niets meer. De drie soldaten keken haar verbaasd na, en zegden ook niets. Toen Mone de koeien aan 't melken was kwam die met zijn één oog in de staldeur staan, en verlegen mommelde hij iets van te bedanken. In den achternoen ging Mone naar 't lof, en daarna was 't Congregatie. De Moeder zag door het raam twee van de Duitschers den steenweg op slenteren. Dan kookte ze in de gauwte een kommetje melk, en bracht het, met een tas, naar dien magere, dien ze tot in huis hoorde hoesten. De soldaat lag met zijn rug naar de deur, in zijn deken gerold. ‘Carl,’ zei hij stil toen hij iemand hoorde binnenkomen. De Moeder zette het kommetje melk naast hem, hij keek haar aan met verwonderde blikken, en wilde overeind komen zitten. Ze trok haastig weer weg. Ze ging het kommetje terughalen vóór dat Mone thuis kwam, en ze bracht dien keer een deken mee die ze van 't bed van Bastiaan op de kelderkamer had weggenomen. Hij zei nu: ‘Danke!’ en zijn oogen waren precies nat. Zoo is dat dan begonnen met de Moeder en de drie Duitsche soldaten. Toen ze 's avonds in den donker in 't bed lag te bidden voor haar zonen, kwam diezelfde gedachte weer in haar hoofd. Bastiaan, het Jungske.... en die magere.... Daar was iets eender aan allemaal. Ze hoorde hem van hier hoesten. Ze hoorde Mone in 't bed aan het andere eind van de kamer zuchten. - ‘Dat is die magere die zoo hoest,’ zei de Moeder. Mone antwoordde eerst niet, deed of ze sliep. Dan zei ze stil: ‘Och arm, och arm toch!’ 's Anderdaags was de Moeder bezig het mest uit den stal op den mesthoop te werpen. De koeien waren in de wei, en Mone was in den tuin bezig aan 't graven. 't Was een zwaar werk voor de Moeder, zestig jaar oud. Maar 't moest gedaan worden, morgen kwam Polidoor het mest naar 't veld voeren. Daar moest geploegd worden. Even liet ze den riek in het mest steken om in huis naar het vuur te gaan zien, en als ze {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkwam zag ze die met zijn litteeken in den leegen stal staan en heur werk aan 't voortdoen. ‘Daar nu!’ zei de Moeder in heur eigen. Ze keek den soldaat eenige oogenblikken op zijn gebogen rug, en ging dan weg. Ze moest ook de melk karnen, en daar kon ze nu mee beginnen. Mone kwam tegen den noen uit den hof, en ze zei lachend: ‘Nu heb ik al een knecht.... die met zijn één oog heeft helpen graven.’ De Moeder vertelde van het werk in den stal, en ze lachten nu beiden. Terwijl ze in den namiddag onder het afdak van het huis aan 't boteren was, zag ze die met zijn litteeken uit den stal komen. Zijn werk was gedaan, en hij had waarachtig ook versch strooisel onder de beesten gegooid. Ze zag hem zijn hooge soldatenschoenen schoon maken met een vlok stroo, zijn kleeren afvegen, en in de gracht naast den gevel zijn handen wasschen. Dan kwam hij opeens verlegen op haar toe, nam den boterstooter uit haar handen, en zei: ‘Kom hier, boerin, dat zal ik doen.’ De Moeder liet den stooter uit haar handen gaan, en ze stond daar met haar armen los langs heur lijf, zonder te weten wat doen. - ‘Me dunkt dat gij al goed Vlaamsch spreekt,’ zei ze. - ‘Ja,’ antwoordde de soldaat, ik ben al drie jaar in de Vlaanders!’ - ‘Hoe is uw naam?’ - ‘Carl.’ - ‘En die met zijn één oog?’ - ‘Laurens.’ - ‘En die magere?’ - ‘Die heet Veit.’ - ‘Hoe?’ - ‘Veit.’ - ‘Die naam bestaat hier niet.’ - ‘Hij is van Beieren, en ik en Laurens zijn Rheinländer.’ Hij sprak het in wat gebroken Vlaamsch, bijna zooals die van Roeselare die met zeisens en pikken leurden, maar ze verstond het goed. Beieren of Rijnlenders verstond ze niet. Mone zei 's avonds: ‘Die bij mij helpt graven heet Laurens en hij heeft vijf kinderen, zegt hij... en hij spreekt Vlaamsch bekanst gelijk als wijle.’ 't Waren schoone, zonnige najaarsdagen. Ze vonden het al gewoon dat Laurens 's anderdaags voortging in den hof en Carl begon hout te zagen. De magere bleef in de schuur op zijn stroobed liggen. De burgemeester was 'n goede mensch. Daar kwamen vele Duitsche officieren op zijn villa, en iedereen wist dat ook de broer van madame was doodgeschoten. De menschen van dat {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine dorpje werden nogal gerust gelaten. Bij de Moeder was niets te kort. Ze had neur koppel koeien, hennen, konijnen, en ze had pas in October nog 'n zwaar varken kunnen slachten. Met wat hulp van Polidoor of een andere kregen ze 't werk op het land naast het huis ook gedaan. Polidoor kwam 's anderdaags het mest naar het veld voeren. Laurens hielp bij 't laden en Carl op het veld. Polidoor praatte en lachte met hen of ze oude kennissen waren. Hij ging ook eens bij Veit, in de schuur. Toen hij 's avonds met het paard naar huis trok zegde hij tegen de Moeder en Mone: ‘Die daar in de schuur zal 't niet lang meer trekken... als hij daar moet blijven liggen.’ Meer niet. De Moeder keek hem na van aan de deur. Hij reed den nevel van den avond in, en ze hoorde de paardenbellen nog tinkelen als ze niets meer zag. Ze bad weer voor ze sliep... Bastiaan, 't Jungske... Veit... vijf kinderen... 't ging weer allemaal dooreen in haar hoofd... ze waren allemaal eender... Daar hoorde ze weer dat hoesten... Veit, hiet hij... zoo'n naam kende ze niet... - Carl... Karel Dries... - Laurens... Gille Laureys... Veit kende ze niemand... - 't Jungske... Bastiaan... geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden... Het klonk dof dwars door de muren, dat hoesten, drie keeren telkens... hoe-èhoe-èhoe... Wat zei Polidoor ook weer... Hij had gelijk, ze had er al van den eersten avond aan gedacht, om die magere... Veit hiet hij... Maar ze dierf het niet zeggen tegen Mone... 't Is waar, ze had het melkpotje in de schuur vergeten... Zou Mone ook nog wakker liggen... - ‘Weet ge wat!...’ Ze kreeg een schok dat haar voeten tegen de bedplank stieten, zóó heftig riep Mone dat opeens. - ‘Wat is er?’ vroeg de Moeder. - ‘Ik kan dat hoesten niet meer hooren... Die jong moet morgen maar op de kelderkamer slapen... Te peinzen dat ons Jungske misschien ook zoo...’ Ze kon niet verder spreken, ze begon te snikken dat het bed er van schokte. De Moeder schreide ook stilletjes, met heur gezicht onder de lakens. Na een tijdje zei ze: ‘Slaap nu maar, kind, we zullen dat morgen wel regeleeren.’ Ze spraken er 's anderdaags niet verder over. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Mone maakte op de kelderkamer een van de twee bedden op, dat waarin Helm sliep. In het groote bed hadden Bastiaan en Fille geslapen, voor dat Fille getrouwd was. Dekens waren er genoeg. Mone ging dan naar de schuur. - ‘Veit jong,’ zei ze, ‘ge moogt hier niet blijven liggen, ge zijt ziek, kom eens mee.’ Uit haar stem klonk goedheid en geluk omdat ze dien zieken soldaat een plezier kon doen. De Duitscher wist eerst niet wat ze wilde zeggen, hij verstond het slechtst Vlaamsch van de drie. Hij keek haar verlegen aan, rechtgezeten op zijn stroo, en Mone meende dat hij niet kon opstaan. - ‘Gaat het niet, jong?’ Ze nam hem onder den arm. Nu ging Veit mee, met zijn versleten deken rond zijn schouders, en toen hij in de lucht kwam hoestte hij nog heviger. Hij was zoo mager als een stek en ging gebogen. Hij stond op de kelderkamer voor het bed, keek er naar, en dan naar Mone, en verstond het maar half. - ‘Leg u daar in,’ zei Mone, ‘en ik zal een pint heete melk brengen.’ En ze ging. Toen ze het tegen Carl en Laurens zegde spraken deze twee geen woord, keken voor zich, want het waren ook maar eenvoudige menschen van den buiten. Maar dat zwijgen zei meer dan als ze iets gezegd hadden. Want deze drie soldaten van Duitschland, Laurens, Carl, Veit, waren er drie gelijk er millioenen in den oorlog stonden en uit den oorlog kwamen. Allemaal eender, eender binnen en buiten, de Laurensen, Carls en Veits, de Helms en de Bastiaans. Ze hadden geleerd de dingen simpel te bekijken, bijna lijk kinderen. Carl en Laurens waren van dan af den heelen dag bezig rond het huis of in den hof. Ze waren blij dat ze konden bezig zijn. Ze deden al het werk voor den winter, 't was precies of de eigen jongens niet weg waren, en dat was voor de Moeder en Mone wel gemakkelijk. Laurens vooral kon aan alles peuteren en klossen, hij zette een nieuwen bodem in twee wissen manden, repareerde heelegansch op zijn eigen het dak boven de schuur, en Carl hielp in huis en stal aan al 't ander werk. Veit kwam in den dag bij het haardvuur zitten, en hielp daar 't een en 't ander doen tegen etenstijd, patatten schillen, of stoken. Ja, 't was een heele hulp voor de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder en Mone. Met de zure Novemberdagen, regen en wind, kwamen Carl en Laurens op een ochtend blauw van de kou bij 't vuur staan in 't achterhuis, waar de koeketel overhing. De Moeder zelf maakte dien dag het groote bed klaar op de kelderkamer, en van dan af sliepen ze daar alle drie. Zoo is dat daar dan voortgegaan met die drie Duitsche soldaten die uit den oorlog kwamen en met de Moeder en Mone. In de lange winteravonden zaten ze gevijven rond den haard, al het werk was gedaan, de avonden en de nachten waren nu veel geruster voor de Moeder, Veit hoestte veel minder, en zoo waren ze daar dan aan 't vertellen, de drie in hun half Vlaamsch, over hun huis, hun werk, en over den oorlog, over alles wat hun in den kop kwam. Ze hadden alle drie in hun binnenzak een portret van hun vrouw en hun kinderen, en ze moesten dat laten zien. Laurens had er vijf, het kleinste was drie weken toen hij naar den oorlog moest, nu in zijn vier jaar, het oudste was dertien. Carl had twee kinderen, maar het oudste was ziekelijk, van kleinsafaan al. De Moeder vertelde dat ze met het Jungske als kind ook gesukkeld had en wat ze er voor gedaan had, Carl moest dat aan zijn vrouw eens schrijven. Veit had maar één kind, hij was nog maar vijf en twintig jaar. Toen hij het portretje, dat al vuil beduimeld was, toonde, wees hij er op en zei: ‘Mutti.’ De Moeder meende eerst dat hij wou zeggen dat het zijn moeder was, maar 't was zijn vrouw. Veit's schoonbroer was in Rusland gesneuveld, hij zou nu voor die zijn kinderen ook moeten zorgen na den oorlog, want de moeder was 't jaar te voren gestorven. Van hartzeer, zei Veit. Hij werkte in de bosschen, bij een Oberförster. Carl was fabrieksarbeider, en 't was te zien of ze hem na den oorlog nog zouden aannemen, met die drie vingers kwijt. Laurens was boer. Of hun moeder ook nog leefde? Ja, die van Carl en Veit wel, niet die van Laurens. Polidoor kwam ook wel eens af, 's avonds, die had zelf acht kinderen. En daar kwam geen end aan als ze 't over de kleinen hadden, en de Moeder praatte over haar groote zonen en dochters precies of die ook nog kinderen waren. - ‘Nog niet verheiratet?’ vroeg Carl aan Mone. - ‘Neen,’ zei Mone die nu ook al eenige woorden Duitsch {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, ‘mijne jong is ook in den oorlog.’ Het portret van Bastiaan als piot, en dat van Helm als chasseur, hingen tegen den muur. Dat was uit den tijd dat ze soldaat geweest waren, vóór den oorlog. Het waren rustige avonden in dat afgelegen huis, en 't was precies of ze van één familie waren. En als de Moeder zondags in de kerk, en 's avonds vóór ze sliep, bad voor Bastiaan en 't Jungske, bad ze ook voor de vrouwen en de kinderen van die drie Duitsche soldaten, en voor de twee moeders. Als Kordule Meybosch haar weer eens zegde dat al de Duitsche soldaten slechte menschen waren, antwoordde de Moeder kortaf: ‘Daar zijn er drie goeie bij,’ en ze heeft daarna met Kordule niet meer willen spreken. Rond half December viel er iets voor. Carl werd 's nachts wakker van 't bassen van den hond, hij meende achter aan het huis iets te hooren, en stiet Laurens wakker. Ja, daar was iets. Hun broek aangeschoten, door den stal buiten, en... ze hadden hem vast. Ze brachten Peer Caelevoets binnen, die aan het kiekenkot bezig was. Peer woonde achter het Biltveld, was een strooper, en had een slechten naam. Hij wist niet dat er Duitsche soldaten in huis sliepen, en dat was hem dan maar tegengevallen met zijn dieverij. De Moeder was opgestaan. Ze haalde heur hart eens op om hem zijn kop vol te schelden over zijn slecht leven, en toen ze hem lieten gaan gaf Carl hem eerst twee ferme kletsen rond zijn ooren en Laurens stampte hem onder zijn broek dat hij met hoot en poot buiten vloog. Peer heeft dat niet meer geriskeerd. En allemaal zaten ze te wachten op 't eind van den oorlog. 't Was Kerstmis-avond geworden. In de schoone kamer brandde de stoof en ze zaten daar met hun vijven bijeen warm rood het vuur. De Moeder had boekweitkoeken gebakken met spek, en ze hadden smakelijk gegeten. De Moeder had een mandeke met naaiwerk op tafel gezet en ze stopte nu de kousen van Bastiaan en Helm voor Carl, Laurens en Veit. Mone was aan 't strijken, en in de waschmand lagen ook drie propere hemden van Bastiaan en Helm. De drie Duitschers zaten aan een kant van de kachel hun pijp te rooken. De tabak kwam van Polidoor die ze zelf geplant en gesneden had. Maar {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Carl, Laurens of Veit spraken nu geen woord, ze zaten stil door den rook van hun pijp naar de handen van de Moeder te kijken, met triestige gepeinzen. Want ze dachten aan hun eigen huis, hun vrouw en kinderen, op dien Kerstmisavond... Neen, ze hadden geen goesting om veel te zeggen, Carl, Laurens en Veit, ze dierven mekander niet in de oogen zien, en juist omdat ze hier nu goed en warm zaten bij die Moeder en boekweitkoeken gegeten hadden, waren hun gedachten nog triestiger. Kerstmisavond... Weihnacht... thuis. 't Was maar beter dat ze mekander niet in de oogen keken en hun blikken gericht hielden op de handen van de Moeder, en zwegen. De Moeder voelde dat ze arme zinnen hadden en dat ze aan die van thuis zaten te peinzen. Ze werd dat gewaar aan de stilte. En met dat ze in heur hoofd naar een vriendelijk woord zocht wist ze nog minder te zeggen. Ze maakte heur eigen kwaad op Mone omdat die ook geen woord sprak. Met heur oogen op de stopnaald vroeg ze dan: ‘Vieren ze dat in Duitschland ook. Kerstmis?’ - ‘Ja, zei Carl, dat is bekanst het grootste feest van 't jaar. Dat heet Weihnacht bij ons.’ - ‘En is dat hetzelfde als hier?’ - ‘Juist hetzelfde, maar dezen avond staat nu bij ons in alle huizen een Kerstboom.’ - ‘En die hangt vol kaarskens, zei Laurens, en zilverdraden, en daar ligt dan voor iedereen wat onder.’ - ‘Alleman is dan thuis...’ Daar zat een krop in Carl's keel als hij dat zei. ‘Aan 't front, zegde Laurens, was dat altijd de verdrietigste dag van 't jaar. Ze dachten dan allemaal te veel aan thuis.’ De Moeder peinsde. Carl en Laurens spraken nu achter mekaar over de Weihnacht in hun streek, wat ze dan aten en dronken, en hoe het nog geweest was het jaar voor den oorlog. In Beieren was het toch nog anders, vertelde Veit, daar trokken de kinderen dien dag rond langs de huizen met groene dennetakken, en zongen Kerstliedjes. Ze dronken 's avonds warm bier met suiker. In 't Rijnland dronken ze allemaal wijn, zegde Carl, en aten koeken. De eene zat nu te wachten op den andere om het zijne er over te vertellen, en hun zware gepeinzen gingen weg. In heur kinderjaren, zegde de Moeder, werden er hier ook meer kerstliedjes gezongen, nu alleen nog onder de mis. Kenden ze dat niet van: ‘Roze - {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} roze - blummeke’...? Neen, ze wisten het niet zeker, in 't Duitsch was dat misschien anders. ‘Zing het eens,’ zei Carl, en de Moeder zong met heur oude zachte stem: Roze-roze-blummeke, Wie leet daar in da krubbeke, Een klein, klein kinneke Met zijnen rozen mond... Het vroor buiten lichtelijk. Daar reed over den steenweg een kar voorbij, en Dick, die onder de stoof lag, grolde. Neen, Carl kende het niet, maar vond het heel schoon, bij hem zongen ze allemaal... En Carl begon nu een Duitsch Kerstliedje te zingen, een vroom weemoedig wijsje, en de Moeder liet heur stopnaald steken en Mone liet heur strijkijzer koud worden om hem aan te kijken en te luisteren. Dick jankte en kwam zijn kop op den knie van Veit leggen. Als 't liedje uit was zei Mone: ‘Gij kunt schoon zingen, Carl.’ Dan zong Laurens van: ‘O Tannenbaum, O Tannenbaum, wie grün sind deine Blätter’... en Carl zong tweede partij mee. Laurens had een diepe, melodieuze stem, en de Moeder zei dat ze 't nooit van hem gedacht zou hebben. Veit begon ook met een wijsje: ‘Kindlein Jesu ist geboren’... maar dan schoot hij in een hoest. Hij had ook geen stem. Mone zong nu zonder dat iemand het vroeg: We komen uit den Oosten En we komen al zoo ver, We zijn de drij Koningen Met een ster... en Laurens kende de voois, maar de woorden niet, en ze zongen het met hun twee. En dan zei Mone: ‘Ons moeder kent nog een heel oud.’ Ze drongen allemaal aan. Uit haar eigen zou ze 't niet gedaan hebben omdat ze het liedje een beetje kinderachtig vond. - ‘Dat is nog een van mijn eigen moeder zaliger,’ zei ze. Dan zong ze: {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderkens met d'avondster, Gingen en kwamen al van zoo ver, En ze gingen naar Bethlem toe Soezanoene soezanoen, Ach wat moesten ze daar gaan doen, Soezanoen. Op een busselke stroo en vlas, 't Kindeke daar geboren was, Ach wat kwamen ze hier toch doen, Soezanoene soezanoen, Gloria, Gloria zongen ze toen, Soezanoen. Daar was geen ander geluid dan nu en dan de doffe stomp van Mone's strijkijzer op de tafel, en de stoof die jagend ronkte. De stem van de Moeder was niet sterk, en ze zong de woorden lang-uit en langzaam. Maar het was zoo klaar en zuiver, al beefden de klanken een beetje van iets dat diep uit haar hart kwam. Onderwijl ging heur hand met de stopnaald op en neer door de kous. Ze kon beter zingen als ze iets deed. De blikken van de drie Duitsche soldaten bleven onafgewend op haar gezicht staan. Ze zagen het nu duidelijk in het licht van de lamp, dat oude, gerimpelde, vermoeide gezicht van de Moeder, met het witte kapje, dat ze 's avonds altijd opzette. Die Moeder en dat liedje, dat was ook iets van hen. Ze voelden het in hun hart, maar ze konden 't niet zeggen. Na de tweede stroof zong Laurens de ‘Soezanoene’ stilletjes mee. Ze dachten aan de twee zonen van de Moeder. Als het liedje uit was bleven ze nog een tijdje zwijgend zitten zooals ze zaten. Laurens veegde met zijn rooden zakdoek over zijn blind oog. Het was heel stil in de kamer. 't Was precies of niemand iets durfde zeggen, en of het liedje van de Moeder nog voortduurde. - ‘Dat heb ik nog van ons moeder zaliger geleerd,’ zei ze weer eens. Veit zuchtte nu diep, en in zijn gebroken Vlaamsch zei hij dat hij nog nooit zoo'n schoon Weihnachtsliedje gehoord had. Hij had er de tranen van in de oogen, hij vertelde weer iets van zijn Mutti en vroeg of {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ze 't nog eens wilde zingen. De Moeder hoorde dat gaarne, en ze deed het. De drie Duitsche soldaten zongen nu Soezanoene mee, en ook Mone, en Laurens zong tweede partij. - ‘Ons Jungske hoorde dat ook zoo geerne,’ zei de Moeder nog. 't Was dan toch alles bijeen een schoone avond geworden, en toen ze slapen gingen hadden ze geen triestige gedachten meer. Het vroor lichtjes, en 't was gaan sneeuwen. Op het eind van de Nieuwjaarsmaand, 't was toen felle winter geworden, viel er iets voor waar ze allemaal, en ook in 't dorp die 't daar wisten, lang mee gelachen hebben. Op een nacht werd Carl wakker van een geklop. Het was niet aan de voordeur, niet aan de achterdeur... Carl stond op, luisterde, - 't was op de staldeur dat er geklopt werd. Hij ging stilletjes in den stal achter die deur staan, wachtte, en toen hoorde hij aan den anderen kant precies iets als een mensch die klappertandend van de kou iets mummelde, bekanst lijk een bedelaar. - ‘Wie is daar?’ vroeg Carl. En daar dat mummelend gesmeek voortging haalde hij Dick uit de huiskamer en ging langs de achterdeur buiten. De hond schoot grollend naar de staldeur, en als Carl er bij kwam lag daar een mensch. De maan stond aan dien kant op den gevel. Hij moest ver weg zijn, in die ijzige kou, want hij vertrok niet toen Dick op hem toesprong. Carl pakte hem onder zijn schouders, en sleurde hem het huis binnen. - ‘Wie is dat?’ vroeg Laurens die van de kelderkamer kwam. - ‘'k Weet niet, een vreemde... Steek es licht aan.’ Zie hadden nog nooit zoo'n miserabel ellendigen mensch gezien, en jong nog. Hij was half bevroren. Met verglaasde oogen keek hij in de lamp. Zijn gezicht, vuil, ongeschoren, een vod rond zijn kop gebonden, en wat die voor armzalige lodders van kleeren aan zijn lijf had was niet te zeggen. Zijn voeten staken in versleten Duitsche botten. Neen, zelfs aan 't front hadden Carl of Laurens zoo'n arm wrak van een mensch niet gezien. Hij hijgde. Laurens rakelde het vuur op. 't Was nog vroeg in den nacht. De Moeder en Veit waren ook opgestaan. - ‘Wie zijde gij?’ vroeg Carl vriendelijk. De vreemde bezag hem verdwaasd. Als zijn oogen op de Moeder vielen kwam er ineens wat leven in hem, en {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna heesch, onhoorbaar, zei hij: ‘Holland.’ Ze begrepen er niets van, meenden dat hij zot geworden was van de kou. Zijn blik ging nu opeens angstig over de gezichten, en bleef staan op dat van Laurens, met zijn één oog. ‘Holland?’ vroeg hij weer, en wees met zijn duim op den vloer. Nu begreep Laurens. - ‘Neen, lachte hij, 't is hier België, geen Holland.’ En hij zei tegen de anderen iets in 't Duitsch. Als de vreemde dat hoorde sprong hij recht, stapte ruggelings naar de voordeur, en met den vinger wijzend op Laurens vroeg hij: ‘German?’ - ‘Ja,’ knikte Laurens. - ‘Bist Soldat?’ - ‘Jawohl,’ lachte Laurens weer. De sukkelaar deed een vluggen stap naar de deur, maar hij viel dooreen. Carl pakte hem in zijn armen, zette hem weer op den stoel bij het vuur, en daar bekwam hij. De Moeder was al aan 't koffie opwarmen en haalde het brood. Hij at en dronk, als een dier bijna. Dan zat hij stil en stom in het vuur te kijken. Toen de Moeder naast hem kwam staan en op zijn schouder klopte: ‘Blijft gij maar hier, m'ne jong,’ kwam er iets als een snik uit zijn ziel. En daarna vertelde hij. Wie was dat nu? Een Rus. Die was in Duitschland krijgsgevangene, hij was uit het kamp weten te vluchten, en in de richting van Holland getrokken, hoeveel dagen en nachten wist hij niet meer, en ook niet hoe en waarvan hij geleefd had. Hij meende dien nacht dat hij over de grens was, hij kon ook niet verder, en zoo viel hij in de handen van de drie Duitsche soldaten en bij de Moeder. Ja, had de arme jongen er niet zoo doodellendig uitgezien hadden ze er hardop moeten mee lachen. Kwaadheid stak er niet in, dat zagen ze wel. Carl haalde stroo uit de schuur, en naast den haard viel de Rus in slaap lijk een steen. Ze zaten ondereen te overleggen wat ze er moesten mee doen. Geen moment kwam het Carl, Laurens of Veit in het hoofd hem over te dragen aan hun officieren of aan den burgemeester. 's Anderdaags zat hij den heelen dag met den kop in de handen bij het vuur in het bakhuis. Hij dacht natuurlijk dat die drie soldaten hem terug naar Duitschland zouden doen zenden, al had Carl hem verzekerd dat zij geen judassen waren. Mone had hem een oud kostuum van Bastiaan gegeven, want hij had niets meer aan zijn lijf. In {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den voormiddag trok de Moeder naar haar broer, die een boerderijtje had langs de zandbaan, een afgelegen huis. Die woonde daar alleen met een half onnoozelen boereknecht, en een vrouwmensch uit het dorp die zijn huishouden deed. Het vroor dat het kraakte. Ja, die Rus kon komen. Tegen den avond brachten Carl en Laurens hem er naartoe, en hij is er blijven wonen ook na den oorlog, hij is dan getrouwd met een meisje uit de parochie en heeft nu al vijf kinderen. Die staan op het stadhuis met hun familienaam aangegeven als De Rus, omdat niemand den echten naam van dien man kon uitspreken of schrijven, hij zelf ook niet, zei hij, maar het waren misschien maar streken van zijn kant. 't Is een brave mensch en hij spreekt nu Vlaamsch lijk iedereen. Op een morgen, in het begin van Maart, is voor de Moeder de zwaarste slag gekomen. Ze kreeg door madame van den burgemeester een brief van Bastiaan, over de grens gesmokkeld, waarin deze schreef dat Helm dood was. Hij was gekwetst geworden, hoe of waar stond er niet bij, en in het hospitaal van Roesbrugge was hij gestorven. Hij was kunnen bij hem blijven tot het eind, schreef Bastiaan, en hij probeerde haar een beetje te troosten met te zeggen dat er nog zooveel anderen gevallen waren en de oorlog wel niet lang meer zou duren. De Moeder zat bij de stoof toen Mone den brief open deed, ineens rood werd en schreeuwde: ‘Ons Jungske is dood!...’ De Moeder werd zoo wit als een lijk, en 't was of ze van steen werd. Neen, met het Jungske kon dat, kon dat niet waar zijn... Dat zou te wreed en te onrechtvaardig zijn... Zoo iets konden ze 'n moeder niet aandoen... Het Jungske, dat was nu iemand die nooit ofte nooit iemand iets misdaan had... Het kon niet... Zij nam den brief, dien Mone had laten vallen, van den vloer op, betastte het papier lijk ze een stuk balekatoen bevoelde, of ze er iets aan gewaar werd van het Jungske, van de hand van Bastiaan, en ze keek stommelings op het geschrift dat ze niet lezen kon. Dat kon niet, ze zouden 'n moeder... Heur oogen stonden verdwaasd op den muur gericht. Dan vielen haar blikken op Mone, die met den kop op de tafel lag te schreien. De Moeder werd nu zoo koud als ijs, ineens. Ze zakte tegen de tafel, heur oogen zagen niets meer. Mone ver- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gat heur eigen verdriet en bracht ze naar bed. De drie Duitsche soldaten kwamen binnen en als ze 't hoorden stonden ze als van de hand Gods geslagen, zonder te weten wat zeggen of doen. Toen Laurens buiten ging vloekte hij in zijn eigen. De Moeder lag den heelen namiddag met de oogen open in bed. Van tijd tot tijd zei ze: ‘Dat kan niet waar zijn,’ anders niet. Polidoor en zijn vrouw en nog een van de getrouwde kinderen kwamen in den achternoen bij haar bed zitten schreien, maar de Moeder sprak geen woord. Ook niet toen mijnheer pastoor bij haar kwam staan en over Helm en over den hemel sprak. Tegen den avond, toen ze alleen lag, kwam Veit stilletjes de kamer binnen. Hij zei eerst niets, en ging op den stoel naast het bed zitten. In den schemerdonker keek de Moeder naar hem. Ze zag niet duidelijk wie het was, haar gedachten waren in de war, ze zuchtte ineens, en zei: ‘Mijn arm Jungske,’ zonder te weten of het tegen haar eigen kind was of tegen Veit die daar zat. En Veit legde zijn hand op haar hand. Hij begon in zijn slecht Vlaamsch iets te vertellen waarin weer iets van zijn Mutti kwam, en de arme jongen had ook de tranen in de stem. De Moeder verstond bijna niets van zijn Vlaamsch, maar hij stond dichter bij haar hart omdat hij hulpeloozer was. Ze begon te schreien. Ze heeft vijf dagen te bed gelegen. Dan stond ze op een morgen weer in den stal om de koeien te melken. Dat was veertien dagen voor Carl, Laurens en Veit moesten vertrekken, terug naar den oorlog. Rond halfoogst kwam Korneel, de veldwachter, op een namiddag bij haar binnen met den Duitschen officier die tweemaal in de maand op het stadhuis of bij den burgemeester kwam, en legde haar uit waarvoor ze daar waren. Veit lag in de stad in 't hospitaal. Niet gewond, maar ziek, op de longen. - ‘'k Had het gepeinsd, och arme,’ zei de Moeder. En nu had hij gevraagd of hij bij haar eenigen tijd mocht komen om te genezen. - ‘Hadt ge 't niet gezeid zou 'k het zelf gevraagd hebben,’ antwoordde de Moeder. Twee dagen later was Veit daar. Hij was nog het vel over de beenen, de sukkelaar, zijn wangen stonden hol, zijn oogen waren nat en rood, en hij sprak zoo heesch dat ze hem bijna niet verstaan {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kon. Hij schreide bekanst van blijdschap omdat hij weer daar was, hij zou nu wel gauw beter zijn, en dan mocht hij misschien naar huis, zegde hij. Hij sliep in hetzelfde bed op de kelderkamer, het bed van Helm, en hij is er niet meer uitgekomen. De Moeder had nog één koe. Het werk ging haar niet meer af, ze was erg vervallen en verouderd, en als ze alleen was klapte ze hardop met het Jungske precies of die bij haar stond. Ze zat dikwijls bij het bed van Veit, liet hem den brief van Carl en de twee kaarten van Laurens lezen, en zei dat Mone hun ook geschreven had. Als ze 's avonds naast hem zat en zijn gezicht niet goed meer kon zien, - daar was maar een klein venster aan de kelderkamer - waren haar gedachten dikwijls weg. Ze keek dan naar den kop van Veit, en ze sprak met hem bijna of het Jungske daar op het bed lag. Dan zuchtte ze ineens. Veit, die het hoorde, keek haar dan ook aan. Hij ging met den dag achteruit. Ze liet hem bedienen. Twee dagen daarna, 't was in 't begin van September, werd ze 's nachts wakker. Ze had gedroomd dat het Jungske op de ruit klopte om binnengelaten te worden. Ze stond op, trok de gordijn eens weg, en het was buiten zoo 'n klare maneschijn dat ze over het veld kon zien tot aan den boschrand. Ze zag Dick uit zijn kot kruipen. Dan hoorde ze iets op de kelderkamer. Ze sloeg een doek om de schouders en ging stilletjes luisteren. - ‘Veit,’ zei ze, toen ze bij het bed stond. Ze hoorde hem hijgen, maar antwoorden deed hij niet. Ze stak de kaars aan, en dan zag ze dat Veit aan 't sterven was. Eerst meende ze Mone te roepen, maar ze zei in heur eigen: hij is misschien liever met mij alleen. Veit lag op zijn zij, zijn oogen keken wat wild in het kaarsvlammetje, en zijn asem ging gejaagd en pijnlijk. Als de Moeder zijn bezweet gezicht afveegde en vroeg: ‘Gaat het niet, m'ne jong?’ gingen zijn blikken naar haar. Iets als een vriendelijke lach kwam toen op zijn gezicht, en het was nu juist of hij veel jonger was. Hij begon te spreken, rap, mummelend tusschen zijn tanden, 't een woord achter 't ander, waar ze niets van begreep. Ineens zweeg hij, keek haar strakker aan met denzelfden kinderlijken glimlach, en fluisterde bijna onhoorbaar: ‘Mutti... soezanoene...’ De {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder hield zijn hand in de hare, en met de andere streelde zij hem over zijn heeten kop. ‘Ja m'n jong, soezanoene,’ zei ze. Ze meende dat hij niet meer wist wat hij zei, weg was. Maar de half gebroken oogen van Veit bleven haar vragend aanstaren, en stil en heesch zei hij nog eens: ‘Soezanoene...’ - ‘Ja m'n jong,’ zei de Moeder, en ze begreep opeens wat hij wilde, en ze zong, stilletjes, het hoofd naar hem toegebogen: ...En ze gingen naar Bethlem toe, Soezanoene soezanoen, Ach, wat moesten ze daar gaan doen, Soezanoen... Oud en gebroken was haar stem, en beefde nog meer dan met den laatsten kerstmis. Maar die Duitsche soldaat hoorde het gaarne, en 't bracht zijn laatste gepeinzen misschien wel naar zijn eigen huis. - ‘Mutti,’ zegde de stervende stem. - ‘Ja m'n Jungske,’... Want nu wist de Moeder het... Het Jungske, daar in dat bed... hij had weer oorpijn... en kon niet slapen... en ze moest komen bij hem zitten, hier... en... en... ‘M'n Jungske...’ ...Op een busselke stroo en vlas, 't Kindeke daar geboren was, Ach wat kwamen ze hier toch doen, Soezanoene soezanoen... - ‘Mutti...’ - ‘Ja m'n Jungske... moeder is hier.’ De klamme hand in de hare werd slapper, de oogen bleven star op haar gezicht staan, gingen langzaam toe... Gloria Gloria zongen ze toen Soezanoen... en Veit was toen dood. De Moeder zei nog eens: ‘Ja m'n Jungske.’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar is over de Moeder nu niet veel meer te vertellen. De oorlog was gedaan, en ze trok met Bastiaan op een keer naar het IJzerland waar Helm begraven lag. Hij liet haar alles zien, waar ze gestaan hadden, en waar het Jungske gestorven was. En toen de Moeder al die graven zag, die duizenden en duizenden graven van soldaten, waartusschen haar jongste kind ook lag, heeft ze maar één woord gesproken: ‘'t En is niet rechtveerdig.’ Bastiaan wees heur ook de plaats waar hij zijn linkerarm verloren had. Daar gingen nog andere moeders over de kerkhoven dien dag. Door toedoen van den burgemeester hebben ze de doodkist van Helm, en ook die van nog twee andere jongens van het dorp, naar huis kunnen brengen, en Helm werd dan opnieuw begraven, aan den linkerkant van de kerk, waar de sigarenfabriek staat. Hij lag daar vlak bij Veit. Toen de Moeder vier maanden later gestorven is werd ze ook aan den kant van de fabriek begraven, naast het Jungske. In 't jaar '25 zijn Carl en Laurens allebei het graf komen bezoeken. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Paradijs Er staat een boom, met vruchten zwaar beladen, met goud beglansd van late najaarszon. De tijd is rijp. Ik laaf mij aan een bron, terwijl het eerste blad valt op de paden. Terwijl de laatste gloed breekt van de zon, laaf ik mij aan een zoetheid zonder schaden. Ik proef den puren smaak van dees genaden, en weet niet meer waar mijn geluk begon. De nacht komt en hij hult den boom in duister. De wind komt en hij rukt de vruchten af. Mijn hof wordt vaal en trage regen ruist er. Pluk haastig nu den oogst. Die vlucht is laf. De vruchten zijn gekneusd. De gouden luister bedroog, verging. O droom, o daad, o straf! frank valkenier. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Alberdingk Thijm in zijn dichterlijke periode (1) door Dr. J. Gielen Thijm blijft de aandacht vragen. Nadat Dr. Vercammen een uitmuntende dissertatie gewijd heeft aan Thijm en Vlaanderen, onderneemt een andere jonge doctor eene poging om de gehele Thijm te schetsen: in dit boek wordt ons Thijm gegeven in zijn ‘dichterlijke’ periode, in 't tweede deel hoopt Dr. van Can een beeld te ontwerpen van deze grote voorman in zijn ‘prozaperiode’ (eindigend met de uigave der Vondelportretten en met zijn benoeming aan de Academie van Beeldende Kunsten, beide in 1876), waarna de periode van Thijms professoraat het onderwerp voor het derde deel zal vormen. Thijms dichterlijke ontwikkeling loopt van De Geboorte der Kunst via Adelart naar de Klok van Delft, zijn dichterlijk meesterwerk. In deze ontwikkeling spelen Helmets, Withuys en H.H. Klyn, maar vooral Bilderdijk. Potgieter en Vondel een rol. Aan Helmers ontgroeide Thijm al spoedig, want reeds in 1843 spreekt hij van Helmers' ‘groote woorden’ en heet hij hem een ‘geestbedwelmer’. In 1858 verklaart hij den dichter der Hollandsche Natie zelfs tot de meest bombastische poëet zijner eeuw! Daarom lijkt het mij dan ook allesbehalve ‘duidelijk’, dat in de aanvang van Het Voorgeborchte invloed van Helmets te bespeuren valt. De overeenkomst in natuurbeschrijving, zelfs in sfeer, is weinigzeggend, speciaal in een romantische tijd als waarin Thijm toen leefde; bovendien is de overeenkomst in die dingen, die de doorslag zouden moeten geven, niet eens zo groot. - Withuys onderrichtte Thijm in de ‘vaersleer’, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Klyn stimuleerde zijn studie, beiden wezen hem naar Bilderdijk, die hem en in zijn vertalingen en in zijn dichterlijke opvattingen en in zijn dichterlijke taal inspireerde. Zelfs de diepvereerde Vondel heeft de reus onzer Romantiek niet opzij kunnen dringen. Hadden Withuys en Klyn hem in kennis gebracht met Bilderdijk, eerst Dr. Cramer wist de geestdrift te doen ontvlammen. En sindsdien bleef Thijm de trouwe page van Teisterbant. Merkwaardig is in dit verband de verhouding van Thijm tot Da Costa, die andere page van Teisterbant! Beiden vereerden in hem de grote meester; maar Da Costa vond in Thijms ogen geen genade in deze periode: hij noemt hem een ‘schreeuwleelijk’; wat heeft Da Costa gemaakt? ‘Een paar wijsgeerige stukken (in navolging van Bilderdijk), die nog al niet zondigen door vreemdheid of vermetelheid in de opvatting; eenige waarlijk fraaie lierzangen, doch waarin een verschrikkelijke hoogmoed en gebrek aan sociabiliteit niet te miskennen is. Da Costa zijnerzijds verzette zich scherp tegen de ‘inpalming’ van Bilderdijk door de katholieken, met name door Thijm, die in Het Voorgeborchte zijn meester voorstelt als iemand, die in zijn hart katholiek is. Het is moeilijk persoonlijke anti- en pathieën in al deze dingen te onderkennen, maar indien deze geen grote rol spelen, dan blijkt hieruit, dunkt mij, nog eens, hoe Thijm in zijn hart vooral anti-protestant was, meer dan anti-liberaal, waar hij immers met de liberaal Potgieter eerder, sneller op goeden voet stond, dan met de protestant Da Costa. In De Klok van Delft heeft de dichter Thijm zich op de meest volkomen wijze geopenbaard: in de Voorreden de romanticus, in het verhaal de symbolist, in de aantekeningen de apologeet. Voor Thijm was de Romantiek de schone beweging, waarin ‘het ongedwongen en door de behoeften van Dichter en Volk alleen te voorschijn geroepen lied, dat door de zangers der middeleeuwen, van het nieuwe Christelijke Rome, gelijk het in de staten van Charlemagne zijn invloed gelden deed, in weerwil der overlevering van het Heidensche Griekenland,’ vrij en natuurlijk weerklinken kon. De Klok van Delft ook is ‘romantiesch’; daarin wordt weliswaar de weemoed uitgedrukt om de onvol- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} maaktheid van alle menselijke vermogens, maar tevens werd een hoog ideaal, beveiligd in de sfeer van het verre verleden, uitgedragen. - Inderdaad is De Klok van Delft Thijms dichterlijk meesterwerk. Niemand zal het Dr. van Can betwisten. Of hij even gemakkelijk overtuigen zal met zijn betoog, dat het... een meesterwerk is? In de Inleiding heeft Dr. van Can stelling genomen tegen de Thijm-cultus. In een tijd, waarin de historische waarheden soms welbewust overboord gezet worden, met de bedoeling een bezielende cultus te scheppen, en dat gebeurt ook in Nederland! (1) doet het weldadig aan, stelling te zien nemen tegen overdreven persoonsverering, zelfs als daaruit een kracht ten goede kan worden geboren, althans tijdelijk. Ofschoon, naar mijn smaak, Dr. van Can wel eens té ijverig naar de kleinheden van de grote Thijm speurde om die cultus terug te dringen tot verantwoorde proporties, vervalt hij, geloof ik, in zijn bewondering voor De Klok van Delft zelf in het euvel, dat hij in de Inleiding bestrijdt. Laat ons ook hier nuchter blijven en vaststellen - Thijms nagedachtenis kan er tegen! - dat het gedicht geen meesterwerk is. De ‘nooit-vermoede pracht’, die Dr. van Can erin vond, heb ik nooit, ook nu niet, kunnen ontdekken. Trouwens, het betoog over Thijms ‘duisterheid’ is mij niet helder willen worden. Ik onderschrijf liever Dr. van Cans bewering, dat Thijms meest waardevolle arbeid in zijn prozawerken is te zoeken. Het boek van Dr. van Can kenmerkt zich, ook al prikkelt het hier en daar tot tegenspraak en al is het niet altijd overtuigend, door zulke goede eigenschappen, dat we willen hopen dat de schrijver tijd en lust vindt (behoudt, moet ik misschien liever zeggen!), om zijn werk voort te zetten. In dit vooruitzicht lijkt het me gewenscht om én de verdiensten én de gebreken ietwat nauwkeuriger aan te geven. Om met dit laatste te beginnen: Dr. van Can is weliswaar een uitmuntend Thijmkenner, maar ook wie dat toegeeft zal wel eens gehin- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} derd worden door de toon, waarin sommige gedeelten geschreven zijn. Komt het voort uit zijn strijdlustige natuur, dat men hier en daar iets zelfbewusts uit de bladzijden voelt opstijgen? Wat er van zij: het zou het lezen veraangenamen, indien Dr. van Can zich hiervan wist te ontdoen. Hij bewijst overvloedig, dat het ook anders kan. - Op het ingaan op en waarderen van al te kleine details, wees ik reeds. Dr. van Can, die zich voornam de ware Thijm te schetsen, stond hier uiteraard voor een zeer lastige taak: wilde hij zijn stelling t.o.v. de Thijmcultus bewijzen, dan moest hij wel zijn gegevens op tafel leggen, en... die vond hij in talrijke brieven - tot heden onuitgegeven - waarin de onhebbelijkheden van de vereerde dichter overduidelijk spraken. Zo komt het echter dat het boek toch weer geen zuivere synthese werd van de hele Thijm! Zien we de dichter Thijm wel duidelijk? Juist, omdat hij bedolven werd onder details, komt zijn beeld slechts vaag voor ons te staan; de mens Thijm staat in een zuiverder, reëler beeld voor ons; de dichter ook? Een en ander veroorzaakt ook wel eens tegenspraak. Ik wijs b.v. op van Cans betoog, dat Thijm eigenlijk geen emancipator is geweest. ‘Onderstelt het begrip emancipator niet altijd een zekere kring waarop men invloed uitoefent? Die kring was en is bij Thijm zeer beperkt en bepaalt zich tot enkelen, aristocraten van geest, die de grote betekenis van Thijms ideeën en verbeeldingen vermochten te begrijpen.’ Weliswaar spreekt Dr. van Can hier over de emancipator in de politiek, maar de motivering moet toch ook voor andere opgaan. Welnu, op p. 137 heet Thijm tóch weer ‘een emancipator, zoals de Katholieken er in die tijd geen tweede kunnen aanwijzen. En juist hierin zijn zijn geloofsgenoten van toen en nu, hem stilzwijgend voorbijgeschoven.’ Volgens Dr. van Can's redenering op p. 17, is Thijm dan toch weer geen emancipator. Het komt me voor, dat Dr. Can zich té veel door zijn stelling heeft laten drijven, die hij aan het bewijzen was, maar ze later zelf uit het oog verloor (1). {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek heeft echter, laat mij dat nadrukkelijk vaststellen, ook onmisbare verdiensten. Daar is allereerst een grote hoeveelheid materiaal, waarvan de bronnen lagen in tot nog toe niet gepubliceerde briefwisseling. Daar is vervolgens de correctie, die de figuur van Thijm hier ondergaat, een correctie die de mythe-Thijm schade doet, maar de werkelijke Thijm nader brengt, en... die in geen geval iets afdoet aan de verering voor de grootheid van Thijm; wie hem tot heden bewonderde, - en wie doet dat onder ons katholieken niet? - zal dat ook na lezing van het werk van Dr. van Can blijven doen. Alles te samen genomen, dienen we dankbaar te zijn voor het werk van Dr. van Can. Hij heeft werkelijk een bijdrage geleverd tot meerdere kennis van de figuur van Thijm. Dat wij ietwat breedvoerig ingingen op de fouten, moge zijn verklaring vinden in het feit, dat wij de beide volgende delen, die wij gaarne verwachten, hiervan vrij wilden zien. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Conte bleu 'n Slokje melk was in de kokoschaal, 'n dadeltros naast 'n Egyptisch meisje, dat boernoes weefde met 'n manestraal en zong 'n wonder kemeldrijverswijsje. Het huis in de woestijn was als de nacht zoo frisch waarin de panters joegen op de sterren, het meisje nutte zingend haren avonddisch en ging het poortje van 'r huis versperren. Want elken avond bracht 'n slanke jonge leeuw voor haar 'n koppel lenige gazellen, ofwel wat gelen honingzeem, zoo puur als sneeuw en trossen barstens rijpe muskadellen. Hij wilde 'r lippen voelen aan z'n vochtgen snoet, 'r rilde armen in z'n kroeselmanen, hij hield van haar zooals van jonge ossenbloed van koelen regen en 'n tros bananen. Zij vluchtte bij 'r aschgrauw ezeltje in den stal en schuilde, diep in 't geurig hooi bedolven; en 's morgens sleepte zij het wildbraad naar het dal en wierp het fruit en 't vleesch neer voor de wolven. Toen kwam er in dat land 'n groote hongersnood, het loof verdorde aan de kokospalmen; het meisje had geen melk: haar arme koe was dood, en ook geen meel, want 't koren droeg geen halmen. Toen braadde ze de twee gazellen aan het spit en streek den leeuw z'n manen met 'r handen; de leeuw die toonde haar z'n blank scherp gebit en beet haar reine hals door met z'n tanden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Slokje melk was in de kokoschaal, 'n dadeltros naast 'n Egyptisch meisje; 'n zwerver speelde alop 'n manestraal en zong 'n bedoeïensche doodenwijsje. Ach, menschenharten zijn als zeemleer week, en ook ik eet veel liever wild dan brood; geef dat ik tóch de schrale korsten breek en zend ons nooit, o Heer, 'n hongersnood. leys achiel. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verlengde week-end door Thilda Deckers - Ja, ik zal meêgaan, antwoordde hij verstrooid. Hij stond recht, rangschikte papieren. Het licht viel op zijn kalen schedel, langs weerszijden met een grijs haarruikertje afgezet. - Afgesproken. En zij daalden samen den trap af. Zijn vriend was dikbuikig; zijn zwarte, ratine jas hing gewelfd; een andere natuur dan hij. Toen hij hem uitliet schrok hij van den wind die hem even aangreep alsof hij in een lift stond. Bij het avondmaal kwelde hem de gedachte dat hij de deur misschien wat al te haastig gesloten had; zijn vriend zou dat toch niet verkeerd uitleggen? Het avondmaal verliep als altijd weldadig onder de lamp, die laag over tafel hing. Zijn vrouw zat tegenover hem en plaatste alles zacht en ordelijk in zijn bereik. Zij aten zwijgend. Daarna begaven zij zich naar de voorkamer. Hij rookte en zijn vrouw speelde studie's van Chopin. Zij bekloeg zich steeds over haar stijve vingeren; zij werd artritiek; maar hij was zeer tevreden zooals het was en als zij aan een moeilijk deel haperde en: bah! en âk! riep tegen zichzelf zegde hij onveranderlijk: - Doe voort kind, het is totaal bijkomstig, accidenteel, ik hecht er niet het minste belang aan - en dan was zij juist over het moeilijk gedeelte heen en werd alles weer schoon en rustig. In plaats van op en neer te wandelen zooals gewoonlijk voelde hij nu behoefte aan een soort van lichamelijke bezinning. Hij legde zich neer op den divan in de middenste kamer. Meestal lag hij op zijn rechter zijde; nu beproefde hij het eens links. Hij voelde zijn hart als door brooze weefsels tegen een broozen wand kloppen. Als kind is men zich niet bewust van zulke broosheid; als men oud is hanteert men ze als antiek glas. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vrouw eindigde de studie. Terwijl zij even wachtte tot zij in staat zou zijn de volgende aan te tasten voelde hij hoe zijn ledematen als het ware in de ruischende stilte begonnen rond te drijven. De blinden der voorkamer waren nog niet gesloten zoodat de vensterverdeeling als een zwart kruis over zijn halfgesloten oogen viel. Hij wendde het hoofd naar rechts om tot een effen stuk muur te komen dat volledig-donker en dus rustgevender was. Daar zijn bewustzijn zeer scherp de verdooving van zijn leden kon waarnemen verkeerde hij in de meening dat hij sliep. Toen zijn vrouw haar hand voorzichtig tegen zijn schouder aandrukte: - het is al laat, - ontwaakte hij slechts uit een diepe aandacht. Hij herinnerde zich dat zij van te voren even langs hem heen was gegaan om in de veranda met de dienstbode te spreken. Dat had hem terug de gewaarwording gegeven van het kind dat te midden een druk gezelschap met het hoofd op tafel in slaap valt; alsof het even een helm van de hersens wordt gelicht die dadelijk weer terug neerzinkt. Hij ging recht zitten en knipperde met de oogen. Hij had een gevoel alsof hij verwoest en geradbraakt was. In 't vervolg zou hij rookend over en weer wandelen zooals altijd. Hij volgde zijn vrouw in den kouden gang, op den kouden trap. Hij was diep-ellendig. Eens zou hij te bed liggen, voor 't oogenblik was de verschrikkelijke overgang niet te overzien. Hij moest nog een klein trapje op, dan de koude kamer binnen. Hij moest zich ontkleeden, stuk voor stuk warmte verliezen. En als dat gedaan was moest hij zijn nachtgoed aantrekken en toeknoopen. Hij volbracht alles als in een ijselijken droom. Den volgenden dag pakte zijn vrouw zijn koffertje. Hij stond nog aan de telephoon en daar werd reeds gebeld. Hij maakte haast, daalde op een loopje de trappen af en knikte aan de open gangdeur de auto reeds even toe. Zijn dikbuikige vriend zag vanuit de kussens hoe hij ietwat huiverig een dun halsdoek tegen zijn keel schikte en behoedzaam een slappen vilthoed over zijn kalen schedel, tot vlak tegen zijn twee haarruikertjes aandreef. Dan nam hij nog gauw den zwaren houten wandelstok die bij zijn engelsche jas hoorde, maar hij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} bedacht zich en zette hem terug. Hij kuste zijn vrouw die zijn halsdoek nog wat hooger tegen zijn nek optrok en stapte in. Zijn dikbuikige vriend hield de slippen van zijn ratine jas over zijn korte knieën geslagen, zoodat hij dadelijk naast hem kon neerzinken. - Wel Oom, zijn we weg? - En zijn neef die hem even met den rug van zijn gehandschoende hand, waarboven een cigaret vonkte, begroet had, keek nu sportief op zijn polsuurwerk en zette aan. Zij reden bijna heel den tijd zeer snel. Dat belette hem gelukkiglijk al te dikwijls de oneffenheden van de baan te voelen: telkens een zinken in ondraaglijke onmacht. Het was een der gewoonste ritten die men doen kon; nevelachtig weer en geen nieuws; als toevallig een statu quo in het leven van hun drieën. Hij soesde. De dikbuikige vriend hoestte van tijd tot tijd in zijn bolhoed. - Wat is het hier al vuil, zei de neef. Hij ontwaakte. Zij waren reeds in Noord-Frankrijk. Zij stapten uit om te dineeren. Hij kreeg den indruk dat het veel kouder geworden was. Hij zette zijn kraag recht en hief het hoofd op. Niet hij blikte haar aan. De grijze kathedraal stroomde als uit zwarte schaduwen op hem toe! Ach, dacht hij, ach! Want zijn hart dat ineens wat feller klopte sprak slechts van te grooter broosheid. De anderen dachten dat hij verstrooid was en vroegen hem meê te gaan. Zij aten achter het raam van een klein hotel. Hij keek van tijd tot tijd naar de kathedraal; slechts even verdiepte hij zich in haar veelvoudige, grijze geheimenissen, die hem al te zeer aanzogen. Hij sprak weinig en zat na het eten stil te rooken, tevreden in een gedachtelooze zwaarmoedigheid. In den laten namiddag waren ze te Parijs. Het weerzien liet hem onverschilliger dan hij gedacht had; het was er steedsch en druk. Na het souper ging hij naar boven. Het licht was schraal in zijn hotelkamer. Waarom zoo weinig kilowatt? Men zou er immers wel voor betalen! Zijn neef en de dikbuikige vriend waren beneden in het salon gebleven; er was jazz. Hij verafschuwde jazz, het hoorde {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot zijn generatie en wees op decadentie. Hij zette de deur op een kier en luisterde. Nu was de pianist alleen bezig. Hij kon zich voorstellen hoe hij half toegeplooid en met een virtuositeit die hij beter voor wat anders kon gebruiken, maatschokkende akkoorden en akkoordjes afperelde, en dan nogal op een uitstekenden vleugel! Hij sloot de deur maar de stilte in zijn kamer kwam hem zoo verschrikkelijk hol voor dat hij de deur terug opende. Hij luisterde...: jazz..., iets dat tegen uw hersens aanklopt zonder er binnen te geraken maar ze niettemin bij iederen klop verslijt. Hij had medelijden met de muzikanten die zich daar avond aan avond dansend en schokkend moesten verslijten. Nu braken ze allen tegelijk los terwijl er een door een hoorn jankte. Hij trok zijn schouders op, wiegde even heen en weer en zong met een smalenden neusklank: ‘mié...!’ De hoorn zweeg maar daar barstte de rest nu nog feller uiteen! Hij bleef meewiegen, verzette zijn hielen en sloeg zijn kneukels in zijn handpalm, tot hij ineens den grooten spiegel in het oog kreeg: - maar ik ben een aap, ik zie er uit als een lange deftige aap! Hij ontrukte zich met moeite aan de werking van raadselachtige paljastouwtjes. - Wel verdraaid, zegde hij, - jazz... Hij sloot de deur en ontkleedde zich. Toen hij rechtop in bed gezeten, het licht uittrok, schrok hij geweldig van een witte schim, maar daar hij zichzelf in den spiegel herkende en rede verstond legde hij zich gerustgesteld op zijn rechterzijde. Den volgenden morgen gingen zijn neef en de dikbuikige vriend de stad in. Hij voelde zich wat lui, liet enkele tijdschriften halen en ging naar zijn kamer; men had haar juist in orde gebracht; het venster stond open; hij sloot het en liet de gordijnen half neer om een gedempter licht te bekomen. Dan zette hij de deur op een kier; - eigenaardig dat hij daar tegenwoordig altijd aan hechtte, - en begon hij te lezen. Er waren ook verzen bij; verzen van Fransche jongeren; - wat maakten die zooal? - Neen, verzen kon hij toch niet zoo au serieux nemen. Hij had het in zijn jeugd voor de aardigheid eens beproefd en die verzen laten doorgaan voor werk van een vriend die onbekend wenschte te blijven. En toen hadden ze allemaal {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden dat er iets inzat: O vrouw die mij nadert, Alree ontbladert De Herfst de roos En 't gekoos Der laatste stralen Langs diepe, avondlijke dalen Bruist als lied van nachtegalen Dwingend en zoet In mijn bloed. Neen, zulk bedrog kon hij niet blijven plegen! In enkele scherpe bewoordingen waarin hij hen pijnlijker wilde ontmaskeren dan zichzelf vroeg hij of alle verzen waar iets in zat met de loopende el werden afgemeten?... Sindsdien werd hij met een zeker ontzag behandeld; en alhoewel hij zich niet gewaardigde nog één vers samen te stellen, vonden ze nu toch allemaal dat er in hem iets zat! De zachte hooghartigheid, waarmêe hij zich steeds buiten het studentenlawaai gehouden had en waarover hij nu als over een kinderachtigheid glimlachte, had zich vanaf dit oogenblik nog versterkt. Hij liet zich niet in gezelschappen opnemen; den omgang dien hij zichzelf uitkoos wist hij naar waarde te schatten. Hij wijdde zich in stille overgave aan de studie der muziek, bedroefd zelf niet te kunnen scheppen maar steeds dankbaar en dienstwillig tegenover diegenen die daar wel toe in staat waren. Ja, dat was een troost die hem plots als een ontroering overviel, dat hij steeds zijn best had gedaan de ingevingen van zijn hart te volgen! Die ontroering stemde hem zoo zacht dat hij ineens verlangde dat zijn neef en de dikbuikige vriend terug zouden komen om hem iets levendigs te vertellen; liefdevol zou hij luisteren... Toen hij het artikel dat hem in zijn verstrooidheid vermoeide wilde hernemen, begon de deur die op een kier stond zachtjes te piepen en daar verscheen een kind. Het keek hem eerst met groot-open verbazing aan en begon toen verlegen met het hoofdje tegen den deurstijl te leunen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedreven door eerbied en blijdschap stond hij recht; de kranten vielen op zijn voeten. - Dada, zei hij voorzichtig. Hij keek eens rond of niemand hem hooren kon... - dada, gij bloesemboomke! Het kind liet het hoofdje wat lager zinken en verborg een heimelijk lachje. Weer klopte zijn hart feller... Zijn dochter was ook klein geweest; zoo kon hij de lieflijkheid van het kind goed zien. Het bleef dralen en begon tusschen knipperende wimpers naar de plaats te loeren waar hij stond. Hij bewoog niet en ademde voorzichtig. Wat hij eerst als een lieve sage geweten had verheugde hem nu met verrassende duidelijkheid: het kind van zijn dochter... het zou een jongen zijn, een kleinzoon. De deur die nog altijd op een kier stond piepte nu heelemaal open: - Pardon... en de jonge moeder wilde het kind zachtjes mêe naar buiten stuwen; maar bij de lichte ontgoocheling in zijn eerste beweging, bedacht zij zich vriendelijk. En zij hief het kind op om het een handje te laten geven. In bange aandacht begon het echter met een stijf vingertje tegen zijn neusvleugel te drukken. Hij trok den nek in en wachtte de verlangens van het kind. Aarzelend als naar een verboden vrucht reikte het toen wat hooger om ineens aan zijn grijs haarruikertje te tasten. Een rilling deed heel dat lijfje terugtrekken. Sidderend wreef het kind de gewaarwording langs zijn schortje weg om met strakopeengeklemde tandjes nog eens na te huiveren. Een zacht lachen en schateren; toen nam de vrouw het kind mêe. Hij hoorde hen op den trap... - Dada, frazelde het kind, - dada... Hij luisterde... Wat hebben kinderen toch een frisch geheugentje! En eigenlijk had hij ‘bonjour’ moeten zeggen. Hij ging terug zitten maar las niet meer. Zijn hart stuwde hem met zachten, regelmatigen klop naar het verleden. Daar weken de groote gebeurtenissen: promotie, huwelijk, bevordering, weg in vagen mist. De kleinste beelden, de onbeduidendste lievelingsfragmenten begonnen te groeien en verkre- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, terwijl hij langzaam indutte zulke kwellend-schoone beteekenis dat hij als onder zijn eigen diepste wezen verlamd lag, zoodat zijn neusvleugels even naar meer adem moesten zoeken. Zijn neef kwam hem wekken. - Ge gaat dezen namiddag toch mêe Oom? De dikbuikige vriend die hongerig wachtte sprak reeds met waardeering over het diner. Hij luisterde gewillig, blij dat alles zoo mêeviel, dat de anderen actief waren en zijn stilten vulden. En toen zouden ze naar het congres gaan. Hij kleedde zich voor den grooten spiegel op zijn slaapkamer. In plaats van een das bevestigde hij met moede hand een strikje; het bleef wat scheef zitten; het ging niet anders. - Ga maar al door, zegde hij tot zijn neef en de dikbuikige vriend, toen hij zag hoe ijverig deze reeds klaar stonden. Hij wisselde geld met den maître d'hôtel, sloeg zijn zware jas achterwaarts om het weg te bergen en ging toen naar den uitgang. Een groote windvlaag stak op, sloeg hem in de neusgaten en sneed hem den adem af. Hij wankelde, gleed weg langs den wand; de zware schaduwen der kathedraal stortten op hem neer en omvlekten zijn gonzende hersens. - Ach, dacht hij, ach... Toen bliksemden ze achterwaarts en reisden de witte pijlers en schoorbogen in sneller vaart op hem toe, terwijl de laatste schaduwen nog haastig wegregenden. Daarna bleef alles wit, een groote straling van onwrikbaar steen. Niets hielp, water, ether, noch een bijgeroepen apotheker. De oogen van den maître d'hôtel kringden als dwaze vischoogen. Hij torste hem onder de armen naar boven, terwijl de kleine piccolo de enkels omvat hield. Onder angstig gehijg liet de maître d'hótel hem op de matras neer. Dan, sakkerend van hulpelooze verontwaardiging omdat hij zich slechts in 't verborgene kon laten gelden, gebood hij den piccolo in 't geheim een docter te halen. Hij sloot de slaapkamer af en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ging in het verlaten restaurant droefgeestig nadenken. De kleine piccolo kwam terug; de docter kon slechts binnen twee uur daar zijn. Ondertusschen stak de wind feller op en werd het donkerder. Met vaderlijke stroefheid reikte de maître d'hôtel den piccolo den sleutel toe: het paspoort uit den binnenzak van den doode... De piccolo voelde zich half ziek van beklemdheid en woede. In deze omstandigheden werd hij ineens de vertrouwensman! Als de baas thuiskwam zou hij hooghartig zwijgen en de schouders ophalen bij elke vraag; dit zou de maître d'hôtel moeten verkroppen. Terwijl hij in den schemerigen gang voor de doodenkamer stond te aarzelen, bladerde de maître d'hôtel beneden in het gastenboek. Er waren verschillende congresleden ingeschreven maar de doode scheen geen van hen persoonlijk te kennen. Hij had hem met niemand zien spreken. Best was het onmiddellijk en buiten de gasten om, te seinen, dan kon de doode zoo spoedig mogelijk gehaald worden zonder de stemming te breken. - ‘Monsieur’ schreef hij en hij liet een plaats open - ‘décedé’. Toen wachtte hij naar het paspoort. De piccolo zag door het sleutelgat dat het nog tamelijk licht was bij den doode: een even-opstekende knie waarboven de mantelslip. Hij hoopte dat de man slechts bewusteloos zou zijn en ging, hem aandachtig aanstarend, op zijn hoede binnen, maar hij zag er reeds uit als een antiek-ivoren aap. - Excusez, fluisterde de piccolo en hij duwde zijn jas een weinig zijwaarts, maar toen wiegelde het hoofd en trilden de haarruikertjes. Hij sprong terug, wilde de kamer uit maar hij bedacht zich. Met toegeknepen oogen tastte hij naar de portefeuille in den binnenzak. - Excusez... herhaalde hij huiverig. Dan ontvluchtte hij de kamer; op den trap ontmoette hij den maître d'hôtel die hem als een toevallige kennis voorbijliep, gevolgd door een behoedzamen tredpas. De docter stelde de dood vast, voldeed aan eenige formaliteiten en ging toen heen. Dan vulde de maître d'hôtel naam {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en adres in en zond hij den piccolo naar de post. Toen de neef en de dikbuikige vriend van de vergadering weerkeerden vroegen zij zich af waar hij kon gebleven zijn. Zij rammelden aan zijn deurklink maar kregen geen antwoord. Daarop ondervroegen zij den maître d'hôtel. Deze snakte even naar lucht en kringde zijn vischoogen naar het plafond. Dan ging hij hen zwijgend voor. Aan de deur der slaapkamer vroeg hij wie ze eigenlijk waren; familie? En toen leidde hij met hulpeloos handgebaar een matten, voorzichtigen uitleg in, met verlichting vaststellend dat hier geen uitbarstingen van smart te vreezen vielen. De dikke stond daar als een uitgebleekte steen en de neef zoo rood en week als een verschrikt meisje. Met een zwaren zucht waarmêe hij te kennen gaf hoezeer de ernst van het oogenblik hem drukte opende de maître d'hôtel de deur. In het licht dat hij aanknipte zagen ze hoe hij achteloos te rusten lag; het edele, verstrakte hoofd wat schuin uit den oppuilenden overjas, de mantelplooi geflapt langsheen de even-opstekende knie. De dikke die eerst met koude onbeweeglijkheid doordrongen scheen begon ineens te snuffen; de neef lei zijn hand als liefkoozend tegen zijn eigen wang terwijl de ontzetting in zijn oogen aangroeide. Toen begon de maître d'hôtel haastig te fluisteren: er was reeds geseind, dezen avond konden er twee verpleegsters hier zijn; de doode kon te Parijs gekist worden, hij nam alle practische schikkingen op zich... en alles van 't beste natuurlijk... Zij verlieten de kamer... De dikke peilde de neef met een langen, wanhopigen blik. Er was reeds geseind... Potverdekke, kloeg hij zachtjes..., en de neef jammerde het na. - Ze zullen nog blijven natuurlijk, en met een toegevenden glimlach breekt zij het telegram open. Zij grijpt naar haar hersens; zware steenen storten uit haar hoofd naar beneden, pletten haar hart tot een groote wonde die de plotse leegte in haar hoofd dat niet helpen kan tegenbrandt. Zij herinnert zich vluchtig dat zij misschien zot zou kunnen worden, maar hetgeen zij leest blijft niettemin een afgrijselijke vergissing die haar doet roepen en klagen dat het niet waar is! De toe- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} geloopen dienstbode staat van ontzetting te applaudisseeren; neen neen, het kan niet waar zijn... En dan volgt er een aanhoudend telefoongerinkel dat haar wellustig opjaagt in een waarheid die zij vergissing blijft noemen. Haar lichaam schijnt lichter geworden, en haar innerlijk wezen siddert daardoor des te onmachtiger. Zijn het minuten, is het een uur? Haar schoonzoon nadert vlug in den gang, zenuwachtig maar tevens met die stroeve, toegewijde zakelijkheid waarmêe vreemd bloed het best helpend optreedt. Hij rookt. Zij wijst naar zijn cigaret en knikt: neen. Haar stem is zoo zwaar en schor geworden dat het soms schijnt alsof een gewicht haar belet verder te spreken. Hij knikt verward terug; - ook: neen, - hij begrijpt haar niet en rookt voort terwijl hij aan de telefoon het eene gerinkel na het andere opjaagt. Tenslotte wendt hij zich naar haar toe, hulpeloos slaat hij de armen uiteen. Hij zal zijn vrouw stilletjes verwittigen, en den volgenden morgen onmiddellijk naar Parijs vertrekken. - Neen, ik ga alleen, begrepen? Zijn het minuten, is het een uur? De beide vrouwen vallen in elkaars armen. De dochter schreit slechts zachtjes maar haar verbazing is grenzeloos. Zij brengen den nacht door op dezelfde kamer, de eene zwijgzaam, de andere soms ineens onder tranen bij een kleine herinnering; soms schreien zij samen. - Nu hebben wij nog maar alleen elkander, maar het kan niet waar zijn. Soms bidden zij een paternoster, met bevende fluisterstemmen... Zijn het minuten, uren? Den volgenden morgen stellen zij vast dat er een ontbijt klaar staat. Er staat een ontbijt. Is dat voor ons? - De dochter eet met zieken mond; de moeder zakt weg in een zetel, daar slaapt zij een zwaren, hartstochtelijken slaap van smart. De aanwezige afwezigheid heerscht zoo stil over het huis dat zelfs het licht tot een onbeweeglijken toestand verworden schijnt. Zij is toch mêegegaan; haar dochter niet. Iemand zegde: - Kind, in uw toestand... - En dan was er iets met een auto. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was ook een kathedraal achter wegstroomenden motregen en dan was er Parijs, want daar is zij in zijn kamer geweest. Zijn haarruikertjes waren têere, weggestreken bloesems geworden, waartusschen de schedel die ietwat breeder dan zijn lang, smal gezicht uitstond, witter lichtte. Zijn neus trok stijlvol als een versteende boog naar de stroeve lippenpers die blauw was; een blauwheid die reeds rond den mond begon uit te vlekken. Maar wat een rust! Als een streng gebod wees een onzichtbare vinger boven de kamer: zie die rust. - En haar nevels weken en haar geest werd helderder als onder de matheid van een ingetogen zon. Zij is terug gereisd met de dikbuikige vriend. Heel zijn kop gloeide van vertrokken ontroering toen hij haar dochter begroette. Hij verhief zich op de teenen terwijl zijn nek dubbel plooide onder zijn stommen handdruk. En dan herinnert zij zich ook dat de witte kist die nog naar het woud rook, zeer schoon was, met stevig, glimmend koper. Ja, dat had haar schoonzoon goed geregeld en de neef had ook veel gedaan; zij hadden gezorgd voor een waardigen overtocht en waren altijd bij hem gebleven. - Hier, dit étui; schoon, oud werk; en dit is echt meerschuim, hij heeft er nooit uit gerookt. Er zijn nog andere zaken. Die zal zij wel eens geven bij gelegenheid. Haar leven bleef bijna onbeweeglijk-onderworpen aan de aanwezige afwezigheid, die in het sterfhuis toefde. - En dat duurde maanden. Zij was verwoest en nog in de meening dat die verwoesting haar gemoed in een vasten toestand versteend hield. Toen bleek het dat er klein kruid begon te priemen tusschen het onverzettelijk puin, kruid waarvan zij het voorzichtig verlangen voelde omtasten. Dit verweet zij zichzelf, maar juist die helderheid gaf haar tranen. Soms, als zij zich alleen in het huis voelde leven, schreide zij veel, zoodat aan die snijdende zelfverteedering een nieuwe weemoed kon ontveeren die haar gemoed weer vatbaar maakte voor ontroering. Voorzichtig opende zij de piano. Zij blikte eens neer op de toetsen en hief dan het hoofd op; zij dacht aan al hetgeen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hen samen gelukkig had gestemd, aan alles in het algemeen en aan niets in 't bijzonder en toen klemden haar vingers even een bescheiden akkoord neer. Het weerklonk in het huis waarin zij zich alleen had voelen leven als een zachte, stralende genade waarvoor alle ruimten weken. Zij schrok en hield den adem in. Als goudstof in de zon begon haar trillende ziel een baan van nieuwe stilten langs te glijden, stilten waarboven een enkelen klank zich tot onafgebroken gewelf van zegen had gespannen. Het was alsof een onzichtbaar landschap met eindelooze ruimten haar verlangen nieuwe paden opende in de verkleinende verten die geel waren van zon... En plots sloot zij de piano, terwijl alles vervloeide en verwemelde voor den droeven drang harer oogen. Den volgenden dag kwam haar dochter. Deze bleef even op het terras en keek huiverig naar de eerste knoppen. Daar hoorde zij haar moeder in de voorkamer. Zij luisterde verbaasd... eenige aarzelende proefnemingen en daar zwol de studie aan en rankte zij de ruimte in... - Hoe kan zij... o, hoe kan zij! En zij sloeg de handen voor 't gezicht en wrong eenige harde, bittere tranen los... Toen het kind geboren werd, - zijn grootmoeder die het als een kleine bode beschouwde, kon niet spreken van vreugde - voelde zij zich zoo verzwakt en lusteloos dat allerlei vaag onheil haar onafwendbaar scheen. - Dat moet beter worden met u, en de docter die haar vader gekend had zag haar nu met diens oogen. - Docter, waagde zij ineens, ik weet niet wat het is, maar ik ben zoo onverschillig... Zij maakte een hulpelooze beweging naar de wieg. De docter glimlachte. Hij glimlachte zoo wijs en edel dat zij hoopvol in hartstochtelijk verdriet dierf losbreken... - En het is toch mijn kind!... Hij legde zijn hand aan haar vermagerden schouder: - Het is misschien wat veel geweest den laatsten tijd... dat is alles... Binnen eenige weken,... het weer wordt nu zachter... En hij ging, bedaard en vriendelijk. Zij schreide veel, zij schreide overvloedig, zooveel dat het haar een eindelijke wellust werd haar gemoed in de verbreking dier stroeve smart {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen drenken. Uit de wieg klonk gefrazel. In smeekende aandacht neigde zij het zachte moederhoofd, dan hief zij met lange, voorzichtige handen hun bloesemboomke boven aangezicht en hart. En het kind dat den naam van zijn grootvader droeg was lief en zeer schoon. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Mok] Een mensch In den donkeren hof stond een boom, wanhopig zich rekkend naar licht, een verwoede en angstige droom, met geen milde ontferming in zicht. En rondom het vereenzaamde huis, waar zijn tred in verloren ging. Looden stilte, alleen het geruisch van den boom die geen zonlicht ving. Hij ontwaakte - de stilte was diep. Hij zat neer - en het zwijgen woog zwaar. Maar soms dacht hij dat iemand hem riep en maakte een schuchter gebaar. Een hand als een moe, gekooid dier, een geluid - maar hij zweeg reeds verschrikt. ‘Als ik dood ben, dan vindt men mij hier in de stilte, ontbonden, gestikt....’ m. mok. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Triest ontwaken De droomen, tevergeefs genoten, des morgens wacht een triest ontwaken, een hemel, loodzwaar afgesloten, een dag van stilte en verzaken. Het huis is donker, buiten loopen gestalten door den grijzen morgen, en ik vouw weer de bladen open, waar ik mijn heil in had verborgen. De woorden, zwijgend neergeschreven, getuigend van een eenzaam dulden, een bitter en weerbarstig leven, dat zich vergeefs in beelden hulde. In dezen kouden ochtend komen de zekerheden weer naar voren; tegen de stilte baat geen droomen, de onmacht fluistert in mijn ooren. Ik moet mij buiten gaan vertreden; de damp heeft alles aangeslagen; ik ga, ik leef nog in het heden, maar smaller worden steeds de dagen, en angstiger en meer doortrokken van het besef, dat in het misten mijn leven schuilgaat en geen lokken zal mij den ondergang betwisten. m. mok. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het proza door Paul de Vree Maurice Roelants: Alles komt terecht Stijn Streuvels: Lentebloesem Is het een levenswet dat met den ouderdom de congruentie met zichzelf aan relief wint en daaruit af te leiden valt in hoeverre de persoonlijkheid stand heeft gehouden, gewonnen of verloren? En is de inzet van een geaardheid die weer geheel op het spel staat en telkens met een hooger graad van intensiteit in de bedoeling, niet een objectief criterium voor het ‘ras’ van den kunstenaar? Het laatste werk van Streuvels en van Roelants schijnt voor deze vragen geen twijfel meer toe te laten. We zijn hier aan een goed adres. Hier zijn we bij menschen waarmee het contact onvoorwaardelijk den zin voor het leven en voor de kunst aanscherpt en waarvoor achteraf het betrouwen niet alleen is toegenomen, maar zonder meer wortelvast is geworden. Met een zeldzame vreugde teeken ik deze vaststelling op. Wij litteratoren en Vlamingen vooral nog laten ons allicht bij den neus leiden en is het waar, dat wij ons, elk op ons standpunt, in overmoed soms dwaas op wankele stellingen houden, het behoort tot de domste dialectiek alleen het eigen standpunt schoon te praten. ‘Les goûts et les couleurs ne se discutent pas’; maar laten wij van alle vogels geen grasmusschen maken en van alle modderpoelen geen leerdammerglas. Ondanks het greintje teveel litteratuur soms bij Roelants en het tekort aan complexe psychologie bij Streuvels, - maar schort nooit iets aan de perfectie bij menschen? - gaat van hun laatste boek weer een groote bekoring uit. Walschap heeft het mis voor dat alle estheticisme foeileelijk wordt, omdat hij vergeet dat er ook estheten zijn met een persoonlijkheid, volgens zijn aforisme dus met {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl. Hij wil niet weten of liever hij ontkent het menschelijk accent bij iemand die ‘sierlijk’ schrijft. Hij moet daarom niet komen aandraven met Van de Woestijne en Vondel, want met die twee slaat hij zijn argumenten dood of is hij inconsequent. Het onderscheid tusschen een Van Deyssel en een Maurice Gilliams, dien hij klaarblijkelijk ook niet luchten kan, (Neen, hij gaat bij Klaas niet op de koffie, omdat hij zijn werk niet bewondert en met dien man innerlijk niets gemeen heeft, zegt hij), ligt juist in de creativiteit der woorden van den laatste tegenover de quasi levenlooze plastiek van den eerste. Roelants en Streuvels zijn sierlijke schrijvers, - elk met hun taal -, en het zou vervelend worden moesten door dit ‘sierlijk’ of iets als ‘prachtig proza’ goede dingen de prullenmand in gaan. Menno Ter Braak, Vestdijk, Huizinga, Greshoff, Proust, Huxley, Lewis en zoovele andere er bij. ‘Een romanschrijver uit lust heeft immers altijd nog iets meer dan de naakte waarheid op het oog: hij denkt nog aan wat men overeengekomen is de schoonheid te noemen,’ zegt Roelants. Uit lust verklaart hier alles. Iedereen bezit zijn onvervreemdbare rechten. En niemand bezit het monopolie van de ontroerende kracht. De lezer vergeve mij dit intermezzo. Maar den dag van heden staat het er met de interpretatie der woorden kunst en schoonheid meer dan beroerd voor. De roman vraagt in eerste instantie leven. Het zit hem niet alleen in de woorden. Maar het feit dat schoone woorden altijd geen roman maken, kan niet tot het omgekeerde doen besluiten: de dagelijksche woorden maken er een. Het gaat niet om het materiaal. ‘De roman is het inlasschen van het wonderbare in de werkelijkheid’ schrijft Streuvels ergens in Levensbloesem. Dit is niet mis, als men in ‘wonderbare’ niet te veel ‘wonderen’ legt. Maar wel het overwelfd worden door de dingen die van het leven zijn, door de goede en door de kwade, en het tasten naar de geheimnis die er in besloten ligt. Ik ben zelf niet erg gesteld op woordkunst, maar met de formule die Roelants er voor gevonden heeft kan ik zeker over de baan. De vorm bij Roelants is een psychologische behoefte. Het is opmerkelijk dat hij bv. nooit naar een stijl {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezocht. Op den held uit De Jazzspeler na, die als meubelfabrikant iets te geweldig boven zijn 300 woorden is uitgegroeid, hooren ook zijn typen in een ontwikkeld geestelijk milieu thuis. Vormen leggen vanzelf ruimtelijke beperkingen op, vooral een stijl, die naar Roelants zelf zegt, een levensstijl moet zijn. Maar dit belet hem geenszins de geringe oppervlakte waarop een verfijnd individu onder menschen aarden kan zoo diep te peilen en zulke zielsregionen te bereiken, dat de invloed der uiterlijkheden volkomen wordt uitgewischt. Waardoor het duidelijk wordt dat ook de kleederen niet in staat zijn de menschelijke psyche te vermommen, dat de naakte waarheid ook met een beetje ‘beroepsmisvorming’ kan worden getoond. In ‘Alles komt terecht’ heeft Roelants de gedenkschriften van twee vrienden wat gearrangeerd, die van Bert De Corte, een kunsthandelaar, en van Willem Ottevaere, zijn vriend, beide geruineerd door den avonturier Jules Rapallo (1). Bert, die vrouw en kinderen heeft, ziet zich verplicht zijn zaken op te geven en zijn intrek te nemen op een Brabantsch landhuisje waar hij met hetgeen hem overblijft vooreerst van den tegenslag genezen kan. Hélène, zijn vrouw, begrijpt den toestand heel goed. Langs dien kant gerustgesteld, komt iets over hem, - de nieuwe horizon, de aanraking met de aarde, het landleven en de ontdekking der oogen zijner kinderen -, dat hem doet hopen er gauw weer bovenop te zijn. Maar de herinnering aan zijn vernedering door Rapallo laat hem niet los. Ook het verlies van de vriendschap met Willem niet, Willem die zich bij Rapallo aansloot, op het oogenblik dat hij, Bert, er werd door uitgeplunderd. Het nieuwe milieu valt de kinderen niet mee. Hij kan niet vergeten. Zijn wrok ruimt hij zoo maar niet op, het landmansbedrijf volstaat niet om wat verbrijzeld werd weer geheel en gaaf te maken. Hij moet zijn wraaklust luchten: een haan doodt hij en wild. Op dit moment komt Willem weer te voorschijn. Hélène heeft hem uitgenoodigd. Zelf overtuigd van Rapallo's canaillenatuur, maar als altijd {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de beslommeringen door een berustender levensbeschouwing te boven gekomen, is Willem, denkt Hélène, in staat de misanthroop Bert van zichzelf weg te halen. Het valt echter anders uit. Aan de basis van den driehoek Bert-Hélène-Willem liggen nog de vriendschapsbetrekkingen die de vrouw en de vriend met elkaar hebben gehad. Alzoo is het geluk van man en vrouw gemakkelijk kwetsbaar door het gebroken glas waarop het loopen moet. Er is daarom geen bedreiging langs den kant van Willem te verwachten, maar de tegenstelling donker en licht die Hélène in Bert en Willem ziet en de flauwheid van haar man in het bijzijn van den vriend zijn voldoende om de verduldigheid, die haar hielp den schijn van geluk voor geluk te aanvaarden, in een opbruisende opstandigheid af te werpen. Het gezin wankelt. Nog meer, eerst nadat zij Rapallo heeft neergelegd, gelukkig ongevaarlijk voor het leven, zal de mist over de gemoederen wegtrekken, langzaam en dan nog door Willem's tusschenkomst en ten koste van veel pijn voor Hélène. Een prachtig evenwicht is dit boek en een schoon klimaks voor Roelants. Materialisme, ernst, geluk en wijsheid vechten hier den voorrang in het leven uit. Spijtig voor het type Bert met wat jacht op effect, - of moeten wij het bij de afleiding voor een piekerend mensch houden, - maar met rijke gevoeligheid en fijnzinnig gedoseerde variaties van humor, tragiek en dartelheid uitgewerkt. We moeten tot een der beste Fransche romanciers van het oogenblik opklimmen, Jacques Chardonne, om in die mate zuiverheid, charme en welvoeglijkheid terug te vinden. Met dezen auteur heeft Roelants groote verwantschap. Maar een vergelijking tusschen ‘Romanesques’ en ‘Alles komt terecht’, waaruit een zeker moraliseeren van weerskanten op een analoge geaardheid wijst, stelt nochtans een geheel andere levensinstelling op den voorgrond. Chardonne is droever, gekwelder, origineeler en soberder maar minder synthetisch en minder wilskrachtig. Roelants is te zeer Fonteinier gebleven, d.w.z. mild stoicijn en speelsch spotter door mekaar, om alleen met pijn en schade, gekwetst of kwetsend zich bij de moeilijkheden neer te leggen. Van Teirlinck's Serjanszoon heeft hij wat ‘fanfaronnade en spot- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} lach als eenige ernst’ afgeleerd, terwijl hij Teirlinck zelf altijd voor oogen heeft zooals hij hem eens ‘recht en jong’ zag stappen, ‘alsof geen ding ter wereld zijn hart ontroeren kon, en ging aan een andere omgeving den lach vertoonen van een volmaakt acteur.’ Zijn Willem-figuur is een gevoelige optimist, een jongensachtige verliefde, een verchristelijkte heiden. Dit type en die toon zijn Chardonne vreemd: ‘Er zijn avonturiers, wier hart opengaat als er ergens herrie ontstaat en die er dan graag bij zijn. Ik ben een zwerver van ander slag. Ik voel mij opgewekt als de harmonie weer intreedt. Ik glimlach, maar dan van waarachtig geluk, als de gebroken boom voortbloeit, als het neergeregend koren zich weer opricht en de platgetrapte plant toch bloemen draagt. De schoonste weerwraak op het spel, dat het lot met ons speelt, begint als wat een drama dreigde te worden in het ordelijk rhythme van leven en sterven overgaat.’ Zoo onkwetstbaar staat Chardonne tegenover het leven niet. Maar ‘God moet zijn getal hebben, van alle soorten,’ ook van de ‘luchtige’, zegt Roelants. Ik geloof niet dat hij met den nieuwen levensstijl dezen luchtigen staat bedoelt, maar ik meen wel dat hij het er op aanlegt, het hart, dat zoo gauw op de helling der droefgeestigheid geraakt, door een opgewekter en minder angstige levensopvatting te versterken. Houdt hij dan geen rekening met de gedeukte plekken en de diepe verwondingen? Misschien zooveel als de zwartkijker, maar wat baat het altoos te treuren? ‘Wij zijn Bruegheliaansche blinden. Het is begrijpelijk, dat we elkaar af en toe hals over kop in de sloot meesleuren. De dood heeft een majesteit waarop ik niet bijster ben gesteld. Ik mag liever lijden, dat de blinden, zij het ook met een verhakkeld pak en wat wonden, die duurzame litteekens nalaten, de oevers opkrabbelen.’ Het schoonst illustreert hij deze zienswijze met het geval Hélène. Het is de diepst-menschelijke gestalte in het boek en in het geheele werk van Roelants: een vrouw die verzaakt en opoffert, maar die ook het smeulend vuur van een onvoldane passie in haar gewonde natuur niet meer onderdrukken kan, en na dien val toch opstaat omdat zonder smaad en zonder smet de goede orde niet houdbaar bleek. Alles overschouwd wordt in ‘Alles komt terecht’ de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke zwakheid, de passie en het egoïsme tragi-comisch overwonnen, het leven en de wereld gezien in het licht der tegenstellingen, wier bewustwording juist de ‘grandeur de l'homme’ uitmaakt, waarvan Pascal gewaagt, en waardoor het leven altijd waard is bemind te worden. Als na ‘Lenteleven’ Streuvels den koers wendde om de grooter zending waartoe hij zich bekwaam achtte te vervullen (1), komt het me voor dat hij met en na zijn ‘Teleurgang van den Waterhoek’ nog wil trachten iets van den geest weer te geven, waarmede wellicht ten allen tijde een gemeenschap van landelijke paria's en geavarieerde menschen - lieden van lageren stand, staat op de klep van ‘Lentebloesem’ - op de invloeden van de rest der wereld reageert. In den ‘Teleurgang’ ging het om het behoud van de zeden en de onafhankelijkheid, die een afgelegen menschengroep door een van staatswege gemoderniseerden verkeersweg ongenadig ziet bedreigd. Iets reconstrueeren van dit leven naar de natuur der instincten temidden van een naar beschaving en cultuur-strevend volk, ligt vanzelfsprekend in de lijn van een kunstenaar die de hardheid van de aarde, de taaiheid van het leven en de waarde van den werkenden mensch heeft leeren beseffen. ‘Het leven is een reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt vanwaar we vertrokken zijn,’ luidt het in ‘Leven en Dood in den Ast’. Wie zou zich anders aan dit zoogezegd uitschot en oekerende volk gelegen laten? En wie zou iets weten van wat er wordt opgekropt, wat er wordt vertrapt en verschopt, wat er afsterft aan droom en geluk, zooals het in ‘Levensbloesem’ zonder tranerigheid ontroerend wordt verteld? De Leegemeersch, waarin Lieveke Glabeke als kind opgroeit, is weer een van die vergeten, verwilderde en door het kwaad overwoekerde gehuchten in het Vlaamsche land. In zijn ‘Arrowsmith’ spreekt Sinclair Lewis ergens van den ‘achtergrond’ van een zijner personages. Een juister woord kan niet gevonden worden om datgene te bedoelen, - de familie, de opvoeding, de geboortestreek - waarmee een mensch in zijn leven steeds af te rekenen heeft. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het een geluk, ofwel een ramp voor lieden van lageren stand, die om reden van buitengewone begaafdheid, aanleg of talent, omhoog geholpen worden en tot hoogeren stand geraken? De vraag die Streuvels zich gesteld heeft, blijft eigenlijk hangend. De ‘achtergrond’, het hinterland, zal in dit geval, zonder opzettelijkheid zelfs, genoeg aantrekkingskracht bezitten om het hoogerwillende individu weer tot zijn niveau aan te zuigen, al staat het er tenslotte met zuiverder gevoelens tusschen zonde en afstomping. Dit is de pijn die men heel het boek door voelt steken, dit is het ingehouden schreien om de berusting van zooveel wezens die én door het standsverschil en wat er aan machtsmisbruik uit voortspruit én door de drift van het onbeteugelde leven geteekend zijn. Het begint met Lievekens moeder, Nietje Glabeke, frisch en bloeiend op het notariskasteel, door de weelde gestoken en door den zoon gebroken, haar huwelijk met een der Binders, afstammeling van de vrouw die de Leegemeersch verdierf, en de geslotenheid, de gelaten verdorring van een ziel die zoo zacht en dartel ontlook. Met Lieveken gaat het een anderen weg uit, den weg naar een geestelijken bloei, maar niet minder bestookt door een twijfel en een onzekerheid om wat het moet worden met een plant die wortelt in een mesthoop. De oplossing is van een verbijsterende sterkte: ondanks de kans haar hinterland op te geven, gaat het meisje naar hetzelve terug. Haar kennis, haar droomen zijn niets meer tegenover den plicht dien zij haar zelf dwingt na te leven: vergeten worden en bespot met de Leegemeersch, maar diep in haar een geluk van hoogeren aard: zich geven en zich opofferen en het geluk verwezenlijken van een mensch die anders ten gronde zou gaan. Het is de philosophie van den ast, maar in een vermilderd licht. De Streuvels van ‘Horieneke’, ‘Prutske’, ‘De Vlaschaard’ en ‘...den Ast’ heeft nog altijd zijn kracht, zijn kernachtigheid, zijn klaar hoofd, zijn visie en zijn durf. Enkele inzinkingen weliswaar, die echter den lezer nog niet loslaten, maar daarnaast die geweldige ervaring, het woordspel, de levendigheid en vooral de teere verwondering bijna voor elk jong leven waaraan de wereld altijd opnieuw zal beginnen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren door Marcel Lobet Doorheen de geschiedenis der gedachten Het lijkt wel of de litteratuur op het oogenblik niet meer dezelfde waarde bezit die zij enkele jaren geleden nog vertegenwoordigde. Meer dan ooit eischt men van haar dat zij weze een voorwendsel tot dissertatie, een werktuig van gedachten. Ver achter ons ligt het tijdstip der ‘kunst om de kunst’. Behoudt de poëzie nog haar aanschijn van ‘kostelooze premie’, de roman wil al meer en meer psychologisch, sociaal en ideologisch worden. Er bestaat in de huidige Fransche litteratuur geen ‘zuivere’ roman meer, t.t.z. een die niet anders zij dan een mooie geschiedenis naar wier ontknooping men snakt. Evenzoo verbreedt de geëvolueerde litteraire geschiedenis haar draagkracht. In plaats van documenten aangaande een mensch te verzamelen, in plaats van het leven van schrijvers en beroemde mannen in geleerde monografiën op te boeken, houden de critici het oog op de kennis van een litterair tijdvak meer dan op de kennis der schrijvers zelf. Deze worden slechts bestudeerd in functie van hun tijd, in zooverre zij de geestesgesteldheid en de denkwijze van hun tijdvak uitleggen. Autour du xixème siecle litterature Onder dezen titel publiceert Mme Marthe Kolb thans een groot opgezet werk: Ary Scheffer et son temps⁽¹⁾. De groote kunstenaar Ary Scheffer heeft een grooten invloed uitgeoefend op de Estetica van zijn tijdvak. Zijn diep menschelijk werk roept geheel het romantisme op van een eeuw geleden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Mme Marthe Kolb vormt een geleerde schriftverklaring van Scheffers werk, maar het is ook in zekeren zin de geschiedenis van een Hollandsche familie in Frankrijk, in de 19e eeuw. Na een inleiding waarin de schrijfster op bewonderenswaardige manier ons de stad Dordrecht schildert, onderzoekt zij achtereenvolgens de vorming van den kunstenaar, zijn politieke houding en ten slotte zijn veelzijdig en veelvuldig werk. Dank dit intelligent commentaar, begrijpen wij hoe Ary Scheffer de tolk heeft kunnen zijn der geestesgesteldheid van zijn tijd. Gesproten uit een meditatieven stam, was hij voorbestemd om de humanitaire zijde van het romantisme te begrijpen en er de melancolische bekoring van uit te drukken. In een bij uitstek gevoelig tijdvak wist hij van zijn kunst een soort epos des harten te maken door den weerglans van de verrukkingen en het lijden der menschheid te verstarren. *** Tijdgenoote van Ary Scheffer heeft ook George Sand een zonderling lot gekend. Betrokken in de groote gebeurtenissen van haar tijd en bijzonder in de romantische beweging, heeft zij een grooten rol gespeeld in de geschiedenis van het gevoel in de 19e eeuw. Men kan op aangename wijze in voeling komen met het werk van George Sand bij het doorlezen van den bundel die M.S. Rocheblave onlangs gewijd heeft aan de groote romanschrijfster⁽²⁾. De auteur heeft een willekeurige keuze gedaan van beduidenswaardige teksten en heeft zijn boek doorzaaid met zeer gedurfde commentaren. Laat ons opmerken dat M.S. Rocheblave voorhoudt dat het essentieele van George Sand niet in haar romans ligt, maar dat haar actie op haar eeuw werd uitgewerkt door al wat zij op de rand van haar romanesk werk heeft geschreven. Het omverwerpende gedeelte der gedachten van George Sand daargelaten, geven we graag toe dat deze voorloopster van het féminisme ten huidigen dage nog de nieuwsgierigheid verdient van hen die het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige begrijpen willen door studie van het verleden. *** Al zijn de figuren van Ary Scheffer en George Sand zeer beduidend, toch moeten we bekennen dat zij blijkbaar verbleeken naast den sonoren reus Victor Hugo, wiens tragisch bestaan onlangs werd geteekend door M. Léon Daudet⁽³⁾. Dit boek behoort tot de geromanceerde geschiedenis. Léon Daudet heeft werkelijk, steunend op authentieke documenten het leven van zijn held opnieuw doordacht en herschapen. Krachtig en kleurig weet de schrijver van Le Stupide XIXème Siècle om de verschillende episoden van Hugo's verborgen leven te herscheppen. Misschien hecht hij desaangaande te veel belang aan de buitensporigheden van den dichter, maar hij munt uit in de wijze waarop hij toont hoe de schrijver van Hernani verblind was door den hoogmoed, verslonden door de ambitie, onstuimig en goedluims tegelijk. Léon Daudet vat Hugo op het oogenblik van het verraad van Sainte-Beuve, en hij beschrijft in een bewogen tafereel, zijn waar echtelijk en buitenechtelijk leven, zijn afkeer, zijn rouw, zijn zegepralen en ontgoochelingen, zijn grootheid en zijn bekrompenheid. Dank zij de frissche tinten van Daudet's taal en voorstelling is dit een grootsch boek. Nogmaals hebben we hier een gansch tijdvak dat straalt doorheen deze gezwinde en levenstrillende bladzijden. *** Bij den dood van Victor Hugo in 1885, was de dichter Louis Le Cardonnel 23 jaar oud, en bezocht de littéraire kringen van Parijs. Men kent het lot van dezen priester-dichter die van nabij in aanraking kwam met de symbolistische beweging. De herinnering aan Louis Le Cardonnel wordt thans weer opgeroepen door twee boeken waarin naast huldebetoon, onderhouden, redevoeringen, documenten en nota's werden bijeenge- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht die zeer nuttig zijn tot nadere kennis van den dichter⁽⁴⁾. Georges Barrelle en Emile Ripert hebben het geluk gekend intieme vrienden te zijn geweest van den schrijver der Carmina sacra, wiens geestelijke leerlingen zij beiden in zekeren zin geweest zijn. De verdiensten van de vurige getuigenis van Georges Barrelle, zijn de gesprekken die hij uit den mond des meesters heeft gehoord en die een levend licht werpen op deze groote ziel. Emile Ripers heeft vooral getracht de laatste oogenblikken van den dichter en zijn bewonderenswaardige dood te schilderen. De schrijver van zoovele werken geïnspireerd door Ombrië en Provence, was wel de uitgelezene om ons te spreken over den pelgrim van Assise en den Zanger van de Rhône. Alvorens de letterkundige geschiedenis der 19e eeuw vaarwel te zeggen, mogen we niet nalaten de op ‘geschiedenisjes’ beluste lezers te wijzen op het werkje waarin Lord Alfred Douglas ons vertelt welke zijn relaties geweest zijn met Oscar Wilde. Men zal allicht geen borg stellen op dit pleidooi dat tot verrechtvaardiging zou willen strekken, maar we kunnen dit document insluiten bij het dossier van deze duistere zaak waarvan altijd zekere aspecten onbekend zullen blijven⁽⁵⁾. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorheen de godsdienstgeschiedenis Gaan we nu van de litteraire geschiedenis over tot de godsdienstige dan vinden we in onze boekentrommel twee handboeken die zeer kostbaar zijn voor allen die belang stellen in de geschiedenis van het christendom doorheen de tijden, namelijk de Histoire de l'Eglise van den E.H. Marçay⁽⁶⁾ en de Histoire des Missions catholiques door Paul Lesourd⁽⁷⁾. Deze werken hebben groote, leerrijke hoedanigheden: zij zijn klaar, juist en overvloedig geïllustreerd. In het werk van den E.H. Morçay vindt men eigenaardige bijzonderheden aangaande de eerste eeuwen van het kristendom, aangaande de kruistochten, en vooral aangaande liberalisme en laïcisme. Paul Lesourd heeft zijn boek onderverdeeld in twee gedeelten: het eerste geeft een geschiedkundige schets van de evangelisatie over de wereld; het tweede bestudeert de geschiedenis van den godsdienst in elk land. Het werk is verrijkt met statistieken, nota's en aanhangsels, het is werkelijk voor 't oogenblik de beste bijdrage tot de missie-geschiedenis die in de Fransche taal bestaat. Een figuur als deze van Bossuet komt op het kruispunt van letterkunde en godsdienstgeschiedenis te staan. Alleszins mag de welbespraakte redenaar, die de ‘Aadelaar van Meaux’ geweest is, ons den priester niet doen vergeten, den geestelijken vader, den man Gods. Hieraan herinnert ons het onlangs verschenen werk van E.P. Devroye⁽⁸⁾ dat ons in Bossuet wijst op den zielestichter zeer menschelijk en zeer bovennatuurlijk tegelijkertijd. Het volmaakte akkoord van deze twee noten vormt een onveranderde en steeds moderne methode die blijft evenals alles wat klassiek is. Zij die van Bossuet totnogtoe niets kenden dan zijn ‘Oraisons funèbres’ en zijn ‘Elévations’ zullen hier met verbazing ontwaren hoe de zielezalver de gestrengheid van den godgeleerde tempert, want dit is een miskende zijde van den grooten man, die ons E.P. Devroye in zijn substantieel en fijn zielkundig werk voor den geest roept. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele bladzijden hedendaagsche geschiedenis Een werk van Jacques Bainville is steeds een feest voor den geest. Thans hebben we een nieuwe posthume bundel voor ons liggen van artikels die de beroemde historicus destijds gewijd heeft aan Rusland, Polen, Roemenië, Turkije en de Oostersche vraagstukken⁽⁹⁾. Men vindt hier de luciditeit van Bainville weer en zijn meesterschap die bestaat in wijsheid en fijngeestigheid. De schrijver legt op bewonderenswaardige wijze de les der politieke gebeurtenissen uit en zijn oordeel wekt gezag. Hij ziet ver omdat hij alles van op een hoogtepunt beschouwt. Zonder stil te blijven bij ondergeschikte vraagstukken, legt hij er op aan een panoramischen blik te werpen op de internationale gesteltenis om een synthese te kunnen opmaken van alles wat zijn scherp oog ontdekt. Al wie zich inwijden wil in de hedendaagsche geschiedenis moet deze breedzinnige bladzijden doorlezen wier intellectueel gehalte een maximum bereikt. Deed het boek van Jacques Bainville ons beter de Russische revolutie van 1917 verstaan, zoo licht ons het werk van Alfred Mendizabal, Aux Origines d'une tragédie⁽¹⁰⁾, in omtrent de geboorte der spaansche revolutie. De schrijver verhaalt de feiten die de laatste jaren de geschiedenis van zijn land hebben beheerscht. Katholiek professor aan de hoogeschool van Oviedo, lijkt deze auteur een geloofwaardige getuige, beter dan wie ook op de hoogte om een onpartijdig en goed gegrond oordeel te vellen over de gebeurtenissen. De lezing van dit werk stelt ons het Spaansche drama in geheel zijn diepe werkelijkheid voor oogen. De lezer die graag en zorgvuldig inlichtingen put uit zeer verschillende bronnen, zal met evenveel belangstelling het werk lezen van Joaquin Maurin: ‘Révolution et contre-révolution en Espagne’⁽¹¹⁾. Stichten en leiden van de Marristische Eenheidspartij der werklieden, is de schrijver juist de man om ons de zwakheden van de Spaansche republiek aan te toonen, tegelijkertijd met den gang der werkliedenbeweging. Hij geeft de geschiedkundige beschrijving van de ver- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende sociale heroprichtingen die de opkomst van het ‘Frente Popular’ hebben gekenmerkt. Welke ook de oorsprong moge geweest zijn van den oorlog die het Iberische Schiereiland met bloed doordrenkt, blijft dit boek in elk geval een waarachtig getuigschrift en een uitmuntende bijdrage tot de geschiedenis van het hedendaagsche Spanje. Een niet minder authentieke getuigenis brengt ons het werk van Dr. Peter Martin: Là-bas, dans les geôles...⁽¹²⁾. De auteur verhaalt ons hier van alpha tot omega de geschiedenis van zijn dertig maanden lange gevangenschap in de Hitleriaansche concentratiekampen. Deze getrouwe verklaring is een aandoenlijk rekwisitorium tegen het naziregiem. Men moet in het boek van Dr. Martin het verhaal van den nacht van 30 Juni 1934 gelezen hebben om definitief ingelicht te zijn. Deze gewichtige bladzijden zijn sprekender dan alle theorieboeken die aansluiten bij een kritiek van totalitaire begrippen. Hedendaagsche vraagstukken Daniël Rops zet in een nieuwe bundel, getiteld ‘Tournant de la France’⁽¹³⁾, zijn onderzoek voort in de voormaals door hem bestudeerde problemen in zijn werk Les années tournantes. Eerst en vooral gaat het hier over Frankrijks lot zooals dit zich op dit oogenblik voordoet. De schrijver valt niet hals over kop in een onbedacht pessimisme. Al lijkt Frankrijks toestand hem onder vele opzichten in nood verkeerend, toch verkiest hij vertrouwen in te spreken aan zijn land, steunend op de menschelijke en universeele waarden die in Frankrijk nog in omloop zijn. Het tweede deel van het werk is besteed aan de door het communisme gestelde vraagstuk. Hier ook voorkomt de auteur sommige onbenullige vooroordeelen om uit de gebeurtenissen een les te trekken die waarde heeft voor alle menschen. Hij teekent klaar en duidelijk de houding van het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} kristendom tegenover het communisme en brengt gepast in herinnering dat er geen vrijmaking voor den mensch bestaan dan kan in den voorrang van het geestelijke. Daniël Rops is een dezer eerlijke schrijvers die een keuze van bijdragen aanbrengt tot de geschiedenis der huidige ideeën, en voor dewelke schrijven niet meer is een ijdel tijdverdrijf, maar wel een hooge zending: getuigenis afleggen voor de waarheid, die gedachten dienen en de menschelijke waarden verhoogen. (1) Marthe Kolb. Ary Scheffer et son temps. Librairie Boivin, Paris. (2) S. Rocheblave. OEuvres choisies de George Sand. Librairie Hatier. (3) Léon Daudet. La tragique existence de Victor Hugo. Ed. Albin Michel. (4) Georges Barrelle, Le pèlerim Lyrique. Ed. Lethielleux, Paris, et Emile Ripert. Louis eL Cardonnel. Ed. Aubanel, Avignon. (5) Lord Alfred Douglas. Oscar Wilde et moi. Ed. Emile-Paul. Paris. (6) Abbé Morçay. Nouvelle histoire de l'Eglise. Ed. Lanore. Paris. (7) Paul Lesourd. Histoire des missions catholiques. Librairie de l'Arc. (8) Jean Devroye. S.J. Bossuet, directeur d'âmes. Ed. Casterman. (9) Jacques Bainville. La Russie et la barrière de l'Est. Ed. Plon, Paris. (10) Alfred Mendizabal. Aux origines d'une tragédie. Desclée de Brouwer. (11) Joaquin Maurin. Révolution et contre-révolution en Espagne. Rieder. (12) Dr. Peter Martin. La bas, dans les geôles. Ed. Tallandier, Paris. (13) Daniel Rops. Tournant de la France. Editions Spes., Paris. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Albert Helman: Aansluiting gemist. - Nijgh en Van Ditmar. N.V. Rotterdam, 1936. Als documentaire literatuur een boek van de bovenste plank. Rijk aan belichtingen van hedendaagsche problemen, aan medeleven en -gevoel, aan warmte en menschenkennis. Het is werk dat van voorbijgaanden aard kan zijn, maar dat niettemin iets achterlaat. Iets van het besef der beperktheid van den mensch, der gebreken en tekorten en van het schaarsch exempel der belangloosheid. Wij beschouwen den mensch over 't algemeen niet in zijn verschijning als creatuur op zichzelf, maar zooals hij gecôteerd is in de samenleving, zooals hij bruikbaar is of onschadelijk. Aan deze door de politiek opgejaagde Duitschers - meestal Joden -, in Barcelona op elkander aangewezen, komt dat weer eens scherp naar voor. Hornemann, Sabine, zij vallen niet als slachtoffer van hun uitwijzing, maar als verraden en verlaten door kleingeestig egoïsme en ontspoord idealisme. En niet één dier menschen die er toe komt: weer ingeschakeld te worden; een vloek die t.a. op de Joden uitzichtloos drukt. P.D.V. Maria Peremans-Verhuyck: Catlyne Meyblom. De Weg naar het Voetlicht. - Uitgeverij Steenlandt, Kortrijk, 1937. Ik geloof niet dat Mevrouw Peremans zich andere eischen heeft gesteld dan zoo nauwkeurig en liefderijk mogelijk enkele burgerlijke gewoonten en gebruiken en ook iets van den geest der 18e eeuw in een Vlaamsch provinciestadje te doen aanvoelen. Het is spijtig dat zij niet los is kunnen geraken van de documenten of bescheiden die zij dienaangaande veelvuldig moest raadplegen. Maar op dit euvel na, verdient zij zooveel lof mogelijk om die voorstudie, om het beoefenen van een genre waarvan bij ons door een te veel de traditie verloren ging, om de keurige, vlotte, zelfs hier en daar bezielde voorstelling. Want het gegeven biedt interessante détails en het mag niet bepaald gezegd dat het boek - langdradig, gezien de historische aanvullingen, - ergens verveelt. De geschiedenis van de vondelinge Catlyne, die door haar schoonheid en door behoedende omstandigheden zich tot talentvolle tooneelspeelster opwerkt, zal daardoor tot de pretentielooze, onderhoudende maar zeer hoogstaande volkslectuur behooren gerekend. P.D.V. A.J.D. Van Oosten: Elsje Katrine. - Het Poirtersfonds. 1937. Dit romannetje zal Van Oosten zeker als een oefening, een verpoozing of als voor een zeker publiek te schrijven, hebben opgevat. In ieder geval mist het sterke of directe teekeningen en laat het geen grooten indruk achter. P.D.V. Jan Cep: Slagschaduwen. - Uit het Tsjechisch door Dr. A.A. Boutelje. 1937, Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam-W. Jan Cep (geb. 1902), die onder invloed van den grooten catholieken romancier Jaroslav Durych begon en twee novellenbundels publiceerde: ‘Aardrook’ (1931) en ‘In een gescheurden Mantel’ (1934), heeft zich ditmaal met buitengewoon geluk aan een roman gewaagd. Afkomstig uit het landelijke en catholieke Moravië is hij de zanger van land en dorp, de dichter van het diepe en, in zekeren zin, moderne catholicisme. Hij is een schrijver vol zuiverheid en ernst, die met kalmen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} moed de werkelijkheid der natuur en deze van den geest tegenover elkander stelt en voor wien het land een strijdperk is waar de ziel om haarzelf worstelt. ‘Slagschaduwen’ is een uiteenzetten der redding welke een intellectueel in zijn geboortedorp komt zoeken en er na menigen twijfel en vertwijfeling ook vindt in een aansluiten bij natuur en geslacht. De auteur schildert rondom zijn held het beeld van een hedendaagsch Moravisch dorp waarin de nieuwe bestanddeelen der beschaving in zekere mate reeds binnengedrongen zijn, waar het warme bijzijn der oude gebruiken de gemoederen nog streelt, waar in de harten van sommigen de gehechtheid aan de aarde strijdt met het verlangen te zwerven, waar eindelijk dit zuivere en stillend iets - dit geheimvolle samenwerken van aarde, landschap, menschen en traditie - zich over de kokende passies en hartstochten van het dorp legt en de meest onrustige en diepst gekwetste levens met een soort bovenmenschelijke kalmte beschenkt. Men mag zeggen dat J. Cep in de Tsjechische letterkunde, waarin de landelijke motieven steeds een groote rol gespeeld hebben, een jonge Streuvels is, wiens dorpsbeelden een buitengewoon zuiver kunstgehalte bezitten. Voor degenen, die een blik in de Tsjechomoarvische psychologie willen werpen is dit boek meer dan aan te raden. De vertaling is uitstekend en vloeiend, nochtans had ze op sommige plaatsen het typische van Cep's stijl - dit veie, vochtige, warme van sommige uitdrukkingen - moeten trachten te behouden. Dr. L.L. Friedrich Schnack: Sibylle und die Feldblumen. Mit acht handkolorierten Blumenbildern. - Insel-Verlag, Leipzig. Zoo ziet en beschrijft een dichter de natuur en den groei en den veelkleurigen bloei der bloemen. Fr. Schnack is ook dichter, maar op zijn dichterlijke tochten in het vrije veld heeft hij de vijftienjarige Sibylle mee genomen; tot haar vreugde en haar beleering. Het eerste wat hun oog te zien krijgt is het sneeuwklokje, want het is nog Februari; en het laatste, waarvan in dit boek verhaald wordt is de marentak; maar daartusschen staan de anemone, de aronskeik, het meiklokje, de doovenetel, de gele iris, het vingerkruid, de oogentroost... vijf en veertig bloemen des velds, waarvan de schrijver ons het leven beschrijft en de heelende krachten die in hun sap verborgen zitten. Dit boek is een keurig geschenk. Dr. V. Fritz Francken: De Antwerpsche Volksjongen op het oorlogspad. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen. De eerste eigenschap van Fritz Francken is de vlotheid van zijn verhalen. Er is een eenvoudige volkschheid in zijn toon en zijn gebaar. Hij voelt zich een volksjongen uit de goede stede aan de Schelde; en hij vertelt van zijn wedervaren op een wijze die kinderen op den keldermond zouden kunnen begrijpen. Dit boekje bevat herinneringen uit zijn soldatenleven tijdens den wereldoorlog. Niet op een toon van: hier is de held; maar met sympathieken eenvoud die van onze jongens de beste en hartelijkste kerels maakte van allen die daar streden langs de eindelooze gevechtslijn. Dr. V. Guy Hamilton: I. De vergissing van superintendant Quild. pr. 37 fr. - II. Het mysterie op de Princess Marina. Pr. 50 fr. - Uitg. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. VI. Boekcentrale, Antwerpen. Bekijk den omslag en ge weet meteen welke lading deze vlag dekt. Op de kaft {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eerste boek stort een man van een ladder met een dolk vlak in het hart, zoodat er een golf van bloed uitgulpt; op de tweede kaft een scheepsofficier die boven een zwevend hart, eveneens met een dolk in het hart en met hetzelfde expressieve gulpend bloed, achterover door het luchtruim stort. Zal ik u nu bondig vertellen van de verwikkelingen, verrassingen, vondsten en verder verraderlijke personnages uit deze dikke mysterieuze boeken? Ik zal het niet doen. Indien ik u den sleutel geef, heeft dit geheime slot al zijne aantrekkelijkheid verloren. V. Henry James Forman: Groote profetieën der Menschheid. - Nederlandsche bewerking door Toeke Sjoerds. - Uitg. W. de Haan. Utrecht. Wij hebben dit boek met groote belangstelling gelezen. Veelal worden deze onderwerpen behandeld met opvallend tendentieuse inzichten en een overdreven zucht naar sensatie. In dit boek echter wordt met een rustige objectiviteit gesproken over orakels, bijbelsche en middeleeuwsche voorspellingen, over sterrenwichelaars en heiligen, over de voorspellingen betreffende de Pausen, de voorspellingen van Nostradamus en moeder Shipton; de voorspellingen over de Fransche revolutie, den wereldoorlog, e.z. De meeste voorspellingen zijn zoo vaag gaformuleerd dat ze voor vele welwillende interpretaties vatbaar zijn, maar andere zijn zoo precies, naar den tijd en het verloop der gebeurtenissen geweest, dat ze alleszins als zeer gewoon moeten voorkomen. Dr. K. De Wijde Kim. Proza en Poëzie. - Verzameld door Dr. G. Horrens de Haas, H. Ploeg Jr. en Dr. G. Stuiveling. - Uitg. Wolters, Groningen. Deze bundel werd samengesteld door de ‘Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken’. De opdracht verklaart de keuze van deze verzen en prozafragmenten. ‘Wat ons beweegt, aldus de samenstellers, is sociale zin, religieus-humanistisch verlangen, bereidheid om een cultuur-ideaal te dienen.’ Maar sociaal vooral in den zin van socialiseerend, en religieus in de beteekenis die Henriette Roland Holst gaf aan haar religieus communisme. V. Vlaanderen roept. - Uitg. Bosch en Keuning, Baarn. ‘Daar is één roep, één lied, dat hooger klinkt dan de hoogste torens van Vlaanderen. Het is dat van zijn liefde. Want alle beiaarden zingen het. En de kinders, die langs de blonde Oost- en West-Vlaamsche wegels naar school gaan, zingen het. Gij kunt het ook hooren aan den Antwerpschen havenkant, en op de heide, tusschen de blauwige mastenbosschen van het heerlijke Brabantsche Kempenland en van Limburg. Zelfs in Brussel hoort ge het. Want ook Brussel is Vlaamsch bezit. Voor immer. Aldus de jonge letterkundige Emile Buysse, die deze hulde aan Vlaanderen heeft saamgelezen en ingeleid. Het is een royaal uitgegeven en zeer mooi geïllustreerde bundel novellen, schetsen, verzen en artikelen van Lode Baekelmans, Herman de Cat, Aug. Van Cauwelaert, Mr. P. Dieleman, Jan H. Eekhout, W.A. van Gruthuysen, E. Van der Hallen, Stan Hodister, Lode van Krinkelen, Marcel Matthys, Wies Moens, F. de Pillecyn, A. de Saeger, Joz. Simons, Berten Snyer, Stijn Streuvels, Hilarion Thans, A. Thiry, Felix Timmermans, Ferd. Vercnocke, Dr. Eug. Verstraete, Karel Vertommen, Gerard Walschap en Staf Weyts. Wij danken uitgevers en samensteller voor deze hulde aan Vlaanderen. Dr. V. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Poortmans: Moeder, ik sterf. - Uitgever Servire, Den Haag. De titel, ‘Moeder, ik sterf’, is ontleend aan het feit, dat de Neger, de Congo-Neger, bij sterk lichamelijk lijden deze woorden uit. De schrijver heeft deze woordenzin gebruikt om aan te geven, dat ook Congo sterft. Het is genoegzaam bekend, dat een dertig, veertig jaar geleden, de toestanden in Congo veel, zeer veel te wenschen overlieten; dat de neger toen ter tijd zich niet mocht verheugen den blanke in zijn land te hebben zien binnendringen. Het is daarom zeer te betreuren, dat geen enkele aanwijzing in ‘Moeder, ik sterf’ doet kennen, in welk tijdvak het in dit boek beschrevene plaats vindt. Want, zouden de aangegeven toestanden en beschrijvingen plaats vinden in den tegenwoordigen tijd, dan zou hierin het bewijs liggen, dat de neger, nu als vroeger, de komst van den blanke hartgrondig moet blijven verwenschen. Het is een droevig boek, maar vlot geschreven en van een zeer boeienden inhoud, dat U op de gebruiken en zeden der negers, en hun geestesopvatting, een zeer goeden kijk geeft en den lezer doet aanvoelen, dat Zwart en Wit nooit zullen kunnen samengaan. N.A.K. Ernest Psichari: Der Wüstenritt des Hauptmanns. Verdeutscht von Gustav Dieringer. - Herder u. Co., Freiburg im Breisgau. Le Voyage du Centurion, waarvan hier door de firma Herder de vertaling werd bezorgd, reikt boven het gebied der literatuur uit. Het is vooral een sterkend boek, van een man die zijn geschriften heeft bezegeld met zijn bloed. Psichari is met Peguy een symbool geworden voor het na-oorlogsch geslacht. Wij achten den inhoud van het boek voldoende bekend, door de fransche uitgave. Wie het in een verzorgde duitsche vertaling wil, leze de ‘Wüstenritt’. Dr. V. Alice Nahon: Maart-April. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Renaat Korten heeft de jeugdgedichten met een drie nagelaten verzen van Alice Nahon saamgebundeld en ingeleid. Het is pieteitvol werk, dat de nagedachtenis eert van een jong-gestorvene dichteres, die was een broos maar zingend riet. K.B. J. Ortega y Gasset: La Révolte des Masses. - Traduit de l'espagnol par Louis Parrot. - Stock. Paris. - 17,50 fr. Schrijver werd getroffen door de akelige homogeniëteit der toestanden in heel de Westerlijke wereld, en waaraan de beschaving dreigt ten onder te gaan. Toch hebben al die landen - en dat is Europa's onbetwiste schat - benevens hun eigen genie, een gemeen repertorium van gebruiken, gedachten en geestdriften. Die schat wordt echter bedreigd door het verschijnen van hetgeen schrijver noemt ‘l'hommemasse’, een type menschen levend op enkele ledige abstracties, onwetend van de geschiedenis van hun volk, zonder banden met het verleden van hun land, teerend op holle slagwoorden. Niet alleen bij de ongeletterden, maar in alle klassen der maatschappij worden ze gevonden. Hun theorieën spruiten uit het collectivisme, vorige eeuw in Frankrijk ontstaan, en waarvan Stuart Mill, 80 jaren geleden, het gevaar reeds voorzag. Deze massa heeft alle vatbaarheid voor godsdienst of kennis verloren; politiek alleen kan haar nog boeien: een waanzinnige politiek die kennis, godsdienst, wijsheid, kortom al hetgeen dat alleen waard is het middenpunt van de menschelijke beslommeringen te vormen, zoekt te verdringen. Ze is gesloten aan alle hoogere gevoelens en gedachten. We wonen thans een diepe, gevarlijke crisis van het menschelijk wezen bij. Over dit alles heeft schrijver de meest origineele, diep analyseerende overden- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, en zorgvuldig onleedt hij de oorzaken van dien toestand, en de middelen om een mogelijke kentering in den actueelen toestand te brengen. Een zeer merkwaardig boek: het is echter jammer dat de christelijke gedachte er al te zeer aan ontbreekt. L.D. Elinor Mordaunt: Royals Free. - Tauchnitz Edition. Leipzig. Hamburg. Paris. Op vijftien jarigen leeftijd loopt Jimmy Crowther van huis weg, en wordt koksjongen op een schip dat naar Java zeilt. Van dan af begint voor hem een bewogen leven, met ervaringen van allerlei soorten. Met de jaren wordt hij een echte zeeman; slechts op zee voelt hij zich gelukkig. Zeer goed zijn de zeelieden met wie hij in betrekking komt, getypeerd, het leven aan boord en de moreele bekoringen aan wal beschreven. Ook de karakters van Jimmy, eerlijk van inborst, maar zonder houvast, speeltuig van zijn indrukken, van zijn weinig sympathieke moeder, en van den lijdzamen, zachtaardigen man dien hij waant zijn vader te zijn, zijn goed geteekend. De roman sluit met een romaneske idylle en een gelukkig huwelijk. Al is hij niet bijzonder merkwaardig, toch leest hij gemakkelijk en aangenaam. T. Raymonde Vincent: Campagne. - Stock. Paris. - 18 fr. Schrijfster stamt uit een boerengeslacht. Ze werd op een eenzame hoeve van den Berry geboren. De school was te ver, ze ging er niet naartoe. Ze leerde amper lezen en schrijven kwam slechts veel later aan de beurt, toen ze op 17-jarigen leeftijd den buiten verliet en te Parijs kwam wonen. Op dat oogenblik bepaalde zich heel haar wetenschap tot den catechismus. Te Parijs kwam ze met letterkunde en letterkundigen in aanraking, kreeg zin in 't lezen, leerde de waarde schatten van een algemeene cultuur, voelde stilaan lust om zelf aan 't schrijven te gaan, en begon zich met taaie wilskracht op te werken. 't Waren jaren van hard labeur en diep denken. Eindelijk waagde zij het, uiting aan haar innerlijken droom te geven, en schreef Campagne, waarin zij al haar groote liefde en bewondering voor den buiten en het boerenleven, haar begrijpen der boerenziel die ze zoo goed kende, en van de natuur tot het woord liet komen. In dezen roman, geen buitengewone voorvallen, geen brutaliteit of pessimisme; maar het eenvoudig weergeven van het leven van een landbouwer op zijn hoeve, met zijn veelvuldige bezigheden, verschillend volgens het seizoen, met zijn kruisen en vreugden, en het opeenvolgen van 's levens groote gebeurtenissen: geboorte, eerste communie, huwelijk, dood. Dat alles in grootsche, sobere lijnen en harmonieuze kleuren. Waarlijk een zeer schoon en merkwaardig boek. L.D. Jean Balde: Jeunes Filles de France: d'Eugénie de Guérin à Hélène Boucher. - Editions Spes. Paris. Vijf meisjesportretten. De fijne, gevoelige Eugénie de Guérin, die heel haar leven in armoede op haar kasteel ‘Le Cayla’ doorbracht, en dag voor dag, om de eenzaamheid van haar broer Maurice, ginder ver te Parijs te troosten, het relaas neerpende van hetgeen er rond haar rondging, zonder te vermoeden, dat ze aldus een werk van zuivere schoonheid aan de wereld gaf. - Louise de Bettignies, het heldhaftig meisje, dat haar leven, onder den grooten oorlog, honderden keeren waagde om dienst aan haar volk te bewijzen. - Bernadette, van Lourdes, en Theresia van Lisieux, beiden zoo poëtisch bekoorlijk en zoo diep heilig. - Helène Boucher, de gevierde vliegenierster, zoo jong bezweken. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fijn en opbeurend boek, best geschikt om de vlam van het ideaal in een meisjeshart te doen ontstaan of aan te wakkeren. L.D. Tirso Medina: L'Assassin de la Poupée. Traduit par J. Cabrelles. - Coll. Durandal. Bruxelles. - 20 fr. voor de jaarlijksche reeks van 5 boeken. Schrijver, een Madrileensch dagbladschrijver, heeft reeds vele romans uitgegeven. Deze, die nu in fransche vertaling verschijnt, is wel geen toppunt van de letterkunde, maar is toch vol humor, vroolijk optimisme, gezonde levensopvatting. Hoe de jonge Sandomir aan een lieve, behoorlijke vrouw komt, niettegenstaande de talrijke flaters die hij begaat, zal jong en oud een paar aangename uren doen doorbrengen. Uitstekende ontspanningslectuur. L.D. Joseph Ozer: Grison, histoire d'un chien. Illustrations de J. Waterschoot. - Coll. ‘Roitelet’ aux Ed. Durandal. Bruxelles. - 10 fr. voor de jaarlijksche reeks van 5 boeken. De lotgevallen van den braven, trouwen Grison, die van verdriet sterft wanneer hij zijn jongen meester verliest, zal alle kinderen boeien. L.D. Donald Cubross Peatty: Green Laurels. - The Albatross. - Leipzig. Paris. Boulogne. Een geschiedenis van de planten- en dierenkunde, van het stamelen der eerste tijden, tot aan de wondere ontdekkingen der laatste eeuwen. Geen droog wetenschappelijk betoog, maar eerder een opvolging levensbeschrijvingen der meest vooraanstaande baanbrekers: Malpighi, die de eerste was om de anatomie der insecten te bestudeeren; Swammerdam, die hun omvormingen ontdekt; de groote Linnaeus, die door zijn opzoekingen de leer der plantenkunde revolutionneert; Lamarck en zijn instinctief vermoed, maar arbitraire uitgelegde evolutieleer, en menig ander pionier in Europa en in Amerika, die alles over hadden om de mensch een stap verder te brengen op den weg der kennis van de natuur. Ook Darwin bestudeert schrijver met voorliefde, en toont zoowel de juiste als de zwakke kanten van zijn theorieën. Het boek is echt waard gelezen te worden. Het is geschreven met een levendigheid, een gemoedelijken humor, een warme bewondering en belangstelling, die aangenaam aandoen. L.D. Siegfried Sassoon: Sherston's Progress. - Tauchnitz Edition. Leipzig. Hamburg. Paris. Een jonge officier, George Sherston, heeft met enkele anderen, heftig tegen het voortzetten van den oorlog geprotesteerd. Onder voorwendsel van ‘shell-shock’ wordt hij naar een hospitaal nabij Edinburgh gezonden, waar hij langzamerhand kalmer wordt en begint in te zien dat zijn opstand tegen het gezag, niet anders dan noodlottig voor zijn land kon zijn. Hij begrijpt dat er geen middel is om tot een echten vrede te komen, dan den strijd voort te zetten. Wanneer hij, op zijn aanvraag, weer naar 't front wordt gezonden, is hij een ander man geworden, al woedt het nog meer dan eens in zijne ziel. Naar Palestina gezonden, wordt hij ginder gekwetst. Het boek is een weinig kleurloos. Toch beschetst het schoone bladzijden over het dagelijksch leven aan 't front, prachtige beschrijvingen van Palestina, en zeer onderhoudende hoofdstukken over een verblijf in Ierland, als intermezzo tusschen Sherston's hospitaalleven en zijn terugkeer naar het front. T. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Edward Thompson: Burmese Silver. - The Albatross. Leipzig. Paris. Bologna. De roman speelt in Burma, een strook land op de grenzen van China, en geregeerd door ‘Ralph Gabriel’, een gewezen Engelsch ambtenaar, in opstand tegen zijn vroegere regeering gekomen. Burma is bewoond door half-wilde ‘hoofdenjagers’, berucht om hun wreedheid, maar het is rijk aan zilvermijnen en edelsteenen, en een mikpunt voor de hebzucht van China en avonturiers van alle slach, terwijl Engeland het gepast oogenblik geduldig afwacht om den oproerigen onderdaan weer onder haar gezag te brengen. Mr. Powell, gepensionneerde ambtenaar, en vroegere vriend van Ralph Gabriel, wil 't mysterie waarin deze zich hult in 't klare trekken, en onderneemt de lange gevaarlijke reis uit Calcutta naar Burma's hoofdstad. Na allerlei avonturen en gevaren, bereikt hij zijn doel, dank vooral aan de tusschenkomst der lieve princes Perdita, ‘half-caste’ dochter van Ralph Gabriel, en gelukt er in dezen tot een gezondere opvatting van zijn plicht tegenover Engeland te brengen. Interessante bladzijden over het weinig gekende Burmeesch volk, zijn geloof en zeden. Goed getypeerde karakters. Alhoewel wat lang, is het boek toch onderhoudend. T. Cardinal Lépicier O.S.M.: Le Miracle, sa nature, ses rapports avec l'ordre surnaturel. Traduit pat Charles Grolleau. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 25 fr. Schrijver, een overtuigd thomist, heeft de vrucht van lange jaren studie en mediteeren over het mirakel en zijn goddelijke wetten in dit merkwaardig boek neergepend. Methodisch bestudeert hij van alle zijden het ingewikkelde en delicate vraagstuk van het mirakel, en staaft zijne thesis met steeds nieuwe argumenten. Dat schoon en degelijk werk zal niet alleen voor priesters van nut zijn, maar dient insgelijks aandachtig gelezen en overwogen te worden door al dezen die de kennis van God dieper willen doorgronden, en steviger gewapend staan voor het verdedigen van het geloof. T. Hélène Iswolsky: Femmes Soviétique. (Coll. ‘Courrier des Iles’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 9 fr. belges. Lénine, in overeenkomst met Engels' theorieën, heeft de Russische vrouw totaal willen emancipeeren, haar ontslaan van den last van huwelijk en familie. Hij heeft diensvolgens vrije liefde en echtscheiding aangemoedigd, en de vruchtafdrijving wettig gemaakt; daarbij moest de Staat de opvoeding van alle kinderen op zich nemen, en moest de Sovietische vrouw, dank aan collectieve kook- en waschinrichtingen, van alle huiselijk werk verlost worden. De vernietiging der familie moest er uit volgen; en warlijk schenen die noodlottige begrippen den gewilden uitslag te treffen. Rusland leverde een allerdroevigst schouwspel op gedurende een aanzienlijken tijd. Stilaan echter, naarmate de jaren verliepen, kwam er een altijd scherper tegenwerking. De Russische vrouw voelde zich teleurgesteld: ze had het Paradijs, dat haar beloofd werd, niet gevonden. Wel was zij in alles 's mans gelijke geworden, maar ze wist nu, dat het niets anders beteekende dat dat ze tot denzelfden onmenschelijken zwaren arbeid veroordeeld werd; dat ze dien arbeid met moederschap niet kon vereenigen en dat ze, bij slot van rekening, het slachtoffer was van den strijd tegen de familie. Ook werden de sovjetische wetgevers allengskens gewaar hoe noodlottig de uitslagen der wetten over echtscheiding, vrije liefde, vruchtafdrijving, enz. voor het {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ras waren, zoodat er, in Juni 1937, een nieuw familiaal en matrimoniaal wetboek gegeven werd am de stabilisatie der familie te bevorderen, de vruchtafdrijving te verbieden, de huwelijksbanden nauwer te sluiten. De strijd door de groote massa der vrouwen aangegaan, heeft ook de poging tot vernietiging van den godsdienst verijdeld. Dank aan hen zijn de leiders gedwongen een aantal kerken weer te openen, en staan ze onmachtig tegenover het heropleven van het godsdienstig leven. - Niet genoeg kunnen we dit hoogst interessant en opbeurend boek aanbevelen. L.D. Jerome K. Jerome: Tommy and Co. Traduit par Marguerite Seligmann. (Coll. ‘Intermède’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 12 fr. belges. Een roman van Jerome K. Jerome's eerste manier. Al zijn gaven van fantazie en humor zijn er reeds in te vinden, met ietwat minder scepticisme dan in zijn later werk. Een origineel wezen, die kleine Tommy, het in 't wilde opgegroeid kind, dat in den aanvang niet goed weet of het een jongen of een meisje is, maar zich eindelijk, als zijn eigen kind door een ouden journalist aangenomen, stilaan tot een beminnelijke vrouw ontpopt. Schrijver brengt ons in een schilderachtig midden van uitgevers, dagbladschrijvers, letterkudigen, enz. binnen. Het boek is echter meer een aaneenschakeling van schetsen, waardoor een lichte draad loopt, welke van die in schijn onafhankelijke hoofdstukken een geheel maakt. Aangename ontspanningslectuur. T. Abbé Henri Perreyve: Pensées choisies, extraites de ses oeuvres et précédées d'une introduction par Son Em. Cardinal Perraud, évêque d'Autun, et membre de l'Académie Française. - 17e édition. Pierre Téqui. Paris. Regelmatig worden de werken van den te vroeg ontslapen Abbé Perreyve heruitgegeven, en zijn invloed blijft even diep op de zielen. In dit boekje zal men een zeer goede verzameling vinden van gedachten ontleend aan al zijn werken. Het is een uitstekend meditatieboekje. T. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften DE GEMEENSCHAP (October 1937). - A. Van Duinkerken: Gysbreght als tooneelbeeld. - P. Van Valkenhoff: Huet en Vondel. - Jan Engelman: De Druivelaar. - Gerth Schreiner: Frans Hals of de tragedie van een burgerlijk kunstenaar. - Ed. Hoornik: Maanavond. - Bernard Verhoeven: De wereldtentoonstelling te Parijs. - Kroniek. - Hagel. DE GEMEENSCHAP (December 1937). - A. Van Duinkerken: Kerstlied. - A. Van Duinkerken: Os en ezel. - Jan Engelman: Grazige weiden. - Edgar Twello: Nativitas Domini. - Mr. D. Van Deurne: Gekooide Christenheid. - Freek van Leeuwen: Kerstmis. - Freek van Leeuwen: St Jozef zeide tot Maria. - Gerth Schreiner: De Tragedie van het targe hart. - Willem ten Berge: De Herders op de velden. - P. Dra V.D. Wey O. Carm.: De Rembrandtduitscher op weg naar het licht. I. - Loe Boekraad: Marialied op Kerstmis. - Kroniek. - Hagel. DE GEMEENSCHAP (Januari 1938). - A. Van Duinkerken: ‘Wij Katholieken’ en het katholicisme. - R. Franquinet: Lof van den Heer. - Prof. Dr. Aug. Vermeylen: De Vlaamsche letteren en het volk. - Thuis, op het kerkhof. - Mist. - A. Van Duinkerken: Zeventien November. - Kroniek. - Hagel. VORMEN (October 1937). - P.G. Buckinx: Droomvuur. - P. De Vree: Ontvluchtingen. - M. Vander Meulen: Het Joodje. - Fr. De Wilde: Droef dagboek. - J. Cantic: Twee kwatrijnen. - J. Verbraeke: De Achtste Dag. - Bert Ranke: Cadans. - Paul de Vree: Midzomer, 1937. - P. De Vree: Brieven van Holderlin. - Aan 't Onbekende. - Fluweel. - Fr. Buyle: De Sterrenplukster. - Fr. Verreyt: Gedicht I. - Gedicht II. - Paul De Vree: Bij Wijze van Selfdefense. - Poëzie en boekbespreking. VORMEN (Januari 1938). - Jan Vercammen: Besef. - Bert Ranke: Gebed om een vruchtbaar leven. - Paul De Vree: Jongelingschap. - A.W. Grauls: Kleine Gedichten. - Jan Melis: De Blauwe Vogel. - Joris Bellens: Gedicht. - Nico Claudius: Gedicht. - Kroniek. STREVEN (Februari 1938). - Yves de la Brière: Kerk en Staat. - Em. Janssens: Paradox en Christendom. - Alb. Michielsen: Industrie en bevolkingsaangroei in België. - Hugo Van de Perre: Over de verhoudingen in België tegenover België. - J. Volckaert: Bijbelkroniek. - L. Monden: Letterkundige kroniek. - R. De Strycker: Philosophische kroniek. - E. Vandenbussche: Internationale kroniek. KULTUURLEVEN (Januari 1938). - Dr. Th. Platenburg: De organisatie der menschelijke Samenleving. - F. Lauwers: De verhouding tusschen Staat en Corporaties. - R. Goris: De verhouding tusschen Corporatisme en Syndicalisme. - Jan Verhavert: Het Ambachtsleven in West Europa gedurende de Middeleeuwen. - {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} G. de Lagarde: Individualisme en Corporatisme in de Middeleeuwen. - H. Kuypers: Overzicht der Verwezenlijkingen in Stroomingen in zake Corporatisme. - Dr. J.A. Veraart: De Corporaties en de Ordening van het Sociaal Economisch leven. VLAAMSCHE GIDS (December 1937). - Redactie: In Memoriam Louis Franck. - Dr. Jozef Peeters: Het Palestina-probleem. - A.W. Grauls: Herinnering. - Kleine Gedichten. - Hendrik Prijs: De Stad op het Einde. - H. Melis: Onderwijs en Opvoeding. - Dr. Jozef Peeters: Boekbeschouwing. - Nieuwe uitgaven. VLAAMSCHE GIDS (Januari 1938). - Maurits Sabbe: De wetenschappelijke VI. Akademiën. - M. De Doncker: Twee gedichten. - L. Landtsman: Drie gedichten. - A.W. Grauls: Twee gedichten. - H. Prijs: De stad op het Einde. - M. Rutten: Kroniek van de Ned. Poëzie. - Dr. R. Roels: Duitsche Kroniek (slot). - Dr. Joz. Peeters: Boekbeschouwing. - Nieuwe Uitgaven. DE GIDS (November 1937). - Stemmen uit de Redactie. - Dr. M. Sabbe: Vondel en Zuid-Nederland. - Dr. Jos. J. Gielen: Vondel en Shakespeare. - Dr. A. Van Duinkerken: Het Beeld van Vondel bij Verwey. - Dr. A. Noach: De opstand der Batavieren. - Aanteekeningen en opmerkingen. - Buitenlandsche overzicht. - Bibliographie. DE GIDS (December 1937). - Stemmen uit de Redactie. - M. Roelants: Alles komt terecht. - Weremeus Buning: Fragmenten. - Dr. D. Bartling: De romanlezer. - J.F. Niermeyer: Het ontstaan der Duitsche ‘Blanco volmacht’ aan Oostenrijk Hongarije. - Dr. G.A. Nauta: De Nederlandsche opstand in de Spaansche Letteren. - Dr. E.J. Dijksterhuis: Het nieuwe deel der Huygens-Uitgave. - Buitenlandsch overzicht. - Fransche romans. DE GIDS (Januari 1938). - F. Borderwijk: Karakter. - J. Reddingius: Gedichten. - J. Campert: Verzen. - J. de Vries: Germaansche Epische kunst in het bizonder vergeleken met de klassieke epiek. - Dr. H.N. Boon: De Afscheiding en de Staatsfinanciën. - Dr. J.A.N. Knuttel: Seger dien God gaf en de hoofsche liefde. - A. Van Duinkerken: Kroniek der Nederlandsche Letteren. - Tooneel. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. DE GIDS (Februari 1938). - Stem uit de Redactie. - F. Bordewijk: Karakter. - E. Hoornik: De pensionhoudster. - F.G. Scheltema: Eenige beschouwingen over de relativiteit van het rechtsoordeel. - D.F.W. van Lennep: Een herziening van het oordeel over Demosthenes. - Dr. H.T. Colenbrander: Eerste regeeringsjaren van Koning Willem II. - Kroniek der Nederlandsche letteren. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. DE NIEUWE GIDS (Januari 1938). - J. van Oudshoorn: Intermezzo. - Felix Timmermans: Ik zag Cecilia komen. - Juul Roggeveen: ‘Pak den stier bij de horens’. - Paul van Caspel Veltman: Albert heeft honger. - Dr. Willem Kloos: Korte vergezichten op lektuur. - Hélène Swarth: Ik zag in droom. - Professeur B. Faddegon: Verzen. - George Kettmann Jr.: Levenslandschap. - Willem Kloos: Binnengedachten: Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Maandelijksch overzicht. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Max Kijzer: Bibliographie. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS (Februari 1938). - Felix Timmermans: Ik zag Cecilia komen. - Mr. Dr. Benno J. Stokvis: Een liefde op het midden van den levensweg. - Dr. Willem Kloos: Korte vergezichten op lektuur. - Aug. P. van Groeningen: Eene straat en eene gang. - Wil Wemermann: Slagershanden. - Hélène Swarth: Ik zag in droom. - M. Mok: Eenzaamheid. - Reinier P. Sterkenburg: Bevredigend leven. - Buurd Elzer: Afscheid van den zomer. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Maandelijksch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Bibliographie. VOLK, Nr 2 (1887-38). - Victor Leemans: Stellingname op zakelijke gronden of demagogie. - Ir. Tony Herbert: De buitenlandsche politiek van het Derde Rijk. - Het Katholicisme in Duitschland. - K. Vertommen: Processie in Tyrol. - J. Decroos: Twee geestelijke gedichten. - Dr. Ludwig Drees: Duitsche letterkunde onder volkschen invloed. - Bert Peleman: Boetepsalm. - Heinz Kindermann: Het lied der Jongeren. - Auf der Luneberger Heide... - Müller-Brandenburg: Over de Arbeidsdienst in Duitschland. - Prof. Dr. Hans Teske: Het Nederduitsche taalprobleem. VOLK (Januari 1938). - A. Vande Velde: Anno Mundi 1938. - D. Vansina: Geprevelde Strophen. - H. De Vries: Brieven uit Noord Nederland. - F. Verknocke: Dageraad in het duin. - M. de Ghelderode: De dood van Uilenspiegel. - J. Vercammen: Exode der Orgeldraaiers. - J. Melis: Doodendans. - Gemengd nieuws. - Tooneel. - Nieuwe boeken. VONDEL KRONIEK (FEBRUARI 1938). - B.H. Molkenboer O.P.: De Vondelfeesten 1937. - Huib Luns: Aan dezelfde zijde der barricade. - Dr. M. Van Can.: Is het lot der ‘Beruchte’ zestien verzen beslist? - J.F.M. Sterck: Kantteekeningen. - Overzichten. DE GEMEENSCHAP (Februari 1938). - J. Engelman: Hoovaardigheid der architecten. - L. De Bourbon: Verzen uit de stilte. - G. De Brandander: Fata Morgana. - A. Jans: Raïssa Maritain. - P. Kemp: Kleine Gedichten. - E. Hoornik: Mijn handen. - M. Mok: Episode. - Kroniek. - Ingekomen boeken. DAS INNERE REICH (December 1937). - G. Britting: In Dieser Nacht. - E. Bertram: Worte und Sprüche aus dem Buch Urja. - P. Alverdes: Das Schlaftürlein. - H. Claudius: Nachtlied. - A. Zacharias: Blick auf deutsche Ullustrationem im neunzehnten jahrhundert. - G. vonder Bring: An den Mond. - J. Weinheber: Fragment II. - K.B. von Mechow: Am Fusse des Gebirges. - W. Meinhof: Letste Stunde. - M. Rasschke: Aus dem ‘Tagebuch der Gedanken’. - Walter Kruppa: Haus der Vâter. - E. Brand: Aus Max Regers Kindheit und Jugendzeit. - H. Claudius: Der Schemen. - W. Bauer: Lichter Morgen. - K. Röltger: Abendgang om Spatherbst. - Otto von Taube: Dante und Deutschland. - E. Brock: Tintoretto? - G. Grabenhorst: Der Brunnen. - Willi Steinborn: Deutscher Osten. - A. Schmidt: Ein deutsches Volksbuch. - Umschau. STIMMEN DER ZEIT (December 1937). - Hans Eibl: Leben, Seele und Feist. - Hermann Stehr: Gott als Seele. - F. Rufchkamp: Wie alt ist das Menschengeschlecht. - E. Psichari: Die Wandlingen eines Soldaten. - Max. Pribilla: Protestantsche Rompilger. - Hahn G.: Römischer Imperium und sein Schöpfer. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} - E. Kirschbaum: Kunst und Religion. - E. Przywara: Mensch als Mitte oder [...]ntscheidung. - Besprechungen von Buchern. STIMMEN DER ZEIT (Januar 1938). - Max. Pribilla: Klugheit und Kasuistik. - I. Behn: San Juan de la Cruz. - G. Strassenberger: Kirchenmusik. - A. Menzinger: Niels Steensen als Naturforscher. - H. Grünewald: Niels Steensen religiose Entwicklung. - A. Maring: Die Denkweise der Physik und der Christenglaube. Eine Antonomie? - Dom. Thalhammer: Gedanken zum Berufsethos des Laien- und Ordenschriften. - J. Stein: Neues um den Gregorianischen Kalender. - Besprechungen von Büchern. STIMMEN DER ZEIT (Februar 1938). - P.I. v. Kologriwof: Bilder vom östlichen Christentum ‘Das Wesen der russtichen Frömmigkeit’. - M. Schlüter-Hermkes: Die Familie als ‘Kirche im kleinen’. - I. Zeiger: Werde, der du bist. - E. Muller: Utopische und apokalyptische Elemente der englischen Gegenwart. - J. Overmans: Katholische Kulturschau. - R. Koppel: Im neuen Museum in Jerusalem. - B. Jansen: Wandel des Hyloùorphismus von Thomas auf heute. - Besprechungen von Büchern. STIMMEN DER ZEIT (Februar 1938). - B. Jansen: Offenbarung, Theologie, Profanwissenschaft. - H.A. Kroze: Ehezerrüttung. - H. Becker: Der ewige Parzifal. - A. Undset: Wie ich suchte und gefunden habe. - T. Hoffmann: Katholizismus im Werden? - C. Noppel: Von der Lebenskraft der Kirche. - Kreitmaier: Suddutsche Barockkirchen. - Besprechungen von Büchern. NUOVA ANTHOLOGIA (1 Novembre 1937). - Giosue Carducci: Credito ai giovani. - Gioacchino Volpe: L'‘Enciclopedia italiana’ è compiuta. - Enrico Pea: La Matemmana. (fine). - Giacinto Motta: L'autarchia e lo sfruttamento delle forze idriche italiane. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1885. II. - Giacomo Devoto: Lezioni in Svezia. NUOVA ANTHOLOGIA (16 Novembre 1937). - Vittorio Cian: Fra le carte di Giovanni Prati. - Bruno Cicognani: Dopo. - Romolo Tritonj: Ta Terrasanta spartita, ovvero la soluzione geometrica del conte Peel. - Maria Borgese: Anime scompagnate: Rapisardi e la Giselda. I. - Giuliana Stramigioli: Sciotoku, l'educatore dell'anima giapponese. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1886. I. - Giuseppe Zoppi: Visita al Presidente Motta. NUOVO ANTHOLOGIA (1 Dicembre 1937). - Ugo Foscolo: Frammento della ‘Lettera apologetica’. Con una notizia di Michele Barbi. - Ugo Cavallero: L'alto comando dell'esercito romano. - Aldo Palazzeschi: Il quarto figliólo del signor Gerolamo. - Luigi Villari: Italiani d'America ieri e oggi. - Maria Borgese: Anime scompagnate: Rapisardi e la Giselda. II. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1886. (fine). Ivon De Begnac: Cronache del forte ‘Giuseppe Della Rovere’ nel Goggiam. NUOVA ANTOLOGIA (16 Dicembre 1937). - Francesco Foschini: La difesa territoriale del Paese. - Francesco Bertonelli: Civiltà occidentale e unità europea. - Maria Borgese: Anime scompagnate: Rapisardi e la Giselda. (fine). - Nicolo Castellino: Napoli di fronte al suo avvenire. - Giovanni Bucci: Cantori. - {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Giorgio Cencetti: Le idee politiche di Carducci e il tumulto studentesco del [...] - Goffredo Coppola: Il primo giornalista della Rivoluzione: Arnaldo Mussol[...] - Giuseppe De Luca: Francesca Saverio Cabrini, la Madre degli Emigrati. LA REVUE GENERALE (15 janvier 1938). - Vte Ch. Terlinden: Le vicomte Poullet, ministre d'etat 1868-1937. - Pierre Nothomb: Le secret de Pierre Bonaparte. - Lt-Général J. Mozin: Le centre de hautes études militaires. - Georges Woyciechowski: La constitution de l'U.R.S.S. - Laurent Lombard: Ludendorff à Liége. - Louis de Lichtervelde: Pour une politique de présence. - J.M. Laureys, S.J.: Les services sociaux patronaux. - José Gers: Moi, du voilier (poème). - Victor Mersch, S.J.: Les sciences: les étoiles filantes. - Jacques Duesberg: Les lettres anglaises: Joseph Conrad. - Paul Werrie: Les spectacles: Des iles dans le fleuve. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: les lettres d'amour d'Emile Verhaeren. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: optimum et maximum de fiscalité. LA REVUE GENERALE (15 février 1938). - Dom Hilaire Duesberg, O.S.B.: La sagesse de Salomon. - Max-Léo Gérard (ancien ministre des Finances: Périls budgétaires des démocraties. - Sophie Deroisin: Kalmouks. - Pierre Wigny: Le rapport de M. Van Zeeland. - Francis Hermans: La leçon de Bossuet - Jules Garsou: Lettres de J.J. Raikem (1830-1831). - Bernard Guyon: De ‘Sept’ à ‘Temps présent’. - René de Briey: Nuit d'affut au Kivu. - Jean Vossen: Les lettres flamandes: quelques revues et périodiques. - Paul Werrie: Les spectacles: ‘Sire Halewijn’. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Duhamel et nous. - Deux versions modernes de Daphnis et Chloé. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: la Banque Nationale. {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 4 APRIL 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT ea GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Johannes Jörgensen: Een intervieuw met mezelf 257 Louis de Bourbon: Apollo en Apelles vereenigd 263 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 267 Jac. Schreurs M.S.C.: Kleine Liederen 286 Gabriëlle Demedts: Knipsel uit een Jongemeisjesleven 289 Gery Helderenberg: Gedichten 298 Pierre van Valkenhoff: Vondel's Gijsbrecht van Aemstel in nieuw gewaad 302 Lisbeth van Thillo: Verzen 311 Karel Capek: Apocriefen 314 A.W. Grauls: Verzen 317 Pieter G. Buckinx: Poëziekroniek 320 Dr. Leon Landsman: Russische Letteren 324 Boekbespreking 328 {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/4] Een interview met mezelf door Johannes Joergensen Ik had het geluk gehad door een prijsvraag een reis te winnen naar Italië - ‘veertien dagen in de zuiderzon’, alle onkosten betaald. En ik mocht zelf kiezen waar ik die veertien dagen zonneschijn wou doorbrengen. Mijn keuze was origineel - ik koos Assisi, om redenen van heel persoonlijken aard. Ik, Johannes Jörgensen, geboren te Svendborg den 6 November 1866, wou een bezoek brengen aan Giovanni Joergensen eveneens geboren in Svendborg, zelfde jaar, zelfde datum. Een interview aan mijn alter ego, iets lijk de samenkomst van Grimmemann en Mannegrim in een van Heiberg's vaudevilles’. Geleid door een propaganda brochure van de C.I.T. bestelde ik een kamer in het Grand Albergo Subasio - ‘in de onmiddellijke nabijheid van de beroemde St. Franciscuskerk, centrale verwarming, electriciteit, koud en warm water in alle kamers’. Over telefoon in elke kamer was niets vermeld, maar dat was slechts een voordeel te meer. Ik vertrok, verliet een mild en mistig Kopenhagen, doorreisde een koud en barsch Duitschland, kwam aan in een Italië met sneeuw en ijs. Mijn oude vriend Georg Hansen van Gyldendal placht te zeggen dat de ‘warme’ landen de koude waren en de ‘koude’ de warme, en hij had volkomen gelijk. Nergens lijdt men koude lijk in Marokko! Uit mijn eigen boeken wist ik dat Assisi een stad is in Umbrië, en door het brochuurtje van de C.I.T. kwam ik te weten dat Umbrië den bijnaam heeft van ‘het groene’ - l'Umbria verde. Het Umbrië waar ik toekwam was echter wit - velden onder sneeuw, dichtgevroren rivieren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} en rondom de vlakte van Umbrië verhieven zich met sneeuw bekleede bergen. De zon ging juist onder als de trein Assisi naderde en door het coupé-venster was ik ooggetuige van een ‘Alpenglühn’ lijk Zwitserland en Tyrol er geen mooier kunnen toonen. Als een rozentuin verhief zich de Monte Subasio in rozengloed boven de met sneeuw bedekte daken van het bergstadje.... Den volgenden morgen ging ik op weg om mijn tweelingbroeder op te zoeken. De vriendelijke hotelbestuurder, monsieur Heimo, Zwitser van geboorte, maar genaturaliseerd Italiaan, gaf me alle inlichtingen. - ‘Het is hier al erger winter dan in Denemarken!’ zei ik, terwijl hij me in mijn dunnen overjas hielp. - ‘Qu'est ce que vous voulez. Monsieur?’ klonk het antwoord met een knipoogje: ‘Dat is de as Rome-Berlijn die werkt....’ In elk geval, het was een ijzige noordenwind die door de straten van Assisi woei, en mij met volle kracht tegemoet blies op de markt. Door postkaarten wist ik dat er midden op de markt een fontana moest staan, een monumentale springbron - onderaan een bekken, waaruit de fontein haar stralen opschiet. La fontana was er inderdaad - maar ze was bevroren! De wind had het water weggeblazen over de drie leeuwen en ze voorzien van een dikke ijspruik - en tenslotten was de fontein zelf vastgevroren, en de stralen hingen verstijfd neer, als witte draperiën, of als feestelijke vanen, onbeweeglijke banieren, de standaarden van den winter.... Ik bleef staan om het te bekijken - en ik was niet de eenige. Een paar fotografen waren in actie om het fenomeen op plaat te brengen - ik vroeg hun den weg. ‘Il professore?’ vroeg hij - alsof er in heel de stad slechts één professor was, maar dan voegde hij er aan toe: ‘il professore Joerghens’. - ‘Jawel, dezelfde!’ Dat het huis van den Professor een groene deur had, had ik bij andere interviewers gelezen - ik wist ook dat mijn halfbroers waardin Concetta (spreek uit.... schetta) heet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} In een Zweedsch blad had ik gelezen dat ze een ‘vriendlijk vrouwtje’ was, en dat is ze ook. Eerst weigerde ze me binnen te laten - ‘op dit uur van den dag onvangt il professore niet - hij schrijft’, maar toen ik haar had duidelijk gemaakt wie ik was, geraakte ik toch binnen. Eenige oogenblikken nadien was ik gezeten in den ongemakkelijken, ongewoon harden leunstoel, dien Giovanni Joergensen zijn gasten gewoonlijk aanbiedt. - ‘Ge schrijft (zoo leid ik de samenspraak in. Natuurlijk tutoyeeren we elkaar!) Wat schrijft ge voor 't oogenblik? Krijgen we kortelings uw boek over de H. Brigitta?’ Giovanni Joergensen schetst een gebaar over zijn niet buitengewoon prachtige schrijftafel (dennenhout in de mahonie gezet). - ‘Wat ik schrijf? Brieven! In die kast daar liggen er 152 waarop ik nog niet heb kunnen antwoorden. Honderd twee en vijftig! Als ik vijf uren per dag werk - 3 voormiddags en 2 in den namiddag - kan ik er 6 of 7 beantwoorden. Maar meteen komt de postbode met 6 of 7 andere. Het aantal vermindert niet of vermeerdert niet. Het is een normaal getal. En meer dan die 152 brieven beantwoorden kan ik niet overkomen. Bij mijn dood zullen er in de kast die ge daar ziet 152 onbeantwoorde brieven liggen.’ - ‘Kunt ge sommige brieven niet onbeantwoord laten?’ vraag ik heel voorzichtig. - ‘Onmogelijk!’ antwoordt Giovanni Joergensen. - ‘Als b.v. een moeder in Denemarken gaarne haar dochter bij mij in huis zou hebben, moet ik toch antwoorden dat zulks mij jammer genoeg onmogelijk is, al is het meisje in kwestie nog “groot en struisch voor haar jaren”. Als een boer uit Noord Italië mij schrijft omdat hij gehoord heeft dat ik zulk goed mensch ben, en hem dus wel een klein eigendom hier in de streek zou willen koopen aangezien hij daar, waar hij nu is, de eindjes niet aan mekaar kan knoopen, dan moet ik hem toch laten weten dat zulkdanige koninklijke milddadigheid mijn bescheiden mogelijkheden ver overschrijdt. Als een braaf nonnetje uit een of ander afgelegen klooster driemaal {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven heeft om mij te danken voor mijn boeken, die ze met belangstelling heeft gelezen, moet ik haar tenslotte toch laten weten dat ik mij zeer vereerd gevoel - anders schrijft ze nog een vierden keer. Als een jong dichter....’ - ‘Genoeg! Genoeg!’ roep ik uit. Maar Giovanni Joergensen is niet te weerhouden. - ‘Daarbij komen dan de brieven die ik moet schrijven, aan uitgevers en zakenmenschen, dan de brieven die ik wil schrijven - aan bloedverwanten en vrienden - en tenslotte de brieven die ik zou moeten schrijven, - ik bedoel de kronieken in “Berlingske Tidende”, waardoor ik me litterair in leven houd in Denemarken.... En bij dit alles zijt gij nu nog gekomen om me mijn tijd te doen verliezen door uw vragen!’ voegt Giovanni Joergensen er scherp aan toe. - ‘Nu ja,’ antwoord ik vreedzaam, ‘zoo dikwijls gebeurt het toch niet dat ik bij u kom aanloopen!’ Giovanni Joergensen zwijgt. - ‘Neen,’ geeft hij ten slotte toe, ‘het gebeurt zelden dat men zichzelf op bezoek krijgt....’ - ‘En dat zou men nochtans moeten - in elk geval toch nu, rond nieuwjaar.... Afrekening, inventaris, ge weet wel....’ Vertrouwelijk schuif ik mijn stoel wat dichter bij. Tusschen ons beiden staat het electrisch verwarmingsapparaat, welks warmtegolven knetterend opstijgen tusschen ons. Ik werp een blik op den termometer: 9o warmte. Ik bekijk mijn gastheer: hij draagt een warme ulster en heeft een reisdeken om de knieën geslagen. - ‘Bijna twintig winters, heb ik zoo bij deze tafel gezeten,’ zegt hij. - ‘En zijt gij zinnens zoo voort te gaan?’ vraag ik met licht gedempte stem. Wij zwijgen beiden een poos. Van uit de keuken onder ons klinkt Concetta's schetterende stem - het is een der merkwaardigheden van deze uitmuntende vrouw, dat ze niet zacht spreken kan. En hier zitten wij en spreken gedempt Deensch. Beiden voelen we de tegen- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling - wij zijn landvluchtigen.... - ‘Giovanni,’ zeg ik zacht, ‘eigenlijk heet ge toch Johannes?’ Giovanni Joergensen zit een poosje stil. Vervolgens spreekt hij, zonder groote woorden of ronkende zinnen. - ‘Ziet ge,’ zegt hij, ‘er was eens een tijd waarop geen landvluchtigheid bestond.... Er bestond iets dat Europa heette, en een Europeër was overal thuis. Onze hoofdsteden waren Kopenhagen en Christiania, maar ook Berlijn en München, Parijs, Florentië en Rome.... Ik heb hier juist Frida Uhl's boek ter hand, over Strindberg's tweede huwelijk. Merk op hoe volkomen internationaal deze tragedie (en komedie!) zich afspeelt! Ze speelt te Londen, in Berlijn met de kunstenaarskroeg “der schwarze Ferkel”, waar Holger Drachmann en Stanislas Przybyszweski de Deen en de Pool, aan de wijntafel zitten met Edward Munch en August Strindberg. Daar is Mondsee in de Oostenrijksche bergen, en Helgoland waar de Zweedsche dichter trouwt met zijn Oostenrijksche. Het was de tijd toen men reizen kon van land tot land zonder pas, en zijn geld toegezonden kreeg zonder valutabewijs. En het geld was in goud!’ Giovanni Joergensen wendt zich plots tot mij. - ‘Hebt gij nog gouden geld gezien het laatste halve menschenleven? Misschien een enkel tienkronenstuk in Denemarken. Maar elders? Elders is het geld weggeborgen in de kelders der banken, en als het eindelijk eens te voorschijn gehaald wordt, waartoe wordt het dan gebruikt? Bouwt men kerken voor goud, lijk in de middeleeuwen? Bouwt men er Akademies mede of universiteiten, lijk ten tijde van het humanisme? Bouwt men er kasteelen mede of parken tot vreugde voor de menschen eeuwen lang? Of arbeiderswoningen lijk in de democratische periode? Ge weet het zoo goed als ik: de moderne alchemie gaat juist in tegenovergestelde richting als die der middeleeuwen: ze verandert goud in ijzer. In ijzer, staal, aluminium, in al die metalen die de menschheid op onze dagen meer noodig heeft dan brood, - in middelen om te dooden. Wie is dan “de held des tijds”? (titel van Ler- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} montov's nu vergeten roman). Is het de kunstenaar, zooals ten tijde van Michelangelo? de dichter zooals ten tijde van Goethe? de wetenschapsmensch zooals ten tijde van Pasteur? Neen - de held van onzen tijd is de vliegenier, de man die met een snelheid van 260 km in 't uur zooveel ton springstoffen kan meedragen, en op een ik en een gij een hoofdstad kan verwoesten en een bevolking uitmoorden!’ Giovanni Joergensen zweeg. Ginds tegen den zwaarbewolkten winterhemel bromde een watervliegtuig van het nabijgelegen militaire vliegplein. - ‘Ja,’ zei hij tenslotte, ‘zoo spreekt men als men zichzelf op bezoek krijgt. Maar dit gebeurt gelukkiglijk uiterst zelden....’ Toen nam hij het laatste nummer van La Tribuna, en zei met lichte, haast opgeruimde stem: ‘De strijd duurt voort rond Teruel. En de Japanners hebben een massa Chineezen in de pan gehakt. Maar Chineezen zijn er genoeg. Dat weet alleman! Spanjaarden misschien ook.... Assisi. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo en Apelles vereenigd door Louis de Bourbon Onderstaande verzen zijn fragmenten van een Vondelherdenkingstooneelspel, geschreven door Louis de Bourbon en opgevoerd door den Kunstkring te Soerabaia. Het stuk speelt in de St. Joris Doelen te Amsterdam, op 20 Amsterdam, op 20 October 1653. Het schildersgilde van St. Lukas heeft besloten den grooten dichter te eeren. De zaal is feestelijk versierd. In het midden staat een troon. Vondel treedt binnen, vergezeld van zijn dochter Anna en Govert Flinck. Asselijn, verkleed als Apollo, spreekt Vondel, nadat deze den welkomstfluit in drie teugen heeft geledigd, als volgt toe: Zoo groete ik u, gij prins der hollandsche poëten, in dezen tuin der konste en mijn versierd altaar, temidden van het puik der eêlste broederschaar, die hier, ten uwen lof, zijn neergezeten. Hier voer 'k u tot den troon, dien te bestijgen, zit neer gelijk een vorst, ge zijt het dubbel weerd, gij, die zoo oft de andren hebt geëerd, zult thans uw eigen deel van 't roemgoed krijgen. (Vondel bestijgt den troon) Ik ben 't, Apollo zelf, en Leto's liefste zoon, die doorgaat voor den god der schoonste konste, het lierdicht en de zang, die heimelijke bronste van geest en van gemoed te paren tot een kroon van goddelijkst genot, ik ben het, neergevaren, tot d'aarde zelf, om mijnen lauwerkrans te hechten om uw hoofd en zijnen grijzen glans en om uw grooten roem den volke t'openbaren. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik noeme u meester, Joost, geen grooteren poëet vernam mijn spits gehoor aan Neêrland's wijde stranden, geen, die zoo rappen geest, geen die 't inwendig branden in zulke hoofsche en driftig' verzen smeet. Zie, Delos was het land, waar mij Letona baarde in overouden tijd, IK weet iets van den zang, ik ben de zanglust zelf, 't onsterflijk leven lang hoor ik het zingen aan van herders en van maagden, die Muzen heeten op den berg van Helicon, mijn roem aan u is lof der eedle dichtkunst zelve door alder eeuwen heen, zij stapelt op als schelven en daalt op u terneer zoo stralend als de zon. Zie, Orpheus' liergezang wist dieren te bestoken, zij kwamen uit het woud en zaten rings terneer wanneer hij speelde en zong, een enklen keer kwamen verrukte wortels, uit d'aarde opgebroken, der boomen hem nabij, zij trilden van genot gelijk Euridice, als hij haar slaap kwam deelen en nog de lier bespeeld' bij het diepste minnestreelen, zoo machtig was de macht van dezen aardschen god. Maar Orpheus' lust versaagd', toen zij hem moest ontvallen, die hem de liefste was en, schoon een laatste praal hem viel ten deel in Hades' donkre zaal, zijn angst verjoeg voorgoed de teedre lustvazalle. Gij, Vondel, puikpoëet, door 's levens smart en leed, zijt nimmer aangetast in het diepst van uwe zinnen, gij speeldet voort en voort, gij bleeft het leven minnen, schoon meenge doodenroep aan uwe ooren kreet. Zoo legge ik thans den grootsten, vroomsten dichter van 't Nederlandsch prieel den fieren lauwerkrans (hij legt Vondel den krans om het hoofd) {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} rond 't grijze dichtershoofd als zonlicht om een trans, die stijgt uit 't grauwe land naar licht en lichter, tot hij den hemel spiest, gelijk mijn Helicon, waar ik u, Vondelen, op later zal begroeten, wanneer van 't lijf bevrijd, op ijle en losse voeten, uw geest ten hemel zwiert, verblindend als de zon. Aan het einde van het stuk, spreekt een der schilders, uit naam van St. Lukas, de volgende Apotheose Geboren in een hoek van Keulen's wijdsche veste, door d'eeuwen heen roemruchte bisschopsstad, roemruchter nog, sinds Sara, dragenszat, gaf uit haar schoot een roemrijk zoon ten beste. Maar Keulen was te veil, de kleine Joost moest vluchten, als Zeus eertijds aan Kronos' nijd ontsnapt, van 't trouwe reisgestoelt' op 't ruime schip gestapt, naar Utrecht, Amsterdam, naar Holland's vrije luchten. Daar heit de Warmoesstraat, hoor het gezond gerucht van handel en van vlijt, daar d'oude Vondel waakte op 't onbezorgde kind, dat jeugd en jeugdpret smaakte en uit de boeken wierd van wijsigheit bevrucht. Zie, Holland's bloei stijgt op, en met gestoken zeilen zwiert op den breeden vloed van 't Amsterdamsche Y de Gouden Leeuw, het ruim gevuld met Indie's specery, waar Houtman mee terug naar 't vaderland kwam ylen. En van den Vondel rijpt, zijn kloek en fraai verstand weet alomtrent zich rijke spijs te halen, hij leest en leert en groeit in alderhande talen, maar in het Boek vooral, daar 's menschheid's Licht uit stamt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij toeft op 't Muiderslot, hij is in Roemer's woning, de vriend van Vossius, Reael, van Hugo Groot, een minnenswaardig vriend, waar hij zijn vriendschap bood, doch vijand van 't onrecht, al stak het in een koning. Hoe vaak, op zingend rijm, een hartelijk vriendenwoord, hoe menig schimpgedicht als d'onschuld was geschonden, toen Oldenbarneveldt wierd op 't schavot gebonden hoe nam hij heerlijk wraak door Palamedes' woord. Ay, Amsterdam, en gij, hoe trotsig kunt gij bogen op dezen puikpoëet, die Uw historie schiep en die uit Gijsbrecht's lot uw vroege roem opriep: wel werd de stad verwoest, maar zie, vanuit den hooge daalt d'engel Rafaël en zegt zijn prophetie, dat eens zal groot en nieuw de stad uit d'asch herrijzen, gelijk het is geschied, gelijk men kan bewijzen uit uw bestaan alrêe, Joost van den Vondel, die uw vorstelijken geest hebt aan uw stad verbonden en aan ons gansche land, dat ieder prijzen zal om zulk een roemrucht man, als één slechts in getal wordt nauwlijks elke eeuw naar d'aard' omlaag gezonden. Deshalf dit feest, dat u Sint Lucas biedt, waarop Apollo u zijn laur heeft aangedragen; nu zijt g' Apollo zelf, Apelles komt u vragen tot een vereeniging op 't meenlijk kunstgebied. Verrijst, o vriendenschaar, Apollo is herrezen, hier staat hij onder ons, een Hollandsche poëet, die, in het Dietsch vertaald, Joost van den Vondel heet, maar als Apollo zelf door d'eeuwen zal geprezen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire Zoet is het, als de schaduwen dalen, den vroegen morgen op te roepen. Deze kinderdagen van ongestoord, argeloos geluk. Dien jeugdtijd in vol-romantischen roes opgebloeid. Ik deed het gedeeltelijk in de boeken aan de geschiedenis mijner familie gewijd, maar de echos die ik er van opving zijn het juist die mij aanzetten om deze herinneringen te boeken. Scendelasera.... zingt Fogazzaro in een zijner schoonste gedichten, en die poëzie ademt heel den weemoed van een eindigend leven. Zoo ook de sereniteit van de lange ervaring die ik zou willen overlaten aan bekende en onbekende geliefden. Romantisch was mijne jeugd. Is niet iedere jeugd romantisch? Is de jeugd niet de tijd waar het hart opengaat voor geluk en liefde en poëzie? En wat is romantisme anders - hoe gewraakt en gesmaad soms - dan de eeuwige zucht van 't menschelijke hart naar het eindelooze rijk van geluk, van liefde, van poëzie? En is iedere jeugd in het bijzonder romantisch, dan is ook de gemeenschap der jeugden, het volk, romantisch in zijn vroege jaren. Een jong volk is een romantisch volk. Ons Vlaamsche volk was uiterst romantisch in de eerste jaren van zijn opgaan in blijde hoop, in fier zelfbewustzijn. Ons volk is als gekenteekend door het romantisme, daar het zoo eenvoudig, gemoedelijk, naïef is. - Hoe zou zijn herleven door de Vlaamsche Beweging dan kunnen gedijd hebben in de kille atmosfeer van 't Calvinistische Holland, onder de superieure blikken van geleerd pedantisme? - Neen, dan nog liever het tergend onbegrip der franskiljons, dat als spoorslag diende. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schrijf geen betoog. Ik pen slechts herinneringen. Toch dient daaronder wat orde gehouden en ik zal enkele perioden aanduiden. I Vooreerst de eigenlijke romantische periode. Die van de jeugd mijner ouders. Die van de ontkiemende Vlaamsche Beweging. Zelf heb ik ze natuurlijk niet beleefd, maar ik heb er zooveel over hooren vertellen dat het is of ik ze persoonlijk had gekend. Iedere mensch trouwens leeft om zoo te zeggen eerst in zijne ouders, ieder geslacht in het vorig geslacht. Dat is de mysterieuze aaneenschakeling die heel het menschdom verbindt in één geschiedenis. Dat is het voortleven van ouders in kinderen. - De romantische periode der jaren '30. Die van Lamartine, Alfred de Musset, Victor Hugo, in Frankrijk. Die van Byron, Keats en Shelley in Engeland. Die van Heine, Eichendorf, Uhland in Duitschland. Onloochenbaar is de invloed van heel die poëzie over de poëzie der Vlaamsche dichters: Ledeganck, van Beers, Van Duyse, De Laet, over schrijvers zooals Conscience en zijn opvolgers. Jan Frans Willems was de ‘vader der Vlaamsche Beweging’, ja; maar wie er als de moeder van was, dat was Conscience, hij die zijn volk leerde lezen. - De taak der moeder is het kind te leeren spreken. Het Vlaamsche volk was toen in zijn kindsheid. 't Was Conscience die het opwekte ten leven, bewust maakte van eigen grootheid en vatbaar voor hoop in een roemrijke toekomst. Willems sprak de rede aan; Conscience het hart. En hart gewonnen, alles gewonnen. Nu nog, na zooveel jaren vooruitgang op elk gebied blijven de boeken van Conscience de geliefde lectuur van zijn volk, zoozeer beantwoorden zijn eenvoud, zijn gemoedelijkheid, zijn romantisme vooral aan den diepen grond van den Vlaamschen aard. Romantisch geslacht, heel dat geslacht van schrijvers en dichters. Romantisch ook die Teichmanns en Belpaires, die ‘agendas’ schreven, albums hielden, met muziek en poëzie dweep- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, vreemde talen aanleerden - Engelsch, Italiaansch - om Byron en Silvio Pellico in 't oorspronkelijke te lezen. Die de aanbeden dichters - Lamartine, Victor Hugo - op muziek brachten - mijn vader en zijn neef en boezemvriend, zijn zielebroeder, Edouard Huberti, even als hij aangedaan door de kwaal van den tijd, de ongeneesbare melancholie, het kenteeken van het romantisme. En het kader zelf van die romantische jeugd, hoe bekoorlijk! hoe beantwoordend aan den innerlijken droom. - Onze vroegere ‘Lei’. De Lei van geurige lindendreven, van bottende hagen, van blonde velden. Kabbelend liep het Leiebeekje van vijver tot vijver, onder mos en lisch, langs varens en brem, zingend zijn lied van stille poëzie en rustig geluk.... O Gioventu, primavera della vita.... kiest Victor Hugo als opschrift voor een zijner gedichten. - Eeuwig jong is die Lente van 't leven, eeuwig bekoorlijk en bezaligend van geslacht tot geslacht. Op onze jeugd viel de terugkaatsing dezer bezaliging. Conscience, van Beers, De Laet leefden nog. Wappers, Gallait, Wiertz waren nog in eere. Aan muziek werd niet minder gedaan, en weldra zou Peter Benoit verschijnen, de eerste dezer sterke personaliteiten die zoo'n groote rol speelden in mijn leven. Feitelijk was ik nog een kind, toen hij, in 1864, in ons midden kwam, maar een reeds droomend en zelfs dichtend (in 't Fransch, wel te verstaan) kind. Een kind dat verliefd werd op den genialen toonzetter en het zich in wroeging verweet, daar hij getrouwd was! Niet het kind van elf jaar alleen onderging de macht van een grootheid die vooral goedheid was. - Van Beethoven, den grootsten der Vlamingen, dien subliemen Vlaming, wordt verteld dat zijn vrienden hem in de dagelijksche taal den ‘goeden’ Beethoven heetten. Benoit had veel van de eigenschappen van zijn onovertrefbaren voorganger: die eenvoud, die breede lijnen die zoo echt Vlaamsch zijn. Ook het plotse van de doordavering die sommige zijner muzikale zinnen in heel het wezen zenden - het Hosannah op 't einde van ‘Lucifer’ en heel het veroverende einde, het heroïeke {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede deel van de ‘Schelde’. - Maar ook, als Beethoven, was Benoit eenvoudig en gemoedelijk ‘goed’. Van hem ging over heel ons midden een groote invloed uit. Vooral over Tante Constance die hij nu bewust Vlaamschgezind maakte. In 't hart was zij het immer geweest door haar gedurigen omgang met het volk. Uit Duitschland bracht Peter Benoit ons ook voor den eersten keer de theorie van het ras. Hoe noodlottig die theorie, tot haar uiterste gedreven, eens moest blijken in den terugkeer tot heidendom en barbaarschheid van het hitlerisme, dat was toen nog in de duistere toekomst verborgen. Zelfs Wagner had nog niet zijn materialistische muziek gewijd aan de Germaansche goden, maar reeds was zijn invloed overwegend in de Duitsche muzikale wereld. Benoit zou aan dien invloed niet ontsnappen, maar zijn Vlaamsche natuur moest hem helpen eenvoud en breede lijnen de voorkeur te geven. Was Benoit een romanticus? De vraag laat zich nauwelijks stellen. Hoogst romantisch zijn de onderwerpen zijner machtigste werken: Lucifer, De Schelde, De Oorlog; de geesten van aarde, water en vuur, van Lucifer; het dobberen op de baren van 't verliefde paar, in De Schelde. De rijmelarij van Emmanuel Hiel droeg daaraan gedeeltelijk schuld; maar toen Peter ontsnapt was aan den Siameeschen broeder, was het om zich te wenden - door Constance Teichmann aangezet - tot een andere romantiek: de harmonieuze verzen van Jan van Beers' Oorlog. Zoo zeer was de musicus door zijn onderwerp aangegrepen, dat hij er van droomde de slagvelden van 1870 te gaan beschouwen. De oorlog van 1870! Een mijlpaal in de geschiedenis der wereld. Een keerpunt in de geschiedenis der gedachten. Niet zelden zijn oorlogen een grenslijn tusschen de verschillende perioden. 1914 zou de zelfde beteekenis hebben. Om tot Peter Benoit terug te keeren, hoe werkte zijn invloed over de geesten onzer familie, over de bevolking onzer stad? Voor- of nadeelig? Weldadig voorzeker was zijne werking. Wat Conscience had verwekt door zijn woord, dat kleedde Benoit in de zooveel machtiger taal der tonen. De Vlaamsche muziek was geschapen. Ons volk was groot door zijn schilders. De poëzie was ontwaakt in de romantische her- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} leving; enkel de sluimerende schoone, de muziek, liet op zich wachten. Benoit was de wekkende Prins. Hij, de stoere zoon van het West-Vlaamsch stadje, die zoo weinig had van een hoveling of aristocraat, maar hij droeg in 't gouden hart 't geheim der liefde wie niets weerstaat, der liefde die poëzie en wederliefde verwekt. En zijn rastheorie? - Gelijk alles hier beneên is er voor en tegen in 't begrip. Men kan in 't oneindige onderzoeken of er nog zuivere rassen bestaan; of alles niet neerkomt op een psychologie geschapen door samenleven, overeenkomst van zeden en geloof; in den grond, doet de theorie er weinig aan. Het gevoel laat zich vooral gelden, en ieder mensch voelt natuurlijk liefde voor zijn eigen land, voor zijn eigen taal. Dat is de natuurlijke grond van de Vlaamsche Beweging die bevorderd werd door Benoit's rijke en sterke persoonlijkheid op onbetwistbare en nooit te schatten wijze. Dat is de feitelijke zijde van 's meesters leven onder ons. Dat hij in Duitschland, behalve muzikalen invloed, ook dien had ondergaan eener rationalistische philosophie die hij maar zeer gebrekkig kende en nog vager begreep, dat eilaas! is maar al te waar; maar hij was de eenige niet, niet alleen in ons land, ook in andere landen: Frankrijk, Engeland. Heel de denkende wereld werd verpest door de miasmen die uit Duitschland kwamen; en de zegeviering van Pruisen, in 1870, over 't wufte rijk van Napoleon III, beteekende heel iets anders dan eene verdiende afstraffing: het veroveren der geesten door godloochenend rationalisme. II Kan men de romantische periode als afgesloten beschouwen met den oorlog van 1870-71? - Toch niet in den zin als zouden alle sporen ervan verdwenen zijn, maar een nieuwe geestesrichting maakte zich meester van de Europeesche landen. Frankrijk had zich niet enkel aan Pruisen gewonnen gegeven, stoffelijk gesproken. Het gaf zich geheel over aan de rationalistische strooming die van daaruit weldra de heele geestenwereld beheerschte. Renan was reeds vroeger op de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voetstappen van Strauss gevolgd en zijn Vie de Jésus was door de werken van den Duitschen geleerde geïnspireerd. Comte en zijn positivisme, en nog meer Taine en zijn materialistische kunstkritiek wonnen harten en zielen. Uit Engeland zouden Darwin's theorieën den genadeslag geven aan alle poëzie en zucht naar 't eeuwige en absolute. Dit alles onder den schijn eener wetenschap die verafgoddelijkt werd en waarvan men alle bevrediging verwachtte voor 's menschen hart, alle geluk voor 't menschdom in 't algemeen. Tot aan den wereldoorlog zou deze levensbeschouwing overheerschend zijn, even doodelijk voor alle kunst, poëzie of kooger streven als voor elk geopenbaard geloof. De heele spanne tijds tusschen die twee oorlogen - 1870-1914 - kan ik overzien. Ik heb de dagen van Renan, Comte en Taine, in Frankrijk, beleefd, het naturalisme van Zola zien opkomen; de republiek, met haar groeienden haat tegen de Kerk; de Dreyfuss-twisten. In Duitschland, heb ik den Kulturkampff van Bismarck zien woeden en zijn gevolgen voor ons land, dat als toevluchtsoord diende voor zoovele kloosterlingen van beide geslachten. - Welk luttelen dank moest België, in 1914, ondervinden van dezen welke het geherbergd heeft! Rampzalig is het lot der Duitsche Katholieken. Hebben zij het zich op 't hoofd niet geroepen door snoode ondankbaarheid? Al die jaren door, was het mijn zucht dat rijk van ongeloof, dwingelandij, verdrukking en verpesting der geesten te zien instorten; den val te aanschouwen van Bismarck en zijn Keizer. Bismarck moest onderdoen, naar Canossa gaan, overwonnen door de zedelijke grootheid van een Leo XIII. De Keizer scheen te begeven in 1918 - tegelijk met de Siegfried-beschutting, zoo typisch naar Wagners mystiek genoemd - maar het Rijk staat nog, en Hitler is geen verbetering op den dwazen despoot. Ons land zou natuurlijk den terugslag ondervinden van wat in andere omliggende en grootere landen omging, zoowel geestelijk als tijdelijk gesproken; en het zou niet ontsnappen aan den invloed die én uit Duitschland én uit Frankrijk kwam. Te meer dat de Fransch-Duitsche oorlog groote welvaart aan België had gebracht, vooral aan de Antwerpsche haven. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie nog die menigvuldige schepen, onder een glinsterende zon, met de Vastenavond-dagen van 1871, onze dokken binnenvaren. 't Was een lenteweer. Alles lachte den blik toe. Alles scheen levenslust en vreugde te beloven. Nochtans sloop met de welvaart, een erge vijand binnen; vermindering van geloof, verzwakking der zeden. Talrijk kwamen de Duitschers zich in de Scheldestad vestigen. Weldra hadden zij den grooten handel in handen en voerden den hoogen toon in maatschappelijke betrekkingen en kunstkringen. Dat beteekende bijna onmiddellijk den val van het meetingsbestuur op het stadhuis; dus een vermindering van Vlaamsch leven, want liberaal en franskiljon zijn even gelijkluidend als katholiek en Vlaamschgezind. Men kan zich moeilijk voorstellen wat een verandering plots intrad. Tien jaar lang had men vrije lucht ingeademd. De Vlaamsch-Katholieke instellingen bloeiden overal; de liefdadigheid werd aangemoedigd, het onderwijs overal ingericht; aan het hoofd der Vlaamsche muziekschool stond Peter Benoit, vol plannen voor de toekomst. Nu kwam hij in een moeilijk parket te staan, tusschen Constance Teichmann die hem in Antwerpen had geroepen, in alle omstandigheden bijgestaan, en de nieuwe meesters die weinig voelden voor zijn plannen en idealen, maar van wie hij in feite afhing. Was hij een karakter, man uit een stuk, in Vlaamsch opzicht, in andere zaken kon hetzelfde niet gezegd worden. Is het te verwonderen of kan men het hem zeer euvel opnemen zoo hij, van lieverlede, zich wendde tot de rijzende zon? Een wijsgeerige basis had hij niet, de geringe godsdienstigheid die Constance hem had pogen in te boezemen, hield geen stand tegen invloeden van gansch anderen aard. Een voor een vielen de katholieke vrienden van hem af. Enkele alleen - Antoine Oomen, Eugène Van Craenenbroeck - bleven hem getrouw, tot troost van Constance die misschien al te zeer bittere ontgoocheling onderstond. Haar vurige natuur kende geen middelmaten. Nochtans bleef zij, tot het einde toe, bidden voor den vroegeren vriend van wien zij zooveel had verwacht, op wien zij zooveel hoop had gesteld. Een ramp - voor hem - mag het {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten, dat zij zich zoo heel en al van hem verwijderde. Daaraan droeg de geestelijke leiding die zij kinderlijk ontving, de grootste schuld. Zoo licht vreesde zij voor den schat eener maagdelijkheid die opbloeide in kunst, liefdadigheid en geloof. Slechts uit de verte zag zij nu nog Peter Benoit, in de repetitieën dezer Société de Musi ue die hij zoo meesterlijk bestuurde. Daar ook was hij omringd van Duitschers en liberalen. Benoit's machtige persoonlijkheid - en zijn treurig lot, want hij leefde eenzaam, beroofd van familieleven, verlaten door zijn natuurlijke vrienden - concretizeert ten volle de periode van uitstervend romantisme en opslorping van alle gebieden door een opkomend en steeds wassend materialisme. Een keerpunt in de geschiedenis der wereld. Ook in onze familie beteekenen de jaren 1870-71 een gewichtig moment. In 1871 huwde mijn oudere zuster Cécile met een Waalschen mathematicus, denker, geleerde, professor aan de Universiteit van Gent, man van encyclopedische wetenschap, maar totaal beroofd van den artistieken zin die tot dan de eigenschap, de bekoring der familie was geweest. Dit hadde een half kwaad kunnen heeten, ware het nieuw familielid niet bedeeld geweest met het dogmatische van den Waalschen geest, eens dat hij zich onderwerpt aan 't geloof. Paul Mansion was vurig en overtuigd katholiek, schoon opgevoed in staatsinstellingen. Maar dat juist had hem het combatieve gegeven van een overtuiging die hij vroeg had moeten verdedigen. Van aard was hij trouwens vriend van tegenspraak en discussie. Men had kunnen denken dat niets in ons midden hem had kunnen aanzetten tot ontwikkeling dezer eigenschappen, daar allen bij ons bezield waren met levendig geloof. Maar dit geloof, van oudsher, had den verleidelijken vorm aangenomen van liefde tot de menschen, omstraald door schoonheidsliefde. - Tante Constance was ons aller ideaal. Niet zoo voor Paul Mansion die den godsdienst opvatte in veel strenger, bijna wetenschappelijken zin. Feitelijk kwamen hier twee levensbeschouwingen tegenover elkander te staan. Levensbeschouwingen bij geloovigen en die in 't klein terugkaatsten twee scholen in den schoot der {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk, de twee strekkingen van liberaal-katholicisme en ultramontanisme die in strijd waren in de laatste helft der negentiende eeuw. Vooraleer dezen gewichtigen strijd te schetsen, moet ik nog aanduiden hoe de mentaliteit der familie stilaan grondig veranderde onder den invloed van Mansion's sterke personaliteit. Hij was een geboren hervormer en ook ons wilde hij hervormen. De blijde, levenslustige Teichmanns ondergingen niet veel de macht zijner scherpe redeneering, maar met de ingekeerde, tot scrupuul geneigde Belpaires, was het een ander geval. Het jansenisme is wel niet in West-Vlaanderen geboren en Jansenius, een Noord-Hollander, was maar toevallig bisschop van Yperen, maar de West-Vlaamsche aard is een gereede grond voor particularisme en haarklieverij. Moeilijk bijal was het te ontsnappen aan den greep van een zoo machtig verstand als dat van Paul Mansion, met verbazende kennis gestoffeerd, eene kennis die zich op alle gebied uitstrekte en in volle orde gerangschikt was. Afdoende schenen zijn argumenten. Instinctief voelde men dat men gelijk had, maar men kon het niet onder woorden brengen. Stilaan was zijn invloed overwegend, en doodend voor het vroeger leven van blijmoedige gezelligheid en hartelijke gastvrijheid. Bijna tegelijkertijd met hem kwam een andere sterke personaliteit haar stempel drukken op onze omgeving. Dr. Schaepman verscheen, in ons midden. 't Was in 1873. Het Nederlandsch letterkundig Congres moest dit jaar in onze stad gehouden worden en alles liet vreezen dat het heelemaal in het teeken van de loge zou staan. Immers het meetingsbestuur was 't jaar te voren van het stadhuis verdwenen om plaats te maken voor de ‘geuzen’. Antoine Oomen, de Brabander uit Breda, sinds jaren te Antwerpen gevestigd en intieme vriend van Frédéric Belpaire, wist dezen laatste te overreden hem naar Holland te vergezellen om er katholieke krachten aan te werven. - Diep-geloovig, Vincentiaan en kunstbeoefenaar tegelijkertijd was de Heer Oomen. De twee vrienden kregen toezegging van Jozef Alberdingk-Thijm - de ‘groote’ Alberdingk - van Pastoor Brouwers, reeds gunstig gekend {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen, waar hij, tijdens het Kunstcongres van 1863, het woord gevoerd had, en van den jongen dichter, Dr. Schaepman. 't Was Antwerpens kermis. ‘De Oorlog’ van Peter Benoit moest voor de eerste maal uitgevoerd worden en druk werd er gerepeteerd. Alle huizen waren vol gasten. Alberdingk-Thijm logeerde bij zijne zuster, Mevr. Fuchs, maar Schaepman zou bij ons gehuisvest worden. Nog zie ik hem te voorschijn komen uit het lage deurken van onze oude eetkamer in de Lei, de hooge gestalte met breede schouders, geschraagd door dunne beentjes, den reeds kalen schedel, wat den jongen man het uitzicht van een ouderling gaf. Zijn voorkomen boezemde eerder schrik in. Hoe had men kunnen vermoeden dat hij zich zou ontpoppen tot den gezelligsten causeur, den vertrouwelijksten vriend? Van dien eersten keer af, was het ijs gebroken en voelde Schaepman zich bij ons thuis. Men had kunnen verwachten dat hij vooral vriendschapsbanden zou sluiten met Paul Mansion. - Beiden waren in 1844 geboren, waren mannen van wetenschap, van algemeene ontwikkeling, van buitengewone denkkracht en deelden dezelfde ultramontaansche overtuiging - waarover ik het weldra zal hebben - maar neen, 't was de beminnelijke evenzijdig geëquilibreerde Frédéric Belpaire die voor goed Schaepmans hart won. Tijd is het eindelijk die twee tegenover elkander strijdende richtingen in den schoot der Kerk te schetsen, die zooveel verdeeldheid brachten, den ondergang van vele zielen veroorzaakten. Aan den eenen kant stonden wat men gewoon is te noemen de liberaal-katholieken, degenen die de eeuwige Kerk wilden verzoenen met den tijdgeest en die misschien te ver gingen in hun poging om de waarheid in een vriendelijk licht te stellen, niet genoeg de eischen der orthodoxie in 't oog hielden. Of liever was hun dwaling als beginsel te willen doen gelden wat enkel een middel moest zijn om geesten te winnen, ze niet af te schrikken. - In iedere dwaling is een kern van waarheid, zonder dewelke zij niet kan bestaan. Zoo edel was de bedoeling, zoo blakend de liefde, zoo zuiver in den grond het geloof van mannen zooals een Monta- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lembert, een Lacordaire, een Ozanam, een Dupanloup, een Gratry, zij die door de andere partij - de ultramontanen - verketterd werden. Wat al goed hebben zij aan de zielen niet gedaan. Jaren lang waren zij de paladijnen der Kerk geweest, hadden haren strijd gestreden, zich de zwaarste offers voor haar getroost, gelijk Lacordaire en Montalembert, wanneer zij weigerden Lamennais in zijn val te volgen. Bitter nochtans werden zij aangevallen door hen die tuk gingen op hun orthodoxie, een Veuillot, een Mgr. Pie in Frankrijk, een George Ward, een Manning, in Engeland. Ward wenschte dagelijks bij zijn ontbijt een geloofsverklaring te ontvangen. Veuillot schimpte op de schamperste wijze, in zijn blad L'Univers, op zijn katholieke medebroeders van een ander nuance en schreef hun verkeerde bedoelingen toe. Hevig was de strijd en zou weldra rond het dogma van 's Pausen onfaalbaarheid, in 't Vaticaansch Concilie, voor goed losbranden. In België was het centrum van 't ultramontanisme Gent waar Verspeyen, in het Bien public, met groot talent op het voetspoor van Veuillot trad. Pius IX, die in Encycliek en Syllabus, het liberaal-katholicisme had veroordeeld-wat Leo XIII trouwens, na hem, ook deed - was de afgod der ultramontanen. Onze familie was, sinds jaren, en altijd meer en meer, diep geloovig, maar in gevoel en sympathie stonden wij beslist aan de zijde van hen die in 't Katholiek geloof de rijkste opbloeiing zagen van 't menschelijk leven; die de waarheid niet scheidden van hare uitstraling in schoonheid en liefde. Tot aan Paul Mansion's verschijning onder ons, was men eerder vijandig gestemd tegenover Veuillot en zijn gewelden scheldtaal. Het Bien public kwam niet in huis. Men had er iets tegen, op een dagblad dat voor allerhande gebruiken dient, het Kruisteeken te zien staan. De fijne menschen die de Teichmanns en Belpaires waren, hadden een hekel aan zekere vormen van verweer, zelfs tegen dwaling en kwaad. Niet dat zij preutsch waren of geen humor verstonden. Hoe had men zich, ten tijde van de Meeting op Vleeschouwers Reinaert de Vos verkneukeld. Maar voor den Waal, Paul Mansion, waren Meeting-partij en humoristisch blad steenen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} des aanstoots. Voor Vlaamschgezindheid voelde hij natuurlijkerwijze niets en Benoit's rastheorieën bekampte hij van den eersten dag. Met recht verweet hij de Vlamingen hun antimilitarisme, de kortzichtigheid die ze belette de groote belangen des lands in te zien en deel te nemen aan de wijde wereldstroomingen. Toch was hij niet blind voor Veuillot's tekortkomingen. Zijn diep-denkende en rijk-gestoffeerde geest stelde hem ver boven dagbladschrijvers, hoe talentvol ook. En zijn hyper-critische zin liet hem ieder feiltje bespeuren. Niet voor niets studeerde hij, als mathematicus, ‘les infiniment petits’. Een machtig brein was het zijn en het valt niet te verwonderen dat stilaan zijn invloed zich over allen uitstrekte. Tot aan het ultramontanisme toe. In theorie waren de ultramontanen in 't gelijk. Maar wat waren de liberaal-katholieken sympathieker in de praktijk! Zoo is de complexiteit des levens. En, wisseling der kansen, onder Leo XIII, kwamen de levenstheorieën van mannen zooals Lacordaire en Montalembert tot de rijkste opbloeiing in de sociale actie, in de Christene democratie. Tot aan de stugste ultramontanen, zooals een Schaepman, gaven zich gewonnen voor het ideaal dat die voorloopers en baanbrekers bezield had. Want een ultramontaan uit een stuk was nog de jonge geestelijke die voor de eerste maal bij ons kwam in 1873. Versch uit de conflicten van 't Vaticaansch concilie teruggekeerd, was hij nog in een harnas van orthodoxie besloten, intolerant, weiger van omgang met andersdenkenden. En voor zijn eerste bezoek viel hij op een nest van protestanten en positivisten! De kermisfeesten, de eerste uitvoering van Benoit's Oorlog, hadden het huis met gasten gevuld. De de Laveleyes waren er. Mevrouw, eene vriendin uit de kinderjaren der dames Teichmann, een strenge Calviniste. Emile de Laveleye, haar gemaal, de bekende economist, professor aan de Universiteit van Luik, gevierde medewerker van de Revue des deux mondes, schitterende, wat oppervlakkige geest, socialiseerend liberaal. Later zou Schaepman tegen een zijner brochuren polemiseeren. Edouard Huberti; slechts onlangs {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeerd, was als naar gewoonte zijn fijne landschappen in onzen hof en in den omtrek komen schilderen. Had hij 't geloofteruggevonden dan lagen al zijn herinneringen, sympathieën, vooroordeelen zelfs, in een andere richting. En zijn zoon Gustave had zoo even een protestantsch huwelijk aangegaan. Met zijn jonge vrouw zat hij aan de tafel die 't heterokliete gezelschap vereenigde en waaraan Jozef Alberdingk-Thijm ook plaats had genomen. Bij 't dessert stond Alberdingk op en droeg een toast op aan de door en door katholieke familie Belpaire! - Men kan zich denken de daarop volgende stilte. Schaepman echter viel dadelijk in den smaak van de intelligente Mevr. de Laveleye, en ontpopte zich tot den prettigsten causeur, den rondborstigsten gast. Weldra had hij voor ieder lid der familie een bijnaam. - Frédéric Belpaire was ‘Jupiter’; de oudste der tanten, Mevr. Strens, ‘la Mère abbesse’; Frédérics eenige dochter ‘Piccola’; mijn broer Alphonse, de wisselagent, ‘Fould’; ik ‘Sapho’. Voor iedereen ook had hij schertsen en plagerijen, want zijn humor was onuitputtelijk. Daarbij de geniale flitsen die hij in de conversatie wierp. Bij voorbeeld, tijdens den Kulturkampf: ‘Depuis les Mai-Gesetze, le bon Dieu a décrété qu'on ne parlerait plus qu'allemand en enfer’. - Wat zou hij nu gezegd hebben! - De warmte van zijn kunstbewondering, zijn uitgestrekt litteraire belezenheid. Een feest was ieder zijner bezoeken. Fransch kende hij in de minste zijner finessen, hoewel hij soms in de uitspraak faalde. - ‘Science’ kwam er onverbeterlijk bij hem uit als ‘Chance’. Dit was een geluk voor de dames Teichmann die van 't Vlaamsch enkel de volkstaal kenden en ze weinig beoefenden. Een uitzondering dient gemaakt voor Constance, in gedurigen omgang met het volk en Vlaamschsprekende artisten. En toch zij ook sprak uitsluitend dialect. Dit helpt den reusachtigen vooruitgang der Vlaamsche gedachte constateeren, tijdens een menschenleven - zij het ook een lang uitgerekt menschenleven. Ik kan niet zeggen dat Schaepmans bezoeken bij ons er Vlaamsche gevoelens wakker riepen of ze verstevigden. Hij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} had al het superieure van den Hollander tegenover den minderen Vlaming. Ons ‘Handelsblad’ aanzag hij als een prul in vergelijking met de Hollandsche kranten. De overdrijvingen van de Vlaamsche romantiek riepen zijn caustieken zin wakker. Zoo herinner ik mij een vertooning van Gudrun, tijdens een later Nederlandsch congres. Hilda Ram, Louisa Duykers en ik woonden die bij in eene loge en het overdrevene of groteske van zekere toestanden was ons ook niet ontsnapt, onder ander hoe zwaar de dikke Elisa Jonckers, die Gudrun speelde, op de armen van haar minnaar woog, toen hij ze wegdroeg. Wate's costuum ook was eigenaardig, als een soort bruin paterspij. Schaepman was met de andere autoriteiten in een ander loge. Plots zagen wij hem het hoofd steken in de onze, uitroepend: ‘Qu'est-ce que ce franciscain vient faire ici?’ Veel later nog had ik gelegenheid om het contrast tusschen de Hollandsche cultuur en de Vlaamsche onbeholpenheid in een schril licht te zien. Ik had Schaepman naar Gent vergezeld. - In de laatste jaren haatte hij het alleen op reis te gaan en moest hij altijd iemand bij hebben. - Bij deze gelegenheid ging hij naar de Vlaamsche Academie, in plaats van spreekbeurt zijn verzen over Frans Hals voorlezen. Na de zitting namen wij den trein naar Antwerpen terug, en, verlicht, liet de doctor zich op de kussens zakken, in de hoop dat wij in aangenaam gekeuvel, alleen zouden blijven. - Zijn suikerziekte sloopte reeds zijne krachten en hij zag op tegen zulke corvées. - Ja maar, plots ging 't portel open, en een ander academielid trad binnen. - Coremans. Toen begon tusschen de twee mannen een kruisvuur van schertsen en schichten. Coremans zocht blijkbaar den Hollandschen litterator en politicus te verbluffen, doch hoe triviaal klonken de zetten van den Sinjoor in vergelijking met de puntige sarcasmen van den wijd-ontwikkelden, hoog-geestigen, ja, genialen man! In mijn hoekske genoot ik in stilte van dit eenig duel tusschen ongelijke krachten. Ben ik Dr. Schaepman weinig verschuldigd wat Vlaamsch gevoelen aangaat, oneindig heb ik hem te danken in verruiming van uitzicht, in leerrijke uitgebreidheid van kennis op elk gebied. En was het niets de gansche evolutie van zulk een {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} geest te kunnen volgen? Want van jongen geestelijke, nauw gevat in 't harnas der orthodoxie, zag ik hem zich ontplooien tot volledig man, rijk aan ervaring, en steeds breeder en humaner. Een weldaad was zijn omgang. Door hem ook bleven wij op de hoogte van de groote stroomingen in de wereld der gedachten of van de politiek. - In eenige mate vond ik dat later terug in mijn vriendschap met Joergensen, maar Joergensen is enkel litterator en bekeerde; hij heeft nooit deel genomen in 't politiek leven. Schaepman stond in 't heetste van den strijd. De strijd voor geloof en beschaving, met als centrum Rome. - Rome, de bezieling van heel Schaepmans leven. Men moest er hem maar zien dwepen met al de kunstschatten, met al de herinneringen van eeuwen historie, luisterend naar 't geklater der fonteinen, zich vermeiend aan al wat oor of oog bekoorde. Wij toogden er naartoe, moeder, Tante Constance, Paul Mansion en ik, in 1877, bij 't laatste jubilé van Pius IX. Schaepman was er en troonde ons van Pincio tot Palatijn. ‘Quitter Rome, c'est une seconde mort!’ riep hij uit. - Hij zou er eens zijn laatste rustplaats vinden, in 't stille Campo Santo dei Tedeschi, in de schaduw van St. Pieters koepel, onder den steen die zijn leuze draagt: Credo. Pugno. Rome, met de twee groote Pausen die zijn heel leven beheerschten: Pius IX, Leo XIII. Pius, de paus zijner ultramontaansche dagen, zijner onwrikbare orthodoxie. Leo XIII die, zonder iets toe te geven van de eeuwige princiepen, ze wist te temperen naar de nooden van den tijd. Pius IX was de Paus van het dogmatische, van de onfaalbaarheid. Leo XIII, de Paus dezer Christene democratie die Schaepman tot aan zijn dood zou bezielen. Hierin kwam mijn volle sympathie hem te gemoet. En ook die van Frédéric Belpaire, die weinig voelde voor politiek, maar onmiddellijk warm werd waar het sociale of liefdadige werd aangeroerd. Heel zijn leven was gewijd aan goed doen en niet weinig verdiende deze nederige werker de waardeering, de vriendschap van een Schaepman. Wat zou hij later niet doen om de edele onderneming van E.H. Reyn, het stichten van de ‘Aalmoezeniers van den Arbeid’ te be- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderen! In deze inrichting te Seraing, onder den zegen van Mgr. Doutreloux, den Bisschop van Luik, ontstaan, kwam het doctrinaal zaad door Abbé Pottier gestrooid tot practische ontluiking. Maar dit gebeurde slechts in de jaren '90, en van het congres van Luik, in 1880, te Luik door Mgr. Doutreloux bijeengeroepen, dagteekent heel de sociale actie die 't katholieke leven in België moest vernieuwen. Drie namen komen hier vooral in 't geheugen, eischen dankbaarheid op: Abbé Pottier, Mgr. Doutreloux, Godefroid Kurth. Godefroid Kurth, de tegenhanger van Dr. Schaepman; als hij historicus, geleerde en redenaar. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wie van de twee mannen de geniaalste was. Alle twee bezield met brandende liefde voor de Kerk, alle twee meeslepende redenaars, artisten, en offers brengend aan 't geloof. Want Schaepman verliet de rustige sfeer der litteratuur, waar hij reeds roem had verworven, om zich te werpen in den politieken strijd, uit liefde voor Christus' Bruid. Kurth insgelijks had zich kunnen bepalen een gevierd professor te zijn van de Luiksche Universiteit, waar hij de historische studiën nieuwe banen opende en ook de andersdenkenden rond zijn cathedra lokte. Maar dit voldeed zijne gloeiende ziel niet. Warm trad hij op voor de zaak van alle verdrukten, minderen en kleinen. Nevens Abbé Pottier, werd hij een der vurigste apostelen van de Christen democratie, en laadde daardoor op zich den haat van conservateurs en lauwhartigen. Zijn vloekwoord tegen ‘les coffres-forts en délire’ is beroemd gebleven. Als redenaars stonden Schaepman en Kurth op een zelfde hoogte, hadden denzelfden diepen kijk op de gebeurtenissen van verleden en heden, dezelfde kennis der historie die hen in staat stelde wijde vergezichten te openen. Maar Kurth had bij Schaepman voor, het bijna majestatische der verschijning, zijn uitzicht als van een Hebreeuwschen profeet, de donkere fluweelen oogen die toch gensters wierpen. Ook de melodieuze stem, terwijl Schaepman de klanken uitstootte. Daarbij was Schaepmans Twentsch accent zijn manier van ‘gleurie’ en ‘-victeurie’ uit te spreken soms hinderlijk en maakte hem {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk om te verstaan. Aan den anderen kant zezayeerde Kurth, als een Luikenaar, ondanks zijn Germaansche afkomst. Die kleine gebreken werden licht vergeten bij de geestdrift door hun woord uitgelokt. Beide bezielde redenaars waren strijders voor 't geloof en de Christene democratie. Maar die groote namen moeten de nederige werkers niet doen vergeten. 't Was Abbé Pottier die heel de actie had voorbereid in zijn lessen aan de jonge seminaristen van Luik. Aangemoedigd door zijn bisschop Mgr. Doutreloux, wist hij ze aan te vuren met zijn eigen liefde tot het volk - tot dat verdrukte volk van den arbeid, waarvan 't congres van 1880 de schreiende ellende zou veropenbaren. Na Luik, kwam Gent. Mgr. Stillemans, de Bisschop, kwam niet zoo stout te voorschijn als Mgr. Doutreloux, maar hij moedigde de werkers aan. De voornaamste was Arthur Verhaegen, die met mijn ouderen broeder Théodore de studies van ingenieur aan de Universiteit had gedaan. Nu was hij getrouwd met de dochter van notaris Lammens, een der hoofden van deze ‘petite Eglise de Gand’, zooals Mgr. Catuyvels ze betitelde, dezer hyper-orthodoxe ultramontanen - de de Hemptinnes, de Béthunes - die vroeger niet genoeg banbliksems hadden voor de liberaal-katholieken. Graaf de Hemptinne wilde niet eens naar de stembus gaan, zoo groot was zijn haat voor de Belgische grondwet die de vrijheid der pers huldigde. Maar nu was een andere geest aan 't waaien, die van Leo XIII die zonder een iota prijs te geven der eeuwige geopenbaarde waarheden, ze wist aan te passen aan de menschelijke noodwendigheden en ellende, en als de Zaligmaker scheen uit te roepen: Misereor super turbam. Dat was de leus der Christene democraten, de geest die deze ultramontanen bezielde, zooals vroeger een Ozanam, toen hij de conferenties van St. Vincentius stichtte - Ozanam, met zijn vrienden Lacordaire en Montalembert zoo lang verdacht gemaakt. Op het veld der sociale actie trad verzoening in en Gent, de citadel van 't ultramontanisme, werd nu de burcht van de Christene democratie. Weldra zou P. Rutten aan de zijde van Arthur Verhaegen komen te staan en een complex {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} van bloeiende werken werd gesteld in oppositie met het socialistische Vooruit. Het sociale deed, gelukkig, het artistieke niet vergeten. - Het is immers niet genoeg het woord der waarheid te breken, stoffelijk brood te schenken - ‘de mensch leeft niet van brood alleen’ - 't Is de liefde, uitstralend in de schoonheid, in de kunst, die de harten wint. De St. Lucasschool ontstond te Gent; de nu zeer gewraakte Lucasschool, maar die toen de harten ontgloeide voor het ideaal der middeneeuwen: 't geloof verheerlijkt door de kunst. Béthune was vroeger begeesterd geweest voor de middeneeuwsche meesterwerken door Montalembert. 't Was Montalembert die hem eerst opmerkzaam maakte op hun schoonheid. Sindsdien had hij als bouwmeester roem verworven in dien trant. Arthur Verhaegen stond hem ter zijde en weldra wedijverden zij in het scheppen van ogivale kleinooden - Abdij van Maredsous, van Baron Béthune; de Boetkapel, te Gent, van Arthur Verhaegen. Helleputte wandelde in hun spoor, en, meer artist dan Verhaegen, bracht hij iets losser en rijker aan traditionneel middeneeuwsch. Ingenieur uit Gent zooals Verhaegen, werd hij weldra professor te Leuven en bracht er met de liefde voor de middeneeuwsche kunst ook die voor het volk: de Christene Democratie. Hij werd de stichter van den Democratischen Bond en, met zijn zwager Schollaert, van den Belgischen Boerenbond. Zulk een bloei van maatschappelijke, van volkslievende en van artistieke werken, was ontstaan uit het vruchtbaar Congres van 1880. Al die mannen - Kurth en Schaepman; Verhaegen en Helleputte - ijverden voor 't zelfde ideaal, hielpen elkander om het te verwezenlijken. Ook op het wetenschappelijk gebied werd er gezwoegd en gestreden. En hier kwam Paul Mansion om zijn deel. Zooals Kurth, was hij er om bezorgd te toonen dat wetenschap en geloof, ver van vijandig tegenover elkaar te staan, integendeel maar twee vormen zijn van de zelfde waarheid. Met Mgr. d'Hulst van Frankrijk, en andere geleerden van verschillige landen, bond hij den strijd aan tegen 't heerschend rationalistisch en materialistisch {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeloof. Internationale congressen werden ingericht. Hier in 't land, werd de Société Scientifique gesticht, waar Mansion de ziel van was. De Revue Scientifique kwam tot stand. De schrandere Jesuiet P. Carbonelle, was redactiesecretaris en steunde Mansion in al zijn ondernemingen ten gunste van geloof en echte wetenschap. Ook Kurth stond Mansion trouw ter zijde in congressen en vergaderingen, zoodat deze laatste lachende opmerkte dat de Katholieke leer verdedigd werd door twee Staatsuniversiteit-professoren, terwijl Leuven eerder afzijdig bleef. Luik en Gent stonden in de bres, in de persoon van Kurth en Mansion. De Alma Mater dommelde in die jaren, maar weldra zou daar ook vernieuwing komen onder den drang der omstandigheden, door de eischen van dien strijd, onontbeerlijk tot ontwikkeling van 's menschen wilskracht en offervaardigheid. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine liederen door Jac. Schreurs M.S.C. I. Wanneer ik aan den waterkant Zit turend naar het schrift, Dat telkens een onzichtb're hand Weer in den spiegel grift, Spreek ik soms tot den berkeboom Die aan den oever staat: Het leven, broer, is als een droom Die weldra overgaat. Wat lees ik en wat weet ik meer Dan, wat die hand daar schrijft, Een raadsel is en immer weer Voor mij een raadsel blijft? II Geen is de liefde zóó verwant Als wijsheid, haar beminde, Men moet somwijl door menig land Om één van bei te vinden, Doch vindt men d'een dan vindt men rasch Ook d'ander dier verzwinden, Want beiden zijn ze als één gewas, Een hert en eene hinde. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} III Zoudt gij op hen uit jagen gaan Ai! christenhart, onthoud: De een schiet men slechts met zilver aan En de ander slechts met goud; Laad dus uw dubbelloop met bei, Doch schiet niet voor gij schouwt: Want als gij mis schiet vluchten zij In een àl dieper woud. IV De wijsheid gaat de liefde na Of komt haar somtijds voor, Zoo volg ik, als ik jagen ga Hun beider dubbelspoor, Totdat, hun tred in mos verdwaald, Het woud in avondrood, - De nacht over mijn handen daalt, En in mijn hart de dood. V Zij zijn twee rozen uit één stam Een rood, de ander wit; Zij zijn het licht en ook de vlam En één is beider pit; Zij zijn zóó een en onverdeeld Eén zuiv're harmonie: D'een is de speelman en die speelt Ook weer de melodie. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Geen koopwaar is zoo ongemeen Als wijsheid bij den mensch, Z'is meer dan goud en edelsteen: Haar waarde kent geen grens. De wereld lijdt het meest gebrek Aan wat zij 't minste derft; Dus driewerf zalig is die vrek Die voor de wijsheid sterft. VII Hoe lang ik joeg door zand en zon Of spiedde bij de waterbron, Nooit was mijn weitasch mij zoo zwaar.... Nooit was mijn weitasch mij zóó zwaar Als toen de Heer van bosch en beek Mij in mijn leege weitasch keek En lachte.... {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Knipsel uit een jongemeisjesleven door Gabriëlle Demedts Zij stond op het pad dat, door een bloemtuintje heen, haar thuis met de straat verbond, kijkend naar de zon, naar de bloemen, naar de middagklaarte die vol kleuren zat. Toen schreef ze een naam in het zand, glimlachend om haar eigen kinderachtigheid. Te avond zou hij erover loopen en niets merken, natuurlijk. Maar indien hij het wel wist zou hij er iets om geven? Zij kon niet verhinderen dat er twijfel bij haar opkwam, doch bestaansrecht kreeg die niet, nù zeker niet in al dat licht. Dien avond kwam hij niet. De letters in het zand waren daar voor niets tusschen; ze waren allang vervaagd. Het baatte niet dat Aline het boeiend boek verder las dat zij ten halve had liggen, het kon haar aandacht niet vasthouden; iets deed haar telkens weer opzien en luisteren. Vader had reeds verscheidene keeren naar het uurwerk gekeken. ‘Al een kwartier over tijd,’ had hij gezegd, ‘dat gebeurt nooit.’ Toen had hij zich weer over het muziekstuk gebogen dat hij aan het bestudeeren was. Er ging nog een kwartier voorbij dat hij meer aandacht besteedde aan de klok dan aan de notebalken. Hij stond op, liep een paar keer overendweer en zette zich dan vastbesloten vóór de piano. ‘Aline!’ ‘Ja.?’ ‘Waarom zou hij niet komen? Dat is geen avond,’ wou hij beginnen brommen, maar ondanks zichzelf lag angst in zijn stem, bij zijn nuttelooze vraag: ‘Zou er hem iets overkomen zijn?’ Aline lei het boek toe en haar handen er bovenop, twee verontruste vogels, wier trillen zij nauwelijks bedwingen kon. Ze ging een beetje door de kamer loopen, trachtte zich {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} een houding te geven door, hier en daar, wat op te ruimen. Maar vaders papieren mochten niet verlegd worden; er viel niet veel te doen. Zij verschikte een bloemvaasje, bezag verstrooid een foto en belandde weer op haar stoel. Vader was aan het spelen gegaan, vlug en zenuwachtig, maar hield spoedig op. ‘Nu, vaderke, hij zal verhinderd zijn geweest.’ ‘Natuurlijk,’ zei hij schamper. Toen lachte hij: ‘Moest hij een vrouw zijn, ik zou waarachtig gaan vreezen erop verliefd te zijn geworden.’ ‘Vreezen, zegt ge?’ ‘Zeker, kind, op mijn jaren past dat niet meer,’ zei hij op een schoolmeesterstoon. Ze zwegen. In hun gedacht gaven zij het eindelijk op hem nog te verwachten. Na een poos, zei vader, met een glimlach: ‘Als hij eens nooit meer komen moest.’ Zijn glimlach versteef: ‘Het zou mij leed doen, waarlijk. Werden wij het den donderdagavond nog ooit gewend zonder zijn aarzelend spel?’ De lach die hij begon brak kort af. ‘Aarzelend? Ja. Maar ik hoorde hem niet noode.’ ‘Niet zelfzeker genoeg,’ besliste vader. ‘Als het iemand anders was zou ik ongeduldig worden bij zulk les geven; maar hij is zoo gedwee als men iets aanmerkt, zoo gauw ontroerd. Hij is ook niet dom of onhandig, hij durft alleen geen vertrouwen stellen in eigen kunde. Hij is.... nu ja, hij is zooals hij is en ik houd van hem,’ besloot hij. ‘Zing eens, meisje.’ Aline zong. Dan speelden ze nog wat dam, maar gaven het gauw op. Hun geest was te loom voor het spel of was hij nog altijd aan het bedenken wat er met Elfried gebeurd kon zijn? ‘En nu is het toch elf uur geworden,’ zucht vader. ‘We gaan eens, schoon, een kruisteeken maken en slapen gaan, Aline Verleyen.’ En Aline Verleyen ging slapen. Seffens inslapen kon ze wel niet, maar toen het twaalf uur sloeg had haar moeheid het reeds gewonnen op haar getob. 's Anderen daags was het een stille dag: noch zon, noch wind, noch regen. Er was nergens iets over te zeggen. Buiten noch binnen was iets het praten waard. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Namiddags bracht de post een kaartje van Elfried De Donckele. Hij was onverwachts verhinderd geweest. ‘Gelief me te willen verontschuldigen, waarde heer Verleyen. Een genegen groet voor juffrouw Aline en tot donderdag.’ Vader overhandigde het haar en stopte zijn pijp; zijn gezicht ontspande. Alle dingen begonnen op slag hun gewone geluiden te verspreiden: de boomen ruischten weer, de kachel gonsde en de kat verliet haar zetel om een hooge rug te komen zetten tegen Aline's beenen. ‘Ge moet zeker weeral eten hebben, schepselke Gods.’ Ze lei het kaartje met een achteloos gebaar in haar schuiflade, maar de kat en de kanarie luisterden blij-verrast naar haar stem die zij voor het eerst hoorden dien dag. Op den bijzonderen toon waarop beminde dieren behooren te worden aangesproken had zij plots veel met hen te bespreken. ‘Ge wordt nog zelf een kanarie,’ plaagde vader. Een kanarie dat kon, meende Aline. Maar voor een kat zou zij zekerlijk niet deugen, kwestie van die bedeesdheid tegenover de muizen. Ze proestten het beiden uit en de kat vloog van het verschieten met geheven staart de deur uit. Al schijnt het dat de tijd onwillig is als men naar iets verlangt, toch werd het weer donderdag avond te Verleyen's. Elfried's gewoon bezoekuur verstreek echter opnieuw zonder hem. Ze vermeden het naar de klok te zien of naar elkaar, ze waren beschaamd te laten merken dat het hen iets deed. Aline trok stiekum de lade open en las het kaartje vanher. Ja, tot donderdag, stond er. Iets pijnlijks gleed voor haar blik. Er was een kreuk in de zon gekomen, iets schoons had onherstelbare schade geleden. ‘Dwaasheid,’ vermaande ze zichzelf. Was er iets onherstelbaars mee gemoeid dat hij niet komen kon vanavond? Het zal wel zijn schuld niet zijn, er kon immers van alles gebeuren, het slechte weder nog niet meegerekend. Zeker, er kon van alles gebeuren, beaamde haar hart, maar het liet zich niet overreden, het vond in dat troostwoord zelfs nog iets dat zijn onrust verscherpte. Het kwelde haar ook genoeg dien nacht om er 's anderendaags als een doode uit te zien. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag. Vader verbromde zijn tijd. De koffie was te brak, de visch stak vol graten en ‘Aline ge kijkt weeral zoo donker, is het kuischdag misschien? Het vrouwvolk is net geschapen om....’ Hij zweeg. Er viel een sluiksche traan op Aline's bord. Vader kon tranen niet uitstaan en zekerlijk niet als hij ze zelf had opgeroepen. Met een gezicht als een donderwolk at hij vlug zijn bord uit en ging in zijn zetel zitten de krant lezen. Aline slikte, zoo goed ze kon, eten en tranen door. Het was inderdaad ongelukkig met al die graten. Ze zou in het vervolg een ander soort visch koopen; maar dat zij onvriendelijk was moest vader zich inbeelden. Hij kon ook niet weten dat er iets niet in orde was met haar zon. Hij zou anders haar ingekeerdheid niet ten kwade duiden. De kuischdag? Wat konden haar alle kuischdagen van de wereld nog schelen. ‘Overal bewapeningen,’ kwam plots vaders stem van achter de gazet. ‘Rusland, Italië, Duitschland, Engeland tot Holland toe. Alles om de vrede te verdedigen. En Japan speelt die vrede reeds uit tegen China.’ ‘Jammer toch voor al die menschen die daarin gedreven worden.’ Maar tusschen hen beiden was de vrede weer gesloten, er bleef niet de minste wrok over. De stemming was er zelfs heel wat op verbeterd al bleven zij ook verder met hun gedachten alleen. Om half acht ging de bel. Aline's hart klopte vlugger, het was immers zijn tijd. Als het donderdag was zou hij het zijn. Hij was het toch. Zijn koude hand drukte even de hare. ‘Eindelijk. Vader dacht dat gij minstens dood moest zijn.’ plaagde ze. Zij kon nauwelijks haar vreugde bedwingen. Elfried was, heelemaal als anders, te verlegen om veel te zeggen, maar zijn donkere oogen waren vol warmen glans. ‘Gij zijt daar. Wie versperde er u gisteren weeral den weg?’ opende vader het vuur. ‘Moet ik dat zeggen, mijnheer Verleyen?’ ‘Nee, houd den naam nog maar voor u. Wij verliezen u al gauw genoeg.’ ‘Ja maar, zoo vlug geraakt ge niet van mij af,’ plaagde Elfried op zijn beurt. Toen legde hij uit dat zijn moeder niet {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} te best te been was en dat een vriendin haar regelmatig een paar maal per week kwam bezoeken, de maandag en de donderdag. ‘En ze hebben u met vereende krachten ertoe overgehaald ons ontrouw te worden.’ ‘Mag ik den vrijdag niet komen?’ ‘Kom dan, in Godsnaam, den vrijdagavond. Die vriendin van uw moeder is natuurlijk oud genoeg om uw grootmoeder te zijn. Anders zou ik mij eerst tweemaal bedenken. Goed dan. Eerst de les. Dan wat praten, wat zwijgen, wat glimlachen.’ En de tijd ging veel te vlug. In het scheiden vergat Elfried de afstandgevende ‘Juffrouw’. ‘Aline,’ zei hij. Hetgeen hem verlegen miek en haar een heele week verheugde. 's Vrijdags daarna herstelde hij die fout door haar enkele keeren meer met ‘juffrouw’ aan te spreken dan hij placht. Hij zag er eenigszins verstrooid uit. Toch speelde hij beter dan anders. Vader stond er goedkeurend bij te knikken. Maar als zij daarna, gedrieën, rond de tafel zaten, leek hij een vreemde in hun midden. Een effen vlak was het gezicht dat met hen praatte en lachte. Alhoewel hij luidruchtiger was dan gewoonlijk, toch was het voortdurend of zijn diepst gedacht met iets anders bezig was. Het drong pas goed tot Aline door als zij reeds in bed lag. Een vage onrust besloop haar. Maar dat waren altemaal zeer wankele teekens, voos alarm, dacht ze. Ach Elfried, ik heb u zoo lief. Denkt gij nu ook aan mij? De dagen, tusschen zijn bezoeken in, gebeurde er niet veel voor Aline. Een beetje tegenheid als vader een ongeduldige bui had of als zij geen klaarte zag door haar werk; maar er was niets dat tot den grond van haar wezen doordringen kon. Gesprekken konden haar maar matig meer boeien. Mode, sport, uitstapjes beleggen, de gewone praatjes onder jongelui, of het ook wel eens gezellig over den hekel halen van sommige afwezigen; al dingen die hun glans verloren hadden. Alzoo kwam het dat zij de menschen begon te mijden en dat zij ook, alras, gemeden werd. Het gebeurde nu soms ook dat Elfried den vrijdagavond niet kwam. Aline kreeg er een smal gezicht van en stijve lip- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Vader begon Elfried's onregelmatigheden gewend te worden, zijn oud hart voelde met weemoed de band losser worden, doch berustte erin. Hij dacht er dan ook niet aan de verandering die zijn dochter onderging in verband te brengen met Elfried's doenwijze. Hij vermoedde niet, dat haar strakke houding haar eenig mogelijke was, als zij recht blijven wou. ‘Het vrouwvolk gelijkt de wolvejongen, hoe ouder, hoe erger,’ gromde hij. Hij vergat dat hij zelf over alles en nog wat iets aan te merken wist en met den dag prikkelbaarder werd. Er waren nu dikwijls wrijvingen tusschen hen. Aline kon steeds minder haar ontroering beheerschen, wat hem nog meer opwond. ‘Wat een soort mensch zijt gij toch, ge moet u harden. Hoe stelt gij u de andere menschen voor? Denkt gij dat zij beter zijn dan ik? En ge moet meer uit uw huis komen ook, anders krijgt gij nog manieren als een echte oude vrijster.’ Aline was voor de zooveelste maal aan het schreien gegaan, stil, uitkomstloos. Hij ging nevens haar zitten. ‘Hou toch op,’ smeekte hij. ‘Geloof toch dat ik het goed met u meen als ik zeg dat gij u harden moet. Wat zal er anders van u geworden, later? Geen noodeloos verdriet maken.’ Zij wou zeggen: ‘Ge hebt geen schuld aan dat verdriet. Zit er zoo niet mee in,’ maar het bleef bij een onverstaanbaar gestamel. Vader liet haar alleen uitweenen en ging wat in den tuin drentelen. Toen hij terug kwam had hij een peer mee: een groote, geele Klaps, die hij vóór haar op tafel legde. ‘Eet ze vlug op.’ ‘En gij dan? Deelen.’ ‘Niet te doen. Ik heb been lust.’ Zij had ook geen lust, maar at ze op om haar goede wil te toonen. ‘Weet ge wat,’ zei hij, ‘ge moest eens een reis maken. Al was het maar om er eens uit te zijn.’ ‘En het geld?’ ‘Een beetje sparen. We zouden het wel voor elkaar krijgen. Denk er eens op na. Ik zou voor mijn part een heele boel dingen kunnen laten.’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet noodig, vaderke. Het komt wel op zijn plooi zonder reizen Een klein beetje geduldiger zijn,’ vermaande zij lachend. De lach op dat behuild gezicht deed hem vlug naar het venster toekeeren. Hij raakte hem dieper dan alle tranen. Onmeedoogend ging het leven zijn gang. Elfried heeft zijn lessen opgezegd. Dien avond kon Aline het niet lang uithouden in zijn bijzijn. Zij verstonden haar nauwelijks toen zij goeden avond wenschte. Vader vroeg: ‘Zijt ge niet goed? Ge moet u warm dekken, meisje. Het zal een verkoudheid zijn.’ Het had ook veel weg van een verkoudheid, klappertandend kwam ze op haar kamertje terecht. De muren, onbewogen getuigen, omringden haar gejammer en hielden het gevangen. Een nacht lang schreien is natuurlijk onzin, één uur aan één stuk gaat zelfs niet goed; al zou een jaar soms nog niet lang genoeg zijn om ons geheel te kunnen bevrijden. Men kan echter ook den boeg omwenden en, met toegeknepen vuisten, de ontroering terugdringen naar dat kleine hart, dat zich wel verbeelden moet zeer belangrijk te zijn. Dat deed Aline. Maar die sterke wil, die haar boven haarzelf hief, begaf op zijn beurt. Een ineengekrompen, stil hoopje, een vermorzeld stukje mensch was wat overbleef. De koude bracht haar tot zichzelf. Ze probeerde te bidden: leege woorden die geen weerklank vonden. Rillend van ellende kroop ze in bed. Eer ze insliep beloofde ze zichzelf 's anderen daags een bezoek te brengen aan Elfried's thuis. Wie weet?... Omdat hij zijn muzieklessen opgaf was niets onherroepelijks gebeurd. 's Anderen daags, een zaterdag, had zij het druk om in den voormiddag klaar te komen met haar werk. Gedachteloos, werktuigelijk volbracht zij haar taak. Maar in den namiddag toen zij met de boodschappentasch aan den arm het huis uitging, ontwaakte het hart uit zijn verdooving en herbegon zijn gekuip; toen ze aan de bel trok bij De Donckele's klopte het tot in haar keel. ‘Dat is goed gedaan, kind,’ zei Elfried's moeder als ze haar herkende. ‘Ge blijft bij ons koffie drinken. Dadelijk werd Elfried geroepen. Het docht Aline dat hij verwonderd keek, maar hij was zeer hartelijk. Het speet hem dat zij zoolang gewacht had aan zijn uitnoodiging gehoor te {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. ‘Het is waar dat ik het u maar één keer gevraagd heb, maar ik dierf er niet meer over beginnen.’ Ja. Dat was het: hij dierf niet, hij dierf veel dingen niet. De tafel werd gedekt. ‘Dan hoeft ge niet veel tijd te verliezen,’ meende Mevrouw. Mevrouw had het woord. Zij vertelde dat Elfried steeds veel goeds had geweten over de Verleyen's. ‘Gij waart zoo'n goed meisje,’ zei hij, ‘een echte zuster, degene die hij zoolang gemist had.’ De echte zuster zat ondertusschen met een wit gezicht dapper te eten. Mevrouw breidde haar ontboezemingen van langs om verder uit, tot zij ertoe kwam mee te deelen dat Elfried zich verloofd had met haar goede vriendin Eléonore Villinck. Aline knikte. Was zij geen vijftig jaar de oudste? vroeg een duiveltje in haar; maar het kreeg geen uitingsrecht. Het zou ook bezwaarlijk den tijd hebben gevonden. Mevrouw vertelde reeds vanzelf dat Eléonore wel zeven jaar ouder was dan haar jongen, maar zij had een zeer jeugdig voorkomen en was daarbij een praktische, verstandige vrouw. ‘Nu kan ik gerust sterven,’ besloot ze romantisch. ‘Ik weet hem in goede handen.’ In stevige handen, verklaarde Aline's duiveltje wat nader, sterf gerust. Terwijl zij luisterde had zij verbeten boterkoeken zitten eten, tot ze plots, tot haar schaamte ging merken, dat de tas koeken onder haar behandeling bijna geheel verdwenen was. Mevrouw had het te druk gehad met praten om te kunnen eten en Elfried had nog een vergeten stuk liggen, waarschijnlijk van zijn eerste. Hij kon het blijkbaar niet goed verdragen dat moeder in zijn bijzijn het zoo breedsprakerig over zijn aangelegenheden had. Aline vermeed het naar hem te kijken, maar ze kon het niet ontgaan zijn handen te zien die vóór haar op tafel lagen, de handen die zij had gekust in haar droomen, die zij boordevol geluk had gekust. ‘Die grootmoeder van hem zal het nu doen,’ grijnsde haar plaaggeest met galgenhumor. Zij stond op. ‘Nu moet ik weg. Houd u goed en wel bedankt, madame.’ Elfried ging mee, hielp haar in haar mantel en reikte haar hoed aan. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gelukkig zijn, Elfried,’ zei ze, hem vluchtig aanziende; het moest een wensch zijn, maar klonk als een smeekbede. Toen stond ze op straat, haar tasch stevig onder den arm. Ze liep vlug door, met een harde glimlach voor de steenen die onder haar heenschoven. Ze begon er zelfs met aandacht naar te kijken, trachtte ze te tellen, maar dat lukte niet. Terwijl zij de straat overstak toeterde dringend een auto. Een halve tel bleef ze staan, een ongeluk door onvoorzichtigheid zou het heeten, maar toen sprong ze vlug op het gaanpad. Het had geen zin, voor een geloovige, zichzelf te ontvluchten in den dood. Eer ze den hoek omging keerde ze zich om. Ergens diep in de straat stond een smal, grijs huis, met een donkergroene deur; het lag te ver om het te kunnen onderscheiden. Het had ook geen zin dat huis te zien; niets eraan liet merken dat daarin de liefste mensch van de wereld woonde. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten (1) door Gery Helderenberg V IJlkoorts Niemand kan zeggen hoe het is begonnen wanneer zijn hoofd plots in een knal bereden werd met duizend eskadronnen stormend als een eeuwige waterval. Men zuigt hem op in glinsterende schachten diep naar oranje-gouden zonnevlek, waarheen hij varend door polaire nachten oneindig eenzaam staat op 't gladgevroren dek. Hij wil niet stikken in uw sneeuwen netten, gij kent den gloed niet van dit vlammend ijs, want kijk: wij zullen 't zeil naar alle winden zetten. Maar hij wordt moe van dees vergeefsche reis. Waarom niet thuisgebleven! Ach uw handen zijn zacht en uit uw haren vloeit een geur van vreemde planten. Zeg hem waar zijn tocht moet landen. Waartoe lokt g'hem weer grijnzend naar die deur? Door smalle gangen, spreek, wie zijn die schimmen? In welke tangen werd hij vastgezet? Hij ziet terug uw stalen naalden glimmen, in 't springend bloed het zilveren lancet. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen! niet meer die ponjaard in zijn lenden. Hij wringt zich schaterend los uit uw kuras. Gij zult zijn lijf niet eeuwig schenden want hij wil buitelen als een kind in 't gras. Moet hij nog kampen? Vlug! hij zal de schorpioenen met luide vloeken wurgen in zijn vuist? Dan glimlacht hij en laat zich weer verzoenen terwijl een jonge vrouw zijn armen kruist. De wereld hangt te dansen voor zijn oogen gelijk een glazen spiegelbal Er komt een jacht van vogelen aangevlogen en over 't water klinkt een ver geschal. Is het een horen in den nacht? Hij luistert. Kan 't zijn dat iemand hier zijn naam weer zegt? Hij ziet de lip nog trillen die hem heeft gefluisterd en zegent in zijn hals een geurge lokkenvlecht. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Doodenhuisje Bestendig zit de speelman hier en ziet voor elk het zand verloopen. De zwarte deur staat op een kier. Hij helpt u binnen met een zwier. Nooit ging er een dit huis ontloopen: gij zijt vannacht de passagier! Welkom in zijn receptiezaal! Gordijnen die den wand stoffeeren hangen vol tranen van metaal. Wat koel schijnt u die vreemde praal: maar hij zal u met hoofschheid eeren. Zijn rede is klaar en nooit banaal. Er staat voor u geen veeren bed, alleen een peluw stijfgestreken. Men zegt: gij ligt nog schoon, 't is net alsof gij slaapt! En onverlet de gastheer laat de dwaasheid preeken terwijl men bloemen naast u zet. Maar als uw vrienden zijn gegaan en dieper is de nacht gezonken hoort gij zijn harde tanden slaan. Hij pijpt. Gij hebt het lied verstaan: de speelman u ter wille dronken danst in den klaren glans der maan. Hij pijpt en danst, hij viert den prijs, hij trommelt, joelt en fluit victorie met vol orkest rond zijn paleis! Ach! wat wordt dit een lange reis.... Hij danst nog als uw ziel de glorie reeds stralen ziet van 't paradijs. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij pijt en danst met lichten zwier terwijl men u heeft uitgedragen. Het huis staat ledig, zonder sier. De deur draait rustig op een kier, de speelman danst.... wat zou hij klagen! Men meldt een ander passagier. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels Gysbrecht van Aemstel in nieuw gewaad door Pierre van Valkenhoff Joost van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Tekstverzorging door Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Inleiding van Anton van Duinkerken. Illustraties van Anton Pieck. Typographie van Ch. Nypels. MCMXXXVII. N.V. Uitgeversmaatschappij, Joost van den Vondel, Amsterdam. Naarmate men meer en meer tot Vondel terugkeert en zijn werk herleest wordt men hoe langer hoe sterker getroffen door zijn grootheid in verschijnen, zijn bijzonderheid van uiten en zijn eigenheid van persoon en arbeid, hoezeer hij ook altijd leerling wilde zijn der grooten die hem voorgingen. Komt men vrij spoedig tot de erkenning dezer hoedanigheden, ze te omvatten en naar waarde te schatten is een zaak welke langeren tijd vergt. Zij maakt het noodig dat men den dichter van het begin tot het einde volgt, dat men zijn wendingen meer dan leert verstaan en dat men hem bestudeerend, niet vergeet, dat zijn veelzijdigheid voor alles wortel en voedsel vindt in een grootsche en stralende harmonische eenheid. Men heeft tot dit alles in het zoo juist afgeloopen Vondeljaar volop de gelegenheid gehad, meer in het bijzonder waar dit jaar in publicaties vruchten afwierp welker aller belangstelling waard, vooral daardoor den prins onzer dichters ten goede kwamen dat zij in breede kring konden doordringen. Denken wij hier op de eerste plaats aan de groote eendeelige Vondelsuitgave van Albert Verwey, daarnaast verscheen de veelomsproken bloemlezing van pater Maximilianus O.M. C. terwijl wij ten slotte de aandacht vestigen op het hier nader aan te kondigen boek: een luxe-editie van de Gysbreght {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van Aemstel met tekstverzorging door Prof. Dr. N.A. Donkersloot, een inleiding door Anton van Duinkerken, illustraties van Anton Pieck en typographie van Ch. Nypels. Dat de uitgeversmaatschappij daarmede haar naam eer aandeed is een op meerdere plaatsen vastgesteld feit, doch behalve dat zij dit werk uitgaf ter viering van het driehonderd en vijftigste verjaren van Vondels geboortedag, herdacht de bekende firma hierdoor meer in het bijzonder het feit dat over driehonderd jaren Gysbreght van Aemstel voor het eerst opgevoerd werd. Men kan deze daad dan ook slechts loven en de uitgeefster huldigen om haar durf; moge deze editie die belangstelling genieten welke haar met recht toekomt. I.V. Vondels Gysbreght van Aemstel d'Ondergang van zijn Stad en zijn Ballingschap Treurspel is wel het meest bekende der dramatische werken van den beroemden zeventiende-eeuwer en zelfs een man als Huet moest ervan zeggen dat het onder zijn tijdgenooten nog een zweem van leven behouden had. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te geven. Het feit dat het een nieuwe schouwburg inwijdde deed het zijn roem in de gouden tijd behouden, de eruit sprekende Amsterdamsche en nationale geest liet het mede in de volgende eeuwen leven en de opvoeringstraditie droeg er het hare toe bij om de belangstelling tot in onze dagen levendig te houden. Daarbij komt dat het de meer deskundigen boeit door het tijdperk waarin het ontstond: eenerzijds omdat er Vondels gang van Seneca naar de Grieken reeds in te bespeuren valt, anderzijds omdat de dichter het voltooide vlak na de dood zijner geliefde vrouw en even kort voor zijn geruchtmakende bekeering. Dat het bovendien de altijd, overigens meestal terecht, waakzame predikanten zijner dagen een doorn in het oog was, verleent een en ander een bijzondere glans, en zoo is het dan ook nog niet lang geleden dat aangaande meerdere zaken van dit stuk - in waarheid naar Prof. Dr. Gerard Broms woord roomsch als een altaar - tusschen Dr. J.F.M. Sterck en pater Maximilianus O.M.C. een polemiek gevoerd werd. Evenwel dit alles zijn meer uiterlijkheden; de groote reden van de bekendheid {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit spel lijkt ons een inwendige: het boeiende machtiggrootsche van deze ondergang eener moe gestreden stad, een val te tragischer waar hij gepaard gaat met een stijgen der liefde, waar hij bovendien plaats vindt op het jubel-hoogfeest van Kerstmis. Ziedaar de kern van dit grootsche geheel waarin Vondel trachtte: ‘om eens (waar het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten’, waarbij hij niet uit het oog verloor dat het geheel een verchristelijking had te ondergaan, welke in calvinistische predikantenoogen de gehate paapsche kleur hebbend, voor hem zelf om meer dan artistieke redenen alleen verantwoord en gewettigd was. Het epos zijner stad speelde in de katholieke middeleeuwen en kon de dichter zich niet aan de glans van grootheid zijner eigen dagen onttrekken, het is wel begrijpelijk dat hij probeerde deze met de straling van het middeleeuwsche Kerstfeest te verbinden, daarin weer aanleiding vindend zijn eigen meeningen en inzichten in dezen opnieuw sterk op de voorgrond te plaatsen. Vondel was geen objectief epicus; ook hier bleek hij in de grond een lyricus. Zoo werd dit spel van de ondergang der stad veel meer dan een zeventiende eeuwsche voorstelling van Troje's val en bezit het dan ook een Rembrandttiek clair-obscur dat in verscheidene schitterende tegenstellingen zijn oplossing vindt. Waar overal een sterke vroomheid de kern van Vondels wezen is kan men haar hier met name aantonnen in het persoonlijke en eigene zijner Virgilius-omzetting. De autodidact - voor wien in bijna alle opzichten gelden kan dat wat hij hier verloor elders won - volgde zijn voorbeeld op den voet, doch deed het op zulk een wijze dat de leerling zich van den meester onderscheidde. Er is meermalen opgemerkt hoe weinig renaissance men in de Gysbreght van Aemstel vindt, er is eveneens in dit verband verschillende malen op gewezen dat de dichter hier een nieuwe fase zijner reibeschouwingen intreedt; doch dit alles is van geringer belang vergeleken bij het feit dat Vondel hier, hoezeer ook verteller, eigen gevoelens uitsprak, zij het verborgen zij het verhuld, en zoo het geheel een persoonlijk accent verleende wat men gezien de misleidende titel niet verwachten zou. In {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} dit stuk treft men reeds het Lucifer-motief aan dat een kleine twintig jaar later zijn zoo grootsche verbeelding zal vinden, hier is het dat ongetwijfeld Vondel zelf spreekt door de woorden van Badeloch: Hoort God dan langer niet na'et jammerlijck gekarm Van zijn verkore schaer? Of lust het hem de boosheid Te stijven in haer quaed, door zijne straffeloosheid? regels te treffender zoo men ze plaatst in hun tijd en omstandigheden. De Gysbreght van Aemstel is meer dan een treurspel van de ondergang zijner stad alleen. Valt daarop de nadruk, niet minder komt in het stuk zelf Vondel aan het woord. Ziedaar eenige terloopsche aanteekeningen gemaakt naar aanleiding van de lectuur dezer luxe-editie welke inderdaad een moei boek is. Hoe de bekwame tekstverzorger zijn taak vervulde moge elders nader onderzocht worden; de inleiding trekke hier onder de aandacht. De typographie is keurig en fijn, terwijl ons evenzeer - dit in afwijking van anderer meeningen - de verluchting bevallen kan, al achten ook wij niet alle illustraties heelemaal geslaagd. Er is opgemerkt dat het boek niet gesteld kan worden naast de standaardeditie welke door L. Simons, Bern. Zweers, H.P. Berlage en A.J. der Kinderen te Haarlem van 1893-1901 in folio werd uitgegeven, doch wij gelooven niet dat dit in de bedoeling van uitgeefster en samenstellers lag. Hier is gestreefd naar een luxe doch tegen matige prijs bezorgde tekstuitgave. Daarin is men geslaagd al zal dit boek door niet-kenners van de tekst alleen gebruikt kunnen worden met een gecommentarieerde uitgave als hulpmiddel. Anton van Duinkerkens Inleiding, welke het boek opent is mooi en interessant. Biedt zij geen nieuwe perspectieven, zij geeft toch andere belichtingen en vat het bekende samen op een wijze welke voor de oorspronkelijkheid van den auteur op meerdere plaatsen pleit. Hij ziet de Gys- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} breght van Aemstel als de tragedie van de stad Amsterdam en wijst er daarbij op dat de schokkende afwisseling van dit treurspel het voornaamste dramatische element vormt. Verder legt hij er de nadruk op dat het voor genieting noodig is te beseffen hoe Vondel in den hoofdpersoon der stadstragedie het menschelijke lot zoekt te verheffen boven de bestaansvoorwaarden van den vereenzaamden enkeling, om het te beschouwen in zijn verband met de geschiedenis der samenleving. Daarna over de indeeling handelend merkt de auteur op dat wat de bedrijven onderscheidt de van hooger orde bestierde wisselvallige krijgskans is, waarna hij in navolging van Vondel zelf de Gysbreght van Aemstel prachtig teekent als het spel waarin de Kerstnacht in stukken ligt. Terloops wijzend op de groote Virgilius-invloed, ziet Anton van Duinkerken het drama vooral als een spel van de godsdienst om er daarna de aandacht op te vestigen dat het eigenlijke Gysbreght-probleem geen specifiek Roomsch probleem is. Hij eindigt zijn introductie met een meer algemeen stuk waarin hij in verband met een en ander nader aantoont dat de dichter Vondel toch meer tot verbeelden dan tot bezingen geboren schijnt. Hierna volgt de tekst van het treurspel dat men steeds weer met de zelfde vreugde ter hand neemt om opnieuw zijn vele schoonheden te kunnen waardeeren. Waar Vondel - zooals uit zijn opdracht aan De Groot blijkt - vooral wilde geven: ‘eenigh werck, dat deze stad en burgerije moght behaegen’, is het voor hem die driehonderd jaren later het boek leest en herleest, telkens een verrassing te zien hoe dit gelegenheidsstuk tot een werk voor alle tijden geworden is. De navolger der klassieken huldigde daarbij de tooneelwetten voorzoover hij kon, doch vermoedde zelf dat hij de Trojaansche brand in zijn spel niet zou kunnen neerslaan waar hij uit eigen kracht omhoog joeg. De dichter zong: 't Aeloude Troje wordt herboren, En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam doch bij dit alles wist hij ter juister plaatse zijn eigen gevoe- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} lens te uiten. Het gedicht voor Van Kampen eindigt met de vraag: De krijgh ziet heiligh noch onheiligh aen: Wat kan 'er tegens staen? terwijl hij, naar wij zagen, ook zelf door de mond der Spreeckende Personagien van zijn overtuigingen blijk gaf. Evenwel terecht is er altijd op gewezen hoe groot de Virgilius-invloed was en zo maakt het Kort Begrip dan ook de indruk alsof in het geheel uitsluitend de epicus aan het woord is, wiens prachtige beeldspraak reeds in de eerste regels van Gysbreghts openende monoloog treft. Deze het spel inleidende regels zijn overbekend, doch er moge hier op gewezen worden dat al in dit begin de onderworpenheid van Gysbreght aan God blijkt. Zegt hij zelf - en ook hier denke men aan Virgilius - zich als een vader te hebben gedragen, het is ook hij die Willebrord - hoe vol deze ook van God en zijn heiligen is - de beroemde woorden toevoegt: Dien d'opperste beschermt, die heeft een vaste stut. Deze stut bezat ook Vondel, en daardoor gesterkt ging hij in die dagen het nieuwe leven tegemoet met een fierheid die voor zijn grootheid een bewijs vormt, maar tevens met een onderworpenheid welke zijn eenvoudigheid siert. Vondel jubelt zelf in de prachtige en in dit verband zoo diep treffende Rey van Amsterdamsche Maeghden welke het eerste bedrijf besluit, maar het is Vondel ook die in het tweede Diedrick de woorden in de mond legt: Een krijgsman laet zich niet van paepen ringelooren. Deze oogenschijnlijk zoo verschillende uitingen sproten uit dezelfde overtuiging voort, vonden hun wortel in dezelfde grond waaruit ook de prachtige Rey van Edelingen opkwam, bodem ook waaruit de onmiskenbare barok van Badelochs {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} droom groeide; een barok eveneens elders aan te wijzen en te sterker treffend waar hij juist de epicus voor den lyricus in de verhalende gedeelten wijken deed. Voor zoover ons bekend is op het barokprobleem in de Gysbreght van Aemstel niet heel sterk de aandacht gevestigd en waarschijnlijk had de inleider hier een interessant onbekend terrein kunnen vinden, al blijft het natuurlijk moeilijk in een soortgelijke uitgave dit nog zoo sterk kiemende en opgroeiende barokprobleem te behandelen. Nochtans niet alleen Badelochs droom maar ook haar groote verzuchting daarna dragen meerdere barokkenmerken, en tegen deze breedruischende verzenstroom steekt dan ook te schooner het woord van Broer Peter af in een regel waarin wederom Vondels overtuiging schittert: Geduld mevrouw, geduld. God proeft zijn uitverkoren terwijl het geheel zijn einde vindt in de schoone Rey van Klaerissen. Het vierde bedrijf opent met een monoloog van Gozewijn die zoo geheel en al aan God overgegeven is dat hij in waarheid met uitgespreide armen zeggen kan: Belief het God, hy koom, zijn dienaer staet al vaerdigh: een regel vol van de rust welke hem en de nonnen deel is, een stilte zoo groot in tegenstelling tot het wapengekletter van Gysbreghts taal. Is Gozewijn ervan overtuigd dat meestal het onschuldig volk de schuld der heeren boeten moet, hem gaat evenzeer de val der stad ter harte, dat Amsterdam waarvan Arend zoo prachtig zegt: De groote aeloude stad, vermaert in oorelogen, Zoo scheeprijck, en voor wie zich zee en stroomen bogen, Den vreemde en nagebuur, en rijcken tot ontzagh, Gaet plotzelijck te gronde, en zinckt met eenen slagh. om even verder te vervolgen met een weer barokke schildering van strijd en verwoesting, een teekening waarin, als in {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoo groot gedeelte van Vondels oeuvre, uit de beeldspraak zelf blijkt hoe de dichter als Amsterdammer op dit voor zijn geest zoo grootsche gebeuren reageerde. Dan keert de rust terug in de sublieme Rey van Brughzaten wier beteekenis en schoonheid door den inleider zeer wel worden aangetoond. Tenslotte: het vijfde bedrijf dat evenzeer na enkele dialogen wederom de barok brengt in het zoo machtige verhaal van den bode, en in de dialoog tusschen Gysbreght en Vooren; dialoog zich onderscheidend door het prachtige beeld: Wie keert een' dollen leeuw, na'et brecken van zijn keten? Hy volght zijn' wreeden aerd, en vlieght met eenen loop, En grabbelt blindeling den reedsten uit den hoop. En weer komt de barok terug in het gedeelte waar Gysbreght verhaalt hoe de veroveraars in het nonnenklooster optraden, waarna als een ware verademing het mooie als wierook stijgende gebed van Broer Peter volgt. Dan komt Rafaels monoloog met de bekende - tot zooveel tegenspraak aanleiding gegeven hebbende - regels: De Hollandsche gemeent zal, eer drie honderd jaer Verloopen, zich met maght van bondgenooten stercken, En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken, waarna het geheel zich oplost in een tafereel van vrede en deemoed waarvan wellicht een enkele regel het best de stemming weergeeft, waar Gysbreght zegt: Nu God dit huis verlaet, en geldt'er zwaerd noch speer. *** Achter de Gysbreght van Aemstel liet Vondel het bekende gedichtje Op het Tooneel volgen. Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf. Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden. Het bootst de wereld na, het kittelt ziel en lijf, En prickelt ze tot vreughd, of slaet ons zoete wonden, Het toont in kleen begrip al 's menschen ydelheid, Daer Demokrijt om lacht, daer Heraklijt om schreit. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats was niet slecht gekozen; de lezer van het eraan voorafgaande spel zag in dat verleden het heden en de toekomst, en hoezeer het de wereld nabootste behoefde voor den toeschouwer van dit stuk van schitterende tegenstellingen geen nader betoog. Hoe Vondel in dit in opdracht geschreven stuk Virgilius vernederlandschte en verchristelijkte moge elders aangetoond worden, doch dat hij het deed op een wijze alle waardig, is een uitspraak welke in een bijna ononderbroken, eeuwenlange waardeering haar steun vindt. Het zal begrijpelijk voorkomen dat men zeggen kan dat wanneer men Gysbreght niet kent men ook Vondel niet kent, maar men kent ook het zeventiende eeuwsche Amsterdam niet wanneer men niet geluisterd heeft naar Badelochs klachten en de forschgedragen klank dezer grootheid- en machtschildering in zich opnam. Want hoezeer ook vernietiging en val het onderwerp was, uit de puinen rees met een dit alles overstralende glans het Amsterdam der dagen van Vondel; een groeiende koopstede, een stad van leven en wereldhandel, kleurig en fleurig als geen der toenmalige Hollandsche steden en beroemd over de heele wereld. Dat de Amsterdammer dit stuk toejuichte vinde onder meer hierin zijn verklaring, dat Nederland het zoo lang prees moge mede in verband worden gebracht met een der laatste regels waarin het: De liefde tot zijn land is yeder aengeboren weerklinkt. Met rust en vrede eindigt de Gysbreght van Aemstel, en hoe grootsch het daaraan voorafgaande ook moge zijn; deze stilte is dieper en breeder. Van haar uit zie en bewondere men dit Vondelspel dat in deze nieuwe editie nog vele herlezers moge vinden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Lisbeth van Thillo I Aan de goedertierenen O gij die in uw diepste denken een smartelijke onrust draagt en in elk vluchtig handenwenken een teeken van de liefde vraagt. Gij die den glans van droeve oogen boven al andere licht bemint en aan twee zuivere wenkbrauwbogen uw broze, bleeke vreugde vindt. O gij die in den schelp der nachten het ruischen van de stemmen hoort van wat u naar den dood doet trachten en tot het leven weer bekoort. Gij die slechts eet het fruit der droomen die in uw ziel zoet rijpend zijn en uit den schaduw van die boomen niet treden durft in zonneschijn. Gij die geen enkelen blonden morgen met een volmaakte vreugde groet omdat uw hart in ieders' zorgen in ieders' angsten deelen moet. O gij die bloedt uit aller wonden en nimmer eigen ziekte heelt, die in den dorren tuin der zonden nog argelooze bloesem teelt. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt gedoemd tot duizend dooden gij zijt gewijd tot elke smart omdat gij over duizend nooden de vreugd verschreit van 't eigen hart. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} II Kleine ode aan den dood Reik me mijn morgenbrood stille dood, trouwe dood. Waak aan de dagenpoort, wenk met uw luidloos woord. Schaduw van 't zonnevuur, temper het middaguur. Leid me den avond in, klaar me zijn donkren zin. Berg me in diepen nacht, houd bij mijn slaap de wacht. God van het stervend licht toon mij uw aangezicht. Schud ge den jongen tak raap dan den twijg die brak. Hoeksteen van 't leven gij wijk niet te ver van mij. Vlei m'in uw ouden schoot stille dood, trouwe dood.... {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Apocriefen door Karel Capek Heilige nacht ‘Je bent een eigenaardig mensch,’ schreeuwde Mevrouw Dinah. ‘Indien het fatsoenlijke menschen waren geweest, zouden ze naar den burgemeester gegaan zijn en niet zoo op den schooi! Waarom hebben de Sjimonovits die niet in huis genomen? Waarom moeten wij, precies wij, ze opnemen? Zijn we dan niet zoo wel als de Sjimonivits? 'k Weet heel goed dat vrouw Sjimonovits geen zoo 'n bucht in huis zou laten! 'k Begrijp maar niet, vent, hoe je zoo maar met om 't even wie omgaat!’ ‘Schreeuw zoo niet,’ gromde de oude Isachar, ‘ze zullen 't nog hooren!’ ‘Dat ze het hooren,’ zei mevrouw Isachar, de stem nog verheffend. ‘Ongehoord! 't Zal er nog van komen dat een mensch in zijn eigen huis omwille van eenige vagebonden niet zou mogen piepen! Ken jij ze? Is er iemand die ze kent? Hij zegt dat het zijn vrouw is. Hun vrouw, zeggen ze! Ik weet heel goed hoe dat bij zulke landloupers ineenzit! En dat jij je niet schaamt zoo 'n goedje in huis te nemen!’ Isachar had wel graag doen opmerken dat hij ze alleen maar in het schuurtje gelaten had, dit liet hij nochtans maar zoo want hij hield eigenlijk veel van zijn gemak. ‘En zij dan,’ ging Mevrouw Dinah op een misprijzend toontje voort, ‘je mag het wel weten dat ze in positie is. Bij ons Heer Jesus Kristus, dat hadden we hier nog te kort! Jesus, Maria, opdat de menschen erover zouden tateren! Ik vraag je, waar waren je gedachten toch?’ Mevrouw Dinah moest eventjes adem scheppen. ‘Dit begrijp ik wel; 'n jong ding kun jij nooit iets weigeren. Als ze jou 'n oogje flikt ben je de kluts kwijt, he! Maar voor mij zou je niks doen, IIsachar! Installeer jullie maar in de schuur, beste menschen, daar vinden jullie {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} strooi genoeg! Precies of ons schuurtje het eenige van Bethleem was! Waarom gaven de Sjimonovits hun geen bundel stroo? Wel, omdat vrouw Sjimonovits dit vanwege haar man niet zou laten welgevallen, begrijp ge? En ik, ik ben zoo 'n goeie sukkel dat ik altijd mijn mond hou.’ Isachar keerde zich naar den muur. Ze zal misschien ophouden, dacht hij, ze heeft wel een beetje gelijk, maar zoo veel getater om een schamel... ‘Vreemde menschen in huis nemen,’ mediteerde Mevrouw Dinah, in haar gerechten toorn. ‘En wie kan weten wat 'n lui dat zijn? 't Is om er den ganschen nacht geen oog van toe te doen. Maar jou is alles egaal, niewaar? Voor de menschen heb je alles over, voor mij niks! Je zoudt veel beter doen je eens om je afgebeulde en zieke vrouw te bekommeren! En morgen zal ik zeker in hun plaats nog alles moeten opkuischen! Daarbij, indien die vent een timmerman is waarom is hij nergens in 't werk? Waarom moet juist ik zooveel kommer hebben? Luister je, Isachar?’ Maar Isachar, het gezicht naar den muur gekeerd, deed of hij sliep. ‘Heilige Maagd Maria,’ zuchtte Mevrouw Dinah, ‘wat heb ik me 'n leven! 't Is om er de gansche nacht geen oog van toe te doen.... Maar hij, hij slaapt als 'n otter! Ze zouden ons heele boeltje kunnen wegnemen en hij.... ligt daar te snorken.... God van den Hemel, wat heb ik me 'n mizerie!’ 't Was stil nu, alleen de oude Isachar verspreidde omzichtig zijn gesnork. Rond middernacht werd hij door het onderdrukt gekerm van een vrouw uit zijn slaap gewekt. Alle duivels, schrok hij op, dat zal hiernevens in 't schuurtje zijn! Dat Dinah maar niet wakker worde.... dan zou 't spel eigenlijk nog maar beginnen! En hij bleef roerloos liggen, net of hij sliep. Na een tijdje hoorde hij een nieuwe zucht. God, heb medelijden! God, geef toch dat Dinah niet wakker worde, bad de oude Isachar in zijn verlegenheid, maar op het zelfde oogenblik voelde hij hoe Dinah zich begon te bewegen, zich op- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} richtte en gespannen luisterde, 't Gaat slecht gaan, zei Isachar schuw bij zich-zelven, maar hij bleef stilletjes liggen. Mevrouw Dinah stond zonder een woord op, wierp een wollen deken over haar schouders en ging naar buiten. Zonder twijfel gaat ze die menschen buiten werpen, dacht de machtelooze Isachar. 'k Zal me er niet mee moeien.... ze kan doen wat ze wil.... Na een vreemd lange en vage tusschenpoos keerde Mevrouw Dinah, met voorzichtige stappen, terug. Den slaperigen Isachar scheen het dat ze wat hout in stulpen brak, maar hij nam zich voor niet te verroeren. Dinah had misschien koud, meende hij, en legde daarom het vuur aan. Daarna sloop Dinah voorzichtig weer naar buiten. Isachar opende half zijn oogen en zag boven het laaiende vuur een ketel met water. Waartoe mag dit dienen, vroeg hij zich verwonderd af en sliep daarop aanstonds weer in. Hij werd enkel wakker toen Mevrouw Dinah, met de heur eigen bezorgde ernstige stappen, met den ketel naar buiten liep. Dit kwam Isachar vreemd voor, hij stond op en trok eenige kleeren aan. Ik moet zien wat er omgaat, zei hij met een zekere energie bij zichzelven, maar in de deur stootte hij op Dinah. ‘Waarom loop je zoo rond, als ik je 't vragen mag,’ wou hij uitschieten, maar hij kreeg er zelfs de kans niet toe. ‘Wat heb je hier rond te drentelen,’ snauwde hem Mevrouw Dinah met barsche stem toe, en liep terstond met een armvol lappen en doeken weer naar buiten. Op den drempel keerde ze zich om: ‘Kruip in je bed, schreeuwde ze hem streng toe, en steek je neus in ons zaken niet, begrepen?’ De oude Isachar ging langzaam over de binnenplaats. Voor 't schuurtje zag hij een breedgeschouderde mannegestalte, die daar radeloos stond, en hij richtte er zich heen. ‘Ja, ja, grommelde hij met een verzachtend iets in de stem, ze heeft buiten gezet, hé! Dat ken je toch. Jozef, die vrouwen....’ En om een andere wending aan dat gesprek over hun mannelijke machteloosheid te geven, wees hij haastig omhoog: ‘Kijk, een ster! Heb je van je leven ooit zoo een ster gezien?’ (Vert. Dr. L. Landsman). {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Herfst Het loover strijkt van struik en boomen. De wolken varen wit en groot. De groene vlakten zijn vol schaduw. Het water wast in gracht en sloot. October drukt op alle wegen van 't eenzaam land zijn koperrood. De zwarte vogelvangers nijpen het laatste lied der vinken dood. Zoo als een man, die ouder wordend, zijn luide vreugd verloren geeft, berusting vindt in stiller droomen en van zijn boot de zeilen reeft, ligt de aarde, van haar drift genezen, te mijmeren in het koeler licht, dat uit de hooge hemelruimte neerritselt op haar kalm gezicht. a.w. grauls. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwijl De bijen droegen aan hun bruine pooten het prille stuifmeel van den perelaar, de ruimte werd verrukkelijk doorschoten door scheepsmotoren en een duivenschaar. De stilte is daarna zooveel dieper geworden, als de hemel verblauwd en verinnigd was, maar zuiver heerlijk was enkel het duren: een oude wonde die spoorloos genas. Ik was verdoold in het schaduwkluwen van uw in uw haren genist gelaat: wij moeten geen enkele schemering schuwen, die over den dag naar den nachtkring gaat. Ik bouwde seizoenen-architecturen van water en aarde, lucht en vuur: zij hadden pijlrechte en stevige muren, hun bogen paarden bedwelmend en puur. Wat deed ik nog, en waar ging ik vertoeven? Ik zag de zee en den Alpenkam, ik verbleef in een witte Brabantsche hoeve, op sloten, in 't dorp van een roodhuidenstam. Tenslotte: het raam, de haard, het verwijlen en uw lied op een heldere, wiegende wijs, dat beproeft met zijn rust mijn onrust te peilen, dat verwant is met wind en met schaatsen op ijs. jan vercammen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De herders Gij kent de zonden die hen heimelijk bezwaren. Gij ziet hoe nu de wereld met haar heimwee keert naar Uwe oogen die het diep geluk bewaren en hoe zij reikt naar 't vuur dat U in Hem verteert. Zij zullen elken avond naar Uw Tempel schrijden en knielen aan Uw voet na elken nieuwen val. Zij hebben met hun bloed zoo bitter lang te strijden tot zegen van Uw schoot hen eeuwig stillen zal. albert westerlinck. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I. Poeziekroniek Drie van de waterkluis door Pieter G. Buckinx De dichter Johan Daisne, Bart Vrybos en Marcel Coole, behooren tot de Gentsche groepeering die men in Vlaanderen, en dit niet altijd zonder ironie, de Waterkluisdichters is gaan noemen, en die haar naam ontleende aan een klein en onschuldig schriftje ‘De Waterkluis’ waarin een veertigtal studenten hun meestal al te jonge en al te onevenwichtige litteraire proeven in het licht zonden. Een der voornaamste kenmerken dezer groepeering was, naast een zekere angst voor het avontuur en een terugkeer tot een gemakkelijk vooroorlogsch conservatisme, de onbeholpenheid en de volkomen ongecontroleerde oppervlakkigheid die in hun poëzie, die meestal de uitdrukking was van een al te pathetische erotische gevoeligheid, tot uitdrukking kwam. Deze erotische gevoeligheid die echter eerder de afglans was van de puberteitscrisis die deze jongeren doormaakten, dan van de lyrische activiteit die bij het scheppen dezer poëzie voorzat, werd door onze litteraire critiek in enkele ironische, alhoewel niet kwaadaardige steekspelen, derwijze geridiculizeerd, dat men ook nu nog, niet zonder een zekeren glimlach, de Waterkluisdichters vernoemen kan. Al zijn enkele dezer jongeren ongetwijfeld op weg een persoonlijkheid te worden (ik noem vooral Marcel Coole, Luc Van Brabant en Julia Tulkens) toch draagt het werk van de meeste dezer dichters de kenmerken die ik omschreef en die, ook aan de beste jeugd, steeds eigen zijn geweest, maar die zelden de litteratuur hebben verrijkt. Het bundeltje ‘De Diepe Kerf’ van Bart Vrybos, waarin {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een paar gedichten voorkomen die eventjes de middelmaat overschrijden, zouden zeker beter onuitgegeven gebleven zijn. Door het publiceeren dezer voorstudies bewijst Bart Vrybos aan de poëzie en ook aan zichzelf een slechten dienst. Hij bestendigt de ironische doem die op de dichters zijner generatie rust. Ook met Johan Daisne is het niet veel beter gesteld. Deze dichter, die in ‘Afreacties en Fundeeringen’ zoowat honderd vijftig gedichten bundelde, (wat zeker een bewijs is van zijn verbazende werkzaamheid en van zijn gebrek aan zelfcritiek) verwittigt ons dat wij hem geen windbuil, geen ijsbeer of geen decadent mogen noemen (opgelet, hier liggen schietgeweren!). Meen niet, niet wijs is wie zoo'n malpraat pent. Wij hebben ons best gedaan om het bont geheim van dit hart dat Daisne heeft uitgerafeld en ontleed, weer samen te voegen en te zoeken naar de algemeene lijn van klaarte en vreugde. Dat wij daarin niet gelukten ligt waarschijnlijk bij Daisne zelf die ons niet alleen op de lunch, maar ook op de thé en op het avondmaal vergast, om ons tenslotte moe en dronken te maken met een wartaal, met een stamelen waaruit slechts zelden het poëtische vuur vonkt. Zijn gerechten zijn te versch, zijn wijnen zijn te jong, zij moeten nog een tijdje kelder hebben. Johan Daisne zingt niet alleen op alle tonen en wijzen, hij permitteert zich tevens alle mogelijke dichterlijke vrijheden; hij forseert de taal en het woord en maakt daardoor zijn gedicht zoo goed als volkomen ongenietbaar. Ook de tallooze vreemde woorden die Daisne met een zekere voorliefde gebruikt, en die ons herinneren aan de eerste experimenten der expressionisten en aan het nastreven der actualiteit, verhoogen de poëtische aantrekkingskracht niet. De meest geslaagde gedichtjes (zij zijn niet talrijk in dezen omvangrijken bundel) zijn de versjes waarin een zekere schalksheid spontaan en argeloos werd uitgedrukt en verklankt. Zij bewijzen dat Daisne een vonkje poëzie bezit dat hij roekeloos verkwist. Een opluchting brengt ons het werk van Marcel Coole die blijkbaar de Waterkluis verlaten heeft en die, samen met {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Daisne en met Luc van Brabant, op wiens werk wij later terugkomen, een tijdschriftje voor poëzie uitgeeft waarin uitsluitend de poëtische producten dezer drie genoemden burgerrecht verkrijgen en dat, enkele maanden geleden als ‘Klaverdrie’ over de doopvont werd gehouden. ‘Onder de jongeren lijkt mij Marcel Coole een der meestbegaafde krachten. Na aanvankelijk vooral persoonlijke lyriek beoefend te hebben, heeft hij vrij spoedig over nieuwe poëtische mogelijkheden nagedacht. Hiervan getuigde b.v. “Licht en Schaduw”. Dit lang gedicht brengt voor het eerst in onze letteren, althans in dichtvorm, een uitvoerige psychologische analyse van een aangrijpend gezinsconflict, hetgeen tot dan toe alleen in novellen of in romans was geschied’, getuigt R. Brulez in de inleiding tot ‘Zonneblinde Ruiters’ waarin Coole zingt: De paarden kapten uit de steenen lichte spranken, en knorden door den druk der knieën op hun flanken. Zij waren schoon, onstuimig fier, de haren kort geschoren, zoodat ze rilden van de morgenkoelte en den diepen prik der sporen. Zij wilden weg en weer dien pijnlijk-zachten dwang gevoelen van 't gebit, en na dit lange wachten, door de velden vliegen in een eindeloozen rit. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ‘De Zonneblinde Ruiters’ is Marcel Coole niet aan zijn eersteling. Reeds in 1933 verscheen van hem een bundeltje gedichten ‘Zoeklichten’ waarin wij, naast een niet te onderschatten dosis talent, ook al de gebreken van den beginneling aantreffen. Ook zijn volgend werk (Coole publiceerde om het jaar een dichtbundeltje) getuigt nog van een zoeken en tasten, van een verward stamelen in het ijle, zoodat wij op een volkomen gaaf gedicht tevergeefs moesten wachten. Met ‘De Zonneblinde Ruiters’ een episch gedicht, waarin een blinde hoofdman ten strijde trekt tegen het licht der zon, betreedt hij een terrein dat in de Vlaamsche poëzie zoo goed als tot het verleden behoort, doch dat ongetwijfeld tallooze mogelijkheden biedt. Het thema is niet nieuw, maar het werd door Marcel Coole op een ‘nieuwe’ wijze gezien en uitgebeeld. Zijn voornaamste verdienste is ongetwijfeld zijn sterkgespannen rythme, dat hij, heel dit boek door, zonder inzinking, vol te houden wist. Ook de frissche oorspronkelijkheid der beelden valt vaak te loven. Af en toe zelfs weet Marcel Coole een atmosfeer te scheppen die ons opwekt uit onze dagelijksche dood, een atmosfeer die ons meevoert naar de gebieden van droom en mysterie. Het is niet onze bedoeling ‘De Zonneblinde Ruiters’ een meesterwerkje te noemen; wij zijn niet blind voor de ongemotiveerde bijkomstigheden en voor de grootspraak waartoe Coole zich wel eens verleiden laat, zoodat wij vaak te vergeefs moeten zoeken naar de lijnen waarlangs dit verhaal beweegt. Ongetwijfeld echter bezit dit episch gedicht hoedanigheden die ons ervan overtuigen dat Marcel Coole meer dan gewoon talent bezit en dat hij, als hij tegenover zichzelf een grooter strengheid aan den dag leggen wil, Vlaanderen eenmaal zal ‘verrassen’. Dat ‘Dat Zonneblinde Ruiters’ deze vooruitzichten wettigden en dat wij zulke verwachtingen op hem durfden bouwen, was reeds voldoende om met vreugde de aandacht op zijn werk te vestigen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} II Russische letteren door Dr. Leon Landsman Valentin Katajev's laatstverschenen boek V. Katajev (geb. 1897) is voor het oogenblik een der meest vooraanstaande schrijvers der Sovjet Unie, en heeft reeds een tamelijk lange letterkundige loopbaan op zijn actief; zijn eerste novellen verschenen nog vóór het uitbreken der revolutie. Het is zijn tooneelstuk ‘De Kwadratuur van den Cirkel’ dat hem niet alleen in gansch Rusland maar buiten de grenzen ervan wijd bekend miek. Het volgende tooneelstuk ‘De Weg der Bloemen’ werd minder goed ontvangen en kan op verre na niet opwegen tegen het eerste. Zijn vroegste roman ‘Verkwisters’, die om zijn oprechtheid van toon heel wat van de werken der andere Sovjet auteurs verschilt, oogstte eveneens een grooten bijval; zijn volgende boek ‘Tijd vooruit!’ veroverde hem om het onderwerp ervan - de arbeid aan de Magnitostroj - de sympathie der gansche Sovjet pers en plaatste hem definitief in de rangen der voornaamsten. Deze roman behelst om zoo te zeggen zijn geloofsbelijdenis, de woorden ‘in een regendrop hebben ze mij een hof leeren ontdekken’ brachten den popoetsjiek (meelooper) heel wat bijval. In zijn voorlaatste boek ‘Daar daget een witte Zeil’ is hij eerst en vooral dichter, dichter van de zee. Het werd onlangs nog door den schrijver tot een tooneelstuk omgewerkt dat in het kindertheater te Moskou een paar maanden geleden een reuzenbijval wist te boeken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn laatste en onder veel oogpunten zijn beste werk is ‘Ik ben de zoon van een arbeidersvolk’. Het is in den volsten zin van het woord een boek vol eenvoud en spanning, een boek dat elken lezer toegankelijk is en dat iedereen, jong en oud, boeit en meesleept. Het bezit deze eigenaardige omvattende kracht, eigen aan het werk van een Conscience, Sienkiewicz, A. Dumas e.a. Ook het onderwerp van het boek doet aan deze schrijvers denken. De kunstwaarde ervan ligt in het diep menschelijke waarmee dit boek op iedere bladzijde doordrongen is. Niet zonder reden heeft de russische critiek beweerd dat deze lange novelle, want het is meer een erg lange novelle dan een roman, om haar taal (hier worden de samenspraken in een mengeling van Oekraïnsch en Russisch gevoerd) en haar lyrisme aan de Oekraïnsche novellen van Gogol doet denken. Eens te meer zien we hoe de Sovjet critici en letterkundigen alle krachten samenspannen om bij hun Russische classieke kunst aan te sluiten. Een drang naar taalzuiverheid, eenvoud en helderheid, bestanddeelen die men tevergeefs in menig groot werk der Sovjet letterkunde zou zoeken, openbaart zich meer en meer bij de hedendaagsche schrijvers. Iedereen wil met alle geweld ter school bij die kunst, die men vroeger met zoo'n ijver verloochend had. In S.S.S.R. schijnt zich een diepe niet te begrijpen omwenteling of liever ontwikkeling, die nochtans meer innerlijk dan uiterlijk is, af te spelen. In S.S.S.R. vinden we elementen welke tot nadenken nopen: de pas geschonken grondwet behelst menige kiem, waaruit heel wat kan voortbloeien; het ‘proletarisch Humanisme’, deze ideologische beweging die ineens al de schatten der cultuur gebruiken wil tot het bewerkstelligen van een nieuwe kentering der gedachte en misschien ook van het leven; de vergaande cultus voor al wat folklore is, voor al wat het volk warmtjes en met liefde bewaart en waarvan V. Katajev in zijn boek zoo roerende, zoo eeuwentrotseerende staaltjes geeft. Het is meer dan natuurlijk dat deze folklore-cultus leidt tot het bestudeeren en aanvaarden der ontelbare godsdienstige volksgebruiken en gewoonten. Zelfs bij een oppervlakkig be- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen der toestanden kan men al gauw bemerken dat de houding tegenover den godsdienst heel wat veranderd is. Wat den inhoud van Katajev's boek aangaat, komt de gansche geschiedenis hierop neer: Semen, een artillerie soldaat komt na de revolutie van het front terug en vindt zich ineens, hij, die in het kleine dorp enkel een kleine smidse bezat, na de verdeeling van den eigendom, in het bezit van een stuk grond, een paard, een koe en een paar schapen. Reeds voor den oorlog was Semen op Sofja, de dochter van Tkatsjenko verliefd. Deze laatste, die door wonderen van geduld een militair loopbaantje gemaakt had, had nooit van Semen willen weten en toen deze met den oorlog in zijn afdeeling kwam, had het duivelsch spelletje van tergen en plagen zijn vrijen gang kunnen gaan tot Tkatsjenko op het oogenblik der revolutie in het gevang kwam en Semen die bij hem de wacht hield hem liet ontvluchten. Toen kon Tkatsjenko hem zijn dochter niet meer weigeren. Maar nog voor het huwelijk werd ingezegend kwamen de Duitschers in Oekraïne, Tkatsjenko werd weer een haantje vooruit, een paar menschen werden zonder vorm van proces opgeknoopt en Semen moest vluchten. Sofja werd tegen wil en dank met een grondeigenaar verloofd en Semen die gepoogd had haar van het altaar te ontvoeren, ter dood veroordeeld. Maar nog eer de strafuitvoering kon plaats grijpen vielen de opstandelingen in het dorp, de Duitschers werden verjaagd en Tkatsjenko neergeschoten. Semen bleef bij het roode leger. Twintig jaar later vinden we hem met Sofja op de Roode Plaats waar hun zoon als soldaat den eed van getrouwheid aflegt. Zie hier hoe Katajev met eenvoudige trekken een van die, voor ons eigenaardige, gebruiken van het aan folklore zoo rijke Oekraïne weergeeft: ‘Semen ging voor de eerste maal bij Sofja den nacht doorbrengen. Het gebruik gaf hem dit recht... Ze lagen als broer en zuster, onschuldig gearmd en spraken fluisterend in de geurende duisternis over hun toekomstig huisgezin en kinderen... En Sofja's moeder, zooals dit de gewoonte was, lag op den grond voor den oven en sliep niet, wakende over de zuiverheid van dezen eersten gemeenschappelijken nacht. Ze luisterde naar het gefluister en voelde {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds een kleinzoon, in een rijke doek gewonden, in heur armen. Reeds hoorde ze het slaperige piepen van een wieg en zag het ronde gezichtjen van een kindje met een neusje klein als een boon. Tranen beten in haar gerimpelden neus maar ze wilde niet snuiten uit vrees de verloofden op te schrikken?’ Nochtans is dit werk niet van tendens vrij te pleiten. Eerst en vooral is er de militaire propaganda, die zoowel in S.S.S.R. als in andere landen hoogtij viert. Hier komt deze propaganda echter buitengewoon slecht te pas. Deze roman, die een zoo schoon beeld geeft van het boerenvolk van Oekraïne en van zijn gewoonten en die op menige plaatsen denken doet aan de werken van hen die het boerenleven meesterlijk beschreven - Streuvels, Reymont, P. Buck - wordt hier, jammer genoeg, bekroond door de eindscene op de Roode Plaats. De andere tendens is gemakkelijker te aanvaarden. Iedereen kent de levendige Duitsche propaganda in Oekraïne. Het boek van Katajev schijnt te willen aantonnen hoe de boeren er door het nieuwe regime bevrijd werden en hoe de Duitsche inval een poging was om de oude slavernij en uitbating weer in te voeren en hoe Oekraïne één is met het geheele Rusland dat als één man iederen vijand afslaan zal. Deze dubbele tendens ligt er wel niet vingerdik op, maar ze komt er toch toe om op sommige plaatsen aan den zwier van dit mooie boek iets van zijn spontaneïteit te ontnemen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Middeleeuwsche Glose op het Pater en het Ave (XIVe eeuw). - Uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door D.A. Stracke S.J. De verdiensten der Vlaamsche Paters Jesuieten op het gebied der Middelnederlandsche geestelijke literatuur kunnen niet overschat worden. Zij alleen bezitten die stevige philologische onderlegdheid en theologische vorming om het delicate pionnierswerk te verrichten in het vergeten land der Vlaamsche mystiek en om ons weer terug in het bezit te stellen van een groot en het mooiste gedeelte van ‘ons geestelijk erfgoed’. Dit commentaar op het Vaderons en het Wees Gegroet (geschreven voor ‘simpele’ menschen), waarvan de schrijver door den geleerden uitgever nog niet kon geidentificeerd worden, geeft een hoogen dunk van de theologische kennis en begripsvermogen van den Vlaming in de XIVe eeuw. In een korte inleiding situeert P. Stracke den schrijver volgens woordkeus en klankleer, als Zuid-Limburger. Alhoewel de uitgave diplomatisch is, kan men ze met behulp der voetnota's vrij makkelijk lezen en verstaan. Het is wonderlijk hoe dit oude commentaar vergezichten opent in het gebed dat zooveel geslachten dagelijks sinds twintig eeuwen hebben gepreveld. En de niet geloovige moet getroffen worden door de poëzie van dit eenvoudig gebed waarvan de middeleeuwsche tekst de diepzinnigheid van belicht. De Middelnederlandsche Tauler. - Handschriften door Dr. G.I. Lieftinck. - J.B. Wolters. Dr. Lieftinck levert hier een uitgave van allerlei sermoenen en tractaten, die in de Middeleeuwen op naam van den Duitschen mystieker in onze kloosters in het Dietsch verspreid waren en ook van enkele anonieme mystieke tractaten, die in de handschriften tusschen de werken van Tauler waren opgenomen. Zoo is dit werk van den geleerden uitgever een belangrijke bijdrage om een gedeelte van ons oud cultuurbezit weer terug in de belangstelling te brengen en in het bereik van eenieder. Dr. Lieftinck blijkt een leerling te zijn van wijlen Prof. De Vreese en naar diens voorbeeld gewerkt te hebben. Deze uitgave munt dan ook uit door een strengwetenschappelijke behandeling der handschriften. Wat nu de teksten zelf betreft, hetzelfde onderwerp blijkt steeds terug te keeren in deze verhandelingen: de nietigheid van het aardsche leven zonder bovennatuurlijk leven, het drillen van het leven naar het zoeken van God in de ziel. Soms wordt dit betoogend uiteengezet, soms worden onzegbare belevingen aanschouwelijk voorgesteld in een taal die het werk tot kunst verheft. Uit dit alles blijkt wel het hooge intellectueele peil der vrouwenkloosters van dien tijd. De uitgave is zeer verzorgd. P.L. Oerloy der ewigher Wijsheit van Henricus Suso O.P. - Uitgegeven door Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnperse. Wolters. Dit werk is een uitgave van de Dietsche vertaling van het Horlogium Sapientiae van Suso, leerling van Meester Eckhart. Het is een opwekking tot godsdienstiger leven door de overweging van Christus' leven en lijden. Suso door zijn diepe ontroering en lyrische schoonheid vond veel gehoor in de vrouwenkloosters van dien tijd. Waarschijnlijk werd het dan ook in het Dietsch vertaald ter intentie der nonnenkloosters van ons land. De geleerde uitgeefster leverde in 1926 reeds {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} een eerste deel dezer zeer oude vertaling. Men kan enkel de wetenschappelijke zorg van deze uitgave loven. Het is verheugend hoe ook in het Noorden de belangstelling voor onze zoo rijke mystieke literatuur der Middeleeuwen schijnt te bloeien. Niet enkel de wetenschap, ook ons katholiek patrimonium zal er baat bij vinden. P.L. G. Engelberg: Lotsschakeering. - De Sikkel. Deze niet onverdienstelijke eersteling wil de ondergang uitbeelden van kinderen van het land in de stad. Eerst trekt de zoon Fik naar de stad en wordt er beursman. Zijn zuster Fien, getrouwd met Pol, zoekt haar geluk ook in de stad, nadat Pol door een ongelukkigen val blind geworden is. Alleen Fien, de andere dochter is getrouwd, heeft kinderen, wroet en werkt en zet de gezonde traditie van het boerenleven voort. Het leven van Fien wordt dan beschreven in de stad, tot ze tenslotte in het hospitaal terecht komt, afdeeling venerische ziekten. De schrijver is veel minder thuis in de stad dan op het land, en zijn steedsche figuren als Andersen en Steverlinck zijn zeer onwerkelijk. Hoe dat men van een boerin van 25 jaar nog een ‘geziene’ figuur kan maken in de elegante wereld, daar zwijgt de auteur heel wijselijk over. Maar zelfs de boerenfiguren zijn niet genoeg geïndividualiseerd en de gebeurtenissen al te symbolisch. Zij schijnen meer hun ontstaan te danken te hebben aan de thesis die er achter zit dan aan den scheppingsdrang. Dit werk is weer een bewijs hoe Walschap woedt in onze literatuur. Wat Walschap met veel virtuositeit aanwendt: die plotse overgang in de directe rede wordt hier te pas en te onpas gebruikt zoodat de stijl er buitengewoon slordig en familiair begint uit te zien. Zoo bijv.: ‘De dokter kan er nog niets van zeggen. Neen dat kan hij niet, Door, nu niet. Donderdag’. De auteur beseft nog niet genoeg de waarde en beteekenis die elk woord wint door zijn spaarzaam gebruik. Een phono-opname van de smakelijke boersche taal heeft met kunst niets te maken. P.L. C. De Dood: De Profeet. - Wereldbibliotheek. Een zeer boeiend verhaal van een jongen te Amsterdam, die om zijn moeder en zusje te helpen zich als profeet laat gebruiken door een pseudo-theosofische secte. Er komt een zeer aardige schildering naar het leven van het Joodsche wereldje te Amsterdam bij te pas, wij kunnen er haast de bekende stembuiging der Amerikaansche Joden in hooren. Ook de bladzijden over de dwepende secten van het modern bijgeloof zijn bizonder geestig. Het tragisch einde van den profeet is een al te plotse breuk met den humoristischen toon van het voorafgaande en lijkt mij stilistisch een fout. Al blijkt de profeet, waar het betreft zijn kinderlijke plichten, een zeer edel geaard mensch schijnt te zijn, op sexueel gebied heeft hij heelemaal geen scrupules, hetgeen een voorbehoud voor de lezing van dit werk wettigt. P.L. Joost van den Vondel: Die Löwendaler. - L. Röhrscheid-Verlag, Bonn. De 350 verjaring van Vondel's geboorte is ook in Duitschland een gereede gelegenheid geweest om Nederland's grootsten dichter te huldigen. Althans in het Rijnland, waar hij geboren werd. De huldiging in Keulen b.v. droeg een zeer feestelijk karakter. Maar vooral verheugen we ons om de nieuwe vertalingen van Vondel's werk, die naar aanleiding dezer gedenkdagen verschenen. Thans is ook van de hand van Erna Sander-Rindtorff een vertaling verscholen van de Leeuwendalers, die uitstekend is. V. Sören Kierkegaard: Vrees en Beven. - Uitg. De Gulden Ster. Na ‘Angst’ werd ook ‘Vrees en Beven’ door S. van Praag uit het Deensch vertaald. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Kierkegaard was alleszins een zeer oorspronkelijke geest en een van Denemarken's meest vooraanstaande wijsgeeren. Kierkegaard was voorstander van een innerlijk, persoonlijk christendom. Hieruit volgt meteen dat dit boek slechts lectuur is voor oordeelkundige lezers. Dr. V. Beb Vuyk: Duizend Eilanden, roman. - W. de Haan, N.V. Utrecht. De geschiedenis van een jongen, wiens rijk geworden ouders er op staan dat hij hoogeer studies zal doen, hoewel aanleg geheel ontbreekt. Op raad van een medestudente, meisje dat Indië kent, gaat hij in de tropen zijn geluk beproeven. Ondanks vele teleurstellingen en soms bitter heimwee, ondergaat hij de charme van het vrije leven en krijgt men den indruk dat hij zal overwinnen. Dit alles buitengewoon knap, ik zou bijna zeggen zakelijk geschreven. De schrijfster kent Indië door en door. Een mooi boek. V.K. Dr. Fl. Prims: Antwerpiensia 1936. - Uitgave De Vlijt. Antwerpen. Het jaarlijks verschijnen van een nieuwen bundel Antwerpiensia is zoo stilaan een traditie geworden; we krijgen hier dan ook de 10e reeks! Andermaal worden hier gebundeld de artikels, die E.H. Prims geregeld liet verschijnen in de Gazet van Antwerpen; in feite zijn het dus dagbladartikels, vlot en onderhoudend geschreven, niet te hoog van vlucht en dus genietbaar voor den doorsnee-lezer. Ook de zeer verscheiden inhoud is hierdoor te verklaren. Al sluiten de meeste artikelen aan bij de Geschiedenis van Antwerpen in de XVe eeuw, toch vinden wij hier ook weer een groote verscheidenheid van behandelde onderwerpen: zoowat alle uitingen van 's menschen bedrijvigheid worden aangesneden; met daarnaast een gansche andere reeks artikels, die hun ontstaan danken aan het toevallig ontdekken van nieuwe archiefstukken of aan plaatselijke historische gebeurtenissen. Hoe verscheiden ook, toch hebben deze artikels hun belang, en stellig dragen zij bij om de Antwerpenaren meer inzicht te geven in de geschiedenis van hun stad en haar instellingen. Dr. J.U. Marcel Malcor: Au-delà du Machinisme. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. 1937. - (Coll Questions disputées). - 18 fr. Schrijver van dit merkwaardig boek bezit niet alleen de practische ervaring der zaken, maar tevens een degelijke, levende, katholieke wijsgeerige vorming. Dank aan zijn enge betrekkingen met het industrieel leven kon hij vaststellen dat de vooruitgang van den handel en van de techniek in de productie, nadeelig werken ten opzichte der menschelijke waarden. Lang vóór de crisis, waaruit we nog niet geraakt zijn, losbrak, had hij ze voorspeld, omdat hij sedert geruimen tijd de diepe oorzaken er van had ontwaard. Deze crisis is het gevolg van een essentieele verwarring. De economische bedrijvigheid werd aanzien als kunnende automatisch door werking van de concurrentie en van de prijzen op de verschillende markten worden vastgesteld. Ook dacht men dat het machinisme zich vrij mocht ontwikkelen buiten alle moreele, corporatieve of staatsregeling om, en meer rijkdom voortbrengen, die beter en beter zou worden verdeeld. Heden echter fonctionneert het machinisme niet meer. Men was vergeten dat rijkdom en machien ten dienste van den mensch moeten staan, en niet omgekeerd. Deze moreele verwarring brengt de economische verwarring voort. In zijn boek bestudeert schrijver twee vraagstukken, die met elkander overigens in verband staan: het humaniseeren van een economischen ruilhandel, en het huma- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} niseeren van het machinisme. Zijn argumentatie is zoowel critisch als opbouwend. Door treffende voorbeelden toont hij dat handel uitsluitend op de wet van prijzen en profijt gebaseerd, nadeelig wordt voor onzen meest dichtbije naaste. 't Zou, b.v. voordeelig voor de Fransche handelaars en verbruikers zijn, vrij het Argentijnsche graan te mogen aankoopen, maar zoo doende, zouden ze 18 millioen Fransche landbouwers ruïneeren. - De menschelijke wet van den ruilhandel is niet de prijs, maar wel de rechtmatige prijs, die rekening houdt met de belangen van alle ruilers. Daartoe is eene dubbele hervorming noodig; eene moreele hervorming - door schrijver in 't voorbijgaan aangeduid - die het leven met de princiepen van christelijke liefde en rechtvaardigheid doordringen moet; en eene hervorming der instellingen. Deze zouden corporatief moeten ingericht worden, en onderling den rechtmatigen prijs vaststellen. Dit zou geen autarchie zijn, maar het corporatief inrichten van het land. De handel met het buitenland, noodzakelijk en heilzaam, moet volgens dezelfde princiepen door akkoorden geregeld worden. Zeer origineel zijn de uiteengezette thesissen, steunend op technische bewijsredenen, die we hier niet kunnen bespreken. Laat ons hopen dat dit boek ernstig in speciale tijdschriften zal besproken worden. Malcor wijst den goeden weg aan. Hoogtijd is het de plaats die hem in het voortbrengen van den rijkdom en de ontwikkeling der techniek aan den mensch terug te schenken. Het is de eerste na God. FERNAND DESCHAMPS. Comte de Liedekerkë: La dernière guerre de religion. - Préface de Ch. du Bus de Warnaffe, membre de la Chambre des Représentants, ancien Ministre de l'Intérieur. - Les Editions ‘Bloc’. Bruxelles. Elken dag woedt die oorlog onder onze oogen, tusschen het geloof en zijne vijanden, tusschen de christene beschaving en de revolutie. Begonnen met de Hervorming, voortgezet door de Fransche Revolutie, gaat hij heviger dan ooit te werk sedert den groeten oorlog. Maar niet alleen in Rusland en Spanje vieren de booze machten hoogtij, in alle landen broeit revolutie, zijn de subversieve krachten aan 't werk om traditie en geloof, heel de christen beschaving ten onder te brengen. Meesterlijk belicht schrijver de filiatie van protestantisme, vrijmetselarij, revolutiegeest, socialisme, communisme, en toont hij hoe de vrijdenkende burgerij, uit haat voor de Kerk, de revolutie door socialisten en communisten nagestreefd, in de hand werken, zonder te begrijpen dat zij er het eerste slachtoffer van zal zijn. Heel duidelijk duidt hij insgelijks aan hoe, 't zij welke vorm van fascisme, niet anders is dan een extremisme van links, zooals het communisme. De hoofdstukken ‘La franc-moçonnerie et le chaos moderne’, ‘La manoeuvre marxiste’, ‘La révision des idées’ zijn vol waarheid en klaar begrip van zaken en toestanden. Doch schrijver is niet verblind over de zwakheden of fouten eener parlementaire regeering. zooals deze voor het oogenblik opgevat wordt, en wijst de middelen aan die, volgens hem, alleen in staat zijn, om de maatschappij zoowel in ons land als elders, weer tot orde en kalmte te brengen, met de medewerking van allen, volgens de eeuwige wetten van leven en evenwicht. Een leerzaam, zeer interessant boekje, die allen die in 's lands toekomst belang stellen, zouden moeten lezen en mediteeren. T. Madeleine Vivan: Village noir. - Rieder. Paris. - 16.50 fr. Etienne, een jongen uit een gering gezin, wordt schoolmeester; hij huwt een meisje zonder fortuin, maar van adellijk geslacht, die hem een tweeling schenkt, Pierre en Andrée, en kort daarop sterft. Etienne wordt al meer van het aardsche {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} onthecht: hij is een soort leeke heilige, een christen zonder geloof, die zich meewarig over zijn lijdende broeders buigt en stilaan de steun en de raadsman wordt van het ‘zwarte dorp’, rond de groote fabrieken geschaard. Zijn kinderen groeien op als jonge heidenen, buiten alle notie van moreele plicht. Er zijn schoone en frissche bladzijden in dit boek, vooral in het eerste deel; doch het geheel, met zijn pacifisme en gebrek aan een vaste lijn, is wat lang en kleurloos, zonder veel merg of ruggegraat. T. Claire Sainte-Soline: Les Sentiers détournés. - Rieder. Paris. - 18 fr. Het zijn inderdaad groote omwegen - en zelfs erg kromme wegen - welke de personen van dezen roman inslaan om het geluk te zoeken: een waschvrouw die, op zestigjarigen leeftijd, nog naar liefde en avonturen verlangt, en het slachtoffer wordt van een deugniet, die reeds met een andere vrouw leeft, en daarbij een minderjarig meisje in 't verderf brengt. Op het tweede plan een schilder en zijn vrouw, die geen kinderen willen, en eindelijk vaneen gaan; een russisch beeldhouwer met zijn minnares, die wel kinderen krijgen, maar geen tijd vinden om hun toestand te regulariseeren. Verder een aantal schooiers, leegloopers, mislukkelingen, uitschot der maatschappij. Een weinig aantrekkelijk boek, trots het onbetwistbaar talent, de goed getypeerde karakters, de werkelijke opmerkingsgaven. T. Th. Hénusse: Conférences. - Coll. Durandal. - Hors série. - Bruxelles. - 10 fr. De welsprekendheid van P. Hénusse is bekend; in zijn sermonen, zoowel als in zijn voordrachten toont hij zich een hoogbezielde redenaar. De zes voordrachten in dit boek samengebundeld zullen door velen met nut en genoegen worden gelezen. Vooral de tweede ‘Joie païenne et Tristesse chrétienne’, hangt een treffend tafereel op der oudheid en der christen maatschappij, met de zoo tegenovergestelde levensopvatting, de zoo zeer verschillende moreele atmosfeer. L.D. Odoric de Pordenone: De Venise à Pékin au moyen-âge. - (Coll. ‘Les beaux Voyages d'autrefois’). Préface de René Grousset, conservateur du Musée Cernuschi. - Pierre Téqui. Paris. In 1296, juist na den terugkeer van den vermaarden Marco Polo, vertrok Odoric geboren te Pordenone, in den Frioul, naar Pékin en doorkruiste heel Azië. Over die eerste reis weet men overigens maat weinig. In 1314, toen hij ongeveer 50 jaar was, ondernam hij zijn tweeden tocht naar het verre Oosten, en ditmaal ging de reis uit Venetië, over de zee. Ditmaal hield hij er een dagboek op na, waarin hij alles noteert van hetgeen hem belangrijk schijnt, maar ook alle details aangaande de reis, die aan andere missionnarissen of reizigers van dienst kunnen zijn. Dit relaas is het dat nu in 't Fransch wordt uitgegeven; en dat reisverhaal van over zooveel eeuwen is echt onderhoudend om lezen. L.D. Alphonsine Bailly-Guyard: Présente!... - Maison Aubanel Père. Avignon. - 14 fr. Een roman uit de Fransche Revolutie. Een drama van liefde en haat, ijverzucht en verraad, van verdediging en sacrificie. Zeer goed geschikt voor volksbibliotheken. T. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Raoul de Mauvoisin: L'Agent de Liaison. - Lettre-préface de M. Henry Bordeaux de l'Académie Française. - Aubanel Père, Avignon. - 7 fr. Gerard komt zwaar verminkt uit den grooten oorlog. Heeft hij het recht nog de jonge Ginette te huwen. En zijzelve, zal zij de noodige toewijding en liefde hebben om zijn vrouw te worden? Een valsche vriendin tracht te vergeefs ze te scheiden. Ze zullen trouwen, en hun zoon, een buitengewoon begaafd en gevoelig kind, wordt later priester. Nogal opgeschroefd en gevoelerig. T. Moline: La Crosse et l'Epée. - Aubanel Père. Avignon. - 12 fr. Deze roman speelt in de Middeleeuwen, ten tijde van Godfried van Bouillon en van de heldendaden en onderlinge twisten der ridders. Verwikkelingen van haat, wraak, berouw, egoïsme en liefde, in het noodzakelijk kader van burchten en onderaardsche gevangenissen, onverbiddelijke slotvoogden en allerschoonste burgvrouwen, en de meest sensationeele gebeurtenissen. Op het einde komt gelukkig alles goed. T. Ouke Servais: Kinderen die over zijn. - Hollandiadrukkerij, Baarn. Dat dit nieuwe boek van Ouke Servaes reeds in derden druk verscheen, verheugt me zeer. Het volgt haar vorig werk ‘Kinderzaal’ dat reeds aan een 7e uitgave is, op de hielen. Het heeft weinig nut ons af te vragen of deze verhalen werkelijk, zooals ze worden aangekondigd, behooren tot de roman-literatuur. Wat doet het er eigenlijk toe. ‘Kinderen die over zijn’ is een alleszins vlot en boeiend geschreven verhaal over het leven, de hebbelijkheden en eigenaardigheden, de gevoeligheid en soms de onbewuste wreedheid van jonge kinderhartjes. Dit boek is de vrucht van een rijke ervaring en een zeer liefdevolle belangstelling en toewijding. V. Eve Curie: Madame Curie, haar leven en werk. - Geautoriseerde bewerking uit het Fransch van Willy Corsari. - Uitg. H.L. Leopold's Uitg. Mij, Den Haag. Met tact en met groote liefde en vereering heeft Eve Curie het leven van haar moeder geschreven. Deze gereserveerdheid en deze eenvoud beantwoorden zeker aan den geest en het verlangen van deze merkwaardige vrouw, de eenige van alle beroemde menschen die volgens Einstein, door den roem niet is bedorven. Het zou juister geweest zijn indien Einstein eenvoudig had beweerd dat ze een van deze weinige vrouwen is geweest, zonder onrechtvaardig te veralgemeenen, maar Madame Curie is onbetwistbaar geweest een zeldzaam voorbeeld van weten en bescheidenheid. Van weten niet alleen, het was scheppend weten en voorvoelen. Zij heeft van de wetenschap gehouden, alleen om de wetenschap wille, en toen zij haar taak vervuld had, niet voor louter theoretische waarden, maar ten dienst van de menschheid, werd zij in allen eenvoud uitgedragen naar haar laatste rustplaats. Het is een waardevol boek, dat met gespannen doch bedwongen ontroering is geschreven. Dr. K. Lambrecht Lambrechts: Limburgsche Liederen. - Uitg. door de Commissie van het oude Volkslied. Lambrecht Lambrechts is in de eerste plaats geweest een propagandist van het Vlaamsche lied: als dichter en zanger en conferencier. Hij is geweest: de varende Limburgsche zanger. Hij heeft gezocht en gezant naar wat et nog aan schoonheid zong in ons Volk en het is uit zijn nagelaten aanteekeningen dat de Commissie van het oude Volkslied - tekst en muziek - heeft saamgelezen. E. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie Noël: Les Chansons et les Heures. - Edition Nouvelle. Librairie Stock. Er zijn dichters wier verzen de diepere geheimenis dragen van een nachtegalenlied in het mysterie van den nacht. De verzen van Marie Noël zijn als het klare gefluit van een merel in den morgen. Ik zou evengoed kunnen zeggen dat ze zijn als het klare en rustige water van een vliet tusschen den frisschen bloeienden eenvoud van zijn oevers. Wellicht was de lof die abbé Bremond over Marie Noël schreef te lyrisch en te hoog gestemd, maar haar verzen zijn: poëzie, zuiver en gaaf, van tijd en vorm: J'ai vécu sans le savoir, Comme l'herbe pousse... Le matin, le jour, le soir Tournaient sur la mousse. Les ans ont fui sous mes yeux Comme à tire d'ailes D'un bout à l'autre des cieux Fuient les hirondelles... Marie Noël had als motto voor Les Chansons et les Heures dit vers van Marie von Abner Eschenbach kunnen kiezen: Es liegt darin ein wenig klang, Ein wenig Wohllaut und gesang Und eine ganze Seele. Dr. V. Richard De Cneudt: Verzen. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen en de N.V. Wereldbibliotheek, A'dam. Deze verzen, een keur, in herziene uitgave uit: Gevoel en Phantazie (1895), Van Dichterleven (1898), Wijding (1902), Naar lichtende Wegen (1912), De Stille Bloei (1926), werden saamgelezen en in opdracht van het Hulde-comité uitgegeven naar aanleiding van De Cneudt's 60n verjaardag. Een sterke poëtische persoonlijkheid is De Cneudt niet; en het feit dat hij gedurende een kwaart eeuws, samen met Cesar Gezelle en E. Van Offel als een representatieve figuur der VI. letterkunde na Van Nu en Straks in haast alle Hollandsche literatuurgeschiedenissen werd vermeld, bewijst eenvoudig dat de heeren zich niet eens de moeite gaven kennis te nemen van wat in Vlaanderen gedaan en gedicht werd en, met een sereen gemoed, elkander napraatten. R. De Cneudt was echter wel een verdienstelijk dichter die zijn bescheiden taak met eere vervulde. Hij heeft de kleine vreugden bezongen die liggen binnen het bereik onzer oogen: de schoonheid der dingen rondom ons, de teere verhouding van twee menschenkinderen die hun leven paren en de beproeving en het leed waaraan geen leven kan ontkomen. Deze poëzie draagt een groote goedheid en adel des gemoeds in een rustig en welluidend rythme. Het poëtisch werk van R. De Cneudt vertoont bovendien een geleidelijk stijgen naar eenvoud en verdieping. C. Heine: Ideeën. Het boek Le Grand. Vertaald door Nico Van Suchtelen. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Buch der Lieder kennen we allemaal, althans de mooiste gedichten daaruit. Maar het Boek Le Grand wordt thans nog slechts door weinigen gelezen. Het is een vreemd en raadselachtig hoek, maar het is van beteekenis voor wie Heine's wezen begrijpen wil. D.W. A. W. Grauls: Arabische Lyriek. - Uitg. De Bladen voor de Poëzie, Mechelen. De Arabieren hebben twee voor de poëzie beslissende eigenschappen: een gloeimde verbeelding en zin voor rythme. De Arabische dichter was echter niet in de eerste plaats, naar onze moderne opvatting, de schepper van schoonheid, hij was vooral: de wijze, die gids was voor zijn volk. De gedichten door A.W. Grauls vertaald en saamgelezen stammen meest alle uit de bloeiperiode der Arabische literatuur, die der Ommegaden en der Abassieden. Luister even naar dit kleine gedicht, dat spant van poëzie als een druif van haar sap: Toen ik beiden op den grond zag slapen, had ik ze gaarne als een bed, mijn oogenwimpers aangeboden, of palmen over hen gezet: Twee halve manen in den hemel. Twee zonnen op het middaguur. In 't gras twee slapende gazellen. Twee bloesemtakken even puur. C. Hendrik De Leeuw: Onze West. - Vertaald door J. Kuylman, met teekeningen van den schrijver. - Bandontwerp Wim A. Weynman. Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. H. De Leeuw is een ver-amerikaniseerde Nederlander; d.w.z. naar de taal, maar de liefde voor het vaderland en de overzeesche bezittingen is levend gebleven in hem. Sedert een kwart eeuw is hij werkzaam in Amerika en publicist; en hij verwierf et naam door zijn boeiende beschrijvingen van vreemde landen en volken. Deze uitgave ‘Onze West’ is eigenlijk een keuze uit twee andere in Amerika verschenen werken van H. De Leeuw: ‘Crossroads of the Caribbean Sea’ en ‘Crossroads of the Buccaneers’; het zijn de hoofdstukken die handelen over de Nederlandsche Bezittingen in Amerika, de Nederlandsche ‘West’. Een boeiende en alleszins belangwekkende uitgave. V. E. Gilson: Le réalisme méthodique. (23 x 14, 104 blz.). - Cours et documents de Philosophie. - Paris. Téqui. 1936. Sedert het verschijnen van dit werkje hebben talrijke discussies onder neo-scholastieken de uitzonderlijke waarde van Prof. Gilson's beschouwingen in het voorplan van de belangstelling geschoven. In een taal, vol leven en beweging, weerlegt de gevierde professor de opvattingen van Kardinaal Mercier in zake kennis van de buitenwereld en bekampt de door Mgr. Noël voorgestelde oplossing: onmiddellijk zouden wij ons in verband voelen en oordeelen met iets dat van ons bewustzijn verschilt. Wij meenen niet dat de stelling van Mgr. Noël door M. Gilson weerlegd werd: in elk geval heeft de Leuvensche hoogleeraar nog in zijn ‘Réalisme immédiat’ (1938) op schitterende wijze de Critieken van zijn collega aan het Collége de France beantwoord. Van blijvende waarde zijn de oorspronkelijke en diepzinnige {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken waarin Prof. Gilson zijn eigen opvattingen van de realistische methode uiteenzet en waarin hij het ‘Vade-mecum du débutant réaliste’ in een dertigtal bondige en springlevende alinea's schetst als een tegenhanger van het ‘Discours de la Méthode’. Klein van omvang is het werkje van Prof. Gilson groot van beteekenis: in de bloeiende philosophie voor dewelke de Middeleeuwsche traditie - aangevuld door het moderne denken - haar waarde blijft behouden, bekleedt dit meesterlijke essay, naar allen oordeel, een eereplaats. E. DE BRUYNE. M.T.L. Penido: La Conscience religieuse. - Essai systématique suivi d'illustrations (23 x 14, 252 blz.). - Cours et documents de Philosophie. - Paris. Téqui. 1936. Dit werk is o.i. een der allerbeste studiën over de godsdienstpsychologie, verschenen van Fransche katholieke zijde. De auteur is professor aan de Universiteit Freiburg (Zwitserland). Zijn grondige kennis van de Duitsche vakliteratuur, zijn vertrouwdheid met de colleges van den beroemden Parijzer-professor P. Janet, samengaande met een sterke theologische scholing, komen duidelijk tot uiting in dit geleerd en kloekgebouwd werk dat een gezond intellectualisme verzoent met het ontgensprekelijk-juiste, dat bevat ligt in de zoogenaamde intuïtionnistische theorieën: in dit verband vestigen wij de aandacht op kap. IV: ‘Sur l'intuition naturelle de Dieu’. Hoofdstukken I en II zijn waardevol als historische en critische inleiding tot de moderne psychologie van den godsdienst, wat haar object, haar methoden, haar grenzen betreft. Hoofdstuk III vormt een merkwaardige psychophaenomenologische ontleding van het ascetisme. De paralogismen van P. Janet, zoowel als het freudiaansch fantaseeren worden er schitterend weerlegd in een studie die o.i. ontegensprekelijk het wezensverschil doet uitkomen tusschen het morbied en het gezond ascetisme. Hetzelfde oordeel dient geveld wat het verschil aangaat tusschen de eigenlijk christelijke bekeering en de andere conversies. Het Ve Hoofdstuk dat meer speciaal is, bestudeert het geval van een groote mystieke die tevens buitengewoon organisatorisch en zelfs commercieel aangelegd was, Mère Marie de l'Incarnation (1599-1672): een voorbeeld van monographische ontleding en van wetenschappelijk-nauwkeurige discussie. Niet alleen voor theologen en voor psychologen doch voor al wie, theoretisch of practisch, eenige belangstelling voelt voor het zóó innig-menschelijk en mysterieus phenomeen van het godsdienstig leven, dient het boek van M. Penido warm aanbevolen te worden. E. DE BRUYNE. {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 5 MEI 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmidellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Max Lamberty: Nietzsche 337 Max Kijzer: Een Lied voor Willem Kloos 342 Baron Snoy d'Oppuers: De Aristocratie der Toekomst 345 M. Mok: De Schaduw 360 Louis de Bourbon: De tijger gedood 362 Jan Vercammen: Morgenzegen 367 Dr. Frans Verachtert: Noord en Zuid bij Karel van den Oever 369 J. Groot: Maria 376 Dr. J. Keunen: Rond G.B. Shaw's Quintessence of Ibsenism 377 Lisbeth van Tillo: Loflied aan de moeders 386 Pierre Verberne: Franz Kafka 387 Maurits Wille: Zee-bad 391 Ludo Poplemont: De Heersers 392 Gabrielle Demedts: De zieke Boom 393 A.J.D. Van Oosten: De Lintjeskoopman 394 W.A. de Witte: Ik ben een wezen 395 Pieter G. Buckinx: Poëziekroniek 396 Boekbespreking 400 Inhoud van tijdschriften 407 {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/5] Nietzsche door Max Lamberty In 1819 verscheen het hoofdwerk van den Frankfurtschen wijsgeer, Arthur Schopenhauer. De titel van dat werk luidde: ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’. De beroemde denker ontwikkelde er een wereldbeeld waarin hij als grondslag van al het bestaande beschouwde: niet de materie, ook niet het intellect, maar den wil. Die wil, leerde Schopenhauer, is een irrationeele, een blinde drang, die zoowel in de menschelijke driften als in de natuurkrachten tot uiting komt. In de geheele organische en anorganische natuur ontwaarde Schopenhauer het doorwerken van dien wil die steeds verder holt, rusteloos en eindeloos. In een bepaalde phase van zijn ontwikkeling wordt de wil zichzelf bewust. Hij ontdekt dan ook zijn eigen jammerlijkheid. De wijze, hij die ziet en begrijpt, weigert aan het blinde hollen en woelen van den wil mee te doen. Hij zegt ‘Neen’ tegenover het leven. Zijn heil zoekt hij niet in het handelen, maar in het aanschouwen, niet in de koortsige agitatie, maar in de verzakende meditatie. Nietzsche, die geboren werd in 1844, heeft zeer vroeg Schopenhauer's werk leeren kennen en waardeeren. Hij heeft het evenwel niet daarbij gelaten. Hij heeft verder gebouwd aan het voluntaristisch wereldbeeld van Schopenhauer. Het is het eerst en misschien het meest hierin dat zijn oorspronkelijkheid te voorschijn treedt: waar Schopenhauer ‘Neen’ zegt tegenover den doelloozen levenswil, zegt Nietzsche ‘Ja’. Hij aanvaardt de koortsige agitatie van den levenswil. Hij aanvaardt ook al de gevolgen er van, den strijd, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog, de gruwelen. Hij verkiest de agitatie boven de contemplatie. Hij stelt de actie boven de meditatie, het handelen boven het redeneeren. Den levenswil ziet hij evenwel niet onder de troosteloos sombere kleuren waarmee Schopenhauer hem heeft geschilderd. Hij ziet hem anders. Hij ziet hem zooals hij zich voordoet in den Helleenschen God der zonnige, ook heidensche, levensvreugde, in Dionysos. In deze gewijzigde opvatting van den Schopenhauerschen wil vindt men den invloed terug van de diepgaande philologische studie en namelijk van de studie der Helleensche cultuur die de helft van Nietzsche's meest vruchtbare jaren in beslag genomen heeft. De Schopenhauersche wil krijgt bij Nietzsche ook een meer duidelijken inhoud dan bij Schopenhauer. De wilde natuurdrang drukt zich volgens Nietzsche het best uit in den ‘wil tot macht’. De wil tot macht is de meest elementaire uiting van den wil, den wil die dus het substraat is van al het bestaande, van het zijn. De wil tot macht komt te voorschijn bij de sterke naturen. Hij komt ook tot uiting bij de zwakke naturen die zich groepeeren om zich tegen de sterken te weer te stellen en, zoo het kan, om de sterken onder hun macht te krijgen. Een dergelijke groepeering van zwakken is, volgens hem, het christendom. De christelijke ethica is, in Nietzsche's oogen, slechts een handig middeltje dat de zwakken moet helpen om de machtsontplooiïng der sterken te belemmeren, om de sterken te ontmannen. Wanner Nietzsche zich nu de vraag stelt: welk doel moet de menschheid nastreven? dan vindt hij het volgend antwoord: het eenig doel van de menschheid kan slechts zijn uitzonderlijke menschen, ‘Ubermenschen’, t.t.z. oppermenschen, te kweeken. Hier moeten wij naar andere invloeden verwijzen die door Nietzsche sterk werden ondergaan en waarmee rekening moet gehouden worden zoo men zijn philosophie wil situeeren in de algemeene geschiedenis van het denken der voorgaande eeuw en zoo men tevens de oorspronkelijkheid van Nietzsche's opvattingen wil nagaan. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der denkers die het diepst Nietzsche's ontwikkeling beïnvloed hebben, is Darwin. Wat leerde Darwin in zijn twee hoofdwerken, die in 1859 en 1871 het licht zagen? De diersoorten ontstaan in de natuur door natuurlijke selectie. De soort die zich het best kan aanpassen, die het best warmte of koude, water of droogte verdraagt, die de scherpste tanden heeft, de langste klauwen, de sterkste spieren, den klaarsten kijk, het snelst begrip der eischen van het ‘struggle for life’, behaalt de zegepraal, ziet zijn bestaan verzekerd en kan een hongeren graad van ontwikkeling en volmaaktheid bereiken. Eén enkele factor is permanent in dat eindeloos en onzeker woelen van de levende wezens om hun bestaan: het sterk-zijn, het beter-geschikt-zijn, het beter-gewapend-zijn. Het leven is sport, strijd, gezondheid, zegepraal, verdiend door physische macht of door schranderheid, niet door sentimentaliteit en redeneerende argumentatie. Het verband tusschen de theorieën van Darwin en Nietzsche's ‘Ubermensch’ komt duidelijk tot uiting in het eerste beeld van den ‘Ubermensch’: het blonde beest der bosschen, dat tot het hooger wezen der toekomst, tot den hoogeren trap van het menschdom moet voeren. Wij zouden het bij dien invloed van Darwin kunnen laten, indien Nietzsche zelf bij dit eerste begrip van den ‘Ubermensch’ ware blijven staan. Men vindt echter in de werken van Nietzsche ten minste drie verschillende typen van den ‘Ubermensch’: het eerste type is het sterke, gezonde, blonde beest der bosschen; het tweede type is het genie, de buitengewoon gezonde, buitengewoon wilskrachtige, maar ook buitengewoon geestelijk begaafde mensch, vrucht van een wijze teeltkeus en van bijzonder geschikte huwelijken tusschen uitzonderlijk begaafde individuen; het derde type is nog het genie, met of, ditmaal, ook zonder gezondheid, de ziener, de wijsgeer, de kunstenaar, de heilige, t.t.z. een uitzonderlijke personaliteit, uit een banale menschheid en soms uit zeer banale ouders gesproten, vrucht van een {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig toeval zonder meer. In het laatste type van den ‘Ubermensch’ komt duideliljk de invloed te voorschijn van een anderen grooten Engelschen denker: Thomas Carlyle. Voornamelijk Carlyle's opvatting der geschiedenis heeft hier belang. Die opvatting der geschiedenis heeft Carlyle met bijzondere kracht geschetst in zijn beroemde lezingen over ‘Heroes and Heroworship’, t.t.z. ‘Helden en Heldenvereering’, in 1840 gehouden. De diepe drijfveer van de geschiedenis vindt Carlyle in het bestaan van helden. De helden zijn de leiders van hun geslacht. Zij zijn de wegwijzers. Zij zijn de baanbrekers. Zij zijn de bouwers van de Staten. Zij zijn de grondleggers van de godsdiensten, de mijlpalen van de beschaving. ‘De held maakt zijn volk, niet het volk den held’. Die helden zijn dus niet alleen militaire of politieke helden. Zij zijn ook dichters, wijsgeeren, profeten en heiligen. Al wat waarde heeft, al wat groot is, in onze gemeenschap, is uit den geest en de wilskracht van de helden geboren. De ‘Ubermensch’ van Nietzsche, namelijk die van het derde en laatste type, gelijkt als een broeder op den ‘held’ van Carlyle. Wanneer men dan nog even denkt aan de verheerlijking van de positieve wetenschap die Nietzsche sommige zijner werken deed schrijven en die gepaard ging met een sterken afkeer voor iedere religieuze mystiek, dan ziet men dadelijk in dat de Duitsche denker niet kan beschouwd worden als een eenzame, afgezonderde, alleenstaande figuur, welke, uit eigen scheppingskracht, iets tot stand zou gebracht hebben dat heelemaal nieuw was en zonder verband met het werk van de overige denkers die hem omringden of voorgingen. Nietzsche is geen geïsoleerd schepper geweest. Hij is integendeel een schakel in een aanhoudende, nergens onderbroken evolutie van het Europeesche denken der voorgaande eeuw. De gedachten die hij verdedigd heeft, niet als een man van wetenschap, maar als een essayist, werden geheel of ten deele reeds geformuleerd door voorgangers of tijdgenooten. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Umwertung aller Werte’, de omzetting aller waarden, ondernam hij in een grootendeels ontgonnen gebied. De oude waarden die hij wilde neerhalen, die van het christendom namelijk, en de nieuwe waarden die hij wilde zien verheerlijken, namelijk het kunnen van den held, hetzij als Staatsman, als legeraanvoerder of als wijsgeer, waren geen ongekende waarden. Als Nietzsche niettemin een symbool is, zoo hij door duizenden als een mijlpaal in de geschiedenis van het menschelijk denken wordt beschouwd, dan is het ongetwijfeld omdat hij niet alleen een denker was, maar ook een groot woordkunstenaar. Hij heeft in vlijmscherpe zinnen weten te zeggen wat anderen in lange, koel-wetenschappelijke betoogen, krachteloos en onhandig hadden uiteengezet. Hij heeft kleurrijke beelden gebruikt die zijn lezers tegelijkertijd konden onthutsen en bekeeren. Zijn scheppingskracht kwam niet alleen tot uiting in het denken, maar ook en misschien nog meer in een zeldzaam vermogen om zich in woorden uit te drukken. Waar een wijsgeer een bepaald begrip systematisch zou hebben ontwikkeld, heeft Nietzsche met hartstocht en geestdrift, met karakter en temperament, zijn tijdgenooten schitterende beelden in een schitterenden stijl voorgetooverd. Vermoedelijk ligt daar het geheim van den buitengewonen invloed dien Nietzsche van het begin der twintigste eeuw af en nu meer dan ooit op het Europeesche denken heeft uitgeoefend. En niet alleen op het Europeesche denken, ook op het handelen van machtige politieke groepen, in en buiten Europa... {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lied voor Willem Kloos door Max Kijzer ‘Wee om wat weelde en wijdsche vreugdeschat’. Op aard' zijt gij gegaan zoo herders dwalen achter hun kleine grijze schapen aan, melodisch naar het blauw der lucht is ópgegaan de belleklank door mozaïeke dalen. De beken zongen en de vijvers blonken, lage sparren geurden naar 't paradijs, heel eenzaam dikwijls was zijn wereldreis, bij plant en bloemen is hij neergezonken. Geweend heeft hij om teedre dood der bloemen, rozen wier leven ritselt in de wind, geweend heeft hij omdat hij als jong kind de liefdeloosheid voelde als verdoemen. Toen werd zijn klacht een diep bewogen lied en in d'avond verborgen stemmen schreien, zijn leven werd een melodieus verglijen naar ongekend heelal, een zwijgend niet. Daar staat de nacht met felle dierenoogen, de huizen hangen scheef, de maan is ziek, een man gaat langs de weg melancholiek, de dag en 't licht is hij vol angst ontvlogen. Het leed is hem verwant zoo schaduw aan de nacht, donkre velden doen zijn verlangen bloeien, dien te veel liefde kwelt zal naar de waanzin groeien en wat hij ziet is paars en dwaas en onverwacht. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiden scheemren open, een jonge vrouw die wacht, - terwijl haar kleine hand de ruimt' melodisch maakt - en in die droom een nieuwe droom ontwaakt, totdat hij doof en blind wordt in een donkre schacht. De wouden kreunen en de dieren schichten als vonken langs de lichtbeplekte grond, een huizenhooge zee stort in de zelfde stond te pletter in een majestueus verrichten. De aarde schept geweld, de dagen blinken, een storm van trots vaart door zijn rhytmisch hart, hij heeft den mensch, hij heeft het dier getart, 't zijn volle roemers waaruit hij God laat drinken! Hij ging op aarde zooals velen gingen het hoofd gericht en in de maagstreek pijn, voor hem alleen scheen ééne plaag te zijn, het groote leed om onnoembre kleine dingen. Blanke kindren zag hij schreiend in de regen, een droeve vrouw grijpt zijn gerijpte hand, de tijd wordt eindeloos aan 't morgenvroege strand, wee om wat weelde maakt den mensch verlegen. De wereld is muziek, een wijdsche vreugdeschat, het licht stoeit alle dichtgevouwen planten open, de donkre dingen moet hij nu ontloopen, een glimlach van Maria ieder lenteblad. Muziek dat werd zijn aêm, muziek, muziek zijn lijden, de aardsche schoonheid een azuren roos, d'eeuwige zang die hij als pelgrim koos werd van den dood een klankvol voorbereiden. Het leven had hij lief al maakt het wonden venijniger dan slangebeten zijn, met donkre weemoeds' staag en traag refrein was hij, als 't najaar met geklaag, verbonden. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn leven heeft hem tot den dood gewijd - hoort gij harpen spelen d'aan u niet vreemde wijzen, die begeleidden schuchter uwe aardsche reizen? Zijn werelddroom ontsteeg al ruimt' en tijd! Ruischt er muziek en zijn uw wegen stil, ziet ge tuinen in zilvren mist geheven? Een geur van schoonheid zal uw naam omgeven, zoolang God schoonheid voor zijn kinderen wil. 8 April 1938. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De aristocratie der toekomst door Baron Snoy d'Oppuers Wat is Aristocratie? Men moet er zich voor hoeden een instelling te verwarren met de enkelingen, die er te recht of ten onrechte, de vertegenwoordigers van geacht worden. Slechts door een te bondige manier van denken, noemen wij gewoonlijk aristocratie, een gemeenschap van menschen, of juister van families, die eens tot taak hadden de functie van aristocraten waar te nemen. Dergelijke opvatting zou heden zonderlinge verwarringen kunnen stichten; later zullen wij op de aanzienlijke verschillen wijzen, die ten huidigen dage kunnen bestaan tusschen de eigenlijke aristocratie en de nazaten van oude aristocratische geslachten. Volgens Montesquieu is de aristocratie een politiek stelsel. Bonald is van hetzelfde gevoelen; hij zegt: ‘Aristocratie is erfelijke deelneming aan de wetgevende macht’. Hedendaagsche bepalingen, zooals deze van Keyserling, wijken van dit politiek uitzicht af, en beschouwen de aristocratie als de volmaakte vertegenwoordiging van het menschdom als dusdanig (1). Waldo Frank stemt met deze begripsbepaling in, waar hij, tot grondbeginsel van de aristocratie ‘het geweten dat boven het ik gaat’ (2), opwerpt. Al deze bepalingen lijken mij onvolledig; zij doelen op één enkel uitzicht, op een tijdelijke uiterlijkheid, op een toevallige gedaante (zoo hier een wijsgeerige benaming mag gebruikt worden) van de grondinstelling, die zichzelven vol- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} komen gelijk blijft door de wisselvalligheden der geschiedenis heen. De aristocratie is een machtsverdeelingsstelsel in de samenleving, krachtens hetwelk het gezag toevertrouwd wordt aan enkele menschen, die het best geschikt geacht worden om het uit te oefenen. Het geldt hier al de macht: politieke, administratieve, maatschappelijke en zedelijke, in enkele handen vereenigd. In dien zin wordt de aristocratie een soort oligarchie; maar het feit dat de macht aan de bekwaamsten, aan de besten, toegekend wordt, onderscheidt haar. Bijgevolg is de aristocratie een stelsel dat de keuze, de aanduiding van de meest bevoegden in zich sluit. Montesquieu merkt dit zeer te recht op: ‘de stemming aan het lot en het toeval overlaten, ligt in den aard der democratie, stemmen volgens keuze, in dien van de aristocratie’ (1). De aard van die keuze werd door de historische ervaring bepaald. In den beginne van den ontwikkelingsgang der huidige samenleving, hing de keuze voor de aanwerving van de aristocratische instelling, hetzij van de verkiezing door het volk, hetzij van de eigenmachtigheid van den vorst af. De herhaalde keuze in eenzelfde familie deed ten slotte de erfelijkheid overheerschen. Door de geschiedenis bekrachtigd, werd de aristocratie een erfelijke instelling; dit kenmerk bleek zoo opvallend, dat de meeste denkers geen andere aristocratie meer kennen, dan de erfelijke aristocratie. Dat ligt aan het feit dat de historische invoering van de aristocratische erfelijkheid, geenszins willekeurig geschiedde; zij was nauw verbonden aan de diepgaande werkelijkheden van de volkenpsychologie. Desbetreffende zegt Dr. Carrel: ‘De verdeeling van de bevolking van een land in onderscheidene standen is geen toeval, noch het gevolg van maatschappelijke overeenkomsten. Zij heeft een diepgaanden biologischen grondslag. Want zij hangt van de physiologische en geestelijke eigenschappen der enkelingen af’ (2). {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de erfelijkheid een factor van de keuze der aristocratie is, spruit tegelijk voort uit de biologische en geestelijke particulariteiten, die in een ras voortbestaan, en uit de geheime drijfveeren van de menschelijke ziel, die in haar het verlangen naar overlevering doen ontstaan. De behoefte om te blijven leven is zoo sterk dat de mensch wil herleven in een voortzetter van zijn actie, in iemand die naar zijn geestesgesteldheid gevormd werd, in zijn geheimen ingewijd is en zijn gedachte voorstaat. Verder is de erfelijke opvolging in een geslacht dat dezelfde rol speelt, een wijselijke ervaring en de kenteekenen van een weldadige en onheugelijke instelling blijven niet lang uit. Bewuste instelling geniet de achting van het volk en het gezag dat uiteraard samengaat met al de scheppingen van den tijd. De voortreffelijkheid van hetgeen na den dood van een mensch voortduurt, wordt in elke samenleving en door alle beschavingen diep gevoeld; heeft het dan iets verwonderlijks dat deze regel ook op de aanwerving van de leiders toegepast wordt? De ongelijke verdeeling van de gaven brengt een arbeidsverdeeling mede, die aan zekere enkelingen het bevelhebberschap toevertrouwd; bij het uitoefenen van hun ambt, ondergaan zij die behoefte aan overlevering, dat instinct van voortduur, en allengs wordt hun beroep erfelijk, door de stilzwijgende instemming van hun omgeving, die in hun verleden een waarborg voor de toekomst vindt. De ervaring van de volkeren bevestigt dat de natuurlijke neiging van het menschdom om zijn bedrijvigheid niet alleen onder enkelingen, maar onder erfelijke individuenreeksen (m.a.w. standen) te verdeelen, aan de samenleving groote diensten bewijst. De leerjaren in het leven zijn lang en bezwarend en verschillen naar gelang de functie die elkeen moet waarnemen; het standenverschil, dat niet anders dan de bevestiging van het gezinsleven is, maakt het mogelijk ieder enkeling tegelijk een zedelijke opvoeding en een stoffelijken status te geven, in overeenstemming met zijn rol in de maatschappij. De begripsbepaling van de aristocratie wordt dus volledig gemaakt door een natuurlijk kenmerk: de erfelijkheid van de uitgeoefende macht. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier kunnen wij onderscheidene uitzichten van de aristocratie aanhalen, die talrijke bijkomende begrippen deden rijzen. Om haar leidende rol in de maatschappij te spelen, was de aristocratie de bewaarster van de overleveringen en vooroordeelen in den meest verheven zin. Zij leidde de samenleving tot haar doel, zich steunende op de ervaring voortgesproten uit en bewaard door de traditie en op de door de voorvaderen aangenomen en beoordeelde levensvoorschriften, die den toets der geschiedenis doorstonden. Dat is de rol die Edmund Burke haar toeschreef; hij wierp ze hoofdzakelijk op als de bewaarster van de gebruiken en de waarborg van de bestendigheid der regeeringen. Door dit kenmerk wordt de aristocratie allicht vereenzelvigd met de contrarevolutie en de reactie. Dit vraagstuk dient later nader besproken. Onder de regeeringswijzen en de levensvoorschriften die door de aristocratie voor vernietiging gevrijwaard worden, onder de geweldige verscheidenheid van haar zedelijk patrimonium, zijn er deugden die door den adel angstvallig bewaard worden en waarin hij zichzelven met het grootste welbehagen herkent. Ik bedoel hetgeen de hertog van Broglie heette: ‘het behoud van de kieschheid en maatschappelijke netheid’. Met deze kenmerken van de aristocratie zijn wij het best vertrouwd, omdat zij langer dan de andere in den schoot van de oude geslachten voortbestonden. Zij overleefden er het teloorgaan van de macht, de opheffing van de voorrechten en zelfs de vernietiging van het ouderlijk bezit. Wellicht zullen zij ten slotte ook verdwijnen; edoch, ten huidigen dage althans, mogen wij nog hopen dat eer, trouw, hoffelijkheid en edelmoedigheid nooit uit onze toekomst zullen gebannen worden. Naast de onvolledige bepalingen van de aristocratie, dient nog gewezen op een onjuiste definitie, waarbij gewag gemaakt wordt van een streng afgesloten en eenzijdige kaste. Ofschoon de leiders gewoonlijk langs erfelijken weg aangeduid worden, is het verkeerd te beweren, dat persoonlijkheden, het bevelhebberschap waardig, en in staat om het waar te nemen, niet rechtstreeks uit de massa mogen afstammen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Integendeel, eeuwenlange ervaring toont aan dat nieuwe leiders vaak opdagen, met al de voortreffelijkheid en gebreken van de jeugd, om aan de behoeften aan nieuwigheid en geestdrift, de deugden van een sterk volk, te voldoen. Wordt de aristocratie van een land niet geregeld verjongd door nieuw bloed, dan is zij tot verzwakking en verbastering gedoemd. Er zijn natuurlijk aangewezen leiders, die zich bij ieder opkomend geslacht in den schoot van de massa onderscheiden. Werden zij niet in de aristocratie opgenomen, dan ware al hun kundigheid er slechts om de maatschappij uit haar voegen te rukken. Daarom moet de aristocratie een voor alle begaafde lieden genaakbaar machtsstelsel zijn, waarin iedere kracht en elk licht, dat bij de ontluiking van de beschaving opdoemt, aan haar eeuwigdurend doel dienstbaar gemaakt worden. De aristocratie is, aldus beschouwd, een maatschappelijk stelsel, gesteund op de natuurlijke verschillen onder de enkelingen; gerechtvaardigd door de hechtheid en de voortplanting van het geslacht en stevig gegrondvest op de psychologische drijfveeren die diep in den mensch wortel schieten. Zij vergemakkelijkt de verwezenlijking van het doel dat de enkeling nastreeft, door de uitslagen van voorouderlijke ervaringen, belichaamd in vooroordeelen en gebruiken, in zijn bereik te stellen en door gaandeweg de verfijningen van de naastenliefde, die in de hoffelijkheid uitblinken, te bewerken. Nu blijft er ons nog alleen over na te gaan of het machtsverdeelingsstelsel in de samenleving, krachtens hetwelk het gezag toevertrouwd wordt aan weinige personen die het best geschikt geacht worden om het uit te oefenen en die om hun ‘familiale’ vorming gekozen werden, werkelijk bestaan heeft, of het door de aanraking met de macht ontzenuwd werd en of het in ons hedendaagsch klimaat en in ons vernieuwd midden tot verdwijnen gedoemd is. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de Aristocratie bestaan? Het is buiten kijf, dat sedert ten minste twee eeuwen, de geestelijke krachten in de wereld, de ideeën waarop de geschiedenis berust, onverzoenlijk gekant zijn tegen de aristocratie zooals hooger bepaald. De leden van de geslachten, waaruit de aristocratie vroeger bestond, zijn vaak de eersten geweest om haar heilzame actie te verloochenen. Zij hebben de ‘idées-forces’, de stuwende ideeën, die haar in discrediet brachten, helpen verbreiden; zij keurden deze gedachtenwending, die de door den tijd bekrachtigde waardebepaling verandert, goed. Sedert graaf Shaftesbury, sedert baron de Montesquieu, sedert de markiezen Mirabeau en de La Fayette en zooveel anderen nog, verleent het ideaal, dat den volkeren tot navolging wordt voorgehouden, den voorrang aan den enkeling boven het gezin, aan het heden boven de toekomst, aan de persoonlijke willekeur boven de rede en de ervaring. Dit ideaal veroordeelt het standenverschil, de machtsconcentratie en de verdeeling van den maatschappelijken arbeid. De aristocratie, een duurzaam stelsel, de bevestiging van de ‘familiale’ macht, de onderwerping van den enkeling aan een erfelijke taak, is in strijd met de nieuwe theorieën. In rechte moet zij verdwijnen. Is zij in feite verdwenen? De vraag verdient opgeworpen te worden, want ondanks de theorieën van het revolutionnair romantisme, ondanks de verheerlijking van den enkeling, overleefden de volken. Hun toekomst lijkt ongetwijfeld wankelbaar, hun plannen zijn kortzichtig, maar de maatschappij is niet vernietigd, de logica van gelijkheid en democratie heeft haar eindoogmerken niet bereikt. Deze schijnbare tegenstelling wordt duidelijk bij het inachtnemen der feiten. Ons tijdperk is inderdaad buitengemeen huichelachtig; theoretisch beschouwd, behoort de macht tot de massa vrije en gelijke enkelingen; het onomkoopbare, alwetende vergoddelijkt volk wordt bewierrookt, maar voor wien de spelregels en de drijverijen achter de schermen kent, blijkt het al ras dat de machtsversnippering een mythe is, de keuze van het volk een geweldige leugen en dat de ware macht op werkelijk doel- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende wijze door weinige personen geoefend wordt. De politieke macht is thans in handen van partijleiders, van clubtechnici, van psychologen die handig vleierij, overredingskracht, ijdelheid en alle eeuwige menschelijke hartstochten, uitstekende drijfveeren, uitbuiten. De economische macht behoort tot een handvol organiseerende menschen: vakbondsoprichters, secretarissen van coóperaties, carteldictatoren, genieën van financieele concentraties. Om het intellectueel gezag wordt gestreden tusschen leiders van leerstellingen en ideologen-groepen. Het gezag in zake van godsdienst wordt uitsluitend geoefend door hiërarchisch sterke Kerken. Op alle gebied heerscht oligarchie; zij schuilt achter al wat sterk is, om veiligen steun te zoeken. Ware het geoorloofd hier een fabeltje te vertellen, dan zou ik zeggen: ‘Het menschdom, een slak gelijk, liet zich overhalen om zijn “huis” te verlaten; aldus meende het zich vrijer te kunnen bewegen. Maar toen het zonder beschutting aan de weersgesteldheid bloot stond, en door de onvermijdelijke zucht tot overleving gedreven, scheidden zijn klieren, wellicht onbewust, een nieuwe schelp af, waarin gansch zijn toekomst een schuilplaats zocht.’ De menschheid is zich nog niet bewust van gansch het stelsel, dat instinctmatig in haar ontstond; voor wien goed toeziet, zijn de nieuwe ‘machten’ echter klaarblijkelijk. Augustin Cochin, de befaamde geschiedkundige, beschreef er de onfeilbare wet van: ‘Elke maatschappij steunende op de gelijkheidstheorie, bevindt zich onvermijdelijk, op een gegeven oogenblik, in handen van enkele personen. Zoo is de loop der dingen.’ (1). Het gebeurt vaak dat hedendaagsche menschen, vol van romantische en revolutionnaire theorie, met luider stemme klagen over de belemmeringen van de vrijheid, welke hun door het dagelijksch leven geopenbaard worden. Het gebrek aan logica en de tegenstelling tusschen hun wijsgeerig stelsel en hun ervaring, ergeren en ontmoedigen hun. Zij veroordeelen de oligarchie, het nieuwe stelsel van de machtsconcentratie. Daardoor toonen zij hun verblindheid, want het ware {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer, de tweede schulp van de slak, of maatschappij, te vernietigen; de beweringen van de individualistische theorie in werkelijkheid omzetten, zou gelijk staan met den ondergang van de maatschappij. Natuurlijk kan de waarde van een huichelachtig stelsel in twijfel getrokken worden; Cochin zelf zegt van zijn grondwet: ‘Het volk gaat over van de handen der minderheid, die het recht van bevelen bezit, in de handen van de minderheid, die de kunst van bedriegen verstaat.’ (1). De oligarchie van heden heeft niet precies dezelfde verdiensten als de aristocratie van het verleden, maar kan zij niet naar dezelfde begaafdheden, naar dezelfde verhevenheid verlangen? Kan de souvereine minderheid van heden bogen op de medewerking van de tot regeeren best geschikte krachten? Het antwoord op die vraag kan niet brutaalweg ontkennend zijn. Ongetwijfeld komt het tal van verstandige menschen voor, dat de huidige leiders van de politieke partijen, de volksmenners, de inrichters van het economische leven de meeste deugden van de aristocratie niet bezitten. Het komt er op aan het wezenlijke niet met het bijkomstige te verwarren. Opdat de oligarchie van heden een aristocratie weze, moet ze niet noodzakelijkerwijze volmaakt verfijnd zijn, noch het besef van de eer hebben, fijngevoelig zijn of nauwgezette eerlijkheid betrachten. Iets is echter onontbeerlijk: zij moet derwijze regeeren dat het doel van de samenleving verzekerd en bevorderd wordt en haar continuïteit gewaarborgd. De hoedanigheid die van de oligarchie verlangd wordt om tot de aristocratie over te gaan, is vooral het besef van een verre en supra-individueele toekomst. Als wij dien maatstaf aannemen en er de deugden van de huidige leiders der maatschappij aan toetsen, dan zullen wij er velen tijdelijke marionnetten kunnen noemen, maar anderen daarentegen ook eerste-rang-edellieden. Zij zijn niet talrijk genoeg, daarom rijst het vraagstuk van de élite, het vraagstuk van de aristocratie. Hun voortduur in een nageslacht, de voortplanting van hun ras in hun rol, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt niet door de instellingen verzekerd. Alleen de tijd, bondgenoot van den mensch, is bij machte om dat grootsche werk tot een goed einde te leiden, maar de menschen kunnen er toe bijdragen. Desbetreffende ware het gewis wenschelijk, dat de nazaten van de vroegere aristocratie, het verleden aan de toekomst verbonden. Het mag niet dat een te groote kloof ontstaat tusschen henzelf en hun zedelijk patrimonium ter eener zijde en het komende gezonde deel der natie ter anderer zijde. Dat is het hedendaagsch uitzicht van het vraagstuk der élite; dat is de grens van onzen onmiddellijken plicht. De actueele uitzichten van het vraagstuk der Aristocratie De hedendaagsche maatschappij is een menigte, een vormelooze kudde, waarin niets de eentonigheid verstoort, waarin geen enkel zichtbaar en bewust gezag de gemoedsbewegingen leidt. De menigte volgt de partijen, de dagbladen, de redenaars. Zij is in handen van personen waarvan een groote aantrekkingskracht uitgaat, die ontvankelijk zijn voor allerlei losse gedachten en voor de verlangens van het volk; zij is vooral in de macht van sterke persoonlijkheden en van wilskrachtige lieden, die hun gezag kunnen verbergen. De hoedanigheden van deze gebieders komen zelden voor in den schoot van de oude aristocratische geslachten, die gewoon waren aan het bestuur van een gehierarchiseerde maatschappij, gevoelig voor geestelijke waarden, gehecht aan de gebruiken, gegrond op tradities en die de maatschappelijke verschillen openlijk verdroeg. Om deze wereld te besturen waren er andere deugden noodig dan thans; zij brachten geen buigzaamheid, noch toegeeflijk begrijpen van de vraagstukken eener geteisterde volksziel, noch de kennis om de massa te vleien met zich. Daarom dient thans dan ook vastgesteld, dat de oude geslachten van het gezag afstand gedaan hebben; zij zonderen zich hoe langer hoe meer af, vol minachting, en vergeten tevens, dat men eens van de macht verwijderd, alras de onontbeerlijke hoedanigheden om ze uit te oefenen verliest. Deze onthoudingspolitiek veroorzaakt zeer spoedig {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} noodlottige vergissingen in het beoordeelen en had tegelijk een enge behoudingsgezindheid tengevolge. Ten slotte werd dit als argument aangehaald om de aristocratie met de reactie te vereenzelvigen. Waarom moeten de nazaten van den middeleeuwschen adel zich verplicht achten het uit de Revolutie geboren kapitalisme te steunen? Wie maakte hen tot bewaarders van de liberale instellingen? Welke saamhoorigheid bindt hen aan een centraliseerend en ‘gelijkschakelend’ patriotisme? Waarom zijn zij de strenge opmerkingen van den markies d'Argenson ten opzichte van de ‘satrapie de roture’, of dwingelandij van den burgerstand, die het geldelijk voordeel van het kapitalisme in handen heeft, vergeten? Waarom verlangen zij er toch zoo gretig naar, zich zonder fierheid aan een totalitairen Staat te onderwerpen, zelfs al ware hij theoretisch rechtsch? Het is bedroevend te moeten vaststellen, dat hun oordeel over de politiek, vaak uitsluitend de weerschijn van hun aanslagbiljet is. Om ten huidigen dage de macht te oefenen volstaat het niet van aanzienlijke voorouders af te stammen; allereerst moet men zich aan de hedendaagsche machtsvormen aanpassen en ze met stalen wil en onberispelijke vaardigheid hanteeren. Dergelijke begaafdheden doet men niet in salons op; zelden zijn ze overeen te brengen met de overheerschende sportvereering of met de gezelschapsvermaken. Het ware nochtans tot heil van de komende maatschappij, dat de aristocratie der toekomst niets van de deugden van den ouden adel zou verliezen en van haar komst af aan de verfijning, de netheid, de geest en de breedheid van gedachte zou bezitten, welke vroeger, eerst na eeuwen beschaving, veroverd werden. Te dien einde ware het noodzakelijk dat de oude geslachten de verantwoordelijkheid van de macht niet versmaadden en ze van hun eigen hoedanigheden doordrongen. De oplossing van deze moeilijkheid ligt gewis in de ‘familiale’ vorming. De maatstaf van de waarde is thans zooals altijd, de zeldzaamheid. De enkelingen die boven de massa uitsteken hebben hoedanigheden die geen gemeengoed zijn. In de XXe eeuw ontbreekt het niet aan geleerden, noch aan {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeeren; intellectueelen en houders van diploma's zijn legio; degenen die er als genieën beschouwd worden zijn inzonderheid met wilskracht begaafde lieden. Deze eeuw behoort vooral aan de weinigen die de energie bezitten om het te willen; het geldt hier geen gewone gestrengheid, noch hevigen hartstocht, maar verstands-wilskracht, doordachte tucht en taaie volharding. Dat zijn geen deugden die uit onze beschaving voortvloeien; gemakzucht troont overal; er dient niet meer gestreden voor het bestaan. Degenen die zulke zeldzame deugden bezitten, weten wat lijden is, lijden in volle besef, voor een zaak, met het oog op de trapsgewijze verwezenlijking van een ideaal, lijden met rede, met geduld, overtuigd mettertijd te zullen slagen. Lang bewaarden de oude aristocratische families het geheim van dergelijk lijden, het vermogen om bij de wisselvalligheden der beproevingen een volkomen overeenstemming van evenwicht en kracht te behouden; maar ook op dat gebied is de opkomende generatie armer dan de voorbijgaande. Opdat de oude adel in de aristocratie der toekomst een plaats zou innemen, dient in zijn schoot meer belangstelling te heerschen voor de vorming van mannen met taaie wilskracht, geduld en doorzicht. Alleen het gezin kan de daartoe noodige poging aanwenden. Als logische voortzetting van de persoonlijke vorming, moet een man, om zich in zijn volle waarde te openbaren, te gepasten tijde een goed gekozen beroepsopleiding genieten. Eertijds stonden er, volgens het gebruik, slechts een beperkt aantal loopbanen voor den adel open; namelijk dienst nemen bij den vorst, in het leger of in de diplomatie, in het Parlement treden en in geringere mate, in 's lands administratie, of een geestelijk ambt aanvaarden. Het is buiten kijf dat deze werkkringen heden niet volstaan om de maatschappij te besturen. De centralisatie brengt alles onder Staatsgezag, maar de Staat is in de macht van de partijen, dagbladen en financie en wordt er niet voor gewaakt, dan zal hij eerlang ook nog meesters hebben in de georganiseerde beroepen. Om in de maatschappij mede te regeeren, moet men de techniek van de partijen kennen en er in het geheim heerschen; de adminis- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} trative sleur onder de knie hebben (want daarop berust het dagelijksch bestuur); de pers beheerschen en er de subtiele psychologie van te nutte maken; in alle inrichtingen voor kunst en vrijen tijd, alsook in het bestuur van intellectueele en universitaire kringen doordringen; syndicale en beroepsverantwoordelijkheden op zich nemen; het onmetelijk net van allerlei verzekeringen leeren kennen evenals de geheimen van de speculatie en van den effectenhandel, en het zaad der onbaatzuchtigheid verspreiden in de financieele inrichtingen, die 's lands economisch leven beheerschen, om ze tot de hoogte van hun ware verantwoordelijkheid te verheffen. Alexis de Tocqueville zegde eens dat de adel niet afkeerig van den arbeid was, als hij geen winst ten doel had. Gansch de opvoeding van de adellijke geslachten en gansch hun verleden getuigen van de verheerlijking der dienstvaardigheid; daarom kwam het kapitalisme hun niet gelegen. Nu het liberaal kapitalisme veroordeeld is, is voor hen het oogenblik aangebroken om ijverig de taak te hervatten. Een beroep dat de adel nooit afstond is dit van grondbezitter. Op dat gebied behield hij zijn realisme en zijn besef van voortduur, doch, de wetten verzwakten hem. Er kan veel gedaan worden om de maatschappelijke opbrengst van deze verrichtingen te verbeteren, door onnoodige tusschenpersonen af te schaffen en terug te keeren tot een functioneel en gewestelijk gemeenschapsgevoel, dat vaak door het individualisme bedreigd werd. Zooals voor de beroepskeuze van de jonge edellieden, dient ook hier een geschikte inrichting aan de behoeften van onzen tijd te voldoen. Vooral de ideeën die bij de aristocratische gezinnen ingang vinden, moeten aan de rol die hun ten deel valt beantwoorden. Laten wij niet vergeten dat zij in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor den romantischen en revolutionnairen stroom, die de vroegere maatschappij vernietigde. Wederopbouw vergt een ongeveinsden terugkeer tot de oorspronkelijke tradities en een juisten inventaris van de waarden dezer eeuw. De ‘familiale’ opvoeding, de beteekenis van de familie en haar zending, de solidariteit onder de opvolgende geslachten zijn onontbeerlijke begrippen voor het vervullen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} van den plicht van een aristocraat; hijzelf is slechts, volgens het uitstekende gezegde van den hertog de Lévis-Mirepoix ‘een oogenblik in de trage eeuwenoude energie’ (1). Kortom, een zeker economisch midden moet het ontluiken van de noodige begaafdheden en de ontplooiing der van de aristocratie vereischte deugden bevorderen. Het vroegere stelsel zorgde daarvoor door het majoraat, het fideï-commis, door stipte erfenisregels; het is zeker niet onontbeerlijk terug te keeren tot instellingen die nauwkeurig naar deze geschiedkundige modellen geschapen werden, echter moet op dat gebied het Romeinsche begrip van den eigendom de plaats inruimen aan een christelijk begrip, zooals dat van het leenrecht; de eigendom is dan geen volstrekt recht meer, maar het middel om een maatschappelijke functie uit te oefenen, hij bevat evenveel lasten als voordeelen en, dienvolgens kan gelijkheid er niet het ideaal van zijn, om het even of het de gelijke verdeeling onder de kinderen van eenzelfde gezin betreft of de gelijkheid volgens het uitgangspunt der linksche sociologen. Vooral de geestesgesteldheid van den mensch moet den huidigen toestand wijzigen. Alvorens deze hervorming in de wetten kan opgenomen worden, moeten de gebruiken er langzamerhand van doordrongen worden, zoodat ze een geëerbiedigde gewoonte wordt. Dat is trouwens het kenmerk van het actueel uitzicht van het vraagstuk der aristocratie. Het begrip dat men er van heeft, het uitzicht dat zij in de verbeelding krijgt, dat alles dient aangepast, vernieuwd, in zijn eeuwigdurende werkelijkheid hersteld en in overeenstemming gebracht met den huidigen staat van de samenleving. Al schijnt het vanzelf sprekend dat een aristocratie zich gaandeweg onder om het even welk politiek stelsel ontwikkelt om aan de natuurlijke behoeften van den mensch te voldoen, toch gebeurt het allicht dat er een volledige breuk in de historische continuïteit tusschen de aristocratie van het verleden en die van de toekomst ontstaat. Dergelijke breuk veroorzaakt zeer gevoelige verliezen voor het zedelijk patrimonium van de menschheid, en zulks voor- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} komen is het vraagstuk dat de huidige generatie moet oplossen. Hier nu dienen de oude geslachten, die de aristocratie van het verleden vertegenwoordigen en sommige van haar kostbaarste hoedanigheden bewaarden, hun rol te spelen. Zij moeten den band van de continuïteit smeden en zooeven hebben wij bondig de krachtsinspanning en de opofferingen die daartoe noodig zijn aangetoond. Gaan zij de krachten van degenen die deze pogingen moeten doen te boven? Het is gewis niet misplaatst de vraag te doen rijzen, als men vaststelt tot welken graad van maatschappelijke ledigheid sommige dragers van groote namen vervielen; doch bij nader toezien, bij het nagaan van den onbekenden en grondigen arbeid van een zeer groot aantal oude geslachten, blijkt het duidelijk dat het omvangrijk werk dezer eeuw hun toewijding noch hun begaafdheid moet afschrikken. Zij zouden ongetwijfeld de vorige geslachten, medeplichtigen van het vernietigend liberalisme en romantisme, ter verantwoording kunnen roepen, maar zooiets ligt niet in de gewoonten van den adel. De waarde van zijn krachtsinspanning kan slechts getoetst worden aan den omvang van de te volbrengen taak; hoe oneindiger zij is, des te grooter de vreugde er zich aan te wijden. Dit, althans, is steeds gebleven zooals het was. Besluit De aristocratie, een machtsverdeelingsstelsel in de samenleving, krachtens hetwelk het gezag toevertrouwd wordt aan weinige personen, die het best geschikt geacht worden om het uit te oefenen en doorgaans op grond van hun geboorte voor deze functie aangeduid werden, is een bestendig en wederkeerend verschijnsel in de geschiedenis der menschheid. Als de door menschen van eenzelfde tijdvak algemeen aangenomen philosophie van individualistischen en ‘anti-familialen’ aard is, dan verbergt de aristocratie, die uit de heerschende oligarchie groeit, zich in een noodzakelijkerwijze bedrieglijken democratischen vorm, die alle gevaren van de onverantwoordelijkheid en de anonimiteit inhoudt. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} En het is juist dit maatschappelijk verschijnsel dat ons tijdperk kenmerkt; de oligarchie die in het geheim regeert verbergt de werkelijke macht onder het uiterlijk van een vernietigend individualisme, waaraan zijzelf niet ontsnapt. De vorming van de voor de gemeenschap onontbeerlijke élite krijgt dienvolgens een onbewusten vorm, die schadelijk is voor haar gezag en voor haar ontwikkeling. Indien de maatschappij overleeft, dan staat het nochtans vast dat de machthebbende oligarchie gaandeweg in een aristocratie zal veranderen ingevolge de speling van de natuurlijke krachten die het menschdom bewerken. Deze verandering onderstelt de overwinning van een anti-individualistisch wijsgeerig stelsel en de herstelling van het gezin in zijn oorspronkelijke hoedanigheid van maatschappelijke cel, welke zich voortplant in de achtereenvolgende geslachten, die aan de eeuwenoude verwezenlijking van eenzelfde doel gehecht zijn. Bij het nagaan van de geschiedenis der aristocratie in het verleden, blijkt dat parallel met den continuïteitszin en met den voorrang van de toekomst op het heden (hoofdzakelijke en onontbeerlijke deugden voor het volbrengen van haar taak) zich gansch een patrimonium in haar schoot ontwikkelde, dat thans bijna uitsluitend den rijkdom van de nog overlevende families van den vroegeren adel uitmaakt. Deze waarden van geestelijken aard dienen gevrijwaard opdat de aristocratie der toekomst ze meteen zou bezitten door een historische continuïteit tot stand te brengen tusschen het verleden en de toekomst van de aristocratie in de samenleving. Dat is de taak van de vertegenwoordigers der oude aristocratische geslachten; zij moeten ze vervullen door zelf rechtstreeks deel te nemen aan de hedendaagsche vormen van de macht. Dat zal niet zonder aanzienlijke moeilijkheden gaan; zij zullen in zich zelf onvoldoende realistische zienswijzen moeten overwinnen; onvermijdelijk lichamelijk en zedelijk leed moeten ondergaan, alsmede de gevolgen dragen van een reeks dwalingen die de vroegere geslachten begingen. Zoo zij in den grond van hun hart aristocraten gebleven zijn, die blijgezind hun eigen bestaan aan de toekomst van de komende geslachten willen opofferen, dan zal die taak slechts in verhouding tot hun toewijding staan. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw Een bitter droomen vlamt mijn oogen aan, ik tast de muren langs van steen tot steen een schaduw, die tot leven op wil staan en mensch zijn en uitstorten in geween. Een lach, een hooge, droomelooze lach, een dieper snikken, dat de borst verscheurt, dat ik mijn leven breek en bidden mag, wanneer het zwarte floers den hemel kleurt. Maar niets dat dit: een donker, doelloos spel, dat mij ten nacht verjaagt van straat tot straat en langs de oogen cirkelt, en het fel gehamer, dat mijn hoofd in stukken slaat. Haar oogen, en haar armen om een strot, haar lippen tot een wonde plek gekust, bloed dat de wereld aanvreet en zich tot een stroom van vuur verhit, dien niemand bluscht. Haar haren waaien langs het hemelfond, boven de huizen staat haar lachend beeld. Ik grijp den kouden muur - er is geen grond die mij verslindt, geen flitsen dat mij keelt. Ik vlucht den blinden einder tegemoet, want ergens, ergens is het koele veld der eeuwigheid, waardoor geen stroom van bloed tot vuur verhit naar oceanen snelt. Maar aan het eind der straat houd ik mij in: de oude waanzin wacht mij om den hoek. Geen horizon ontsluit een nieuwen zin, daar ik verdooving noch ontfermen zoek, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zich mijn drift klemt aan haar tartend beeld, daar ik nog eenmaal gansch bezitten wil het heete leven dat ik heb verspeeld: een kus die doorbijt - en het hart staat stil. m. mok. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijger gedood (1) door Louis de Bourbon Het conflict groeide. De aanleiding was een vrouwenperkara, de oorzaak lag diep in het verleden, in den haat en naijver van geslachten. De voorvaderen van Karto hadden eeuwen al gevochten met de voorvaderen van Oemar om het hoofdschap van den kampong. Nu wonnen deze, dan genen, de aanhang in de desa was gelijk. Met Karto's vader begon de afbraak. Said was een drinker, niet enkel op de slametan's. Hij had geheime relaties met Chineesche arakstokers, diep in het binnenland, die hun fabriek voerden op een eiland, midden in moeras, voor blanken onbereikbaar, waar geen mantri-politie zich waagde. Said werd geen kampong-hoofd. Hij streefde er ook niet naar, wel naar rijkdom. Hij buitte zijn talrijke familie uit en leerde zijn zoon hetzelfde. Maar in Karto werd de familietrots herboren. Hij dronk niet op de feesten gelijk zijn vader, hij zat zwijgend aan op slametan's en vergaderingen en plechtigheden, wanneer de rongengs dansen en de angstwekkende goden worden bezworen. Hij had het donkere oog. Zijn blik vlamde, zijn blik vlamde altijd, soms schoot hij vuur. Said had drie vrouwen, hij had er misschien dertig gehad, allen verstooten in den loop der jaren, allen afgewimpeld met het roode briefje onder de rijstpot. Karto had, twintig jaren oud, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} nog geen vrouw. Toch was hij man. Hij kocht Sitih. Sitih was te koop, een zeldzaamheid in de geschiedenis van kampong Serang. Voor een katti rijst, voor een oorring, voor een houten, rood-getette snoer. En toch was zij niet uitgestooten, zij had macht in de kampong. Er waren mannen, die hadden geen geld voor een binih moeda, maar zij waren onverschillig geworden voor de vrouw, die hun hut verzorgde, hun rijst kookte, hun matjes uitsloeg. Zij gingen naar Sitih, soms, nu en dan, naar gelang van hun welstand. En bij Sitih had ieder gelijke rechten die betalen kon. Natuurlijk had Karto geen zeggingschap over haar. Hij was een klant zooals anderen. Maar hij was een zwijgzame klant, een gevaarlijke geliefde, hij was de wildste man, dien Sitih kende, misschien ook de liefste. En zoo had hij toch eenige macht in de kleine, naar sirih riekende ruimte, waar niets stond dan de groezelige baleh-baleh, waarop Sitih haar glad, koperkleurig lichaam uitstrekte voor iederen bezoeker. Karto had het in korte woorden gezegd, zonder naar haar op te zien, terwijl hij languit op de bank lag, de handen onder het hoofd, op een avond toen de handel bedreven was. ‘Zij kon ieder ontvangen, natuurlijk, maar Oemar niet. Hij zou het niet dulden’. Oemar kwam toch. Hij was kepala kampong. Kon men hem weigeren? Sitih ontving hem, hij betaalde ruim, hij was een kleine knevelaar. Maar niet lang meer. Men vond hem den dag nadien in een verlaten kamponggang, het achterhoofd gespleten door den slag van een scherpe golok. Er heerschte een begin van paniek, die toenam toen den dag nadien ook Sitih vermoord werd gevonden, met hetzelfde wapen op dezelfde wijze geveld. Er kwam een mantri-politie en een klein detachement. Ieder verdacht Karto die onvindbaar was. Er kwam een Europeesch inspecteur uit Pedangsidempoean. De bosschen werden afgezocht tot ver in den omtrek. Karto bleef onvindbaar. *** {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is op een malam-djoemahad-legi, een geheiligde dag, een uur, dat de wonderen over het leven kunnen worden afgeroepen. Een donkere, forsche man staat aan den rand van het bosch en wacht. Er schuiven wolken over den hemel, er is een halve maan. Op het oogenblik dat een wolk het maanlicht verduistert, snelt de man voorwaarts. Een der eerste hutten van de kampong gaat hij binnen. Het is er donker. Hij hoort het ademhalen van de oude vrouw. Hij legt zijn hand op haar, met een schok wordt zij wakker. ‘Wat is er?’ ‘De lampoe oeplik, ‘fluistert de man. ‘Snel en de navelstreng en de doepa.’ De vrouw staat zuchtend op van het matje. Haar hand tast naar de lamp, naar een vuurstokje, het vlamt op eensklaps, de man heeft een hooge dreigende schaduw tegen de wand van het hutje. Nu walmt de lampoe oeplik. De vrouw knoopt den doek van een bundeltje los, reikt den man het bruin-grijze gedroogde stukje vleesch van een navelstreng. Zij geeft hem wierookkorrels. Hij bergt alles haastig in zijn gordel, zet het petroleumlampje op de balehbaleh, die in den hoek staat, ongebruikt, draait het pitje laag, buigt zich naar voren en mompelt woorden. Het duurt een half uur misschien. De oude vrouw is weer gaan zitten op het matje, haar lippen bewegen, misschien zegt zij de formule met haar zoon mee. Opeens wordt het opnieuw donker, zij voelt een lichaam langs haar gaan. Zij huivert, van kou, van ontroering. Is het gelukt? Zij kan den man niet zien, alleen in de deuropening even. Hij gaat gebukt, hij kan nu tijger zijn, maar de gedaante leek te groot, te rechtstandig nog, te menschelijk het hoofd. Dan wordt alles weer stil, enkel de nachtgeluiden, het gesnirp van krekels, het fladderen van een enkele vleermuis, het gekraak in de verte van het bosch. Hij zal een tijger zijn, zegt zij geruststellend tot zich zelf en strekt het oude lichaam weer uit op het matje. *** Twee weken heeft men naar Karto gezocht. In elke hut van de kampong, in de naburige desa's, in het woud. Nergens een spoor. Er komt een Europeesche sergeant met een tiental {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} soldaten, zwaar gewapend. Zij vormen drie patrouilles. Met een onderlinge afstand van 200 meter gaan zij het bosch in, het geweer dwars over den schouder, de klewang in de hand tot het kappen van hout voor een doorgang en tegen een onverhoedschen aanval. Zij hebben drie uur geloopen. De uniformen zijn op vele plaatsen gescheurd, het gelaat bebloed, het zweet prikt en steekt in de wonden. Sergeant Harms houdt voeling met de twee patrouilles terzijde, links en rechts. Dan gebeurt het vreemde. Van dichtbij klinkt eensklaps het gebrul van een tijger. Harms trekt een revolver. Hij geeft teekens. Langzaam, bevend, dicht naast elkaar gaan de drie inlandsche soldaten achter hem voort. Voor hen is een open plek, niet diep, maar breed. Harms gluurt de plek af vanuit den boschrand. Hij heeft even een gevoel van trots, als hij ziet dat beide andere patrouilles ook aan den rand zijn, zij hebben precies op één lijn geloopen. Weer klinkt de roep van den tijger. Harms overweegt. Thans teruggaan, gelijk hij even tevoren nog had gewild, is niet gewenscht. Men krijgt den tijger in den rug, dat is gevaarlijk. Er moet alles gedaan worden om het beest te schieten, dan heeft hij tenminste iets van den strooptocht en hij kan rapporteeren, dat Karto waarschijnlijk is omgekomen in de jungle, door dezen tijger of door een andere. Voorwaarts, zegt hij zacht, De soldaten achter hem volgen. Ook de andere patrouilles beginnen de open plek over te steken. Eensklaps houd Harms in, tien, twintig meter van den rand af. Een gedaante beweegt tusschen het bruin-gebrande loover, tusschen de slierplanten. Even te voorschijn, dan weer verborgen. Harms speurt. Een paar meters links, dezelfde gedaante. Een oogenblik maar, doch nu heeft Harms haar herkend: een inlander, in gehurkte houding. Hij vergist zich niet, op een andere plaats weer hetzelfde, hij ziet twee felle vlammende oogen op zich gericht. ‘Karto,’ roept hij met dreigende stem, ‘Karto hier, geef je over.’ Een vreeselijk gebrul van een tijger is het antwoord. Harms voelt zich alleen. Hij ziet snel om, de soldaten zijn teruggetrokken naar {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorigen boschrand. Hij drukt zijn revolver vast in de hand. Nog eenmaal roept hij. Nog eenmaal hoort hij den tijger. Dan gebeurt het ontstellende. Uit het bosch snelt, op handen en voeten, de inlander naar hem toe, naakt. De oogen gloeien. Om hem is het gegrom van een tijger. De aanloop is ongelooflijk snel, het verbijstert Harms, het dwingt hem in de rol van toeschouwer. Dan springt de man op hem af, het is de sprong van een tijger. Harms voelt nagels, die zich vastzetten in het vleesch van zijn rug, hij voelt een heete adem vlak voor zijn mond, de heftigheid van den sprong doet hem wankelen. Hij valt en het lichaam van den man valt op hem. Dan voelt hij, hoe tanden zich in zijn keel zetten, hij verliest adem, voelt een korte, hevige pijn. Hij ziet een schedel vol kroezig zwart haar, steeds dieper dringen de tanden van den inlander in zijn keel, zijn strot wordt dichtgeknepen. Harms' rechterhand met de revolver is vrij. Karto bemerkt niets, hij proeft alleen het warme menschenbloed, dat over zijn tong begint te loopen. Hij hoort, in zijn verdwazing, misschien niet eens het schot, hij voelt misschien niet eens het sterven. En als hij het wel voelde, dan heeft hij gedacht: ik sterf, gelijk ik wilde sterven, als een tijger. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgenzegen Nu ligt dezelfde zon over de weiden omheen uw dorp en zijn beslotenheid, als, vader, in den onbegonnen tijd, die ónderging den avond van uw scheiden. Ik heb voordezen nooit zoo zoet geweten wat mij herinnert aan uw witte hand en dat de vlam zoo zuiver brandt van wat aan licht ontstorven heette: uw aangezicht met uw verzonken oogen en met den gaven glimlach van uw mond en wat geen enkle lijn nog schond: uw voorhoofd met de puur-gevulde bogen. En als een lied uw licht begint te zoeken (als nu, diep in de grenzelooze zon verborgen als een onderaardsche bron en milder langs der schaduw scherpe hoeken) dan vind ik nog, zooals ik heb gevonden, uw handen op uw borst, en uw gelaat waarover als verschuwd de scheemring gaat, in welker wijding wij vereenzaamd stonden. Mij heugt zoo helder niet uw morgenzegen, de moeheid van uw vesperaal gebaar, noch hoe de nachten, van uw wake klaar meer dan van sterren, droomen kregen. Gij zijt de vlam, wier zuiver branden geen licht maar louter leven geeft, die op mijn eigen voorhoofd beeft, mijn lippen en mijn harde handen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen erfenis kan een zoon verrijken als deze, en die herinnering is zuiver als een bruilofsring een talisman, waarvoor de kwaden wijken. Zoo blijf ik u, en enkel u verbonden, van alle leed om u volmaakt ontdaan, en voort van waarheid en van waan de grenzen zoeken en de gronden. jan vercammen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord en zuid bij Karel van den Oever door Dr Frans Verachtert Nu er aan beide zijden van de grens zooveel gepraat en geschreven wordt over meer samenwerking, beter verstandhouding, inniger verbondenheid tusschen de twee staatkundig-afgescheiden deelen der Nederlanden, is het wellicht niet ongepast even een terugblik te werpen op het werk in dien zin van iemand die destijds het probleem gedurig stelde en naar beste vermogen ter studie nam. Reeds tijdens den oorlog, in 1916, liet Karel van den Oever, toenmaals als Belgisch vluchteling te Baarn reeds tamelijk ingeburgerd, een in beide landsdeelen wel opgemerkte brochure verschijnen onder hoofding: ‘Hollandsch-Belgische Toenadering’ (1), welk vlugschriftje hij achteraf, in 1924, met concrete vaststellingen en treffende feitjes, grondiger uitwerkte in ‘De Hollandsche Natie voor een Vlaamschen spiegel’. Vooraf hoeft aangestipt dat de hartstochtelijke Van den Oever, vóór alles dichter en zóó weinig diplomaat, door zijn al te voortvarend hekelen in dit tweede boek minder onmiddellijk uitwerksel ten goede bekomen heeft dan zijn oprechtheid en kennis hadden bereiken kunnen. Door dit laatste immers was hij wel de rechte man op de rechte plaats om over zulk probleem met begrip der zaken te handelen. Zelf uit het Noorden door afstamming, - zijn grootvader, Bouwe Jacobs, was in 1842 te Antwerpen komen wonen -, stond hij reeds van in zijn jeugd zij aan zij met hen die Noord en Zuid in gedurige, eendrachtige samenvoeling wenschten; verder brachten familiebanden voor hem persoonlijk een steeds gereeder contactname mee; waarbij dan, het goed met het kwaad, het uitbreken van den oorlog en Karels balling- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} schap tot in 1919, hem volop in de gelegenheid stelden om zich terdege in te leven, objectief te vergelijken de nieuwe met de oude heimat en, jammer genoeg niet immer objectieve, nochtans goed-bedoelde gevolgtrekkingen op te bouwen. Als letterkundige bleek Van den Oever geen onbekende meer, ook niet in het Noorden, zoodat zijn studiewerk wel de aandacht gaande zou maken. Zijn eerst vermelde werkje komt hoofdzakelijk hierop neer dat hij vooraf de beide deelen tegenover elkander plaatst als zijnde: Holland het hoofd, Vlaanderen het hart der Nederlanden. Hierbij dient natuurlijk opgemerkt dat de verkeerdelijk-aangewende termen: Holland, Vlaanderen, bij hem, en toenmaals algemeen, in deze beteekenis opgevat werden: Noord- en Zuid-Nederland. Met het oog op beider groote belangen bij beter aanvulling klaagt hij over de onverschilligheid waarmede Holland tegenover de toekomst van het Vlaamsche volk voortleeft, terwijl het zoo wel Frankrijk als Duitschland in hun politieke propaganda hun gang laat gaan. Ook moet Vlaanderen niet met één slag verhollandscht worden, het hoeft van het zusterland de cultuur te krijgen ‘met de paplepel’, en zulks met eerbiediging van den eigen, Vlaamschen volksaard. Spijts al zijn beknopte onvolledigheid werd het boekje goed onthaald bij de stamgenooten uit het Noorden; het bracht stof tot nadenken, deed grootsche mogelijkheden en vooruitzichten in 't verschiet rijzen, alles tot dan toe te weinig opgemerkt. De Telegraaf noemde het ‘een boekje, waarin een vriend ons onze feilen toont en aanspoort tot meer geestelijke toenadering tusschen Holland en België’ (1). En pater Linnebank bedacht erbij: ‘Hoe staat onze regeering wel neutraal en argeloos, maar nuchter, koel, onaandoenlijk en onhandig erbij! Met de handen op den trouwen rug en met 'n gezicht van: wat gaan mij de zaken aan van mijn broeder? Die zoo sprak in het Oude Testament was geen voorbeeld van een broeder’ (2). {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Om verder de soms ergerlijke, doch zoo begrijpelijke onwetendheid in het Noorden betreffende de toestanden in het verknechte, verfranschte, verknoeide Zuiden stelselmatig te bevechten, legde Van den Oever zich met hart en ziel toe, - hij, de vlammende poëet! - op een zakelijke, nauwkeuriggedocumenteerde studie der Vlaamsche Beweging, welker resultaten hij vooraf liet verschijnen in het Baarnsch Nieuwsblad (1), om ze daarna als boek uit te geven (2). Weer was de verdiende belangstelling ruim en sympathiek; doch pijnlijk-ontmoedigend werkten ook opmerkingen, op de Vlamingen, ‘die beter deden eerst het Nederlandsch, hun taal, goed te leeren’, en bedenkingen welke neerkwamen op de onzinnige vraag: waarom is er een Vlaamsche hoogeschool noodig als de Vlamingen toch altijd wantrouwig tegenover het Algemeen Beschaafd staan? (3). Het is wel menschelijk dat het eene verwijt het andere uitlokt; toch blijkt het duidelijk wie van beiden hier de meeste kans op juistheid kreeg: de Zuid-Nederlander, die aan den lijve gevoeld heeft waar de schoen nijpt, die scherp de oogen gericht houdt op den cultuurhaard aan den overkant van de staatkundige grens en daaruit een dringend beroep doet op liefdevol begrijpen; ofwel de tolk der bevoorrechte ‘broeders’, genietend den welstand van een degelijke cultuur, hooghartig misprijzend den verdrukte, geenszins de nooden aanvoelend, ze amper kennend, en verdere mogelijkheden overbodig achtend, wie? Er ontstond pennestrijd over, waarvan de slotsom uitwees dat Van den Oever den vinger op de wonde plek had weten te leggen; doch daarmee werd de kwestie niet opgelost, zou het integendeel nog lang aanloopen eer de horizont opklaarde, want ook de tweede, grondiger poging van den dichter om de belangstelling te wekken, zou op verzet stuiten: onverstand, misplaatste hooghartigheid en... humor. Gedeeltelijk draagt de schrijver zelf hieraan schuld, daar {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het in 1924 noodig oordeelde, benevens een streven naar onbevangen probleem-stelling, scherp en overdreven te hekelen op personen, op gebruiken, op kleinigheden, al te zamen op datgene bij den Noorderbroer wat bij hem den lach uitlokte, welke lach spontaan het sein gaf tot luchtig tegenspotten. ‘De Hollandsche Natie voor een Vlaamschen Spiegel’ (1), een boek van aphorismen, bedoelt dieper te gaan dan een algemeen uitstippen der mogelijkheden; het is een aandachtig speuren naar verschillen door den tijd, den godsdienst, de vervreemding tot stand gebracht. De oorzaak van de verstandelijkheid der Hollanders, zoo meent hij te mogen vaststellen, ligt grootendeels in de Hervorming, in wat hij noemt: ‘de haarklovende spitsvondigheden en analytische redeneeringen van de Dortsche synode’; in Vlaanderen bleef de geest vrijer, luchtiger, natuurlijker, want ‘bleef de maatschappelijk-religieuze levenshouding synthetisch’. Van dit axioma uit formuleert hij dan zijn tallooze andere: - ‘De tegenstelling Vlaming-Hollander: de eerste heeft een idealistische ontvlambaarheid waarop de koele nuchterheid en de berekende nauwgezetheid van den andere heel weinig reageert. Aldus: Hollandsch realisme contra Vlaamsch idealisme: Holland blijft in zijn zakelijke plooi en Vlaanderen is een flap-uit’. Ook anecdootjes voert hij aan om zijn stelling vast te zetten: - ‘De Hollander kontroleert angstvallig zijn zuinige sentimentaliteit. Een dominee die ergens bedankte sprak een ontroerende afscheidsrede uit voor een bedrukte, “neepneuzige” gemeente. Onder de aandoening van dit oogenblik - waarlijk een uniek levensmoment voor een dominee! - en terwijl hem de tranen over de wangen rolden, had hij nog de “tegenwoordigheid van geest” zijn horloge uit te halen om te kijken hoeveel minuten hem nog restten: Verstandelijk kontrool van het gevoel!’ En aan het einde belandt hij, spijtig voorwaar, in zijn {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwig krijt. Links en rechts deelt hij klappen uit, verbitterd trekt hij te velde tegen personen, tegen kranten die te fel ‘Hollandsch’, te oneindig praatziek zijn. Hij overdrijft, vervormt, boet er zijn objectiviteit en tegelijk zijn gezag bij in. Want de critiek merkte het eigenaardige, gedeeltelijkverdienstelijke, maar onevenwichtige boek wel op en waardeerde het (1); sommigen echter wezen, misschien terecht, op het gevaar dat dergelijke studie kon meebrengen: grooter vervreemding van Holland (2). En tenslotte meende er in het Noorden een in zijn ‘Hollandsche’ fierheid gekrenkt te mogen wezen en zou het den al te stoutmoedigen spotter betaald zetten. In ‘De Tijd’, onder de vernietigende leuze tegen ‘Don Quichotte van Vlaanderen’, nam Bernard Verhoeven den handschoen op. Ware de Spaansche hyper-idealist in Vlaanderen geboren, ‘hij zou’, aldus Verhoeven, ‘in gezelschap van een Sancho Pancho, over den Moerdijk getogen zijn, en in naam van Vlaanderen den heiligen oorlog hebben aangezegd aan de Hollandsche windmolen, die als Calvinistische staketsels de horizon barricadeeren’. Van den Oever is hem de huwelijks-makelaar tusschen Holland en België, ‘maar vóór de vrijage doorgaat moet eerst dat puriteinsche sluikhaar krullig worden, eerst die wrat weg, eerst dat dons op de bovenlip’, en zoo gaat het verder, en erger wordt het als hij, bij de strenge critiek op het werk, ook den schrijver teekent als ‘den spotvogel die zelf ook zoo heerlijk in zijn hemd staat’ (3). Van den Oever antwoordde met een ridderlijken brief, die, ofwel venijnig-bijtend, ofwel zeer christelijk-deemoedig moet geheeten worden: ‘In het jongste letterkundig bijblad van ‘De Tijd’ las ik uw luchtig-nerveuze beoordeeling mijner ‘Hollandsche Natie’,... U hebt de spreuk: qui bene amat, bene castigat, beter begrepen dan wie ook. Ten minste nu {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik mij beroemen iemand in Holland gevonden te hebben die geloof heeft in mijn zeer groote liefde voor de Hollanders. Gij hebt verstaan dat er nergens kwaadaardigheid was in die aforismen en dat sommige bitterheid, ja sarcasme en ironie ingegeven werd door de drang naar de integraalste omhelzing (1). Heeft Van den Oever zijn doel niet bereikt, wat gedeeltelijk te wijten is aan niet-voldoende objectiviteit, zoo slaagde hij er weer eens in de belangstelling leefbaar te houden voor een kwestie welke hem niet alleen, doch zeer velen in Noord en Zuid, toen en thans, nauw aan het hart ligt. Ons dunkens draagt het Noorden schuld om al te groote afzijdigheid, welke zeer goed begrijpelijk is, maar niet min het hare bijdraagt om het staatkundige Nederland in een al te benepen burgerlijkheid gevangen te houden. Het Zuiden anderzijds blijft door de superioriteits-mentaliteit der Noorderbroeders nagenoeg onmondig, blijft, wat erger is, steeds gedoemd tot verstrikt-zitten in binnenlandsche oneenigheid en bekamping, blijft kinderachtig voortgaan de geringste soms onbenulligste cultuur-uiting: een romannetje, een dichtbundeltje, een studietje van een der eigen volksgenooten met uitbundigen wierook van kliekjesbewonderaars te omzwaaien; wat vanzelfsprekend de nuchtere Noorderbroeders wel eens schokschouderen doet, en of ze gelijk hebben! Er is wel aan weerskanten iets uit den haak: de eenen klagen, verwijten, bevitten, beknibbelen: die superieure, neuswijze Hollanders; en de anderen: die ongecultiveerde, kinderachtige Vlamingen! Komt het niet doordat we wederzijds onszelf te veel blind staren op het feit dat iemand ‘Vlaming’ IS, of ‘Hollander’ IS? Durft een boek uit het Zuiden het aan onder de critische blikken van een Noord-Nederlandschen beoordeelaar te verschijnen, zoo klaagt men hier, dan is het, negen kansen op tien, reeds ‘geklasseerd!’ terwijl men te onzent de ‘Hollandsche’ eerstens ‘te duur’ en tweedens ofwel: ‘te nuchter, te zakelijk, te pretentieus, te flauw’ en wat al meer meent te mogen brandmerken; en dat alles voornamelijk {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het eene zoogenaamd ‘Hollandsch’ en het andere zoogezegd ‘Vlaamsch’ zou zijn. Of er dan niet, - onze gemeenschappelijke geschiedenis wijst er toch op! - iets bestaat als ‘Nederlandsch’? iets wat Hollandsch en Vlaamsch, buiten alle staatkundige en cultureele verschilletjes om, objectief samen blijft binden in één ‘Nederland’? Van den Oever's boek was een uitgestoken hand, moge de tijd komen dat men ze aanvaardt! {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria God was haar door zijn engel goed gezind en heeft haar uitverkoren met zijn groet; in haar trad hij zijn schepsel tegemoet als werver, die door liefde liefde wint. Elkander hebben zij wel zeer bemind: zij droeg hem en hij leefde van haar bloed, zij heeft hem van haar eigen kracht gevoed, haar God en bruidegom en toch haar kind. Als kind en moeder, bruidegom en bruid zoo minden zij de dertig jaren uit en 't eind van al hun liefde scheen een kruis. Maar als haar leven in de stille kluis te Ephese voltooid was, droeg 't geluid van 't goddlijk Ave haar naar 's bruigoms huis. j. groot. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Rond G.B. Shaw's quintessence of ibsenism door Dr. J. Keunen Sinds eenigen tijd is in Noorwegen het plan opgevat tot het stichten van een internationale Ibsen-academie en de inrichting van een Ibsen-museum in het huis dat de schrijver te Oslo bewoonde; ook een te stichten Ibsen-vereeniging zal een internationaal character hebben. In verband hiermee loont het de moeite den strijd in herinnering te brengen, door Shaw gevoerd in Londen samen met de andere pioniers van het Ibsen-tooneel. Op 18 Juli 1890 hield Shaw een lezing over Ibsen in een der vergaderingen van de Fabian-socialisten. Als voorzitter fungeerde Annie Besant. Ibsen leefde toen nog en genoot reeds een groeiende wereldfaam; sommige zijner stukken geraakten tot duizend opvoeringen. Alleen het conservatieve Engeland trachtte met schelden en afbreken den grooten Noor van de planken te houden. Bekend is het Schimpf-Lexicon door Archer samengesteld uit al de scheldwoorden en banvloeken in de Engelsche pers tegen Ibsen verschenen. Bij de schouwburgdirecteurs was het dikwijls ook achterlijke onwetendheid; dit laatste toch zeker bij den man, die aan Archer vroeg: ‘Henry Gibson? wie, ter duivel, is dan dat?’ Maar er kwam toch stilaan schot in: de verlichte kringen gaven den vrouwenemancipator graag een plaats, de Ibsenvertalers werkten zulks graag in de hand. Voor het eerst maakte Shaw kennis met Ibsen door de dochter van Karl Marx in de socialistische kringen van Londen. Het Poppenhuis werd opgevoerd in gesloten kring: Eleanor Marx speelde Nora Helmar en zij had Shaw gevraagd voor de rol van Krogstad. Maar de acteur voelde maar half waarover het ging; hij had niet eens de rest van 't stuk gelezen en gedurende elk exit zat hij te babbelen en karamellen te eten in een zijkamer. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen had Archer sedert 1877 reeds veel vertaald uit Ibsen. Aan hem is Shaw veel verschuldigd van zijn enthousiasme voor- en alles van zijn kennis over Ibsen. Feitelijk kende hij den Noor bijna uitsluitend door de vertalingen, die de gebroeders Archer hem voorlazen. Beiden waren van Noorsche afkomst, ‘de lucht van Noorwegen waait door hun vertalingen’ zegt Shaw. Peer Gynt vertaalde Archer hem viva voce. De emotie overweldigde dan soms zoo sterk ‘dat monster van ongevoeligheid en houterigheid’, dat hij bevend zei ‘Shaw, ik moet je vragen, verder voor me af te lezen’. Zoo hoog liep Shaw op met Peer Gynt, dat hij met een vriend eene letterlijke vertaling van het stuk had ondernomen, lijn voor lijn, die echter nooit verder geraakte dan een paar bladen. In 1889 werd het Poppenhuis eindelijk in een schouwburg voorgebracht. Shaw ging kijken en het stuk overweldigde hem. Hij raakte er niet over uitgepraat en schreef er een vervolg op. - Wie deed dat niet in die dagen? Nora had met een smak de deur achter zich toegeworpen. Maar wat nu? Wat zou er van haar kinderen geworden, en van haar zelf, die zoo brutaal over de conventies was heengestapt? Ibsen had zelf al het antwoord gegeven in een volgend stuk: Spoken. Er was toen een rilling door heel de wereld gegaan; zelfs Duitschland had het de eerste vijf jaren niet durven opvoeren en Engeland zou het wel nooit aangedurfd hebben, zoo niet een jonge Hollander, J.T. Grein in 1891 een zaal gehuurd had en de uitvoering van Spoken had aangekondigd als den inzet van een nieuwen schouwburg, geheeten The Independant Theatre. Shaw hield toen ook zijn lezing over Ibsen. Hij noemde ze ‘une pièce d'occasion’, doch het werd niettemin het hoogtepunt van het verslag van dat jaar; er volgde een discussie - zegt het verslag - ‘die te pas kwam als débat na een oratorio’. 't Jaar daarop lokte de aankondiging van Hedda Gabler door Grein een vinnig persdebat uit. Shaw lanceerde onmiddellijk in boekvorm zijn torpedo van 't vorig jaar met de oude lading erin; hij kondigde zijn Quintessence of Ibsenisme aldus aan: ‘De Polemisten (over Ibsen) hetzij in de aanvalsphase, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij in de verdedigingsphase, of in de heldenaanbiddingsphase hebben ons geenszins klaar uitgelegd, wat ze aanvallen, of wat ze verdedigen, of waarvoor ze in extase geraken; en ik kwam tot het besluit, dat mijn uitleg even goed op de baan kan gebracht worden, tot er iets beters op gevonden is.’ De Quintessence of Ibsenisme is geen letterkundige studie over het drama en de kunst van Ibsen, die toen zelf zijn vier laatste tooneelstukken nog niet geschreven had. In 1913 bezorgde Shaw echter een andere uitgave, waarin drie nieuwe hoofdstukken werden bijgevoegd uitsluitend over Ibsen's dramatische kunst. Wat is dit boek dan eigenlijk wel? Eenvoudig de uitdrukking van Shaw's eigen opvattingen over moraal en plichtenleer, overeenkomstig de zienswijze van een 35 jarigen Vitalist. Een kunstgreep met andere woorden van het ‘hineinlesen’, in zulke mate, dat J. Persijn heeft kunnen zeggen: ‘Zijn bewondering voor den starren Noor was een Shawsche dus een sceptische en een grillige’, en dat de schrijver zelf het noodig achtte een waarschuwing tot den lezer te richten, opdat deze toch vooral ervan overtuigd zoude wezen, dat ‘het bestaan van een klare en wel afgeleide thesis in het werk van een dichter geenszins afhankelijk is van zijn eigen inzicht ervan’, m.a.w. Shaw beter Ibseniaan is dan Ibsen zelf en wij hier eigenlijk krijgen de Quintessence van 't Shavinisme. Door evolutie groeit de mensch; maar niet allen geraken evenver. Op de 1000 menschen is er slechts één (man of vrouw) die sterk genoeg is om zijn of haar wil en aandrang te durven volgen. Dat zijn de Realisten. Daarnaast staan de 700 Philistijnen, die niet denken en ons dus niet interesseeren kunnen; maar ook de 299 Idealisten, die mistevreden met hun lot, toevlucht zoeken achter romantische idealen van plicht en fatsoen, zichzelf overtuigen dat b.v. de familie een mooie en heilige instelling is der natuur. Zooals de vos, verklaren zij de druiven zuur te zijn, als ze er niet aan kunnen, en houden daarna vol, dat de doornen, die ze wel aankunnen, zoet zijn. Om den levenslast te kunnen dragen, dien zij zich aldus opleggen, bedwelmen ze zich met bier, met letterkunde, met credo's en superstities, idealisme in politiek en moraal, terwijl zij de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} levenwekkers of realisten, zooals Ibsen, Shelley, Wagner, die al dien humbug verwerpen en de waarheid in de oogen durven zien, onthalen op geschreeuw en schelden: ‘Pessimisten, cyniekers, duivels’. Bij de verschijning van den Realist zullen de Idealisten van schrik het hoofd erbij verliezen; wanneer zij den Realist den sluier zien verscheuren, dien zijzelf en hun dichters geweven hebben om de voor hen ondraagbaar geworden werkelijkheid, zullen ze opspringen om den Realist te kruisen, te verbranden en hem als immoreel te brandmerken. En wat verstaan zij door immoraliteit? Niet noodzakelijk slecht gedrag, maar alleen elk gedrag, hetzij dan slecht hetzij dan goed, dat zich niet aanpast bij de gangbare idealen, bij de van buiten uit opgelegde wetten en geboden. Elk gedrag moet volgens hen een technisch onderzoek kunnen doorstaan, terwijl de Realist volhoudt, dat elke levenswijze zichzelf moet rechtvaardigen door haar terugslag op het leven en niet door haar overeenstemming met een of ander gebodenboekje. Nora b.v. in Ibsen's tooneel had dit begrepen; zij zag in, dat elk zijn eigen gedrag moet ordenen naar 't leven en niet naar de conformiteit met een van tevoren voorgeschreven regel. Het ‘ideale’ huwelijk b.v. houdt geen rekening met de werkelijkheid. Het is ondraaglijk zonder bestendige, warme genegenheid; waar die ontbreekt, zooals tusschen haar en Krogstad, is het dwaas de lieden te willen dwingen om dat ideaal verder op te houden voor den schijn alleen. De Quintessence van Ibsen ligt nu juist in Ibsen's aanval tegen de pasklare moraal, tegen het idealisme; deze bestrijding is aanvankelijk bij hem nog niet gansch bewust: Brand schikt zich nog naar alle idealen van den volmaakten Adam; Peer Gynt, de 19-eeuwsche Don Quichotte met zijn ideaal van onvoorwaardelijke zelfinvolging, is een egocentrische lafbek en een sensueele, romantische geest; maar in Keizer en Galileeër bestaat het 3e Rijk noch in 't oud-heidensch sensualisme, noch in het zelfverloochenend christelijk Ideaal, maar in den mensch, die de eeuwige waarde van zijn persoonlijken wil betuigt. Ibsen heeft aldus éérst de intellectueele ananlyse van 't idealisme ondernomen, en begint dàn pas met de methodische toelichting van zijn terugslag op het sociaal terrein. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Van af Keizer en Galileeër worden Ibsen's aanvallen doelbewust, en dus ook concreet; voortaan geen tragedies meer om der kunstwil alleen, maar realistische prozastukken over 't moderne leven, die ons als in een spiegel de uitwerking voorbrengen van 't idealisme op het leven van elken dag, op den doorsnee-mensch. Voortaan zullen al zijn levendige en van werkelijkheid stralende characters vrouwen zijn. In Bouwmeester Solness treedt een nieuwe phase in; zijn strijd tegen de persklare moraal heeft uit. De vier Laatste tragedies zijn tragedies van den dood, zoodat daar de Quintessence van Ibsen ten laatste verloopt en ontbindt in sterven en verrijzen. Was dit alles wel iets anders dan 't thema der eerste 5 of 6 novellen van Shaw? De opstand tegen de conventie, de strijd tegen den zelfvoldanen Bourgeois, de verheffing van de persoonlijkheid, de geestelijke emanciepatiebegeerte, de dweepende eisch van de gelijkheid der vrouw, van de rechten der getrouwde vrouw, enz., dit alles had Shaw zich al jaren toegeeigend als zijn shibolet; de Shelley-Society, de Stuart Mill-Club, de omgang met Spencer hadden de individueele strekkingen bij den van nature Puriteinsch aangelegden Shaw fel ingescherpt, nog zelfs vóór dat het Socialisme hem deed ijveren voor sociale gelijkheid en gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Nu echter ontdekte hij, voorgelicht door Archer, dat dit alles bij Ibsen te vinden was; Marx en Ibsen streden denzelfden strijd: Ibsen's vrouwen zag hij nu ook allen in open verzet tegen de Capitalistische moraal. De Quintessence of Ibsenisme is een mooi boek; wellicht Shaw's beste bijdrage op gebied der letterkritiek; zij geeft, afgezien van de eenzijdige tendenz, met weergaloozen eenvoud en helderheid, een leidraad door het werk van den starren Noor. Shaw bezit inderdaad een ongeëvenaard talent als vulgarisator, onderhoudend causeur over de meest onpopulaire vraagstukken: zijn bijdragen over Wagner, deze over Ibsen, later over heel de economische Wetenschap in zijn ‘The Woman's Guide tot Socialisme’. Shaw is altijd erg fier gebleven over zijn Ibsen-studie. ‘Wat philosophie betreft, het weinige dat de critici ervan weten, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik hun moeten leeren in mijn Quintessence of Ibsenism’ beweert hij. Men kan trouwens in dit boek een soort zelf-apologie waarnemen, de principieele rechtvaardiging van zijn levenswijze en de opklaring na een langen twijfel. Het jarenlange klaploopen op zijn moeders karige verdiensten als zangmeesteres te Londen, verweet men hem herhaaldelijk, min of meer openlijk, als zelfzucht, liefdeloosheid en lafheid. Hijzelf was toen nog wel te jong voor zijn later berucht geworden ‘Trotzdem’, en dan probeerde hij wel enkele malen ergens wat werk te vinden.... voor korten tijd; want telkens keerde hij terug naar zijn novellen en de fictie. En natuurlijk, moeder het slachtoffer van zijn zelfzucht (zoo heette dat in termen der tweedehandsche moraal) was nu een opgeruimde, onafhankelijke en vrije dame, in plaats van een ellendige, oude vrouw, voortgesleept achter de karrewielen van haar nog ellendiger zoon, die zichzelf volgens die moraal had moeten opofferen voor haar comfort. Omdat hij zoo lang op moeders zak geloopen had, ging het hem nu voor den wind: de journalist, de essayist, de novellist genoot bijval; in de socialistische kringen kreeg hij een gezaghebbend woord; de politiekers hadden 't al ondervonden; met de voornaamste economisten ging hij om als met gelijken, met de kunstenaars en letterkundigen als met vrienden. De duitsche dame, die hem zei dat Quintessence of Ibsenisme een plagiaat was uit Jenseits des Guten und des Bösen, had heelemaal ongelijk, want niet Nietzsche - dien naam hoorde hij toen voor het eerst - maar wel de nu verzekerde overtuiging, dat het leven zelf zijn handelwijze had goedgekeurd, deed hem schimpen op de voorschriften van de zg. plichtenleer, en als een andere Don Quichotte de ijle draken van zijn verbeelding aantasten. De nare geestigheden, die hij later over zijn tafelschuimerij weet te vertellen, klinken cynisch en liefdeloos; wij weten thans dat ze voortspruiten uit geheel andere gevoelens. De eenige fout bij Shaw was zelfbedrog, te meenen nam. dat zijn handelwijze tegenover moeder zoo heel iets buitengewoons beteekende, terwijl duizende andere jongelieden eveneens zich gereedelijk de zwaarste {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} offers bij hun behoeftige ouders laten welgevallen om zelf hooger onderwijs te kunnen volgen. Zijn houding had met de moraal niets te maken, wel echter het tegenovergestelde gedrag dergenen, die om hun ouders wille alleen, de eischen van hun roeping zouden verwaarloozen. Met de Quintessence of Ibsenisme was de Ibsen-kruistocht geenszins ten einde. Die ging door nadat hij in 1895 de letterkundige kritiek verzorgde; ook had hij zelf toen al vier tooneelstukken geschreven, waarvan er drie erg den Ibseniaanschen invloed verraden. In heel die campagne voor Ibsen kreeg het Shakespeare hard te verduren ten spijte van het verlichte jingoisme. Ibsen bleef zijn afgod, de denker, de strijder voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der vrouw; de grondlegger van het realisme, in den zin, welken Shaw aan dit begrip speciaal heeft vastgehecht. Marx en Ibsen hadden beiden in zijn gedacht het aanschijn van de wereld hernieuwd. Shaw heeft een verheven opvatting over zijn roeping als schrijver; zijn zending is die van den Profeet, wat hij eens als boodschap aan de menschen heeft gebracht en als scheppend kunstenaar aan zijn tijdgenooten heeft verkond, heeft recht op den vollen eerbied, toegekend aan het geïnspireerde woord. Al zou het achteraf ook minder behagen aan den door het Leven geïnspireerden kunstenaar, zoo geldt dan nog de uitspraak van Pilatus ‘Quod scripsi, scripsi’. In zijn uitgave van 1913 wil hij dan ook niets veranderen, wel iets bijvoegen. De drie laatste hoofdstukken uit Quintessence, toegevoegd aan de editie van 1913, komen ook ongewijzigd vóór in de naoorlogsche uitgave van 1922. Alleen waarschuwt ons de voorrede, dat, leefde Ibsen nog in 1922, hij hoofdschuddend zeggen zou: ‘Had ik 't U niet voorspeld?’ Deze twee hoofdstukken behandelen meer bepaald de techniek van Ibsen en de plaats die hij inneemt in de 19e eeuw. Shaw had immers intusschen kennis gemaakt met Strindberg en de Noorweegsche School. Ibsen is geenszins beter schrijver dan Dickens; Strindberg evenmin, noch Gorki, noch Tchekow, noch Brieux. Tolstoy en Ibsen saamgenomen beschikten over minder begaafdheid dan Shakespeare en Molière.... Toch {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de eersten méér invloed, zij schokten de moreele en intellectueele zelfgenoegzaamheid hunner tijdgenooten, zij verwarden de noties van recht en kwaad. De laatsten hebben dat nooit gekund. De uitleg hiervan heeft Shaw gegeven in zijn John Bull's Other Island, waar iemand zegt ‘Elke scherts groeit tot ernst in den schoot des tijds’. Wat wij in gewoon Nederlandsch wel bedoelen met de uitdrukking ‘Kinderen en gekken spreken de waarheid’. Door de evolutie der gedachten moet noodzakelijk elke revolutionnaire gedachte uit een dwaasheid losgroeien. Anders wordt ze immers in de kiem gesmoord. Dickens neemt zijn vrouwen als een grap; ernstig heeft hij ze nooit bedoeld. Zij zijn eenvoudig een ander soort wezen, niet echter het vrouwelijke van het menschelijk species.. Met al de strengheid waarmee ze behandeld worden, blijven zijn typen onnatuurlijk, en verachtelijk. Hetzelfde geldt voor Thackeray. Maar bij Strindberg en Ibsen wordt het ernst. Voor de sterke geesten is de roep naar ontspanning en vermaak enkel lafheid. De schrijver die eraan toegeeft moet vervangen worden door hen die het kwaad niet vergoelijken en de dwazen doen lachen met een scheeven mond. Dezulken vernietigen de dwaze malligheden van Falstaff, Pecksniff en cs. omdat zij den ernst begrijpen van dingen en toestanden, die voor de anderen eenvoudig een lolletje beteekenden. Zoodra wij dien ernst begrijpen, zullen wij er in staat toe zijn om het gezelschap te verdragen van Bunyan, Shelley, van Ibsen en Strindberg en de groote Russen en tevens onbekwaam geworden zijn om dat soort van lachen te genieten, dat ook de Afrikaansche Boschjesmenschen doet schateren, wanneer zij iemand zien afranselen. Ibsen heeft vooral een nieuwen technischen factor ingevoerd op 't tooneel, waarvan de critici zich nog altijd niet bewust schijnen te wezen. Het bestaat in de invoering van de discussie als integraal deel van het tooneelstuk. Voortaan niet meer: expositie, situatie, ontknooping maar enkel: Expositie, situatie, discussie. Sedert het Poppenhuis insloeg, is de discussie algemeen geworden op 't tooneel. De retrospectieve methode van Ibsen is in feite niets anders; {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} het drama ontstaat door een conflict van gedachten eerder dan uit vulgaire verliefdheden, hebzucht, wrok, edelmoedigheid, enz. over welke geen moreele discussie kan worden opgezet. Op het Poppenhuis beroept zich Shaw om zijn eigen intrigueloos tooneel te rechtvaardigen en hij vraagt ten slotte dat er een Ibsentooneel zou ontstaan, overtuigd dat alleen een opvoering in cyclus de volle waarde kan geven aan een tooneelrepertorium, dat uit elkaar aanvullende onderdeelen bestaat en een volgehouden discussie uitmaakt. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Loflied aan de moeders Gezegend zijn de moeders, zij, de vruchtenzwaren die bieden 't blonde fruit der kinderen die zij baren. O lichte tuinen, warm van zon en van genade rijke, rechte stammen met het leven blank beladen. O sterke boomen waar de kleine stemmen zingen die God tot medelij en vreugde kunnen dwingen. O schoot waarin het leven kiemt en wortelen gaat o hart dat in de maat der eeuwigheden slaat. Gij ree van vrede waar de stormen komen sterven, o vloed van teederheid bij eb van zwijgend derven. Vereenzaamd in den tijd en los van elk begeren wacht gij de moede vlucht der vogelen die keeren naar het vertrouwde dal van uw verduldigheid waar ge het zachte nest van rust en stilte spreidt. O liefde, sterker dan de dood en alle lijden, schakel der eeuwigheid, oorzaak van Gods verblijden! lisbeth van tillo. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Franz Kafka door Pierre Verberne Het is eigenlijk een der grootste beleedigingen die men een kunstenaar aan kan doen, te beweren, dat hij de ‘zoo en zoo van zijn tijd of van zijn land’ is. Men tast er zijn oorspronkelijkheid mee aan om alleen maar het publiek verlekkerd te maken, dat in zijn reactionnaire houding het niet gekende wantrouwt, ware het nog zoo geniaal. Eilacie, is de methode zoo ingeburgerd, dat zij tot het cliché van de critiek behoort. Dit sluit natuurlijk niet uit dat men naar vergelijkingspunten zoeken kan, om met behulp hiervan een figuur te belichten en op zijn ware plaats te zetten. Om zoo moeilijker wordt echter het inleiden van een schrijver wanneer er zoo goed als geen vergelijkingspunten te vinden zijn voor zijn talent met dat van anderen, en men wil toch een indruk geven van de grootte van dat talent. Iets dergelijks is het geval met Franz Kafka. Iemand zeide eens: ‘Ik kan mij niemand herinneren, wiens manier van schrijven op die van Kafka gelijkt, ik kan mij hoogstens een figuur uit de letterkunde voorstellen. Hamlet b.v., die in staat zou zijn geweest zich zoo uit te drukken’. Kafka nu drukt zich bijna Oostersch uit. Hij geeft zijn gedachten in de vorm van parabels, omdat hij voelt dat de abstracte gedachtenwereld, waarin hij leeft, niet met concrete woorden weergegeven worden kan. Zijn korte notitie's in epigramvorm doen eerder denken aan zekere uitspraken van Confucius dan aan ‘Les Pensées’ van Pascal, waarmee Brod ze vergeleek. Zijn langere prozastukken zijn steeds fragmentarisch, niet alleen zijn novellen, maar ook zijn romans. Toch heeft men nooit de indruk, dat hetgeen hij geschreven heeft, niet af is. Zijn werk prikkelt het gedachtenleven tot een hoogere activiteit; zoodat het heenglijdt over het einde, dit niet {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkt, daar men zelf nog bezig is de arabesken die het vormt, voort te spinnen en na te speuren. Zijn gedachtenwereld beweegt zich op de rand van het onderbewustzijn. Men denke hier niet aan de werken van Huxley, Cocteau en dergelijke. Daar heeft men te doen met bewuste constructie's van onderbewuste associatie's. Dit genre werk gaat uit van de kennis der psycho-analytische theorieën en construeert zich aan de hand van deze kennis een voorstelling van het onderbewustzijn. Dit soort boeken geeft dus slechts weer wat de schrijvers zich onder psychoanalyse een onderbewustzijns-associaties voorstellen. Kafka's werk is hiervan totaal verschillend. Hij kristalliseert zijn onderbewustzijn in zijn proza. In de letterkunde vinden we hoogstens nog in Frankrijk in Proust een figuur, wier manier van schrijven hiermee te vergelijken is. Wat echter tendenz en aard van schrijven aangaat verschillen beide figuren geheel en al. Bij Proust rolt zijn hoofdwerk ‘A la Recherche du Temps Perdu’ als een lange film aan ons voorbij, Bij Kafka vindt men brokken, flitsen, steeds verscheiden, steeds een andere facet. Is Proust's taal min of meer amorph, Kafka schrijft in een kristalheldere taal. Bij hem is hetgeen hij schrijft als het ware het medium dat zijn gedachten weerkaatst. Zooals wij in een geslepen briljant het zonnelicht langs de constructievlakken zien schitteren, en hierdoor als het ware de steen zelf op de tweede plaats komt, ten koste van het schitterende spel van het licht, zoo vormen Kafka's beelden in de taal de facetten die zijn geest doen fonkelen. Hierdoor wordt zijn werk uiteraard iets meer dan werkelijks. Dit doordringt de werkelijkheid en doorlicht het als het ware. Kafka toont ons de problemen die steeds de menschheid bezig gehouden hebben met een ongekende duidelijkheid, een overduidelijkheid, die soms aan den toeschouwer zelf ontsnapt. Niet dat hij de oplossing geeft. Hij weet zelf dat die hier niet te vinden is. Hij voelt dat het streven naar deze oplossing nooit zijn doel bereiken zal, maar hij weet tevens, dat niet het doel, doch juist het streven integraal is. Slechts hij die intens naar het Hoogere streeft, zal waardig bevonden worden. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is een doel, maar geen weg; wat wij weg noemen, is aarzelen.’ Steeds weer streeft hij er naar deze weg in te korten, dit aarzelen te overwinnen. In de grond is zijn houding in zekeren zin religieus, hoewel hij zich niet tot een bepaalde religieuze organisatie rekent. Hij verwerpt het geloof aan ‘den persoonlijken God’. ‘De mensch kan niet leven zonder een voortdurend vertrouwen aan iets onverwoestbaars in zich, waarbij zoowel het onverwoestbare als ook het vertrouwen hem voortdurend verborgen kunnen blijven. Een der uitingen van dit verborgen blijven is het geloof aan den persoonlijken God.’ Zijn werk is een soort apotheose van het secularisatie-proces in het europeesche denken. Steeds weer flitst de erkentenis door van de relativiteit der aardsche begrippen en het algeheele mankeeren eener werkelijke vooruitgang. Vooruitgang vindt slechts individueel plaats. Vandaar ook de ontzettende eenzaamheid waarin het individu verkeert en waaruit hij zich tracht te bevrijden door een zuiver materialistische vooruitgang. Die echter geen geestelijke vooruitgang is, doch slechts een mechanische verbetering van uiterlijke moeilijkheden. Dit intieme gedachtenleven legde hij neer in vele korte novellen en een drietal romans. Tijdens zijn leven heeft hij slechts weinig het licht doen zien. Voor hem was schrijven: zich afreageeren, zich bevrijden, een pauze scheppen in een drukkend geestesproces. Eenmaal neergeschreven, interesseert het resultaat hem niet, door hem was een ander resultaat beoogd als ‘de wereld te verrijken’. Dit is tevens een verklaring voor het fragmentarische van het werk; hij werkte tot hij zijn doel bereikt had, niet ter stichting van eventueele lezers. Hij schreef grootendeels ‘aus einem Guss’, d.w.z. geïnspireerd, zonder aarzelingen en correcties. Dat wij nog betrekkelijk veel werk van hem hebben komt door een vertrouwensbreuk, die om zoo tragischer aandoet, daar hij, zich eenzaam voelend, geen vertrouwen in den medemensch heeft. Max Brod, executeur-testamentair, had op- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht alle voorhanden-zijnde manuscripten te vernietigen. Hij besloot deze opdracht te negeeren en publiceerde de drie romans en eenige bundels novellen, die zich tusschen Kafka's papieren bevonden. Kafka stierf op 43-jarigen leeftijd in het jaar 1924. Evenals Proust leed hij aan een langdurige en uitputtende kwaal, die hem tenslotte ook het leven kostte. Geboortig uit Praag behoort hij qua tijd tot een groep vruchtbare schrijvers uit deze stad, waar een voor en tijdens den oorlog intens litterair leven heerschte. Hij stierf te Berlijn-Heglitz, waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht. Zijn voornaamste werken zijn wel: ‘Die Verwandlung’, verschenen in ‘Die Weissen Blätter’, in 1915, de novellenbundels ‘Ein Landarz’, ‘Der Hungerkünstler’, ‘Die Strafkolonie’, ‘Beim Bau der Chinesischen Mauer’ en de drie romans ‘Das Schloss’, ‘Der Prozess’ en ‘Amerika’. Onderstaande novelle is de eerste uit de bundel ‘Beim Bau der Chinesischen Mauer’, in 1931 door Brod gepubliceerd. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Zee - bad Laat me in 't water staan met druipende haren en lachen om de kleine woorden van mijn vrees - recht-op stààn, en den kouden arm der baren gestrengeld voelen om mijn warme vleesch. Mijn hijgend harte aan het hart van 't water: het eeuwig-kloppende in ebbe en vloed aan 't kleine tijdlijke, dat bonst in elke ader en in de driften van mijn bloed. O, als ik 't lamme leven niet meer kàn verdragen, dat me verworgen wil in kleinigheid; - dan zal ik om de mildheid van het water vragen en daar gaan beedlen om wat eeuwigheid. maurits wille. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De heersers Om zonder 't aanschijn door het zweet te schenden Zij garen onverdroten huize' en land De tanden in de rijpe vrucht geplant - Te heersen over moe-gedrilde benden. Mijn akker ligt niet onder eender zon Zijn gisten voel ik op mijn verste tochten Der schoonste vruchten die 'k er ooit op won De bitterheid doorheen mijn vlees gevlochten. Zij tonen deugd en vrezen wel Gods rijk Maar dieper dan het diepst omwoelde slijk Waar ik de reden van ons zijn betracht. Al naar mijn droom en lusten mij verzoeken - Al heeft hun ebbe al zwaar mijn ploeg bevracht - Zal eens hun ziel vergeefs genade zoeken.... ludo poplemont. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De zieke boom Ik zie het leven aan, 't bloeit open om mij heen, 't bloeit raaklings langs mijn hand en in mijn hand bloeit géén. 't Is zwaar wat ik behoud, 't wordt ijzer wat was goud en teederheid en droom verlaten dezen boom, die in geen Lente ooit zijn blaadren schieten zal, 't sap dat zijn stam bezwaart splijt deze overal en nutloos stort 't zich uit, gestold eer 't naakt den grond en in den dood verstard omparelt 't ieder wond. Het wekt verwondering zeer, bij 't kind dat langs komt gaan, dat die geschonden stam in 't schoone woud moet staan. gabrielle demedts. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} De lintjeskoopman Hij loopt bij elk groot feest temidden van 't volk rond, zonder rust of duur, hij is op zijn manier een ridder doch van de droevige figuur en: op eens ànders glorie-uur. De distinctieven op zijn kussen krijgen een speelsche, zonnige vlucht, wanneer hij haastig voortgaat tusschen de feestgangers en onbeducht zijn koopwaar prijst met veel gerucht. Hij doet met menschenkennis zaken onder dit vreugdevol publiek, dat zich nu eenmaal wil vermaken op zulk een dag vol romantiek, vol vlaggen en lawaai-muziek! Wie nooit de heeren zullen worden die rijk met goud zijn uigedorst, zij dragen als een adels-orde getroost zijn lintje op hun borst - dat daarbij niet veel heeft gekost. Dit is symbolisch: meest het kleine in deze wereld is oprecht, de grooten mogen schooner schijnen, hun gulden pronk is opgelegd en al te zelden wezens-echt... a.j.d. van oosten. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een wezen Ik ben een wezen uit een vrouw geboren Kort van dagen, boordevol van onrust... Ik weet, besloten tusschen twee getallen zal heel mijn ik en enkelvoudigheid in ruimte en tijd met lot en leven vallen tot ik weer afreis naar mijn eeuwigheid. Meer wijsheid heb ik niet. Antieke schriften willen het goede van het kwade schiften bestemmend na den dood mijn eeuwig lot. Wat scheert me weemoed om die vergezichten komt ooit geloof mijn stompen geest verlichten, ik zal deemoedig zijn en zeggen - ‘God’. Ik ben een wezen uit een vrouw geboren Kort van dagen, boordevol van onrust. w.a. de witte. 22 Januari 1937. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëziekroniek door Pieter G. Buckinx Enkele jaren geleden trok Albe, die toen reeds een paar bundeltjes verzen en enkele minder belangrijke tooneelwerken in het licht had gezonden, plotseling de aandacht met een cyclus gedichten waarvoor hij den suggestieven titel ‘De Paradijsvogel’ gekozen had. Met het, naar dezen titel genoemde gedicht bereikte Albe een hoogte die hem met één slag plaats deed nemen onder de beste dichters van dat oogenblik. ‘De Paradijsvogel’ werd te pas en te onpas geciteerd; dit gedicht verwierf een populariteit die het ongetwijfeld verdiende, maar die voor den dichter ervan noodlottig worden moest. Albe had zijn persoonlijkheid gevonden, maar deze persoonlijkheid bleek zoo beperkt, dat wij de volgende jaren van hem haast uitsluitend pastiches te lezen kregen op het gedicht waaraan hij zijn faam te danken had en dat ons eenmaal allen had begeesterd. Albe's evolutie ging toen eerder in dalende dan in stijgende lijn; weer doken de invloeden op van Moens en Van Ostayen die hem hadden gevormd, zoodat wij ons met weemoed afvragen moesten of Albe nog ooit in staat zou zijn zich te hernieuwen. Een antwoord op deze vraag geeft hij ons in zijn pas verschenen bundel ‘Cherubijn en Mensch’ die enkele gedichten bevat, zoo ongekunsteld en trillend van geestelijke ontroering; zoo verdiept naar de ziel en naar de ‘idee’ die de kern vormt van dit werk; zoo zuiver en zoo eerlijk in de uitbeelding van de dualiteit die dezen geest opjaagt en kwelt, dat zij ons telkens opnieuw verrassen en ontroeren. Heeft Albe niet zelf verklaard dat de problematiek welke de grondtoon vormt van ‘Cherubijn en Mensch’ niet zoozeer {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} het accent wil leggen op het wezensverschil van wat der engelen en wat des menschen is, maar veeleer op de dualiteit van den mensch, die op de grenzen van licht en donker zijn onevenwichtigheid en zijn onrust erkent en die als de eeuwig onbevredigde met zijn engel en zijn schaduw worstelt. Ik volgde mijn schaduw met aarzelenden voet als het duister spoor in den glans van uw gloed. Hoe sterker het licht mijn schreden bestraalde hoe scherper de schaduw mijn beeltenis maalde. Werd ik in 't licht een donkere kracht of zocht mijn schaduw een wondere macht? Ging soms in d'helsten gloed mijn hart op donkren dool als een magneetnaald wees mijn schaduw naar de Pool. Dit is gedachtenpoëzie met een ietwat wijsgeerigen ondergrond, echter zonder te ontaarden in intellektualisme. De atmosfeer die dezen dichter bedwelmt en die, wij zeggen het met nadruk, slechts na herhaalde en verdiepte lectuur tot ons doordringt, is een ‘vergeestelijkte’ atmosfeer die de uitdrukking is van een haast uitsluitend naar den geest levend mensch. Ik bouwde in uw nabijheid een droom van eindelooze weelden wijl elk mijner gepeinzen zich duizendvoudige vreugden beelden, doorlevend passielooze stonden haast mijn beklijvend lijf ontbonden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is in enkele gedichten het rythme minder vloeiend, de vormgeving al te vaag en te aarzelend, als geheel echter beteekent ‘Cherubijn en Mensch’ een stijgende lijn in de ontwikkeling van een talent dat zich in de ‘Paradijsvogel’ treffend en helder openbaarde. *** Het is waarschijnlijk nog te vroeg om uit te maken wie in Vlaanderen Rimbaud heeft ontdekt. Dat zijn invloed lange jaren zonder diepgaande beteekenis is geweest ligt waarschijnlijk in het feit dat de expressionisten zich eerder door Goden van actueeler formaat aangetrokken voelden dan door het betooverende woord van dezen wilden piraat. Dat de dichters, die enkele jaren geleden aan het woord zijn gekomen zich opnieuw door de poëzie van Rimbaud lieten bedwelmen, is niet alleen het bewijs van een totaal vernieuwde mentaliteit, het duidt er tevens op dat deze jongeren volledig hebben afgerekend met een beweging die hen niet langer kon begeesteren. Ook Bert Peleman, wiens dichtbundel ‘Variante voor Harp’ meer is dan een verrassing, (enkele gedichten getuigen zelfs van een grootsch en definitief bereiken), liet zich voornamelijk leiden door dezen wilden piraat, echter zonder dat zijn invloed nadrukkelijk kan worden onderlijnd. Want Peleman is reeds een persoonlijkheid die waarborgen biedt voor de toekomst. Er gaat een wonderbare bekoring uit van zijn vers, dat gedurig uitgroeit boven de realiteit naar de gebieden van droom en mysterie. De beelden waarmee hij zijn droomen bevolkt zijn van een wilde, fantastische schoonheid en het sterke rythme dat door zijn verzen vaart, duidt er op dat wij hier te doen hebben met een dichter die in staat kan zijn de poëzie in Vlaanderen grondig te hernieuwen. Dat hij zich af en toe liet verleiden door grootspraak en rethoriek (een gevaar dat de meeste jongeren bedreigt) is, hopen wij, alleen een bewijs van zijn jeugd en zijn jongen overmoed. Het vers van Peleman heeft iets van de bekoorlijke frischheid der natuur, het groeit weelderig en hoog, wild en onbekommerd. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele gedichten uit dezen bundel zijn van een doordringende schoonheid. Bij de primitieve kracht die er uit opbruischt vergeten wij den romantischen ondertoon en de rethorische overdadigheden die het sierlijk ontluiken van dit jong talent voorloopig bedreigen. Wij weten dat onze grootste dichters steeds in staat zijn geweest de ‘stilte’ tot muziek om te tooveren, dit belet echter niet dat Peleman ons in zijn koortsige sprongen onweerstaanbaar mee te rukken weet. Waar ze de lijken voert die ze verwurgt bij nacht weten we niet. Maar dat het water in de gracht rood is en ruikt naar bloed, dat weten wij. En dat er stroom is in dit water en bij hooge tij er knoken drijven, afgeknotte beenen: dat hebben wij gezien. Peleman is echter niet altijd zoo prachtig wild en aardschverbonden. Waar niet voornamelijk de hallucinatie der vizioenen maar ook de persoonlijke beleving der dingen hem tot schrijven dwingt, weet hij aan deze harp waarachtiger en speelscher klanken te ontlokken. Voor dat de jagers huiswaarts keeren, de honden hijgen om het hok: laat in de hefst ons eenmaal nog begeeren te zijn de bloemen op een meisjesrok. Laat ons volbloeid zijn voor we eenzaam sterven: dat de herinnering volmaakt zij aan dit hard bestaan; dat zij die met de Lente komen, erven 't begrip hoe wij aan bloed en sap zijn doodgegaan. Al willen wij geen wissel trekken op de toekomst, wat Bert Peleman in ‘Variante voor Harp’ bereikte is, ondanks enkele tekortkomingen, ruimschoots voldoende om met trots en geestdrift de aandacht op zijn werk te vestigen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Teneira de Pascoaes: Paulus, de dichter Gods. Uit het Portugeesch vertaald door A. v. Thelen en H. Marsman. Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam. Hoe staat daar naast dit zwaar maar overwoekerd werk van Teneira de Pascoaes, de St Paulus-figuur van Th. Van Tichelen als een monument van kracht en rust. Literair is het werk van den Portugees een verbazend sterk stuk arbeid - kennis, verbeelding en herscheppend vermogen in hooge mate, eigenschappen die echter door een grooter soberheid van woord en beeld nog sterker treffen zou - maar het wordt spoedig duidelijk dat het hier niet gaat in de eerste plaats om het beeld, om de ziel van St Paulus, den echten en sterken, den apostel met het kruimig woord van man tot man. St Paulus heeft in dit boek gediend als ‘experiment’ en als een model, dat alleen suggereerend heeft gewerkt bij den schrijver bij het scheppen van zijn eigen, subjectieve Paulus-beeld. Bij alle waardeering voor de litteraire prestatie van den schrijver, moeten we echter, om den inhoud, dit boek van de hand wijzen. V. John Habberton: Helenes Kinderchen, und andrer leute kinder. Mit 32 Bildtafeln und einem Nachwort von Ruth Schaumann. - Reclam-Verlag, Leipzig. Zoo wordt het verhaal van den Amerikaanschen kindervriend en verteller John Habberton, telkens weer een kostbaar bezit van elke nieuwe kindergeneratie. Wie het eenmaal als klein meisje las of hoorde uit moeders mond, zal het later als moeder aan haar eigen kinderen overdragen met de dubbele vreugde van het genot dat straalt over de luisterende kindergezichten en de zoete herinnering die zingt in het eigen hart. Met die herinnering uit de kinderjaren in hoofd en hart heeft R. Schaumann nu als moeder van vier kinderen dit verhaal van Habberton herschreven en geïillustreerd. Het is een mooi geschenk voor de kinderen die al duitsch kunnen lezen. V. Marie C. Van Zeggelen: Een Hofdame uit de 18e eeuw. - Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam. Met behulp van het archief der familie Fagel, dat thans in het Hollandsch Rijksarchief berust, heeft M.C. Van Zeggelen de atmosfeer herschapen van het Haagsche Hof in de 18e eeuw, met als centrale figuren François Fagel en Anne-Marie Boreel. Dit boek is niet eenvoudig een adoptatie van historische documenten, maar een werkelijk herscheppen van leven en personnages in hun eigen atmosfeer. En M. Van Zeggelen heeft dit gedaan met een voornaamheid, een rustige vastheid van vorm en toon en een mede- en inleven die dit boek tot een waardevol bezit maken. Dr. C. Anton van Duinkerken: Bloemlezing uit zijn gedichten. Samengesteld en ingeleid door Martien Beversluis. Uitg. Bosch en Keuning, Baarn. Elke keuze is natuurlijk een kwestie van smaak en voorkeur. In elk geval vinden we in dit keurig bundeltje uit de Libellen-serie enkele van de meest karakteristieke verzen van dezen dichter. Het is een kleine, keurige gave. V. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef Muls: Fantastische Steden. Met vier steenteekeningen van Jan Poortenaar. Uitg. De Sikkel, Antwerpen. In 1913 heetten ‘Constantinopel’, ‘Venetië’ en ‘Brugge’ eenvoudig ‘Steden’; nu ze met een keuze van andere stadsbeelden werden saamgelezen, heeten ze ten gerieve van den uitgever ‘Fantastische’ steden. We hebben niet veel bezwaar tegen deze kleine misleiding, want wie deze ‘Steden’ nog niet kende, zal genot beleven aan dezen royaal uitgegeven bundel; en wie ze twintig, vijf en twintig jaar geleden las, zal de warme, milde en suggestieve toon van deze bladzijden niet vergeten hebben. Dit boek behoort tot het beste en meest kenmerkende van Muls' persoonlijkheid. Ook dit zijn Uren Bewondering; maar hoe verschillend van Verschaeve's werk. Muls is de op schoonheid verliefde zwerver, die dwaalt omheen de dingen, ze benadert en streelt met zijn oogen en handen en verwijlen blijft omdat hij niet scheiden kan. Hij schreeuwt zijn bewondering niet uit; hij jaagt geen ‘meute van woorden’ vooruit om het diepste en het hoogste geheim te achterhalen en te vangen van het bewonderde kunstwerk; hij schrijft over deze dingen der schoonheid met bedachtzamen schroom, alsof hij vreesde de patine te schaden die de jaren eroverheen gelegd hebben. Het meest eigene, het meest persoonlijke van J. Muls ligt in deze ‘Fantastische Steden’. A.V.C. Max Well: Das Donauweibchen. Erzählungen und Märchen. - Insel-Verlag, Leipzig. Als ondertitel: ‘Aus einem Jugendleben, den Erinnerungen eines alten Wieners nacherzählt’. En zoo gaat van deze vertellingen en sproken een dubbele bekoring uit: de onbevangen frischheid en ontvankelijke van een kindergemoed, en tezelfdertijd de onuitgesproken, maar zoo voelbare weemoed om de dingen die heel mooi waren en duurbaar en nu verre zijn. Max Well is een ras-verteller; hij vertelt zooals een zanger zingt, en een schilder penseelt en een acteur acteert. Het is niet een tweede natuur, het is zijn natuur zelf. En zoo verhaalt hij vlot, boeiend, vlug en volksch. Hij heeft de luchtige voornaamheid behouden van zijn Oostenrijkschen volksaard. Max Well - die tevens een vooraanstaande tooneelschrijver is - werd voor enkele maanden met den Mozartprijs vereerd. Dr. V. Marie Schmitz: Een mensch vindt het geluk. - Uitg. Wereldbibliotheek. Geb. 325. Ook deze vrouw heeft het geluk gevonden; maar slechts na langen moeizamen tocht, na veel strijd met de wereld rondom haar, maar vooral na de uiteindelijke overwinning over eigen hartstocht en trots en egoïsme. Zij heeft het diepere geluk gevonden toen het leven haar had murw gemaakt tot in haar kern. En dit leven beweegt op een achtergrond van hollandsche luchten en vlakten. Zoo zet Marie Schmitz met dit waardevol werk onvermoeid en onverzwakt haar literairen arbeid voort. Dr. V. Ilja Ehrenburg: Die Verschwórung der Gleichen. (Das Leben des Graechus Babeuf). - Malik-Verlag, Berlin. Er is één indruk die na de lezing van deze historische herschepping domineert: dat is de verrassende gelijkenis tusschen de Fransche en de Russische revolutie en de gebeurtenissen in het Roode Spanje. Dezelfde aanvang, hetzelfde verloop en dezelfde methoden. Litterair is dit boek een van de beste van Ehrenburg; documentarisch is het van een verrassende actualiteit. G.L. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Marcus Aurelius Antonius: Zelfbespiegelingen. Ingeleid en vertaald door Nico Van Suchtelen. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. We waren al dankbaar om de kleine keuze uit Aurelius' Zefbespiegelingen, die onlangs door De Garve was uitgegeven. Maar dubbel verheugd over deze uitgave van de Wereldbibliotheek; en de bondige, synthetische inleiding over Aurelius' werk en persoonlijkheid die eraan vooraf gaat. Deze wijsgeer die met een bewonderenswaardige zelfkennis schrijven kon: ‘Zie toe dat ge u niet laat verkeizeren’, ‘Zorg dat ge eenvoudig blijft, goed, rein, ernstig, vrij van aanstellerij, een vriend der rechtvaardigheid, godvreezend, welwillend, liefderijk en standvastig bij het vervullen van uw taak’, is een van de meest markante denkers geweest der heele Oudheid. Zeker, hij prees den vrede terwijl hij haast heel zijn leven oorlogen moest, hij maande zichzelf en anderen aan tot goedheid en vergeven, terwijl hij den strijd tegen de Christenen bevool of duldde; maar wij moeten deze figuur zien in de atmosfeer van haar tijd, en de drijfveeren van dezen keizer trachten te doorgronden en te begrijpen. Ook voor ons zijn deze ‘Zelfbespiegelingen’ een kostbaar bezit gebleven. W.B. I. Jules Sauerwein: Oorlog, Vrede, Departementen. II. Dr. M.V. Blankenstein: Woelig België. III. Wenzel Frankemólle: Hitler, zijn wording en wezen, met inleiding van Anton van Duinkerken. Uitg. De Gemeenschap, Bilthoven en N.V. Onze Tijd, Brussel. ‘Oorlog, Vrede, Departementen’ van Sauerwein, de bekende fransche journalist en reporter is eigenlijk niets meer dan wat vlotte notas over de Departementen van Buitenlandsche Zaken te Londen, te Parijs, te Berlijn, te Rome, te Washington, te Moskou en te Tokio, met een vlugge typeering van enkele personnages die de stuwstangen der wereldpolitiek in handen hebben. Het boek van Wenzel Frankemólle, die jarenlang te Berlijn correspondent was van ‘De Tijd’ (A'dam) is een in vele opzichten interessante studie over het wezen en de wording van Hitler. Hier werd met een groote onbevangenheid gestreefd naar begrijpen en naar objectiviteit. Maar het is vooral het werk van Dr. M. van Blankenstein dat ons, Vlamingen, interesseert. Natuurlijk werden zekere vooruitzichten achterhaald door de gebeurtenissen, verwachtingen werden overtroffen of beschaamd, want we leven zeer snel, maar in zijn groote lijnen blijft deze studie van Dr. V. Blankenstein, die jarenlang het Buitenlandsch overzicht schreef in de N.R.C. met een benijdenswaardige kennis van toestanden en landen en personnages, is een van de weinige Nederlanders die werkelijk weten en begrijpen wat hier gaande is in België en waarover het gaat. Vóór hij dit boek schreef heeft hij nog een gewetensvolle studiereis door België gemaakt en zich met alle vooraanstaande figuren van de politieke wereld langdurig onderhouden. De conclusie van dit gewetensvol onderzoek getuigt van een rustig geloof in de vastheid en de toekomst van dit land en de zegevierende volkskracht van Vlaanderen. D.W. Ruth Schaumann: Der Major, roman. G. Grote-Verlag, Berlin. Ruth Schaumann: Siebenfrauen, Novellen. G. Grote-Verlag, Berlin. Ruth Schaumann: Der singende Fisch, met 20 farbigen Taffeln nach Pergament-miniaturen der Verfasserin. - G. Grote-Verlag, Berlin. De wondere bloei van Ruth Schaumann houdt aan, met denzelfden ontstellenden overvloed. Al wat zij geeft, blijft op dezelfde hooge en edel vlak en ondanks deze uitzonderlijke begaving en deze ononderbroken scheppende bezieling, wereldvreemde {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} en onthechte kinderlijke ziel, die zingt omdat God haar te zingen heet, uit een leven ‘zonder vlek of scheur’. Maar hetzij ze een vers of proza schrijft, hetzij ze teekent of boetseert, zij is in de eerste plaats dichteres. Zij ziet de dingen wel des levens om haar heen, maar zij ziet ze op het niveau en in het licht eener andere realiteit, die ademt in eene andere atmosfeer en waar de wonden een verstilden, maar dieper resonneerenden klank hebben. A. Van Cauwelaert heeft in dit tijdschrift geschreven over ‘Amei’, dat innig en bekoorlijk kinderleven dat zij schiep en herschiep uit haar herinnering en verbeelding. Haar roman ‘Der Major’ is in zekeren zin een vervolg op en een tegenhanger van ‘Amei’. Ook dit verhaal is vooral: herscheppende herinnering; want Ruth Schaumann stamt uit een gezin en een familie waar de mannen in den dienst van keizer en koning stonden, en vaak onder dit bevel het offer brachten van hun bloed; zij is als kind opgegroeid in de tucht en de traditie en de atmosfeer van het oude duitsche militair gezin; en zij weet wat het zeggen wil wanneer de mare komt dat vader als held gevallen is voor het vaderland. Wanneer een kunstenaar schept en herschept uit de sfeer der kinderjaren, krijgen de woorden iets dieper en roerender en verstilder dat men bezwaarlijk verwoorden kan. ‘Amei’ was slechts het ontwaken van het kind in de realiteit van het leven; in ‘Siebenfrauen’ beeldt Ruth Schaumann zeven vrouwengestalten uit, zeven facetten zoo ge verkiest van de eeuwige vrouwenziel: het meisje de vrouw en de moeder. Dit is geen loutere realiteit; dit is nog minder verdichtsel en phantasie; dit is het werkelijke leven door een dichteres getransponeerd en herschapen tot een andere en hoogere realiteit. Siebenfrauen behoort stellig tot het gaafste en diepste van het vele werk dat Ruth Schaumann heeft geschreven. ‘Der Singende Fisch’ is de terugkeer tot en het verwijlen in het teedere rijk van droom en legende. Het is het heimwee van het kind dat onverdorven in haar leven blijft, naar het ‘eerste land’ dat verre ligt en zoo nabij. Maat het is het heimwee van een vrouw en moeder die achter het lichtere spel van sprookje en zelfverzonnen verbeelding den dieperen zin des levens laat raden. ‘Der Singende Fisch’ is geïllustreerd met 20 reproducties van op perkament geteekende miniaturen. Trouwens de drie hier besproken boeken werden zeer keurig uitgegeven. Dr. L.D.S. Nicolas Berdiaeff: Constantin Léontieff. Traduit par Hélène Iswolsky. (Coll. ‘Les Iles’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris, 1938. Berdiaeff's nieuw boek heeft niet hetzelfde doctrinaal belang als zijn voorafgaande werk. Schrijver deelt niet volledig de politieke en sociale gedachten van zijn held. Toch is deze lange studie levendig en leerzaam. Leontieff (1831-1891) is een origineele denker die, als romanschrijver, publicist of socioloog, van geen enkele russische school afhangt. Hij is een alleenstaander. Maar in de eerste plaats is hij een misschien partijdige, maar even klaarziende als hardnekkige tegenstander van bourgeoise beschaving, en van den bourgeoisen geest. Hij zag klaar in dat deze geest de wereld fataal brengen zou tot revolutie, oorlog en socialisme. Met echt profetischen blik voorzag hij dat Rusland niet tevreden zou zijn met een liberaal en democratische, aan het Westen ontleende hervorming der constitutie. Het Russisch volk zou blindelings tot het uiterste gaan. ‘Moest de liberale formule wat meer verspreid worden, schreef hij, het zou tot een uitbarsting komen, en de gezegde Constitutie zou het zekerste middel worden om ons onder socialistische leiding te brengen, en de armen in opstand te brengen tegen de rijken, de grondeigenaars, de bankiers, de kooplieden. Het zou een vreeselijken strijd worden.’ De gebeurtenissen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven hem gelijk. Over zijn tijd oordeelde hij echter niet als christen, maar wel als estheet. Het verleden bewonderde hij om zijn heldhaftigheid, zijn geweld, zijn pittoresk. Hij haatte den tegenwoordigen tijd om zijn leelijkheid, zijn utilitarisme en vulgariteit. Er was in hem een heiden van de Renaissance en een orthodoxe christen; na een zeer bewogen en nog al ongelukkig leven, trok hij zich in een klooster terug: doch ook daar vond hij geen vrede. Nooit gelukte het hem het tegenwoordige met het eeuwige, de natuur met de bovennatuur in harmonieuze synthese te vereenigen. Waarschijnlijk lag dat aan de zwakheid van het orthodoxe christendom. Alleen het catholicisme bezit een leerstelsel en een Kerk, bekwaam om christen humanisten te vormen. F.D. Albert Garreau: Clément Brentano. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. Brentano had gemengd bloed in de aderen: Italiaansch-Duitsch-Nederlandsch. Zoon van een positieven zakenman, droomde hij slechts van poëzie. Van regelmatig werk en geld-verdienen was er voor hem geen spraak. In merg en been dichter, is hij een van de grootste romantiekers van Duitschland. Als lyrisch dichter moet hij voor niemand, misschien zelfs niet voor Goethe onderdoen. En welke vreemde personaliteit! een rijk gemoed, een bijna kinderlijke eenvoudigheid, een al te ontvlambaar hart; en daarbij een vreemde onevenwichtigheid, die van zijn leven een chaotisch mengelmoes maakte van ondernemen en schipbreuk lijden, van jammerlijke dwalingen en grillige streken. Zijn twee huwelijken waren erbarmelijk, en jaren lang verbrodde hij zijn leven ellendig. Maar nooit werd het licht van het geloof in zijn ziel heelemaal uitgedoofd; doorheen zijn wild leven bleef het smeulen, totdat hij met Catherine Emmerich in aanraking kwam, en het weer in laaie vlam opsloeg. Het boek steekt wat los ineen, maar is uiterst interessant, met zijn levendig teruggeven van al het romantische kader, waarin Goethe, von Arnim, en die grillige Bettina, Brentano's jongere zuster, die zoo heelemaal anders dan hij evolueerde, tot zijn innige smart. Eens begonnen, leest men zonder ophouden tot het einde. L.D. Edouard Perret: La Comtesse du Cayla. La dernière Favorite des Rois de France. - D'après des documents inédits. Avec huit illustrations hors-texte. - Editions Emile-Paul. Paris. Reeds bejaard toen hij den troon beklom, zwaarlijvig en gebrekkig, maar merkwaardig verstandig wist Lodewijk XVIII zijn moeilijke taak van opvolger van Napoleon, volkomen te kwijten. Hij was een groote staatsman. Als man echter stond hij minder hoog. Op het laatste van zijn leven viel hij onder den invloed van de mooie, geestige, weinig achtenswaardige gravin du Cayla, die hij met gunsten en schenkingen overlaadde. Aangedreven door de kliek van den Comte d'Artois, verkreeg ze van den Koning politieke benoemingen, die hij uit eigen beweging nooit zou gedaan hebben, wel wetend dat ze noodlottig moesten werken voor het koningschap en voor het land. Niet erg aantrekkelijk, die vrouw, die zich toch een goede moeder toonde, vol toewijding voor de kinderen die ze van haar wettigen echtgenoot had; en heel die zoo gezegd platonische liefde met den ouden vorst weinig smakelijk. L.D. Henri Davignon: La simple histoire du bon Père Petit. - Editions Durendal. Bruxelles; Lethielleux, Paris. - 20 frs. belges par an pour la série de 5 livres. Een goede levensschets van den zoo alom populaire P. Petit. Wie van ons kende niet, ten minste bij naam, den eenvoudigen, gullen, minzamen kloosterling? Zoon {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} van een armen kleermakersgast uit Gent. Kosteloos opgevoed door de Jezuieten, werd hij met den tijd een van hun godvruchtigste paters. Hoe stil en bescheiden hij ook was, zijn heiligheid straalde uit en zijn invloed groeide wonderbaar. Hij werd de ziel van het Calvariehuis, te Brussel, en was de stichter der wijd en zijd vermaarde ‘retretten’ van Tronchiennes, waaruit zooveel bekeeringen voortvloeiden. Hij stierf in reuk van heiligheid, en schrijver van dit boek mocht de documenten raadplegen, voor zijn heiligverklaring bijeengebracht. Zijn boek is even eenvoudig als P. Petit zelf, gemakkelijk en aangenaam om lezen. L.D. Xavier de Maistre: Les Prisonniers du Caucase. - Préface de Paul Halflants. Illustrations de Pierre Ickx. Coll. Roitelet). - Editions Durendal, Bruxelles. - 10 frs. par an pour la série de 5 livres. Een echte avonturenroman, des te boeiender dat heel het verhaal echt gebeurd is. Dit mooi boekje, een eeuw geleden geschreven, blijft altijd even frisch, en zal door grooten en kleinen met evenveel genoegen worden gelezen. L.D. Uitgaven van De Garve, Brugge: 1.Bloemlezing uit Multatuli. Verzameld en ingeleid door Julius Pee. Pr. 3 fr. 2.Poesjkien. Redevoeringen van Dr. H. Thiery, F. Toussaint van Boelaere en Ach. Mussche; met vertalingen door Dr. H. Thiery. Pr. 3 fr. 3.Greshoff: Te grabbel; zeven korte beschouwingen. Pr. 3 fr. De katholieke Bijbel. Ve aflevering; vertaling uit de oorspronkelijke tekst door P. Dr. Laetus Himmelreich. Uitg. Veulings' Uitgeversmij, 's Hertogenbosch. - Beyaert, Brugge. Pr. 75 fr. Hilarion Thans: Heide. Uitg. St-Franciscusdrukkerij, Mechelen. Slechts enkele bladzijden, maar van de beste die Hilarion Thans ooit schreef. De liefde voor de heide gaf meer kruim aan zijn gedachten en volzinnen. Edmond Gregoire: Prosper de Troyer ou la vie en marge de la ville. Een kleine hymne in proza, in keurdruk. Dr. L. Schockaert: Enkele gedachten van Juvenalis. - Uitg. Nova et Vetera. Leuven. De oude latijnsche dichters laten Prof. Schockaert, ondanks de wetenschap, niet los. Dit is een vrije, eigenlijk zeer vrije vertaling van enkele kernen uit Juvenalis. Washington Irving: Rip van Winkle. - Uitg. Davidsfonds, Leuven. We achten de drie verhalen die onder dezen titel gebundeld werden voldoende bekend. De vertaling is goed. De Katholieke Bijbel. Vert. door P.L. Himmelreich. IVe aflevering. Uitg. Beyaert, Brugge. Prijs voor 1 geheel 75 fr. Dr. H. Robbers S.J.: Philosophie en Paedagogie. Een referaat Gasthuisstraat 68, Tilburg. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Fl. Van der Mueren: Heeft de uitvoering van oude muziek wetenschappelijke waarde. - De Sikkel, Antwerpen. E.A. Poe: De goudkever. - Vertaald door W.L.M. Van Leeuwen. Teekeningen en omslagontwerp van D. van Luyn. - Wereldbibliotheek. Johan Schwencke: Het Ex-libris in Engeland. - Uitg. Wereldbibliotheek. Multatuli: Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten. Met noten van den schrijver en een inleidend woord van Mw Douwes Dekker-Schepel. - 3e druk. Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam. Ik betwijfel of er voor deze in- en uitvallen nog eenige belangstelling bestaat. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (Maart). - Felix Timmermans: Ik zag Cecilia komen. - Mr. Dr. Benno J. Stokvis: Een liefde op het midden van den levensweg. - Tjeerd Adema: De plaats van het Provinciale Dagblad in de Nederlandsche journalistiek. - D.A. de Graaf: Maldoror en Ulysses. - Hélène Swarth: Liedjes van weleer. - Rob van Eulem: Verzen. - Max Kijzer: Verzen. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Korte vergezichten op lektuur. - Maandelijksch Overzicht (N.G.). - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. DE NIEUWE GIDS (April). - Felix Timmermans: Ik zag Cecilia komen. - Mr. Dr. Benno J. Stokvis: Een liefde op het midden van den levensweg. - J. Van Oudshoorn: Droomland. - Dr. J.B. de la Faille: Om het kind. - J. Stellwag: Charlotte. - Max Kijzer: De melodieuze ontreddering. - Anton van der Stok: De blauwe vlam. - Hélène Swarth: Verzen. - Willem de Wijk: Verzen. - Willem Kloos: Binnengedachten. - Dr. Willem Kloos: Korte vergezichten op lektuur. - Maandelijksch Overzicht (N.G.). Verbeelders van ideaal en werkelijkheid. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën (Dames-Rubriek). KULTUURLEVEN (Mei). - N. Wildiers, O.M. Cap.: Christus in het heden. - Mag. Vosté: Ter nagedachtenis aan Z.E.P. Lagrange, O.P. - Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer: Het ontstaan van de Fransche Wetenschapskritiek. - Leo Bollengier: Het Syndikalisme van Sorel. - A. Stubbe, pr.: Het Kunst- en Natuurprobleem. - Steph. Axters: In Memoriam Dr. Willem De Vreese. - Boekenoverzicht. LA REVUE GENERALE (15 avril). - Louis de Lichtervelde: Après l'Anschluss: Nos actes nous suivent. - Germaine de Deken: Images de Palestine. - Henry Carton de Wiart: Anvers, août 1914. - Maurice Damoiseaux: La réforme de l'état. - F. De Visscher: Auguste, restaurateur de l'ordre. - Charles Anciaux: Essai sur Nivelles. - Chanoine Jean Dermine: Les ‘leçons’ de l'abbé Leclercq. - Jean du Roy de Blicquy: La dégradation de la fortune mobilière en Belgique. - François Vermeulen: Flaneries en Hollande. - André Molitor: Eugenio d'Ors, Espagnol. - Victor Mersch, S.J.: Les sciences: la télévision. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: trois romans du terroir. NUOVA ANTOLOGIA (1 Gennaio). - Giuseppe Bottai: Quaderno affricano: Con la ‘Sila’ alla battaglia dell'Aradàm. - Riccardo Bacchelli: Il mulino del Po - Romanzo storico (I). - XXX: Le operazioni militari nell'Estremo Oriente. - Widar Cesarini Sforza: Guerra e pace in un Diario di Silvio Crespi. - Ferdinando Tirinnanzi: La ‘Storia della letteratura italiana’ di Papini. - Beniamino De Ritis: Saturno americano. NUOVA ANTOLOGIA (16 Gennaio). - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po - Romanzo storico (II). - Vittorio Cian: Nell'alone di Giovanni Prati - Con docu- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} menti inediti. - Eugenio Giovannetti: Teatro dell'uno e dell'innumerevole. - Ugo Rellini: Preistoria d'Italia. - Giulio di Diego Angeli. - Mario Sertoli: Il lavoro nelle miniere dell'U.R.S.S. NUOVA ANTOLOGIA (1 Febbraio). - Natalino Sapegno: Il sentimento umanistico e la poesia del Poliziano. - Riccardo Bacchelli: Il Mulina del Po - Romanzo storico (III). - Bruno Biagi: Sviluppi dell'ordine corporativo. - Fausto Bianchi: Cameri. - Ettore De Zuani: Problemi di vita sudamericana: Gli emigranti e i loro figli. - Anna Franchi: Umanità di Giovanni Fattori. NUOVA ANTOLOGIA (16 Febbraio). - Lettere a Giosue Carducci: 1880-1906 - Con una notizia di Carmine Jannaco. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po - Romanzo storico (IV). - Luca dei Sabelli: Nell'anniversario di Malaga. - Arnaldo Bocelli: Panziniana. - Achille Campanile: Dialogo intorno alle Rincopi e alle Ostriche. - Luigi Villari: Cante inglesi su Roma antica. NUOVA ANTOLOGIA (1 Marzo). - Enrico Caviglia: Cina e Giappone. - Umberto Bosco: Da Carducci ai ‘crepuscolari’. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po (IV). - Luca dei Sabelli: La situazione politica e militare nella Spagna rossa. - Giuseppe Pomba: Diario di prigionia: dicembre 1836-gennaio 1837 - Con una notizia di Marcus De Rubris. - Francesco Gabrieli: L'eredità romana nell' Italia meridionale e le invasioni islamiche. NUOVA ANTOLOGIA (16 Marzo). - Gabriele d'Annunzio: Dal ‘Notturno’ al ‘Venturiero senza ventura’ - 32 lettere inedite a Guido Treves. - Alfredo Gargiulo: Significato e grandezza dell'arte di Gabriele d'Annunzio. - Luigi Bongiovanni: Gabriele d'Annunzio aviatore di guerra - Con 18 lettere inedite. - Corrado Zoli: Ricordi dell'impresa fiumana - Con una lettera inedita. - Scartabello: Gabriele d'Annunzio e la ‘Nuova Antologia’ - Con 9 lettere inedite. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po (VI). NUOVA ANTOLOGIA (1 Aprile). - Gabriele d'Annunzio: ‘Ho il dovere di combattere’ - Lettera inedita ad Antonio Salandra (1915). - Antonio Bruers: Gabriele d'Annunzio e il suo bibliotecario - Con lettere inedite. - Ugo Ojetti: Tre secoli di pittura napoletana. - Giovanni Ciraolo: L'Etiopia nel passato e nell'avvenire. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po (VII). - Annibale Alberti: Cesare Balbo e la politica europea. - Angelo Piero Sereni: La cessione delle miniere spagnole da parte dei Rossi. - R.M. De Angelis: Porto d'Amburgo. NUOVA ANTOLOGIA (16 Aprile). - Gabriele d'Annunzio: Dalla ‘Capponcina’ al ‘Vittoriale’ - 41 lettere a Emilio e Guido Treves e a Renato Brozzi. - Federico Federici: Führer. - Riccardo Bacchinelli: Il Mulino del Po (VIII). - Alfredo Petrucci: Le disavventure d'un celebre incisore: Marcantonio Raimondi. - Edgar Neville: Le ragazze di Brunete - Trad. dallo spagnuolo. {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 6 JUNI 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE. JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD. ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr, 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap. Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. M.E. Belpaire: Gestalten in 't verleden 409 Marc Staels: God 424 Dr. Vital Celen: Letterkundige Taal 425 M. Coole: Lentedroom 436 Verweile doch, du bist so schön 437 Jozef Muls: Vincent van Gogh 438 Marnix van Gavere: Elegie 449 Staf Weyts: De dood mijner ouders 450 M. De Doncker: Vers 460 Dr. L. Landsman: Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der sovjet letterkunde 461 G. Walschap: De voor- en de keerzijde 470 Dr. Frans Van Cauwelaert: Staatkundige Kroniek 473 Ringsteken 480 Boekbespreking 486 {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/6] Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire III (1) Geen klaarder bewijs voor de eenheid van ons volk dan het eender voelen van Vlaming en Waal wat de essentieele waarden des levens betreft: geloof, familiezin, liefde voor de vrijheid, noeste werkzaamheid. Is het niet ijdel te blijven twisten op het rasverschil, wanneer zooveel banden Vlaanderen en Wallonië verbinden? België is een feit. Er is een Belgische verbondenheid; niet alleen door historische banden, maar door eeuwenoud samenvoelen. Men is even wars van dwang en vreemde inmenging, even tuk op vrijheid en onafhankelijkheid te Luik als te Gent. Kurth had gelijk te spreken van een ‘Ame belge’, in die brochuur die zooveel opspraak verwekte bij kortzichtige en gefanatizeerde Vlaamschgezinden. Eén land, maar omvattende twee taalgemeenschappen. En dat is een zegen en geen ramp. Ons volk staat aan den tweesprong van twee culturen: de Latijnsche en de Germaansche. Door het Fransch is het in voeling met deze latijnsche beschaving die de christene beschaving is. Door het Vlaamsch blijft het vastgeankerd in den vadergrond, kan er de rijke sappen uit zuigen van Germaansche fantazie en poëzie - wat ontsnapt aan de klaarheid van geest van den Franschman. De Waal ook heeft een ondergrond van Germaanschheid, die zich uit in meer melancholie, meer sentimentaliteit dan bij den cerebralen Franschman. Trouwens het kruisen van 't bloed tusschen Wallonië en Vlaanderen brengt daar ook machtig aan toe. Wat den Vlaming aangaat, is voor hem de kennis van 't {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch een onschatbare weldaad, want het Fransch is een wereldtaal. Door haar blijft de Vlaming in contact, niet alleen met de Latijnsche beschaving, maar ook met de groote geestesstroomingen die door de wereld gaan. Zonder bij te rekenen dat de kennis van die twee talen - een latijnsche, een germaansche - den Vlaming in staat stelt zeer gemakkelijk vreemde talen aan te leeren: door het Vlaamsch, alle Noordertalen: Duitsch, Engelsch, Scandinaafsch; door het Fransch, de latijnsche: Italiaansch, Spaansch, enz. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat ik het liefste zou prijs geven, of de fijne cultuur die mijn geest genoot door schrijvers zooals een Lacordaire, een Ozanam, een Gratry - de ware opvoeders mijner ziel - of het bekoorlijke van de Vlaamsche folklore, het dichterlijke van de Engelsche en Duitsche lyriek. Maar Gode zij dank; men mag het antwoord schuldig blijven. De keus dringt zich niet op. Ons volk is een gezegend volk, bedeeld met twee culturen en twee talen. Die zich niet wederzijds moeten bekampen en bestrijden, maar integendeel elkander steunen en vooruit helpen. Is deze waarheid tot allen nog niet doorgedrongen, dan kwam in den laatsten tijd een verbazende ommekeer tot stand, dank aan den onverdroten arbeid van geslachten offervaardige Vlaamsche werkers. Dat met den oorlog een reuzenstap in de goede richting werd gedaan, zullen de extremisten toeschrijven aan hun lawaaierige houding. Ik houd het liever met Cuppens' woord: dat zooveel vergoten bloed in zegen op ons land moest nederdauwen. Onder alle uiterlijke verschijnselen moet men de innerlijke kracht naspeuren. Het zedelijke, het geestelijke alleen heeft waarde. Niets gedijdt hier beneden, zonder offer, zonder sacrificie - en het bloedoffer blijft het hoogste. Onwillekeurig gaat de gedachte altijd terug - gelijk de naald naar het Noorden - naar die onvergetelijke jaren van heldenmoed en ontheffing, waarin men als in een roes leefde. Hun beteekenis zal eens in volle glorie stralen, maar zij werden voorbereid door andere jaren stillen arbeid, nederig wachten.... En daarover heb ik het voor 't oogenblik. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet Schaepman geweest die mij in nauwe voeling bracht met het Vlaamsch. Dit heb ik Hilda Ram te danken. In 't begin der jaren 90 had ik het plan opgevat aan de Vlaamsche kinderen de vreugde mede te deelen die ik zelf genoten had door de onsterfelijke sprookjes van Andersen en Grimm. Mijn eigen kindsheid hadden zij als een milde wijding van poëzie gegeven. Die van Andersen kende ik als van buiten, zoodat het mij geen moeite kostte ze uit den Deenschen tekst in het zoo dichtstaande Vlaamsch te vertalen; maar van het onberispelijke van dat Vlaamsch zelf was ik niet zoo zeker. Ik wendde mij dan tot Hilda Ram wier ‘Klaverken’ niet lang te voren, grooten ophef had gemaakt. - Zoo begon onze levenslange vriendschap. Rijk begaafd was deze edele vrouw, oprecht van gemoed, mannelijk energiek waar het haar Vlaamsche overtuiging gold, maar vrouwelijk teer in gevoel en toewijding. Onze vriendschap was niet alleen vruchtbaar in letterkundig opzicht door de talrijke bundels ‘Wonderland’ die wij uitgaven, door onze wederzijdsche aanmoediging; maar heel onze latere werking voor 't welzijn van het Vlaamsche volk vond erin haar bron. Volledig was dit vriendschapsleven, toen Louisa Duykers er haar plaats kwam innemen. Hilda was het feitelijk die mij in de Vlaamsche wereld binnen bracht. Vroeger had ik wel omgang gehad met Jan de Laet die mijn eerste verzen verbeterde. Later ging ik onder geleide van Tante Constance, bij Jan Van Beers te rade. Maar alles bleef bij uiterlijkheden. Geen intimiteit. Onze wereld was die van de hooge burgerij die het volk enkel kende om het door liefdadigheidsinstellingen te beschermen. Men drong niet door tot de ziel van dat volk - behalve Tante Constance, die dag in dag uit er mede in contact was. Door Hilda kwam ik een stap dichter tot dit Vlaamsch leven dat mij steeds bekoord had. - Ik voelde mij zoo diep en innig Vlaamsch, in den innerlijksten grond mijns wezens, en was beschaamd de taal zoo gebrekkig en onbeholpen te spreken. Bijna tegelijkertijd met Hilda Ram, kwam ik in nauwe kennis met de oudste dochter van Jan Van Beers, Ida. Ik had ze vroeger, uit de verte bemerkt, toen zij, in 1873, met haar zuster {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette, de repetities volgde van De Oorlog - de tekst was immers van haar vader - in het foyer van den Franschen schouwburg, maar zij behoorde tot een anderen ‘vleugel’ en wij hadden geen woord gewisseld. Reeds dan toch was ik getroffen geweest door haar edel gelaat als dat eener koningin, door haar madonna-profiel, nog meer in relief gesteld door het pikante van Henriette's brunette-bevalligheid. Er hing als een aureool om Ida. Men prees de geestesgaven die zij van haar vader geërfd had. Te Onze-Lieve-Vrouw-Waver, onder de leiding der hoogstaande en alom geëerde Mère Thérèse, had zij de studiën van regentes gevolgd, kende grondig de taal, zoowel de letterkundige als de zoo schilderachtige die in het Van Beersmidden gesproken werd en die doorspikkeld was met kostelijke zetten. Haar Vlaamsch was een muziek. Zoo ondervond ik het later. Maar in den tijd waarvan ik spreek, hoorde ik maar zeggen dat haar gezondheid niet op de hoogte was van haar sterken geest. Zij viel soms in bezwijming. Men sprak van een hartkwaal. - Hoe romantisch klonk dat niet, bij zooveel jeugd en schoonheid, temeer dat Ida reeds verloofd was. Met den schranderen Adolphe Kemna, een self-made man, heel en al wetenschappelijk aangelegd, niets voelend voor het idealisme der dichterlijk-schoone Ida, maar die op haar verliefd bleef tot aan zijn laatsten adem. Nooit was er vollediger, roerender huwelijksliefde. - Ook Henriette was verloofd. Met den tien jaar ouderen Paul Buschmann, zoon van Ernest Buschmann, den dichter in 't fransch, den stichter der nog bestaande en zoo bloeiende drukkerij. Paul volgde zijn vader op aan 't hoofd der instelling en voerde ze tot den hoogsten top van artisticiteit, want ook hij was artist in merg en been, een aller-oorspronkelijkst man, ingoed en oprecht. Dat midden der Van Beersen! wat was dat karakteristiek Vlaamsch. In taal, in kunstzin, in gemoedelijkheid. Hoe spijtig dat ik het slechts uit hooren-zeggen moest leeren kennen! 't Was Louisa Duykers vooral die er mij over op de hoogte bracht. Zij was met de jongere kinderen Van Beers opgegroeid. De twee families woonden neven elkander in de Quinten Metsyslei; de twee vaders waren collega's op het Athe- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} neum. Het was hetzelfde midden van geleerde eenvoudigheid en voornaamheid van geest. Mevrouw Van Beers, de dochter van bibliothecaris Mertens, was Mevrouw Duykers een model, een toeverlaat. Haar goedhartigheid, haar gezond verstand, haar praktische zin kwam iedereen te stade, vrienden en geburen, maar vooral haar talrijk kroost. Vader Van Beers, verstrooid als een dichter, opvliegend maar doorgoed, keef op zijn kinderen, maar liet ze vrij begaan. Voor alle huiszaken verliet hij zich op zijn vrouw. Daar ook was het een echtelijke liefde, die tot aan den dood duurde; die den dichter een zijner schoonste stukken ingaf: ‘Grijze liefde’. Een schilderij, uit den eersten tijd van hun huwelijk, verbeeldt Jan Van Beers de oogen opheffend op zijn jonge, blozende vrouw, over hem gebogen. Het romantisch tafereel werd door de kinderen betiteld: ‘Le bloc d'amour’. Die kinderen, zes waren zij nog in getal, - veel zusjes en broertjes, in Lier geboren, waren naar den hemel - Ida, de oudste, de geliefde haars vaders. Jan, die op haar volgde, had eindelijk zijn zin gekregen en studeerde aan de Academie. - Toen Jan Van Beers zijn ‘Oorlog’ ten onzent kwam voorlezen, liet hij met een schijn-minachting bovenaan 't manuscript, een ‘pengekrabbel’, zooals hij het noemde, van zijn zoon Jan zien: een slagveld. In den grond was hij er fier over. En hij mocht wel, want niet lang daarna maakten de werken van Jan Van Beers, junior, niet weinig ophef. De dood Van Artevelde, de begrafenis van Karel de Goede, de kleine Keizer Karel, in de drie-jaarlijksche tentoonstellingen. ‘Vive le Gueux!’, ‘Une âme à sauver’, ‘Bianca’, in den Cercle Artistique. Door den jongen Jan werden zijn kameraden op de akademie naar 't huis in de Quinten Metsyslei gelokt, - Struys, Van Cuyck, Segers. - De muzikanten bleven niet ten achter: Benoit, Jan Blockx vooral. Dan waren er nog de talrijke letterkundigen uit Holland, uit Vlaanderen, kennissen en vrienden van vader Van Beers - een bonte mengeling van leven en geest, van jeugd en vermaak, allerverleidelijkst. Dit alles was in de jaren 90, toen ik Ida leerde kenne, reeds in een ver verleden. En ook de tijden waren veranderd. Men kan zich niet voorstellen welk een ommekeer, sedert den oor- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} log van 70-71, in het Antwerpsche leven was gebeurd. Het verdwijnen van 't meetingbestuur op 't stadhuis, de opkomst der liberalen - onder den naam van ‘Geuzen’ - de franschkiljon Leopold de Wael, als burgemeester, in de plaats van den volkslievenden Heer Van Put, die ‘de burgervader’ werd genoemd; alles in handen van vreemdelingen, van protestantsche Duitschers. - Zij waren het feitelijk die het meetingbestuur hadden doen vallen, alhoewel zij geen stemrecht hadden; maar de stemmen werden door hun geld afgekocht. Weldra zou de ‘ongelukswet’, - in 1879 - de verwarring der geesten tot een toppunt brengen. Hoevelen ontsnapten eraan? Hoevelen bleven pal staan in hun godsdienstige en Vlaamsche overtuiging? Karaktervastheid is veel schaarscher dan klaarheid van verstand. - De heer Van Put had heel het gemeente-onderwijs ingericht; hij zorgde als een vader voor onderwijzers en onderwijzeressen. Nu werden dezen gesteld tusschen hun geloof en hun brood. Velen brachten het heldhaftig offer. Inspecteur Willems, met zeven dochters en een zoon, nam ontslag. Later werd hij inspecteur in 't vrij onderwijs en zijne vrouw bestuurster van ons Anna-Bijns-gesticht. Allen hadden dien moed niet. Jan van Beers, die tot dan toe zoo niet pratikeerend katholiek, dan toch in zijn werken heel en al de Vlaamsch-Katholieke levensbeschouwing had gedeeld - men leze slechts zijn ‘Begga’ met de beschrijving van 't zielenlof - nam nu stelling bij de liberalen en aanvaardde zelfs een mandaat in den gemeenteraad. Dat beteekende voor hem, en voor zijn gansche familie, totale afscheiding van de Kerk en de katholieke vrienden. Want men kende geen half-maten in dien tijd. De passie vierde hoogtij. Iederen Zondag in de preek, galmde het door de kerk: ‘Van de scholen zonder God, verlos ons. Heer!’ De geestelijke kruisvaart werd verkondigd: voor of tegen God! De strijd om de ziel van het kind was aangebonden. In de kleinste gemeente rees de vrije school op, ondersteund door de mildheid der geloovigen. Want voor alles moesten ze instaan. Geen kwestie van staats-subsidieering. Open waren de vijandelijkheden. Weldra zouden de katholieken zelfs een {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen armenbestuur inrichten, want de ouders die hun kinderen niet stuurden naar de gemeentescholen werden van allen bijstand beroofd. Hatelijke en wraakroepende toestand! De katholieken betaalden dezelfde lasten als de geuzen, onderhielden dus met hun geld het ongodsdienstig onderwijs, en moesten tegelijkertijd zich offers getroosten voor hun scholen. - Tijd van heldenmoed en sacrificie, aan den eenen kant, van vervolgende tyrannie en halfheid van gemoed aan den anderen. Eens te meer, toonde de beproeving het innerlijke des harten. Men heeft later beweerd dat Rome de politiek der Belgische bisschoppen maar schoorvoetend zou bijgetreden zijn. Dat het voor meer inschikkeiljkheid was geneigd. In ieder geval, voor wie die jaren heeft beleefd, blijven zij een tijd - als die van den grooten oorlog - van heldenmoed en ontheffing, teekenend voor den aard van ons volk. Zeker waren er, hier en daar, overdrijvingen, te betreuren gemis aan tact, aan begrip van omstandigheden. - Waar, in de aardsche zaken, is niet kleinzieligheid en misbruik nevens liefde en grootschheid? - Wat meest te betreuren valt, is dat vele zielen, heelder huisgezinnen, van dan af, voor de Kerk verloren gingen. Nu nog laten de droevige gevolgen der noodlottige ‘ongelukswet’ zich voelen; leven brave menschen, diep doordrongen van de christelijke zedenleer, verwijderd van allen omgang met priesters, van alle gebruik der sacramenten. Bij de intellectueelen, groeide een heel geslacht op, ongedoopt, trouwde niet voor de Kerk, werd civiel begraven. Meer nog dan in den tijd van de meeting, was Antwerpen nu in twee verdeeld, hadden katholieken en geuzen geen uitstaans meer. Onze familie was altijd aan de spits geweest van het Antwerpsch artistiek en liefdadig leven, door het officieel ambt van grootvader Teichmann in voeling met alle klassen der maatschappij, zonder onderscheiding van opinie. Door den drang der omstandigheden, maar meer nog onder den invloed van Paul Mansion, ging dat grondig veranderen. Meer en meer werd de kring nauwer toegesloten tusschen enkel katholieken, zoodat Schaepman zich eens tegenover mij bekloeg: {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Il faisait plus amusant chez vous autrefois; maintenant on n'y voit plus que des prêtres et des nonnettes!’ Frédéric Belpaire had zich, een der eersten, in den schoolstrijd geworpen en ijverde er met hart en ziel. Het katholiek onderwijs was het voornaamste doel zijns levens. Hij was de eerste voorzitter van den Schoolpenning, maar vooral als secretaris van het Bestuur der Parochiale Scholen, legde hij een onuitputtelijke liefdadigheid aan den dag. Men mag zeggen dat hij de ziel was der heele inrichting die hem hare eenheid te danken had. Hij leefde voor zijn scholen. Dat bracht hem natuurlijk in contact met vele priesters en daaruit kwam gedeeltelijk het ‘clericale’ waarover Schaepman zich bekloeg, maar dat mij zoo te stade moest komen, wanneer Hilda Ram mij voor den Vlaamschen strijd had gewonnen. Tot aan Schaepmans verschijning onder ons hadden wij, hoewel diep geloovig, weinig omgang met priesters gehad. Wij zagen den priester enkel in de kerk, omstraald met het heilige en geheime van zijn bovenaardsche bediening. Schaepman zelf, hoewel priester, was nog zooveel anders daarbij: geleerde, dichter, artist tot het boheemsche toe, politicus, zoo niet man van salon, dan toch heel gewoon aan beschaafden omgang. Hetzelfde kon moeilijk gezegd worden van onze Vlaamsche priesters der jaren 80-90. Met uitzonderingen, wel te verstaan. In Blankenberghe hadden tante Constance en ik kennis gemaakt met Pieter Busschaert, die er kapelaan was en weldra zoo'n innige vriendschap sloot met Edgar Tinel. Fijn van geest, dichterlijk, hoogst muzikaal was deze geestelijke, bedeeld met de voornaamheid eigen aan den echten Westvlaming. Al de West-vlaamsche priesters die wij, Hilda Ram, Louisa Duykers en ik, later tegenkwamen in ons Vlaamsche werking, blonken uit door de zelfde fijnheid en distinctie. Guido Gezelle heb ik, ongelukkig niet gekend. Edgar Tinel ging hem te Kortrijk opzoeken. Met welke vereering, welke geestdrift, welke liefde sprak over zijn meester Gezelle de Limburgsche dichter August Cuppens! De kennismaking met Cuppens is een keerpunt, een beslis- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} send oogenblik geweest in mijn Vlaamsch leven! 't Was in 1898. Hilda, steeds op de loer waar het Vlaamsche belangen gold, had gehoord van het samenwerken van twee Limburgsche jonge priesters, Jaak Lenaerts en August Cuppens. Zij wilden voor Limburg doen wat Gezelle zijn Westvlaanderen had geschonken: de zegswijzen, de folklore van de streek bewaren, en gaven een maandbladje: 't Daghet in den Oosten, uit. - Tante Constance was er op geabonneerd maar ik had er geen acht op gegeven. Hilda stelde voor naar de twee Vlaamsche geestelijken te schrijven: zij naar Lenaerts; ik, naar Cuppens. Wat ook geschiedde. En met het gevolg eener drukke briefwisseling tusschen Cuppens en mij. Weldra trokken wij, Hilda en ik, in April 1898, naar 't kamp in Leopoldsburg, waar Lenaerts legeraalmoezenier was, en waar wij zijn vriend Cuppens moesten ontmoeten. Vóór wij uit den trein stapten, stelde Hilda voor de twee vrienden te laten raden wie van ons Hilda en wie Mieke was - wat zij natuurlijk juist averechts deden. Hoe genoten wij van de bijeenkomst! Er werd gemusiceerd. Cuppens speelde op zijn fluit en Hilda begeleidde aan de piano. Ook Vlaamsche liederen werden gezongen, het van Cuppens zoo geliefde geuzenlied: ‘Merk toch hoe sterk,’ dat hij met forsche stem voordroeg. Wij wandelden door de lommerige lanen van het prachtige park. Er werd natuurlijk veel over Vlaamsche poëzie gepraat. Hilda was het eens met Lenaerts, meer geleerd, meer taalkundig aangelegd. Cuppens, vol fantazie en humor en ronde jovialiteit, was van 't eerste oogenblik af, een man naar mijn hart. Wij moesten 's avonds, te Beeringen, bij zijn ouders, gaan vernachten. Dat gebeurde dan ook en wij kwamen er terecht in dat midden van doorbrave, eenvoudige Limburgsche lieden, bij ‘Moeke’, bij ‘Vake’, onbewuste dichter, bij de broeders en bij de eenige zuster Mieke. Uit Beeringen kwam ‘Cupken’ met ons mee terug naar Antwerpen, maar een oogenblik stonden we in beraad over de vraag waar we hem best zouden huisvesten. Hilda vreesde zekere ouderlijke bezwaren; ik van mijnen kant zag er tegen op mijn fransch-sprekende en reeds bejaarde moeder iemand {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} op den hals te halen die haar misschien minder sympathiek zou zijn. Toen bedacht ik opeens dat de Limburgsche priester heel en al op zijn plaats zou zijn bij Mr. en Mevr. Duykers, beiden geboren Maestrichtenaars en sterk uit de streek getint. - Had Louisa, ofschoon Sinjorin van geboorte, niet al het fijne van 't ‘droomerige Limburg’? Uitstekend viel dat uit. Cuppens vond een hartelijk onthaal in 't gul Duykers-midden, musiceerde met Louisa, praatte Limburgsch met hare ouders en kwam ook ten onzent zingen en plannen maken. Hebben wij ooit rijker persoonlijkheid gekend dan dezen eenvoudigen Limburgschen jongen? In elk geval, nooit een met wie wij zoo volledig, over alles, te akkoord gingen. Die aan zooveel pittigheid en humor zoo'n gezond oordeel paarde; zoo fijn van smaak was voor alle kunsten, zoowel de muziek als de schilderkunst of de poëzie die hij boven al de andere vormen van schoonheid stelde. Door en door was hij blijmoedig, hield van 't leven - ‘ik zou vijf honderd jaar willen worden’, placht hij te zeggen. - Zijn levenslust verleidde hem tot flaneeren en zijn geluk zoeken in vriendenomgang en kunstgenot, zoodat wij hem later zijn luiheid verweten, - een ‘leegaard?’ vroeg Hugo Verriest, die aan 't zelfde euvel misschien mank ging, - maar wat had hij vol toewijding en ijver reeds gewerkt en hoe vruchtbaar moest onze vriendschap wezen! Van zijn eerste seminarie-jaren af had hij, met Lenaerts, aan Vlaamschgezindheid gedaan. Doch die was bij hem geheel vrij van fanatisme of vooringenomenheid. Met Walen opgegroeid in klein- en groot seminarie, had hij hun goede eigenschappen leeren waardeeren. Maar vooral zijn eerste priesterjaren te Verviers, waar hij zich vol toewijding wierp in de sociale actie, de lessen van Abbé Pottier indachtig, lieten hem het goede inzien van 't Waalsch gemoed en hoe het in den grond weinig verschilt van de Vlaamsche inborst. Zoodanig beulde hij zich af dat hij een zware ziekte opliep. Zijn trouwe helpster in die dagen, zijne bezielster in de liefdewerken, was eene zuster van St. Vincentius - die met de witte kappen - van adelijke, Iersche afkomst - Melle de Fenel- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} mont, zoo ik mij niet vergis - die hij ‘Mama’ noemde en wier lotgevallen hij bezong in zijn ‘Rooske van Overzee’. Na zijn typhusziekte, werd hij naar Luik verplaatst en Aalmoezenier van de Zusterkens der Armen op den berg Cornillon, benoemd. Daar wijdde hij zich, even vroolijk en eenvoudig, aan zijn ‘pekens’ en ‘mekens’, dichtte, fantazeerde, wist zich met allerlei artisten te omringen, den Limburgschen schilder Theunissen, den Waalschen aqua-fortist Maréchal. Ook met fransch-sprekende schrijvers onderhield Cuppens de vriendelijkste betrekkingen. De Waalsche dichters genoten zijn volste sympathie. Hij was een warme bewonderaar van Defrécheux en zijn ‘Lei 'm plorez’. Met Abbé Moeller onderhield hij een drukke correspondentie en vertaalde voor zijn ‘Durendal’ verscheidene verzen van Gezelle - niet al te gelukkig in mijn gedacht, maar hoe kan men Gezelle vertalen! Hij stond niet angstvallig voor de Fransche cultuur, zich sterk voelend in zijn grondige Vlaamschheid en in den rijkdom ervan. Voor Gezelle had hij een grenslooze bewondering en vereering, noemde hem zijn meester - Gezelle had de eerste pogingen van de twee Limburgsche seminaristen van eerst af aangemoedigd - en een heilige. Een ander vriend van Cuppens die in 't fransch schreef, was Georges Virrès, den kasteelheer van Lummen, waar Dictus Cuppens kapelaan was, onder een voornaam pastoor wiens taal een gevlei was voor 't oor. - Lummen, de schoone streek, met breede lijnen, lommerrijke boomen! Altijd door bleef Cuppens met iedereen omgaan, Vlamingen, Hollanders, Walen, Franschmannen. Toen hij later pastoor te Loxbergen was, had hij de vriendelijkste betrekkingen met Dom Besse, den wegens de vervolging uit Frankrijk geweken benedictijn dien Paul Bourget geschilderd heeft in zijn ‘Démon de Midi’. Uit Holland kwam tot hem toe pater Linnebank, zijn vurige bewonderaar. Ook met dichter Binnewiertz zocht hij in kennis te geraken. De volksvertegenwoordiger en gemoedelijke dichter Alfons Janssens uit St. Niklaas behoorde ook tot zijn intiemen. Wie had ook zijn zonnige aantrekkelijkheid kunnen {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} weerstaan? Terugdenkend zie ik hoe vruchtbaar zijn verschijning onder ons geweest is. Feitelijk was hij de ziel van al wat later tot stand kwam. Hij droomde ervan een band te leggen tusschen de verschillige Vlaamsche gouwen; in iedere streek eenige toegewijden en fijnvoelenden te vinden die de anderen zouden lokken en leiden. Voor Limburg was hij, met Lenaerts en hun vriend Winters, aangeduid. Het scheen mij ook dat Helleputte als Limburger, mocht aanschouwd worden, daar hij, ofschoon Gentenaar van geboorte, de provincie in de Kamer vertegenwoordigde. Veel kwam Helleputte, in die dagen, bij ons aan huis. Ingenieur uit de Gentsche universiteit, eerder in liberale gedachten opgevoed, was hij toch vurig katholiek geworden. - Was het voorbeeld van zijn professor, Paul Mansion, daaraan vreemd gebleven? - Dat hij het liberalisme heelemaal den rug gekeerd had, bewees genoeg zijne benoeming tot professor in de Leuvensche Alma Mater. Maar niet alleen was hij ingenieur. Evenals Arthur Verhaegen, had hij zich aan de architectuur gewijd, en zooals hij aan de ogivale, maar zijn temperament was veel artistieker. Hij wist het schoolsche van de Lukasschool te verruimen, vrijer en losser te maken, en schiep menig werk van schoonheid. Zoo even had hij in onze buurt St. Camillusgasthuis gezet, daarin geholpen door Frédéric Belpaire, wiens vingeren altijd jeukten zoodra er van bouwen spraak was. Af en toe, kwam hij, om het werk te inspecteeren, bij ons middagmalen en bleef dan rechtstaande en uurwerk in hand, discuteeren over godsdienst- of kunstonderwerpen, terwijl zijn glinsterende oogen fonkelden. Een rijke natuur, Georges Helleputte, enthousiaste en artistiek. Hij kon gloedvol spreken en zijne redevoeringen sleepten mee. Had hij gelijk aan politiek te doen en was zijne actie niet vruchtbaarder geweest in sociale en artistieke werking? - Dat was de meening van Frédéric Belpaire, die zich steeds van de politiek afzijdig hield. Wat er ook van zij, 't was te Kessel-Loo, in de vroegere Vlierbeek-abdij, waar Helleputte een echt-kunstige woning had aangelegd dat op een Junidag - 23 Juni 1898 - bijeen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} werd gekomen om Cuppens' plannen te bespreken. Ik had op de hoogte van Cornillon, bij Cupken, twee, drie dagen doorgebracht, poseerend voor Theunissen, die een zuster van liefde wilde schilderen; genietend van Cupkens enthousiasme en vriendelijkheid en samen namen wij den weg naar Leuven. Hilda Ram en Louisa Duykers kwamen ons uit Antwerpen vervoegen. In een karken reden wij naar Vlierbeek waar wij Kanunnik Muyldermans ontmoetten en er werd besloten tot de daad over te gaan. Geen tijd werd verspild, want een maand later, da op dag - 23 Augustus 1898 - hield ‘Eigen Leven’ zijn eerste vergadering te Antwerpen. Waren er aanwezig: Cuppens, natuurlijk, de ziel van de onderneming; de twee volksvertegenwoordigers Helleputte en Alfons Janssens; Kan. Muyldermans, Scharpé, die alsdan te Brussel woonde; de twee Antwerpsche onderpastoors Drijvers en Lauwers. Scharpé kenden wij van onze Extension Universitaire. Wij hadden er vanzelfsprekend aan gehouden, Hilda en ik, dat er in 't Vlaamsch lessen over Vlaamsche letterkunde zouden gegeven worden. 't Was al wat toen doenbaar was voor franschsprekende dames, die overigens zeer gunstig gestemd waren. Maar in de keuze van onzen lesgever bleken we ons spoedig vergist te hebben. De eerste eigenschap die men van een professor verwachten mag is dat hij zijn auditorium boeit. En nu weet ieder die prof. Scharpé ooit bezig heeft gehoord, dat het alles behalve een model conferencier was. Het gevolg is geweest: een onmiddellijke en haast algemeene desertie. We hebben den leergang weliswaar in stand gehouden, maar wij hebben er nooit meer een bevredigend publiek voor kunnen vinden. En toch, wat een origineele geest was Scharpé. Wat een put van eruditie! Wat een schat van gemoed! Als mensch leerden wij hem grondig apprecieeren, wanneer hij te Leuven, met zijn collega Vliebergh, ons hielp het tijdschrift voor Vlaanderen te stichten. Want dat was de eerste taak die Eigen Leven zich stelde. Aan de bespreking van dit plan werd voornamelijk de ver- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering van 1899 gewijd, die op 11 April te Antwerpen plaats had, in het St. Jan Berchmanscollege. Westvlaanderen was ditmaal opgekomen in de persoon van de Eerwaarde Heeren Craeynest en Cyriel Delaere. Later zou door den beminnelijken Heer Dequidt het trio volkomen zijn van die fijne Westvlaamsche priesters die door hun taal, door hun bescheiden optreden, door 't voorname hunner houding zoo de bekoorlijkheid hunner streek verrieden. Allen stonden zij in het teeken van Gezelle. Cyriel Delaere had de fijnste trekken en zijne taal klonk in de ooren als muziek. Het schoone denkershoofd van Craeynest boezemde ontzag en diepe vereering in, terwijl zijn ingoedheid aanlokte. Scharpé was wel Westvlaming van geboorte en inborst, maar hij ijverde voor algemeene taal en zijn universitaire omgang had wel iets verminderd - ten minste in mijn oogen - van de verleidelijkheid die de anderen uitoefenden. Voor den eersten keer waren ook in de vergadering aanwezig pastoor Theunissen uit Limburg, een vriend van Helleputte; dokter Laporta, uit Lier; Karel Brants, uit Brussel, en onderpastoor Verdoodt, uit Antwerpen. Cuppens' wensch van alle Vlaamsche gouwen vertegenwoordigd te zien, begon dus werkelijkheid te worden. Druk werd het tijdschrift-plan besproken. Ik was er voor, niet iets nieuws te stichten, maar de bestaande maandbladen - ‘Belfort’ uit Gent en ‘Dietsche Warande’ uit Leuven - te versmelten. Deze gedachte werd bijgetreden en reeds den volgenden dag, vertrok ik met Cuppens en Scharpé naar Gent, om met Siffer, den eigenaar-uitgever van 't Belfort, te spreken. - Onderhandelingen met Prof. Paul Alberdingk-Thym voor de overname van de Dietsche Warande waren reeds aan den gang. - Uit Gent reisden wij nog verder naar Maldeghem, want Scharpé, altijd rijk aan plannen en gedachten, had Eigen Leven ook aangezet zich te bemoeien met Victor Delille's Duimpjesuitgave. Het was wel onder den impuls van Cuppens dat al die werking in gang werd gebracht, maar men mag zich afvragen of zij wel vorm had gekregen zonder de standvastige volharding van Vliebergh? Dezen intiemen vriend van Scharpé, zijn collega in de universiteit van Leuven, leerden wij kennen bij {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderhandelingen voor de overname van Dietsche Warande, die Professor Paul Alberdingk-Thym ons afstond. De rol van Vliebergh onder de Leuvensche studenten, zijn onverdroten ijver, zijn heilige toewijding, is te zeer gekend om hier nog te moeten in 't licht gesteld. Ik wil slechts aanstippen wat onze werking hem verschuldigd was. 't Was bij hem ten huize dat wij kennis maakten met heel de Vlaamsche jeugd der zoo vruchtbare jaren voor den oorlog. Allen kwamen bij hem in en uit, vertrouwelijk, om raad, om licht, om aanmoediging: Dosfel, Persyn, Omer Delaey, wij leerden ze allen bij hem kennen. Hij was de ziel van alle ondernemingen, de zedelijke kracht die ze ondersteunde. Zijn arbeidsvermogen was verbazend en, roekeloos, maakte hij er misbruik van, zoodat zijn sterk gestel op den duur zwichtte. Vooral toen hij secretaris werd van de Dietsche Warande, kwamen wij geregeld bij hem, te Leuven, voor de vergaderingen van den opstelraad. Doch zou dit niet een afzonderlijk hoofdstuk verdienen? {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} God Mijn bleeke blikken scheemren van Uw angst doorzegen aan 't avondlijk verwijden om het nachtelijk woud, in de verscheurde tijd van mijn omkimd bewegen dat op Uw adem glijdt naar 't uiteindlik behoud waarvan mijn denken strak staat aan Uw Geest, gedegen en uitgedijd in stoflooze eening, aan dit oud omwindsel en zijn trage dood in 't aardsche omwegen, waar mij, van aardschheid veeg, geen aardschheid meer weerhoudt, aan Uwen Geest, tot éénheid tijdeloos herrezen, te stijge' uit wereldwaan en onbetoond beraad, tot zielsomglijding in doorsstreefde dageraad. Ik ben in 't rijzend land aan Uwer steilten Wezen waar rust van eindloosheid door alle diepten gaat, en mijne ziel aan U haar eeuwenrythme slaat. marc staels. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige taal door Dr. Vital Celen Herhaaldelijk tref ik nu, al een tijdlang, in besprekingen over Vlaamsch letterkundig werk uitvallen aan tegen het gebruik van dialect en anderzijds loftuigingen, omdat een schrijver zich bediend heeft van het Algemeen Beschaafd. Er wordt dan door den criticus niet eens het uitsluitend gebruik maken van een of ander dialect bedoeld, want dat komt hier nagenoeg niet voor, maar eenvoudig het benuttigen van woorden, uitdrukkingen, vormen of klanken uit de volkstaal, kortom datgene wat men ‘dialectisch gekleurde taal’ noemt. Bij gesprekken met philologen, met jonge letterkundigen of met menschen, die zich voor letterkunde interesseeren, heb ik vaak hetzelfde ervaren. Ik heb steeds met bijzondere aandacht die uitvallen en die lofspraak gelezen of beluisterd en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat zij voortspruiten uit de meening, dat het in beginsel minderwaardig of zelfs verkeerd is, ook voor letterkundig werk, iets anders dan A.B. te bezigen. Want nooit kreeg ik de nadere uiteenzetting te lezen of te hooren van de redenen waarom in een bepaald geval het gebruik van dialect of A.B. werd gelaakt of geprezen. Die redenen kunnen inderdaad bestaan. Doch niets van dien aard, alleen maar de vaak bitsige afkeuring of de milde lofspraak. Deze verkeerde opvatting over letterkundige taal moet aanleiding geven tot onrechtvaardige oordeelvellingen en kan nadeelige gevolgen hebben voor onze letterkunde. Dat deze vrees niet denkbeeldig is, kan met bewijzen uit het verleden worden aangetoond. Want het streven naar beperking en reglementeering van de letterkundige taal is geen nieuw verschijnsel, wel integendeel. Men ontmoet het meermaals, zij het onder een wisselende gedaante, in de geschiedenis onzer letterkunde. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meest treffend voorbeeld biedt ons de XVIIe eeuw. In den bloeitijd der Nederlandsche letterkunde hadden, zooals men weet, de dichters zich een rijke, artistieke taal weten te scheppen. Zij waren daartoe gekomen door vrijelijk, ieder volgens zijn aard en behoeften, te putten uit verschillende soorten van taalbronnen, niet het minst uit het dialect. Men leze er Breero, Vondel, Huygens en Cats maar op na. Genoeg bekend is de bewust onafhankelijke houding van den eerste. Na dezen tijd van krachtigen, natuurlijken bloei komt de slappe maar gewichtigdoende XVIIIe eeuw met haar slaafsch manierisme en haar kortzichtige wetten en voorschriften, door de verlichte geesten van dien tijd uitgevonden om uit de vroegere barbaarschheid te geraken, zooals zij het taalgebruik der voorgangers noemden. Het moest leiden tot een grootere, tot de grootste volmaaktheid en het bracht niets anders dan verstarring en dood. Hoelang heeft de Nederlandsche literatuur niet met dat lijk in huis gezeten? Pas de Tachtigers hebben het ter aarde besteld en de woning eens terdege verlucht. Ik beweer niet dat het verschijnsel, waarover ik het hier heb, op één lijn te stellen is met het aangehaalde, maar zij hebben toch onbetwistbaar dit gemeen: beide zijn een aanslag op het wezen van de letterkundige taal. De XVIIIe eeuw deed ze geweld aan door haar reglementeeringspogingen, die haar natuurlijken groei belemmerden zoodat ze verwerd tot een flets kasplantje, de terecht gesmade ‘dichterlijke taal’. Sommigen in dezen tijd willen haar vrijen stroom dwingen te vloeien binnen de bedding van de algemeene omgangstaal. De Vlaamsche letterkundige taal heeft een hoogen bloei gekend met Guido Gezelle en de Van Nu en Straksers. En zij kwamen daartoe door te putten uit alle beschikbare taalbronnen, vooral uit het dialect, net als de Hollandsche dichters uit de Gouden Eeuw. Er kan ongetwijfeld wat afgedongen worden op de taal van sommige dezer schrijvers. De pionier nochtans van deze werkwijze, G. Gezelle, had met één slag de volmaaktheid bereikt of was ze althans na bijgekomen. Maar hij was niet alleen een geniaal dichter, hij was tevens een knap taalge- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde. Zijn aangeboren fijne smaak en zijn grondige taalkennis verleenden hem dat meesterschap over de taal, hetwelk eenig is in de geschiedenis onzer letterkunde. Hij nam wat hij noodig had daar waar hij het aantrof. En het werd alles schitterend edelgesteente onder zijn kundig en kunstig slijpende hand. Zoover hebben de anderen het niet kunnen brengen. Toch waren er onder hen ook die er in slaagden een rijke taal samen te stellen, door aan te sluiten bij de volkstaal, zooals Stijn Streuvels en Herman Teirlinck en, na hen, Felix Timmermans. Zij misten echter Gezelle's subtiele en zekere taalkennis. Bij hen is, vooral in de eerste werken, het dialect-gebruik niet altijd feilloos. Maar zij bereikten toch het voornaamste, datgene waar het ten slotte voor den letterkundige op aan komt: een zeer persoonlijke en gevoelige taal, die volkomen past bij hun oorspronkelijk kunstenaarsschap. Op een meer beheerschte en delicate wijze benuttigden Karel Van de Woestijne en Aug. Vermeylen de volkstaal. Hun taal is niet typisch dialectisch gekleurd en toch is ze echt Vlaamsch. Hier had een artistische versmelting plaats van de algemeene taal met de volkstaal. In dien trant werkte ook van meet af de fijne stylist F. Toussaint van Boelaere. Op de andere gebieden van het maatschappelijk leven had, sedert het verval, de Vlaming geen taal meer, die kon beantwoorden aan de eischen van den nieuwen tijd. Alleen op dat der letterkunde wist hij er zich een te scheppen. En wat voor eene! De Hollandsche letterkundigen en taalgeleerden hebben er hun warme waardeering en bewondering over uitgesproken. De Vlaming kwam er echter niet toe een beschaafde omgangstaal, wetenschappelijke en ander talen in het leven te roepen. Die stampt men zoo maar niet uit den grond. Die groeien traag en moeizaam uit den bodem eener eigen cultuur en beschaving. En dit veld lag immers braak. Nog bezitten wij die talen niet; er is slechts een hoopvolle opleving; nog heel wat tijd zal er overheen gaan eer wij ze zullen verworven hebben. Maar een letterkundige taal, die was er almeteens, omdat Gezelle er was, die de macht bezat dit zingend, vonkelend vocht uit de barre rots te slaan. Dit beeld geldt alleen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Gezelle's scheppingsdaad, alvast niet voor zijn nog zoo krachtig levend West-Vlaamsch. Uit het bovenstaande blijkt al dadelijk, dat er een groot verschil bestaat tusschen letterkundige taal en algemeene omgangstaal of welke andere taal ook. Het bevat tevens het bewijs dat wij, Vlamingen, een letterkundige taal hebben, als we maar willen net zoo goed als wie ook. Maar onder voorwaarde dan, dat we haar niet tot slavin maken van een andere i.c. de omgangstaal. Bij ons is deze trouwens nog veel minder dan elders geroepen, om de rol van dictator te spelen, omdat ze nog te arm en te vlottend is. Er zal een tijd komen dat de omgangstaal in Vlaanderen voldoende ontwikkeld en verspreid zal zijn, om werkelijk een Algemeen Beschaafd te mogen heeten. Laten we hopen - dit weze terloops gezegd - dat dit Beschaafd naar het Nederlandsch zal toegroeien, zoodat er geen scheiding maar versmelting ontstaat. Voor de uitspraak is men reeds dien weg opgegaan. Er zal dan in Vlaanderen een andere taaltoestand heerschen, die invloed zal oefenen op de letterkundige taal. Vooreerst omdat het Algemeen Beschaafd dan voor velen de eenige taal zal wezen, die zij hebben leeren gebruiken en verder omdat die taal een rijker en natuurlijker uitdrukkingsmiddel zal zijn geworden en dus een geschikter werktuig voor den woordkunstenaar. De volkstaal zal blijven voortbestaan - het tegenovergestelde ware wel zeer jammer - en ongetwijfeld zal menig letterkundige er nog uit putten, evenals trouwens de omgangstaal zelf. Voor den Vlaamschen schrijver der toekomst zal de toestand zijn wat hij nu is voor zijn Nederlandschen en Franschen collega, die beschikken over een Algemeen Beschaafd dat geleidelijk groeide, dat gelijken tred hield met de ontwikkeling van het cultuurleven en dus in staat is zijn rol te vervullen in dezen tijd. Maar ondertusschen zijn we nog zoover niet en moeten we hiermede rekening houden. Van onze hedendaagsche omgangstaal, die nog slechts in wording is, de diensten willen vragen van een volgroeide soortgelijke taal is een dwaasheid. Indien wij de volkstaal uitsluiten - het is altijd verkeerd, ook {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een normalen toestand, 't is gelijk welke soort van taal te verbannen uit de letterkundige taal - kan de Vlaamsche letterkundige in een lastige positie komen te staan. Ik beweer niet dat zulks onvermijdelijk het geval moet wezen. Er zijn verdienstelijke Vlaamsche schrijvers die bewezen hebben het zonder dialect te kunnen stellen, althans in hoofdzaak, b.v. Willem Elsschot en René Berghen, om een ouderen en een jongeren te vermelden. Stijl is nu eenmaal iets zeer bijzonders, iets individueels en, zooals Dr. De Vooys schrijft, kan ‘ook met behulp van het soberste, meest alledaagsche materiaal, voortreffelijk geschreven worden. Niet het materiaal, maar de vormende geest bepaalt de stijl’ (1). Waar is echter in 't algemeen wat Jan Greshoff zegt: ‘Men heeft heel dikwijls te weinig materiaal, nooit te veel. Hoe meer afwisseling, des te boeiender, kleuriger een taal’ (2). Voor sommige Vlaamsche schrijvers kan het dialect onmisbaar zijn. Ik heb het hier dan ook uitsluitend, zooals ik reeds schreef, tegen de onvoorwaardelijke, de principieele afkeuring. Wat nu de oorzaken betreft, welke het hier besproken verschijnsel deden ontstaan, is de voornaamste m.i. te zoeken in den aard zelf der letterkunde van den laatsten tijd, in de richting die zij insloeg en waarin ze zich verder ontwikkelt. De schrijvers, welke de letterkundige taal opbouwden, welke ik meende te mogen huldigen, waren realisten en impressionisten of stonden althans sterk onder den invloed van die kunstbewegingen, ook Gezelle in zijn latere periode. Zij hadden behoefte aan een rijk geschakeerde, zeer individueele taal, om de vervloeiende indrukken der werkelijkheid vast te leggen. Deze indrukken en hun innerlijke reacties zoo raak mogelijk weergeven was toch het wezen van hun kunst. De bestaande Vlaamsche letterkundige taal was daartoe onmachtig, zij was te arm, te stram en te dof, te afstandsch van de realiteit. Zij moesten zich dus een nieuwe taal scheppen, die {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kon beantwoorden aan hun kunstbehoeften. Reeds had iemand het model voor zulk een taal geboden: Gezelle. Zij hoefden hem slechts na te volgen, elk op zijn wijze. Evenals hij hebben ze met volle grepen geput uit de gewesttalen. Zij hebben hun het ontbrekende materiaal geleverd. De Vlaamsche poovere omgangstaal ware daartoe niet in staat geweest, evenmin als het Algemeen Beschaafd uit Noord-Nederland, waarmee deze letterkundigen niet vertrouwd waren. De jongere generatie heeft echter een nieuwe kunstopvatting. Zij staat anders tegenover de werkelijkheid van natuur en leven. Niet het wisselend uitzicht, de schilderachtige bijzonderheid boezemen haar belang in, maar het blijvende en algemeene. De kunstenaar dient door te dringen tot de kern, het wezen der dingen, hij moet niet blijven haperen aan het uiterlijke, aan den schoonen schijn. Zulke kunstopvatting vergde een anderen stijl. Zooals steeds bracht zij dien zelf voort. Zijn kenmerk is: sobere en directe uitdrukking door het eene, het juiste woord, door het pakkende oorspronkelijke beeld, den zielsechten rhythmus. Aan de overvloedige genuanceerde zinnentaal der realisten en impressionisten heeft de ‘nieuwe’ schrijver, die zich van de zinnen heeft afgeweerd naar den geest toe, geen behoefte meer. En vermits vooral het dialect rijk is aan zulke taal, bestaat er voor hem ook minder aanleiding om uit deze hulpbron te putten. Dit alles is natuurlijk, vloeit voort uit den aard der zaak zelf nl. dat elke kunst haar vorm schept. Indien nu de jonge generatie er zich bij bepaalde te schrijven, zooals zij het meent te moeten doen, ware alles normaal. De fout begint echter waar sommigen zich veroorloven uit het steeds betrekkelijke van een kunstopvatting besluiten af te leiden van essentieelen en absoluten aard. Minder of heelemaal geen gebruik maken van het dialect, omdat men er weinig of geen behoefte aan heeft of verklaren dat dialectgebruik op zich zelf uit den booze is, is wel iets heel verschillends. Trouwens er zijn ook schrijvers, die wat hun persoonlijkheid betreft, hun kunstopvatting en hun werk, volkomen van dezen tijd zijn en toch het dialect benuttigen. Dit doet zelfs {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, die onbetwistbaar de merkwaardigste is van deze schrijvers: Gerard Walschap. Hij is de felle bestrijder geweest van de beschrijvingswoede, die opzet en gang van het werk overwoekerde en belemmerde. Hij wil dat een verhaal een verhaal zij en niets anders. Hij verafschuwt den ornamenteelen stijl, den ijdelen woordcultus en gaat recht op zijn doel af. Hij brengt innerlijkheid, vaak ontstellend diepe en verborgene. Hij is tiptop een schrijver van den nieuwen tijd, zou ik meenen. Door de Hollandsche jongeren wordt Walschap als een voorbeeld beschouwd van ‘nieuwen’ schrijver, omdat bij hem ‘vorm en inhoud één zijn’, omdat hij niet ‘schildert’ met het woord, maar ‘schrijft’ zonder meer datgene wat dient geschreven te worden. Welnu, deze bij uitstek moderne schrijver maakt, als 't past, gebruik van het dialect. Hij benuttigt dit op een andere wijze dan b.v. Streuvels en Teirlinck, maar dat heeft voor mijn betoog geen belang, alleen dàt hij het bevestigt. Uit het voorbeeld Walschap blijkt dat ook een ‘nieuw’ schrijver behoefte kan hebben aan andere dan algemeene omgangstaal. Want dat de taal uit ‘Volk’ b.v. in het teeken staat van de volstrekte behoefte, van de noodzaak zal ieder kunnen aanvoelen, die niet volkomen voor zulke dingen gesloten is. Nog een andere oorzaak valt er te vermelden, nl. de bijzondere toestand waarin wij, Vlamingen, ons thans op taalgebied bevinden. Ik schreef boven dat wij nog geen genoegzaam uitgegroeide algemeene omgangstaal bezitten en gaf de oorzaken aan. Gelukkig zijn de omstandigheden thans gunstiger voor dien groei. Er is hier een cultuur aan 't worden die, naarmate ze zich verder ontwikkelt, onze omgangstaal steeds rijkelijker zal voeden. Daarbij komt nog, dat een krachtig streven is ontstaan, om dien groei te bevorderen. Men is er zich van bewust geworden, dat zulks dringend noodig is. De school, die in dezen al te lang haar plicht heeft verzuimd, werkt thans mede. Dit streven nu, dat trouwens in zekere kringen reeds lang bestond, heeft vruchten afgeworpen, maar de oogst gedijt slechts langzaam. In ieder geval is de strekking er en {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ze oefent invloed op het gros der jongere studeerende menschen, natuurlijk ook - en ongetwijfeld vooral - op hen, die de literatuur beoefenen. ‘Spreek en schrijf beschaafd’ is een slagwoord aan 't worden en het mag er zijn, onder voorwaarde evenwel dat men het toepast op zijn gebied, dat van den algemeenen omgang. Wanneer men het echter wil uitbreiden tot de letterkunde en tot den schrijver zegt: ‘schrijf beschaafd’ m.a.w. gebruik uitsluitend de algemeene omgangstaal, dan is het verkeerd. Want de beschaafde omgang is nu eenmaal niet de letterkunde. *** Betwistingen over taalgebruik zijn zoo van die dingen, die steeds weer voorkomen. Meestal ontstaan zij uit volgend misverstand: men houdt niet genoeg rekening met het feit, dat al naar gelang van de behoeften, dit gebruik verschillend is en zijn moet. Wat ons geval betreft, spruit zij voort uit verwarring van omgangstaal met letterkundige taal. Dat is heelemaal niet hetzelfde. Het kenmerk van de eerste taal is het algemeene, dat van de tweede het bijzondere. Omgangstaal is de taal waarvan zich ieder beschaafd mensch bedient of zou moeten bedienen, letterkundige taal is die van een bepaald woordkunstenaar. Zij zijn respectievelijk middel tot algemeene verstaanbaarheid en tot vertolking in schoonheid van gedachte en gevoel van den dichter of den schrijver. Er bestaan in een en dezelfde taal allerlei soorten van taal. Zoo is er ook de letterkundige taal. Van de andere soorten mag gezegd, dat zij grenzen hebben. De grens van het A.B. is die van het algemeen gebruik. De wetenschappelijke talen, de vaktalen, hebben hem bijzondere woorden en uitdrukkingen, waaraan de gebruikers gebonden zijn. Doch de letterkundige taal heeft geen grenzen noch eigen woordgebruik. Haar gebied is de taal in haar geheel, alle taalkringen en dialecten inbegrepen; alle woorden, uitdrukkingen, zegswijzen e.d. hetzij zij werden ondergebracht in woordenboeken, hetzij zij enkel leven in den volksmond. Dat alles mag de letterkundige gebruiken en wat meer is {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} hij mag er een eigenmachtig gebruik van maken, zooals alle groote woordkunstenaars hebben gedaan. Want hij is in dezen aan niets gebonden dan aan de wetten van zijn kunst. De woordkunstenaar is niet enkel een taalgebruiker, hij mag ook taalschepper zijn d.w.z. dat hij nieuwe woordverbindingen mag vormen, ja, zelfs nieuwe woorden scheppen. Dit laatste deden vooral steeds de dichters, zij de hoogste woordkunstenaars. Het heeft dus volstrekt geen zin er een Vlaamsch dichter of schrijver een verwijt van te maken, dat hij van zijn recht gebruik maakt en materiaal opdelft uit het dialect. Dat staat hem volkomen vrij. De eenige vraag die mag gesteld is: wat heeft hij er in letterkundig opzicht mee bereikt. Geen andere. In 't voorbijgaan wensch ik er op te wijzen, dat men bij het gebruik maken van dialect omzichtig dient te zijn. Om het goed te benuttigen wordt kennis en smaak vereischt. Het kan gebeuren dat letterkundigen, die taalkundig niet sterk onderlegd zijn of die wat slordig schrijven, materiaal uit het dialect verkeerd of ondoelmatig aanwenden. Het is volstrekt noodig streng critisch en kieskeurig te werk te gaan, anders kan de taal die men samenstelt een poespas worden. Het is vaak moeilijk den juisten vorm van een dialectwoord te achterhalen, omdat die verminkt werd. Er zijn echter hulpmiddelen voorhanden: de idioticons. Doch ook zij bevatten nog niet alle woorden, welke onder het volk leven. Indien men over dergelijk materiaal in twijfel verkeert, wat dan. Ja, dan staat er niets anders op dan de mannen van 't vak, de philologen, te raadplegen. En als ook die geen bescheid kunnen geven? Ja, dan maar naar best vermogen natuurlijk. Pas door op die wijze te handelen, kan men spreken van een goed dialectgebruik. Er bestaan voor een letterkundige geen beperkingen wat zijn taalmateriaal betreft, inderdaad, maar dan onder voorwaarde dat hij het goed gebruike. Dat spreekt vanzelf. *** {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Den letterkundige moet het dus vrij staan welke taal ook te bezigen of wat ook aan de taal te ontleenen tot zijn doel. Het is volstrekt geen verdienste in zuiver letterkundig opzicht, dat een werk geschreven zij in het A.B., het is evenmin een gebrek. Het heeft volstrekt niets te beteekenen. Het kan gebeuren dat een letterkundige een uitstekend werk schrijft in die taal; een andere kan er evengoed een samenstellen in een taal die dialectisch gekleurd, ja, zelfs uitsluitend dialectisch is. Dat is gebeurd en zal gebeuren in elke letterkunde. Dit alles is voor iemand, die wat vertrouwd is met die dingen of er zelfs maar eens ernstig en onvooringenomen wil over nadenken, duidelijk en vanzelfsprekend. Het zijn dan ook slechts oude waarheden, die hier verkondigd worden. Maar oude waarheden kunnen op den achtergrond geraken en het is dan noodig ze weer eens naar voren te halen. De oude waarheid is dan dat men den letterkundige volledig vrij moet laten die taal te bezigen, welke hij voor zijn bijzonder doel het best geschikt acht. De taal, maar geheel de taal, is het materiaal van den woordkunstenaar, evenals klei, hout, steen, brons dit zijn voor den beeldhouwer. Wie zal er ooit aan denken dezen laatste zijn materiaal voor te schrijven, een bepaalde soort van hout of steen, deze als alleen zaligmakend uit te roepen? Men zal dezen kunstenaar niet vragen welk materiaal hij gebruikte, enkel wat hij er uit vervaardigde. Zoo dient men ook te staan tegenover den woordkunstenaar. De taal is zijn natuurlijk uitdrukkingsmiddel, hij doet er mee wat hij wil. Welke soort van taal hij bezigt heeft geen belang, alleen wat hij er door bereikte. De echte letterkundige, dichter of schrijver, voelt trouwens intuïtief wat voor materiaal hij moet gebruiken. Welke taal hij moet bezigen in een bepaald geval. Welk woord, welke uitdrukking, welke klank het best suggereeren wat hij te zeggen heeft. Welke het doen of niet. Welke echt zijn. Het zal hem een dwingende behoefte wezen. Een algemeene regel zou men hier onmogelijk kunnen geven. Alles hangt af van den aard van den kunstenaar, van zijn onderwerp, van de atmosfeer, de stemming. Het is best mogelijk dat dezelfde letterkundige nu eens een {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} werk schrijft, waarvoor hij voelt dat het A.B. vereischt wordt, later een ander, waarbij hij zal verplicht zijn, letterlijk gedwongen, naar het dialect te grijpen als hulpbron of misschien als voornaamste uitdrukkingsmiddel. Een echt woordkunstenaar voelt dat. Onfeilbaar voelt hij dat. Dit wil nu niet zeggen, dat een en hetzelfde onderwerp door twee schrijvers in dezelfde soort van taal zal geschreven worden. Want elk kunstenaar zal het onderwerp op zijn wijze aanvoelen. En van deze aanvoeling hangt mede de keus van de taal af. Het is alles volkomen individueel. Dat men er dus mee ophoude letterkundigen te prijzen of te laken om de soort van taal die ze bezigen. Indien men van gevoelen is, dat iemand zich vergiste bij de keus der taal voor een bepaald geval, dat men het dan zegge en vooral niet vergete de verantwoording er bij te voegen. Het is ongetwijfeld hoogst loffelijk zich in te spannen voor verspreiding van de beschaafde omgangstaal, waaraan we behoefte hebben. Maar men doe het niet op een gebied, dat het hare niet is. Den al te geestdriftigen, misschien fanatieken ijveraar, dient hier een krachtig halt geboden. De kunstenaar hoede zich voor dezen ondernemenden burgerman. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Coole] Lentedroom Dit is nu weer een nieuw ontwaken, En 'k voel het goed, het komt van ver, Heb ik niet 's avonds elke ster Ontleed die droomde op de daken? Dit is ook weer een nieuw verzaken: 't Verlangen werd zóó één met mij Gelijk de zee met het getij, Dat het zijn vlucht niet meer kan staken. Misschien blijven de boomen groen, En moeten vogels niet meer zwerven, En wordt het leven nimmer sterven, Gelijk dit eeuwige seizoen. m. coole. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Verweile doch, du bist so schön Ga nog niet weg, laat mij nog niet alleen, Gij smoort het bange luiden van de uren, Gij steekt de vlam aan nooit-ontbrande vuren, En schraagt het huis, dat instort, steen voor steen. Ga nog niet weg, mijn lief, gij zijt zoo schoon, Ik zal voor u mijn droefste verzen lezen, Want in mijn diepste, half-verkalkte wezen, Klinkt reeds de tred van den verloren zoon. Ga nog niet weg, het is nog veel te vroeg, Gij draagt nog late rozen in uw haren, De boomen hebben schier nog al hun blaren, En op het veld staat nog geen enkle ploeg. Ga nog niet weg, want met gebarsten boeg Kan nu mijn hart niet meer door stormen varen. m. coole. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Vincent van Gogh (1) door Jozef Muls Vincent van Gogh is een van deze zeldzame kunstenaars geweest die er ten volle van bewust was dat niets den kunstenaar wordt toebedeeld, dat hij alles, van af de grondvesting, moet opbouwen, dat hij alles door eigen zoeken, door eigen streven, door voortdurende krachtsinspanning moet verwerven. Van Gogh is het meest aangrijpende voorbeeld van den tragischen ontwikkelingsgang van een genie. Door zijn natuur, door zijn karakter, door den aard van zijn talent was hij voorbestemd om in moeilijkheden te leven. Hij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Integendeel, hij zocht voortdurend de moeilijkheden, hij riep ze op, maar hij wilde ze een voor een overwinnen met een taaie wilskracht, met een onversaagde hardnekkigheid. Hij is in spanning gebleven tot hij den geest gaf. Hij mag in den vollen zin des woords de held der moderne kunst genoemd worden. Maar hij verschijnt ons ook als de kunst-heilige want zijn werk was hartstocht en tucht, het was zijn geloof en zijn levensregel, hij heeft er alles voor geofferd. ‘Maar waarheen wil ik dan de menschen drijven, vooral mezelf?’ zoo vroeg hij zich af in een van zijne brieven en het antwoord luidde: ‘Naar de volle zee. En welke leer verkondig ik? Menschen, laat ons onze ziel overgeven in onze zaak en laat ons met het hart werken en liefhebben wat we liefhebben.’ ‘Met het hart werken en liefhebben!’ Dat heeft hij gedaan en het heeft naast de spanning ook de mildheid en de {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} argeloosheid in zijn leven gebracht. Hij wist niet hoe groot hij was. Hij had geen hoogen dunk over wat hij deed. Hij dacht voortdurend aan wat hij eens zou vermogen te doen. Bij zijn laatste werken, die de hoogste stijging zijn van de moderne kunst, meende hij nog dat hij slechts het pad effende voor de kunstenaars die na hem zouden komen. Het zou wellicht mogelijk zijn van dezen moeizamen ontwikkelingsgang iets te gissen door de aandachtige studie van het werk zelf. De afstand die er ligt tusschen ‘De aardappeleters’ van 1885 en ‘De Vlakte van Auvers’ van 1890 is vol mijlpalen die de vorderingen laten meten van den pelgrim die, vertrokken uit de donkerheden van den Brabantschen tijd, op weg is naar het gloeiende licht van de Provence. De geleidelijke verheldering van het donkerbruin en -groenbrons naar het pruisisch-blauw, het saffier-groen, het cadmium, het oker-geel, dat is het martelaarschap zelf van Van Gogh. Maar wij zouden daarvan niet op zoo ontroerende wijze op de hoogte worden gebracht zonder de drie deelen Brieven van Vincent aan zijn broeder Theo, vroeger door de Wereldbibliotheek uitgegeven en die thans op zoo gelukkige wijze worden aangevuld met de brieven aan Anthon Ridder van Rappard. Deze nieuwe brieven gaan van 1881 tot 1885. Dus nog voor de ‘Aardappeleters’ Het verblijf in Antwerpen, Brussel, de Borinage ligt achter den rug. Hij heeft aan zijn predikantenleven vaarwel gezegd. Bij Goupil in Londen zou hij nog eens probeeren, maar heeft ten slotte ook den kunsthandel vaarwel gezegd. Hij is genezen van zijn hopelooze liefde voor zijn nichtje. Het conflict dat daardoor met zijne familie ontstond is geluwd. Hij leeft nu uitsluitend voor zijn kunst en werkt met een razende volharding. Van Rappard, aan wien deze brieven gericht zijn, was een schilder van niet geringe verdienste, die, als Meunier en Frederic bij ons, het leven van arbeiders en arme menschen tot het onderwerp van zijn schilderijen had gemaakt. Deze jonker, uit een zeer verfijnd midden, ging heel en al op in zijn liefde en eerbied voor den minderen man, maar hij was academisch van aard en aanleg, wat tot een breuk moest voeren {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} met den van nature revolutionair-gezinden Vincent en een eind zou stellen aan hunne correspondentie. Van Rappard stierf in 1892 op vierendertigjarigen leeftijd, twee jaar na Van Gogh, en alhoewel deze toen nog nagenoeg onbekend was, had van Rappard zijn brieven zorgvuldig bewaard om ze bij zijn dood aan Johan de Meester na te laten. Dr. Walther Vanbeselaere heeft de juiste volgorde van de soms niet- of onjuist-gedateerde brieven bepaald. Zij lichten ons in over den mensch en den kunstenaar Van Gogh op een nieuwe en zeer bijzonder wijze. Bij den aanvang der correspondentie is Van Rappard naar Brussel gaan studeeren onder Stallaert en Severdonck. Hij verkeert met Brusselsche artiesten met wie hij lambiek gaat drinken. Vincent komt hier tegen op. ‘Die akademische lui zijn geen dubbeltje waard.’ Ge kunt bij ze ‘zelfs geen technische vaardigheid leeren’. Zij oreeren over het schoone, het sublieme en doen u werken naar een beroepsmodel dat een academische pose aanneemt, wanneer zij moeten leeren rechtstreeks van de natuur en het leven. Van Gogh zit onderwijl in Etten, dat hij na een jaar of zoo verlaat voor den Haag, waar hij woont aan den Schenkweg 138. ‘Hij had in Etten te veel gedonder met zijn vader over allerlei dingen, die eigenlijk de moeite niet waard zijn er over te spreken - over 't naar de kerk gaan etc. en dat bragt me, zelfs als ik hard en veel werkte, in een stemming van verveling en koelheid die niet deugt. Dus heb ik mij hier gevestigd en ben blij dat ik in een andere omgeving ben. Ik zit nu wel een beetje in de zorg maar dat is toch nog beter dan op den duur getwist en gezanik te hebben.’ Hij maakt teekeningen naar ‘hofjes’, een bloemisterij, ‘met water op den voorgrond, waar lente en zachte stilte uitkomt’, een timmerloods ‘waar het zonnetje schijnt’. Hij werkt ook in de duinen naar vischdroogerijen ‘die zoo Ruysdaelachtig zijn’. Het Haagsche Whitechapel, ‘de Geest’, ‘het Slijkeinde’ trekken hem aan. Hij spreekt van de buurt achter de Bazarstraat en de haan van Meerdervoort waar prachtige dingen te zien zijn: ‘terreinen die afgegraven worden of opgehoogd, loodsen, planken, hutten, schuttingen, etc., {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} etc. al wat men maar wil.’ Hij vindt motieven in de Rijswijcksche weilanden: een zwarte koolweg met een sloot erlangs, de zon die ondergaat, een boertje op weg naar huis, in de verte een woning; brokken duingrond, een rij knotwilgen, een aardappelveld en zoo voort. Hij brengt in den Haag een bezoek ‘aan de plaats waar de aschmannen het vuilnis etc. heenbrengen. Sapperloot wat was dat prachtig. Het was iets voor een sprookje van Andersen, die collectie afgedankte emmers, manden, ketels, soldatenmenageketeltjes, oliekannen, ijzerdraad, straatlantaarns, kachelpijpen,’ en hij zegt van dit en andere plekjes, zoo onaanzienlijk mogelijk dat ze ‘voor een artiest een paradijs zijn.’ Uit de aangehaalde citaten kan men oordeelen wat voor onderwerpen den schilder aantrekken. Hij noemt ‘volksgaarkeukens’, ‘de wachtkamer 3e klasse’. Van Rappard gaat ook dien kant uit: ‘wij maken of trachten te maken wat ons in 't huiselijk leven of op straat, of in 'tgasthuis, etc. treft.’ Hij verzamelt houtsneden uit de Graphic, Harpers weekly, London News, Punch. Hij knipt de bladen uit en zet ze op. Zoo kan hij ze rangschikken. Hij zendt zijn dubbels aan Van Rappard. Voor 21 deelen van de Graphic heeft hij voor den jood van wien hij ze kocht twee portretten van zijn vader en zijn moeder moeten maken, twee van ieder.’ Hij is vol bewondering voor de engelsche graveurs, Herkomer, Green, Edwards, Gordon Thompson, Pinweel, Fred Walker, Fildes, Millais, Frank Hol, Howard Pyle, Hopkins, Ridley, Swain, Boyd Houghton. Hij vereert ze omdat ze op zoo aangrijpende, meevoelende wijze invalieden teekenen, mijnwerkers, slopjesvolk. Hij is vol respect voor de groote fransche teekenaars van het volk: Renouard, Lançon, Doré, Dumauriez, Daumier. Begrafenis- gasthuis- gevangenis-voorstellingen houden hem geboeid. Maar het gaat hem intusschen niet voor den wind. Voor zeven teekeningen ontvangt hij 20 gulden, ‘met nog een soort standje op den koop toe: dacht ik dan dat zulke teekeningen ook maar de minste handelswaarde hadden?’ Hij schrijft verder: ‘ik word door lui die zeker minder werken dan ik uit de hoogte als niets beschouwd, wat me ook {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} tamelijk koel laat, en niemand hier neemt de minste notitie van mijn werk.’ Hij vraagt zich wel eens af: ‘waarom anderen wel verkoopen en ik niet,’ maar hij laat er fier op volgen: ‘ik voor mij heb er niets op tegen om betrekkelijk arm te zijn mijn leven lang.... op conditie van 't actief blijven en productief worden meer en meer.’ Het is een tijd van tobberij en scharrelen maar die ‘moet eeniegelijk door die afsteekt naar de diepte. Wij beginnen met weinig of geen visch te vangen, maar wij leeren 't vaarwater kennen en ons bootje sturen en dat is al vast iets onmisbaars. En over een poosje dan vangen we wel visch en groote ook hoor.’ Hij heeft kou gevat bij het teekenen van scharrendroogerijen in de duinen ‘en daar kwam koorts bij en zenuwen en een en ander schijnt op de blaas geslagen te zijn, zoodat ik niet urineeren kon en 't eindelijk zoo benauwd kreeg en zoo pijnlijk dat ik naar hier (het gasthuis) gegaan ben’. Wanneer hij betert en in den tuin mag zitten, begint hij dadelijk weer te ‘krabbelen’. Hij slaat ten slotte de adviesen van den dokter in den wind omdat zoo zegt hij ‘ik bij mij zelf redeneerde, ik leef om te schilderen en niet direkt om mijn gestel te conserveeren. Soms is 't mysterieus woord: wie zijn leven zal verliezen, die zal 't vinden, klaar als de dag.’ Maar hij is niet alleen roekeloos met zijne gezondheid, hij haalt zich alle soort lasten over 't hoofd. Hij heeft die ongelukkige verhouding met Sien, zijn model. Het is een bedrogen meisje uit de straat. Zij heeft een kind en wanneer hij verneemt dat ze van een tweede bevallen is in het gasthuis, dan neemt hij ze tot zich en gaat er mee wonen in den Haag: ‘want waar een vrouw moeder is en is verlaten en in nood daar moet men niet voorbijloopen mijns inzien.’ Zijn vrienden keeren hem den rug toe. Hij is in ‘fatsoenlijk’ gezelschap onmogelijk geworden. Maar hij zelf is opgezet met zijn huishouden, met de baby: ‘het is een alleraardigst, springlevend ventje van nu 7/8 maanden geworden. Zijn wiegje heb ik indertijd zelf op mijn schouders van een uitdrager gehaald en dat kindje, het was mij den heelen donke- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ren winter als een licht in huis. En de vrouw alhoewel zij niet sterk is en ondanks dat zij toch hard werken moet om den boel in orde te houden, is er toch ook sterker door geworden. Zoo ziet gij dat terwijl ik tracht in de kunst dieper door te dringen ik dit ook in het leven zelf tracht te doen, zulks gaat zamen.’ Zei ik niet in den aanvang van deze bespreking dat hij de moeilijkheden zocht - in de kunst en in het leven - en obstinaat bij zich zelf alleen steeds de oplossing wou vinden: ‘Mijn ouders en heele familie, Tersteeg en met hen veel lui die ik, toen tijdens ik bij Goupil was kende, zijn zoo ver gegaan in hun afkeuring van al mijn doen en laten dat ik in de laatste paar jaar in plaats van langer tijd te verliezen om te trachten te overtuigen, ik die geen tijd te verliezen heb, kortweg op mijn beurt hun ook den rug heb toegedraaid en allen laat zeggen, denken, doen wat men wil, zonder me er iets van aan te trekken.’ In het werken versaagt hij niet. Hij zit volop in het steendrukken. Hij heeft een spitter gemaakt, een koffiedrinker, een oud werkman die zit te peinzen. Den spitter teekende hij in twaalf verschillende standen en was toen nog zoekende naar beter. Toch is hij reeds bewust van zijn kunde. Hij wil solliciteeren naar werk in Engeland voor een lithographische drukkerij. Uit deze brieven blijkt ook in welke eenzaamheid, in welke verlatenheid, het ontbolsteren van een genie zich voltrekt: ‘Gij en ik’, zoo schrijft hij aan Van Rappart in 1882, ‘worden door de rising men van thans beschouwd als een soort mauvais coucheurs en nulliteiten en vooral worden we zwaar op de hand en vervelend gevonden in ons werk en in onze personen.’ De omgang met artisten heeft dan ook om zoo te zeggen geheel voor hem opgehouden. Hij vindt dat men zich als artist zwakker voelt hoe meer men met artisten omgaat. Toen hij in den Haag kwam ging hij op alle ateliers waar hij maar komen kon juist om omgang te zoeken en vrienden te maken. ‘Nu,’ zegt hij, ‘ben ik erg bekoeld op dat punt en meen dat juist het een erge schaduwzijde heeft, juist omdat de schil- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ders wel hartelijk schijnen, doch maar al te dikwijls een beentje ligten ook.’ Toch heeft hij hartelijke betrekkingen gehad met Mauve: ‘die heeft mij een riem onder 't hart gegeven toen ik er een noodig had onlangs. Hij is een man van genie’. Met den schilder de Bock is hij naar het Panorama van Mesdag gaan zien. Israëls komt op zijn atelier in 1883 toen zijn groot schilderij van de Zandkarren voltooid was. Zijn raad was: ‘neem nu toch vooral flinke modellen’. Met Breitner is hij wel eens gaan teekenen op straat en hij is met hem zoo wat te gelijk in het gasthuis geweest. Een dompelaar dus ook toen, maar ‘hij is leeraar aan de burgerschool geworden, ofschoon ik weet hij daar niet veel trek in had’. Voor Haverman voelt hij ‘al heel weinig anders dan malaise en verveling. Hij ziet in den Haag een expositie van de ‘Hollandsche Teekenmaatschappij’ met werk van Mauve, Israëls, Neuhuys, Willem en Jaap Maris, Duchatel, Termeulen, Weissenbruch, Mesdag. Maar hij loopt meer op met een tentoonstelling van fransche kunst uit particuliere verzamelingen, schilderijen van Daubrigny, Corot, Dupré, Jules Bréton, Courbet, Diaz, Th. Rousseau, ‘de veteranen die de een na den ander verdwijnen’, wat hem met melacholie stemt maar tevens ook aansporing wordt ‘om de zaken krachtig aan te grijpen en niet te verslappen’. Hoe zou hij die veteranen later in Frankrijk zelf overtroeven! Hij houdt ook van de fransche schilders, Boudry, Lefebvre, Henner, maar het meest van Jules Breton en Millet om hunne sociale bekommernissen. ‘Hoe meer kennis wij hebben van 't geen in 't buitenland omgaat hoe beter, maar wij moeten niet vergeten dat onze wortel in Hollandsche aarde zit.’ Van de Belgische schilders kent hij Felicien Rops en Charles de Groux ‘die mooie typen hebben geteekend in een blad dat Uilenspiegel heette’, Lynen uit Brussel ‘met aardige teekeningen, geestig, leuk en knap’. Maar de meeste waardeering heeft hij voor Leys. Wij lezen over hem in een brief het volgende: ‘Wat ik een exempel vindt van eigenaardig, stoere, krachtige teekening zijn de schilderijen van Leys, bepaaldelijk de serie decoraties voor zijn eetkamer, la prome- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} nade dans la neige, les patineurs, la réception, la table, la servante. En de Groux heeft het ook, en Daumier heeft het ook. Israëls zelf en soms Mauve en Maris ook kunnen zich van een krachtigen contour niet onthouden, maar doen het niet zooals Leys.’ De brieven aan Van Rappard geven ons ook een inzicht op den literairen smaak van Van Gogh: ‘Mijn sympathieën op letterkundig, zoowel als op artistiek gebied worden het sterkst getrokken tot die artiesten in wie ik het meest de ziel zie werken.’ Hij vindt het best dat men op ateliers boeken ziet van Hugo, Zola, Dickens, Erckman-Chatrian, ‘de figuurschilders-boeken’ zooals hij ze noemt. Hij kent ook Eliott, Curer Bell, Auerbach en Balzac. Hij noemt ze ‘plastisch’. Hij dweept met ‘Les Misérables’. Hij vindt het werk van Fritz Reuter mooi. Dat hij met critisch oordeel leest bewijzen de volgende uitlatingen: ‘In Mes Haines van Zola leer ik zijn zwakke zijde kennen, onvoldoende begrippen in de schilderkunst. Zola heeft met Balzac gemeen dat hij weinig af weet van schilderijen.’ Taine vindt hij ‘agaçant in zijn mathematische analyse’. Copée's Tristement herinnert hem aan een populierenlaan van Hip. Boulenger, La Vallée de Josaphat. In The Haunted Man van Dickens is veel waars, ‘veel van wat er in mij omging wordt wakker als ik het lees.’ Merkwaardig zijn ook de plaatsen waar hij spreekt over zijn kunst-arbeid. ‘Ik werk zelden uit het hoofd en oefen mij daar haast niet in.’ De schilder die een biezen stoel, een ledikant, een paar oude schoenen kon bezielen verklaart ons hoe het gevoel in zijn werk komt, hoe hij er iets mee uitdrukt. Het komt zegt hij ‘omdat het ding in mijn geest zich reeds gevormd heeft, wanneer ik begin’. De academische Van Rappard moet hem opmerkingen gemaakt hebben over het onafgewerkte, het summaire van zijn teekeningen. Hij verdedigt zich met klem: ‘vraag u zelf eens af of 't niet even gepermitteerd is een teekening zooals deze, zooals ze is gemaakt naar 't model, zonder later retouches, in de wereld te sturen, even gepermitteerd als dat ik in mijn werkpak de straat op mag gaan, als zulk me convenieert en niet verpligt ben om, eer ik de deur uitga, voor den spiegel te gaan staan {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} en te zien of er soms een of ander aan mijn toilet mankeert en of in een campagnetijd het niet menigmaal raadzamer is snel te marcheeren liever dan zijn toilet te maken.’ Hij laat er wat verder op volgen: ‘ik voorzie dat juist wanneer ik in wat ik zal noemen zeggingskracht sterker word dan ik op dit moment ben, de lui niet minder maar wel meer nog dan nu zullen zeggen dat ik geen techniek heb.’ Hij obstineert zich dan ook heldhaftig in zijn werkwijze: ‘ik wou nog vierkanter en brutaler de teekening van actie en structuur uitdrukken.’ Dat in den tijd waarover deze brieven gaan bijna uitsluitend teekeningen en steendrukken voorkomen heeft zijn reden: Vincent is doodarm, hij verkoopt niets of weinig en dan aan bespottelijke prijzen: ‘met aquarel en schilderen moet ik telkens stoppen om reden van de kosten en met een stuk krijt of potlood staat men alleen voor kosten van model en wat papier.... liever besteed ik dat wat ik heb aan modellen dan aan schilderbehoeften, dat verzeker ik u.’ Hoe hij vecht met de werkelijkheid om de ziel, het mysterie der dingen tot uitdrukking te brengen moge nog blijken uit de volgende plaats waar hij spreekt van een teekening naar een weefstoel die een studie is van 't werktuig ‘van 't begin tot 't eind op de plaats zelf gemaakt’. Hij verantwoordt zijn werk met de volgende woorden die de beste karakteriseering zijn van Van Gogh's werk: ‘Laat het nu een machineteekening zijn, houd hem eens naast een model van een weefgetouw en de mijne zal toch meer spoken hoor.... Er moet soms een soort zucht of klacht uit die lattentrommel komen.’ Nog in den Haagschen tijd, in Juli 1883 vinden wij de eerste vermelding van het onderwerp dat hem lang in spanning hield en waarvan verschillende lezingen bestaan: De aardappeleters. In September-November van '83 verblijft hij een poos in Drenthe om nadien zijn verblijf te gaan kiezen in Nuenen waar hij van het einde van '83 tot November '85 zal vertoeven wanneer hij voor korten tijd weer naar Antwerpen trekt en van daar naar Parijs en Arles. In Drenthe, zooals blijkt uit deze brieven heeft hij veel {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} naar wevers geteekend en geschilderd. Hij werkt ook in 't veld en aan een boerenkerkhof. In 1884 heeft hij voor een goudsmid uit Eindhoven zes motieven geschilderd: Zaaier, Ploeger, Korenoogst, Aardappelpooten, Herder, Winter met ossenkar. Deze schilderijen worden door de goudsmid, amateur-schilder gecopieerd en als decoratie in zijn eetkamer aangebracht. Vincent was nederig en goedaardig genoeg om zich tot dergelijke overeenkomsten te regelen. Wanneer men over al dat gesjouw en gezwoeg leest in de allermoeilijkste omstandigheden, soms zonder vuur en bijna zonder eten in een hem goedwillig afgestane kamerruimte dan wordt het tragisch om te bedenken dat zoo veel van Van Gogh's arbeid uit den Hollandschen tijd verloren is gegaan omdat zijn familie of bekenden er niet de minste waarde aan hechten en de tijdgenooten die met hem in aanraking zijn gekomen geen kijk hadden op zijn kunst. Er is veel vermeld als rommel en er zijn doeken van hem door een uitdrager voor enkele centen op de markt verkocht geweest, zonder dat hij er zelf nog iets van wist. Deze kunstenaar die nooit eenig werk had tentoongesteld en waarvan nagenoeg niemand op zijn tijd notitie had genomen vond in het hooge doel dat hij zich had gesteld aansporing genoeg om tegen alle hoop in zijn arbeid voort te zetten en hij schreef aan Van Rappard: ‘laat ons elkaar animeeren niet in de rigting van handelaars of gewone kunstliefhebbers te behagen, doch in de rigting van mannelijke kracht, waarheid, trouw, eerlijkheid.... in het positieve bewustzijn dat de kunst iets is grooter en hooger dan onze eigen handigheid of kunde, of wetenschap; dat de kunst iets is dat ofschoon door menschenhanden voortgebracht, niet door handen alleen gewrocht wordt, doch van dieper bron opwelt uit onze ziel. Het is van deze gedachten vervuld dat hij, na een kort oponthoud in Antwerpen, in 1886 te Parijs aanlandt en in 1888 te Arles. De donkere krocht met de voorhistorische menschen uit de aardappeleters, de stoere en als verbeten teekeningen naar wevers en spitters hebben dan plaats gemaakt voor bloeiende lenteboomen. Hij schildert dan zoo niet maar witte en rose bloesems tegen blauwe lucht, hij schildert het {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeien zelf, de dynamische kracht der natuur, cypressen die oplaaien als vlammen, de zon als een vuurbal, de velden als kleurige vloeren wijd-uitgestrekt onder de jacht van de wolken, verliefde paren, kleintjes en als verloren in den baaierd der van zon doordaverde golving der aarde. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegie Een man tegen een muur. Een bliksemend commando: vuur. Wat bloed dat spijt, Een dralend vallen als een lest verwijt, En Federico Garcia Lorca Weet van dood en eeuwigheid bescheid.... Ik zal niet zeggen ‘hij is gestorven’ Want viel hij neer, De muur waar eens hij stond, bleef staan En hoorbaar zingend is zijn bloed er in vergaan.... En kindren komen bij dien muur, En vrouwen, schoon van vlam en vuur, En zij fluistren de wondre woorden na Van de doode Garcia, Die weer herleeft en weer zich wekt Wanneer een ruig soldaat Voorbij zijn steenen schuilplaats trekt.... marnix van gavere. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood mijner ouders door Staf Weyts Mijn ouders allebei, o God, zij zijn reeds jaren gestorven; maar evenmin als ik het overdenken kan hoe mijn vader aan zijn einde kwam, zonder meteen ook allerlei beelden uit mijn moeders leven, en vooral dien éénen dag van haar overlijden weer voor mijn oogen te zien, evenmin ook kan ik aan haar dood terugpeinzen, zonder U te danken omdat Gij dien dag toen gij haar riept, zoo wonderbaar mijn schreden hebt gericht! Ik zeg wonderbaar en dit was het ongetwijfeld, - ook zal ik het er mijn leven lang voor houden, want niet ééns sedert de vijf jaren dat ik toen gehuwd was en ik mij op het buitendorp gevestigd had waar ik het ambt van gemeentesecretaris waarnam, was het mij gebeurd op een anderen dag dan een Zondag of een feestdag, naar mijn geboortestad en naar mijn thuis te reizen. Niet dat de lust daartoe mij immer in den loop der week ontbrak, o neen!, want weer tot bij mijn moeder eens te kunnen gaan was een mijner grootste genoegens, - alleen de werkdrukte en velerlei andere beslommeringen waren het, die mij dit op de werkdagen beletten! Den dag echter toen mijn moeder stierf, ik zegde het reeds, werd ik zichtbaar door den hemel geholpen. Omstreeks tien uur dien morgen trad eensklaps de burgemeester in mijn bureel binnen, en zich neerzettend: ‘Dringend! Dringend!’ zegde hij. ‘Wat?’, vroeg ik. ‘Een dringende zaak in uw stadje!’ ‘Zoo? En wat wel?’ Bondig en zakelijk verklaarde hij mij hierop het geval dat hem bezighield; maar ondanks den spoed dien ik al dra hoorde dat de zaak eischte, kwam het tijdens den loop van {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gesprek geenszins in mij op te vermoeden dat hij er mijzelf met den eersten den besten trein ging op uitzenden om die brandende kwestie te regelen. Het was dan ook niet zonder een blijde verbazing dat ik mij enkele oogenblikken nadien met deze opdracht hoorde belasten, en na nog eerst even mijn vrouw te hebben verwittigd dat zij mij te middag niet verwachten moest en ik waarschijnlijk niet vroeger dan met den laatsten trein zou terug zijn, vertrok ik onmiddellijk naar de stad. De zaak die ik er had af te handelen was inderdaad zeer dringend; maar het was ook àl, want zij werd, zonder de minste moeilijkheid, zeer fortuinlijk, geregeld, en kort na het middaguur schelde ik reeds aan mijn ouders huis. Het was mijn moeder die kwam openen, maar o! hoe beklemde het mij dat zij mijn luchtigen groet en mijn omhelzing niet met een warmen glimlach van tevredenheid, niet met een onderdrukten kreet van blijde verrassing beantwoordde, en, slechts even, moeizaam haar oogen stralen liet, waarna zij mijn hand omknelde en aan 't schreien ging. ‘Moedertje!’ zuchtte ik. ‘Ach!’, zegde zij, en na even het hoofd te hebben geschud liep zij mij gauw voor naar de keuken waar zij zich beklemd en snel ademend, met haar handen op de borst neerzinken liet in een zetel. Ik kende die benauwdheden reeds van vroeger, daarom ontstelden zij mij niet zoo erg, en ook naar het verdriet dat mijn moeder om het hart dreef hoefde ik niet te vragen, - ik kon dit met gewisse zekerheid raden. ‘Er is weer wat met vader, natuurlijk...’ ‘Ja, jongen; ja...’ ‘Heeft hij u weer gescholden, moeder?’ ‘Gescholden en geschopt... Hij was dezen morgen weer als bezeten.’ ‘Bah, de beest!’ zegde ik vol walg; maar terwijl ik dit woord uitsprak schudde mijn moeder vermanend het hoofd dat dit niet mocht. Ik herhaalde het nochtans; ik herhaalde het met een verbittering en met een afkeer gelijk mij nog nooit er een vervuld had; doch een tweede maal ik door mijn {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder vermaand, - ditmaal legde zij zacht haar hand op mijn mond, - en ik weet niet door welke gevoelens ik toen overstelpt werd, - of het door een onmacht was omdat ik mijn verbittering niet op den man af luchten kon, ofwel door een allesomvattende verteedering, door een onuitsprekelijk medelijden met mijn lijdzame, ongelukkige moeder, - maar almedeens voer ik toen in een schrei, en liet ik mijn hoofd in den polk harer schouder vallen. Ik herinner mij niet hoe lang ik daar zoo lag; maar toen ik weer het hoofd oprichtte en mijn moeder aankeek, gereed om haar voor de zooveelste maal te bewegen, - o! het zou ook wel weer voor de zooveelste maal vruchteloos geweest zijn, want daarom was het huwelijk haar te heilig! - dat zij dien woestaard van een man die mijn vader was, - God moge mij mijn hardnekkigheid vergeven hebben! - doodgewoon zou overlaten aan zijn lot en komen inwonen in mijn huis, toen schrok ik van de akelige kleur van haar gelaat dat meteen, vooral rond haar mond, krampachtig vertrokken lag. ‘Moeder! Moeder!’ schreeuwde ik, ‘zijt gij niet wel?’ ‘Neen, neen,’ hijgde zij, weer met de handen over haar borst wrijvend. ‘Wil ik den dokter halen?’ Zij knikte zonder de minste aarzeling, en daar ik wist, dokters-vijandig als zij was, wat al moeite het immer en altoos gekost had om haar tot deze beslissing te brengen, raadde ik onmiddellijk dat haar toestand zeer ernstig zijn moest. Vol onrust liep ik bij een der geburen telefonisch een geneesheer ontbieden, en toen deze eenige minuten nadien in allerijl aankwam, - ik had intusschen slechts den tijd gehad om mijn moeder, o! hoe licht was zij op mijn armen! - uit haar zetel op haar bed te tillen, - toen zag ik dat het reeds hoog tijd was voor een priester. Ik zag dit zelf, o ja, - de dokter had mij dit volstrekt niet meer hoeven te zeggen; maar toén hij het mij zei, - toen ik het geluid zijner woorden door de kamer hoorde trillen, leek het mij niettemin alsof ik een onverwachten, zwaren slag op het hoofd ontving. Duizelend sloot ik de oogen, wankelend zocht mijn arm {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} een stut op het bed; doch meteen voelde ik toen mijn moeders vingeren streelend over mijn hand komen glijden, en werd ik bij deze aanraking als doorstroomd van een helderheid van bewustzijn, en van een kracht die mij ertoe in staat stelde de ontzettende zwaarte van dit oogenblik met een moedige gelatenheid te torsen. In vier haasten snelde ik daarop naar beneden en schelde ik aan bij mijn gebuur, die begrijpelijkerwijze geweldig schrok van de tijding die ik hem bracht en er op mijn verzoek onmiddellijk vandoor liep om een priester. Toen ik weer boven kwam lag mijn moeder met gevouwen handen en met haar oogen star gericht naar het kruisbeeld. De dokter had haar een paar inspuitingen gegeven en liefderijk en bezorgd vroeg ik haar of zij er soms pijn van had, of zij zich soms nog niet wat beter voelde; doch ofwel moeten mijn vragen aan haar aandacht voorbijgegaan zijn, ofwel moet zij het niet noodig hebben geacht er iets op te zeggen, want zonder het minste woord of teeken, bleef zij daar in dezelfde houding neergelegen. Zij hapte nog steeds diep naar haar adem; maar almedeens, nadat zij haar oogen naar mij toegekeerd en eens zwaar gezucht had, verminderde dit pijnlijk hijgen tot een zoo rustige ademhaling dat ik er niet in geringe mate over verwonderd was. Ik dacht den dokter te vragen of dit reeds het uitwerksel zijn kon van zijn inspuitingen, doch op ditzelfde oogenblik trad hij juist al fluisterend toe op de naaste gebuurvrouw die in de kamer kwam aandragen met al het noodige voor de berechting, en een stond nadien lag ik reeds dicht tegen den mond mijner moeder die met een zeer gedempte en trillende stem mijn naam had genoemd... ‘Spreek moeder, spreek, wat kan ik doen!’ smeekte ik. Ik had mij nu reeds lang en moedig beheerscht; maar voor die wereld van goedheid en liefde die mijn moeders oogen waren, waarin ik nu van zóó nabij en ongetwijfeld voor het laatst te staren mocht, - voor dit magere en vergeeld gelaat waarvan ik nù eerst zag hoeveel dieper dan ik 't ooit gezien had het van lijden was doorgroefd, kon ik mijn tranen niet langer bedwingen. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moedertje... moedertje...’ snikte ik. Enkele oogenblikken schreide ik onbedaarlijk, mijn hoofd nevens het hare. Dan hoorde ik hoe zij weer plots mijn naam fluisterde, hetgeen mij onmiddellijk met al mijn zinnen tot haar terugbracht, en op mijn vragen of zij iets verlangde, of ik iets voor haar doen kon antwoordde zij alleen met dit ééne woord dat zij al zuchtend uitbracht: vader...! ‘Zoudt gij vader graag bij u hebben, moeder?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zegde zij zeer stil en meteen schenen toen ook haar moede oogen te verhelderen alsof zij, tegen het onmogelijke op, nog een verre hoop had dat haar deze voldoening niet zou worden ontzegd! Alsof zij het niet meer voor zoo onfeilbaar zeker hield, - zij die daarover vroeger nooit in twijfel had gestaan en ondervinding te over had van de soms dagenlange uitstedigheid die immer op zijn grillen volgde, of het wel volkomen nutteloos was naar hem op zoek te gaan. Een oogenblik aarzelde ik wat ik mijn moeder moest antwoorden; dan zegde ik, niet zonder ontroering om mijn leugenachtigheid, waarmede ik haar in haar laatsten wensch bedrieglijk vergenoegde, dat reeds iemand er op uit was om vader te gaan zoeken. ‘O,’ zegde zij daarop zeer traag en weer veel moeizamer, ‘dat hij dan maar rap kome, want hij zou toch moeten hier zijn eer ik sterf...’ ‘Eer gij sterft...! Toe, moeder,’ antwoordde ik bemoedigend en in de hoop dat dit haar troosten mocht, ‘het is niet omdat gij berecht wordt dat gij daarom sterven zult...’ ‘Och...’ zuchtte zij, ‘oh...’, en aan den stillen, bijna onzichtbaren glimlach die, terwijl zij traag het hoofd schudde, even haar mondhoeken bewegen kwam, bemerkte ik dadelijk dat zij zich klaar bewust was van de slechts schijnbare overtuiging waarmede ik gesproken had, en zij, in de blijde gelatenheid waarin zij lag, aan mijn ijdelen troost volstrekt geen behoefte had. ‘Hebt gij vader soms nog wat te zeggen, moeder?’ vroeg ik toen. ‘Ja,’ hijgde zij, ‘ja’, en meteen knikte zij daarop ook verschillende malen met het hoofd; doch ik heb, helaas, niet {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} meer mogen weten wat het was, want tusschen de roezige geruchten van de straat hoorde ik toen eensklaps, heel nabij, den schrillen klank der berechtingsbel, hetgeen mij onmiddellijk, half onbewust, vol eerbied en ingetogen verwachting een stap van het bed deed wijken, en nadat de priester weer het huis verlaten had, heeft mijn moeder nog slechts moeizaam en met lange tusschenpoozen, deze enkele woorden gestameld: ‘Hoe goed... jongen... dat gij vandaag gekomen zijt...’ Daarop is zij mij enkel nog een poosje met brekende blikken blijven aanzien, - een poosje slechts, niet langer, want slechts nauwelijks kon de priester in de kerk zijn teruggeweest, of reeds had zij, - God, ik dank u nogmaals omdat gij dien dag zoo wonderbaar mijn schreden hebt gericht naar dit eenzame huis waarrond de dood loerde! - of reeds had mijn moeder voor eeuwig haar hoofd te rusten gelegd. II Tegen het einde van den nanoen telefoneerde ik de droeve tijding met de voornaamste bijzonderheden aan mijn vrouw, en nog denzelfden avond, nadat zij eerst onze drie kinderen bij hare moeder had ondergebracht, kwam zij mij in het sterfhuis vervoegen. Ik deed juist een der buren, die het lijk komen groeten was uitgeleide tot in den gang, toen zij aanschelde. ‘Paul!’ zegde zij, zoodra ik opende, vol diep medevoelen, en terwijl mijn buurman op wien zij slechts even acht geslagen had, groetend het huis verliet, viel zij mij met die warme innigheid harer armen die ik wel meer van haar gewoon was, maar die ik vóóral, - en dit wist zij ook, - in mijn periodes van zorg en neerslachtigheid niet ontberen kon, zoenend om den hals. ‘Wie had dat gedacht, nietwaar, Simone!’ zegde ik. ‘Och,’ antwoordde zij bemoedigend terwijl zij mij in de oogen staarde en er met lichte hand, als bij een kind, een vlugge traan er uit wegvaagde, ‘och, ik begrijp u wel; maar {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ons het nu ook niet te droevig inzien! God heeft u nog het geluk gegeven uw moeder te zien sterven en nu is zij in den hemel en uit dees hel verlost!’ Ik knikte slechts traag, alhoewel ik het volkomen met haar eens was, en met een hooge, nieuwsgierige stem vroeg zij mij hierop onmiddellijk naar vader. ‘Ja,’ zei ik, ‘vader! Wat kunnen wij wel doen, Simone? Kunnen wij wel iets anders doen dan wachten tot hij terugkeert!’ Zij scheen hierover na te denken, doch het kon geen nadenken zijn, - alleen een ijle mijmering over een vraag die ik ook niet moeten stellen had, daar ik haar reeds in den nanoen in de telefoon had meegedeeld dat vader er in een nieuwe gril vandoor was. ‘Wél?’ vroeg ik nogmaals. ‘Neen,’ zegde zij, ‘wij kunnen niet anders.’ Het toeval wilde dat mijn vader handelsreiziger was. Ik zeg: het toeval, doch als ik mij aldus uitdruk is het slechts met betrek tot zijn grillen, - omdat wij in veel kiesche oogenblikken, zooals nu ook vandaag, in dit ambt steeds een makkelijke uitvlucht vonden om de waarheid nopens zijn afwezigheid en zijn voor ons onbekend verblijf aan menig nieuwsgierige op de meest natuurlijke wijze te ontveinzen. Het heette dan, - en niemand kon toch vermoeden dat dit geen ernst was en hij behalve tijdens zijn grillen nooit een nacht buiten huis had doorgebracht, - dat hij hier of daar op tournee was, meestal in een dier uiterste hoeken van Vlaanderen of van Limburg, waarvoor men, wegens de slechte verkeersregeling, reeds een ganschen voormiddag noodig had om ze te bereiken, en die het, op gebied van zaken, praktisch niet loonden slechts voor een dag te worden aangedaan. De gangbare meening over mijn vader was trouwens ook niet ongunstig. Wel was het in het gebuurte, althans hier en daar geweten hoe heftig hij soms thuis te keer kon gaan; maar om wille van de hardnekkigheid waarmede mijn moeder niet alleen die huiselijke tooneelen voor iederen buitenstaander verzweeg; maar ze ook, met veel lofprijzingen voor haar man, loochende wanneer iemand er haar onkiesch {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} over repte, werd hieraan reeds niet veel belang meer gehecht, en voor het overige was het ook waar dat er een tweede mensch in mijn vader leefde, en hij zich overal elders dan in zijn huiskring zeer vriendelijk en gedienstig en voorkomend voordeed, - iets wat er eveneens niet in geringe mate toe bijdroeg om wat er van zijn huiselijke grilligheid verteld werd, met een doodgewoon schouderophalen te zien vergoelijken. Ik zeg alleen van zijn huiselijke grilligheid omdat ik meen dat er moeilijk nog iets anders op zijn rug bepraat kon worden, want in zijn eigen stad gaf vader zich ook nooit aan de minste buitensporigheid over. Hij scheen het te weten dat dit reeds een zekere en een groote waarborg was voor zijn goeden naam onder zijn medemenschen; doch zijn voorzichtigheid op dit punt, - de voorzichtigheid weer van dien tweeden mensch in hem!, reikte zelfs nog verder, want voor zijn soms dagenlange, ongeoorloofde losbandigheid die zijn grillen bekoelen moest, koos hij ook niet Antwerpen of Brussel, die lokkende grootsteden; maar wel de eene of de andere stad uit het Walenland, waar hij zich veilig wist. Ik weet dit zoo goed omdat ik hem het jaar vóór ons huwelijk, toen ik, in afwachting eener gepaste betrekking, ook de valies had opgenomen en voor zijn firma reisde, meerdere malen, als hij weer door zijn luim was aangestoken, achtervolgd en bespied heb. Ik deed dit natuurlijk in het geheim, geheel buiten den weet mijner moeder en ook nimmer heb ik er haar daarna een woord over gerept; alleen aan mijn vrouw heb ik, op een herfstavond van ons eerste huwelijksjaar, mijn haast onnoemelijke ervaringen verteld, - vandaar dat zij volstrekt niet hoefde te aarzelen op mijn vraag of het wel mogelijk was nog iets anders te doen dan op vaders terugkeer te wachten. Stilzwijgend gingen wij daarop naar boven, bij de lieve doode, en even zwijgzaam keerden wij daarna in de keuken, waar wij ons nederzetten bij het opene raam en nog enkele stonden met benevelde oogen, mijmerend staren bleven naar de bloeiende rozelaars in den tuin. Dan vertelde ik met alle bijzonderheden aan mijn vrouw {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe moeder gestorven was, doch het verhaal van haar dood werd meteen ook het verhaal van haar leven, en zoo verscheiden was dit dat ik er nog lang niet over uitgeput was als de donkerte kwam ingevallen. Noodgedwongen moest ik het echter beëindigen, want ik had dienzelfden avond nog heel wat af te loopen in de stad, en anders werd het te laat. Mijn vrouw deed mij uitgeleide tot bij de deur, en drong er op aan dat ik toch zoo spoedig mogelijk zou terugkeeren. ‘Gij kunt nooit weten of vader intusschen niet thuiskomt, en ik ben liefst niet met hem alleen vandaag,’ zegde zij. ‘Oh, denk daar niet aan, Simone!’ antwoordde ik. Ik zegde dit met volle overtuiging en het bleek inderdaad dat ik zeer goed geantwoord had, want bij mijn thuiskomst was mijn vrouw nog immer eenzaam op mij wachtend. Zij kloeg van zware hoofdpijn en op haar verzoek ging ik onmiddellijk met haar te rusten. Ik kon echter niet inslapen. Ik kon niet vergeten dat in de kamer nevens de onze mijn moeder gestrekt lag in haar eeuwige rust, en samen met het schrijnende leed dat mij hierom beving, hield ook de gedachte dat mijn vader grootelijks, zooniet uitsluitend schuld droeg in dezen vroegen dood mij levendig bezig. Heel haar huwelijksleven lang was hij namelijk voor mijn moeder niets minder geweest dan een woestaard en een judas. Een minimum van genegenheid had zij nimmer van hem mogen ondervinden; alleen een hap en een snauw had hij voor haar overgehad en voor het overige scheldwoorden en soms slagen of schoppen bij ieder van zijn grillen, die periodiek en meestal om een nietigheid uitbraken. Zoo bijvoorbeeld om een ei dat wat te hard gekookt of om een halsboord die niet naar zijn zin gestreken was, heb ik hem meermalen zich weten opwinden en zoo'n grove hatelijkheden naar moeder's hoofd hooren slingeren dat het mij slechts dank zij een bijna bovenmenschelijke inspanning gelukte nog mijn zelfbeheersching te bewaren, en niet gewelddadig tegen hem te keer te gaan. Of deze zelfbeheersching mij als een deugd moet worden aangerekend weet ik niet; zeker is het echter, indien ik mij {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} moest vergeten hebben, dat ik de scherpste terechtwijzingen van mijn moeder zou hebben opgeloopen, want reeds om het geringste oneerbiedige woord dat ik over mijn vader sprak liet zij niet na mij op een of andere wijze af te keuren. O, mijn moeder, hoe dikwijls heb ik u hierom in stilte bewonderd! Hoe dikwijls heb ik u bewonderd om die eindelooze lankmoedigheid waarmede gij vader verdroegt! Om die stichtende lijdzaamheid waarmede gij u verzoende met uw lot dat gij mij zoo dikwijls hebt gezegd u door de Voorzienigheid en voor uw eeuwig heil aldus te zijn geschikt! Dit eeuwig heil, o mijn moeder, gij hebt het ruimschoots verdiend, en ik betwijfel het niet of gij na uw laatsten adem dadelijk boven de sterren zijt gaan leven! ('t Vervolgt.) {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers voor F.V. Toussaint van Boelaere. Al was de hoop me een altijd milde üier, 't wordt tijd dat ik de scherven samenschuier van al het duurbaars, dat mij reeds ontviel, zonder geluid, maar niettemin tot gruizel gemalen onder 't wentelende wiel van 't leven met zijn sroomen en zijn duizel. Al wat beloofd scheen, schoof aan mij voorbij, ontglippend aan mijn aarzelende handen, die 't broos geluk verbrijzelden tot brij. Wat baat het vloeken dan en 't knarsetanden? Wie moedig is rent als een man vooruit en jaagt op kudden nieuwe en schooner droomen. Niet iedereen blijft tikken aan de ruit. Ik wil ook eens over den drempel komen. Ik heb den moed en ik bezit geduld genoeg om maanden, jaren mee te kunnen, totdat het wonder wordt aan mij vervuld, dat ik mij wensch en velen wenschen 't hunne. Zoo blijft de hoop me een altijd milde üier, al heb ik 't loon en 't leven van een kruier. m. de doncker. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet letterkunde (1917-1937) door Dr. L. Landsman Het jaar 1917 stelde een einde aan het Tsarisme; in October 1917 nam de werklieden-regeering de macht in handen, de grond werd genationaliseerd, de staat legde beslag op de nijverheidsondernemingen, de spoorwegen, het crediet; de buitenlandsche handel werd staatsmonopool; de buiten- en binnenlandsche leeningen werden nietig verklaard. Daarna kwam de onverbiddelijke burgeroorlog; langs weerszijden werden de uiterste gruweldaden gepleegd tot eindelijk de ‘Bolsjevisten’ die een klare, voor alle boeren en werklieden begrijpbare tactiek voerden, de overwinning behaalden. Alhoewel men toen de utopische gedachte koesterde dat de revolutie zich in haar ontwikkeling heel natuurlijk tot West-Europa zou uitspreiden, moest men dra tot algemeen misnoegen en spijt vaststellen dat de geschiedenis er een gansch andere richting koos. Van dit oogenblik af splitst zich de Russische letterkunde in twee deelen; de buitenlandsche en de binnenlandsche. Avertsjenko, Artsjibasjev, Amfiteatrov, Boenin, Balmont, Tsvetajeva, Tsjirikov, Gippius, Meresjkovski, Koeprin (die onlangs naar S.S.S.R. terugkeerde), Zajtsev, Sjmeliov, e.a. vertrokken naar den vreemde: de revolutie waarvoor velen van hen gestreden hadden was hen voorbijgestormd, het was ‘hun’ revolutie niet meer. Het is onnoodig hier een beeld te geven van deze letterkunde, van het vergedreven individualisme dezer auteurs, en van hun werken; noch van de lastige sociale en economische vraagstukken welke door het verblijf van een talrijke emigratie (ongeveer 2.500.000) in den vreemde voor sommige landen ontstonden. De vraag zou dienen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld of hun zuiver letterkundig werk - hun wetenschappelijke werken verdienen ieders bewondering - niet al bloedloos is? De eigenlijke Sovjet literatuur kan in vier perioden ingedeeld worden: Eerste periode: de burgeroorlog, van 1918 tot 1921. Tweede Periode: het opkomen der letterkundige kringen, 1920-1928/29. Derde periode: het socialistisch heropbouwen 1928/29 tot 1932 (1932 is het jaar waarin de Vereeniging der Sovjet-schrijvers tot stand gebracht werd. Vierde periode: het Sovjet realisme, dat op het Congres der Sovjet-schrijvers in 1932 gepropageerd werd. Eerste periode De verbazend snelle opeenvolging der feiten dezer jaren, de onstandvastigheid en het onzekere van den toestand, de verwarring, de burgeroorlog, het voortbestaan der vroegere letterkundige stroomingen, het uitwijken van vele schrijvers, geleerden en intellectueelen, het ontstaan van nieuwe richtingen, het openbloeien van nieuwe gedachten, beginselen en theorieën, het soms doelloos vooruit willen van jonge begeesterden, dit alles geeft aan deze periode een vreemd uitzicht waardoor ze op een onoplosbaar kluwen gaat lijken. Het waren vooral de vooroorlogsche letterkundige groepeeringen die gedurende deze periode de stem verhieven: de symbolisten, de akmeïsten, de imaginisten, de futuristen en de zoogenaamde proletarische schrijvers. Deze verschillende scholen hebben op de Russische letterkunde een grooten invloed uitgeoefend niettegenstaande het schreeuwerige waarmee sommige te werk gingen. Het Russische Symbolisme, dat uit de gelijknamige Fransche beweging ontstaan was, had in Rusland een uitgesproken Russisch karakter aangenomen: de filosofisch-religieuze beweging, die uitgaande van VI. Solovjov's wijsgeerige en poëtische werken zich verder ontwikkelde in het nu reeds wegstervende Evrazisme en de bloeiende theoriën van Sjestov {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} en Berdjajev, welke heden ten dage met buitengewone belangstelling gevolgd worden. In de werkelijkheid bekneld, ontevreden over het vooroorlogsche leven dat gedurende de reactiejaren 1905-1909 in Rusland alles behalve aangenaam was, zongen ze, na een periode van zuiver visionnaire kunst, hun weidsche pessimisme en vaak ook hun haat tegen al wat bourgeoisie was. Vandaar de bijval van A.A. Blok, A. Bjeli en Brjoessov gedurende de eerste jaren na de omwenteling en de geestelijke verlatenheid waarin dra deze te abstracte dichters gedompeld werden. Blok's klankrijke poëem, ‘De Twaalf’, dat samengesteld is uit zuiver lyrische deelen, in volksliederentrant geschreven en uit realistische beschrijvingen, wordt als ‘het’ gedicht der revolutie beschouwd, niettegenstaande de dichter in de eindstrofe Christus met de roode vlag vóór de twaalf roode soldaten, twaalf schurken die medewerken aan het volbrengen der revolutie en wier daden verdwijnen in den grootschen omwentelingskolk, doet uitgaan? ‘Maar vooraan, met bloedig vaandel, Onaantastbaar, sneeuwverhuld, Gaat daar in een krans van rozen, Licht omstraald zooals de sterren Ongezien als een gebod, Jesus Christus, Zoon van God.’ (Vertaling van Maud Rost-Kok.) Op dezelfde grondgedachte is het groote gedicht ‘Christus is Verrezen’ van den anthroposoof A. Bjeli gebouwd. Brjeessov, die steeds meer een ‘ambachtsman van het vers’ geweest was dan een echte dichter en steeds beweerd had dat men dichter ‘wordt’, stichtte terstond na de revolutie het ‘Instituut Brjoessov’ waar lessen over poëzie en poëtica gegeven werden. Meer dan vijfhonderd leerlingen volgden gedurende het eerste jaar deze cursussen; van hen werden er een dertigtal waardig en bevoegd geacht als dichters aangezien te worden. Het Instituut, dat alles wel beschouwd een proefneming was, kende maar een kort bestaan. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Symbolisme kwam het Akmeïsme. De Akmeïsten lieten de symbolisten op de koude bergtoppen der abstracte gedachte en der symbolen; zij echter zochten hun geluk op aarde, overtuigd dat het den mensch niet gegeven is het absolute te doordringen en te kennen. Het Akmeïsme, dat bijna terzelfdertijd als het Futurisme verscheen, had als voornaamste dichters S. Gorodetski, die een leerling van den symbolist K. Balmont was, en Goemiljov, die onder den invloed van Brjoessov stond, en de innige dichteres Anna Achmatova. Deze dichters bezongen den ‘Nieuwen Adam’ - vandaar hun andere naam ‘Adamisten’. Voor hen, zegden ze, was een roos weer schoon om haarzelf, om haar blaren, haar geur, haar kleur en niet omdat ze een symbool was van de mystische liefde en van nog heel wat andere abstracte dingen. De Akmeïsten beminden de nette lijnen, de scherpe colorieten en de tastbare vormen (vandaar de invloed van Lecomte de Lisle en Th. Gauthier op deze dichters). Ze dichtten met ‘zware woorden’, welke volgens strenge regelen vereenigd, sterke gebouwen moesten vormen, met woorden waarin ‘het ijzeren vleesch’ der aarde ‘gestold was’. In feite hadden ze het Symbolisme om een soort ruw en gevoelloos materialisme verlaten. Hun poëzie werd weldra een gedachtenloos iets waarin nog haat noch liefde leefde. Het Akameïsme was het natuurlijk gevolg van het te ver gedreven abstraheeren van het Symbolisme: een te ver gaande terugkeeren naar de werkelijkheid. Tegenover het muzikale vers der Symbolisten stelden ze het ‘schilderachtige vers’. Hun doel lag in de ongekende mogelijkheden en de evolutie der menschheid: ‘wij vliegen niet, wij stijgen op den toren, dien we ons zelf kunnen bouwen’ (O. Mandelstam). Maar het gezonde aardsche geluk dat ze veroveren wilden, viel hun niet ten deele; de ‘décadence’ vergiftigde hun zielen. Hun leider Goemiljov, die steeds een actief mensch was en een dichter van groote waarde, werd in 1911 door de bolsjevisten neergeschoten. De Imaginisten zetten, of beweerden ten minste alles overhoop te zetten: schrijft maar op! wat ge ook schrijft en waarover het ook gaat, heeft niet het minste belang; maar geef het weer in een uitgezochten beeldenvorm; door de spraakkunst {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} laten wij ons niet binden! Het moet echter tot hun eer gezegd worden dat allen buitengewoon vaardig waren in het vervaardigen van rijk en sonoor woordenspel. Sjersjenjevitsj heeft in zijn programmabrochure ‘2 × 2 = 5’ met veel overtollige woorden volgende grondgedachten uiteengezet: uit het dichtwerk komt eerst en vooral het ‘leitbeeld’ te voorschijn, waaraan al de andere beelden ondergeschikt en verbonden zijn; het gedicht is niet een organisme, het is een menigte van beelden, waaruit men zonder de eenheid van het gedicht te verbreken een of meer beelden kan wegnemen of bijvoegen; het is enkel wanneer de eenheden volledig zijn dat de som mooi is; ‘niet het woord dat aan gene zijde van het gedacht ligt’, maar het beelderig woord is het materiaal van het dichtwerk; niet in de vernieling van het beeld, maar in de vernietiging van de gedachte door het beeld, bestaat de ontwikkelingsgang van het dichterlijk woord’; hetgeen de dichter beoogen moet is ‘de overwinning van het beeld over de gedachte en de bevrijding van het woord van zijn inhoud’, wat natuurlijk het verwerpen van het meerendeel der spraakkunstregelen tot gevolg moest hebben en in feite ook had. Op deze wijze wordt de poëzie een gedachtenlooze catalogus van beelden. In 1922 viel deze groep heelemaal uiteen; 't was dit jaar dat S. Jesenin, men vraagt zich nog steeds af hoe deze begaafde dichter bij deze groep terecht kwam, naar Berlijn reisde om vandaar naar Amerika te vetrekken met Isidora Duncan; deze liefdegeschiedenis, welke zoowel voor hem, den jongen dichter, als voor haar, de wereldberoemde en ouderende danseres, een tragisch einde moest nemen, is genoeg gekend. Jesenin kwam naar Rusland terug om er op straat te sterven aan alcoholvergiftiging. Het Futurisme viel van zoohaast het in Rusland binnengebracht werd in twee verschillende scholen uiteen: het Egoen Kubofuturisme. De Egofuturisten onder de leiding van I. Severjanin, de dichter der gouden jeugd, der salons en der pornografie, die zong van ananassen in champagne, kwamen er nochtans toe een gansche vracht nieuwe woorden te scheppen, waarvan sommige tot op heden toe een mooie ‘carrière’ maken. Het Egofuturisme was enkel een ‘aangename galante {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} lectuur voor een galante lezeres’ en kwam nooit boven dit peil. Maar tegen dit galante, tegen deze ‘gepoedreerde romantiek’ kwamen de primitief doende en brutale Kubofuturisten uit Moscou op. Met hun klinkende en sonore woorden, met hun ‘klankisme’ wilden ze een taal scheppen wier woorden meer dan gedachte zouden inhouden, hetgeen zijzelf noemden een ‘taal van aan gene zijde van het verstand’. Als voornaamste theoretici dezen strekking dienen vernoemd: R. Jakobson, V. Sjklovski (wiens ‘Theorie van het Proza’ wijdberoemd is) en O. Brik, die onder den titel ‘Poëtica’ verscheidene bundels studiën uitgaven; deze drie schrijvers zijn daarenboven de meest geestdriftige voorstaanders van het formalisme. Het ‘klankisme’ gaf aanleiding tot het scheppen van nieuwe woorden en hierin was V.V. Chlebnikov, dien Majakovski een ‘Colombus van nieuwe poëtische vastelanden, welke nu bewoond en verdeeld worden door zijne navolgers’ genoemd heeft, een meester. Voor de beteekenis van Chlebnikov volstaat te worden gezegd dat groote dichters als VI. Majakovski, Pasternak (ongetwijfeld de grootste der levende Russische dichters), Asejev e.a. van hem uitgingen. Het was vooral de gestalte van den grooten dichter, VI. Majakovski die het Kubofuturisme kwam schragen en deze school in de Russische letterkunde een blijvende beteekenis gaf; ook in de ontwikkeling van den Sovjetstaat heeft hij een groote rol gespeeld. Maar deze levensrijke schepper, die tevens een ongeëvenaarde organisator was, droeg in zijn hart een bijtende pijn, eenige van die in de vroeger Russische letterkunde zoo rijk grioelende wanhoopsbacteriën. Zijn zelfmoord getuigt dat deze over zijn wilskracht zegevierden. Over hem is het overbodig hier meer te zeggen; veel werd over hem geschreven en nog veel valt er over dezen ‘Roeland der straat’, dezen talentvollen dichter der ‘stadsnocturnen’ te schrijven om hem in het Westen in zijn volle grootte te doen waardeeren, hem die het in zelfbiecht uitschreeuwde - zijne gedichten schijnen eerder gemaakt om met elementengebulder over de hoofden van duizenden te worden uitgeschreeuwd: {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u ontblooten met woorden eenvoudig als een gebrul onze nieuwe zielen... Een der meest belangrijke ‘documenten’ over het leven, arbeiden en streven der Futuristen, wier beweging ongeveer een tiental jaren, 1909-1919-20, inneemt, is het boek van A. Mariengof ‘Een roman zonder Leugen’. De ‘Proletarische Literatuur’, in de huidige Sovjet beteekenis van het woord, begon nog vóór den wereldoorlog en werd hoofdzakelijk gepropageerd door A.A. Bogdanov en P.I. Lebedjev-Poljanski. Hun voornaamste tijdschriften, waaraan ze heel wat krachten besteedden - ze achtten de letterkunde zeer hoog, te meer daar deze gedurende den burgeroorlog beschouwd en gebruikt werd als een uitmuntend wapen tegen de tegenstrevers - waren ‘De Ster’, ‘De Waarheid’ (1911-14) en later ‘De Proletarische cultuur’ (1918-21). In deze proletarische poëzie waren terstond na 1917 twee verschillende zienswijzen waar te nemen, welke beknopt bevat zijn in twee gedichten van dien tijd: het eene ‘Wij’ van V. Kirillov waarvan de grondgedachte in de twee volgende verzen bevat ligt: ‘In naam van onzen morgen - zullen we Raphaël verbranden De musea vernielen en vertrappen de bloemen der kunst.’ - daarmee hebben ze nochtans maar de futuristen nageaapt, die geestdriftig schreven dat ze Poesjkin en Gogol ‘van het schip van het heden’ zouden werpen -, het andere ‘Monna Liza’ van M. Gerasimov waarvan de strekking heelemaal tegen deze van het vorige gedicht gericht is: ‘D'r zijn geen perken aan ons durven! Wij zijn Wagner, Vinci, Titiaan. Op het nieuwe gebouw-muzeum Heffen we 'n koepel lijk de Mont-Blanc.’ {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tijdschrift ‘De Proletarische cultuur’ koos den gulden middenweg tusschen deze twee uitersten. Op de Alrussische conferentie der Proletkulten van 1918 werd dan ook algemeen aanvaard dat men de schatten der oudere kunst critisch en met nieuwe methodes zou bestudeeren. De voornaamste invloed op deze dichters uitgeoefend kwam van Verhaeren en Whitman. Reeds gedurende de eerste jaren na de revolutie waren de schrijvers, vooral de proletarische auteurs, georganiseerd in Proletkulten, die de centra waren, waarin het pijnlijk ontstaan der nieuwe kunst plaats greep en waar het onrustige zoeken heel wat inkt deed vloeien. Te Leningrad ontstond onder leiding van Semenov de groep ‘Cosmos’ wier leden erg onder invloed van A. Bjeli stonden en zooals hun naam het zegt den Cosmos bezongen. De Cosmisten hadden maar een kort bestaan; hun strekking beantwoordde heelemaal aan de strevingen van de Proletkult. Boecharin heeft op volgende wijze dit begin der Sovjetpoëzie gekenschetst: ‘Een tijd van nieuwe leuzen, de eerste frischneid van den slag, de boodschap aan de arbeiders aller landen der beginselen van een nieuw leven, het begin van een nieuw tijdperk. De poëzie lijkt op een declaratie, d'r is een allerbreedste gedachtenuitbreiding, ja zelfs cosmische bestanddeelen. Maar dit alles is geen vleesch en bloed. Eerder een poëtisch schema.’ Den 15 September 1918 had de eerste cultuurconferentie plaats, die aan de woordkunst haar algemeene richting aanduidde. Lenin zelf verklaarde dat de literatuur een voorname factor der opvoeding was, een wapen der verlossing der werklieden, een propagandamiddel der communistische idealen, dat de zuivere kunst een verzinsel was en dat het voornaamste bestanddeel ervan niet de vorm maar wel de inhoud en de gedachte was. Daarmee verdwenen de verschillende stroomingen echter niet, de letterkundige groepeeringen bleven bestaan, andere zagen het licht, schreeuwden om ter luidst en vlogen elkander duchtig in het haar. In 1920 kwamen eenige dichters bijeen en stichtten ‘De Smidse’ (de smidse der kunst). Ze gingen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} van volgend standpunt uit: het Symbolisme is enkel uit het uiteenvallen der bourgeois-maatschappij ontstaan, het Futurisme is een hypertrofie van het individualisme en het Imaginisme de laatste stuiptrekking der bourgeoisie. Hun eigen doel: uit een nieuw materiaal een nieuwen vorm smeden! Dit in den breedsten zin van het woord. Ver brachten ze het echter niet, alhoewel het algemeen aanvaard wordt dat de ‘Smidse’ de voornaamste groepeering dezer periode was. Eenige afvalligen van de ‘Smidse’ stichtten een nieuwe groep: ‘October’; anderen gingen later over tot RAPP (Russische Associatie der proletarische schrijvers), welke slechts van een kortstondig leven mocht genieten. RAPP zelf was slechts een onderdeel van VAPP (alrussische Associatie der proletarische schrijvers) en van VOAPP (Vereeniging der Associaties der Russische Schrijvers). (Wordt voortgezet.) {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Meeningen I De voor- en de keerzijde door G. Walschap Niemand voelt veel voor letterkundige prijskampen met opgave van onderwerp, zooals die voor een tooneelbewerking van ‘De leeuw van Vlaanderen’ van Conscience. In de academies heeft men er van afgezien de mededingers naar den prijs van Rome een onderwerp op te geven. Er wordt zelfs veel critiek uitgebracht tegen de letterkundige prijzen, toegekend aan geheel spontaan buiten elke mededinging ontstaan werk. Wat men daar doorgaans tegen in brengt, dat deze prijzen nooit een goed werk hebben doen ontstaan en het peil van een letterkunde nimmer merkbaar deden stijgen, is evenwel, als argument, zwak. Het voornaamste doel van deze prijzen kan namelijk slechts zijn, relief te geven aan het beste dat nu eenmaal voorhanden is. Konden zij de kunstenaars hooger inspireeren, hoe gaarne zou men het zien. Maar zonder dat blijft het kultureel toch van belang, dat jury's, samengesteld uit mannen van goeden smaak, regelmatig en met gezag het werk aanwijzen dat uitmunt. Wie kan een beter, wie kan zelfs een ander middel bedenken om een literatuur eenigermate te behoeden voor vervlakking? Het is op verre na niet volmaakt. Het kan zelfs totaal zijn doel missen, wanneer, in perioden van inzinking, de jury's niet den moed hebben hun prijzen niet toe te kennen, want dan werken zij de vervlakking in de hand. Dat gevaar is niet denkbeeldig. Men gaat dan over tot het verdeelen van prijzen. Dit zakgeld toesteken aan de middelmatigheid is onvereenigbaar met de ware bedoeling van het prijzensysteem en zou in elk geval moeten afgeschaft worden. Allerlei devaluaties hebben verschillende, sinds lang uitgeschreven en nooit geperaequeerde, prijzen {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} finantieel onbelangrijk, zelfs wel eens bespottelijk gemaakt. Nu is erkenning door een jury, die werkelijk gezag heeft, zeker belangrijker, althans in de gedachtenorde waar het om te doen is, dan het bedrag. Maar er zijn toch ‘eeregelden’, zoo luttel gelds dat er ook geen eer aan is, voor den schenker wel te verstaan. Een staat die het beste literaire werk met een aalmoes vereert, geeft geen hoogen dunk van zijn waardeering voor geestelijke waarden. Zoolang de staats- en provinciekassen leeg zijn en van peraequatie met kan gesproken worden, zouden de jury's, telkens wanneer zij een prijs niet in zijn geheel en met overtuiging kunnen toekennen, het bedrag ervan moeten voegen bij dat van het volgend jaar. Dat schijnt op boekhoudersbezwaren te stuiten, maar die zijn niet onoverkomelijk. Er zijn hier letterkundige prijzen genoeg in verhouding tot onze productie. Er is niets bij verloren als er eens eentje niet toegekend wordt en er is wel iets gewonnen aan prestige, tegenover de landen, die toonen wat meer over te hebben voor de kunst, als nu en dan een onderscheiding kan toegekend worden die ook pecuniair wat meer om het lijf heeft. Zelfs ten voordeele van een prijskamp met welomschreven onderwerp als dat van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ valt iets te zeggen. Er wordt geen enkel gedicht uit plicht ingeleverd, want wie geen zin heeft doet niet mee. En wie zou de verantwoordelijkheid durven op zich nemen om alles wat op kunstmatige wijze verwekt is, te vernietigen? Wij hebben gehoord dat bijna alles van Bach dan zou moeten verdwijnen, benevens tooneelstukken van Vondel en Racine. Gezelle heeft zeer mooie doodsanctjes gemaakt, eenvoudig omdat hij het de bedroefde familie niet kon weigeren. Balzac heeft heel zijn leven tegen de dood op geschreven uit angst voor zijn schuldeischers. Hij zou misschien wat beter geschreven hebben, had hij het rustig kunnen doen, maar indien iemand zijn schulden betaald had, ware, wie weet, misschien ‘Eugenie Grandet’ nooit verschenen. In elk geval, voor prijskampen als die van ‘De leeuw van Vlaanderen’, pleit dat het bekroonde werk goed is, zeker niet slechter dan menig ‘spontaan’ geschreven tooneelstuk. Het {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} geval van den prijswinner levert zelfs een dubbel argument ten voordeele van het systeem. Niet alleen zou hij zonder den prijskamp zijn stuk, dat goed is, nooit geschreven hebben, maar hij zou het zelfs nooit hebben gedaan zonder nog een andere aanleiding van buiten af: het aandringen van zijn vriend Demers. Ziedaar dus iemand die én Conscience én meer nog den Bond van Kultuurvereenigingen en meest zijn vriend Demers dankbaar moet zijn en die, driemaal gestooten naar iets waarvoor hij in zichzelf den drang niet vond, even goed heeft geschreven als velen die ontploffingsgereed loopen. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Staatkundige kroniek door Dr. Frans van Cauwelaert Minister van State Men moet het ontstaan van de regeering Spaak niet beschouwen als een wereldschokkende gebeurtenis. Het kan echter worden tot een feit van eenige beteekenis voor onze politieke geschiedenis en het is de moeite waard om er even bij stil te staan. In haar samenvatting vertoont de regeering Spaak weinig verschil met deze die voorafging en het feit dat zij maar 11 leden telt in de plaats van 15 beschouw ik als volkomen bijkomstig. Maar ze werd geboren in betere voorwaarden en zij schijnt mij, wat de algemeene gesteldheid betreft, van gezonder natuur. De regeering Janson is nooit geheel het nadeel kunnen te boven komen van haar late en haar lastige geboorte. Er zijn te veel dokters bij de kraam geweest en zij hebben, elk met hun eigen partijvoorschriften, het levensregiem van de regeering van den beginne af bedorven. De heer Spaak heeft, zooals hij zelf verklaarde, de les onthouden en binnen de 24 uur een regeering gevormd, over welke geen enkele partij voorafgaandelijk werd geraadpleegd. Dat kranig stukje heeft hem gediend in de gunst van de openbare opinie en, bij natuurlijken weerslag, ook bij het Parlement. Hij heeft tevens gebroken met een gewoonte, die even weinig overeen kwam met den geest van de Grondwet als zij bevorderlijk was voor de onafhankelijkheid van de regeering. Naar mijn oordeel, zou men in de toekomst nog een stap verder moeten zetten en zou de regeering zich zelfs moeten onthouden aan het Parlement een stemming van vertrouwen te vragen, vooraleer de praktische samenwerking begint. De beroeping door den Koning is voldoende om een Minister te bekleeden met al de rechten en verantwoordelijk- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, die met zijn ambt zijn verbonden en zoolang het Parlement niet uitdrukkelijk met hem heeft gebroken, hetzij door een censuurstemming, hetzij door het weigeren van de vereischte geldelijke middelen kan hij zich beschouwen als een volwaardige schakel tusschen de kroon en het volk. Wij kunnen evenwel aan den heer Spaak om zoo meer de verdienste gunnen, die hem nu reeds toekomt, dat hij als socialist aan de oude geplogenheid meer gebonden scheen dan eenig vertegenwoordiger van de andere regeeringspartijen. De regeeringsverklaring heeft den nadruk gelegd op haar nationaal karakter. Zij is drieledig in hare samenstelling, maar zij wil één zijn in hare politiek. ‘De regeering, zoo heet het, beschouwt zichzelf als een regeering van nationale unie, van verdediging onzer instellingen en van economisch herstel!’ Ik ben niet zoo onervaren dat ik me zou gaan voorstellen, dat voortaan elke minister zich volkomen vrij zal kunnen maken van partijbezorgdheid en zelfs van partijdigheid. De politiek gaat niet ‘boven menschelijke kracht’. Maar de tendens naar een politiek welke alleen gericht is op het algemeen belang, werd met nadruk beleden en deze toon werd op gelukkige wijze gehouden door geheel de verklaring heen. Ook in zijn aanvullende redevoering - die een meesterstuk is geweest van parlementaire welsprekendheid en slagvaardigheid - heeft de heer Spaak den indruk gegeven dat hij een ernstige poging wil doen om onze politiek op het hooger plan van het gemeenschappelijk welzijn te houden. Indien hij daarin kan gelukken zal zijn hoedanigheid van socialist mij niet beletten hem openlijk te prijzen. Over de levensmogelijkheden van de nieuwe regeering zal men best niet profeteeren. De politiek is een spel vol verrassingen. De nood is echter een wijze meester. Wanneer de omstandigheden het moeilijkste zijn verlangt het Parlement het minste naar veranderingen. De regeering Spaak heeft haar fortuinlijke geboorte hoofdzakelijk te danken aan de vrees, waarin de meerderheidsgroepen verkeerden dat zij voor een verdere goudvlucht en een dreigende beurspaniek zouden aansprakelijk worden gesteld indien zij eenigen onwil {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden getoond. Deze vrees kan nog lang ten haren gunste nawerken. De finantieele moeilijkheden zijn inderdaad niet opgelost omdat de heer M.L. Gerard in de plaats gekomen is van den heer Soudan, als minister van Finantiën, en de economische konjunktuur zal zich niet onmiddellijk storen aan de paralleele wisseling, welke heeft plaats gevonden in het departement van economische zaken tusschen Prof. P. De Smet en Prof. Pol Heymans. Hoe men ook denke omtrent de vraag of de economische crisis, die zich in de tweede helft van 1937 heeft afgeteekend een karakter vertoonde van diepgaande of oppervlakkige crisis, het is een feit dat onze regeering niet zonder ernstige bezorgdheid den economischen toestand van het land en de finantieele noodwendigheden van de Schatkist kan beschouwen - de finantieele nood treft haar langs twee zijden tegelijk. Zij heeft tekort aan inkomsten om haar gewone uitgaven te bestrijden en zij zal slechts met tegenzin worden onthaald door de geldmarkt voor de leeningen, welke o.a. voor de voortzetting van onze openbare werken onvermijdelijk zijn geworden. Deze rubriek is te kort om ons toe te laten de oorzaken van dezen verrassenden toestand te ontleden. Het kan echter niet worden ontkend dat de heer De Man, die als Minister van Finantiën van de tweede regeering Van Zeeland en van de regeering Janson, voor het beheer van 's lands finantiën meer bijzonder aansprakelijk was, zich aan lichtzinnig optimisme en verregaande onbezorgdheid heeft bezondidg. Zijn persoonlijk prestige zal er lang onder lijden. Het gedeelte van de regeeringsverklaring, dat handelt over het Vlaamsch-Waalsche vraagstuk kan ik niet gelukkig vinden. Men moet geen kwade geesten oproepen en de heer Spaak schijnt me aan deze verleiding te zijn bezweken wanneer hij waarschuwde tegen de onrust, welke zich in het Walenland zou beginnen te openbaren over een mogelijke bedreiging welke Wallonië zou treffen uit hoofde van de groeiende numerieke overmacht van het Vlaamsche volk en de economische verschuiving welke zich in Noordelijke richting afteekent. Indien we de bladen mogen gelooven, - en ik moet aannemen dat ze ditmaal geloofwaardig zijn ge- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, - had de heer Spaak nog verder willen gaan en gewagen van constitutioneele hervormingen, welke desnoods een nieuwen grondslag zouden hebben gegeven aan de de samenwoning van de Vlaamsche en Waalsche volksgemeenschappen in den Staat België. Deze bedoeling komt me des te aanneemlijker voor dat Minister Spaak reeds vroeger in een ophefmakend interview met den Heer Raymond De Becker, verklaarde dat hij voor dergelijke oplossingen niet zou terug deinzen. In vele Vlaamsche kringen wordt betreurd dat hij zijn aanvankelijk opzet niet is trouw gebleven. Ik kan deze zienswijze niet deelen. In een tijd van gisting en van ontreddering als deze waarin we leven, is het gevaarlijk de deur voor een grondwet ter herziening op een kier te zetten, vooraleer het oogenblik is aangebroken om in te stappen. De heer Van Zeeland heeft reeds dezelfde fout begaan wanneer hij bij de regeeringsverklaring van 1936 sprak van hervormingen die voor een lange toekomst het uitzicht van het openbaar leven in België zouden kunnen beïnvloeden. Gelukkiglijk betrof deze toespeling slechts hervormingen die wel de uitoefening van de staatsmacht raken, maar die in het volksgemoed minder ontroering verwekken dan het nationaliteitenvraagstuk. Zij werd dan ook spoedig vergeten bij de meer luidruchtige betwistingen welke, helaas, de vruchtbaarheid van het tweede Ministerie Van Zeeland hebben bedorven. Het was niettemin zijnerzijds een fout zich zoo ver te wagen, zonder dat de vraagstukken welke hij bedoelde voorafgaandelijk tot rijpheid waren gebracht. Ik meen deze voortvarendheid voor een gedeelte te mogen toeschrijven aan het ongeduldig verlangen dat een jonge en krachtige, maar ook minder ervaren Eerste-Minister moet gevoelen om zich door groote verwezenlijkingen spoedig te doen onderscheiden. Ook Minister Spaak schijnt aan deze jeugdopwellingen geen weerstand te hebben kunnen bieden en opende op zijn beurt het vooruitzicht op een mogelijke grondwetherziening. Gelukkiglijk heeft hij op het laatste oogenblik, het nationaliteitenvraagstuk daarvan uitgeschakeld en zich beperkt bij de proceduur tot onderdrukken van de persmisdrijven. Indien de regeering haar plicht verstaat, zal zij alles doen wat moge- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk is om, zonder grondwetswijziging een einde te stellen aan alle taalmoeilijkheden en aan elken ongezonden naijver tusschen beide volksgemeenschappen. Moest het echter ooit noodzakelijk blijken de grondwet met deze zaak te bemoeien, laat het dan zijn na zorgvuldig voorafgaandelijk overleg en zoo diskreet mogelijk geschieden. De naam van den heer Spaak werd een paar jaren geleden met nadruk, samen met dezen van den heer Van Zeeland genoemd, in verband met de mogelijke stichting van een nieuwe nationale partij, welke hare rekruten zou halen uit de drie traditioneele hoofdpartijen. Dit vermoeden hield verband met zekere verrassende verklaringen welke de heer Spaak en ook de heer De Man toenmaals hebben afgelegd over het nationaal karakter van het socialisme. Ik geloof niet dat men van den heer Spaak moet verwachten dat hij zal overgaan tot een nieuwe prtijformatie. Hij heeft achter zich den steun van een sterk georganiseerde en talrijke partij en men behoeft er niet aan te twijfelen dat hij, als leider, den heer Vandervelde praktisch aan het hoofd van de Belgische Werkliedenpartij heeft vervangen. Maar deze partij zelf verkeert niet meer in dezelfde gemoedsstemming als toen de heer Vandervelde niet alleen haar politiek leider, maar ook haar geestelijke bestuurder was. De socialistische partij heeft vaarwel gezegd aan de marxistische revolutionnaire opvattingen. De verklaringen welke de heer Spaak bij gelegenheid van zijn aantreden als Eerste-Minister in de Kamer heeft afgelegd tegen den klassenstrijd, beantwoorden aan de gevoelens van de meerderheid zijner collega's, wat Vandervelde ook dienaangaande moge beweren. De socialistische partij verklaarde zich tot een regeeringspartij, niet alleen bij monde van den heer Spaak, maar van de H.H.L. Piérard, Eeckelers en anderen, en wij mogen aannemen dat wanneer de heer Spaak verklaarde dat zijn regeering de openbare orde zou weten te handhaven op dezelfde wijze als dit bij iedere vroegere regeering gebeurde, of wanneer hij zijn standpunt op nationaal gebied te kennen gaf, hij zeker was geen verloochening van de meerderheid van zijn partij te moeten vreezen. Deze evolutie is onbetwistbaar gelukkig, van algemeen stand- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} punt gezien. Van partijstandpunt uit maakt zij den heer Spaak tot een gevaarlijker tegenstrever dan de oude patroon. Onder zijn leiding wordt de socialistische partij tot een politieke groepeering welke hare vangarmen zal trachten uit te strekken tot zeer verre in de rangen van de liberale partij en zelfs tot in de rangen van onze katholieke gelederen. De katholieke partij zal het alleen te wijten hebben aan haar inwendige verdeeldheid en de krachteloosheid van haar optreden indien zij zich aldus eensdaags een taak van nationale leiding die haar was weggelegd ziet ontsnappen. *** Men heeft in de laatste jaren veel gesproken van staatshervormingen, maar er is van dat alles nog maar weinig in huis gekomen, zelfs op het gebied van ernstig studiewerk. Het beste wat op dit gebied als geheel werd geleverd zijn de studiën van de C.E.R.E. (Commissie d'Etude pour la Réforme de l'Etat), welke verschenen zijn in een lijvig boekdeel. De groote fout is ook ditmaal geweest dat men zich te gemakkelijk heeft ingescheept op groote vernieuwingsgedachten, waarvan men noch de waarde noch de bereikbaarheid met zorg had onderzocht en de mogelijkheden verwaarloosd heeft, welke bij de hand lagen en waarvan de verwezenlijking zijn gelukkigen invloed reeds lang had kunnen doen gevoelen. In de gedenkwaardige rede, welke Koning Leopold III uitsprak ter gelegenheid van zijn eedaflegging, verklaarde hij: ‘Onze instellingen zijn soepel genoeg om te kunnen worden aangepast bij alle behoeften van deze nieuwe tijden’. Dit was een zeer wijs woord, maar men moet het ook zijn volle beteekenis geven. Onze volgende regeeringen hebben sedert den oorlog veel noodbesluiten genomen, de Kamers hebben alle mogelijke uitzonderingswetten gestemd, men heeft op finantieel en economisch gebied alle soorten van lapmiddelen gebruikt, maar op echte hervormingen, welke van aard zouden zijn om het gezag van den Staat te verstevigen, het werk van de uitvoerende macht te verbeteren, of een beter evenwicht in ons economisch leven te {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekeren, zijn we nog steeds wachtende. Het ontwerp van Staatsraad, dat met zooveel schuchterheid bij de Kamer werd ingediend, is nog hangende bij den Senaat. De bedrijfsordening is nog steeds in het stadium der voorbereidende studiën. De herziening van ons gemeentelijk en provinciaal statuut en meer bijzonder de zoo weldoende benoeming van beroepsburgemeesters, welke door hun bekwaamheid en onafhankelijkheid werkelijk leiders zouden wezen, in den vollen zin van het woord, van onze gemeentelijke besturen, zijn vraagstukken welke men ternauwernood met luider stemme durft uitspreken. Met evenveel traagheid hebben we de regeering de hand zien slaan aan het essentieele werk van de vernieuwing en van de verbetering van onze centrale overheidsdiensten en aan de hervormingen, welke noodig zijn om onze staatkundige eenheid voorgoed met onze cultureele ethnische tweevoudigheid te verzoenen. Geen van deze vraagstukken vraagt een grondwetherziening om tot een goed einde te worden gebracht door een regeering die plicht- en doelbewust is; maar alle vereischen onze aandacht, indien we den toestand van ontreddering en van onbehagen, waarin ons openbaar leven thans verkeert stilaan willen te boven komen. In de volgende kroniek zullen we ons een oogenblik begeven op het gebied van onze buitenlandsche politiek. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Rond het afsterven van Willem Kloos ‘Met den dood van Willem Kloos is een onherstelbaar verlies toegebracht aan Nederland's letterkundig leven,’ schreef Lodewijk van Deyssel in het aan den dichter gewijde Nieuwe Gids-nummer. ‘Nu het leven van Willem Kloos daarvan niet meer deel uitmaakt, is de waarde van dat letterkundig leven ontzaglijk verminderd. Van die Letterkunde, van de tegenwoordige Nederlandsche Letterkunde, was Kloos de groote schat. Deze Letterkunde is zeer uitgebreid en bloeit in een bijna onoverzienbare verscheidenheid. Maar indien het om iets anders te doen is als om een groot aantal sterke talenten en superieure geesten; indien het te doen is om het adem benemende, om iets, bij de gedachte waaraan iemand als ware het een slag krijgt, waardoor zijn geheele leven een oogenblik schijnt stil te staan; - dàn zag de geestesblik tot nu toe Willem Kloos en ziet hij nu een leêgte daar... Dit is niet een vorm om te zeggen, om op min of meer fraaie wijze te kennen te geven, dat Kloos de auteur was der beste in Nederland voortgebrachte letterkundige kunstwerken van de laatste vijftig jaar, of van de laatste honderd jaar, of zij het zelfs van de laatste honderd vijftig jaar. Want of de aesthetische literatuurkritiek hem als zoodanig zoude aanwijzen, - dààr gààt het niet om! Kloos was de grootste dichter, of, liever nog, Kloos was op zijn innigst de dichter, omdat in zijn werk en in zijn persoon de meest essentiëele bestand-deelen van den dichter-geestesaard op het krachtigst en zuiverst aanwezig waren.’ De mythe Kloos. ‘Willem Johan Theodoor Kloos, geboren te Amsterdam’... deze statige aanhef, die meestal in geijkten vorm in litteratuur-boeken het optreden van den grooten man van tachtig inleidde, klonk als een herautenroep, schrijft Pater Van Huigten in Boekenschouw. Jeugdige literatuurminnaars, die een goede dertig jaar geleden, met de tachtiger vernieuwing kennis maakten, voelden een wonderlijke trilling als, na een beschouwing der voorafgaande periode, deze woorden den nieuwen lente en het nieuwe geluid aankondigden. Kloos, Willem Johan Theodoor, geboren te Amsterdam, was het toppunt van hoogen durf en grootheid, het hoogste van wat men zich van een dichter denken kon, fier en fel, meesleepend, overrompelend in zijn zeer gevoelig proza, wonderteer en verrukkend in zijn poëzie. Hij had als David met één steen uit zijn herderstasch den Goliath der rhetorica midden in het hoofd getroffen, en, mochten medestrijders als van Deyssel er al duizend verslagen hebben, Kloos had er tienduizend verslagen. Kloos' sonnetten waren de crême aller poëzie; zelfs de weelde van Vondels vers, de wonderschoone natuurlijkheid van Gezelle moesten achterstaan bij Kloos. De gratierijke gedragenheid, de fijne hartstochtelijkheid, de teere woordbewelming, de rythmische voornaamheid, de grandezza {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} van klank en gebaar, al dit nieuwe, ongekende hief Kloos' sonnetten in een sfeer van onvergelijkbaarheid. Gezelle's evenwicht en ongetroebleerde zuiverheid, Vondels dieper wezen en klassieker evenmaat spraken minder onmiddellijk en spontaan tot gevoel en verbeelding dan de schoone zielsdrift en de edele woordsmeekunst van Kloos. Bij Kloos waren ‘uchtend’ en avond geen nuchter reëele daggetijden, maar verfijnd gestyleerde natuurscènes, afgestemd op select gevoelige medebelevenden, die zich konden indroomen in een anders geaarde wereld dan de werkelijke. Kloos' maan was niet een lichtgevend hemellichaam, een lamp voor mensch en dier bij avond en nacht, maar een dichterlijk mysterie, dat reageerde op menschenvizie en menschengevoel, een wonderlijke bloem, een wezen uit den droom, daar neergehangen ten behoeve van dichters en visionnairs. Heel de natuur had slechts als secundaire functie reëele natuur te zijn: haar eerste functie was mede te dienen op het rythme der schoone bewogenheid, mede te spelen in het teere spel van verbeelding en gevoel, symbool en dienares te zijn van den koninklijken dichter. Kloos was de Prospero, die met zijn tooverstaf als een allesbeheerschende over de machten van natuur en lot beschikte naar welgevallen. Hij had de poëzie ontdekt en voorgaande dichtersgeslachten werden om hun wanbegrip als een kudde Calibaans afgemaakt...’ ‘De mythe Kloos berust allerminst op onwaarheid; het is evenmin een sage of legende. Toch kan men van een mythe spreken, omdat Kloos meer dan eenig ander Nederlandsch dichter de fortuinlijkheid gehad heeft van zijn gunstigste zijde en in zijn besten tijd gekend te zijn en zoo in vereering te blijven. Zijn veldtocht tegen rhetorica en conventie is op de schitterendste overwinning uitgeloopen, die men zich denken kan. Zijn ideeën over poëzie waren zoo frisch, zoo natuurgetrouw en bronecht en werden luid in een zoo muffen tijd, dat juist de tegenstelling zijn triomf onvergetelijk moest maken. Zijn eigen verzen waren bovendien van een zoo persoonlijke en hartstochtelijke bezieling, waren een zoo ongewoon en onmiddellijk treffend geluid, zoo vrouwelijk van pathos en zoo mannelijk van zegging, dat men begreep eindelijk met een dichter van meer dan vaderlandsch formaat te doen te hebben. Dit alles heeft zich vastgezet in wie de laatste vijftig jaar met literatuur te maken hadden.’ ‘In de literaire geschiedenis der Nederlanden is er geen dichter of schrijver, die zoo vanaf zijn debuut ontzag heeft gewekt,’ voegt G. Walschap er in Hooger Leven aan toe, ‘en die niettegenstaande de scheppingskracht sinds tientallen jaren uit hem week, ja, eigenlijk slechts enkele jaren actief was, dat ontzag zoo heeft behouden. Het miserabel literair gepruts, tienmaal omvangrijker dan het goede en twintigmaal omvangrijker dan het grootsche werk van Willem Kloos, zou elk ander dichter een vloed van hoon hebben gekost. De zeldzamen die hem met hun schimp hebben overladen, zijn telkens door een meerdersheid van excuseerders en verdedigers afgewezen. Het ontzag bleef nawerken en duldde niet dat aan den Groote werd geraakt. Dat ontzag beheerschte zelfs zijn kameraden. Van Deyssel was de eenige, die hem als gelijke toesprak. De andere gezellen, zelfs zij die hem als mensch blijkbaar niet hoogschatten en in hun hart verwijt en wrok jegens hem voedden, konden, wanneer zij over of tot hem spraken of schreven, een bepaalden toon niet vermijden, die de toon was van minderen tegenover een meerdere. Deze verhouding was openbaar in het literaire al lang omgekeerd Terwijl Kloos in aller oogen daalde, stegen in aller oogen Van Eeden en Verwey. Alleen Kloos bleef hen behandelen als jongens. Zij verdroegen het zwijgend en zelfs in hun verweer ertegen was eerbied. Datgene wat Kloos vroeg oud heeft gemaakt, vermolmd en verdord, zijn kille, ijzige trots, bleef imponeeren.’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} De echte Kloos. ‘Kloos vond, nog maar een-en-twintig jaar oud, door niets of niemand geholpen, door geen traditie gesteund, zooals de lateren, door niets geleid dan door zijn talent en zijn intuïtie, feilloos de nieuwe richting,’ aldus Prof. Dr. Anthonie Donker in ‘De Stem’, ‘daar waar niemand dien zocht of vermoedde, maakte hij een nieuwen uitweg open in de taal voor zijn rijk aandoeningsleven. Het zou geruimen tijd duren, eer hij erkenning vond, maar niemand zou op den duur zijn gelijk kunnen loochenen. Want behalve met dat richtingsbesef, dat hem tot een groot criticus maakte, was hij voor de vlucht zijner verbeelding tevens toegerust met een plastisch en muzikaal taalgevoel zonder gelijke. Kloos' critiek moest overtuigen, omdat hij zijn beginselen onmiddellijk in poëzie verwezenlijkte, omdat hij een groot dichter was tevens.’ Wij voegen er zelf aan toe: van denzelfden Kloos zijn immers de drie sonnetten met sociale strekking, die men vinden kan in de bloemlezing uit zijn verzen, samengesteld door Martin Beversluis en even na het overlijden van den dichter verschenen in de bekende ‘Libellenserie’. Daaruit blijkt dat volgens Kloos sociale rechtvaardigheid door de bezitters moest ingevoerd worden uit wijs zelfbehoud. Daarbij, de hongerenden die daardoor zouden verzadigd worden, zouden dan toch nog hun deel krijgen van de smarten des levens. Dit is de zakelijke inhoud van volgende drie sonnetten: Komt, laat ons allen vastaaneengesloten met kalm hoofd reeglen wat te reeglen valt, eer straks de vijande, die de vuisten balt, in eigen land en ginds ons om komt stooten. Toonen wij hùn ons als de waarlijk grooten, hèm die schel-luid van revolutie kalt, als hèm die d'Eeuwgeest tegendondert: ‘Halt!’ en 's werelds goed houdt in zijn kas gesloten. Laat Wijsheidsstem losbreken in gezangen, zwaar door de suffe egoïsmen gegons; doe 't goede en zie niet om, voor alle rangen, geef alle uitreknende eigenbaat den bons. Laat elk, naar wat hij doet, zijn loon ontvangen, zijn wij eerst één met 't volk, dan 't volk met óns. *** Wat wil dat volk, dat opdringt door de straten, omhoog ziend gierig naar der ramen glans? Daarbinnen schuiflen voeten aan den dans op val en rijzing van de vlugge maten. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbuiten staan ze en voelen zich wel mans om mee te doen, ondanks 't gebrek. Zij praten heel druk met breed gebaar. Waar is de kans, dat zij zoo kunnen juublen eens? Zij haten. Weest vastberaên. Zij komen binnenschuiven, en slaan 't omver. Welaan, 't gevaar is groot; houdt op met dobbelen, dartelen, zwelgen, fuiven. Maakt dat zij leven kunnen zonder nood, en 't woest gewoel zal in een wenk verstiven... Zoo niet... dan wacht ons een ellendige dood. *** Wat wil het volk? Als gij 't leven genieten? Neen, 't wil voor zwaargedreven arbeid brood. Als dat is, blijven hùn ook de verdrieten, als ons, van ziekte en tegenspoed en dood. Ons allen toont het leven slechts verschieten van heil, dat wen 't genaakt, niets is dan nood. Mysterie dat met warerling van sprieten, ons aangrijpt, maar zijn wezen nooit legt bloot. Waarom 't hun ellendiger te maken, dan 't leven elk mensch uit zichzelf reeds is, 't Leven, die roezemoes van kleine zaken, die opkomt uit, weer eind in duisternis? Waarom 't dan niet elkaar zoo licht te maken als maar voor menschen menschen mogelijk is? ‘Zoo goed als elders,’ schrijft Dr. Alfred A. Haighton in ‘De Nieuwe Gids’, ‘dient men in de literatuur de theorie en de ideologie uit elkaar te houden. De eerste is zuiver wetenschappelijk, onpartijdig, objectief. Zij behoort althans zulks te zijn... Theorie poogt de werkelijke waarheid te formuleeren, ongeacht of zij ons bevalt of niet... Daarentegen gaat de ideologie uit van een doelstelling. Van huis uit is zij dus vooringenomen. Bij haar wordt de wensch de vader der gedachte. Dit is haar recht. Als ideologie maakt zij geen aanspraak op wetenschappelijkheid, onpartijdigheid of objectiviteit. Hieraan wordt zelfs niet gewijzigd doordien binnen het kader eener gegeven ideologie wel weer een theorie daarvan kan ontstaan, die wetenschappelijk is... Typische voorbeelden van deze verhouding tusschen theorie en ideologie heeft men sedert eenige jaren voor het grijpen hij lezing van politieke literatuur. Doch men treft haat ook elders aan, b.v. in de letteren... Vanzelfsprekend bevat de leer der Tachtiger Beweging een groot stuk pure ideologie. Daartoe behoort, m.i., bijv. de, voor dien tijd typische “woordkunst”: het vormen van volzinnen zonder grammaticaal verband, het overdrijven van pour le besoin de la cause gemaakte woordcombinaties als “wip-bellend” (Netscher), het eenzijdig beklemtoonen van landschaps-beschrijvingen e.d. Dit deel, deze ideolo- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} gie, was natuurlijk tijdelijk gedetermineerd en is dan ook al zoo goed als dood. Daarnaast en daarenboven bevat de leer der Tachtiger Beweging echter ook een stuk reine theorie. Deze is, historisch, geformuleerd in drie slagwoorden: “l'Art pour l'Art”, “De allerindividueelste Expressie van de allerindividueelste Emotie” en “Vorm en Inhoud zijn één”. Deze drie, in den vorm van leuzen gegoten, stellingen bevatten, mits goed begrepen, even zoovele eeuwige waarheden. Mits goed begrepen. Natuulrijk hebben velen ze verkeerd begrepen. Al dan niet opzettelijk. Zoodoende heeft men soms den Tachtigers en Willem Kloos in het bijzonder een extravagant individualisme verweten. Plus een gebrek aan waardeering voor de menschelijke of Nationale Gemeenschap. Plus een te-kort aan “gedachte”, anders gezegd verstandelijk inzicht. Deze soort verwijten begroetten het eerste optreden der Tachtigers, kwamen dan tot zwijgen en laaiden later weêr op. Zij spruiten slechts voort uit misverstand of onwil tot begrijpen.’ De mensch Kloos. ‘Maar deze letterkundige feiten zijn voor mij op dit oogenblik van minder belang,’ schrijft Dr. K.H. De Raaf, ibid. ‘Van belang voor mij en voor tal van anderen, is dit: dat er van je uitstraalde een warme, een breede en diepe menschelijkheid. Zij die je meer van nabij hebben gekend, weten dit. Geen hunner, die niet ovrtuigd is van je goedheid. Gestadigheid in 't goede is als een bloem, Die nooit ontbladert, schoon de stormen razen. Dit zjn je egen woorden, en daarnaar heb je geleefd en gehandeld. Je was echt als zuiver goud. Je wilde, naar het woord van je geliefden Euripides, niet goed schíjnen, mar het werkelijk zíjn. Welk een afkeer had je van alle fraze en rhetoriek! Je was de hartelijkheid en hulpvaardigheid zelve voor jonge schrijvers die om raad kwamen. Je was belangeloos, vol deernis, vol begrip. Je was zacht en vriendelijk. Soms onstuimig-heftig als een orkaan, maar dit alléén, wanneer je je gegriefd voelde in het edelste wat in je was: je liefde voor de Muze, je liefde voor de waarheid, je liefde voor je naastbestaanden en je vrienden. - Je was trouw, door alles heen! Ik heb het eens in mijn leven ondervonden, zoo ondubbelzinnig als maar mogelijk is.’ ‘Duidelijk sterk van gestel, nooit ongesteld, zonder rust dan 's nachts een matigen, gezonden slaap, doch voortdurend geestelijk bezig met een bespieden en overwegen van elken letergreep, ook van anderer werk aan zijn oordeel onderworpen, voor “De Nieuwe Gids”, begaafd met een helder denken over de wereldgebeurtenissen, het gelaat met de strenge trekken van een leeuw, wiens verwarde rossige manen boven het hooge voorhoofd kronkelden, maar met de teedere lichtblauwige droomoogen van een hooger dan een menschenleven uit levend denker, tevens een verheven dichter, aldus heb ik Willem Kloos gekend en vereerd een kwart eeuw lang,’ getuigt Maurits Wagenvoort. ‘Gemeenlijk zweeg Willem. Hoewel hij onze gesprekken dermate beluisterde, dat hij voortdurend zwijgend er aan deelnam, zag men toch aan zijn naar binnen starende helder-blauwe oogen, dat hij in persoonlijk gesprek tevens was met den god in 't diepste zijner gedachten. De eene sigaar na de andere ging daarbij halverwege in rook op, en de groote aschbak naast zijn zijn arm was vol van grauwe asch en “peuken”. Deze gesprekken waren {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} dan verkernd in zijn echte “Binnengedachten”, verzwegen gesprekken met den inwendigen god. En hoe zou, indien er iets van hun ihoud bleek, dit zelfs va dezen grooten dichter ander dan stamelingen hebben kunnen zijn? Immers aan zijn in de laatste maanden vermagerd leeuwengelaat zag men de verheven stemmingen verglijden, de oogen waren verdroomd. Maar plotseling ontvingen zij een glimp van leven. eD lippen uitten een onverwachte vraag, waar zijn “Binnengedachten” gedurende de vergane minuten mee waren bezig geweest: “Wat denk-je, Maurits, van...?” Het betrof steeds een vergeestelijkt onderwerp. Het onzichtbare leven achter het “lieve dood-zijn”, zooals Willem dit in een zijner verhevenste verzen had genoemd. Ik herinner mij slechts een dier plotselinge vragen, welke het aardsche, het leven van den dag betrof: een vraag over het Bolsjewistisch Rusland.’ Kloos en de Vlamingen. ‘Ik meen wel, dat Vermeylen de eerste was, die Kloos' verzen in de Koninklijke Bibliotheek overschreef, in een studenten-cahier met blauw kaft, uit de toen voor onze jongens-portemonees ontoegankelijke Nieuwe Gidsen,’ vertelt Em. De Bom in De Nieuwe Gids. ‘Alfred Hegenscheidt, de latere dr. Gustaaf Schamelhout (die reddende engel van Van Nu en Straks!) en misschien ook Prosper van Langendonck, ze volgden het voorbeeld. En zoo belandden deze verzen ook, langs mijn kanaal, te Antwerpen, waar weldra Victor De Meyere, Lodewijs Ontrop, en wie weet nog al, in een trilling van geestdrift, de goddelijke verzen overschreven, en als een heilige boodschap tot verder ingewijden overdroegen. Te Gent gebeurde het zóó met Karel van de Woestijne en te Avelgem móet Frank Lateur (alias onze Stijn Streuvels) spoedig al even slim geweest zijn: het werd een soort secte, een vrijmetselarij, of beter nog: een Montsalvat, waar de Heilige Graal als heiligdom wordt vereerd! Wij allen, de oude trouwe makkers van die lentelijke dagen, denken niet zonder innerlijke roeringe des gemoeds aan die zuivere jonge geestdrift van toen terug. Dààraan herkende men de echten, de goeden, de vromen. Uit de enkele brieven, die ik van hem mocht krijgen - al te welwillend, want wat was hij een hooge milde! - heeft hij goed gevonden mij speciaal op het hart te drukken ‘hoe hij van de Vlamingen hield’. Hij had het in 1899 reeds in een geheel onvindbaar Vlaamsch tijdschriftje ‘Metter Sonnewende’ geschreven: ‘Want ja, daar ligt een toekomst voor u open, Zoo schoon, als slechts een kind zich droomen kan, Wanneer gij, tegen 't Noorden op, blijft loopen Naar kunst en kennis, als een sterke man!’ En de slotregelen: ‘Wees sterk, want dan worden weer het Zuiden en het Noorden Een zelfde melodie, met verschillende woorden!...’ Daar heeft Prosper van Langendonck dadelijk op geantwoord: ‘O Holland, Vlaandrens ziel zijn één...’ {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Johan Theunisz: Johan de Witt. - H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V., Den Haag, 1938. Dit boek is het vierde van een reeks geromanceerde biografieën van beroemde Nederlanders door vooraanstaande letterkundigen of bevoegden geschreven. Na Oldenbarneveldt, De Ruyter, Coen, nu de Witt. Ik kan het opzet van deze reeks niet minder dan gelukkig achten, in de eerste plaats voor de Nederlandsche letterkunde die daardoor haar veld gevoelig uitbreidt. Er wordt daarbij voortaan een nauwere band tusschen heden en verleden, tusschen het levende geslacht en de voorouders gesmeed, hier wordt de continuïteit, reeds zoo merkwaardig voor de Nederlandsche cultuur, het volk nog beter bijgebracht. Voor ons, in Vlaanderen, die op enkele gestudeerden na, nog zoo bitter weinig van de Noord-Nederlandsche geschiedenis afweten en van de voorgeschiedenis, die eenmaal alle Groot-Nederlanders zullen moeten kennen, in het dagelijksche leven om zoo te zeggen niets meer vernemen, zijn deze boeken een onverhoopte inlichtingsbron en een ontspanning meteen. Met dergelijk werk en met belangstelling wordt een groote stap gedaan in de richting eener geestelijke verstandhouding tusschen Noord en Zuid. Het leven van de Witt (1625-1672), dat het begin van Holland's bloeitijdperk (1648-1748) inzet, is, zooals de schrijver zegt, moeilijk van de toenmalige vaderlandsche geschiedenis los te maken. De Nederl. geschiedenis is er waarlijk eene van bijna zuiver politisch-economischen aard. Haar groote staathoofden en haar koningen en ministers hebben zich niet, als die van Frankrijk en Engeland door amoureuze en frivole beleving onderscheiden. Maar des te krachtiger komt hun gestalte uit tegen den achtergrond van vrijheidsdrang, oorlog, avontuur en partijstrijd, die den Nederlandschen staat tot stand brachten. In dien strijd voor nationaliteit, grootmacht en koloniaal bezit is de Witt, de raadspensionaris, een figuur van eerste grootte geweest, waarvan, door zijn neerlaag in binnenlandsche politiek, nl. zijn onderdoen voor het Huis van Oranje, de beteekenis voor het nageslacht nooit zeer sterk werd opgehemeld. Ook op dit feit drukt Johan Theunisz, die met waardige, spannende en betreurende hand van de Witt's tegenspoed en ondergang gewaagt. Het einde van Johan de Witt en van diens broer Cornelis is niet in overeenstemming met hun verdienste geweest en is niet goed te praten. Ernstig en plichtbewust zijn die levens, zij het ook eenigszins verdonkerd door den afstand die de Hollandsche regenten van het volk scheidde. Wellicht liet de beperking niet toe deze tijdschildering meer kleur te geven. Het valt nochtans op dat het milieu waarin de Witt zich bewoog met wat schrale verven behandeld werd. P.D.V. Marie Peremans-Verhuyck: Catlijne Meyblom. II. In het burgersleven. - Steenlandt, Kortrijk, 1938. Het tweede deel van deze levensgeschiedenis is veel minder boeiend, daarom langdradig. De schrijfster die veel lof verdient voor het boek in zijn geheel, vooral voor het aanvoelen der atmosfeer van het achttiendeeuwsche binnenhuis, en die door haar vertelgave en haar zeer keurige uitdrukking een boek van meer dan 600 blz. op elke bladzijde leesbaar maakt, heeft nochtans niet aan de grenzen van het (moderne) lezersgeduld gedacht. Detail-ziek mag men dergelijk werk noemen, zelfs {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} na in overweging genomen te hebben dat het historische reconstructie geldt. Gebrek aan temperament zou men haast denken, alhoewel, maar hoe zelden, de schrijfster zich kordaat kan voordoen. Er blijft daarenboven te veel ongenuanceerd en a-psychologisch, er zijn te veel portretten en kamerschilderingen zonder diepte, egaal, pasteltonig, intimistisch, wat zijn charme heeft, maar bovenop, gearrangeerd en vervelend aandoet, zooals de tijd trouwens die de Sturm- und Drang-periode voorafging. Ik kan daarom dit boek toch niet wegleggen, zonder de hoop te koesteren het in vele handen te zien. We zijn op het stuk van historische literatuur zoo weinig verwend, dat ik er niet aan twijfel dat Catlijne Meyblom voor velen een verrassing kan beteekenen. P.D.V. A.J.D. van Oosten: Slagen op de ruit. Vertellingen rond het vuur. - Teulings uitgeversmaatschappij. 's Hertogenbosch. Een knap geschreven boek. De verschillende schetsjes zijn zeer vaak geteekend, zij brengen U onmiddellijk in de gewenschte atmosfeer. Er is vaak iets schrijnend droevigs in, zoo b.v. in ‘Pinda-pinda’, de geschiedenis van een in Holland gebleven Chinees en zijn einde in het hospitaal. Een boekje dat verdient veel gelezen te worden. V.K. A. Pierre Alciette: Le beau voyage ou deux enfants à Lourdes. (Coll. ‘Les loisirs pour tous’. No 1. Série B). - P. Lethielleux. Paris. Op kleine Jacqueline's aandringen, stemmen haar ouders erin toe, de genezing van haar gebrekkig broertje François, te Lourdes, aan O.L. Vrouw te gaan vragen. Maar ginder, bidt het jongsken vurig voor de bekeering van zijn vader. Wie, van beide kinderen, zal worden verhoord? Een mooi boekje, met foto's geïllustreerd, dat door alle kinderen gaarne zal worden gelezen. L.D. Friedrich Wilhelm Foerster: L'Europe et la Question allemande. Traduit de l'allemand par Henri Bloch et Paul Roques. Préface de André Chaumeix de l'Académie Française. - Librairie Plon. Paris. - 20 fr. Reeds sedert 1895 voert Foerster den strijd tegen het pangermanisme en het militarisme waarvin hij het gevaar duidelijk inziet. Overtuigd tegenstander van Bismarck en zijn politiek, en nog meer van de politiek van Bismarck's opvolger, heeft hij niet opgehouden zijn landgenooten tegen de gevaren ervan te waarschuwen. Den brutalen aanval van 1914 had hij voorzien. Om wille zijner gedachten weldra gedwongen zijn land te ontvluchten, zette hij zijne taak ononderbroken voort. Geen moeite ontzag hij om de oogen der Duitschers te openen omtrent de verantwoordelijkheid van Duitschland, of liever van Pruisen, in den grooten oorlog, zoowel als in alle moeilijkheden die, sindsdien, den vrede gedurig in gevaar brengen. Zorgvuldig bestudeert hij, in dit boek, het Duitsch vraagstuk, en toont hoe Duitschland zijn zending van federale macht in Midden-Europa ontrouw geworden is, om langzamerhand den militaristischen, eng nationalistischen veroveringsgeest van Pruisen, te ondergaan: den geest van blinde, brutale kracht, die niets ontziet, en aldus een bestendig gevaar voor Europa daarstelt. Hitler beschouwt hij als de verpersoonlijking van den geest der Teutonische Ridders, stichters van Pruisen. Doch hij is het eens met Prof. Saroléa, die beweert dat... ‘Le prussianisme n'est pas la continuation de l'histoire de l'Allemagne, un épisode tragique, un intermède...’. - Een kapitaal boek, dat eenieder zou moeten lezen en mediteeren. L.D. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} René Schwob: Rome ou la mort. 14 illustrations hors-texte. (Coll. ‘Les Iles’. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 25 fr. Een der schoonste boeken, die in de laatste jaren werden geschreven. De titel is ontleend aan den kreet der Garibaldianen toen ze storm liepen tegen Rome, maar op geestelijk plan getransposeerd. In het eerste deel ‘Présence des hommes’, tracht schrijver voor het bestudeeren van de monumenten en kunst van het oude Rome, de echte zending van Rome te ontdekken, en waarom het gekozen werd als centrum van het catholicisme. Hij komt tot het besluit dat het aan Rome te danken is, indien de Kerk zoo menschelijk en zoo sociaal is. In het tweede deel ‘Tragédie de l'Eglise’, volgt schrijver de grootsche ceremonies, zooals ze door de eeuwen tot ons gekomen zijn, en met het ceremoniaal door haar wereldlijke macht aan de Kerk opgelegd. Treffend toont hij den nooit geëindigden strijd tusschen het goddelijk karakter der Kerk en de menschelijke zwakheden van haar vertegenwoordigers: tusschen den uiterlijken praal en den innerlijken geest van armoede en nederigheid; en hoe al die pracht en rijkdom slechts tot doel hebben het christendom te symboliseeren, niet in zijn geest of vroomheid, maar in zijn uitgestrektheid en voortduren. Rome helpt ons begrijpen hoe de Kerk de hoogste deugden van den mensch tot voltooiïng brengt, en gedwongen is de wereld als aardsche doel na te jagen, om ze te veroveren en heilig te maken. Dat is het thema van het derde deel ‘Couronnement du Monde’. De zending van Rome is te zijn als een band die de oudheid aan het heden, en alle volkeren aan elkander verbindt. Daarom is de Eeuwige stad de hoofdstad der wereld en van alle eeuwen. Er zijn in dit boek wonderschoone bladzijden over het genie van Rome, over Petrus en zijne drie verloocheningen; over Jeanne d'Arc en de kleine Theresia, over de menschelijkheid van de Kerk. Het opent onverwachte horizonten, en kan niet genoeg aanbevolen worden. L.D. Mgr. Paul Richaud: Le Pape et le Communisme. (Coll. ‘La Lumière ouvrière’). - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - 9 fr. Een meesterlijk commentaar van de Pauselijke Encycliek over het Communisme. Schrijver werpt het scherpste licht over de leering van Karl Marx en toont terzelfdertijd de tegenstrijdigheid aan welke de wet van het historisch materialisme aan zijn volgelingen oplegt, alsook al het hachelijke van het communisme, en zijn volkomen tegenstelling met het katholicisme. Dit boekje zal van grooten dienst zijn voor dezen die oprecht over de draagwijdte van het communisme willen ingelicht worden. Het bevat tevens een strenge les voor deze zoogezegd katholieke wetgevers, die hun handelwijze tegenover hun werklieden niet overeen brengen met Christus' leer, geen gehoor geven aan 's Pausen onderrichtingen, en aldus een zware verantwoordlijkheid dragen in den huidigen troebelen toestand. T. {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*45==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*46==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*47==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*48==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 7-8 JULI-AUGUSTUS 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM. Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Dr. Rob. van Roosbroeck: Conscience's Leeuw van Vlaanderen in het tijdskader 489 J.D. Bierens de Haan: Verzen 504 M.E. Belpaire: Gestalten uit 't verleden 507 Albert Westerlinck: Lentelied 517 Marc Staels: Het begrijpen 518 Staf Weyts: De dood mijner ouders 519 A.G. Christiaens: Kampeeren 533 Dr. L. Landsman: Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet-Letterkunde 534 M. Coole: De vrouw van den dichter 543 Dr. Frans van Cauwelaert: Staatkundige Kroniek 544 Paul de Vree: Kroniek van het Proza 555 Pierre van Valkenhoff: Kroniek uit Nederland 561 Inhoud van Tijdschriften 566 {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/7-8] Conscience's Leeuw van Vlaanderen in het tijdskader (1) door Dr. Rob. van Roosbroeck Er is over het nut van de historiografie - over de taak van de historici zeer veel geredetwist. Historie is ook een normatieve wetenschap: de vrucht van het onderzoek moet naar buiten, en moet worden opgenomen in het domein van die kennis, welke deel moet uitmaken van de volksopvoeding. Dit domein was alleszins op het oogenblik dat Conscience en zijn vrienden naar voor traden zeer beperkt. Wij weten toch hoe juist tijdens het bestuur van koning Willem I een ernstige poging was ingezet om het onderwijs te organiseeren, te ordenen, ten einde die eerste plaag te verdrijven: de overmacht der ongeletterden! Beschouwen we den omvang van het geschiedkundige, literaire leven vóór de komst van Conscience, dan is zulks voor het Zuiden, voor Vlaanderen zeer beperkt. De briefwisseling van den nederlandschen historicus Groen van Prinsterer, door Gerretson bezorgd, wijst ons aan hoe intens in het Noorden dit historische leven ook in principieelen zin wordt aangevoeld. Tegenover deze figuren uit het historische kader van het Noorden, heeft het Zuiden weinig aan te voeren. Eerst na 1815 is het een Jan Frans Willems, en bijna uitsluitend Jan Frans Willems die heeft opgediept wat eeuwen haast cultuurloos leven hadden doen vergeten. Wel is de greep naar de oude kronieken ingezet na 1830: maar de Leeuw van Vlaanderen is vergeten: de Slag der Gulden Sporen is een duistere hoek voor de historiografie; en ook Jacob van Artevelde is op het achterplan. Het is inderdaad zeer merkwaardig: niets herinnert in den aanvang van de 19e eeuw aan deze gebeurtenis. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd tusschen Protestanten en Katholieken was niet vreemd aan de zeer bizondere aandacht, die thans weer wordt geschonken aan den opstand der zestiende eeuw. Jan Frans Willems geraakt hierover o.a. in geschil met Jan Baptist Buelens. Dit geldt ook voor het Noorden: in 1835 begint Groen de zoo bekende Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Oranje Nassau (1). En eveneens merkwaardig: als men in 1798 zich verzet tegen het drukkende Fransche regime, dan wordt al evenmin aan de vroegere Vlaamsche strijders herinnerd. 1302 is werkelijk vergeten. Trouwens dit feit treft reeds in de historiografie van den 16e eeuwschen opstand. Wij hebben heel wat literatuur uit den tijd der 16e eeuwsche troebelen nagekeken: nooit hebben wij bij de rebellen eenige allusie vastgesteld op het gebeuren van 1302; als Schiller een paar eeuwen later in zijn merkwaardig boek over den Nederlandsche rebellie een historisch overzicht houdt over de Vlaamsche gewesten - ook over Frankrijk, over de Burgondiers handelt.... dan blijft hij evenwel zonder hulde of vermelding voor 1302. In de rijke pamflettenreeks tegen den hertog van Anjou in 1580 gepubliceerd, wordt wel gewezen op Frankrijk als de eeuwenoude vijand van Vlaanderen.... maar geen vermelding of allusie aan den slag der Gulden Sporen. Dit feit in het historische worden is bij de bevolking dus niet tot het bewustzijn doorgedrongen. Dit teekent te beter de taak van Conscience als wekker van het nationale bewustzijn! De voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Matthijs Siegenbeek, had in 1881, volgende hoop uitgedrukt: ‘.... ik durf mij nogtans vleyen, dat de zaden, door het onderwijs van mannen als een Schrant, Kinker, Meyer en anderen, in den Belgischen grond zoo mildelijk uitgestrooid, niet geheel verloren zullen gaan....’ Een blik op het wetenschappelijk leven in Vlaanderen zeer kort na den opstand, en in het midden, waar ook Conscience {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoeft, versterkt ons in den indruk, dat die hoop van Siegenbeek niet ijdel was (1). De belangstelling bestrijkt in de eerste plaats het philologisch-historisch gebied en verklaart genoegzaam dat juist een Leeuw van Vlaanderen in deze atmosfeer kon ontstaan. Reeds in 1835 begint de publikatie van Warnkoenigs meesterlijke ‘Flandrische Staats u. Rechtsgeschichte bis zum Jahre 1305’ dadelijk door Gheldof in het Fransch vertaald, terwijl in 1837 de Smet, de reeks Corpus Chronicarum Flandriae begint; Jan Frans Willems brengt in 1836 de Rijmkroniek van Jan van Heelu met den ‘codex diplomaticus’, terwijl in 1839 ook van zijn hand ‘De Brabantsche Yeesten of Rijmkroniek’ door Jan de Klerk het licht ziet; in de ‘Messager des sciences historiques et des arts de la Belgique’ brengt Voisin in 1834 de vertaling van Goethals-Vercruyssen, De slag bij Kortrijk, terwijl in 1835 de Brugsche archivaris Delepierre het Précis des annales de Bruges, en in hetzelfde jaar 1835 Lambin, archivaris van Ieperen, uitgeeft, ‘Merkwaerdige gebeurtenissen vooral in Vlaenderen en Brabant, en ook in de aengrenzende landstreken’ van Olivier van Dixmude. In 1837 is het J. De Jonghe, welke de ‘Chronijcke van den lande ende graefscape van Vlaenderen gemaect door Nicolaes Despars, uitgeeft, terwijl de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, onder leiding van Serrure en Blommaert, de Kronijk van Vlaanderen bezorgt. Ook kan. David gaat aan het roeren. Noteeren wij terloops in ditzelfde verband, de uitgaven van Gachard, zijn ‘Analectes belgiques’ in 1930 en ab 1833, de ‘Collection de documents inédits concernant l'histoire de Belgique....’. Historische overproduktie! Ook dit is de geest van de romantiek! Maar de uitgave van Serrure en Blommaert, de Kronijk van Vlaanderen dus, roept onze bizondere aandacht op. De uitgevers motiveeren hun uitgave: ‘Met rede klaegt {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} men hier te lande dat men de geschiedenis van Vlaenderen.... na Fransche bronnen meestal bewerkt, en dat men onze voorvaders dikwijls met zeer ongunstige kleuren afschildert!...’ En zij meenen dat het noodzakelijk is de historie ook te bestudeeren uit de werken in de Vlaamsche taal. De historie moet worden een pleidooi voor de waardigheid der voorvaderen: het historisch bewustzijn dus verhoogen! Aan het volk het besef schenken, dat zijn historisch worden in grootheid en schoonheid is geschied. En zij besluiten: ‘Niemand zal kunnen betwisten, dat onder dat oogpunt beschouwd, onze vaderlandsche kronijken, verre boven die der vreemden, den voorkeur verdienen.’ En bovendien schenken dan de inleiders een bizondere aandacht aan de Burgondische periode, die meest van al de landsrechten hebben verkracht. Hoe past alweer de Leeuw van Vlaanderen in dit uitgestippelde kader (1). Beschouwd in dit verband is de Leeuw een waar tijdsdokument: wij hoeven slechts de briefwisseling van en met Conscience, De Laet, Snellaert na te gaan, om vast te stellen, dat de atmosfeer, waarin Conscience groeit wel geladen is. Er is een nieuwe geest over Europa getrokken, waarvan een ruime vrijheidsdrang het kenmerk is, en waarmee de geest der romantiek zich gemakkelijk kan verbroederen. De historische roman is hiertoe de meest geschikte synthese van de atmosfeer: vrijheidsbewustzijn oproepen uit de verheerlijking van de daden der voorvaderen. Schrijft Conscience in de voorrede van Phantazij zelf niet: ‘Wij hebben den steen van het graf onzer ouders opgetild.... het gewijde gebeente, de heilige naam en krachtige tael eruitgehaald.... Nu rijst onze oude roem nogmaals uit de vergetelheid op!’ Ook bij den Leeuw van Vlaanderen zal dit opzet wel aanwezig zijn geweest, wat trouwens uit het slotwoord wel blijkt. De Leeuw van Vlaanderen is beslist nationaal-Vlaamsch.... doch sterk verbonden aan dien vorm van Belgisch gevoel, {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan Conscience op ditzelfde oogenblik uiting geeft. Een patriotisme, dat de sterkte van België op bijna imperialistische wijze gaat verdedigen, en dat, zooals wij weten tot anti-Hollandsche betoogingen aanleiding gaf, en door meer dan eenig Vlaming werd afgewezen: de kritiek van Snellaert op die houding is er het bewijs van. En trouwens, ook bij de Laet, is herhaaldelijk een zeker voorbehoud te merken. Dit vaderlandsche gevoel, weer deel van de romantische gesteldheid, is toch de vader van den Leeuw. Hoe dan die versmelting van die oplaaiende Vlaamsche overtuiging bij Conscience, met een zeer sterk vaderlandsch gevoel kan worden verklaard? Voor een gevoelsmensch als Conscience was, moest ter motiveering, reeds het feit volstaan, dat hij aan de revolutie had deelgenomen. Er blijkt stellig overal het loyauteitsgevoel. In de studie door Antoon Jacob gewijd aan Jacob van Artevelde, heeft deze de sterkte van dit loyauteitsgevoel aangegeven (1). Ook de Leeuw is hiervan een doorloopend getuigenis. Dat Conscience die beenhouwers en wevers rond hun vorst opstelt, rond die arme Machteld, rond Adolf van Nieuwland: het is de verheerlijking van de Vlaamsche gemeenschap in de loyauteit aan den landsgraaf ook aldus die vele verklaringen van Breydel en de Coninck, welke aantoonen hoe hun heer, de Leeuw, hun streven beheerscht. De tijd ontbreekt om uit den tekst die plaatsen te lichten, welke zulks bevestigen. Maar het voorwoord tot den Leeuw zelf maakt van die loyauteit als een credo. Doch we kunnen reeds in het voorwoord van Phantazij, dat in 1837 verscheen deze stemming waarnemen! Hier klinkt het: ‘Onze Grootmoedige vorst, wien het noorderbloed ook door 't harte gaat.... de ondersteuning zijner Koninklijke Majesteit heeft jonge Vlaamsche schrijvers in de baen voortgeholpen en de ziel groot gemaakt.’ Conscience bedankt den vorst die bewijst, ‘dat Hij het welzijn onzes Vlaemschen Vaderlands hoogst ter harte neemt.’.... {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} En ten slotte mag hier worden aangegeven hoe overonderdanig Conscience zich aanstelt: van die belangstelling waren toch slechts weinig teekenen gegeven. Aldus ook bij de(n) Leeuw: de vorst heeft reeds zijn gehechtheid aan Vlaanderen betoond. Ook de loyauteit aan den Staat wordt bevestigd: maar, en dit is teekenend, niet zonder voorbehoud. Het dualisme in den staat wordt onderlijnd en de afkeer voor een Waalsche overheersching herinnerd. Conscience duidt de wonde aan: ‘het is, schrijft hij, voor een Staetsbestuur lastig twee onderscheid en volken onder eenen scepter met dezelfde wetten, dezelfde voordeelen te verschaffen’. In volgende bewoordingen wordt het recht van het vlaamsche landsdeel opgeëischt: ‘Indien het Staetsbestuur eene smelting wil poogen, dat men dan de meerderheid der Natie ten grondslag neme - of dat men elk het zijne laten....’; wordt op deze de probleemstelling van de Vlaamsche beweging niet benaderd - en wordt hier ook het vaderlandsche gevoel van Conscience niet op bizondere wijze belicht? Het recht van het Vlaamsche landsdeel wordt opgeëischt: Conscience maakt kritiek op den staat en doelt erop dat dit ‘Staetsbestuur jegens Vlaanderen onredelijke plannen ontwerpt. En in dit voorwoord klinkt deze toon: ‘het is nog tijd recht te doen!’ En de les uit de historie, de les ook in den Leeuw: ‘men weet bij ondervinding hoe snel de gramschap des volks groeit en wat gevolgen dezelve altijd heeft.’ Deze uitingen van loyauteit vinden wij niet alleen terug bij Conscience, maar alweer is het hier de toon van het milieu waarin hij leeft. Naar aanleiding van het manifest, dat hij met Conscience opstelde, tegen den afstand van Limburg en Luxemburg aan Nederland, schrijft de Laet: ‘Wij willen dat het de grondsteen onzer latere oppositie worde, wij willen dat het in de toekomst den Walen den mond sluite als zij de verkleefdheid der Vlamingen aen de grondbeginsels van 1830 zullen in twijfel trekken.’ De Laet wil het verwijt ontzenuwen, ‘dat de Vlamingen voor den ondergang van België strijden’. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Het manifest is trouwens zelf een vuur van loyauteit. Maar, dit moet erkend: in die loyauteit speelt de bekommernis om Vlaanderen de hoofdrol. Het is geen geestdrift, eerder taktiek: uit de oprichting van België - de beslissing van de mogendheden - moet men halen, wat hieruit ten goede van Vlaanderen kan gehaald (1). En enkele dagen later betitelt De Laet, al diegenen welke met dien afstand instemmen tot lafaards ‘zonder geest of hart’. En ook van Snellaert, die reeds op dit tijdstip niet zonder achterdocht over de revolutie van 1830 schrijft, houdt eraan in een zijner brieven eraan te herinneren dat hij een goed patriot is. Maar zooals wij zegden: die loyauteit is in zekeren zin een verweer! De toon van Conscience past volkomen in het kader. Het zou trouwens voor de uitstippeling van het juiste beeld der verhouding België-Vlaanderen in den geest dezer Vlaamsche voormannen de moeite loonen die briefwisseling uit dit tijdperk aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen. Bovendien richt zich deze aanhankelijkheid alleen tot den koning - niet zijn ministers - juist zooals in den Leeuw zelf de trouw hoofdzakelijk den landsheer treft - en niet de edelen - tegenover dewelke de Coninck de voorzichtigheid aanbeveelt! In den Leeuw-voorwoord lezen wij - in de kritiek welke Conscience op het Staatsbestuur uitbrengt - dat hij door staatsbestuur geenszins bedoelt ‘den doorluchtigen persoon, zijner Majesteit, den koning’! De koning gaat dus gaaf uit! De voorrede van den Leeuw schildert trouwens zeer klaar de stemming, waarin Conscience gewerkt heeft. Zoo roept hij in de voorrede van den Leeuw de aandacht op de verfransching van Vlaanderen!! ‘Maar iets anders belet de herwinning van onze oude weerde; dit is iets dat de Vlamingen niet genoeg bemerken {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarvan zij het slachtoffer zijn zullen, indien er niet opgelet wordt!’ En Conscience vervolgt: ‘Er zijn tweemaal zooveel Vlamingen als Walen. Wij betalen in de lasten tweemaal zooveel als zij! En men zou ons Walen maken, ons opofferen met onzen ouden stam, onze taal, onze luisterlijke geschiedenis en alles wat wij van onze vaderen geërfd hebben. Neen, er is nog te veel echt Vlaemsch bloed in de wereld, omdat dit mogelijk zij, wat booze staatkunde men ook gebruikte.’ Dit als inleiding: het geeft de kleur van den Leeuw scherp weer. Maar dit vaderlandsche gevoel is Vlaamsch: wij hoeven zeer dikwijls Vlaamsch te lezen, waar Conscience in zijn brieven en schriften van dien tijd Belgisch schrijft. Voor hem hebben Belgisch en Vlaamsch een gelijkaardige beteekenis. Hij ziet België slechts in het teeken van de Vlaamsche superioriteit. In zijn Phantazij lezen wij: de meeste Belgen zijn van hun vaderen verbasterd: zij verzaken hun moedertaal! Hier is dus duidelijk Vlaanderen bedoeld! Maar de aanval op de waardigheid zal niet gelukken want: ‘Want er zijn nog genoeg aderen, waerin het Noorderbloed zuiver en kokend rond vliet: nog Belgen, die hun Vaderen gelijken: nog heldhafte mannen wien het hart bij een Vlaemsch woord feller mag kloppen, en die nooit hunne moedige hoofden voor den Franschman gebukt hebben.... Wij Teutonen, wij kinderen van het Noorden!... het is beslist alles zeer Vlaamsch bedoeld, alhoewel hij de term Belgisch gebruikt. En ten slotte nog steeds in de Phantazij, den dank voor den vorst, die het welzijn onzes Vlaemschen Vaderlands hoogst ter harte neemt. De motiveering in het manifest, tot behoud van Limburg en Luxemburg, dat dus de Vlamingen opriep om eer en roem te stellen boven gewinzucht, is trouwens dezelfde als de motiveering door De Coninck voor de Brugsche lakendekens ge- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, om te betuigen, dat terwille van gewin en goud, de Vlaamsche eigenliefde niet mocht geofferd worden aan den Franschen slavendienst: de termen slaaf en goud of geld worden in beide aanspraken in denzelfden geest gebruikt. Niet Conscience alleen zag in Vlaanderen de draagster van het begrip België. In di verband verwijzen we naar een opstel van N. De Cuyper in de Noordstar, in het Maartnummer van 1840, getiteld: Over het Verwaarloozen der vaderlandsche Geschiedenis’. En hier lezen we het duidelijk uitgedrukt: ‘(dat) het geen overdrijving is te zeggen dat de historie van Vlaenderen en Braband de gansche historie van België in zich besluit’ (1). En bij het plan van Conscience een Geschiedenis van België te schrijven heeft dezelfde schrijver aangeteekend: ‘dat zulk werk zou zijn, wat een fransch werk (hij heeft de Histoire de Belgique van Moke aangehaald) in onze vlaemsche gewesten nimmer wezen kan: Belgisch het gedacht, Belgisch door de uitdrukking!’ (2). Hier alweer de aanduiding, hoe Vlaamsch en Belgisch als een identieke waarde wordt beschouwd. Er is rond den Leeuw in Vlaanderen een sterke gemeenschap van denken merkbaar: het is ontroerend na te gaan, hoe elke tijding over dit werk wordt ingewacht, en hoe, over de krisis van Conscience en van De Laet heen de Leeuw het teeken is geweest tot de samenwerking van de Vlamingen, in den Leeuw zelf geprezen, en door Conscience ook later in zijn brieven en gesprekken verdedigd. Doel van die samenwerking: verweer tegen het optreden van Wallonië. Dat de regeering de XXIV artikelen heeft aangenomen, die dus Limburg en Luxemburg van België rukte, wordt beschouwd als een manoeuver, waardoor het Vlaamsche Limburg en het ‘ontwaelschte’ Luxemburg worden kwijtgespeeld. Waalsche staatkunde noemt zulks Snellaert. De Leeuw van Vlaanderen is een verklaring en een signaal {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ontwikkeling van het Vlaamsche bewustzijn. Het is het teeken van een geestesgesteldheid, die vóór den Leeuw bestond, maar als resultante in de Leeuw uitstraalt. Dat de opvoering van het Wonderjaar in Antwerpen, de aanleiding is om de Geuzen te verheerlijken is volkomen begrijpelijk; maar dat ook Leve de Vlaemsche tael word geroepen, verraadt meer (1). En als een verradend teeken is daar de brief van Snellaert, die in 1838 de opstandige beweging van de Gentsche arbeiders verhalend, aldus de brief besluit: ‘Men legge het uit zooals men wil: ik zie er den herlevenden volksgeest van Vlaenderen in, dat gevoel van eigen kracht, ten tijde van Artevelde het eenige steunsel onzer onafhankelijkheid. Ja, Vriend, onze lieve Vlaenderen, thans nog gekromd onder de diepste vernedering, geeft bewijzen dat zijn Vijanden hem den nek niet meer zoo lang drukken zullen, en dat zijn kinderen eerlang weer mannentael zullen spreken. God geve het - het wierd hoogstens tijd.’ (2). Teekenend voor den geest, waarin Conscience zijn Leeuw heeft opgevat, is zeker het op den voorrang treden van een nationaal gevoel, gebonden aan den vorst, gebonden aan het vrijheidsbewustzijn; dit nationaal gevoel is in den Leeuw opgetrokken rond het graafschap Vlaanderen, is evenwel in den geest van Conscience gesteld in het licht van de anti-Fransche en anti-Nederlandsche gevoelens die, zooals wij verder zien zullen, hem bezielen. Vergeten wij het niet: Conscience heeft aan de omwenteling van 1830 deelgenomen. Voor het sociale konflikt, dat in het epos van Vlaanderen zeker zijn deel opeischt, heeft de romantiek geen plaats overgelaten. Ook hierin wijkt Conscience niet af van den geest der Romantiek: de armoe is subjekt van de literaire belangstelling. Conscience heeft het sociale konflikt als probleem niet gevoeld: vooreerst hij was geen historikus - wilde het trouwens niet zijn - en de bronnen door hem benuttigd, boden niet de gegevens waaruit het bestaan van dit konflikt onmid- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} dellijk kon worden afgeleid. Eerst het Corpus Diplomaticus Flandriae dat in 1879 verschijnt biedt hier werkelijk bruikbare gegevens. Maar hij zag niet de tegenstelling, omdat hij deze ook in zijn tijd niet als probleem gezien heeft. Waar de Gentsche volksflaminganten, in hun liedjes, waar een Kats het sociale probleem in zijn scherpen vorm zien, zal Conscience wel voor de geesel van de armoede emotie, ontroering voelen, maar niet verontwaardiging over de mogelijkheid van de armoede, noch begrip voor een sociale orde, welke die armoede zou uitschakelen! Men leze zijn redevoering, die hij tien jaar later uitspreekt op het muziekfeest ten voordeele van de slachtoffers van den hongersnood: medelijden wil hij wekken voor die armoelijders, maar geen oogenblik breekt uit hem het verzet tegen de toestanden zelf. Het zijn trouwens opvattingen over het pauperisme, die K. Prins, in zijn studiën rond 1830 juist heeft aangegeven (1). Conscience staat met zijn werk in den geest der romantiek, die de vrijheidsgedachte, eens door de revolutie van 1789 in beweging gezet, slechts onvolledig heeft kunnen vatten, en staan blijft bij de liberale-idealistische realisaties van die vrijheidsgedachte, door de revolutionnaire bewegingen van 1830 bereikt. Het gevoel dat een Byron in Griekenland deed kampen beheerscht ook Conscience! (2). De Leeuw van Vlaanderen heeft zeker een ruim aandeel gehad in de volksopvoeding naar een Vlaamsch bewustzijn. Wat voor het verschijnen ervan in die richting was gepoogd, had stellig de volkskringen niet bereikt. Zeker, Willems en zijn Gentsche vrienden deden nuttig en noodzakelijk werk, maar hoe beperkt was de kring der belangstellenden voor deze eruditie. Wat de Gentsche geleerden ondernemen kan weinigen bereiken. Denken we aan de sociale struktuur van dit oogenblik: {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} een burgerlijke stedelijke bevolking, waarvan een groot deel vijandig is geworden aan het Vlaamsche taalgebruik; en een ander deel stellig niet bewust ageert. En dan een plattelandsbevolking, die door de kwaal van het anaphabetendom zwaar is aangetast. Het gebeuren van en rond den Gulden Sporenslag heeft Conscience zeker tot een epos, tot een volksepos willen maken: en des te meer voor dit volk bestemd omdat dit volk aan den slag in breede massa's heeft deelgenomen. Hierin wijkt Conscience af van de voorstelling, o.a. door Snellaert verdedigd: meer dan het in dicht gestelde ‘Vlaamsche epos’, dat Snellaert verwachtte, heeft de Leeuw van Vlaanderen het vaderlandsche bewustzijn opgeroepen; maar het moet gezegd, dat Snellaert zich niet richten wilde naar een beweging die vooral het volk zelf beïnvloeden wilde. Conscience staat beslist op, wat men nu gaat noemen, het ‘volksche’ standpunt. Van de circa 500 exemplaren, waarin de Leeuw van Vlaanderen verscheen zijn wel niet velen tot in de woonkamer van het gewone volk binnengedrongen; men overschatte die rechtstreeksche invloed van den Leeuw als litterair werk niet: tot zelfs in 1847 is in Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen ruim 80% der bevolking analphabeet en dus alleen vatbaar voor de invloeden of van een tooneelbewerking, die in 1842 zooals we zien zullen inderdaad groot sukses heeft, of van de politieke agitatie, waarvan de Leeuw het middenpunt is. De politieke omstandigheden, de naweeën van de Belgische revolutie hebben hieraan ruim medegewerkt (1). Aan die politieke beweging heeft Conscience sterk medegeholpen, door de verruiming van het nationale kader. En hier dan schuilt vooral de beteekenis van den Leeuw als inzet en gevolg van de Vlaamsche bewustwording; gevolg: wanneer we de blikken werpen naar de middens van intellektueelen; inzet: als we de ontwikkeling ervan verder volgen in het Vlaamsche land. Een fransch diplomatisch dokument komt als welkome gast opdagen. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Markies de Rumigny, Fransch ambassadeur te Brussel in het jaar 1842 had als attaché markies Jean Theophile Anne de Ferrière de Vayer. Hij gaf hem de opdracht een zeer uitvoerig rapport op te stellen over den toestand in het jonge koninkrijk. Deze studie is getiteld: Etudes morales et politiques sur la Belgique: ze omvat 5 bizondere gebieden.... waarvan drie althans onmiddellijk verband houden met de verhoudingen in België opgeroepen door het dualisme Vlaanderen en Wallonië! (1). Hij erkent dat ‘les flamands vivent par les zouvenirs du passé’: het blijkt dus dat Conscience, zijn volgelingen en zijn voorgangers wel degelijk doel hadden getroffen, wanneer zij in hun beweging tot volksverheffing in Vlaanderen in het bizonder het historische element hadden benuttigd. De Vlamingen ‘se croient d'une race supérieure à celle des Wallons’, ja ze hebben imperialistische neigingen en denken er zelfs aan Fransch-Vlaanderen terug te veroveren. Ze zijn beslist anti-Hollandsch, wat wij trouwens uit het optreden van Conscience zelf kunnen leeren, maar zijn in de eerste plaats verwoed gebeten op Frankrijk. Quand un Flamand veut injurier un Wallon il l'appelle Français! De diplomaat brengt een bezoek aan Brugge, en woont er een vertooning bij, door Liefde en Eendracht van Antwerpen uitgevoerd, naar aanleiding van een tooneelprijskamp, waarin overigens Tael en Broedermin van Gent het won, met het stuk Jacob van Artevelde, op de Antwerpsche maatschappij. Antwerpen voerde te Brugge op ‘De Leeuw van Vlaanderen of Jan Breydel en Peter van Conick’ (sic), door Conscience. Uit de briefwisseling van en over Conscience weten we dat de verwerking van den Leeuw voor het tooneel, gemaakt was door P. Deny, ondervoorzitter van de Brugsche tooneelmaatschappij ‘Kunstliefde’ (2). ‘Quoique peu versé dans le Vlaemsche’, kon de attaché {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weerstaan aan de bekoring, en woont dus de vertooning bij. Het stuk was reeds begonnen. Al op de trappen treft hem het lawaai van het ontroerde publiek. Reeds in de gang wordt hem de stilte opgelegd: menschen die geen plaats hebben liggen met het oor aan de deur, om aldus iets op te vangen. Men duwt de attaché in een loge, als zesde personnage dan als slechts voor vier plaats is. Alles is stampvol: er is aandacht: men zou de vlucht van een vlieg hooren.... maar als men toejuicht lijkt het wel een orkaan. ‘La pièce ne manquait pas d'un certain intérêt. L'action en était vive variée, sauvage. Les imprécations contre la France étaient saluées par des trépignements; les allusions à la gloire des Flandres zoulevaient un hourra frénétique. A la fin de la pièce il y eut une marche triomphale. La vue de la bannière flamande, avec le lion brodé, excita une tempête d'enthousiasme et de joie tumultueuse. On se levait; on montait sur les banquettes; les femmes jetaient leurs bouquets; les hommes agitaient leurs mouchoirs. Bruges prenait le passé pour l'avenir; elle se croyait ressuscitée.’ De Vlaamsche Leeuw, aldus de agent verder is een roman waarover de Vlamingen met trots spreken. Zij beweren dat hij vertaald is in het Fransch en in het Duitsch: ik wensch voor hun leeuw dat zulks niet juist is want in dit geval heeft hij noch in Frankrijk, noch in Duitschland groot lawaai gemaakt. Tot daar in verband met den Leeuw van Vlaanderen: over de auteur zelf geeft de man nog enkele aanduidingen, zooals trouwens over het geheel van de Vlaamsche heropstanding, het Vlaamsche leven, de Vlaamsche taalbeweging. Overbodig voor U, geachte toehoorders, dit verslag verder te kommenteeren: amper vier jaren na het verschijnen, komt hier de Leeuw van Vlaanderen als de opwekker van een sluimerend gevoel; gelukt de Leeuw erin een volk in beweging te brengen, derwijze, dat het meent zijn verleden te herleven. De term, door den diplomaat gebruikt, heeft zijn beteekenis: dit verleden was een tijd van grootsche macht; het verlangen naar die macht was thans terug opgeroepen. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij weten trouwens uit het reeds geciteerde werk van Picard hoe rond dit tijdsbestek, rond de jaren 1840 de Vlaamsche aktiviteit sterker is geworden en vooral georganiseerd. De politieke ‘Vlaamsche beweging’ is in aantocht. Men kan aan Conscience groot-menschelijke eigenschappen ontkennen: het is een feit dat dichters, schrijvers dikwerf verheerlijken, die deugden en eigenschappen, welke bij hen juist niet aanwezig zijn: het is de Sehnsucht naar de sterkte, waarvan ook het werk van Nietzsche getuigt; de brief van Conscience aan Snellaert, geschreven op het oogenblik dat hij een inzinking doormaakt in verband met het onthaal van den Leeuw, teekent ons een niet al te sterke persoonlijkheid (1). Maar aan zijn Leeuw zal men nooit die glorie ontrukken kunnen, in het Vlaamsche volk iets te hebben opgeroepen, en iets te hebben herinnerd: de grootheid van Vlaanderen, het recht van Vlaanderen; men zal de glorie niet kunnen ontnemen, dat Conscience, bewust, als de levenswekker van een sluimerend volk is opgetreden. Dit verklaart en wettigt de hulde, welke thans het bewuste Vlaanderen hem brengt. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door J.D. Bierens de Haan I Noli me tangere (1) Die mij beminden zijn gevloôn; ik weet hun aarzlend onvermogen en toch hun brandend hart en 't schoon beraad der ziel, de liefde hunner oogen en hun geloften mij geboôn.... Streelt niet de zachte morgenwind 't rijzend geboomt in deze lentegaarde nu 'k u alleen aan mijne voeten vind? gij knielt op deze bloeiende aarde; ik weet, ik weet hoe gij mij mint. Maar fluister, fluister zacht tot mij, dat geen verneme wat wij spreken, en - raak niet aan! Mijn ziel aan woestenij van leed ontstegen, luistert naar de beken eens zilvren strooms en 't lichtender getij. Gij kunt niet schouwen wat ik zag, uw geest is niet ten opperste uitgestegen; ik nood u naar den nieuwen lentedag, waartoe gij naakt langs de verheven wegen van mijn geluk als nooit een oog voorzag. O, raak niet aan! ik draag het kleed van mijn verrijzing; eenmaal zult gij weenen van loutre vreugd, waar 'k met u samentreed door glanzen van een hemelsch licht beschenen en in gepeinzen die geen stervling weet. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} II De vlucht naar Egypte (1) Gezeten op uw ezelin waar vlucht gij heen o Koningen? gij houdt het dierbaar wicht omvat, den pas verworven liefdeschat; en achter uw voorthaasten snelt de man die uwe vlucht met teedre zorg verzelt. Waar zocht gij uw Egypteland? aan welken zoom of wereldstrand? en onder welken hemeltrans? bestraald door welken sterrenglans? Ligt uw Egypte mijlenver, zoover als straalt van hier de verste hemelster? En mindert in Egypte waar gij henenvlucht het lijfsgevaar? en woont ook daar niet de tiran die 't rijzend licht uitdooven kan? En is de wereld dichtnabij en ver niet één bedrijf van dolle razerij? O, treed dan mijne woning in: hier is Egypte o Koningin. Zoek hier en vind het stil verwijl aan 't minnewater dézer Nijl Mijn hart is wijd als het heelal: hier is uw schuilplaats waar geen onheil nadren zal. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} III Nachtegaal In het duingeboomte ginder hoor ik wat zoo menigmaal aan mijn ziel die vreugd-bevinder heil beschoor: de nachtegaal, en zijn stem als klankenvlinder dartelt door de looverzaal. 'k Voel mij tot geluid vermindren en van 't stoflijk lijf ontdaan als gewichte englenkindren in de blauwe ruimten staan, waar de ziel geen zwaarten hindren om de heemlen in te gaan. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten uit 't verleden door M.E. Belpaire IV (1) Met de stichting van Eigen Leven en van Dietsche Warande en Belfort, nam voor goed onze Vlaamsche werking aanvang. De werking der drie Vlaamsche vrouwen, Hilda Ram, Louisa Duykers en ik. Van de drie zouden er, eilaas! spoedig slechts twee overblijven. Doch in April 1899, hadden wij daarvan nog geen vermoeden en leutig werd de reis ondernomen, in gezelschap van Cuppens, wien ik de wonderen van Lourdes en omgeving wilde toonen. Ook Louisa Duykers kende het genade-oord niet. Sinds 1896 was zij mijn trouwe gezellin, in alles en overal, en waar ik in persoonlijken naam spreek, is zij er altijd bij. Zij, tenminste, genoot ten volle van het prachtige Pyrenéenlandschap, van de geloofswonderen in Lourdes die voor haar een revelatie waren. Mijn twee andere gezellen droegen een Vlaamschen bril, waardoor zij het zonnige en heerlijke van stoffelijk en geestelijk schoon slechts beneveld aanschouwden. Ik had mij zoo verheugd op Cuppens' bewondering en extase, hij zoo gevoelig aan alle schoonheid, in kunst en natuur. Ja wel! Op den weg naar Gavarnie, in open landau, bleef hij in zijn hoek gedoken onder een paraplu en weigerde in 't rond te staren. In de cirk gekomen, ging het wat beter. Hij klauterde op een paard, terwijl wij stiller ezels namen. Met de schaar van babbelende, in 't zwart gekleede meisjes die ons omringden wist hij zijn woord te doen. Maar van het armtierig kerksken, waar de schedels der tempeliers bewaard {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, onthield hij maar den indruk van de vuile handen van den pastoor. Weldra echter borrelde zijn Vlaamsche humor weer over, en wat kon hij de arme Hilda echt kwajongensachtig plagen! Had hij geraden hoe haar gestel reeds totaal ondermijnd was door de kwaal die in de volgende Juli-maand een pijnlijke operatie noodzakelijk maakte! Deze geschiedde in St. Camillus en daarna viel Hilda met taaien wil en verdubbelde levensenergie aan haar letterkundigen arbeid terug, en voegde er zelfs bij een sociaal werk, waarvan de Engelsche settlements haar de gedachte had gegeven: een volkssecretariaat. 't Was immers de tijd dat Pastoor Karsseleers, van uit zijn ‘Antwerpsch Congo’, zooals de nieuw-gestichte parochie van St. Eligius toen genoemd werd, de geestelijkheid van Antwerpen te gelijk stichtte en ergerde. Een origineele figuur, die pastoor Karsseleers, de baanbreker van heel de sociale beweging in onze stad. Vurige bewonderaar van Constance Teichmann had hij zijn heel leven ingericht naar het ideaal dat haar zelf bezielde: God, het volk, de kunst. Stoere boerenjongen als hij was, dweepte hij toch met de muzikale hervorming die zij beoogde voor de kerkmuziek en had haar bijgestaan in de St. Gregoriusvereeniging. Toen was hij nog professor in St. Norbertus. Kort daarna werd hij onderpastoor in de Lei en kwam dus in nauwe voeling met Constance. Slechts in de laatste jaren van haar leven werd hij tot pastoor der nieuw gestichte parochie benoemd en vond er een uitgestrekt arbeidsveld voor zijn verbazende werkkracht, zijn stoute initiatieven. Alles was er te doen, want er bestond niets. En er was ook niemand om te helpen, geen gegoede klasse. Van Constance had de jonge herder ook geleerd de vereering van het vrouwelijk ideaal. Beslist was Pastoor Karsseleers feminist. Dat reeds was een nieuwigheid onder de geestelijken. En de eersten die hem hielpen in zijn zware took, was een vrouwen-congregatie even arm als hij zelf: de Zusters Missionnarissen Franciskanessen van Maria. Een wondere stichting! Ook jong en nieuw, gelijk de opvattingen van den nieuwen herder. Uit de congregatie van {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dames réparatrices de Marie, die zich uitsluitend aan de gedurige aanbidding van 't H. Sacrament toewijdden, waren zes religieuzen uitgetreden om de nieuwe congregatie te ondernemen: een Bretonne, die algemeen overste werd, en vijf andere waaronder een Juf. Van Melckebeke, van Mechelen, Mère Fernandez, die het Antwerpsch huis kwam stichten; - een allersympathiekste vrouw. - Van de Réparatrices had de nieuwe congregatie de Gedurige Aanbidding overgehouden, maar voegde daarbij het uitoefenen van alle liefdadige werken, in den geest van St. Franciscus, vooral in het missiewerk, tot bij de melaatschen toe. Met verbazende snelheid ging de ontwikkeling van dit edel werk, dat nu over de heele wereld verspreid is. Een der eerste huizen was echter dat in het ‘Antwerpsch Congo’ in de uiterste armoede begonnen. En de nieuwe pastoor die voor alles moest zorgen zou ze niet veel kunnen helpen. Natuurlijk nam hij zijn toevlucht tot de oude parochianen van de Lei, de familie Teichmann, bij wie iedereen gewoon was aan te kloppen. Constance was in haar laatste levensjaren; wel zong zij in de eerste mis in de kapel der zusters, wat Mère Fernandez zich in dank en met aandoening steeds herinnerde; maar zij liet aan hare zuster Marie, Mevr. Frédéric Belpaire, de taak over om den jongen pastoor practisch te helpen. Tante Marie leefde zoo goed als haar echtgenoot enkel voor de liefdadigheid. Een comiteit van dames uit de Antwerpsche gegoede wereld, werd gesticht om de zusters behulpzaam te wezen. Deze zusters waren de eerste helpsters van pastoor Karsseleers in het inrichten van allerlei werken, maar weldra had hij rond zich een heele groep vrouwen uit de kleine burgerij of hooger, geschaard. Mevr. Van Roozebroeck, Juf. Cleynens, Madammeke Clerckx, vooral Louise Van Riel, die de spil werd dezer beweging. In stede van met het bouwen eener kerk te beginnen, was de nieuwe pastoor eerst bezorgd met de scholen en jaren lang vergenoegde hij zich met een voorloopige kapel. Maar die moest den stempel der kunst, gelijk Mr. Karsseleers die opvatte, dragen. De muziek zou niet verwaarloosd worden. Hoe {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dat kunnen, bij een vereerder van Constance, een discipel van Kan. Van Damme. Pastoor Karsseleers was voorstander der cijfermuziek en kwam in zijn scholen tot schitterende resultaten. Toen ter tijd was het de volle bloei der St. Lucasschool, waarmede Mr. Karsseleers dweepte. Ook toen hij eindelijk overging tot het bouwen eener kerk, wendde hij zich tot een der beste leerlingen van Prof. Helleputte, den heer Coomans. - Hij zou mij later aanzetten om het bouwen van 't Institut in de De Bomstraat, aan den zelfden architect toe te vertrouwen. Op korten tijd was dus in de wildernis van 't Antwerpsch Congo een heel complex van werken tot stand gekomen, in het teeken van Constance's ideaal: godsdienst met volksliefde en kunst parend, en den naam dragend van Mariakrans. Stilaan zou de nieuwe geest, niet zonder tegenstand, het katholiek leven onzer stad bezielen, en, zooals ik gezegd heb, zelfs tot in letterkundige kringen doordringen. Het voldeed eene dichteres, als Hilda Ram, niet voor het volk te schrijven; zij moest ook voor het volk arbeiden. Immer is de Vlaamsche Beweging een democratische beweging geweest, en wat mij betreft zal ik ronduit bekennen dat dit voor mij de eerste verleiding was en dat een loutere taalkwestie niet voldoende ware geweest om mij mee te sleepen. Veredeling van 't volk, dat was de eerste bedoeling. Daarnaar streefde de stichting van Dietsche Warande en Belfort. De eerste aflevering verscheen in Januari 1900. De tweede was uitsluitend gewijd aan de nagedachtenis van Guido Gezelle die in November 1899 overleden was. Wij bevonden ons den Zondag 26 November op de kamer van E.H. Verheyen, in St. Jan Berchmanscollegie. Hugo Verriest kwam daar een voordracht houden over ‘Blauwvoeterie’, feitelijk over zijn meester Gezelle, en 't was hij die ons, vóór de lezing, berichtte dat de groote dichter op sterven lag. Daags te voren was hij berecht geweest in 't Engelsch klooster, te Brugge, waar hij, niet zoo lang geleden, uit Kortrijk, als aalmoezenier, aangekomen was. ‘Hij maakt er al die nonnekens zot,’ zei Hugo Verriest al monkelend, op zijn gewone wijze. Dat hij de nonnen van 't Engelsch klooster {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte door zijn heiligen wandel en ze voerde tot een hooge mystiek, zal niemand die zijn Ego Flos heeft gelezen, betwijfelen. Cuppens hield Gezelle voor een oprechten heilige. De meeste leden van den opstelraad van Dietsche Warande en Belfort waren diepe vereerders van den West-Vlaamschen meester: Cuppens, Vliebergh, Scharpé; onder de wijding zijner gedachtenis zou dus onze onderneming gesteld worden. Cuppens ontving zijne benoeming tot pastoor te Loxbergen den dag dat Gezelle berecht werd. Zoo zijn de geheime wegen der Voorzienigheid. De opstelraad van Dietsche Warande en Belfort bestond uit de vroegere eigenaars der versmolten maandschriften ‘De Dietsche Warande’ en ‘Belfort’. Prof. Paul Alberdingk-Thym, uit Leuven die de Dietsche Warande had geërfd van zijn broeder Jozef, de stichter, den ‘grooten’ Alberdingk; Alfons Siffer, uit Gent, stichter en drukker van 't Belfort, die feitelijk als redactielid nooit actief optrad. De archivist der stad Leuven Van Even werd ook bijgevraagd. Hij en Paul Alberdingk waren reeds bejaard, en Cuppens noemde ze oneerbiedig ‘de twee sneeuwbergen’. Verder waren er nog Kan. Muyldermans uit Mechelen, Dr. Claeys van Gent, die nooit verscheen. Notaris Persyn en Scharpé vertegenwoordigden Westvlaanderen; Cuppens, Limburg en de drie Vlaamsche juffrouwen hare kunne. Als buitenlandsche leden hadden Dr. Schaepman en kapelaan Binnewiertz hun naam verleend. Vliebergh was de secretaris en de spil van de heele onderneming, zooals hij de ziel was geweest van Eigen Leven, zooals hij met zijn geest en met zijn verbazende werkkracht heel het kultureel leven van Leuven had weten te vernieuwen en op te wekken. Bij hem, ten huize, vergaderde de opstelraad, zoodat wij daar gelegenheid hadden om kennis te maken met de studeerende jeugd van Vlaanderen. Met Omer Delaey, den zwijgzamen, ingekeerden Westvlaming, met J. De Cock en tal van anderen. Persijn en Dosfel ontmoetten wij op denzelfden dag, over straat gaande met Vliebergh. Ook de vergaderingen van Eigen Leven werden nu geregeld te Leuven, bij Vliebergh gehouden, zoodat wij volkomen vertrouwd geraakten met de Vlaamsche middens. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou ik moeten verzwijgen hoe bij alle sympathie, het ons in 't eerst bevreemdde met mannen om te gaan die geen benul schenen te hebben van wat eene vrouw in zulk gezelschap verwacht? Van al die paffende, luid sprekende, luidlachende pastoors of studenten? Zoo ik dit te berde breng, is het om eens te meer den afstand te laten gevoelen tusschen vroeger en nu. De achterlijkheid van 't Vlaamsche volk in algemeene beschaving, waaraan is zij toe te schrijven? Langen tijd hebben de Vlamingen ze uitsluitend willen thuisbrengen in 't kwade opzet der stichters onzer Belgische nationaliteit, en daaruit kwam hun wrok tegen al wat Belgisch is. In de jaren waarvan ik spreek, kon Scharpé den naam van Kurth niet hooren uitspreken zonder een misprijzend glimlachje, en nu nog leeft dat ingeworteld vooroordeel voort in de vooringenomenheid der ‘extremisten’. Stilaan gaan echter de oogen open. Open voor de lessen der historie. Al wie een algemeen overzicht houdt over wat in Europa omging in verleden eeuwen, moet tot de conclusie komen dat het geval van ons land geen uitzondering was. Dat ons klein grondgebied, omringd door machtige naburen, meegesleept door zijn verschillige vorsten in alle conflicten, oorlogen en omwentelingen, onmogelijk kon ontsnappen aan die vreemde invloeden. Merkwaardig is het integendeel dat ons volk zoo taai en standvastig bleef in eigen karakter. Neen, de verfransching dagteekent niet van 1830. Het Burgondisch tijdvak, de regeering van Keizer Karel, de Spaansche periode, de Oostenrijksche, de overrompeling van 't land door de Fransche revolutionnairs, ziedaar de machtige factors, de bewerkers van wat men enkel de mannen van 30 verwijt. En Vlaanderen was geen uitzondering. Over heel Europa had het Fransch de plaats van het Latijn ingenomen, toen de middeneeuwen weken voor de veroverende Renaissance. Niet alleen de fransche taal; Frankrijk, bij al zijn grievende fouten, bij zijn heulen met Turk of protestantsche vorsten, was toch het middenpunt van beschaving dat Italië had moeten zijn met zijn oudere cultuur, met het zetelen van den Paus, te Rome. Dat Duitschland had moeten zijn, in 't midden van {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} centraal Europa, als hart van de maatschappij door zijn Duitschen keizer. Maar die dagen van Dante's ideaal, van 't ideaal der middeneeuwen, waren voorbij. En in 't hart van Europa, stond Frankrijk, bij al zijn gebreken en tekortkomingen, als de lichtdrager, de opvoeder der geesten; strekte zijn invloed zich uit, steeds verder, naarmate de eeuwen elkander opvolgden, tot in het verre Rusland, tot in Holland, op den Rijn, in al de hoven der Duitsche kleine vorsten die Versailles na-aapten zoo goed in bouwtrant als in etiquette en spraak. Genoeg daarover. Jaren lang heb ik er naar gestreefd deze gedachten te doen ingang vinden bij de Vlamingen. Nu kan ik de taak gerust laten overnemen door anderen en meer bevoegden. Het zal menigen lezer misschien bevreemden Van Cauwelaert's naam niet vermeld te zien onder de studenten wier kennis wij ten huize van Vliebergh maakten. Maar dat geschiedde bij eene andere gelegenheid. In 1901 was het honderd jaar geleden dat Lacordaire geboren werd. Het was steeds mijn droom geweest een zijner vlammendste bladzijden voor een gehoor te kunnen voorlezen. Ik wist Vliebergh ertoe te bewegen in ‘Met Tijd en Vlijt’ een huldeviering in te richten ter eere van den Franschen redenaar. Een zijner ordebroeders, de welbekende P. De Groot, zou verzocht worden om Lacordaire's lof uit te spreken. Dit geschiedde op een zeer kouden Maartdag. Wij zouden bij Vliebergh vernachten en vóór de lezing liet hij ons de zaal zien waar ik het woord moest voeren. Wijl wij daar stonden kwam een jonge student ons groeten, zich voorstellende: Frans Van Cauwelaert. Ik was er verre van te vermoeden wat die eerste ontmoeting later zou beteekenen. Met een zwaar hart had ik Antwerpen dien dag verlaten. Niet alleen liet ik er mijn neef, Victor Mansion, kwijnend ziek - hij bezweek in 't volgende jaar - maar Peter Benoit verkeerde in doodsgevaar. Peter Benoit! - en tante Constance was er niet meer. En ik wist dat zij haar leven had opgeofferd voor de bekeering van die dierbare ziel. Toen zij, rond Paschen van 1896, den {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten aanval kreeg van de ziekte die haar in December daaropvolgende ten grave zou sleepen, had zij mij gelast, op Palmenzondag, een takske gewijde palm, volgens haar jaarlijksch gebruik, naar den eens zoo intiemen vriend te dragen. Dat was nog slechts een brooze betrekking tusschen die twee. - Rustte nu niet op mij de zorg voor het zieleheil van den dierbaren maëstro? Gelukkig lag hij ten huize van Mej. Mertens, een vrome ziel, en was er voor geestelijken toegankelijk. E.H. Verdoodt, onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouw, was hem gaan bezoeken, had hem gesproken van al de groote kunstenaars die Gods lof hadden bezongen, die hem verwachtten in de eeuwigheid. Hij werd vriendelijk onthaald, maar kon hem niet bewegen zich met God te verzoenen. De geloofsvlam eilaas! was zoo wankel in 't hart van den grooten meester; een vage Duitsche philosophie omnevelde zijn geest; in zijn laatste jaren had hij maar omgang gehad met vijanden van den godsdienst. Ik ging hem bezoeken; hij lag te bed en lachte mij vriendelijk toe. ‘Mettez votre main là,’ sprak hij, en legde mijne hand op zijn borst. ‘Vous ne vous en repentirez pas.’ - Maar dit alles bracht geen aarde aan den dijk. Toen dacht ik op Hugo Verriest. De Verriesten waren oude vrienden, vrienden uit de geboortestreek. Dr. Verriest was, uit Leuven, in consult geroepen geweest. Ik zond een telegram aan Hugo Verriest den Zondag 3 Maart, maar hij liet op zich wachten tot den volgenden Woensdag. - Hij ook, zoo ik mij goed herinner, was lijdend geweest. Eindelijk kon ik hem bij den stervenden vriend brengen. Hij sloeg zijn armen open bij 't intreden in de ziekenkamer, waar ik hem natuurlijk alleen liet en terugdaalde bij Benoit's broeder August en een oud ma-tantje van Harlebeke, gansch in 't zwart gekleed en verloren in dat vreemd midden. Haar Westvlaamsch strookte evenmin als haar stille bescheidenheid met de Sinjoorsomgeving. Zij verwarde Dr. Verriest, dien men verwachtend was, met den Dr. Belpaire van 's meesters kinderjaren, zijn eersten beschermer te Harlebeke, mijn oud-oom. Hugo Verriest kon niets meer verkrijgen dan E.H. Ver- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} doodt en moest zich vergenoegen een laatste absolutie uit de verte den stervenden vriend te zenden. ‘'k Heb al gedaan dat ik kon,’ verklaarde hij bij de de Dekens, moeder en zoon, de trouwe vrienden van Benoit. Oh! hadde men tante Constance niet zoo beducht gemaakt van allen omgang met hem! Waren de vroegere traditie's der familie in eere gebleven, de atmosfeer van verbroedering tusschen geloof en kunst onderhouden! Nu was er een kloof gekomen. Alleen Benoit's eenige zuster, de kloosterlinge zuster Margareta, die toelating had gekregen, bleef bij den stervende bidden en smeeken den ganschen nacht door, den langen doodstrijd door. Zijn stevig Vlaamsch gestel worstelde tot het inde, zooals dat van den anderen Vlaming, Beethoven, met wien hij zooveel overeenkomst had. Tegen den morgen stak zij onder zijn peluw een medalieken van den H. Benedictus. Toen kwam er stilte en gaf hij rustig den geest. Met grooten luister werd zijn uitvaart gezongen in die O.L. Vrouwekerk, waar wij zoo dikwijls met hem de vastenpreek van P. Célestin waren gaan aanhooren, - hij kwam altijd 's Vrijdags dineeren; zoo was tante Constance zeker dat hij visch zou eten - waar hij een tijd lang de muziek had geleid, tot groote vreugd van dezelfde Constance die van hem de vurig-betrachte hervorming van den kerkzang verwachtte; waar hij tweemaal nevens haar de Paaschcommunie had ontvangen. - De kathedraal, het hart van de stede. Daarna volgde eene groote schaar volks zijn stoffelijk overblijfsel naar het Kielkerkhof, waar hij nevens Conscience werd begraven, - zooals het betaamde. De twee groote levenwekkers rusten nevens elkander. De eerste leerde 't Vlaamsche volk lezen; de tweede kleedde het Vlaamsche woord in al de heerlijkheid, de pracht der muziek. Beiden waren machtige hefboomen geweest om ons volk uit zijn achterlijkheid wakker te roepen. Het jaar 1901 ging niet ten einde zonder een nieuw offer te vragen. Vier maanden na Peter Benoit ontsliep ook Hilda Ram. Het heele jaar had zij op een pijnlijk ziekbed gelegen, met voorbeeldige toewijding verzorgd door haar jongste zuster Angèle. Niets had zij mogen bijwonen van de eerste {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering van ‘Godelieve’, het werk van Tinel en van haar, die te Leuven geschiedde den 13 Juni 1901. Grootscheeps had Met Tijd en Vlijt, door Vliebergh aangezet, onder invloed van Jef Van den Eynde, een vurige Tinel-vereerder, de zware taak volbracht het oratorio voor koren, solisten, volledig orkest, uit te voeren. Geen kosten werden gespaard. De beroemde Mevrouw Noordewier kwam uit Holland de Godelievepartij voordragen. Een ideale zangeres! Sinds tante Constance had ik niets zoo zuiver-eenvoudig gehoord. Toch vond Tinel op haar nog wat af te dingen. Menige storm was opgerezen terwijl Edgar Tinel en Hilda Ram aan 't gezamenlijk werk arbeidden; menige ruzie moest bijgelegd worden. Nu stond hij alleen om den triomf te oogsten. De arme dichteres lag op haar lijdensbed, en terwijl bravo's en loftuitingen weerklonken, dachten er niet velen aan haar. Toch door de zorgen van het comité werd haar een groote palm toegezonden die men nevens haar stelde en die mede op de foto staat die van haar, na haar afscheid, werd genomen. Zooals zij daar ligt uitgestrekt, het zwarte haar sterk afgeteekend op de witte peluw, en de palmtak aan haar zijde, doet zij aan eene martelares uit de catacomben denken. Was haar lang worstelen tegen lijden en dood ook niet als een martelie geweest? Niet alle martelaars of heiligen genieten de eer der altaars. De onbekende zijn wellicht de grootste. Hilda Ram stierf dag op dag een maand na de uitvoering van Godelieve, op klokslag middernacht tusschen den 12 en 13 Juli. Ik werd schielijk in mijn bed wakker en dacht aan haar. Was hare ziel mij in 't heengaan, een laatsten groet komen brengen? {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentelied De zang der sneeuwen kerselaars in d'eerste lentemorgen rijst uit de koele nachten van een onbestemde pijn. O kon ik in uw lied mijn laatste weemoed worgen, o zang bedwelmend zoet als godenambrozijn. Het is als hebben wij met kransen 't hoofd omwonden en zuigen onzen mond aan bekers van uw licht; als jonge reuzen rijzen wij weer naakt en ongeschonden en schrijven aan dat ééne nooit-voltooid gedicht, dat wij als knapen in de eerste lenteslaap beginnen, dat langs den stillen bloei der jaargetijden rijpt, om met de nieuwe Lent' aan dronkenschap te winnen en dat geschreven is, als eens de Dood ons grijpt. Wuif dan door dit gedicht, o witte kerselaren, doorweek het rilde woord, o prille lentelicht. God speelt voor ons op aard Zijn lied op duizend snaren. en schrijft in kleur en klank dit nooit voltooid gedicht. albert westerlinck. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrijpen Dit is waarom wij in het kleed van rijzende gedachten de vreemde stem der wereld als een lied hebben gehoord, en in de starre greep der onomvattelijke machten ons meer 't omwerv'lend visioen dan 't leven heeft bekoord. De strijd der stoffelijke vloeden die het lot bezwaren wijkt somber in het schaarsch' en schimmige gewaad van tijd en ruimte die d'ontvanklijke gebaren van eeuwigheid en weten spieg'len aan ons starensstroef gelaat. In 't onbegrepene van onze aard'beklemde visioenen is elke wetenswaan een beeld van 't brandende gericht waar eenmaal stof en geest na 't wereldsche verzoenen hun wezensschikking vredigen in 't alomvaêmend licht. Dat is waarom in zengend' en fosforisch-klare nachten het somber dier de ban breekt van het onafwendbaar beeld in den ontwaakten greep van de erbarmende geslachten waar elk begin en elke droom zijn eigen volheid teelt; Waar wij in 't spiegelen van de omhulde gloeden wijl overrijp begeer uit onze diepten glijdt het leven leiden in de aard'-ontheven vloeden van heimwee en verlangen zonder strijd; Want in het Al is ieder wezen tot dit lot geboren waarvan de grenzen reiken tot het rustende begin, waar het de kennis van een wijd gemis in eeuwigheid verloren begrijpt als scheppinsdoel van Oorzaaks zelfgeschapen Zijn. marc staels. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood mijner ouders door Staf Weyts (Slot) III 's Anderendaags, tegen den avond, kwam mijn vader thuis. Ik zat juist met mijn vrouw in de keuken over hem te praten en den nieuwen toestand te overwegen waarin hij zich thans bevond, als almeteens, zonder dat wij iets van zijn stappen in den gang hadden gehoord, de deur geopend werd en hij voor ons stond. ‘Vader!’ zegden wij verrast, bijna beiden tegelijk, en zoowel de toon waarop hij ons teruggroette als de uitdrukking van zijn oogen en van heel zijn gelaat dat niet den geringsten schijn van verwondering over onze aanwezigheid verraadde, en alleen met een ongewone bleekheid overtogen lag, liet mij onmiddellijk vermoeden dat hij reeds van het gebeurde op de hoogte moest zijn gebracht. Ik wilde hem vragen of dit inderdaad waar was, maar even snel en duidelijk als zijn aangezicht voor mij, moeten ook mijn oogen voor hem gesproken hebben, want alvorens ik een woord had kunnen uitbrengen, had hij mij reeds toegeknikt en mij bevestigd dat hij inderdaad zooeven door zijn naasten gebuur, waarmede hij toevallig van het station huiswaarts was gekeerd, over het voorgevallene was ingelicht geworden. ‘O,’ antwoordde ik, ‘dan weet gij wellicht reeds alles, - ook hoe ik thuiskwam?’ ‘Ja,’ zei hij kort; meer niet. Dan bleef hij daar met zijn starre oogen voor zich uit staan droomen, en even bekroop mij wel de lust hem te vragen hoe het kwam dat hij gisteren avond niet was thuisgekomen; maar aangezien hij zeer goed wist dat wij een nachtelijk uitblijven {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} aan niets anders zouden wijten dan aan een gril, - daarom alleen reeds was ik er ook vooraf van verzekerd dat hij er zelf niet over reppen zou! - en hij het voor het overige ook niet betwijfelen kon of moeder mij, alvorens te sterven, nog van zijn jongste scène zou hebben op de hoogte gesteld, was mij dit onvermijdelijk heel en gansch op mijn kwade trouw laten betrappen, en dit wenschte ik, vooral op dit moment, niet te doen. Zwijgend bleef ik nevens hem staan; maar had hij misschien gevoeld wat ik zoo juist één oogenblik van zins was geweest? Ik weet het niet; in ieder geval keek hij mij na deze enkele stonden van stilzwijgendheid even als zeer verontrust aan, doch dadelijk daarop scheen hij zich reeds te hervatten, en het hoofd naar mijn vrouw toekeerend zegde hij dat vijf en vijftig toch te jong was om te sterven! Hij zegde dit al zuchtend; maar kon hij dit ernstig hebben gemeend? - hij die immer de grootste onverschilligheid tegenover moeder had betuigd? Hij huichelt, dacht ik, en meteen kon ik niet nalaten hem op een bedekte wijze op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. ‘Indien moeder niet die hartkwaal had gehad, zij zou ongetwijfeld nog verschillende jaren kunnen leven hebben,’ zegde ik. ‘Of indien zij niet zoo doktersvijandig was geweest!’ wedervoer hij dadelijk, doch de zenuwachtigheid waarvan hij bij dit antwoord blijk gaf liet mij niet den minsten twijfel of hij dit niet te goeder trouw zegde en hij de nevenbedoeling mijner woorden ten volle begrepen had. Zonder verder nog over iets te gewagen ging hij daarop trouwens ook onmiddellijk naar boven. Moest ik hem vergezellen? Neen, dacht ik, en meteen liet ik ook vlug teeken aan mijn vrouw, die mij ondervragend aankeek als om te weten wat zij doen moest, dat zij hem liefst niet volgen zou. ‘Gij hebt ook wel gezien dat hij daareven den prik mijner zinspeling gevoeld heeft,’ zei ik toen hij de trap was opgegaan, ‘en het ietwat geweten dat hij aldus getoond heeft nog te bezitten, zal hij alléén boven, wellicht nog eerder nogmaals hooren spreken!’ {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vrouw knikte dat zij het volledig met mij eens was, en meteen zegde zij mij zelfs te gelooven dat vader pijnlijker dan ik dacht door het gebeurde getroffen was; maar slechts nauwelijks had ik haar kunnen vragen waarom zij dit meende, of zij zich soms door zijn zuchten van zooeven laten misleiden had, of reeds was hij van zijn groet aan het lijk in de keuken terug. ‘Moeder ligt schoon,’ zegde hij kort, en zonder ons te hebben aangezien, - zoo vlug ook dat ik slechts nauwelijks de diepere bleekheid van zijn gelaat, de vreemde, harde trek die even rond zijn mond gekomen was had kunnen opmerken, nam hij daarop plaats bij de tafel. Als een bijzichtige, zoo diep bijna, boog hij er zich neer over een doodsbericht, en nu daar een tijd, veel langer dan om dit tienmaal traag te lezen in dezelfde houding te hebben neergezeten, richtte hij even het hoofd wat hooger op, - heel even slechts, en zegde hij traag en met een bewogenheid die mij ditmaal aarzelen deed of dit wel huichelen zijn kon, dat hij het zich erg bekloeg niet bij moeders afsterven aanwezig te zijn geweest. ‘Moeder zelf heeft trouwens ook nog naar u gevraagd,’ antwoordde ik, ‘zij had u graag nog iets willen zeggen.’ ‘En weet gij niet wat?’ vroeg hij dadelijk, blijkbaar even beangstigd als nieuwsgierig. ‘Neen,’ zei ik. Ik vertelde hem echter hierop in alle bijzonderheden hoe moeder gestorven was en zonder mij eenmaal te onderbreken, luisterde hij gespannen tot het einde. Zwijgzaam bleven wij toen nog eenige oogenblikken tegenover elkaar zitten, en de avond, die terwijl ik sprak zeer spoedig was komen ingevallen, had nu zoo volledig mijns vaders aangezicht vervaagd dat ik van zijn gelaatstrekken niets meer onderscheiden kon. Maar als ik het licht ontstak merkte ik tot mijn groote verbazing hoe pijnlijk zij vertrokken waren, en vroeg ik mij in stilte af of het dan werkelijk toch niet onmogelijk zijn kon dat er in hem nog meer hart zat dan ik dacht. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} IV 's Anderendaags en ook den volgenden dag der begrafenis bleef mijn vader weliswaar nog zwijgzaam en in zich zelf gekeerd; maar het was ook al. Een grootere ontroering dan deze waarvan hij na mijn verhaal over moeders afsterven blijk gegeven had kwam niet meer tot uiting, - zelfs niet op den boord van het graf, daar waar toch doorgaans de ongevoeligste eerst het hardst getroffen wordt, en dit liet er mij dan ook zonder aarzelen toe te besluiten dat ik aan deze bewogenheid een verkeerde, zoo niet toch een overdreven beteekenis gehecht had. ‘Denkt gij dit werkelijk?’ vroeg mijn vrouw toen ik haar na mijn thuiskomst van het kerkhof hierover sprak. ‘O ja, Simone,’ antwoordde ik, ‘gij hoeft dit nu niet meer te betwijfelen, en eigenlijk mag het ons toch ook niet verwonderen!’ ‘Neen,’ zegde zij, ‘het is waar.’ Méér zegden wij daar niet over, - wat was er ten andere ook méér over te zeggen! Vader was wat hij was, en eens terug thuis waar wij onmiddellijk terug opgenomen werden in het dagelijksche leven dat ons van den morgen tot den avond veelzijdig bezighield, vergaten wij reeds heel spoedig over hem te spreken. Na een paar weken repten wij er zelfs om zoo te zeggen niet meer over; alleen vroegen wij ons nu en dan nog wel eens af of hij het reeds alleen gewoon zou zijn geworden; maar waarom wij dit eigenlijk deden weet ik zelf niet, want van weerszijden waren wij er even stellig van overtuigd, - aangezien hij toch nimmer van moeder gehouden had, dat hem dit slechts weinig of geen moeite kosten zou. Wellicht alleen de moeite er zich aan te gewennen 's morgens zelf zijn ontbijt klaar te maken, méér niet, want 's middags en 's avonds ging hij naar het hotel, - iets wat ik wist dat hij graag deed, en in zijn verderen onderhoud zou tijdig door zijn naaste gebuurvrouw, die dit bijna gratis aangenomen had voorzien zijn, - wat kon hem dan nog ontbreken? Niets, dachten wij; maar den zesden Zondag na moeders afsterven, nadat wij het eerste bezoek hadden gebracht aan {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} haar graf en meteen ook aan vader, o! toen dachten wij reeds zoo niet meer, - toen zaten wij 's avonds, in de schemering, langen tijd tegenover elkaar, en spraken wij stille, verbaasde woorden over hem! Want het was ons tijdens ons bezoek klaarblijkelijk opgevallen dat er iets met hem veranderd was en hij zich in zijn eenzaamheid zonder moeder op verre na niet zoo goed schikte als wij dit steeds verondersteld hadden. Op allerlei wijzen had hij dit, onwillekeurig en ook anders, uit zijn woorden laten blijken, - zoo onder meer was hij steeds als diepzinnig dubbend, terug over moeder begonnen te spreken, en had hij mij tot vijfmaal toe opnieuw gevraagd of het inderdaad waar was dat zij op haar sterfbed nog aan hem gedacht had en of ik werkelijk niet wist wat zij hem toen nog willen zeggen had, - maar zelfs indien wij vader niet ontmoet noch hem hooren spreken hadden en enkel en alleen bij moeders graf waren geweest, zouden wij het reeds niet langer kunnen betwijfelen hebben of er zich een ommekeer in hem had voorgedaan. Want in plaats van een klein houten kruis hadden wij er een prachtig in arduin gevonden, en in plaats van wat schrale aarde hadden wij er den grond gerafeld en gewied gezien en beplant met bloeiende bloemen, - met rozen en viooltjes en met bloedroode geraniums. Ik had het eerste oogenblik toen ik dit merkte niet kunnen spreken van verbazing! - Ik had dit eerste oogenblik niet kunnen gelooven dat ditzelfde hart, waarvan de groote onverschilligheid steeds mijn moeder had gepijnigd, haar thans genegenheid betoonde, noch dat dezelfde handen die haar meermalen geslagen hadden, hier thans voor haar in den grond hadden gewroet, maar bij de feiten was ik onmogelijk langer kunnen blijven aarzelen, en nadat mijn starre, verwonderde blikken even op het graf hadden gerust, had ik mij, geheel ontroerd als ik was, niet kunnen weerhouden mijn and op vaders schouder te leggen en hem te zeggen dat het van zijnentwege prachtig was hoe hij dit hier verzorgd had! ‘Och.... och....’ had hij hierop alleen geantwoord; meer niet. Het andere wat hij blijkbaar nog willen zeggen had, was hem ongetwijfeld niet meer over de lippen gekund, want alvorens hij zich hierop had kunnen neerbuigen over een {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} geraniumplant, - zoodat ik nu wist dat hij dit slechts deed om zijn ontroering te verbergen, - waaruit hij hier en daar enkele droge blaadjes wegknipte, had ik nog juist gemerkt hoe hij na dit paar woorden zooals iemand die het schreien zeer nabij is, met geweld de tanden op elkander had gebeten. O, ik zie hem daar nog immer staan, - ik zie het nog zoo goed alsof het slechts van gisteren geleden is, en reeds zijn er zooveel jaren over heengegaan! Het werd zeer laat dien Zondagavond alvorens wij te rusten gingen, en 's anderendaags en de volgende dagen herbegonnen wij nog menigmaal opnieuw met dezelfde verbazing over vader te spreken. Herhaaldelijk stelden wij dezelfde vragen over hem, herhaaldelijk verdiepten wij ons in dezelfde gissingen, en de hardheid die telkens wanneer wij vroeger over hem spraken in onze woorden had geklonken, was nu om zoo te zeggen geheel verdwenen. Slechts nu en dan kwam zij nog eens tot uiting; maar dan nog meestal onbewust, want in ons gemoed waren wij alleszins reeds mild geworden tegenover hem. Waren wij dit wel niet te snel geworden, - verdiende hij dit wel, vroeg ik mij soms af, en eigenlijk verdiende hij dit misschien niet; maar het was niet in mijn aard dat ik meer waarde kon blijven hechten aan de boosheid dan aan een traan, om het zoo uit te drukken, en wat mijn vrouw betreft, deze was op dit punt stellig niet ongevoeliger dan ikzelf. Het was trouwens ook vooral op haar aandringen dat ik tegen het einde van de week vader in een kort briefje uitnoodigde om een der volgende zondagen bij ons te komen doorbrengen; maar evenmin als ik het gewaagd had iets over het bescheid op deze uitnoodiging te voorspellen, even min ook, - nadat hij ons een paar dagen later teruggeschreven had dat hij wel bereid was er op in te gaan, doch vooralsnog niet zeggen kon wanneer dit mogelijk zijn zou, - dierf ik er mij aan wagen mij met zekerheid over de juiste beteekenis van dit antwoord uit te spreken. ‘Het kan best zijn,’ zegde ik aan mijn vrouw, ‘dat het allemaal ernst en waarheid is wat hij schrijft, en hij onze uitnoodiging werkelijk reeds in princiep aanvaard heeft; maar {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} het is even goed mogelijk dat hij zóó ver nog hoegenaamd niet is, - dat dit belet slechts een voorloopig uitvlucht is en zelfs, indien wij niet nog enkele malen sterk op zijn bezoek aandringen, dat wij hem hier in het geheel niet zullen te zien krijgen! - Wat denkt gij, Simone?’ vroeg ik. ‘Ik denk niets anders dan dat hij komt, Paul!’ antwoordde zij, en ik aanhoorde dit niet zonder eenige verrassing, want zij wist toch evengoed als ikzelf, - ik moest haar dit niet herinneren! - hoe koud onze verhoudingen vroeger waren geweest, en zelfs, indien het hem thans verheugde dat op den ommekeer in zijn gevoelens tegenover moeder onze onverschilligheid ten zijnen opzichte gebroken was, dat hem dit daarom nog niet zoo dadelijk heen zou helpen over het hindernis der schaamte die dit schuldbewustzijn onvermijdelijk tegenover ons teweeg moest brengen, - wat bracht er haar dan toe zich hierover met zooveel zekerheid te durven uitspreken? ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij toen ik haar dit hierop vroeg,’ alleen mijn voorgevoelens.... mijn intuitie!’ Haar intuitie! - God, ik had het weliswaar reeds meermalen moeten ervaren dat zij het hiermede op mijn redeneeringen gehaald had; maar desondanks liet mij dit niet langer dan een paar stonden hare meening deelen. Hierna haalde ik doodgewoon de schouders op, zeggend: ‘Wij zullen wat geduld hebben en afwachten, Simone!’ En wij wachtten hierop af, - ik bleef in mijn onzekerheid verkeeren, en nadat er reeds twee zondagen waren voorbijgegaan dacht ik dat ook mijn vrouw reeds van haar eerste opinie iets zou prijsgeven; maar zij deed het niet, en later moest zij het niet meer doen, want in den voornoen van den derden zondag stond vader bij ons! Hij kwam binnen met onzen Lieven en onzen Dirk die in den tuin voor ons huis aan 't spelen waren geweest, en hoe schrokken wij toen wij hem zagen, - hoe was hij vermagerd op die enkele weken die sedert ons bezoek bij hem verloopen waren! ‘Ik kom toch niet ongelegen zeker?’ vroeg hij, wellicht {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} niet goed wetend wat deze ontsteltenis op ons gelaat beduiden moest. ‘O neen; volstrekt niet, vader!’ zegde ik, en mijn vrouw bevestigde dit ook dadelijk. Zij stond juist met ons kleine Lea op den arm en met haar op vader toetredend, liet zij haar bonpapa haar schoonste handje reiken, - iets wat hem blijkbaar welgevallig was; maar er hem niettemin niet toe bracht een paar vriendelijke woorden tegen het kind te uiten. ‘Zij ziet er goed uit, - zij zien er ten andere alle drie heel goed uit!’ zegde hij alleen; méér niet. Hierop zette hij zich aarzelend neder in een zetel, en daar ik duidelijk zag welk een groote schuwheid er over hem lag, trachtte ik mij mijnerzijds, - om hem deze zoo spoedig mogelijk te laten overwinnen, zoo natuurlijk voor te doen als ik dit kon. Ondanks mijn inspanning wilde ons gesprek echter niet vlotten, want over al wat ik hem vroeg, - het ware over zijn eenzaamheid of over gelijk wat, liet hij zich nooit in méér dan enkele woorden uit, en indien ik niet zelf altijd een nieuw onderwerp aangesneden had, zou hij wellicht spoedig in een volkomen zwijgzaamheid verzonken zijn. Na den middag, - nadat wij met mijn vrouw en de kinderen eerst een tijd in den tuin hadden doorgebracht, beterde dit echter geleidelijk, en alvorens de avond heelemaal was ingevallen had hij, met een openhartigheid en met een moed dien ik bewonderen moest, zooveel beteekenisvolle woorden gesproken, dat wij er nu niet meer, zelfs niet meer in het minst aan twijfelen konden of een groot leed om alles wat hij jegens moeder ooit misdreven had, hem thans komen vervullen was. V Na dit eerste bezoek kwam vader nu stilaan regelmatig tot bij ons, en gingen wijzelf ook regelmatig tot bij hem. Iedere maal echter wanneer wij hem terugzagen en niettegenstaande er soms niet méér dan veertien dagen tusschenliepen, viel het ons op hoe hij verviel, hoe zijn zwaarmoedigheid steeds {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} toenam, en na een jaar, - ik had het nooit durven denken dat verdriet en knaging iemand zoo spoedig ondermijnen konden! - was hij er wel minstens voor zeven verouderd! De rimpelen in zijn voorhoofd waren diep en talrijk geworden, zijn haren waren voor de helft vergrijsd en zijn oogen waren dof en verzonken. Niet de minste levenslust zat er meer in hem, en wat wij ook deden of zegden om hem op te beuren of om hem te verstrooien, - wij hadden hem zelfs aangeboden bij ons te komen inwonen! - het was alles vruchteloos, - niets kon hem nog bekoren, niets kon hem nog uit zijn treurige eenzelvigheid losrukken, tenzij hoogstens voor een paar dagen; maar daarna verviel hij er weer onmiddellijk terug in, en soms erger dan tevoren. Meerdere malen wanneer wij hem bezoeken gingen hielden er menschen uit zijn gebuurte ons staan, en allemaal zegden zij ons hetzelfde: ‘Vader vervalt zienderoogen, hij loopt te dubben, hij zal het niet overleven indien hij niet verandert!’ - maar wat konden wij er eigenlijk aan verhelpen? - wat konden wij nog méér voor hem dan wij reeds deden en gedaan hadden? Na eenigen tijd drongen wij er zelfs nog een tweede maal op aan dat hij voorgoed bij ons zou komen inwonen; maar evenals den eersten keer weigerde hij dit weerom, zeggend dat hij er niet aan hield zijn huis te verlaten, dat het eveneens veel te lastig was voor de zaken en ten andere ook veel te ver van moeder af, - drie redenen waarvan ik zeer goed wist dat alleen de laatste voor hem geldde; maar die het mij, spijts al mijn inspanning, onmogelijk gelukte uit zijn hoofd te praten. Twee maanden lang zelfs, bij ieder bezoek, kwam ik er voortdurend op terug en bracht ik hem op alle mogelijke wijzen aan het verstand hoe slopend zijn eenzaamheid voor hem was; doch niets mocht baten, en wat bleef er mij dan ten slotte over dan mijn pogingen alweer maar voor een tijd op te geven, en machteloos te blijven aanzien hoe hij nog immer achteruit ging. ‘Als dit zoo voortgaat vrees ik dat hij nog zenuwzwak wordt, Paul!’ zegde mijn vrouw. ‘O, ik niet minder, Simone!’ zei ik, en weldra bleek het {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dat onze angstvalligheid niet ongegrond was geweest, want enkele maanden nadien, - het liep toen rond Allerheiligen, waren de eerste teekenen van zenuwzwakte reeds duidelijk aanwezig: zijn hoofdpijn, zijn slapeloosheid, zijn vermoeidheid en o, vooral zijn geheugenverlies! Het was droevig om aan te zien hoe hij soms voor onze kinderen stond en zich hoegenaamd hun naam niet meer herinneren kon; hoe hij soms ons kleine Lea op zijn schoot nam en een tijdje nadien verbaasd vroeg waar die toch ergens was, - dat hij haar vandaag nog niet gezien had! Mijn vrouw kon daar in stilte over schreien; ik bad echter alleen harder voor hem, en niet minder uit eigen beweging dan op het aanraden van den dokter, deed ik nogmaals, - thans voor de derde maal, mijn uiterste best om vader uit zijn eenzaamheid bij ons te halen. Evenals vroeger echter bleven ook dezen keer al mijn pogingen vruchteloos, en reeds waren wij enkele dagen volkomen in de war over hetgeen ons nu uiteindelijk te doen stond, als geheel onverwacht, op een morgen ons een kaartje toekwam dat vader een pleuritis had opgedaan en in de kliniek lag. ‘God, dat moet er nu nog bijkomen!’ zegden wij; maar de hemel scheen nog alles op zijn best te hebben geregeld, want een drietal maanden nadien, - het pleuritis was namelijk begonnen te etteren, - als vader de kliniek verlaten mocht, kon ik hem er, tegen al mijn verwachtingen in, eindelijk toe bewegen enkele maanden voor zijn wankele gezondheid in de open lucht bij ons te komen doorbrengen. Het was nu ook juist de goede tijd voor hem, want de Lente was in het land, de boomen bloeiden en de krachtige geuren van de aarde en van het jonge groen zouden hem best kunnen versterken! Wat zijn zenuwzwakte betrof, deze was sedert zijn verblijf in de kliniek om zoo te zeggen niet toegenomen, en indien wij hem nu een tijd van zijn bezoeken aan het kerkhof konden weerhouden en hem daarbij rust en verstrooiing gaven, dacht ik, zou het wellicht nog niet te laat zijn om hem volledig te laten genezen. Voor het een en voor het ander spaarden wij dan ook geen moeite. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij lieten hem den zorg over van den tuin die tamelijk groot was en vooral in het najaar onderhoud genoeg vergde, en dit was hem, - althans bij goed weder, anders had hij verzet genoeg binnenshuis, - een aangename bezigheid voor den voornoen. 's Namiddags, - den Donderdag waren ook onze Lieven en onze Dirk erbij, - ging hij doorgaans met mijn vrouw en onze Lea op wandel, en 's avonds trachtten wij de stemming immer zoo opgewekt mogelijk te maken, het ware door een of ander spel, of door een airtje gramofoon, of niet zelden ook door het samenzijn met den eenen of den anderen onzer talrijke goede vrienden. Wij moesten hem niet vragen of hem het leven bij ons beviel, wij zagen dit voldoende aan hem aan en hoe langer hoe beter kregen wij hem ook op onze hand. Alleen wat zijn bezoeken aan het kerkhof betrof hadden wij niet den minsten vat op hem. Regelmatig iedere week bleef hij er naartoe reizen, - regen noch wind noch gelijk wat konden hem er van weerhouden, en de avonden na deze bezoeken was het dan telkens duidelijk aan zijn diepe neerslachtigheid te merken hoe hij weer door allerlei herinneringen moest bestormd worden. Eens op zulken avond, het was toen zoo ruim twee maanden dat hij reeds bij ons was, zegde hij ook plots dat hij binnen enkele dagen terug naar huis ging! ‘Naar huis?’ vroegen wij verrast, want wij hadden het bijna vast in ons, aangezien hij er sinds al dien tijd nog geen enkel woord over gerept had, dat hij er niet meer aan dacht nog bij ons weg te gaan. ‘Ja, naar huis!’ herhaalde hij met nadruk. ‘Maar hoe komt gij toch daartoe, vader,’ vorschte ik, ‘zijt gij soms niet tevreden bij ons?’ ‘Jawel,’ antwoordde hij zonder veel geestdrift, ‘maar ik ben nu hersteld en daarbij: ik moet terug aan 't werk!’ ‘Aan 't werk! O, als het maar dàt is wat u bezighoudt dan is het nog niets!’ zegde ik, half verblijd door de hoop dat hij het met zijn vertrek wellicht niet ernstig meende en hij misschien maar alleen eens tintelen wilde of wij er niets tegen ophadden hem gratis te blijven onderhouden. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aan uw werk hoeft gij niet meer te denken! Gij zijt bij ons en gij blijft bij ons!’ lachte mijn vrouw. ‘O neen,’ zei hij, ‘daar is geen kwestie van; ik moet weggaan, - ik ben hier ten andere ook reeds veel langer dan ik gezegd had!’ ‘Hoezoo?’ vroeg ik benieuwd. ‘Ik had toch immers gezegd dat ik slechts voor twee weken kwam, nietwaar?’ zegde hij hierop. ‘Voor enkele maanden, vader!’ verbeterde ik. ‘Voor twee weken, - enkel voor twee weken!’ beweerde hij hierop heftig, en de dwaze flikkering zijner oogen liet mij nu plots vermoeden dat hij er wellicht weer doorsloeg! Even keek ik ondervragend mijn vrouw aan, en nadat deze mij vlug had toegeknikt dat zij mijn mening deelde, trachtte ik onmiddellijk het gesprek te wenden. Ik vroeg hem of die witte rozen in den tuin nu alreeds bloeiden? ‘Neen,’ zei hij, ‘en zoolang ik hier ben zullen zij ook niet bloeien, of weet gij niet wie ik ben?’ ‘Jawel,’ antwoordde ik eenigszins door deze ongewone verbijstering uit mijn lood, ‘gij zijt de groote vriend van ons Lea!’ ‘Ik? Ik wil niet van haar weten, want zij maakt mij nog zot met haar geschrei,’ zegde hij verdwaasd, ‘en vanaf straks zal ik haar eens beginnen slagen zooals ik dat destijds met moeder gedaan heb, weet ge 't nog?’ ‘Neen,’ antwoordde ik kort, ‘dat weet ik niet meer.’ ‘Dan is het ook onnoodig dat ik voortvertel, en ga ik maar liever te rusten,’ raaskalde hij. ‘Nu reeds te rusten? - Wij kunnen nog gemakkelijk een uurtje gramofoon hooren,’ zegde ik, en mijn vrouw drong er eveneens met mij op aan dat hij nog wat blijven zou; maar niets gekort, geen pramen baatte, en wij lieten hem dan ook maar gaan. Zooals het haar gewoonte was liep mijn vrouw reeds voorop terwijl ik de deuren sloot; maar slechts nauwelijks had ik in den hof en in de keuken gregrendeld of ik hoorde mijn vrouw terug de trap komen afgerend al roepend: ‘Paul! Paul! vader is niet in zijn kamer!’ {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat?!’ schreeuwde ik, en in twee sprongen stond ik bij haar in de gang. ‘Neen,’ hijgde zij doodsbleek, ‘neen, hij is er niet en het bed is onaangeroerd!’ ‘Maar dan heeft hij zich misschien vergist, - dan ligt hij misschien op de mansarde of ergens anders, Simone!’ riep ik, en reeds was ik tot over de helft op de trap gesneld om te gaan kijken, als ik mij plots bezon en terug naar beneden en achter mijn vrouw naar de voordeur ijlde. ‘God! zij is niet gesloten!’ gilde zij voor ik het zelf had kunnen bemerken. ‘Toch waar?’ schreeuwde ik. ‘Ja,’ hijgde zij, ‘ja,’ en ofwel omdat zij zag dat ik te wankelen stond, ofwel omdat zij zelf ook duizelde, greep zij mij hierop onmiddellijk met haar hand bij mijn schouder. ‘Paul,’ zegde zij dan; ‘hij kan nog niet ver zijn, - wij moeten hem aanstonds achterna!’ ‘Ja,’ antwoordde ik nog immer ontsteld, ‘maar ik loop toch nog eerst even naar boven.... Gij kunt toch nooit weten of het nu juist geen toeval is met deze deur, Simone!’ ‘Och, Paul!’ zegde zij sceptisch en om mij te weerhouden; maar ik aarzelde niet. Ik spoedde mij de trap op, ik spoedde mij in al de kamers en ‘vader! vader!’ riep ik gedempt overal waar ik kwam; doch overal ook zonder antwoord of zonder dat ik hem vond. ‘God! God! zuchtte ik, “waar mag hij zijn!” en eens beneden terug talmde ik geen oogenblik meer en snelde ik dadelijk met mijn vrouw de straat op. Zij liep naar links, ik naar rechts naar het station en geen mensch ging er mij onderweg voorbij of ik vroeg hem of hij soms vader niet gezien had. Neen, zegden zij allemaal, en in het station was hij ook niet, - waar zou hij dan zijn? Ik liep een eindje langs de spoorbaan, ik liep langs de herbergen kijken, ik liep overal waar ik ook maar eenigszins dacht dat hij zich kon ophouden; doch overal even vruchteloos en na een uur of langer, ik weet het niet, - in ieder geval was de donkerte reeds ingevallen, - bleef er mij haast geen andere hoop meer dan deze dat misschien mijn vrouw hem kon gevonden hebben. Ook hierin {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} echter, werd ik teleurgesteld, want eenigen tijd nadien ontmoette ik haar, geheel overspannen door haar vruchtelooze pogingen en al schreiend voor ons huis. Gij zult het zien, Paul,’ snikte zij, ‘dat hij ergens versukkeld is!’ ‘Daarom nog niet!’ beweerden enkele boeren die met mij meegekomen waren; maar ikzelf antwoordde daar niet op. Ik zei alleen: ‘Ga gij nu maar binnen bij de kinderen, Simone; wij zullen onder ons nog wel een tijdje voortzoeken!’ ‘Neen! Neen!’ schreeuwde zij, ‘ik kan niet binnengaan!’ maar op mijn herhaald verzoek ging zij dan ten slotte toch, en terwijl ik haar in huis binnenleidde zegde ik: ‘Laat ons bidden, hard bidden, Simone, opdat het toch niet waar worde dat hij versukkeld is!!’ Maar het werd waar. Want nadat ik met de enkele boeren die reeds met mij waren en met nog eenige anderen die intusschen van alle kanten waren bijgekomen een ganschen nacht gezocht had, vonden wij tegen den morgen vaders lijk in een beek tegen den Molenberg. Hij lag op zijn rug, in zijn volle lengte uitgestrekt en met zijn voeten tusschen het lisch. Zooals hij het gezegd had was hij dan toch te rusten gegaan, - maar voor eeuwig! {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampeeren Van alle vreemden ver, van cinema's en steden, In 't ruisen van de wind door boomen langs 't kanaal, Lig ik in vriendentent te luisteren naar de taal Van 't rijk der stilte, dat wij als een kerk betreden. De nacht waakt over ons en alle driften rusten. Op d'hoeve krijst een pauw en in die onheilskreet Hoor ik bereids de regen rofflen op het kleed, En de angsten schieten wakker bij de felbewusten. Daar scheurt een lang geloei het zwijgen in de dreven. Een boot komt aangekliefd, verdwijnt, spijts heur misbaar Machteloos snel gelijk elk onzer uit het leven, En onverschillig slecht het water baar na baar. Nu schiet een plotse lamp een lichtstraal door de kieren. De nacht stelt zich te weer, het licht slaat op de vlucht, De wielen zoeven weg, - en verder geen gerucht - Wij hooren bij de wind, het water en de dieren. Van alle vreemden ver, van cinema's en steden, Beveiligd door de nacht, nabij de kalme vaart, Wat rest er van de tijd, die ons het hart bezwaart? Nog tussen wake en droom verzinken we in 't verleden. a.g. christiaens. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet-letterkunde (1917-1937) door L. Landsman Tweede periode (1) De laatste maanden van 1920 zagen het einde der tegenrevolutie. De ekonomische toestand was toen alles behalve rooskleurig en Lenin zette zijn ‘Nieuwe Economische Politiek’ (N.E.P.) in waarvan de eigenlijke liquidatie in 1926 begon. Het was ook ten dien tijde dat de scherpe strijd uitbrak tusschen Trotskisten en Leninisten nopens de zoogenaamde ‘permanente revolutie’. De N.E.P. bracht nochtans geen tevredenheid, de zuiveren zagen er een terugkeer in naar de levensvormen van het kapitalisme en vele auteurs kozen voor deze mistevredenen partij: ‘De Smidse’ werd het tooneel van geweldige ideologische twisten, zoo kwam het dat eenige harer leden, zooals gezegd, een nieuwe groep ‘October’ stichtten. Toen schoten de letterkundige groepen ten andere als paddestoelen uit den grond op: ‘De Serapion broeders’, ‘Pereval’, ‘Linker Front der kunsten’ (L.E.F.) e.a.; ook voelde zich elke groep gedwongen zijn eigen tijdschrift uit te geven. Zoo ontstonden: ‘Het roode Nieuws’, ‘Druk en Revolutie’, ‘Werklieden tijdschrift’, ‘October’, ‘De Ster’, ‘De jonge Garde’, ‘Op Post’, tijdschriften die alle een groote rol gespeeld hebben en vaak nog spelen en waar neven allerlei waardeloos prutswerk toch menig groot werk gepubliceerd werd. De persoon die uit het kreupelhout dezer tijdschriften op {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgrond trad, was Voronski. Hij werd voor de critiek, wat Loenatsjarski voor de cultuur in S.S.S.R. was. Hij streed voor de classieke kunst en tegen het pessimisme dezer jaren. De kunst was voor hem een der voornaamste middelen waardoor men het leven kon leeren kennen: de wetenschap werkt met begrippen, de kunstenaar met beelden; de echte dichter ziet de ideeën. Voronski was tegen Proletkult, het Futurisme, het Imaginisme en tegen alle partij-inmenging. De groep der ‘Serapion Broeders’ (Tichonov, Fedin, Vj. Ivanov, Lunts e.a.) werd gegrond in 1921. Deze dichters wilden vrije kunstenaars zijn en boven alle partijen staan; ze verkondigden dat ze noch voor, noch tegen de revolutie waren, dat de kunst haar eigen leven leeft en dat de kunstenaar eerst en vooral ‘waarachtig’ moet zijn. Twee jaren later ontstond de groep Pereval, waarvan het actieprogramma enkel in 1927 gepubliceerd werd: de literatuur moet medewerken aan het vervullen der zending van de Octoberrevolutie; deze laatste moet haar invloed laten gelden op al de onderdrukten der wereld en om dit te bewerkstellingen heeft men volmaakte letterkundige vormen en vooraanstaande dichter-persoonlijkheden noodig. Met Trotski waren ze tegen de proletarische literatuur: de dictatuur van het proletariaat is enkel een overgangsperiode, het proletariaat nam de macht in handen enkel om de klassecultuur weg te vagen en de baan te bouwen die leiden moet naar een algemeen-menschelijke cultuur. Dit is de reden waarom er geen proletarische cultuur bestaat en er ook nooit geen bestaan zal. Het propageeren dezer nieuwe cultuur zal nochtans heel wat tijd vergen; heeft de bourgeoisiecultuur niet vijf eeuwen noodig gehad om tot den bloei der XIXe eeuw te geraken? Het proletariaat dat door den voortdurende strijd uitgeput is, heeft daartoe den tijd niet (L. Trotski: Literatuur en Revolutie). Er moet hier opgemerkt worden dat Lenine bijna volkomen deze zienswijze deelde. De Napostovtsi, de schrijvers die rond het tijdschrift ‘Op Post’ geschaard stonden, waren het daarmede niet eens. Volgens hen was de letterkunde het strijdwapen van het proletariaat, een partijlooze literatuur kon onmogelijk ooit een {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} echte literatuur der revolutie worden. De Napostovtsi waren natuurlijk tegen Voronski gekant en ook tegen de futuristen, die volgens hen enkel ‘gedeclasseerde intelligenten’ waren, wier opstand tegen de bourgeoisie-idealen met den opstand van het proletariaat niet de minste overeenkomst vertoonde. Zooals het proletariaat zelf zijn eigen psychologische trekken bezit zoo zal de letterkunde van dit proletariaat eens zijn eigen karakter en kenteekens bezitten. In dezen twist moeide zich de communistische partij zelf: ze verwierp alle onzijdige kunst, ze eischte dat de methodes van het dialectisch materialisme ook op de kunst zouden toegepast worden, verklaarde dat de proletarische literatuur boven de andere stond, dat enkel de vorm der kunst vrij was en dat kunst toegankelijk moest zijn voor alle klassen. In 1923 werd de groep Lef (Linker front der kunsten) gesticht met zijn tijdschrift dat denzelfden naam droeg en tot 1925 verscheen; daarna verscheen het onder zijn nieuwen naam ‘Novyj Lef’ tot 1928, in 1929 kreeg de groep, die, tot VI. Majakovski eruit ging, bestaan bleef, een anderen naam: Ref (Revolutionnair Front). Lef, dat beweerde dat ‘de literatuur het opium van het volk’ was, hield er een opportunistische theorie op na welke in die jaren grooten bijval vond. ‘De kunst, dat zijn de dagbladen. Wij hebben geen Tolstoj's noodig, want ons epos is de dag van vandaag!’ Lef werd nochtans na eenigen tijd aangevallen en dit om volgende reden: alles wel beschouwd was Lef tegen elke letterkunde; het had geen vertrouwen in de kunstscheppende kracht van den arbeider daar het beweerde dat er alleen bij den intelligent en den bourgeois een ingewikkelde psychologie bestaat (‘Wat hebben wij heden ten dage aan psychologie, dit is een zaakje voor bourgeois schrijvertjes....’) wat met den arbeider het geval niet is. Volgens de vijanden van Lef moet de echte proletarische literatuur de nieuwe levenspsychologie van den werkman weergeven. De leuze werd: ‘voor de Leninsche letterkundige theorie, voor de partijdigheid der literatuur, voor de groote kunst van het bolsjevisme, voor de Magnitostroj der literatuur’ die dan ook op alle letterkundige vergaderingen uitgeschreeuwd en {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle tijdschriften en dagbladen gevonden werd. Het Futurisme zette gedurende die jaren nog maar steeds zijn strijd tegen het Symbolisme voort, maar zijn voornaamste krachten gingen te loor in agitatie-literatuur, vandaar zijn voorkeur voor sommige welbepaalde uitdrukkingsvormen: dagblad, feuilleton, interview, plakaten, theater en kino, ook de roman, de novelle en zeer vaak het epische gedicht. Maar de kunst der Futuristen begon dan snel te ontaarden; ze verlieten ook de poëzie om het proza, dat beter aan hun nieuwe methodes aangepast was. Ze stelden het feit boven de gedachten en deden aan documentaire letterkunde; zoo ontstond de nieuwe letterkundige school, deze der ‘factografen’ zooals ze zich zelf noemden. Men heeft beweerd dat ook dit een zich afwenden van de revolutie was: zoo waren ze immers niet verplicht de gebeurtenissen van den tijd met een diep begrijpen te ontleden en te aanvarden en konden ze zich tot een gewoon beschrijven, tot een soort porces-verbaal, beperken. Uit het Futurisme kwam het Constructivisme. De Constructivisten bezongen alles wat maar eenigszins op de techniek betrekking had: machines, motoren, cijfers, mathematiek, snelheid (de schoonheid der snelheid hadden ze rechtstreeks van de futuristen overgenomen), enz. En waarom de motoren niet loven? Ze hebben immers de beteekenis van heel wat natuurkrachten verminderd, ze hebben den mensch verlost van al te zware arbeid en zijn kracht vermeerderd. Deze dichters - de meeste Constructivisten waren dichters met uitzondering van Ognjev - hadden natuurlijk een heele bewondering voor Amerika, wat echter niet uitsluit dat het dynamisme er volgens hen enkel een fijne verflaag is, terwijl in Rusland het dynamisme eens den kern van het menschelijk wezen zelf zal doordringen, zoodat men, zoo beweren ze, in de toekomst niet meer zeggen zal ‘ex oriente lux’ maar ‘ex oriente res’. Zelinski, Olchovski en Bardin waren de voornaamste theoritici van het Constructivisme; de voornaamste dichter Selvinski. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde periode 1928-1929: waren de jaren der ‘socialistische reconstructie’ en der omvorming van den landbouw, die wellicht een der grootste geschiedkundige omvormingen mag genoemd worden. In het jaar 1928-29 werd het Vijfjarenplan ingezet met de leus: de Westelijke staten inhalen en voorbijrennen. Iedereen kent de voornaamste punten van dit veelbesproken plan: het productievermogen van den grond vermeerderen, Sovchozen en Kolkhozen inrichten (wat niet zonder sabotage, opstand en allerlei bloedvergieten geschiedde), de kleine en middelbare landbouwondernemingen collectiviseeren, de zware nijverheid uitbreiden, het cultureel- en levenspeil der menschen doen stijgen, de klasse der begoede boeren uitroeien, het theoretisch en politiek Trotskisme bestrijden (de strijd tegen het Trotskisme duurde reeds langen tijd toen de Trotskisten op het XVe Congres in 1927 het onderspit dolven) het opportunisme dat in de rangen der communisten heerschte verhinderen en de theorie van Boecharin vernielen, die de collectieve landbouwondernemingen onderschatte en de snelheid waarmee de omvorming van het Russische dorp plaats greep, veroordeelde. De boerenliteratuur vierde gedurende die jaren hoogtij. Deze was in de Russsiche letterkunde geen nieuwigheid. Juist vóór en na den wereldoorlog - om in het raam van den tijd te blijven - waren er heel wat dichters van het boerenleven opgestaan, die door een mystisch-godsdienstig gevoel gedreven, de stad vervloekten en het patriarchale van den uiten bezongen: Klitsjkov, Kloejev, Oresjin, Jesenin, e.a. In 1928 begon het tijdschrift ‘De Sovjetgrond’ te verschijnen dat met VOKP (Alrussische Vereeniging der Boerenschrijvers) voor de ontwikkeling van de dorpsliteratuur van buitengewone beteekenis was. De bedoelingen en de letterkundige werken van 1928 verschillen diep van deze der pas aangehaalde dichters; nu schreef men ten bate der collectivisatie en der klassenlooze maatschappij; ze bestreden met alle middelen de ‘Koelakken’ en hun idealiseeren van het patriarchale leven. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Een resolutie dezer auteurs behelsde een heele reeks goede en voor dien tijd uiterst noodige besluiten: dat ze aan (Sovjet-)realisme zouden doen, ter school gaan bij de klassieke schrijvers en niet alleen in een eenvoudigen stijl maar in een zuivere Russische taal schrijven. Vooral dit laatste was van groot belang, want gedurende die jaren had het Russisch als letterkundige taal heel wat te verduren gehad. In 1930 werd de Lokaf (Letterkundige Vereeniging van het roode leger en der roode vloot) gesticht, vooral met het oog op propaganda ten bate van het Sovjet leger. Dit sluit echter niet uit dat vele zeer goede auteurs zich bij Lokaf aansloten en menig goeden roman de wereld inzonden. In 1931 hield deze Vereeniging haar eerste Congres. Kwamen gedurende deze derde periode heel weinig nieuwe groepen tot stand, de letterkundige redetwisten daarentegen waren des te talrijker en des te heviger. Eerst en vooral deze waarin V.F. Pereverzev, professor in de geschiedenis der Russische letterkunde, auteur van het beroemde boek ‘Het scheppingswerk van Dostojevski’ (1912) betrokken was. In 1928 gaf Pereverzev een bundel studiën ‘Literatuurleiding’ uit, waaraan eenige zijner leerlingen, Pospjelov, Focht, Bespalov, e.a. medegewerkt hadden. Deze bundel werd scherp gecritiseerd in de pers, op de Conferentie van Moskou in 1929 en in de communistische Akademie: men beweerde dat dit werk een Mensjevistische strekking had en tegen het Max-Leninisme gericht was. Pereverzev liet dit alles maar zoo, maar een paar zijner leerlingen namen zijn verdediging op: Bespalov in zijn studie ‘Vraagstukken der literatuurwetenschap’ (1930) en Zonin met zijn ‘Beelden en werkelijkheid’. Pereverzev's theorieën kwamen in het kort hierop neer: niet de idee is de grondbasis van het kunstwerk; ieder poëtisch werk heeft zijn grondslag, niet in het subjectief denken, maar in de objectieve werkelijkheid en de kunstnaar is enkel het medium, de spiegel zijner omgeving en speelt geen actieve rol. Pereverzev is tegen alle partij-politiek in de kunst en verwerpt ook de zoogenaamde proletarische kunst, want, rede- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} neert hij, ook uit andere dan proletarische middens kan er ware en origineele kunst voortkomen. Het scheppingsproces van den kunstenaar is steeds de stem der klasse (het midden) welke in het individu op een onderbewuste wijze weerklank vindt. Daar de kunstenaar een soort medium is, schijnt daarenboven iedere studie over zijn persoonlijke biografie overbodig. De Sovjet critiek verwijt hem: dat hij de kunst niets als een ideologisch proces beschouwt, noch de letterkunde als een sterk wapen van den klassenstrijd, en dat hij het publicistisch bestanddeel der letteren met een soort misprijzen verwaarloost. Pereverzev trad eveneens op tegen Lenin's waardeering van Tolstoj en Gorki (zie vooral de in S.S.S.R. vaak uitgegeven brochure ‘Lenin over Tolstosj’, uittreksels uit Lenin's schriften). Het is duidelijk dat deze theorieën van Pereverzev heel wat goed en heel wat onjuists behelzen. Ze worden ook vaak als een apologie van Plechanov en als een verwerpen van het Leninisme bestempeld: voornamelijk daarom is het dat ze als Mensjevistische theoriën veroordeeld werden. Wat als het voornaamste gevolg van dien redetwist mag aangezien worden is dat deze aan het ontstaan van het ‘socialistisch realisme’ grootelijks heeft meegeholpen. Een andere strijd werd in de Rapp door Soetyrin, Svirin en Lomonosov tegen Pereval gevoerd. Soetyrin eischte dat men tegenover het constructivisme en Lef een klaar en duidelijke houding zou aannemen, hij verwierp de psychologische zelfontleding voor zooveel deze zich tot den familiekring beperkte en alsmede de psychologische ontleding van het dorp, die fabriekwerklieden en de proletarische ‘intelligentsia’ verwaarloosde; hij brak eveneens een lans ten gunste van den feuilleton, het pamphlet en de polietieke dichtkunst. Svirin vond dat de Sovjetliteratuur te schematisch was en dat men er de klassieke letteren niet begreep, wat volgens hem erg nadeelig was voor het kunstgehalte der werken van de Sovjet auteurs. De roman ‘De Geboorte van den Held’ van J. Lebedinski gaf aanleiding tot een nieuwen strijd, ditmaal tusschen de Nalitpostovtsi (medewerkers aan het tijdschrift ‘Op den {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundigen Post’) en de leden van Litfront (Letterkundig Front). Ze hadden het ditmaal vooral over de methodes waarmee de schrijvers van Rapp arbeidden. De strijd was echter van korten duur: Litfront, dat een samenraapsel van de meest verscheidene elementen was, kwam in Augustus 1930 tot stand en verdween reeds in November van hetzelfde jaar. De hedendaagsche critiek verwijt den leden van het Litfront hun overdreven subjectivisme, ze beweert dat ze de wederzijdsche verhouding van individu en gemeenschap (collectief) niet begrepen, dat ze den mensch uit een zedelijk en niet uit een klassen-oogpunt beschouwden en dat ze daarbij Trotskistische doeleinden nastreefden. De Napostovtsi hechtten, volgens dezelfde critiek, een te groot belang aan wat ze ‘onmiddellijke indrukken’ noemden. Nochtans wordt met hun goede kanten ook rekening gehouden: hun strijd tegen de opportunisten, tegen de school van Boecharin en tegen de volgelingen van Voronski. In al deze debatten die natuurlijk veel goeds bevatten, was er buitengewoon veel ijl woordengedoe, heel wat klinkende leuzen, weinig kennis der letterkunde en der critiek, veel scholastiek en veel gescherm met onduidelijke begrippen. Dergelijke debatten eindigden meestal met resolutiën. Een eerste veroordeelde Pereverzev's methodologie, Voronski's idealisme, de richting der ‘Smidse’; ze eischte het bolsjeviseeren van de letterkunde en het uitroeien van alle bourgeois elementen in de letteren. De tweede erkende uitsluitend het Dialectisch materialisme en de hegemonie van de proletarische litratuur; men oordeelde dat het grootsche proces van het omwerken van het dorp geen weerklank genoeg vond in de kunst, men was daarbij de meening toegedaan dat een passieve weergave der werkelijkheid moest verworpen worden (tegen de factografen). Een groote invloed op de huidige letterkunde komt vanwege de stoot-afdeelingen der arbeiders: op de vergaderingen dezer arbeiders-groepeeringen spreken de schrijvers over hun eigen werk, lezen er uit voor en zetten hun werkmethodes uiteen; de werklieden nemen warm aan de discussie deel en {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijken het geschrevene met de werkelijkheid. Dit wordt in S.S.S.R. als de beste school voor de Sovjet auteurs beschouwd. Velen dezer arbeiders hebben ook begonnen aan literatuur te doen, hun werken zijn, zooals te verwachten, van weinig of geen beteekenis en worden door de gewone auteurs nogal skeptisch beoordeeld; vandaar het ironische woordenspel: ‘oedarnik’ (lid van een stootafdeeling) = ‘bezdarnik’ (arme van geest). Of deze school in werkelijkheid zoo goed is, moet nog uitgemaakt worden. Het zijn nu de beroepscritici alleen niet meer die het kunstwerk bestudeeren, ook de breedere lezerskringen spreken er nu hun meening over uit en nemen het onder het ontledingsmes van hun vaak enge en onvolledige begrippen. Het feit dat heel wat auteurs een soort stage in allerlei ondernemingen, fabrieken, enz. gaan doen en een of ander hunner boeken in het bestudeerde midden doen afspelen is er een rechtstreeksch gevolg van. Zulk een stage was en is nogal vaak een opgelegd iets, maatregel, die genomen werd om te verhinderen dat de Popoetsjiki (buiten de partij staande maar sympatiseerende schrijvers) zich van de hun opgelegde taak zouden vervreemden. Zoo verbleef Tichonov in Turkenstan, Pilnjak in Pamir, Tretjakov in een kolchoze van den Koeban, Sejfaellina in een fabriek te Leningrad; Malisjkin en V. Katajev waren bij het bouwen van den Magnitostroj (daarover gaat V. Katajev's boek ‘Tijd vooruit!’), Lidin leefde bij de visschers der Kaspische zee en Vsevolov Ivanov bij de soldaten van het Roode Leger. ('t Vervolgt.) {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw van den dichter Mijn vrouw ligt nevens mij en rust, haar hoofd leunt op mijn sterken schouder, haar trekken schijnen reeds wat ouder, omdat ze reeds in veel berust. Want ik, ik plaats haar in een nis, en 'k leef het Leven mee van verre, totdat van 't reiken naar de sterren, mijn jagend hart gebarsten is. Zij droomt van al haar nieuwe zorgen, maar is toch blij om klein bezit, wijl ik, na woesten wolkenrit, zal liggen weenen tot den morgen. Zij waant zich veilig in mijn armen, en ik moet zwijgen uit erbarmen. m. coole. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Staatkundige kroniek door Dr. Frans van Cauwelaert, Minister van State II De internationale positie, waarin wij thans leven, werd bepaald door de toespraak welke Koning Leopold III, op 14 October 1936, hield voor den raad van zijn ministers, en welke een van de gewichtigste documenten uit onze na-oorlogsche geschiedenis blijven zal. Al de gebeurtenissen, welke nadien onze verhoudingen tegenover het buitenland en meer bijzonder tegenover de ons omringende groote mogendheden, nader hebben vastgelegd, zijn niets anders dan regelmatige gevolgen uit dit koninklijk initiatief. Het is onnoodig de verklaringen van den Koning opnieuw in herinnering te brengen, alhoewel ze zouden verdienen aan een nauwkeurige analyse te worden onderworpen. Wat ons interesseert is de grondgedachte en deze kan worden samengevat als volgt: ‘Onze buitenlandsche politiek moet eene zijn van volkomen zelfstandigheid en zij moet beperkt blijven tot de vrijwaring van onze eigen belangen en de beveiliging van onze eigen landsgrenzen. Te dien einde moeten wij een doelmatige weermacht onderhouden, maar voor het overige moeten wij ver blijven van de conflicten welke onze groote naburen met elkander in strijd kunnen brengen en bij welke wij niet rechtstreeks worden betrokken. Wij kunnen aan den vrede van westelijk Europa geen grooteren dienst bewijzen dan iederen indringer buiten onze grenzen te houden en zoo wij in dit opzicht onzen plicht doen ‘verzekeren wij ons ipso facto het recht op den eerbied en den bijstand van de staten die belang hebben bij dezen vrede.’ {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft er over geredetwist of de politiek welke aldus door den Koning nadrukkelijk werd aanbevolen moet worden genoemd een politiek van vrijwillige onzijdigheid, dan wel of zij moet worden gekenmerkt met een benaming die minder herinnert aan een vooroorlogsch statuut, waarvan in vele kringen ten onrechte de weldaden worden ontkend. Ik zelf heb de voorkeur gegeven aan de uitdrukking ‘vrijwillige afzijdigheid’. Maar om het even. Waar het op aankomt is het feit dat door de koninklijke verklaring onze buitenlandsche politiek werd bevrijd van iedere na-oorlogsche belasting, teruggebracht binnen haar eigen grenzen en dat een einde werd gesteld aan alle eenzijdige bevoorrechting of verbintenis van en met eenige buitenlandsche groote mogendheid. Er was eenige moed toe noodig om zulks te doen met de klaarheid en de beslistheid, welke de koninklijke rede kenmerkte en wij kunnen onzen vorst niet dankbaar genoeg zijn dat hij niet heeft geaarzeld de gevoeligheid van zekere kringen, die op onze na-oorlogsche politiek een grooten, zij het ook minder gelukkigen, invloed hebben uitgeoefend, eenig geweld aan te doen om eindelijk aan ons buitenlandsch beleid zijn waar uitzicht te geven. Wij, Vlamingen, meer bijzonder, kunnen ons over deze wending verheugen. Ook wij zijn niet onverschillig voor de herinneringen, welke de oorlog ons heeft nagelaten, maar wij hebben op een meer levendige wijze dan onze Waalsche landgenooten het gevaar gevoeld van de eenzijdige neiging naar Frankrijk, aan welke na den oorlog werd toegegeven, omdat zij ons tevens raakte in onze bezorgdheid voor ons eigen zedelijk volksbestaan. De Koning heeft het overigens niet verborgen. Indien België huiverig moet zijn voor elke eenzijdige verbintenis, en elke ongepaste bemoeizucht, dan is het ook om wille van den binnenlandsche vrede. ‘Iedere eenzijdige politiek, - aldus de Koning - verwekt te rechte of ten onrechte, verdeeldheid in het binnenland’. Het volgehouden verzet van Vlaamsche zijde tegenover het Franco-Belgisch militair akkoord heeft dus zijn uitwerksel op den duur niet gemist en wij behoeven er ook als Belgisch staatsburger in geen enkel opzicht verlegen om te zijn, want {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} het standpunt door de Vlamingen ingenomen beantwoordde ten volle aan het algemeen Belgisch belang. De gevaarlijke toestand waarin Europa sedert 1936 verkeert, heeft er toe bijgedragen om, ook buiten het Vlaamsche land, een bijna algemeene instemming met deze politiek van afzijdigheid te verwerven. Ook het Franco-Russisch verbond heeft daartoe bijgedragen. Deze eensgezindheid heeft aan den Heer Van Zeeland, die toen minister van Buitenlandsche Zaken en Eerste Minister was, zijn taak tegenover het buitenland vergemakkelijkt en ook de Fransche regeering overtuigd dat zij onze nieuwe houding eenvoudig voor lief te nemen had. De beperkte ruimte van deze kroniek laat me niet toe stap voor stap de onderhandelingen te volgen, welke onmiddellijk daarna met de medeonderteekenaars van het pakt van Locarno begonnen en in de eerste plaats met Engeland en Frankrijk, met welke na de Rijnbezetting een voorloopige overeenkomst was afgesloten, ten einde ons niet aan een toestand van ongewisheid over te leveren. Ik ben zoo vrij, voor meer bijzonderheden dienaangaande, te verwijzen naar het verslag dat ik op 3 Maart j.l. bij de Kamer heb ingediend als verslaggever van de Commissie van Buitenlandsche Zaken en Handel over de begrooting van 1938. Het weze mij thans voldoende er enkel aan te herinneren dat op 24 April 1937, Engeland en Frankrijk, op plechtige wijze, het standpunt dat onze Koning voor België had ingenomen op 14 Oktober 1936, hebben aanvaard; dat zij ons land voor de toekomst van iedere verplichting uit hoofde van het tractaat van Locarno en van het daaropvolgend akkoord van 19 Maart 1936 hebben bevrijd erkend, maar tevens de belofte van bijstand hebben vernieuwd welke zij tegenover België door deze verdragen hadden op zich genomen. Op 13 Oktober 1937 werd eene zelfde verklaring afgelegd door de Duitsche regeering, onder de nadrukkelijke bevestiging, dat het Reich de onschendbaarheid van onze grenzen in iedere omstandigheid zal eerbiedigen, tenware België zelf zijn medewerking voor een militaire onderneming tegen Duitschland zou verleenen. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze drievoudige toezegging ontslaat België niet van de verplichting om, naar eigen beste vermogen, voor de beveiliging van zijn grenzen te zorgen. Ons recht op bijstand vindt integendeel zijn besten steun in de zorg en de toewijding, met welke wij zelf onze verdediging zullen hebben voorbereid, maar wij kunnen deze voorbereiding treffen op een volkomen onafhankelijke wijze en zonder dat wij voortaan moeten vreezen dat onze legermacht ten dienste van eenige vreemde mogendheid zou dienen op te treden. De hulp die ons werd toegezegd is niet gegrond op wederkeerigheid, zooals het geval was met het tractaat van Locarno. Het zou nochtans een valsche voorstelling van zaken zijn het traktaat van Locarno te beschouwen als een bewijs van vassaliteit of van eenzijdigheid van onze naoorlogsche buitenlandsche politiek. Om dit tractaat naar waarde te beoordeelen moet men terugkeeren tot het jaar 1925 en het plaatsen in het licht van zijn tijd, Locarno was in feite de eerste belangrijke vrucht van de pogingen, welke onder de leiding van Briand en Stresemann werden ondernomen om West-Europa te bevrijden van de psychose van het tractaat van Versailles en door vrije overeenkomsten, gesteund op gelijkwaardigheid tusschen de groote tegenstanders van den jongsten oorlog, een vreedzame voortontwikkeling van de West-Europeesche politiek te bevorderen. In het verslag dat ik de eer had over het Verdrag van Locarno, bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers in te dienen uit naam van de Commissie van Buitenlandsche Zaken, schreef ik o.a.: ‘Heeft het verdrag van Versailles een einde gesteld aan den oorlog, zoo kan de overeenkomst van Locarno den vredestijd inluiden.... Het verdrag kent geene geallieerden, geene vijanden, het telt onder zijne leden slechts medewerkers tot den vrede, en daarom heeft men kunnen spreken van den vredegeest van Locarno als van een voorteeken van een nieuw tijdperk.’ De overeenkomst, welke te Locarno werd afgesloten, werd door ieder, ook in ons land, beschouwd als een belangrijke en duurzame aanwinst, waarvan België in de eerste plaats zich als de vruchtgebruiker kon beschouwen. Het was tevens voor ons een middel om ons los te maken van de eenzijdige saamhoorigheid {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} met Frankrijk welke ons naar het Roergebied had gevoerd, en waarvan het Franco-Belgisch militair akkoord de bedenkelijke uitdrukking was geworden. Onze commissie van Buitenlandsche Zaken beval het verdrag van Locarno aan met algemeenheid van stemmen, min een onthouding. De Vlaamsche Nationalisten, wier opvatting door den heer Vos op welsprekende wijze werd tot uiting gebracht in de zitting van 19 Januari 1926, keurde het Verdrag goed bij de stemming welke plaats vond op 21 Januari daaropvolgende (1). Slechts de communisten en een paar ongezeggelijke Walen stemden tegen of onthielden zich. Ik breng bovenstaande slechts in herinnering omdat me gebleken is dat zelfs in geleerde Vlaamsche kringen de geachte van Locarno tot verkeerde voorstellingen heeft aanleiding gegeven. Ik verheug me niettemin dat het door de onvoorziene omstandigheden van 1936 mogelijk geworden is België van iedere reciprociteitsverplichting, op militair gebied, tegenover de ons omringende groote mogendheden te bevrijden, en ons terug te plaatsen in een toestand van gewaarborgde onafhankelijkheid die, op de onzijdigheidsverplichting na, veel gelijkenis vertoont met onze vooroorlogsche positie. Men behoeft er zich niet om te bekommeren dat door het gemis aan wederkeerigheid de verbintenis van onze groote naburen om ons ter hulp te komen praktisch hare waarde zou kunnen inboeten. De beste waarborg van de oprechtheid der ons gedane beloften ligt in het eigenbelang der betrokken naties. De hulp die ze ons verschuldigd zijn is ook voor hen zake van zelfbehoud en, hoe weinig hartverheffend het moge klinken, het beste zegel aan een internationaal tractaat blijkt meer en meer het gemeenschappelijk belang te wezen. Wanneer Koning Leopold III het gewaagd heeft te bevestigen dat België door een moedige zelfverdediging {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} ipso facto aanspraak mocht verheffen op den bijstand van de naburige grootmogendheden, heeft hij zich kunnen steunen op het feit dat wij meteen hun veiligheid helpen vrijwaren. Wij kunnen onzen Koning niet dankbaar genoeg zijn dat hij, op het gepaste oogenblik, en met de noodige beslistheid, onze buitenlandsche politiek heeft hersteld in haar natuurlijke verhoudingen, deze van een kleine mogendheid die met nauwgezetten ijver waken wil op hare zelfstandigheid en onaantastbaarheid en niet verwikkeld wil geraken in de gevaarlijke mazen van de politieke tegenstellingen der groote machten. In deze nieuwe richting heeft hij alleen te volgen gehad de lessen van zijn doorluchtigen vader, Koning Albert. Als constitutioneele vorst heeft deze, ook op het gebied van onze buitenlandsche politiek, niet altijd zijn inzicht kunnen doen zegevieren, maar ik durf te getuigen dat hij steeds een tegenstander geweest is én van de grootdoenerij én van de eenzijdige politiek, welke door de Belgische regeering en de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging onder den roes van den oorlog gedurende enkele jaren, zeer tot ons nadeel, gevolgd werd. Hij is onder den oorlog de man gebleven van ‘la Belgique neutre et loyale’, aan hetwelk Prof. Waxweiler, die zijn vriend was, het woord heeft verleend in het boek dat dezen titel draagt. Hij was na den oorlog steeds doende om de afglijding van onze militaire leiding naar Frankrijk toe en de ongematigdheid, welke ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken in 1920 de herziening van het Hollandsch-Belgisch Tractaat van 1839 heeft doen bederven, te keer te gaan, maar zijn wijze waarschuwingen kwamen niet altijd tot hun volle recht. Kort na zijn eedaflegging heeft ook Koning Leopold III, bij het gedwongen aftreden van Lt. Generaal Nuyten en hetgeen zich in diezelfde periode heeft afgespeeld, kunnen ervaren dat toen nog niet alle regeeringspersonen genezen waren van deze naoorlogsche lichtzinnigheid, maar hij heeft op behendige wijze zijn verhaal genomen en door zijn rede van 14 Oktober 1936 een mijlpaal geslagen, aan welken niet meer te ruttelen valt. Door deze bevrijding van ons land uit de grootmogend- {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} heden-politiek is het tevens mogelijk geworden om het vraagstuk van onze samenwerking met de Noordelijke kleine mogendheden en meer bijzonder met Nederland op een meer onbevangen wijze onder het oog te zien. Ik kom verder terug op deze aangelegenheid, waarvan het belang m.i. moeilijk kan worden overschat. Voorafgaandelijk moet ik nog even ingaan op een paar vragen, welke onder Vlamingen nog steeds het voorwerp zijn van tegenstrijdige beweringen. Eenig ernstig meeningverschil kan m.i. niet meer bestaan wat betreft het zoogenaamde Franco-Belgisch militair akkoord. Door de brieven welke op 1 Maart 1936, tusschen den Heer Van Zeeland, Eersten-Minister en Minister van Buitenlandsche Zaken, en Z. Exc. den heer Laroche, ambassadeur van Frankrijk te Brussel, werden gewisseld was uitdrukkelijk bepaald geworden dat het militair akkoord van 9 September 1920 voortaan alleen zou blijven bestaan met het oog op de uitvoering van het tractaat van Locarno en voor de studie der technische voorwaarden, welke voor deze uitvoering werden geëischt. Met het tractaat van Locarno verviel dus ook de eenige grondslag van het akkoord en het akkoord zelf. De heer Spaak, Minister van Buitenlandsche Zaken, heeft zulks uitdrukkelijk bevestigd, o.a. in de Kamer van Volksvertegenwoordigers (zitting van 29 April): ‘En ce qui concerne les accords des états-majors, ma réponse sera claire. La déclaration franco-anglaise du 24 avril clôt pour nous cette période, que l'on pourrait appeler l'ère des accords militaires, et je m'en réjouis.’ En een weinig later: ‘Au moment où ces accords militaires ne sont plus....’ Omtrent deze zaak is dus geen twijfel mogelijk en bij mijn weten, wordt er ook van ernstige zijde geen twijfel dienaangaande meer geopperd. De vraag bleef echter open of ons verlangen om buiten een mogelijk conflikt tusschen Duitschland en Frankrijk te blijven niet kon worden verijdeld door de verplichtingen, welke op België wegen als lid van den Volkenbond meer bijzonder uit hoofde van de verplichtingen welke voorzien werden door art. 16 van het volkenbondspakt, met het doel gemeenschappelijk de gewelddadige inbreuken op den {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede te beteugelen. De voornaamste bepaling van dit artikel voorziet het recht van doortocht, dat de leden van den Bond desvoorkomend zouden moeten verleenen door hun grondgebied ten einde een gemeenschappelijke en gewapende aktie te vergemakkelijken tegen ieder als ‘aanvaller’ verklaarde mogendheid. (Art. 16, paragr. 3, in fine: ‘Les membres de la Société des Nations prennent les dispositions nécessaires pour faciliter le passage à travers leur territoire des forces de tout membre de la société qui participe à une action commune pour faire respecter les engagements de la société.’ Deze mogelijkheid werd trouwens door de Duitsche regeering niet uit het oog verloren en in hare verklaring van 13 October 1937 heeft zij hare belofte van onschenbaarheid van ons landsgebied afhankelijk gemaakt van de voorwaarde, dat België zelf zich zou onthouden van iedere medewerking aan een militaire aktie welke tegen Duitschland zou gericht zijn. Als medewerking in dezen zin zou, naar het commentaar dat uit naam van de Belgische regeering zelf door onzen gezant te Berlijn, Burggraaf Davignon, werd gegeven, worden beschouwd het geval dat ‘België zijn grondgebied ter beschikking zou stellen van vreemde strijdkrachten, die tegen Duitschland optreden, hetzij als doorgangsgebied, hetzij als operatiebasis’. Er bestaat echter tegenwoordig geen twijfel meer, in den schoot van den Volkenbond zelf, dat niemand, door het Volkenbondspakt kan worden genoodzaakt om, tegen zijn eigen vrijen wil in, zijn grenzen zelfs voor een bevriend leger open te stellen. Ik heb in mijn verslag over de begrooting van Buitenlandsche Zaken voor het jaar 1938 de juistheid van deze opvatting nader bewezen en het is zeker niet Frankrijk dat berechtigd zou wezen om deze stelling aan te tasten nadat het zelfs den doorvoer van munitie en wapens voor China heeft geweigerd langs de wegen van Indo-China, alhoewel de Volkenbond Japan heeft aangeklaagd als den aanvaller tegen China en zijn leden tot tweemaal heeft aangemaand om aan het slachtoffer van dezen niets ontzienden aanval den afweer te vergemakkelijken. Men heeft evenwel uit de verklaring van den heer Spaak, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niemand ons grondgebied zal mogen benuttigen zonder onze uitdrukkelijke toelating, willen afleiden dat onze regeering in stilte de gedachte zou voeden ingeval van een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, aan dit laatste - zij het desnoods op lijdelijke wijze - den doortocht te gunnen. Men zoekt dit wantrouwen te doen ingang vinden door schijnbare nuances, welke de verklaringen van onze regeering van deze van de Nederlandsche zouden onderscheiden. Onze regeering denkt over het recht van doortocht juist zooals de Nederlandsche en men heeft het recht niet het woord van den Koning dat België zich tegen elke invaller zal te weer stellen leugenachtig te maken. Het is geen zaak van sympathie. Het is een zaak van zelfbehoud. Een regeering, die door eenzijdige toegevingen de positie van evenwicht en zelfstandigheid die wij zoo moeizaam hebben teruggekregen zou in gevaar brengen, zou tegenover 's lands toekomst de zwaarste verantwoordelijkheden op zich laden. Een dergelijke politiek is trouwens onvereenigbaar met de onbetwistbaar moedige wijze op welke zoowel Minister Spaak als Minister Van Zeeland de koninklijke gedachte in werkelijkheid hebben omgezet. In het interview dat verscheen in de ‘Daily Telegraph’ van 30 Juni verklaarde Minister Spaak aan den Nederlandschen publicist Kees Van Hoek: ‘Wij hebben gezegd tot onze groote naburen: Wij willen een vredeselement zijn in Europa. Wat u aanbelangt is dat ons gebied, dat in strategisch opzicht zoo gewichtig is, niet een gemakkelijke prooi voor wie dan ook worden zou. Wij verbinden ons het tot het uiterste te verdedigen, en tegen welken invaller ook.’ Wij hebben echter waakzaam te zijn op onze openbare opinie. Onze grenzen liggen open voor vreemden invloed, naar alle zijden. Onze pers is een onbewaakte akker, en vele gemoederen zijn toegankelijk voor de verleiding van een buitenlandsche propaganda, die vele middelen kent - en bezit - om onzichtbare hulptroepen aan te kweeken. Het is niet onbedenkelijk wanneer een Waalsch volksvertegenwoordiger - de socialist Truffaut - zonder noemenswaardig verzet kan verklaren dat de Walen, in geen geval, de wapenen zullen opnemen tegen Fransche troepen. Maar ook Vlaanderen ver- {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} toont zijn zwakke plaatsen. Indien we willen vermijden dat we, in het uur des gevaars, in zware verzoeking worden gebracht door een of andere naburige grootheid zoo moeten wij in vredestijd ons hart bewaken. Wil België vrij blijven, zoo moet het beginnen met zichzelf te zijn. Deze politiek der afzijdigheid is niet noodzakelijk een politiek der vereenzaming. Als kleine natie hebben wij belang bij toenadering met onze gelijken en het eerste land, dat ons moet na liggen is Nederland. Onze betrekkingen met Nederland verdienen evenwel een bijzonder hoofdstuk, en zullen in een volgende kroniek worden behandeld. Het weze thans voldoende een enkel woord te zeggen over de samenwerking van de zoogenaamde Oslostaten, waartoe naast België en Nederland de drie Skandinaafsche staten en ook Finland behooren. De Oslo-groep heeft zijn ontstaan te danken aan een initiatief van den heer Mowinckel, Minister van Buitenlandsche Zaken van Noorwegen, die op 22 November 1930 aan bedoelde staten een voorstel deed om onderling zekere vormen in acht te nemen, ten einde de steeds meer dreigende beschermingspolitiek te keer te gaan. De eischen der economische crisis bleken echter sterker dan de onderlinge goeden wil van de Noordelijke Staten en de nieuwe poging welke op 28 Mei van vorig jaar gedaan werd in Den Haag om aan de oorspronkelijke Oslo-gedachte eenig praktisch uitwerksel te geven is reeds even onvruchtbaar gebleven als de eerste. Maar de Oslostaten hebben niet alleen economische, zij hebben ook politieke verwantschappen en, alhoewel deze het sterkste tot uiting komen tusschen de Skandinaafsche Staten, zij hebben een zekere gemeenzaamheid op internationaal staatkundig gebied tot stand gebracht tusschen al de Oslo-Staten. Deze toenadering berust niet op eenige geschreven afspraak, maar zij uit zich in een gebruikelijk geworden streven van de Ministers van Buitenlandsche zaken om b.v. in den schoot van den Volkenbond gelijken tred met elkander te houden. Het initiatief van de Nederlandsche regeering om door de Oslo-Staten een gezamenlijke démarche te laten ondernemen bij Engeland en Frankrijk in de Italiaansch-Abessynsche aangelegenheid was {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} een vrucht van deze saamhoorigheid. De aanstaande samenkomst van de Ministers van Buitenlandsche Zaken der Oslo-Staten te Copenhagen is een tweede en meer beteekenisvolle stap. Het is voorloopig nog alles zeer weinig, maar het is te hopen dat deze schuchtere aanvoelingen eenmaal tot een regelmatige en georganiseerde samenwerking zullen leiden. Onze afgeslotenheid tegenover de strijdproblemen van de ons omringende groot-mogendheden belet niet dat wij met de kleine Noorderstaten een gemeenschappelijk aktie-en verdedigingsplan zouden zoeken, en indien er eene vraag is die verdient het voorwerp uit te maken van deze gemeenschappelijke beraadslagingen dan is het deze van onze houding, als neutrale mogendheden, tegenover het mogelijk bevliegen van ons luchtgebied door militaire eskaders. Het is alleen te hopen dat de gebeurtenissen onzen goeden wil niet te vlug zullen zijn! Voorgaande beschouwingen hebben alleen betrekking op de zuiver staatkundige zijde van onze internationale politiek. De economische is niet minder belangrijk en eilaas zij is niet zeer bemoedigend. De neiging welke iederen dag, over geheel de wereld toeneemt, om redding te zoeken in economische zelfgenoegzaamheid dreigt voor onze welvaart noodlottig te worden en ik kan, eerlijkheidshalve, er niet aan toevoegen dat onze opeenvolgende regeeringen zich tot nu toe op dat gevaar voldoende hebben voorbereid. Wij zouden - ook met het oog op onze binnenlandsche toestanden - deze ontoereikendheid eenmaal, en misschien vroeger dan men denkt, zwaar kunnen betalen. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het proza door Paul de Vree A. Demedts: Afrekening Peter van Steen: Revue der Dagen Jos Panhuysen: Zee (1) Hoewel ik elders stelling genomen heb tegenover de romanformule, die aan de expressionistische levensbeschouwing beantwoordt, omdat zij veel te weinig speelruimte laat aan de spontane levenskrachten, m.a.w. neigt naar gemeenschapsnarcissisme, zou het van mijnentwege pedant zijn daarmee auteurs te veroordeelen die haar wellicht niet als zoodanig zien en die vóór alles scheppende naturen blijken te zijn. Mijn probleemstellend oordeel weerhoudt me niet het jongste boek van André Demedts een belangwekkend boek te noemen, - zooals trouwens de andere twee die wij ditmaal onder handen kregen, - en met dit zelfs op deze Nederlandsche tijdgenooten voor, dat hij voller vertelt en meer romanstof bezit. Ik kan niet zeggen dat ik van Demedts nu reeds het werk van zijn hand verwachtte. Daarom heeft hij niet in 't minst mijn vertrouwen geschokt. Maar ‘Afrekening’ dat nu precies zeer bij zijn vorig werk ‘Het leven drijft’ aanleunt, heeft niet opgelost wat voor hem nog hangende bleef, nl. een zekere innerlijke wankelbaarheid, beter gezegd onklaarheid omtrent zijn idee over de levensbestemming. We herinneren ons, meen ik, nog allen de vitale, krachtige, koppige en meteen in-goede dorpsdokter Gossey, die door zijn vrouw niet begrepen wordt, om zijn eenzelvigheid en uiterlijke ruwheid niet graag wordt gezien en verder nog {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} meer van de menschen vervreemdt tot zijn dochter hem met dezelve in gedachte verzoent, waarna hij plots verongelukt. Het thema der goedheid neemt de auteur ditmaal opnieuw over voor de figuur van zijn vrederechter, die daarom den naam van Rousseau krijgt en die niet minder met zijn vrouw, zelfs met zijn kinderen, niet over de baan kan. Ook hij gaat daarover treuren en nog meer als hij denkt aan den zoon Daniel (1), een oud-strijder die voor een vage medewerking aan terroristische plannen gewaarschuwd, plotseling uit den familiekring verdwijnt en ook zijn verloofde aan haar lot overlaat. De oude Rousseau mag ook nog een vleugje verzoening met het leven ondervinden en wordt dan op het gerecht tijdens een dommen twist doodgeslagen. In feite was hij van hartsaandoening gestorven vóór de kwaadwillende vuist hem trof. De familie valt daarop netjes uiteen. Alleen de jongste zoon blijft bij de moeder achter, doch knoopt uit louter goedheid en met de gedachte een ongelukkige, want door haar man slecht behandelde vrouw, te troosten, zondige betrekkingen met deze aan. Tien jaar later komt Daniel Steenveldt uit Amerika terug, schatrijk, met iets geheimzinnigs over hem. Hij komt voor zijn vader en voor zijn verloofde, de eenige menschen die hij liefheeft. Maar hij vindt de eene dood, de andere getrouwd. Zijn moeder ontwijkt hij. Hij vergeeft haar niet. Met zijn broer kan hij het best vinden, hoewel hij niet veel zegt. Op aanraden van den zonderlingen dorpspastoor, de eenige waarvan Daniel het gezelschap opzoekt, zal hij zich de toekomst van zijn broer ter harte nemen. De breuk, die hij tusschen deze en de getrouwde vrouw bewerkt, leidt tot de zelfmoord van den jongeling.... Daniel, uit wroeging, trekt weg, belandt een paar jaar later in Stouwen, een onbekende, Vlaamsche vlek, en richt er een fabriek op, die de streek en de menschen verandert, hetgeen hij beoogt en waardoor hij afrekent. Maar hijzelf blijft koppig, schuw, eenzaam en mysterieus, tot hij op een nacht, als hij weerkeert van de bank met het geld zijner werklieden, wordt omgebracht. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar heeft Demedts met Daniel een sterker wilstype dan Gossey of dan zijn vader, Rousseau, willen creëeren, iemand die tenslotte niet bezwijkt onder den greep der fataliteiten. Doch juist hierin is hij niet volkomen geslaagd. Noch de wroeging, noch de hervormingszin hebben Daniel bv. en diens omwereld goed gedaan of gered. Zijn helden hebben, met al hun liefdehonger, te veel aan zichzelf genoeg. Voor al hetgeen rond hen gebeurt, en er gebeurt veel, is niets bij machte hen uit hun over-bewustzijn of hun zelfaangekweekte koppigheid heen te zetten. Hun houding geeft in, dat zij zelf twijfelen aan de stelling der ingeboren goedheid, dat zij ze ‘platonisch’ aanvaarden, maar ‘practisch’ niet. Platonisch? Ligt dan eindelijk de verklaring in dit ééne woord? Platonische goedheid, platonische gemeenschapsgedachte, platonische liefdegevoelens; André Demedts een ‘platonisch geval’? Die mogelijkheid is niet onaannemelijk, maar zoo onwaarschijnlijk, zoo onhoudbaar voor het leven. André Thibaudet heeft dat juist gezien: La vie donne à chacun l'expérience de la nature féminine, expérience que l'on sait plus authentique et plus profonde que tout concept, et, lorsque nous retrouvons dans l'histoire ou dans la littérature des natures ou des mouvements analogues, lorsque les courants de psychologie sociale nous semblent passer par les mêmes chemins que des courants connus de psychologie individuelle, il n'y a peut-être pas en effet d'explication plus juste que celle qui au premier abord paraît simplement une métaphore arbitraire. Si la vie individuelle est une vie sexuée, il semble difficile que la vie sociale puisse être pensée ou éprouvée sans des éléments de sexualité, et que la fonction plus ou moins développée qu'y remplissent la femme et la vie amoureuse ne se fasse pas sentir dans ses formes artistiques en politiques.’ (1). Bijaldien heeft met dit boek Demedts toch vooruitgang gemaakt. Het is meer dan ‘Het leven drijft’ volgehouden en bezit meer klimaksen die bijblijven. Zoo de dood van Rousseau, de terugkeer van Daniel, het oprichten van Stouwen. Terwijl de typeeringen van bijkomstige personnages aan {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} dimensie gewonnen hebben, zoo, de dorpspastoor, de jonge broer, Trenke. Onder het vermelden van deze details valt mezelf op dat ik vrijwel alleen mannelijke personnages aanhaal. Het vrouwelijk element, de vrouw tout court, schijnt voor Demedts niet veel meer dan onbegrip, belemmering en zonde te beteekenen. Meer dan Demedts misschien gelooft ligt hier de valsche hoeksteen van zijn werk. Van de beide Nederlanders die hier ter sprake komen heb ik het vroeger werk niet gelezen. Ik geloof dat Peter Van Steen reeds een trilogie heeft uitgewerkt en ik weet dat Jos Panhuysen twee romans verschijnen liet; nl. Het Afscheid en De Ontmoeting. Ik moet bekennen dat ik over de werkeloosheid, die het onderwerp van Revue der Dagen uitmaakt, pregnanters gelezen heb. En dan denk ik aan Doppen van Matthys, aan Het Hart vecht van Van de Velde en aan Burgers in nood van van Rantwijk. Maar het minder aangrijpende, te wijten aan den bouw van het boek, wordt door een origineeler zicht op de voor onze streken nieuwe sociale kwaal ruimschoots aangevuld. Het is blijkbaar Van Steen's bedoeling den nog ‘gevrijwaarden’ en vooral den ‘onverschilligen’ burger of arbeider de vernieling en de uitbreiding van het ‘zonder werk’ voor oogen te houden. In zijn Revue passeert Mooie Pakkie, de nette bureelbediende, die zijn ontslag vooreerst opneemt als een tijdje meer vacantie, maar tenslotte den ondergang niet ontkomt. En verder worden de electricien, het aankomende jonge meisje en de muzikant, door de besparing vanwege de patroons, (die het dan nog goed hebben), door het te veel aan volk of beroepskrachten, door de verachtelijke houding der leiders, der burgerij en der filmexploitanten voor altijd van de arbeidsvreugde, van het levenswaardige leven verstoken. Pijnlijk moment als men dit boek sluit op het getal werkloozen, een getal dat men weet nog te zullen toenemen en dat men zelf met een eenheid vermeerderen kan. Want niemand is nog zeker. Het is opmerkelijk hoe de zakelijkheid vuur slaat uit dergelijke onderwerpen. Opmerkelijk ook hoe de zakelijkheid meer {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} objectieve belichting dan het zuiver expressionisme toelaat. Ze is ook minder creatief. Van de hier gekronikeerde auteurs staat Panhuysen als cultureelgeschoolde mijlen ver boven de andere. Een verschijning als de zijne onder de jongeren van het Noorden is mij een verrassing geweest. Het bezwaar, dat hij spijtig genoeg onvermijdelijk deed oprijzen, nl. het ‘des Guten zuviel’, waardoor het gebrek aan actie in dezen langen roman geaccentueerd wordt, belet mij niet én voor de inspanning én voor de deugden van het werk aandacht te vragen. Het romanschema is niet nieuw, want al meerdere malen hebben wij een aantal zeer heterocliete personen bijeengebracht gezien op een bepaalde plaats, die achtergrond of focus van hun convergeerende levens wordt. Het waren veelal ziekenhuizen en sanatoria, enkele malen een hotel of een pension, soms een straat. Nu is het de zee, een badplaatsje aan de zee. Een millionnair, een filmster, een danser, een professor, een aristocraat, een oplichter, een politieker, een paar vrouwen, bij elkaar een kleine volkerenbond, zijn op het oogenblik van ontmoeten op het keerpunt van hun leven. Zij zoeken een bepaald houvast in deze woelige tijden, twijfelen, vragen, studeeren, redeneeren, trachten zin te geven aan bestaan en handelingen. Het boek illustreert als 't ware een gedachte, die de filosoof van het gezelschap, Olaf Doris, de broeder van de filmster, op een keer formuleert: ‘De meeste menschen leiden volgens mij, een bestaan, dat werkelijk niet aan de zorg en de moeite, die zij er voor over hebben, beantwoordt. Mijn voornaamste doel is tevreden te kunnen sterven als mijn uur komt.’ (p. 194). De oplossing wordt ook in dien zin gevonden. Geen dezer beangstigden, verlangenden, nieuwsgierigen, ontmoedigden en theoretici of hij komt tot rust of zekerheid, die Panhuysen zelf als volgt omschrijft: ‘Zekerheid is een levenshouding, een levensmanier, de gave om niet zonder nadenken, maar toch altijd beslist en onherroepelijk een keus te maken.’ Deze zienswijze is een Roelants bij ons niet vreemd. Sierlijk en zeker is de auteur in zijn opzet geslaagd, het is een filosofisch roman. Maar ietwat te opzettelijk maakt hij {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} van teksten en namen gebruik, wat te veel etaleert hij kennis. In dien zin is Huxley bv. handiger. Ook de figuur van Claudine, de vrouw die het leven van enkele personnages beïnvloed, maar zelf niet optreedt, is te veel in de verf gebleven. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek uit Nederland Nieuwe poëzie van Anthonie Donker door Pierre van Valkenhoff Onvoltooide Symphonie door Anthonie Donker. Van Loghum Slaterus' Uitgevers Mij N.V. Arnhem in het Jaar MCMXXXVIII (31 bldz.). Leven is niets dan stroomen, zingen, bloeden. Een der meest veelzijdige figuren in Noord Nederland uit het tijdperk van na de oorlog is ongetwijfeld Anthonie Donker - Prof. Dr. N.A. Donkersloot -, gehuldigd dichter en romanschrijver, geprezen criticus en erkend geleerde. Een oorspronkelijk talent parend aan een zeldzame werkkracht is zijn verschijning gegroeid tot een der bijzonderste, die ver over onze grenzen waardeering en hoogachting vond. Op de P.E.N. congressen te Buenos Aires en Parijs was hij een schitterend vertegenwoordiger, en dat hij niet minder in eigen land een voorname plaats innam, blijke uit zijn aandeel in de Vondelherdenkingen, het mederedigeeren van De Stem en het alleen besturen van het Critisch Bulletin dat nu reeds tien jaren onder zijn leiding bestaat. Het spreekt wel vanzelf dat al dit veelsoortige en veelvragende werk zijn persoon bijna geheel opeischte, en niet zelden werd dan ook de vraag gesteld of de dichter Anthonie Donker niet in den criticus ondergegaan was. Algemeen voelde men zijn voorlaatste bundel Gebroken Licht als een daling, en niet weinigen huldigden de meening dat de dichter Anthonie Donker zou blijven zwijgen. Intusschen, de laatsten hebben zich vergist. Niet alleen toch blijkt uit de verschijning van Onvoltooide Symphonie, die met name hierin bewijst tot de weinige geroepenen te behooren. Men neme daarom het {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje met waardeering maar ook met eerbied ter hand. Het brengt zijn schepper andermaal als dichter op het voorplan, en het kan bovendien op deze onderworpenheid aanspraak maken, waar het een erkenning inhoudt wier waarheid overeenkomstig is met haar persoonlijkheid. De nieuwe cyclus Onvoltooide Symphonie bevat niet een aantal verspreide verzen, zooals dit met de vorige bundels van dezen dichter het geval was, maar vormt een afgerond, innerlijk samenhangend geheel dat als ondertitel op zijn eerste pagina het woord Liefde draagt. Het geheel bestaat uit een zeven en twintigtal sonnetten waarvan de beteekenis als de schoonheid inderdaad diep menschelijk te heeten zijn. Deze zang over het onafwendbare einde eener liefde is prachtig rijp als zware vrucht, ongemeen mooi en van poëtische qualiteiten die herinneren aan Gorter. Dit alles is niet gering; het maakt dit verzenboek van Donker tot zijn schoonste dichterlijke getuigenis en toont tegelijkertijd hoe de dichter in hem niet alleen nog volop leeft maar vooral veel belooft. Intusschen vraagt men zich ook hier af of het den essayist niet teveel aan tijd, den criticus aan rust en den hoogleeraar aan stilte ontbreekt, om met recht te betreuren dat de poëet zoo zelden aan het woord komt; maar evenzeer geldt ook hier dat de geringheid dezer hoeveelheid ruimschoots door de grootheid der hoedanigheid vergoed wordt. Donkers Onvoltooide Symphonie is een verrassende en boeiende verschijning op het gebied der poëzie en vormt andermaal een bewijs dat de Nederlandsche dichtkunst haar onmiskenbaar hoog peil handhaaft. Altijd was - naar werd opgemerkt - de wereld van de verzen van dezen dichter donker al lag er een glans van verteedering over. Dit zelfde treft onmiddellijk in deze reeks en reeds de eerste bladzijde legt ervan getuigenis af. Regels als Geluk hebzuchtig dat zichzelf onterft. ............... Wees stil en maak op niets ter wereld staat, En zie hoe zelfs het dierbaarste vergaat. {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onmiskenbaar pessimistisch en bezitten een somberte welke het geheel belast. Voor dezen dichter is het leven een onberekenbare reis en wanneer men die uitspraak verbindt met de boven deze bijdrage geciteerde regel, is het begrijpelijk hoe deze zang als vanzelf droef en weemoedig worden moest. Het onafscheidelijk geachte werd door een wreed lot gescheiden, en dit is het wat hun uiteenhoudt. De liefde waarover Donker hier zingt is een geëindigde maar daarom niet minder heftig voortlevende, en vandaar dat men er een voortdurend terugverlangen maar ook - in diepste grond - wegstooten in aantreft. Waar hij op een enkele plaats voor de terugkeer der geliefde vreest, kan hij elders de gedachte niet verdragen dat een ander haar zou bekoren. In deze poëzie is verlangen speelgenoot van gemis, herinneringen paart zij aan fluisteringen, en over het geheel ruischt de stilte der ontroering en het vreemde wonder dat iedere liefde eigen is. Men lette in dit verband bijzonder op het tweede couplet van de hiervolgende geciteerde verzen. De lange, duistre uren van den nacht Lig ik te denken hoe het is gegaan, Wat er gezegd is, wat er is gedaan, Een schaaklen eerst, dan een verwarde jacht. Eén vraag brengt alles onverwachts tot staan: Hoe was ook haar gelaat wanneer zij lacht? Haar oogen zijn als leliebladen zacht. En dan het denken weer, van voor af aan. Niet weinigen kennen deze droefheid en haar vormgeving door Donker onderscheidt zich dan ook door een hoedanigheid welke men de algemeene aanvaardbaarheid zou kunnen noemen. Zijn zang, in wezen zoo persoonlijk, maakt de indruk van het collectieve en slechts de verrassende persoonlijke uitingen herinneren den lezer eraan dat hij hier met individualistische lyriek te doen heeft. Men wordt stil bij beminnen zegt Donker, en men ondergaat bij de lectuur en het proeven {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer Onvoltooide Symphonie de zelfde ervaring. Haar diepte is haar meest treffende eigenschap. Een regel als: De zachte pijn der hoop is niet te dooven schrijnt in den lezer na, en zelfs al kan hij, als wij, de eindconclusies van den poëet niet aanvaarden, aan het grootsche ervan kan men zich niet onttrekken. Ziehier dan het slotvers van deze cyclus. Liefde is een vijandschap door lust verdoofd. Geen toenaadring hoe vurig en oprecht En warm vertrouwen dat geluk belooft Is vrij van wat ten laatste alles slecht. Als men dat eens beseft, wordt men wanhopig. Want achter alles loert de vijand heimlijk, Hij weet het, al het andre is voorloopig, Straks komt zijn tijd en zie, hij wint het eindlijk. Hoe teeder en verlangend en stormachtig Het ook mag zijn, het andre is te machtig, Het eind besluipt verraderlijk de ontroering. Doch heeft men geen belang meer bij elkaar Dan valt er soms vriendschap te sluiten, maar Waar is het vroegte dan, waar de vervoering? Er zijn mooiere en vooral meer poëtische bladzijden in dit boekje aan te wijzen, al worden zij soms door een enkele zwakke regel ontsierd. Het bijzondere dezer poëzie echter is haar ontroeringskracht, en men kan haar dan ook niet aanvaarden zonder zelf de smart van dit geschonden-zijn te hebben ervaren. Vandaar ook de eenvoud in dit werk, grootsch in haar wezen simpel in haar uitdrukking, maar van een kracht welker sterkte blijke uit de volgende regels: {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal maar ergens op Montmartre gaan Wonen tusschen bedelaars en schilders. De mensch is goed, maar komt het erop aan, Dan zijn toch allen vogelaars en vilders. Ziedaar de gesteldheid van waaruit de dichter tot deze belijdenis kwam, immers zoo een dan is deze titel een sprekende. De symphonie der liefde, zoo gelukkig aangevangen is onvoltooid gebleven; beiden schoten - door omstandigheden buiten hun wil - te kort in beëindiging van het voorbeeldig begonnene. Vandaar het verlies van ankerplaats en hart, vandaar ook het donker worden en zich als een dief voelen. Een zoodanig eind is in waarheid onbegrijpelijk en dit dichtwerk duidt het dan ook slechts aan. Evenwel juist het inhaerente vage dier aanduiding maakt Onvoltooide Symphonie tot poëzie van bijzondere soort en uitzonderlijke waarde, en de schoonheid dezer poëzie zal dan ook voorkomen dat de ziel welke aan deze zang het aanschijn gaf vereelt en verruwt. Ongetwijfeld zal dit verzenboek tot de beste poëzieverschijningen van dit jaar behooren. Het is bijzonder en diep, en legt andermaal getuigenis af van het groot talent van zijn dichter die hier wederom bewijst een dichter van buitengewoon formaat te zijn. Nochtans met alle waardeering voor het gebodene kunnen wij toch niet verhelen nog meer van hem te verwachten. De dichter in Donker groeit nog; is deze ontwikkeling langzaam, zij is terzelfdertijd gestaag en ononderbroken, en ziedaar redenen waarom men de toekomst met vertrouwen en hoop tegemoet kan zien. Onvoltooide Symphonie is op zichzelf een prachtige gave, maar het houdt tegelijkertijd een rijke en rijpe belofte in! {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften DE NIEUWE GIDS (Juni). - Dr. J.A. Russell: Wilelm Kloos. - Dr. Alfred A. Haighton: De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. - A. Timmerman-van Pellecom: Twijfel. - Joannes Reddingius: Gedichten. - H.P. van den Aardweg: Toen Kokkie gestorven was. - H.W. Sandberg: De Senegalees. - Hélène Swarth: Verzen. - M. van de Rivière; De vreemde violist. - W.H. ten Hoet Parson: Impressie. - Mr. Dr. Benno J. Stokvis: Een liefde op het midden van den levensweg. - R. Kaltofen: Oberschlesisches Grenzland. - Henri Polak Jr: Jonge geest van oude boeken. - Dr. Willem Kloos †: Korte vergezichten op lektuur. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Bibliographie. DE NIEUWE GIDS (Juli). - Dr. E.D. Baumann: De leerjaren van Sokrates. - Maarten Vrolijk: Verzen. - Will Wemerman: Relaas van den zesvoudigen dood. - J. van Oudshoorn: Bezwaarlijke vaart. - Hélène Swarth: Ik zag in droom. - D.A. de Graaf: Tristan Corbière en Les Amours Jaunes. - Elisabeth Augustin: Das verlorene Paradies. - Dr. Alfred A. Haighton: De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. - H.W. Sandberg: Verzen. - Jacob Hiegentlich: Regen. - Maandelijksche Overzicht. - Dr. Willem Kloos †: Korte vergezichten op lektuur. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Feiten en Fantasieën. - Maurits Wagenvoort: Buitenlandsch Overzicht. - Louis Knuvelder: Bibliographie. VOLK (April-Mei). - Verzen van F. Vercnocke, K. Vertommen, Bert Peleman, A. Westerlinck, J. Vlamynck, E. Buysse, J. De Belder, K. Jonckheere, L. Van Brabant, M. Bilcke, L. Van Thillo, M. Peeters, Staf Weyts, A. De Jonghe, A. Van Sas, M. van Gavere, J. Melis, Albe, R. Verbeeck, J. Vercammen, A. Demedts, Inleiding van D. Vansina. DE VLAAMSCHE GIDS (Mei). - Dr. J. Peeters: Van Bismarck tot Hitler. - Dr. M. Schuyten: Over Gelijkheid in de natuur. - F.D. Verdoodt: Het tragisch avontuur van simpelen Hans. - Fr. Buyle: Gedichten. - P. De Keyser: Beschouwingen over het Gentsche portret. - M. Rutten: In mémoriam A. Sauwen, en kroniek der ned. poëzie. - Boekbespreking. DE STEM (Juni). - Frans Bastiaense: Verzen. - S. Vestdijk: Pilatus in Alexandrië. - Theun De Vries: Amerika in de Amerikaansche roman. - R. Blijstra: Delos. - J. de Molenaar: Verzen. - Dr. M. Van Blankenstein: Boven den afgrond. - P. Ritter: De Tafelronde. II. - Dr. W. van Ravesteyn: Het engelsche raadsel. - Critisch bulletijn. STIMMEN DER ZEIT (Juni). - I. Zeiger: Kath. Moraltheologie. - Fr. Hillig: Charles Peguy. - Odo Schneider: Heiliges Frauentum von gestern und morgen. - Bern. Jansen: Nikolaus von Cues. - Dr. J. Koenen: Der Weg der anglikanischen Kirche. - Aug. Merk: Um eine neue Ausgabe der Vulgata. - H.U. von Balthasar: Die Krisis der protestantischen Theologie. - Besprechungen u.s.w. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} BOENGIDS (Juni). - E. van der Hallen: Owen Fr. Dudley's De Komst van hat monster. - A. Van de Velde: Zoo zijn onze ideeën. - In memoriam Dr. Albert Cardijn. - Van Menschen en boeken. - Boekbesprekingen. ROEPING (Juni). - Prof. J. Veraart: Armzalig Werkeloosheidsdebat. - J. Decroos: Verzen van J. Weinheber en G. Hasenkamp. - Verzen van Jan Peters en J. v.d. Lande. - A.J. Odijk: Folio Zeventien. - Dr. Platenburg: Het gezag in de samenleving der menschen. - Dr. Ir Tellegen: Wijsgeerige gemeenschapsleer. - Boekbespreking. STREVEN (April). - Kan. Dr. Janssen: Staat en natie. - P. Constantinus: Joodsche ethisch-godsdienstige beschavingsinvloed. - Ellen Russe: Papini's nieuwe oogst. - Dr. L. Arts: Drie nieuwe Paulusboeken. - Prof. E. De Bruyne: Philosophische Kroniek. - E. Janssen: Werelden. - Prof. Dr. J. van Houtte: Finis Austriae. - Boekbespreking. DAS INNERE REICH (Juni). - Ernst Bertram: Hrabanus. - A. Beisz: Heimat. - G. Britting: Die bestohlenen Abte. - Jos. Weinheber: Fragment IV. - Ed. Lachmann: 7009RD2. - Albr. Goes: Der Tole Bouer. - Rud. Paulsen: Saatkörner des Wortes. - G. van der Vring: Die Harfe. - W. Helpert: Der Magus aus Norden. - Fr. Knöller: Am Rhein. - Ina Seidel: Angst. - Bodo Schütt: März 1938. - Chs. Hienhardt: Böhmische Tage. - G. Schumann: Getrost. - Clemens von Podevils: Söhne der Heimat. - Annemarie Schwemmle: Zwei Gedichte. - Oda Schaefer: Verwandlung. - Otto Brues: Zwischen Meinus und Marke. - G. Baron: Jahreszeitenlied. - Umschau. STREVEN (Juni). - Prof. R. Vandeputte: De ontwikkeling van het Staatsbegrip in ons publiek recht. - Prof. Dr. L. Arts: De mensch van de een en twintigste eeuw. - E. Vandenbussche: De nieuwe Schilderkunst. - P. Constantinus: Joodsche profane beschavingsinvloed. - P. De Bruin: Recht op arbeid. - Dr. J.B. Poukens: De VI. en Gr. Nederlandsche beweging. - Em. Janssen: Kantteekeningen bij C. Verschaeve's ‘bewondering’ voor Dietsche dichters en bij zijn Lucifer. - Prof. Dr. K. du Bois: De rol van de corporatie in den Staat. - Boekbespreking. DIE NEUE SAAT (Juni). - Dr. Alfred Kuhn: Die deutsche Romantek in Rom. - Maria von Ribbentrop: Zwei Gedichte. - Dr. Joh. Maaszen: Blich nach Osten. - Fr. Hölderlin: Neue Seligkeit. - Karl Benno v. Mechow: Der Altar von Kefermarkt. - Fr. Tumler: An der Quelle der Donau. - Fr. Deml: Donau-Mythos. - Dr. Matthias T. Engels: Alte und Neue Glasmalerei. - W. Bauer: Das Abenteuer im Borinage. - Prof. Dr. G. Lill: Plasteken für Augsburg. - Besprechungen. LA REVUE GENERALE (15 mai). - Et. de la Vallée Poussin: Deux congrès. - Mgr. Devoghel: L'Eglise catholique et la société internationale. - Charles Manneback: Jacques Errera. - Léon Jacobs: L'Autriche entre deux plébiscites. - Marie-Louyse des Garets: Bruges et ses Maisons-Dieu. - X. van der Straten Wallet: La fonction sociale de la noblesse dans la société d'aujourd'hui. - Lily Wigny: Jeunes filles d'aujourd'hui, femmes de demain. - Snoy d'Oppuers: Le grand métier de la politique. - Auguste Marin: Trois poèmes de l'ombre. - {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Fierens: La vie artistique: peintres et sculpteurs nouveaux. - Jacques Duesberg: Somerset Maugham. - Paul Werrie: Les spectacles: portraits dramatiques. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 maggio). - La Nuova Antologia: Hitler a Roma. - Luigi Federzoni: Canto e azione in Gabriele d'Annunzio. - Grazzia Deledda: L'infuso magico. - Alessandro Luzio: Il Cardinale Rampolla e il Marchese di Rudiní - Con documenti inediti. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del Po - Romanzo storico (IX). - Luigi Villari: ‘De amicitia restaurata’ (A proposito dell'accordo italo-inglise). LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Maggio).. - Rodolfo Graziani: Il fronte Sud nella conquista militare dell'Impero. - Guido Milanesi: Dopo la rivista militare di Napoli: Rinascita e sviluppo della Marina in regime fascista. - XXX: Hitler e l'arte contemporanea. - Niccoló Rodolico: Nel V centenario del Concilia di Firenze. - Riccardo Bacchelli: Il Mulino del - Romanzo storico (Fine). - Giuseppe Zoppi: Un maestro d'arte e d'italianità: Francesco Chiesa. LA NUOVA ANTOLOGIA (1 Giugno). - Gabriele D'Annunzio: Lettere ad Alfredo Felici. - Sibilla Aleramo: D'Annunzio fraterno. - Francesco Chiesa: Sant'Amarillide - Romanzo (I). - Nicola Parravano: Le conquiste della chimica. - G. Paulucci di Calroli Barone: Un precursore: Giorgio Arcoleo. - Pietro Toesca: Il V centenario di Melozzo da Forlí. - Rodolfo Bottacchiari: La letteratura nazista. LA NUOVA ANTOLOGIA (16 Giugno). - Giotto Dainelli: La missione di studio al lago Tana. - Gabriele D'Annunzio: Lettere al Padre e alla Madre - Con una notizia di Emilio Bodrero. - Francesco Chiesa: Sant'Amarillide - Romanzo (II). Tomaso Napolitano: Logica del tetrore in U.R.S.S.: L'‘autocritica’; La ‘vigilanza rivoluzionaria’; Il ‘conformismo’. - Virgilio Guzzi: La XXI Biennale di Venezia. - Guido Vitali: Giacomo Zanella cinquant'anni dopo la sua morte. {==*49==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*51==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*53==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*54==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*55==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*56==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 9 SEPTEMBER 1938 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, AUG. VAN CAUWELAERT en GERARD WALSCHAP. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H. J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie: MARKGRAVELEI, 168 beheer: LEMMESTRAAT, 12 ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening G. Walschap, Antwerpen 89566) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. A. Plas: Enkele aspecten van St. Bonaventura's aesthetiek 569 Johan Daisne: Verder dan de Lente 582 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 583 Maurits De Doncker: De zekere groei 591 Dr J. Keunen: G.B. Shaw's eerste opvoeding 592 Albert Westrlinck: Dichter en Natuur 603 Stephanie Claes-Vetter: Als de dagen lengen 604 Willem Elsland: De Ziel 615 L. Landsman: Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet-Letterkunde 616 Marcel Lobet: Fransche Letteren 631 Ringsteken 637 Boekbespreking 646 {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} [1938/9] Enkele aspecten van St. Bonaventura's aesthetiek door A. Plas Vooraleer een uiteenzetting te geven over Bonaventura's opvattingen over schoonheid en kunst, is het voorzeker niet zonder belang een en ander mee te deelen over zijn persoon, het midden waarin hij leefde en de algemeene wereldbeschouwing welke men in zijn schriften ontdekt. Hij werd geboren te Bagnorla bij Viterbo (Italië) in 1221, een paar jaar vóór den dood van den H. Franciscus van Assisi), trad, waarschijnlijk in 1243, in de orde der Franciscanen en kon te Parijs, het intens levende intellectueele centrum, een paar jaar het onderricht genieten van Alexander van Hales, die een grooten invloed uitoefende op de orientatie van zijn denken. Bij hem vond Bonaventura een geheel van philosophische en theologische doctrines van Augustinische inspiratie, dat hij zelf later ontwikkelt en vervolmaakt. In de Franciscaansche orde vertegenwoordigt hij een richting, die een vrijere navolging van den stichter voorstaat in dezen zin dat hij aan de studie, vooral de theologie, een ruimere plaats toekent dan dit in het oorspronkelijk Franciscaansch ideaal het geval was. Het doel van Bonventura was ongetwijfeld evenzeer de vrede Gods en de contemplatie; doch bij Bonaventura wordt de strenge lichamelijke ascese grootendeels vervangen door de studie, die in een zekeren zin als een middel, een weg tot de mystiek, tot de extase wordt. Dat geeft natuurlijk aan zijn leer een speciaal karakter, dat bv. treffend tot uiting komt in zijn bekend geschrift: het itinerarium mentis in Deum, de tocht van den geest naar God. Vandaar ook zijn titel: doctor seraphicus. In de ontwikkeling van de philosophie tijdens de 13e eeuw verschijnt het systeem van Bonaventura als behoorend tot een ander type dan dit van den dominicaan Thomas van Aquino. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste beroept zich vooral op Aristoteles, wiens werken nauwkeuriger bekend waren geworden door de Latijnsche vertaling van den Vlaming Willem van Moerbeke, en hij verwezenlijkt een machtige alzijdige synthese tusschen Christendom en Aristotisme op zulke wijze, dat het onderscheid tuschen theologie eenerzijds en natuurlijke philosophie en wetenschap anderzijds evenals hun wederzijdsche waarde beklemtoond worden. Bonaventura is meer verwant met een andere typische geestesrichting, die loopt over Platoon, Plotinos, neoplatonisme, Pseudo-Dionysius, Augustinus, de vroege Middeleeuwen: Scotus Grigena, Hugo en Richard van St. Victor, en Alexander van Hales. De uitgebreide en grondige studie door Et. Gilson over de philosophie van Bonaventura (1) heeft voor de waardeering van Bonaventura als denker een doorslaggevende beteekenis gehad. Zijn werk doet uitschijnen, dat hij niet moet beschouwd worden als een halve Thomas van Aquino, die het talent en, wegens zijn drukke bezigheden als generaal van de Franciscanerorde, de tijd niet zou gehad hebben om zijn systeem volledig en logisch uit te werken. Van in den aanvang reeds ziet Bonaventura af van een stelsel, zooals dat van Aristoteles, dat veel aandacht schenkt aan de uitwendige verschijnselen op zichzelf en de positieve wetenschappen. Integendeel schijnt de ideeënleer van Platoon hem veel nader bij de waarheid te zijn, vooral dan in de ontwikkeling, waartoe ze bij Augustinus is gekomen. Hier is er een practische samenwerking tusschen rede en geloof; Bonaventura, die klaar het verschil tusschen zuivere rede en geloof inziet, beklemtoont anderzijds, dat ook de rede om niet te falen in het bereiken van haar operste en eigenlijk object nl. de kennis van God, practisch moet voorgelicht worden door het geloof. Dus: 1) Bonaventura stelt alles en bestudeert alle dingen in verband met hun centrum, met de Godheid, in dewelke ze elk hun idee of exemplar hebben (Platonisme). 2) Practisch moet de rede bij die navorsching door het geloof geleid worden (Augustinus, Anselmus). {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is hier niet de gelegenheid om in 't breed die thesis van Bonaventura te ontwikkelen en voorbeelden aan te halen; men raadplege het exposé in het werk van Gilson, of ook voor een kortere doch klare uiteenzetting de onlangs verschenen Geschichte der Christlichen philosophie door Böhner en Gilson (1). Wat nu Bonaventura's opvattingen over het aesthetische en over de kunst betreft, vinden we nergens in zijn werken een volledig tractaat over dat onderwerp, doch ter gelegenheid van andere beschouwingen bv. over de H. Drievuldigheid, over de analogie tusschen schepping en Opperwezen, over het licht, over de verrijzenis en de gelukzaligheid en bij zekere commentaren van teksten, waar terloops over schoonheid of kunst spraak is, vinden we uitweidingen en begripsbepalingen, waaruit we kunnen opmaken welke zijn gedachten waren over schoonheid en aesthetisch genot, welke wezens hij schoon noemde en waarom, wat hem als ideaal schoon toescheen; die uiteenzettingen impliceeren bij Bonaventura een geheel van aesthetische opvattingen, een geunificeerd stelsel over de objectieve en subjectieve kenmerken van het aesthetische. Van de pulcritudo geeft hij dikwijls een bepaling, die op Augustinus (2) teruggaat, en die in zijn tijd ook goed gekend was: pulcritudo est numerosa aequalitas (ofwel partium congruentia) cum coloris suavitate (3). Dus 2 factoren: een meer quantitatieve: eenheid in de menigvuldigheid en een meer qualitatieve: de streeling van de kleur. Het is een definitie, die ver in de classieke oudheid teruggaat; in de memo- {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} rabilia van Xenophoon (1) geeft de schilder Parrhasios de proportie en de kleur op als voorwaarden voor de schoonheid van een beeld. Platoon wijst vooral op de aesthetische waarde van maat en proportie. Aristoteles legt ook meer nadruk op de schoonheid van de lijnen dan die van de kleur. Cicero (2) geeft in de Tusculanarum disputationes de vorm en de kleur op als kenmerkend voor materieele schoonheid. Voor Bonaventura is het opvallend dat hij dikwijls de coloris suavitas niet vermeldt en alleen wijst op de numerosa aequalitas, of congruentia partium of ordo. Het loont de moeite na te gaan hoe hij die idee van de schoonheid welke in de orde bestaat, verder uitwerkt en waar hij die schoonheid aanwezig vindt. De numerosa aequalitas is volmaakt verwezenlijkt in de opperste schoonheid der H. Drievuldigheid. Die opperste schoonheid vloeit voort uit loutere gelijkenis en gelijkheid, daar elk der gelijke Personen de geheele en opperste volmaaktheid is (3). Hier is de numerosa aequalitas dus een ordo aequalium een orde van gelijken. De schoonheid wordt echter in 't bizonder aan God den Zoon toegekend om twee redenen: 1)omdat de Zoon (hier is invloed van de Augustinische triniteitsleer zooals ze ontwikkeld was door Hugo en Richard van St. Victor) de volmaakte en uitgedrukte gelijkenis is van den Vader (perfecta et expressa similitudo), het volmaakt gelijkende Verbum dat door den Vader van eeuwigheid voortgebracht wordt; 2)de tweede reden houdt verband met de in christelijken zin aangevulde ideeënleer: de Zoon is schoon omdat Hij het oorbeeld, het exemplar is van al de schoonheid in de wereld; de Vader schept de wereld door den Zoon, in wien aldus de archetypen, de ideeën zijn van alle werkelijke en mogelijke scheppingen; de schoonheid vande dingen vindt dus ook haar oorbeeld in de schoonheid van den Zoon. In den Zoon is er de numerositas in zijn verhouding tot de schepselen, {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} aequalitas in de betrekking tot den Vader (1). Voor zoover we de betrekking tot de schepselen buiten beschouwing laten, hebben we dus de opperste schoonheid door loutere gelijkenis of gelijkheid in het volstrekte volmaakte. Bij de schepselen echter, bv. de engelen, ontstaat schoonheid uit een gradatie van ongelijken, gradatio disparium: uit een zekere passende verscheidenheid, in een geëvenredigde gradatie rijst een zekere geordende overeenkomst op (2). Hier bestaat de schoonheid dus in een orde van qualitatief verschillende wezens; geen twee engelen zijn gelijk. De schoonheid van het menschelijk lichaam ontstaat uit de harmonie ervan en de evenredige verbinding van zijn deelen (3). Bonaventura legt er den nadruk op dat, om de schoonheid van iets te zien, men het in zijn geheel moet zien; zoo de schoonheid van de orde en 't beheer van het Heelal, waar de leelijke onderdeelen de schoonheid van het geheel doen uitkomen, evenals de schoonheid van een metrum niet in één syllabe doch in het gansche van een vers wordt aanschouwd (4). Zelfs het misvormde (deforme) en de zonde zijn in het geheel van het universum niet gansch misvormd en leelijk, omdat ze door antithese de orde van het schoone en het goede doen uitkomen (5). In het lichaam zijn de oogen op zichzelf edeler dan de voeten; doch elk zijn ze best op hun plaats volgens hun rol in het geheel. Wanneer Bonaventura spreekt over de schoonheid van het universum maakt hij ook nog onderscheid tusschen een meer statische orde van de deelen in het geheel, en een meer dynamische, finalistische orde, die de bewegende ordening is in de richting van een doel, en waaraan de statische orde ondergeschikt is (6). Ook een zekere Pythagorische inslag is er onder invloed van Augusti- {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} nus, waar hij de orde herleidt tot getal maat en beperking (1) en de objectieve schoonheid dus metaphyisch-mathematisch verklaart. Alhoewel hij dikwijls alleen op de numerosa aequalitas of de proportie of de vorm of figura wijst als kenmerkend voor een schoon object (2), toch is hij geenszins blind voor de traditioneel erkende aesthetische waarde van kleur en licht: een beeld wordt leelijker en gemeener, wanneer de kleuren ervan weggenomen worden (3); kleur en meer nog het licht verhoogen de schoonheid van wat alleen vorm had (4). Het licht is het schoonste en aangenaamste en beste onder de stoffelijke vormen (5). De waarde, de adel van de lichamen hangt af van hun graad van deelneming aan het licht (6). Bonaventura ontwikkelt een heele lichtmetaphysiek, die teruggaat op de pseudo-Dionysische De divinis Nominibus en op de physica van Robert Grosseteste uit de Oxfordsche universiteit. Licht is niet alleen de glans, de schittering, die we met onze oogen waarnemen, doch het behoort in meerdere of mindere mate tot het wezen van al het bestaande, het is het vijfde element, de quinta essentia, de quintessence van gansch de wereld. Analogisch met het stoffelijk licht is het geestelijk licht, bron van alle kennis. Het licht is dus evenals het zijn, het goede, het ware en ook het schoone een metaphysische eigenschap, die alle dingen kenmerkt (7). God is de schoonheid zelf en het licht zelf; {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} de stof heeft krachtens haar wezen (omdat ze geen loutere privatio, geen loutere berooving is) iets van de schoonheid en van het licht (1). Het goede in zichzelf is ook lux, licht; het goede in betrekking tot de kennis is schoonheid (2). Al wat bestaat, heeft een zekeren vorm, al wat een vorm heeft, heeft schoonheid (3). Alles is schoon en op een zekere wijze genietbaar (4). Wanneer hij schrijft over den toestand der verrezenen, valt de waarde die hij toekent aan het licht in stoffelijke en geestelijke beteekenis, ook fel op. De lichamen der verrezenen zullen zeer schoon zijn wegens de glorie van de ziel, ze zullen lichtend zijn en kleur hebben (5); hun verblijf moet men opvatten als volmaakt lichtend; het licht heeft er geen versiering noodig: door zijn adel is het versiering voor zichzelf (6). De hemel is schoon om aanschouwen wegens de weerschittering van den goddelijken glans, wegens de geestelijke weerschittering, die uit de tegenwoordigheid van het eeuwig licht uitstraalt over de zaligen en schooner is dan de zon (7). Bonaventura maakt onderscheid tusschen materieele en louter geestelijke schoonheid; de geestelijke schoonheid, die men vindt in God, in de engelen, in de ziel, in een verhouding die geestelijk aanschouwd wordt, waardeert hij meer dan de stoffelijke en lichamelijke (8). Hij staat zelfs over het algemeen wantrouwig tegenover de louter uitwendige schoonheid; hij is meer rigorist dan een Thomas van Aquino: de concupiscentia curiositatis, die voorkomt wanneer men geheime dingen begeert te weten, schoone dingen te zien of aangename te bezitten is laakbaar (9); de lichamelijke schoonheid is ijdel en dient veronachtzaamd te worden door hem, {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} die de inwendige wil bewaren (1); de schoonheid van een vrouw, al leidt die schoonheid natuurlijkerwijze tot liefde, mag niet de voornaamste en misschien zelfs niet een bijkomende reden tot het huwelijk zijn (2). Trouwens in de categorie van het schoone zelf gaat het geestelijk aanschouwen van een harmonie, boven het zintuigelijk zien van schoone voorwerpen, daarom is het, zegt Bonaventura in antwoord op een opwerping, dat ook de ingewanden van het lichaam zullen verrijzen, vermits, wanneer we hun wondere verhouding en harmonie met den geest zullen aanschouwen, we daarin een schoonheid zullen genieten, die de schoonheid overtreft van alle zichtbare vormen welke aan de oogen behagen (3). De luister en de subtiliteit van het verheerlijkt lichaam vinden hun oorsprong in de glorie van de ziel, glorie die bestaat in volmaakte kennis en affectieve vereeniging met God (4); zoo ook ondergaat nu het lichaam den invloed van de ziel en wordt het meer kleurig en kloek en beweeglijk door dien invloed (5). Het onderscheid tusschen geestelijke en zinnelijke schoonheid blijkt ook, wanneer we naast de objectieve kenmerken nl. numerosa aequalitas en lux, color nagaan wat Bonaventura zegt over het aesthetisch genot. Terwijl hij in zijn opmerkingen over de objectieve kenmerken van het schoone in den grond weinig nieuws brengt vergeleken met voorgangers en tijdgenooten, is dit wel het geval bij de hier en daar voorkomende ontleding van het aesthetisch welgevallen (6). Het feit van het ‘pulcrum delectat’ werd natuurlijk reeds vóór Bonaventura in het licht gesteld: in den Hippias Maior van Platoon wordt op zeker oogenblik het schoone bepaald als hetgene aangenaam is door het gehoor en het gezicht (7). Ook bij Aristoteles wordt het verband met {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} het subjectief welgevallen aangeduid, wat met zich brengt dat het schoone voorwerp niet te groot of te klein mag zijn voor het opnemingsvermogen der zintuigen (1); St. Thomas van Aquino, de jongere tijdgenoot van Bonaventura zal nadruk leggen op het verband tusschen objectief en subjectief uoment: pulcra... dicuntur quae visa placent; unde pulcrum in debita proportione consistit (2): schoon wordt geheeten wat in de aanschouwing welgevallig is; daarom bestaat het schoone in een passende verhouding. Bij Bonaventura is de psychologie van het welgevallen en van het aesthetisch welgevallen meer ontwikkeld. Naast gelegenheden, waar hij enkel de vaststelling ‘pulcrum delectat’ en ‘delectatio est coniunctio convenientis cum conveniente’ vermeldt, en daarin de bepalingen van Alexander van Hales overneemt (3), is er een passus in het Itinerarium Mentis in Deum, waar hij uitvoeriger verklaringen geeft (4): Wanneer we iets waarnemen dat conveniens is, dat aangepast is aan onze zintuigen vinden we er genoegen in: het is schoon voor het zicht, zacht (suavis) voor gehoor en reuk, gezond (salubris) voor smaak en tastzin. De reden van dit genoegen is de proportionaliteit. Deze proportionaliteit kan bestaan: 1) in het object zelf (dat komt dus neer op de aequalitas numerosa, waarover we het reeds hooger hadden); 2) in de verhouding tusschen de kracht die uitgaat van het voorwerp en het vermogen dat ze opneemt; dus een proportie tusschen de intensiteit van den prikkel en de zinnelijke waarneming; 3) in de uitwerking, de impressie, het resultaat, en die proportionaliteit komt voor, wanneer het object de behoefte van het subject verzadigt; dit laatste is het duidelijkst in de salubritas; men moet dit echter ook in verband {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen met andere verklaringen waar hij zegt dat het schoone rust verschaft, ‘pulcrum quietat’ (1) (deze quies is bij Bonaventura echter geen loutere passiviteit). Het aesthetisch welgevallen bestaat hier dus vooral in een vrije door geen inwendige psychologische noch uitwendige objectieve factoren gedisproportioneerd zinnelijk aanschouwen. Wanneer we die apprehensio of aanschouwing en het genieten van die aanschouwing beoordeelen, maar de reden van het welgevallen zoeken, dan vinden we die in de proportio aequalitatis, de verhouding van gelijkaardigheid, die we dan in haar zelf denken: die proportie zelf is niet afhankelijk van de grootte van het geheel, ook niet van den duur; ze is onttrokken aan plaats, tijd en beweging; hier komt dus weer het reeds besproken objectief kenmerk van orde, en schoonheid als geestelijk aanschouwde eigenschap van de dingen. Het geestelijk schoonheidsgenieten, dat voorkomt bij het verstandelijk aanschouwen van een proportie, overtreft echter het welgevallen bij de zinnelijke aanschouwing (2). Hoe verhevener het intelligibel object is, des te meer is het welgevallig en versterkt en bevordert het de geesteskracht (3). Hier en daar treffen nog andere psychologische aanduidingen in verband met pulcritudo en delectatio bv. hun verhouding tot de liefde: schoonheid trekt uiteraard de ziel aan tot liefde (4). Zoo men iets aanschouwt en bezit, dan verheugt men zich nog niet, tenzij men bemint; voor het welgevallen is de aanschouwing op een andere wijze vereischt dan de liefde: de aanschouwing maakt geschikt, bereidt voor, is een voorwaarde, evenals de spanning naar het object, de aandacht; doch het is de liefde voor het object, die eigenlijk de vreugde aanbrengt; ze is als een doordringende spits (5); ze is er om te vereenigen en bijgevolg te verheugen en rustte brengen (6). Het schoone maakt het subject schooner, want de ziel ver- {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} andert in datgene, waartoe ze zich in liefde wendt (1). Zekere adjectieven bij pulcritudo verdienen even vermelding: Bonaventura spreekt over de Godheid als altitudo terribilis, dulcedo desirabilis en pulcritudo mirabilis (2): wijst mirabilis niet op een ‘Einstellung’ tegenover het schoone, waar meer het bewustzijn van de waarde dan het louter subjectief welgevallen naar voren komt? Om te eindigen enkele woorden over Bonaventura's gedachten over kunst. Wanneer hij over kunst, kunstenaar, kunstwerk (ars, artifex, artificiatum) handelt, moeten we gewoonlijk niet speciaal denken aan de schoone kunsten, doch gaat het evenzeer over practische kunsten. Kunst bepaalt hij als een kennis die omgezet wordt in een uitwendig effect (3). Wanneer we den egressus of het ontstaan van het kunstwerk nagaan, zien we dat de kunstenaar zijn kunstwerk zoo gelijkvormig mogelijk maakt aan de inwendige idee die hij heeft, aan het doel dat hij zich voorstelt. Beschouwen we het effect, d.i. het kunstwerk zelf, dan zien we dat elk kunstenaar beoogt een schoon nuttig en bestendig werk te maken, en het lijkt hem maar een dierbaar en aanvaardbaar werk, wanneer het die drie voorwaarden vervult. Wat de intentie van den kunstenaar betreft, maakt hij een werk ofwel om geprezen te worden, of om iets nuttigs voor zich te maken, erdoor te verdienen, ofwel om er zijn welgevallen in te vinden (4). Hier is misschien de aanduiding van een onderscheid tusschen practische kunst en kunst in de beteekenis die wij gewoonlijk aan het woord hechten. Diezelfde gedachten over ontstaan en aard van artificiata komen dikwijls min of meer uitvoerig terug, vooral om de analogie en het onderscheid aan te duiden met de volmaakte ars van den goddelijken Artifex, die naar de ideeën in God den Zoon het heelal schept. {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een paar psychologische bewerkingen van Bonaventura: Het opvatten van de idee die de kunstenaar tracht uit te werken, onderstelt een zeker affect, een liefde voor hetgeen hij wil voorstellen en een keuze tusschen verschillende mogelijke ideeën. Volgens hetgeen hij inwendig verzint (dus construeert met de verbeelding), schildert of beeldhouwt de kunstenaar uitwendig (1). Zooals men bemerkt, bestaat volgens Bonaventura de kunst dus niet in loutere nabootsing van de natuur, doch ze is de uitdrukking van een innerlijke idee en beteekenis. Daarom kan een schilderij ook schoon zijn in dubbel opzicht: pictura ut pictura, schoon als vorm, die goed getrokken, geteekend of geschilderd is; pictura ut imago: schoon als adequate uitdrukking van de opgevatte idee (2). Elders spreekt Bonaventura over een beeld van den duivel, dat goed de leelijkheid van den duivel voorstelt en dus schoon is wegens de adequaatheid van de uitdrukking, doch dat op zichzelf leelijk is (3). Ook gevoel voor de waarde van het materiaal schijnt hij te kennen waar hij beweert dat een kunstenaar een of andere knoop kan haten in het materiaal van een beeld, dat hij maakte en dat hij als geheel bemint (4). Schilderkunst stelt hij boven beeldhouwkunst omdat de eerste nevens den vorm nog de schoonheid van de kleur brengt (5). Boven alle menschelijke kunst staat de natuur als het werk van den oppersten Artifex. Wat lied en zang betreft, die zijn meer affectief van aard, vooral als uiting van liefde en vreugde: Wanneer men een vrouw bemint, dan bezingt men haar en maakt liedjes (misschien een allusie op de carmina burrhana en de trouvères en troubadours van dien tijd?); zoo ook wanneer men God bemint, is het natuurlijk dat men Hem bezingt d.i. looft en zangen over Hem maakt (6). {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders, sprekend over de gelukzaligheid, zegt Bonaventura, dat er zulke vreugde zal heerschen wegens den luister en de helderheid der eeuwige zon, dat die vreugde uitbreekt in gejubel en in een lied dat het hemelrijk vervult (1). Jubel en zang dus als spontane uiting van de volheid van geluk, vreugde en liefde. Wanneer we deze beschouwingen van Bonaventura overzien, dan komen we tot het besluit, dat ze niet als losstaande bemerkingen zonder eenig inwendig verband of overeenkomst kunnen beschouwd worden. Alhoewel verspreid links en rechts over een aanzienlijke productie, die in de Quaracchi-uitgave 10 banden bedraagt, schijnen ze wel de uiting te zijn van een geunificeerd, doch niet sterk ontwikkeld aesthetisch systeem. De hoofdtrekken welke hier naar voren werden gebracht, maken van hem voorzeker niet een modern aestheticus; nochtans mag men hem vooral wat de psychologie van het aesthetisch welgevallen betreft, niet een bizondere plaats weigeren ten overstaan van tijdgenooten en voorgangers, en dit ten slotte op een gebied dat door hem in net geheel van zijn systeem en van zijn leven niet van zeer groote beteekenis werd geacht. {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder dan de lente Ik hou niet van de lente, d'uitgelaten bode Van heete zon, en dronken fruit en wulpsche bloemen. Mijn liefde was, van haar geboorte af, een doode: Nooit zal de even droeve mij haar lievling noemen. Ik hou niet van de lent, haar kloppend bloed, haar schuimen. Ik heb den roes van 't handgeklap koel afgezworen. 'k Wil dienen, sterf loos mij herscheppen, maar in ruimen Waar niets meer mijn ootmoedige geluk komt storen. 'k Wil dienen, vechten, mij herscheppen, marmerglimmend, Maar àl in vred', in grooten, innerlijken vrede, In 't stille huis, en verder dan de lent', en immer Bereid, om ruischloos 't eeuwig najaar in te treden. johan daisne. {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire V (1) Onze werkzaamheid in de eerste jaren der twintigste eeuw, werd vooral ingenomen door het stichten van wat men nu het Belpaire-Instituut noemt. Ik was er echter verre van af mijn naam daaraan te verbinden. Wel integendeel. Frédéric Belpaire, wiens leven één aaneenschakeling van goeddoen was, die voor alle nooden van 't volk een open oog had, maar die, als een echte Belpaire, vooral voor opvoedingszaken bezorgd was, had de vier dames Teichmann weten te bewegen om een middelbare school voor de meisjes der gegoede burgerij te openen, in concurrentie met de neutrale, ongodsdienstige scholen der stad. - 't Was hij ook die, onrechtstreeks, aanleiding had gegeven tot het oprichten der Beroepsschool Anna Bijns. De lokalen der Everdijstraat waren vrij gekomen door het overbrengen van het Kindergasthuis naar de Meistraat. Daar werd de nieuwe school geopend; maar de poging lukte niet en men moest het werk opgeven. Toen ik, door 't afsterven mijner moeder, over eigen geld kon beschikken, wilde ik de vroegere poging der familie weer hervatten. Een grond werd aangekocht, palend aan twee straten, de De Bomstraat en de Sanderusstraat, en daarop rezen weldra de schoollokalen der middelbare school. Mejuffer Julia Willems, dochter van de vroegere bestuurster van het Anna Bijnsgesticht, was de eerste directrice. Het Anna Bijnsgesticht had reeds de proef geleverd hoe vruchtbaar een onderwijs kon zijn, toevertrouwd aan een bekwaam, door en door katholiek, leekpersoneel. Daar de eerste bedoeling was de kinderen der liberale ouders aan te {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, te kampen tegen de neutrale scholen, moest men vermijden een te uitgesproken katholieken stempel op de nieuwe inrichting te drukken en, in zake onderwijs, moest zij op één hoogte zijn met de officieele scholen. Aan den anderen kant, dienden personeel en omgeving diep katholiek te zijn, wilde men het doel bereiken. Men stond dus voor een dubbele moeilijkheid, en alleen de bijzondere Voorzienigheid die over de onderneming waakte, kon alle klippen doen omzeilen. Onze ondervinding in de Extension Universitaire kwam ons hier goed te pas. Wij hadden het Antwerpsch publiek leeren kennen en waardeeren, wisten hoe de ouders er op uit waren aan hun kinderen een degelijk onderwijs te verschaffen. Ook onze gedachten over opvoeding waren gerijpt. In onze familie was men steeds, niet stelselmatig, maar instinctief geweest voor wat men kan noemen den Engelschen geest. Dat is te zeggen, het kind als verantwoordelijk wezen aanschouwen, op welks woord men kan rekenen, dat niet gekneld wordt door een verlagende, achterdochtige surveillance, maar dat zich vrij ontplooit in vaste beginselen, in ruim optimisme. Dat was de atmosfeer onzer kinderjaren, die zoowel heerschte in onze zonnige tehuizen van de Lei als in de sombere gebouwen van 't Gouvernement, opgehelderd door den glans van kunst en liefdadigheid. En, wonder genoeg: die zelfde geest kwam, onbewust, de nieuwe inrichting doordringen. Daar ook, zooals zoovele jaren vroeger, op 't Gouvernement, werd het een middenpunt van intellectueele beschaving, sociale bezorgdheid, veredelende kunst. Niet enkel een onderwijsgesticht werd bedoeld, maar een centrum van hoogere kultuur, en zoo mogelijk zouden alle kunsten er hun plaats vinden. De muziek werd toevertrouwd aan Lodewijk Ontrop en aan een keur van professors, zelfs uit Brussel. Alice Eeckermans vergaderde in een studio de jonge meisjes die zich op het schilderen wilden toeleggen. In de ruime teekenzaal, versierd met photos die schilder Joseph Janssens opzettelijk uit Rome meegebracht had, gaf jaren lang Ernest Wante de lessen. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niet lang had men zich vergenoegd met de eenvoudige schoollokalen. Pastoor Karsseleers, die intusschen zijn schoone ogivale St. Eligiuskerk had doen oprichten op de plannen van architect Coomans, wist mij te bewegen om hem ook den bouw van 't nieuw gesticht te vertrouwen. 't Was in de ruime teekenzaal, dat op een Octoberdag van 1905 René Doumic, uit Parijs, den Cours supérieur kwam openen. - Hij had ons vroeger een zes-wekenreeks lessen in de Extension gegeven, en 't was dank aan hem dat een jonge Franschman, Georges Lechartier, zich in Antwerpen kwam vestigen om den cursus van Fransche litteratuur te geven. De andere professoren waren: voor de philosophie, Abbé Léon Noel - nu Mgr. Noel, bestuurder van het seminarie Leo XIII, te Leuven, en die er toen professor was onder Mgr. Mercier. Voor de Histoire de la Civilisation, Fernand Deschamps, dien wij in de Extension hadden leeren kennen als een der uitstekendste professoren, een geest even klaar als omvangrijk, vol diepe gedachten. Ook Marcel Laurent was ons van den tijd der Extension in al zijn voortreffelijkheid bekend en hij wilde wel zijne uitgebreide kennis ten dienste der meisjes stellen en ze bezielen voor de Kunstgeschiedenis. Jaren lang bleef hij dit vruchtbaar apostolaat beoefenen, tot bijna aan de oorlogsjaren en in den oorlog, kwam hij met onverdroten ijver en algeheele toewijding terug. Jules Persyn had op zich twee cursussen genomen, een in 't Vlaamsch, die der Vlaamsche letterkunde en een in 't Fransch: Littérature comparée. Wat zulk een onderricht voor de meisjes beteekende, hoeft niet gezegd. Heel hun leven door moesten zij er de sporen van dragen, moest op haar de stempel blijven dier geestdriftige jeugd. Voor de wetenschappen en andere vakken was ook ruimschoots gezorgd. Aan 't hoofd van heel het onderwijscomplex - lagere en middelbare school en Cours Supérieur - stonden twee hoogst-gedistingeerde vrouwen. - Juf. Willems had de wereld voor 't klooster verlaten - Voor 't onderwijs, Mw Chaumont-Cammaert, regentes der Luiksche Normaalschool van Fragnée, waar zij met Juf. Duykers gestudeerd had, en voor de opvoeding. Mlle de Bellefroid d'Oudoumont. {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de instelling aan deze twee vrouwen, vooral aan de eerste te danken heeft, is niet onder woorden te brengen. Voor goed was er op geprent een cachet van voornaamheid en degelijkheid, die op de leerlingen overging. Maar, zal men zeggen, waar bleef in dit alles de Vlaamsche gedachte? Die was in 't geheel niet door de nieuwe stichting bedoeld. De Beroepschool Anna Bijns was op volkomen Vlaamsche leest geschoeid, maar hadden wij hetzelfde willen doen voor de Middelbare school, dan waren de localen leeg gebleven. Het eenige wat, toen, mogelijk was, en waarvoor ook gezorgd werd, was aan de leerlingen een grondig onderwijs van 't Vlaamsch te geven en de achting voor de Vlaamsche taal. De lessen van Persyn in den Cours Supérieur brachten daar niet weinig toe bij. Later zou hij ook, in de middelbare klassen latijn in 't Vlaamsch doceeren, maar hij was niet in de wieg gelegd voor het onderwijs aan kinderen. Mw Chaumont was te vinden voor alle nieuwe initiatieven en, gelukkig, ofschoon leerlinge van een Luiksche Normaalschool, had zij van hare moeder, die een Hollandsche was, de kennis van het Nederlandsch genoten en sprak het keurig. Door 't geven van zijn lessen werd Persyn nu naar Antwerpen getrokken. - Hij woonde toen in Brussel, waar hij werkzaam was geweest aan 't Beknopt Verslag van de Kamer. - Daarna werd hij particulier secretaris van Minister Schollaert. - Men wenschte ook hem de redactie van Dietsche Warande en Belfort toe te vertrouwen, en Minister Schollaert zag met veel spijt van zijn diensten af. ‘Vous ne savez pas le trésor que je vous ai cédé’, zeide hij mij eens dat hij, met zijn schoonbroeder. Minister Helleputte, de gebouwen der De Bomstraat was komen bezichtigen. Ik beweerde dat ik het wel wist, doch hij drong aan: ‘Non, non, je me connais en hommes, et je vous assure que ses pareils sont rares’. Een nieuw leven begon voor Persyn, in Antwerpen, waar hij weldra huwde en zijn vruchtbare loopbaan inzette. Het waren ook rijke jaren, die van de beginnende school, van het aanvangende tijdschrift, van de werkzaamheid op sociaal gebied. Men leefde in omgang met ontwikkelde geesten, toegewijde zielen, harten die klopten voor een ideaal. Maar thuis {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen ziekte en dood, onder de jongeren, telkens offers vragen, rouw en verdriet verspreiden. De levenstragedie staat niet stil. In 1901 had zich, onverwacht, een nieuwe gast aangemeld en, zooals het altijd gaat, wisten wij niet hoe hij groeien zou tot een der intiemste vrienden. Godefroid Kurth had mij, uit Luik, het bezoek aangekondigd van een jonden Deenschen bekeerde, Johannes Joergensen. Wie was hij? Zou hij iets anders dan zijn taal spreken? Wij riepen Persyn ter hulp en verwachtten den vreemdeling ten middagmale. 't Was de 24 Juni, juist dus op zijn feestdag, dat Johannes Joergensen in ons midden verscheen. In zijn Livslegende schrijft hij hoe hij even verlegen was als wij. Gelukkig sprak hij vlot Fransch, zoodat het gesprek niet stokte, maar naar Deensche mode bedankte hij toen hem een disch werd voorgesteld, wat wij voor een ontkenning namen, en integendeel een jawoord beteekende. Juist op tijd kwam die kennismaking met Joergensen. Weldra zou een oude en kostbare vriendschap ons ontvallen. In den Zomer van 1902 kwam Schaepman voor de laatste maal ‘à la maison’, zooals hij de Lei noemde. Den 16 Juni van dat jaar was Victor Mansion, hier ten huize, bezweken aan de kwijnende ziekte die hem eerst belette Jesuiet te worden, zooals hij het verlangde, en later zelfs het seminarieleven te verdragen. Hij was slechts 23 jaar oud. Zijn makkers, uit het Mechelsch seminarie wilden in St. Laurentius eene mis tot zijne zielelafenis komen zingen. Dit gebeurde in Augustus, tijdens Schaepmans verblijf en te voet vergezelde hij ons naar de kerk. Hij was nu Monseigneur en droeg met fierheid het violet gewaad waarmede Leo XIII hem vereerd had, als protest tegen zijn aanvallers en benijders. Want die waren talrijk. Welk groot man heeft er geen? Zijn gang was altijd zwaar geweest. Hij was een boekenmensch, niet geschikt voor lichaamsoefeningen, maar nu werd zijn kracht gesloopt door de suikerziekte die hem ondermijnde. Niet ten koste van zijn vroolijkheid. Ik had mijn vrienden, Cuppens, en onzen welsprekenden onderpastoor Jageneau, {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} willen vergasten op het vuurwerk zijner conversatie en ze 's middags, aan tafel, met hem hier, vereenigd. Wij genoten zonder achterdocht, maar de twee Vlamingen waren er vooral door getroffen en geërgerd dat de doctor altijd aan fransch sprak, en zoo vlot. Den volgenden dag vertrok Schaepman naar Brugge, waar hij het woord moest nemen op het congres dat er plaats nam ter gelegenheid van de feesten van het Gulden Vlies. Wij ook hadden in Brugge een vergadering van Eigen Leven belegd, hopende dat de leden talrijk zouden opkomen om te genieten van congres en muziekaangelegenheden, - buiten de schoonheid om der sluimerende stede, Brugge, de bekoorlijke. Wij waren echter met weinigen, en van werk kwam niets, maar wat een genot te kunnen kuieren langs rijen en Minnewater, de zwanen geruischloos op 't water te zien glijden, de drie wondere torens erin weerspiegeld te aanschouwen of afstekend op de reine lucht. Daarbij het feest voor de oogen van de tentoonstelling der zuivere tafereelen van David en Van Eyck. Ook naar de muziekauditie te luisteren of naar Tinels woord, die een rede over Bach hield. 't Laatste was de zitting van 't congres, waar Schaepman het woord voerde. Over wat herinner ik mij niet meer, maar ik zie hem nog, over de leuning van den grooten trap gebogen en mij, daar beneden, toeroepend dat ik hem in Rome moest komen vervoegen. - Hij vertrok uit Brugge naar Holland, en was voornemens in den herfst naar Rome af te reizen. - ‘Vous viendrez, n'est-ce pas.’ - Ik zou hem niet meer terug zien. Een jonge neef van ons, Arthur Belpaire, van Rousselaere, die te Gent de architectuur bestudeerd had onder Prof. Mortier, had hier ten huize, te samen met Victor Mansion, lijdend aan dezelfde ziekte, maanden gelegen. In Mei had men hem terug naar Rousselaere gebracht en wij wenschten hem te bezoeken. Wij trokken er dan in September naar toe met Cuppens, die Arthurs fijne natuur en artistieke gaven apprecieerde. Hij wilde ook gebruik maken van dit uitstapje om kennis te maken met Stijn Streuvels, in het niet ver gelegen Avelghem. Wij vonden den jongen, reeds beroemden schrij- {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} ver achter zijn kachel, in gezelschap zijner fijn-gemanierde, zacht-sprekende moeder, de zuster van Gezelle. Nog verder ging onze tocht, en Westvlaanderen bleef ons lokken. Volksvertegenwoordiger en dichter, Alfons Janssens, had Eigen Leven verzocht op zijn villa, te Middelkerke. Daar zou de mislukte vergadering van Brugge met meer bijval hernomen worden. Wij gingen er uit Rousselaere naartoe, altijd met Cuppens, en onderwege stapte Hugo Verriest in onze coupé. Wij genoten dus van dan af reeds van zijn pittige, monkelende conversatie, maar 't was in de villa zelf dat hij er de kroon oplegde door een voordracht, zoogezegd van een gediplomeerde onderwijzeres ‘over de hoofdletter M.’ Ik heb zelden iets zoo geestig, zoo perfect nagebootst, gehoord. Al de leden van Eigen Leven genoten ten volle en de stemming was uitstekend. Op 't einde van een smaakvol middagmaal, stond Alfons Janssens op en droeg in keurige termen mijn gezondheid voor, daarbij Cupken betrekkend op aandoenlijke wijze. Van Januari 1903 af zou de Dietsche Warande te Antwerpen gedrukt worden, bij de artistieke firma Buschmann. Het was mijn vurig verlangen geweest ook, uitwendig, een fraaien vorm te geven aan het tijdschrift dat zich voor doel stelde de tolk te zijn van 't cultureel Vlaanderen. Daarom kon het niet in beter handen zijn dan bij Paul Buschmann, veel meer artist dan zakenman. Hij was de zoon van den dichter, in 't fransch, Ernest Buschmann, die de drukkerij had gesticht - zij was de eerste der stad, al de werken mijns vaders werden er gedrukt en de albums der jonge meisjes van die romantische periode waren vol van Ernest Buschmann's poëzie. Zijn zoon was hem vroegtijdig opgevolgd en zou de drukkerij tot vollen bloei van artisticiteit brengen. Zonder formeele studiën gevolgd te hebben, teekende hij oorspronkelijk en behendig. 't Was hij die de plaat, met de torens der drie zustersteden voor het tijdschrift vervaardigde, naar de wenk van Scharpé. Later illustreerde hij ook een tweeden druk van Lenaerts' Alvermannekens. Die eerste dagen van Januari 1903 werden voor ons versomberd door de dreigende dood van Schaepman. Den {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 December was hij uit Holland afg