Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939 uit 1939. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 242: noot 5 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 741: noot 17 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 744: noot 21 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. _die004193901_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939. Z.n., Antwerpen 1939 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939 2015-09-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939. Z.n., Antwerpen 1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004193901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 1 JANUARI 1939 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, PIETER J. BUCKINX, ANDRÉ DEMEDTS, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER. L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie & beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M.E. Belpaire, Antwerpen, 141279) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Max Lamberty: De Vlaamsche Beweging en het begrip Volk 3 Bert Peleman: Bij den Herfst 20 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 21 Dr. J.H. Bierens de Haan: Verlangen 28 Gerard Walschap: Een gevaar voor de Democratie 30 Johan Daisne: Bedtime-Boutade 34 André Demedts: Zoon der Asen 35 B. de Craene: Die 't Paradijs verloren 51 Stephanie Claes-Vetter: Als de dagen lengen 52 Jan Melis: Kapel 62 Gerard Walschap: Nog: Cyriel Verschaeve Pro Domo 63 Prof. Dr. Edg. De Bruyne: Philosophische Kroniek 65 Pieter G. Buckinx: Poëziekroniek 69 Ringsteken 73 Boekbespreking 80 Inhoud van Tijdschriften 87 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: LEMMÉSTRAAT, 12 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 1 JANUARI 1939 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [1939/1] De Vlaamsche beweging en het begrip volk door Max Lamberty Naar aanleiding van L. Picard's ‘Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlansche beweging’. De historici mogen de dichters en romanschrijvers benijden. De woorden van Keats ‘A thing of beauty is a joy for ever’, zijn niet voor hen geschreven. Een gedicht, een roman, kunnen een definitieve waarde hebben en na eeuwen nog bewonderd worden. Het werk van den geschiedschrijver is slechts zelden ‘a thing of beauty’ en schier nooit ‘a joy for ever’. Het is bovendien altijd voorloopig. De geschiedschrijver zoekt immers niet het schoone, maar het ware. En het ware, de werkelijkheid, is zóo omvattend, zóo rijk, zóo verscheiden, dat geen mensch het in al zijn uitzichten kan overzien. Om het heden te kunnen beoordeelen vragen de voorzichtigen dat het reeds verleden zou geworden zijn. En wanneer het er dan om gaat het verleden te beoordeelen, ja zelfs maar te kennen, dan stelt men al dadelijk vast dat de onzekerheid toeneemt naarmate men verder zoekt. Ieder jaar komen enkele tientallen monographieën ons bewijzen dat de inlichtingen waarover wij vroeger beschikten, verkeerd of onvolledig waren en dus moeten worden herzien. Daarbij komt nog dat de persoonlijkheid van den geschiedschrijver niet zonder invloed is op de richting van zijn onderzoek en op zijn interpretatie van de feiten. Een beschrijving van het verleden is dus altijd blootgesteld aan een dubbel gevaar: eenerzijds de onvolledig gekende objectiviteit, anderzijds de subjectiviteit van hem die ze beschrijft. Het is daarom dat de werken der historici zoo vaak aanleiding geven tot polemiek. Het is daarom ook dat ieder {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch werk moet beschouwd worden als een voorloopige bijdrage tot het voorloopig kennen van een verleden dat geen menschen verstand ooit in zijn geheelen omvang met al zijn bijzonderheden en zijn schakeeringen kan vatten. Deze overwegingen kwamen eens te meer in mij op bij het lezen van Leo Picard's ‘Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot - Nederlandsche Beweging’ (1). Dit nieuw algemeen historisch overzicht van de Vlaamsche Beweging neemt plaats naast deze van Hamelius, Paul Fredericq, Dosfel, Basse, Elias en anderen. Het maakt het werk van de voorgangers niet overbodig. Noch ook dat van de nakomelingen. Dat ook deze geschiedenis haar leemten heeft is vanzelfsprekend. Anderen hebben er reeds op gewezen (2). Dat zij haar verdienste heeft is even vanzelfsprekend. En vooreerst is het geen geringe verdienste zulke taak aan te vatten, de aandacht op dit vak van ons verleden te vestigen, de vraagstukken te belichten. De erkenning van deze verdienste wil echter niet zeggen dat wij zonder meer de opvattingen van Picard kunnen bijtreden. Op vele plaatsen is hij zeer subjectief. Wij zullen het hem evenwel niet al te kwalijk nemen als essayist te werk te gaan. Hij verwittigt ons zelf, wanneer hij vooraan schrijft dat ‘elk boek slechts element is van een meer dan individueele visie op het verleden.’ Ook Prof. Gerretson trouwens, die het boek inleidt, noemt het een essay. We zullen dan ook niet, zooals anderen het reeds deden, al de punten opsommen waar de auteur te kort kwam. Al wie maar eenigszins op de hoogte is van de geschiedenis der Vlaamsche Beweging zal wel dadelijk zelf de noodige scheidingslijn trekken tusschen het subjectieve en het objectieve in Picard's uiteenzetting. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Op één punt wil ik nader ingaan. Ten eerste omdat het den grondslag van het werk raakt. Ten tweede omdat het belang heeft voor de verklaring van het ontstaan der Vlaamsche Beweging. Het zal zelfs de niet-ingewijden getroffen hebben dat Picard een geschiedenis der Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging schrijven wil. De Vlaamsche Beweging en het streven naar Groot-Nederland zijn niet een en dezelfde zaak. Picard kan het tegenovergestelde niet bewijzen. De bladzijden waar hij over Groot-Nederland handelt toonen het op afdoende wijze aan. Zeker hebben vele flaminganten - niet alle, men denke maar even aan West-Vlaanderen - af en toe, in de verleden eeuw, de splitsing van het Koninkrijk der Nederlanden in 1831, betreurd. Zeker hebben sommigen - ik zou voorbeelden uit mijn eigen familie kunnen aanhalen - zich af en toe onthouden wanneer het er op aan kwam de verjaring der oprichting van het Belgische Koninkrijk te vieren. Stellig vonden de flaminganten in Holland een rijk cultureel Hinterland, treffende voorbeelden en een groot argument, namelijk in den strijd voor de Vlaamsche hoogeschool. Stellig werd, in 1895, in Vlaanderen, een Algemeen Nederlandsch Verbond opgericht: dat gaf de strijdende flaminganten het gevoel dat zij heel wat meer waren in de wereld dan de minachtende tegenstanders wilden toegeven. Het blijft echter eep feit dat het pas in deze eeuw is dat een openlijk streven naar Groot-Nederland tot uiting kwam, een streven dat gedragen werd door een minderheid. Het blijft eveneens een feit dat de Vlaamsche Beweging, in de vorige eeuw, in de eerste plaats dacht aan de ontplooiing van het eigen Vlaamsche wezen, aan het Vlaamsch verleden, aan de Vlaamsche literatuur, en niet aan den Staat, niet aan de leus: Een volk, een Staat, de leus der hedendaagsche Vlaamsche nationalisten en der Groot-Nederlanders, de leus die ook deze is van Picard. Picard voelt zelf wel dat er een onderscheid moet gemaakt worden. Hij wil immers een geschiedenis van de Vlaamsche èn Groot-Nederlandsche Beweging, dus de geschiedenis van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een dubbele beweging schrijven, die hij zich wel wacht, althans in haar benaming, tot één enkele beweging te herleiden. Dat Picard echter toch, van af het eerste deel van zijn geschiedenis, gelijktijdig de Vlaamsche Beweging en het streven naar Groot-Nederland behandelt, is wellicht te verklaren door de opvatting die ten grondslag ligt aan zijn werk. * * * Deze grondleggende opvatting verdient een langer commentaar. Zij werpt de vraag op van den oorsprong der Vlaamsche Beweging. Zij is dus van belang voor de verklaring van het verschijnsel dat Picard beschrijven wil. De oorsprong van de Vlaamsche Beweging knoopt Picard vast aan het ontstaan en den groei van het begrip volk. Is werkelijk in het ontstaan en den groei van het begrip volk, het uitgangspunt van de Vlaamsche Beweging te vinden? Wordt aldus de Vlaamsche Beweging juist gesitueerd? Is meteen het diepere wezen van de Vlaamsche Beweging blootgelegd? Het begrip volk is zoo oud als de menschheid zelf. Het is ontstaan toen er een naam gevonden werd om een bepaald deel der werkelijkheid van de overige deelen te onderscheiden. Het begrip volk is een sociologisch begrip. Het volk bestaat uit een min of meer groot getal menschen die samen een min of meer uitgebreid gebied bewonen, op een zelfde afstamming kunnen wijzen, dezelfde taal spreken, dezelfde waarden erkennen, dezelfde zeden in acht nemen, met elkander betrekkingen onderhouden en, min of meer, gehoorzamen aan een zelfde leiding, vooral ter verdediging tegen den vreemdeling. Zooals Prof. Haesaert er terecht op wijst mag het volk niet verward worden met een politieke organisatie waarvan de moderne Staat een type is. Het volk bestat ook waar geen Staat is. Zulks is het geval bij de Eskimo's. Zooals zooveel eeuwenoude - en ook zooveel nieuwe - woorden heeft het woord volk niet voor eenieder dezelfde {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis. Velen bedoelen hiermee de bevolking die binnen de grenzen van een zelfden Staat leeft, en geven aldus, bewust of onbewust, den voorrang aan den Staat. Door sommigen worden onder volk wel eens bedoeld: de geringe lieden, de groote hoop, de massa. Het adjectief volksch, dat enkele nationalisten zoo gaarne gebruiken en dat ontleend is aan het Duitsche völkisch beteekende vroeger het tegenovergestelde van voornaam en was in het Duitsch niet met völkisch maar met pöbelhaft te vertalen. Doorgaans wordt de inhoud van het begrip volk ruim beïnvloed door de waardenschaal die men aanneemt bij de beoordeeling van de verschillende bestanddeelen der maatschappij. Het liberalisme ziet in de eerste plaats het individu en de individueele rechten. Het socialisme en het communisme zien in de eerste plaats de werkende standen. Het nationalisme ziet in de eerste plaats de gemeenschap van taal, cultuur en traditie. Het racisme ziet in de eerste plaats de gemeenschap van het bloed, grondslag van de gemeenschap van cultuur en zelfs van godsdienst. Het catholicisme ziet in de eerste plaats, noch het individu, noch de werkende standen, noch de taal en cultuurgemeenschap, noch de bloedgemeenschap. Het stelt voorop de gemeenschap van het geloof. Het begrip volk krijgt aldus gemakkelijk een ietwat verschillenden inhoud, naar gelang het door dezen of genen bril wordt beschouwd. Met andere woorden: het is heel veel of heel weinig. Het hangt van de wijsgeerige of godsdienstige strekking af van hem die het beoordeelt. *** Picard neemt de voorzorg ons nader over zijn opvatting dienaangaande in te lichten. Hij schrijft vooraan in zijn boek: ‘In de achttiende eeuw is het volk ontdekt. De Christoffel Columbus van dit nieuwe gebied in het rijk des geestes is de Napolitaan Giambattista Vico.’ In een boek, verschenen in 1723, zegt ons Picard, ‘ontdekt Vico... het geheel nieuwe {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} feit dat ieder volk een eigen aard heeft...’ Vico ontdekt ‘het organische leven in de gemeenschap... De Staat is niet het kunstwerk van den politieken held, voor wien het volk tot materiaal dient, maar Staat en poëzie, en taal en godsdienst, waar hij niet geopenbaard is, en allerlei maatschappelijke instellingen, het vormt alles een geheel...’ Vico wijst op ‘het intieme, onverbreekbare verband tusschen alle samenstellende elementen.’ En Picard concludeert: ‘Dit intieme verband ontdekkend, heeft Vico het volk ontdekt.’ Zooals men ziet geeft Picard aan het begrip volk een zeer bepaalden inhoud. Men doet goed deze opvatting van het volk alle aandacht te verleenen. Zij verdient het. Zij is de sleutel van Picard's boek. Wie haar niet gestadig voor oogen houdt, begrijpt het werk niet. Met Benedetto Croce, wijst Picard er op dat Vico de leidende denkbeelden van Spengler, tweehonderd jaar voor dezen laatste, vertolkte. Spengler is een der meest onmiddellijke baanbrekers van de nationaalsocialistische theorieën in Duitschland. Hij is, met Frobenius en met Othmar Spann, een diergenen die nadruk legden op het organisch verband dat al de levensuitingen van ieder volk en iedere cultuur vereenigt. De nationaalsocialistische theoretici hebben alleen maar de meest radicale conclusie getrokken uit hetgeen hun voorloopers hadden geconstrueerd: zij hebben betoogd dat alle uitingen van de cultuur, de kunst, de wetenschap, de zeden, de levenswijze, de godsdienst, de maatschappelijke instellingen en de Staat, onverbreekbaar gebonden zijn aan het ras, het bloed, den bodem. De verwantschap tusschen de opvattingen van Vico - samengevat door Picard, met citaten van B. Croce - en de hedendaagsche Duitsche opvattingen over de verhouding volk, cultuur en Staat zijn treffend. Vico is alleszins een merkwaardige voorlooper. Des te merkwaardiger omdat hij leefde in den tijd waarin het geloof aan een natuurrecht, aan een universeele wet, geldig voor alle individuen, alle volken en alle rassen, in alle tijden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle landen, overheerschend was. Toch is Vico niet een onbegrijpelijk verschijnsel. De Renaissance, die het natuurrecht, ontleend aan het patrimonium der Oudheid, weer op den voorgrond had gebracht, had dan ook weer belangstelling, méér nog, liefde en gestdrift gevoeld voor het concrete leven, voor de levende natuur. Haar kunst bewijst het nog op treffender wijze dan haar natuurwetenschap. Zij had aldus de mogelijkheid geschapen dat eens op het concrete, het natuurlijke leven van het volk, de aandacht zou getrokken worden. Dit werd de taak van Vico. Hij was er toe voorbereid door zijn bewondering voor Bacon, vader van het empirisme, schepper der experimenteele methode van onderzoek. Heeft Vico het volk ontdekt? Neen, dat hebben onze voorouders gedaan die er een naam voor vonden. Vico heeft het volk van uit een zeker oogpunt beschouwd. Hij heeft een beeld van het volk geschetst, zooals de philosofen van het natuurrecht er een ander hadden geschetst. *** Moeten nu de opvattingen van Vico de stroomingen verklaren die tot het ontstaan van de Vlaamsche Beweging hebben geleid? Mij goed. Maar dan zou dat moeten aangetoond worden. Dan zou die ontwikkeling moeten beschreven worden. Dan zouden de verschillende momenten der ontwikkeling, in ieder geval de hoofdmomenten en voornaamste verschijningsvormen, door de opvattingen van Vico moeten kunnen verklaard worden. Met andere woorden: dan zouden deze opvattingen de werkelijkheid moeten dekken. Doch hier worden wij teleurgesteld. Picard geeft ons niet de beschrijving die wij verwachten. Hij zegt: ‘Het kan onze taak niet zijn... een volledig relaas te geven van de wijze waarop de menschheid zich in de achttiende eeuw steeds beter bewust is geworden van wat een volk is en van al de rijkdommen, welke dit begrip omvat.’ Hij laat die taak aan anderen over. Verder moeten wij dan vaststellen dat de opvattingen van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vico de werkelijkheid niet dekken en dat Picard, in den loop van zijn betoog, stroomingen inroept die niet meer behooren tot het raam dier opvattingen: de opleving van het nationaal gevoel, de evolutie die, in Frankrijk, tot de groote democratische revolutie van 1789 voert en het nationalisme der 19de eeuw. *** Vooreerst moet opgemerkt worden dat het nationaal gevoel veel ouder is dan het boek van Vico. Het deed zich ook in vroegere eeuwen voor. Het kwam zeer scherp tot uiting in de gereformeerde landen tijdens hun strijd tegen Rome. Het was ook in de Middeleeuwen niet onbekend. Men hoeft maar even te denken aan de geschiedenis van Vlaanderen, aan de Brugsche Metten, aan Groeninge. Vervolgens moet er op gewezen worden dat bij het begrip volk - ook het volk opgevat naar Vico - niet noodzakelijk nationaal gevoel behoort. Het volk is een sociologisch feit. Het nationaal gevoel is een psychologische houding. Het woord natie, afgeleid van het Fransche nation, dat zelf afgeleid is van het Latijnsche werkwoord nascor natus nasci, wijst op de geboorte, de afstamming, de herkomst. Met natie wordt, zooals Littré zegt, de verhouding der gemeenschappelijke afstamming aangegeven. Met volk wordt niet alleen de gemeenschappelijke afstamming, maar ook de min of meer uitgebreide gebondenheid aangegeven. Volk heeft een meer preciese beteekenis dan natie. Het volk heeft een vasteren omtrek. Meestal wordt volk bedoeld waar natie wordt gebruikt. Het hoofdbestanddeel van het begrip natie is de gemeenschappelijke afstamming. Het hoofdbestanddeel van het begrip volk is de gebondenheid: Niet iedere natie is een volk: de bloedverwanten behooren immers niet altijd tot dezelfde gebonden groep (Cfr. de Britten en de Amerikanen, de Franschen rond Parijs en die rond Montreal). Het volk is ook niet altijd een homogene natie. Het kan stammen van verschillende afkomst bevatten. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft ieder volk, heeft iedere natie, nationaal gevoel? Geenszins. Bij sommige volken is het nationaal gevoel onbekend. Zulks is het geval bij het meerendeel der Negerstammen. Wat nu het nationalisme betreft, het is nog heel wat anders dan nationaal gevoel. Tusschen nationaal gevoel en nationalisme is er niet alleen een verschil in graad, maar ook een verschil in wezen. Wat is nationaal gevoel? Een gemoedstoestand waarin heel wat voorkomt dat schier passieve gewaarwording is: het beseffen dat er een band bestaat tusschen degenen die samen dezelfde voorouders hebben, hetzelfde gebied bewonen en hetzelfde volk uitmaken; het vaststellen van een zeker verschil tusschen den landgenoot en den vreemdeling; het erkennen van zekere gemeenschappelijke waarden van geestelijken en stoffelijken aard, welke bij de landgenooten gewaarborgd en bij de vreemdelingen bedreigd worden; het waardeeren, dat hiermede verband houdt, van het eigen land en de eigen menschen; eindelijk, bij uitbreiding, het verlangen, het verlangen om al datgene dat gewaardeerd wordt in het eigen volk, en meteen het eigen volk en zijn gebied, voor aanranding en verwoesting te vrijwaren. Het nationalisme is iets anders. Het beperkt zich niet tot het erkennen van zekere waarden in het eigen land. Het plaatst die waarden ‘boven alles’. De erkenning van het verschil tusschen het eigen volk en de andere zet zich om in verafgoding van het eigene, het eergevoel zet zich om in ambitie en hoogmoed. Het nationaal gevoel wil de natie zien leven. Het is conservatief. Het nationalisme wil de natie zien heerschen. Het is expansief. Het nationaal gevoel is... gevoel. Het nationalisme is verstand. Het is een politieke leer. Het is een strekking. Het brengt geboden. Het heeft principes, ttz. grondwaarheden die dienen voor de bepaling van de waarden en meteen wenken geven tot het willen en het handelen. Het doceert: zoo is het, zoo moet het zijn. De principes, de geboden, de strekking, bewijzen beter dan wat ook dat het nationalisme minder tot {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigenlijke politieke geschiedenis der volken, dan tot de geschiedenis van het menschelijk denken behoort. Het nationalisme is niet ontstaan uit de opvolging der dynastieën, uit de verdragen en de veldslagen. Het is ontstaan uit een verschuiving in de ideeën over het Ware en het Goede, uit een gewijzigde opvatting der denkers over wat is en wat moet zijn. De Vlamingen der Middeleeuwen hadden nationaal gevoel, al was dit dan ook dikwijls tot den om vang van een stad beperkt. Zij waren echter geen nationalisten. Macchiavelli zag met leedwezen Italië overrompelen en verwoesten door de Franschen en Duitschers. Hij had nationaal gevoel, maar was geen nationalist. Vico kon de volken beschrijven als een organisch geheel zonder een nationalist te worden of tot nationalisme aan te zetten. Het nationalisme is een kenmerkende vrucht van de 19de eeuw en van de 20ste. Het heeft zijn verklaring. Deze is echter niet bij Vico te vinden. Wij komen er verder op terug. *** Picard spreekt ook over de philosophie die tot de Fransche Revolutie van 1789 voerde. De kern van die philosophie is, volgens Picard, ‘de eenheid van Staat en volk’. Dat is een gewaagde stelling. De revolutie verkondigt dat iedere Staatsmacht moet uitgaan van het Volk en niet van den Vorst. Zij verkondigt de Rechten van den Mensch, die men kan samenvatten met de leus: gelijkheid van alle Staatsburgers, vrijheid voor alle Staatsburgers. Die revolutie is een democratische revolutie, een zegevierende revolutie van het Volk tegen den Vorst. ‘Zoodra men ernst maakt met de theorie, schrijft Picard, komt men bij het nationalisme terecht’. Dat is eveneens een zeer gewaagde stelling. Wordt hier de term nationalisme niet verkeerd gebruikt? In zijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste beteekenis genomen kan hij niet dienen om de Fransche revolutionnairen te kenmerken. Zij dachten niet aan de verheerlijking van de eigen natie. Zij wilden de vrijheid veroveren voor de geheele wereld. Zij dachten meer aan de geheele wereld dan aan de eigen natie. De intellectueele voorloopers der revolutie waren overigens sterk beïnvloed door het natuurrecht. Zij geloofden aan het bestaan van een eeuwig recht, hetzelfde voor alle individuen en alle volken, in alle tijden en alle continenten. Het keer terug tot de natuur van Rousseau was in den grond bedoeld als: keer terug tot het natuurrecht, tot het eeuwig recht dat Rousseau door de maatschappij en de beschaving geschonden achtte. Bij de beoordeeling van de Fransche Revolutie heeft Picard steeds de opvattingen van Vico vóór den geest. Maar is er een verband tusschen Vico en de Fransche Revolutie? De Fransche Revolutie is een nieuwe en verdere doorbraak van de democratie. En deze is geboren lang vóór Vico's boek verscheen. Niet in Frankrijk, in de 18de eeuw, maar in Holland en Engeland in de 17de eeuw, tijdens de godsdienstoorlogen. Niet met het inzicht de eenheid van Volk en Staat te verzekeren, maar uit den wil van het Volk om zijn godsdienst te beschermen tegen een andersdenkenden Vorst. Waar het Volk sterker was dan de Vorst, namelijk in Holland en in Engeland, werden de grondslagen van de democratie gelegd. Waar de Vorsten sterker waren dan het Volk, o.m. in Duitschland en Oostenrijk, bleef de democratie achterwege en moest het Volk zich, in godsdienstig opzicht, onderwerpen aan de voorkeur van den Vorst, naar het principe dat in de verdragen van Westfalen werd geformuleerd: cujus regio, ejus religio. De revoluties van de 18de eeuw, in Frankrijk en Amerika, hadden geen religieuzen ondergrond. Zij golden vooral de bescherming van het Volk tegen den Vorst, in wereldlijke zaken. Het zelfbeschikkingsrecht van het volk in wereldlijke zaken en de aldus opgewekte belangstelling voor het concrete leven van het volk, brachten evenwel niet vanzelf het {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} nationalisme mee. De democratie werd geboren in de 17de eeuw. Zij werd uitgebreid in de 18de eeuw. Het nationalisme ontwikkelde zich eerst in de 19de eeuw. Picard herleidt al te gauw deze verschijnselen tot het begrip volk, namelijk het volk opgevat naar Vico. Ten onrechte! Hier moet een onderscheid worden gemaakt. Het volk - wij herhalen het - is een feit. De democratie en het nationalisme zijn politieke theorieën. Bovendien zijn deze politieke theorieën geenszins te vereenzelvigen. *** Is er geen verband tusschen het begrip volk, opgevat naar Vico, de democratische ontwikkeling der 18de eeuw en het nationalisme der 19de eeuw? Jawel, er is een verband. Maar het is niet te zoeken in het raam van het begrip volk. Het is te zoeken op een ruimer en algemeener plan, namelijk in de ontzaglijke evolutie die, in minder dan vier eeuwen, langs honderd omwegen en op honderd verschillende manieren, uitliep, eenerzijds op het progressieve verval van de universeele waarheden en waarden, anderzijds op het rijzend gezag van de particuliere waarheden en waarden. Tot die ontzaglijke evolutie, die ik in mijn boeken poogde te schetsen (1), behoort onder meer: het verval van het gezag der Kerk, ten gevolge van de godsdienstoorlogen; de groei van het atheïsme dat het vroeger algemeen erkende goddelijk recht van den Vorst ten aanzien van het Volk in het gedrang brengt, de justificatie voor het absoluut gezag van den Vorst opheft en hiermede de democratie nieuwere en scherpere vormen geeft; de ontwikkeling van het empirisme, het scepticisme en het agnosticisme die het gebied van de bereikbare zekerheid ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} stadig inkrimpen en steeds meer doen grijpen naar dat wat onmiddellijk voorhanden is; de onttroning van het intellect, de groeiende afkeer voor de abstraheerende rede, gepaard met de groeiende belangstelling voor het concrete leven, voor de natuur en al wat natuurlijk is, namelijk het instinct en het gevoel; de belangstelling voor het individu en de natie, belangstelling die reeds duidelijk tot uiting komt tijdens de Renaissance en de Reformatie, en voortaan scherpere vormen gaat nemen, omdat het gezag van de universeele waarheden en waarden, sedert de Renaissance, steeds meer afbrokkelt. Belangstelling voor het individueele, voor het eigene, voor het subjectieve, voor het gevoel, voor het instinct, dat vindt men terug in de litteraire romantiek die een beslissende rol zal spelen in het ontstaan der Vlaamsche Beweging. Belangstelling voor de natie, dat vindt men terug, onder steeds scherpere vormen: in de opleving en de verscherping van het nationaal gevoel dat eerst in de literatuur doorbreekt; in het nationaliteitsprincipe dat zal bijdragen tot de stichting van groote mogendheden - Duitschland en Italië - en tot de ontwrichting van andere mogendheden - Oostenrijk-Hongarije -; in het nationalisme dat de natie beschouwt als doel op zichzelf, soms als opperste goed, in ieder geval als maatstaf voor de beoordeeling van alle politieke en maatschappelijke waarden; in het racisme, dat de jongste incarnatie er van is. Hier geldt de verheerlijking der particuliere waarden niet meer alleen de eigen taal, de eigen zeden en de eigen cultuur. Zij wordt uitgebreid tot de biologische en zelfs geographische factoren, tot het bloed en den bodem. Zij leidt, in Duitschland, tot de afwijzing van het Christendom, omdat het niet uit Germaansche geesten en op Germaanschen grond geboren is. Zij leidt ook tot de onderdrukking van de Duitsche Joden, omdat zij niet uit hetzelfde bloed geboren zijn. Vico heeft, met Spengler, zijn plaats in die evolutie. Hij is {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} een der honderden die de dragers er van waren. Zijn naam verdient genoemd te worden naast de andere die in de geschiedenis van het menschelijk denken werden bewaard. Meer kan er echter niet worden gezegd: Vico was een druppel in de zee. *** Wij zijn ver genoeg geraakt om tot een conclusie te komen: Die conclusie is dat het begrip volk niet toereikend is om de stroomingen te verklaren waaruit, op zeker oogenblik, in Vlaanderen, de Vlaamsche Beweging is ontstaan. Het volk werd niet ontdekt in de 18de eeuw. Het werd ontdekt toen onze voorouders er voor de eerste maal een naam aan gaven. De ontdekking en de doop van het volk zijn zóó oud dat noch de geschiedenis, noch de taalkunde, een jaartal kunnen vermelden. Dit wil zeggen dat het begrip volk zoo oud is als de menschheid zelf. De geschiedenis der Vlaamsche Beweging doen beginnen met het ontstaan van het begrip volk, is die geschiedenis vereenzelvigen met die der menschheid. Men kan de zaak op deze wijze zien. Maar er valt te betwijfelen dat wij dan het diepere wezen van de Vlaamsche Beweging beter vatten en beter begrijpen. Laten we niet uit het oog verliezen dat het verschijnsel van na 1830, in Vlaanderen, zulke eigen kenmerken vertoonde dat er een eigen benaming voor gevonden werd. Om het begrip volk toch te gebruiken ziet Picard zich verplicht aan de eeuwenoude sociologische werkelijkheid die volk gedoopt wordt, attributen te verleenen die er niet noodzakelijk toe behooren en er, in ieder geval, niet bestendig, door de eeuwen heen, toe behoorden. Aan den oorspronkelijken inhoud van het begrip heeft hij inderdaad eerst de opvattingen van Vico-Spengler, vervolgens het nationaliteitsgevoel, dan het nationalisme, ten slotte de democratische ideologie toegevoegd. Waarom? Omdat de eeuwenoude werkelijkheid, het volk, niet voldoende zou zijn om de evolutie te verklaren. Het volk bestond toen de groote rijken uit het verleden {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} werden opgebouwd. Die rijken werden opgebouwd, niet volgens de grenzen van de onderscheidene volken, maar volgens het recht van de Vorsten, dat van goddelijken oorsprong werd geacht. Wat het verder verloop van de geschiedenis heeft bepaald was niet het bestaan van het volk, maar het ontstaan van een verschuiving in de ideeën, namelijk het optreden van stroomingen die het begrip volk in hun intellectueele constructies verwerkten en gebruikten. De hedendaagsche democratie, met al haar schakeeringen en afwijkingen, het nationalisme en het racisme, zijn nieuw. Het volk zelf is oud. Het volk is een feit. Het kon pas een werkende kracht worden toen het, in het kader van ideeën, als waarde plaats genomen had in het bewustzijn en meteen een wilsrichting kon bepalen. De dwingende kracht van de idee tegenover het feit, namelijk tegenover het feit dat men volk noemt, hebben wij, Vlamingen, in onze eigen geschiedenis, duidelijk kunnen nagaan. Hollanders en Vlamingen mochten, van 1814 tot 1830, wijzen op een zelfde afstamming, ten deele op een gemeenschappelijke geschiedenis; zij spraken dezelfde taal, hadden dezelfde belangen; zij waren een natie; ook een volk; zij leefden in een zelfden Staat. Het eindigde met de bekende revolutie en met de splitsing van het rijk. De revolutionnairen hebben wel gedacht aan het volk. Zij spraken en handelden namens het volk. Het volk was echter voor de katholieken in de eerste plaats de gemeenschap van de katholieke geloovigen, van de zonen der Roomsche Kerk, welke zoowel de Walen als de Vlamingen omvatte en heel wat minder de Hollanders die tot de gemeenschap niet behoorden of haar dreigden afbreuk te doen. De liberalen vroegen vrijheid voor het volk. Het volk dat waren de inwoners der Belgische provinciën. In de vrijheid zagen zij het hoogste goed, om het even voor welk volk. De Hollanders waren in hun oogen geen stamge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten, maar vijanden van de vrijheid. Het volk, als ras- en bloedgemeenschap opgevat, was hun vreemd. Zij oordeelden, in de lijn der Fransche Revolutie: alle menschen, alle volken, alle rassen, zijn gelijk; alleen aan het al of niet erkennen van de vrijheid kan men de beschaafde van de niet-beschaafde volken onderscheiden; alleen de vrijheid maakt het land, het volk en het leven zelf, begeerenswaard. Zij oordeelden als Verlooy, de verre voorlooper van de Vlaamsche Beweging, onder de Oostenrijksche periode, die, in 1788 ‘de onacht der moederlyke tael’ kon aanklagen, maar, om wille van de democratie, in Februari 1793, de inlijving van de Belgische provinciën bij de Fransche Republiek vroeg. Juist omdat zij het volk niet als stamgemeenschap opvatten, konden de revolutionnairen van 1830 zich Belgen noemen, boven en beneden de taalgrens. Ook omdat de overgroote, de beslissende meerderheid der Hollanders het volk niet als stamgemeenschap opvatten, hebben zij in de Vlamingen altijd Belgen gezien en bleven zij onverschillig voor de Vlaamsche Beweging. Laten wij even een woord gebruiken dat een leelijk germanisme is, van nationaalsocialistischen oorsprong, en dat door velen thans in Vlaanderen, ook door Picard, wordt gebruikt: volksverbondenheid. Het is niet de volksverbondenheid die, in 1830, in Vlaanderen den doorslag gaf, maar hetgeen wij, vermits wij het toch over ‘verbondenheid’ hebben, geloofsverbondenheid zullen noemen. Vlamingen en Walen hebben niet gedacht aan het ras, maar aan hun katholieke overtuiging, aan hun vrijheidsideaal, aan hun voorkeur voor de Fransche cultuur. Het gaat met het volk en de volksverbondenheid zooals met de maatschappelijke standen en de klassesolidariteit. Er zijn anderhalf millioen werklieden in België. Zij behooren echter lang niet tot dezelfde politieke partij: zij zijn socialisten, katholieken, liberalen, nationalisten of communisten. Hun politieke oriëntatie wordt niet bepaald door hun klasseverbondenheid, maar door de ideeën die hun voorkeur kregen omdat zij hun vertrouwen konden winnen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrip klasse heeft zooveel beteekenissen als er politieke en sociale stroomingen zijn die het een min of meer groote plaats in hun systeem hebben ingeruimd. Hetzelfde geldt voor het begrip volk. Juist omdat het evenveel beteekenissen heeft als er wijsgeerige, politieke en sociale stroomingen zijn, is het niet bruikbaar voor de verklaring van verschijnselen als deze die Picard in zijn geschiedenis wil schetsen. Het is veel veiliger de wijsgeerige, politieke en sociale stroomingen bij haar naam te noemen, dan beroep te doen op een begrip dat, wegens zijn afwisselenden en onzekeren inhoud, tot verkeerde interpretaties en tot verwarring voeren moet. Wij hebben, bij deze algemeene overwegingen, de Vlaamsche Beweging op den achtergrond gelaten. Thans staan wij vóór deze vraag: welke stroomingen hebben, in de algemeene Europeesche geestelijke ontwikkeling waarop wij hooger wezen, meer speciaal het ontstaan der Vlaamsche Beweging beheerscht? Op deze vraag, die ik reeds behandelde in mijn eigen geschriften, kom ik in een volgend artikel terug. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den herfst door Bert Peleman Nadert nu nachten dat de paarden bronstig draven, dat zwarter in den horizon hun manen slaan. Nadert nu nachten dat de sterren dof als raven hun vuur verduiken in hun ondoorgronden waan. Want dapper zijn wij bij het keeren der seizoenen; geharnast bij 't vervaarlijk gieren van den wind, nu trotsch de zon, ontvoerd door engelen op gumischoenen, ons met haar rosse stralen aan den herfst reeds bindt. Nadert nu nachten dat de berken huiv'rend breken, dat ieder sterrenbeeld door wind en hagel wordt geschuurd... In de bokalen bloeden krieken in den wijn geweken die onbewust ons zonne-heimwee hebben aangevuurd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire X De zomer van 1913 had ons in nauwer voeling gebracht met Johannes Joergensen. Hij doorworstelde toen een pijnlijke periode, alleen, hier in België, als in ballingschap verblijvend, verwijderd van zijn kinderen die zijn vrouw geheel tegen hem had gekeerd. De Deensche aard is geen strijdersaard. Joergensen in elk geval is een vijand van geweld. En toch, hoe kan een man zich tegen zijn vrouw verweeren? Al het ridderlijke van een echte mannenaard komt daar tegen op. Joergensen's trouwe vriend, de bekeerde Jood Ballin, had hem den raad gegeven een tijd lang in den vreemde te vertoeven. Hij zocht zich te Leuven te vestigen, aan de Universiteit vrije lessen te geven. Dit lukte niet al te wel. Hij was uitheemsch; men vond hem ongewoon; hij werd niet begrepen. Vriendschap, waar hij had op gerekend werd hem onttrokken. Kardinaal Mercier en Godefroid Kurth bleven pal, en dit huis was altijd voor hem open en werd meer en meer zijn toevluchtsoord. Met Jan Chiapusso werden de vriendschapsbanden ook nauwer toegehaald. Wat heerlijke stonden toen hij Beethoven of andere classieken kwam voorspelen! Voelde men dat men een oogst van schoonheid moest opdoen tegen komende stormen? Cyriel Verschaeve bracht ons zulk een boodschap. In November, kwam hij voor den Vrouwenbond Constance Teichmann eene lezing houden over ‘De kunst in 't Evangelie’. Aandachtig werd hij aanhoord; de heele zaal hing in stilte aan de lippen van den genialen spreker die de geheimen van Gods schoonheid verkondde. Zelden werd een zoo roerend woord gehoord. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} In December was het de beurt aan Haydn's muziek om haar Paradijsstemming te verspreiden. De serene schoonheid van De Schepping kwam de harten verblijden en bekoren. Ideaal was de uitvoering met Mw. Stronck-Kappel als sopraan. Een Kerstfeest van de Apologetische Afdeeling van onzen Vrouwenbond C.T. kwam op 26 December het jaar sluiten in vredige schoonheid. Het had plaats in de groote zaal boven de Ste Lutgardisschool. De dames die onder Mw. Schnitzlers leiding het werk van tante Constance voortzetten, zongen oude Kerstliederen onder leiding van L. De Vocht. Leerlingen van 't Institut declameerden. Cuppens, die ook met ons de vreugd van Haydn's ‘Schepping’ had genoten, leidde het Kerstfeest in. Frans Van Cauwelaert leende zijn welsprekend woord en liet de sociale beteekenis van Kerstmis, verheerlijking van de armoede en van den arbeid uitschijnen. In die atmosfeer van blijde vroomheid sloot het laatste vredesjaar. 1914 opende in dezelfde stemming en de eerste maanden brachten dezelfde vruchten van sociale dienstbaarheid en artistieke bedrijvigheid. Den 13en Januari gaf Jan Chiapusso een recital in 't Beethovenzaaltje. Schubert's Wanderersfantasie, Beethoven's 17de sonate en Andante favori en de Sonate van Chopin, kwamen een voor een aan de beurt. Den volgenden Zondag gingen wij naar Brussel om de hulp in te roepen van hoogstaande mannen tegen uitstallingen van onzedelijken aard. Minister Carton de Wiart was altijd te vinden, wanneer wij voor die zaken bij hem aanklopten. Wij zagen ook de heeren de Moreaux, Bavais, Cels, Maus, Sielens. Allen stonden gereed om mee te helpen, steun te verleenen. Nooit stonden onze ondernemingen zoo gunstig als in die laatste maanden voor den grooten storm die alles moest verwoesten. Den 26 Januari schreef Joergensen om den dood te melden van Francesco Ballin. Dit was voor hem een grievend verlies. Ballin was hem voorgegaan op den weg der bekeering, had hem naar Assisi gelokt, waar hij 't geloof in de schaduw van den Poverello als inademde. Bij hem had hij altijd steun en raad gevonden. Nu was hij meer en meer op Antwerpen aangewezen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 2den Februari hield de Mariabond een zeer goed gelukten studiedag. Mej. Van Gehuchten, Dr. Nuyens, P. Valeriaan, van de Capucienen, voerden beurtelings het woord. Al deze vergaderingen hadden plaats in de groote zaal die vrij bleef boven de klassen der Ludgardisschool en die ongelukkig wat laag van verdiep was, maar toch zeer gerieflijk in zulke omstandigheden. Ontrop hield er ook zijn herhalingen van de Gewijde Concerten. Beeldhouwer Strijmans gaf ook in dien vleugel zijn lessen van boetseering. Het Institut in dien tijd was waarlijk een broeikast van sociale en artistieke actie, heelemaal naar 't ideaal van Constance Teichmann, wier naam de Vrouwenbond droeg. Den 17en Maart gingen wij weerom naar Brussel, waar de Internationale Vrouwenbond vergaderde bij de Marquise de Chasteler. - Haar vader was een der groote mannen geweest der Belgische Omwenteling. - Gravin Wodzicka, de Misses Streeter en Stourton, Mlle Lang waren aanwezig. Gravin Wodzicka werd algemeene voorzitster benoemd, met drie assistenten: Vicomtesse de Vélard, uit Frankrijk, Mme de Montenach, uit Zwitserland, Miss Fletcher, uit Engeland. Wat al te aristocratisch en conservatief was dit, voor onzen democratischen zin. Maar den 20en kwamen Gravin Wodzicka en de Engelsche Misses op bezoek hier en ontmoetten er Jan Belpaire, Victoire Cappe en Maria Baers en werd er op verbroedering aangelegd. De Vrouwenbond breidde zijn weldadige werking uit, maar stiet toch op de onuitsgesproken oppositie van Kard. Mercier, die de Fédération des femmes catholiques belges, met Mme de Trooz aan het hoofd, begunstigde. Zoo wist hij de deelneming der Katholieke werken te beletten aan eene tentoonstelling van vrouwenwerken die belegd werd door israelitische en protestantsche damen. Veel geloop, démarches van allen aard, hielpen niet. De toestand bleef gespannen met Mechelen en hinderde in zekere mate. Toch bleven wij onzen gang gaan, en den 15en April werd, weeral op 't Institut, een gouwdag van Vlaamsche studentinnen gehouden, die wonderwel lukte. Alle zalen - de Lutgardiszaal, de Beethovenzaal - liepen vol van een geest- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} driftige jeugd. 's Namiddags werd een groote vergadering gehouden in de zaal van het Vleminckveld, waar beurtelings Mej. Van Caeneghem, de heer Naveau, ik en Frans Van Cauwelaert aan het woord kwamen. Liederen wisselden af met declamatie, Strijdkreet, De Leeuwen dansen. Algemeen was de geestdrift. Eenige dagen later werd Cyriel Verschaeve's ‘Jacob Van Artevelde’ in den Katholieken Kring, opgevoerd. Onder een der entr'acten brak spontaan de ovatie los ter eere van Frans Van Cauwelaert. Hij was de held, de afgod van deze laatste jaren voor den oorlog. Men zag tot hem op als tot den leider, den redder, en zijn welsprekend woord sleepte, onweerstaanbaar, de scharen der Vlaamsche jongeren mee. Den Zaterdag 3 Mei 1913, was er te Gooreind, op het buitengoed der Mansions, een grot van Lourdes gewijd geweest ter nagedachtenis van Marie Mansion. - Zij was den 3 Mei 1874 geboren. - Gooreind oefende op mij een groote aantrekkingskracht. De wijde heidevlakte, zoo sterk gelijkend op het eindelooze der wateren van de bruischende Noordzee, de stilte van den buiten, het fluiten en trillen der nachtegalen, het gonzen der insecten, de wilde bloemen die wij konden lezen om aan de grot te zetten - dit alles was eene bekoring. Mijn leven lang had ik van den buiten gedroomd - en kon het maar ten volle genieten onder de stormige oorlogsjaren, op het Pànne-front. Maar slechts af en toe konden wij toegeven aan dezen drang naar eenzaamheid en stil Kempenleven. De stadsbezigheden waren te druk, de strijd voor volksverheffing vergde alle krachten. Ik druk op die tweespalt, omdat ik gekomen ben aan het scheidsoogenblik tusschen twee werelden, twee levens, de oorlog beteekende een breuk, een niet te overkomen kloof. En juist toen stonden wij voor zoo'n vruchtbaren oogst! De toekomst beloofde zooveel; de werken bloeiden. Wij hadden het plan opgevat den geboortedag van Constance Teichmann feestelijk te vieren. Jaarlijks, tijdens haar leven, werd zij op 16 Juni, met bloemen en dichtjes gevierd, door haar kleine zieken van 't Kindergasthuis. Die traditie wilden wij weer aanknoopen en een feest werd belegd in de Ludgardis- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zaal. Cyriel Verschaeve zou er over Constance spreken, het Vlaamsch Kwartet de haar zoo geliefde werken van Beethoven en Haydn spelen; Tinels a capella liederen: Caecilia en Klaar Bloed, werden gezongen. Marie Ontrop droeg Beethovens liederkrans An der ferne Geliebte voor. Ook het Ave verum van Mozart, bijzonder door haar geliefd, weerklonk. Talrijke vrienden en vereerders waren opgekomen. Ook Joergensen was aanwezig. Het was wel stikkend heet in de opgepropte zaal, maar welgelukt mocht het feest heeten, en wij maakten plannen voor de volgende jaren. - Jawel! Den Zondag 28 Juni klonk ineens de mare: aartshertog Frans Ferdinand was, met zijne vrouw, te Serajevo vermoord geweest. Zooals andere gebeurtenissen scheen in den beginne, deze in het verleden te moeten neerzinken zonder ander gevolg dan het een oogenblik vertroebelen der wateren van de dobberende wereldzee. Men bekloeg dien ouden keizer, die reeds zooveel rampen en tragedies had overleefd, zonder te vermoeden dat hijzelf de wreedste tragedie die de wereld ooit zag, ging ontketenen. Optimist zooals ik steeds was - en het nog blijf - door mijn geloof, weigerde ik gehoor te geven aan de rampprofeten, die nochtans ditmaal overschot van gelijk hadden. Tot het einde toe, volhardde ik in deze stemming, zelfs wanneer de wolken altijd dreigender en donkerder aan den einder rezen. Ik had er van gedroomd het kwartet aan het Noordzeestrand, en voor Verschaeve, te laten spelen. Onze goede vrienden Collon stelden hun villa - villa Eddy - in De Panne, ter onzer beschikking. Daar kwamen de heeren Van de Vijver, Dingemans, Distelmans, Van Sintruyen, een echt Beethovenfestival geven. Den 3den Juli, de kwartetten 7 en 13. Dan pauze en wandeling in de duinen. 10 en 14 volgden. Verschaeve was aanwezig en genoot, zoo ik hoop, met ons. Den volgenden dag speelden zij nog het 8ste en 15de kwartet, en daarna vertrok iedereen. Wij gingen te Brugge vernachten en dwaalden 's avonds door de droomstad, den zoeten geur der lindeboomen inademend. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Joergensen logeerde bij ons, te Antwerpen, en gaf den 9en Juli, in de Beethovenzaal eene lezing over de Heilige Catharina van Senen. Mgr. Deploige had hem aangezet om het leven dezer groote heilige, als tegenhanger van zijn St. Franciscus, te schrijven, en met dat doel had hij Assisi vaarwel gezegd om Siena te gaan bewonen. Hij verkeerde, toen nog, in de grootste moeilijkheden en ging beurtelings raad en steun zoeken bij Kard. Mercier, minister Carton de Wiart en Kurth. Verschaeve had ons doen beloven hem te Alveringhem te bezoeken. Den Zondag 12 Juli namen wij dus weer den weg naar West-Vlaanderen. Eerst naar Brugge, dat Joergensen wilde laten bewonderen aan eene jonge bekeerde Deensche dame, Miss Lund, woonachtig in Engeland en die zijn werk in 't Engelsch vertaalde. Zij had een paar dagen bij ons vertoefd. Brugge was nog geheel bevlagd van het vorige 11 Juli-feest. In de schitterende zon prijkte de bekoorlijke stad in al haar glorie. Al de kunstschatten werden bezocht en met geestdrift bewonderd - ten minste door de overtuigde West-Vlaminge die ik ben, want mijn gezellen kloegen dat ik niet op tijd aan verfrissching dacht. Op een laat middaguur slechts, namen wij plaats in het gekend Panier d'Or, op de Groote Markt. Wij lieten Joergensen en Miss Lund te Brugge, en vertrokken, via Oostende naar De Panne, waar wij bij de vrienden Collon moesten vernachten en 's anderendaags naar Alveringhem gaan. Maar in den nacht werd ik zoo ongesteld dat er van het Verschaeve-bezoek geen spraak meer kon zijn en den 14den slechts keerden wij, onverrichterzake, naar Antwerpen. Ik druk misschien te zeer op die zonnige Juli-dagen, op het feestelijke Brugge, in zijn krans van wapperende vlaggen. Maar heel den oorlog door bleef dit beeld van vrede en schoonheid zweven voor onze oogen, zoo scherp in tegenstelling met het treurige en tragische alom! Wat was ons land voorspoedig in die dagen! Tot toonbeeld dienend aan de machtigere nabuurrijken. Op de kongressen onzer Vlaamsche jeugd, kwamen de katholieke Duitschers lessen nemen van geloof en energie. Dr. Sonnenschein bracht, in gezelschap van E.H. Prims, ons een bezoek te Antwerpen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was alles vriendelijkheid en verbroedering. Wie had het aanstaande snood verraad kunnen vermoeden? Oorlogsgeruchten lieten zich nochthans meer en meer hooren. Steeds meer gespannen werd de toestand. Maar reeds zoo dikwijls waren dreigende wolken opgerezen; twee jaar te voren nog. Ik weigerde gehoor te geven aan de ongeluksvoorspellingen. Joergensen verliet ons den 16 Juli, met de belofte dat wij hem te Siena zouden gaan bezoeken. Een afgrond gaapte tusschen onze wedergroeting. Gooreind en de grot lokten weer. De mis voor Marie Mansion moest er in de kerk den 24sten gezongen worden. Het weer was erg donderachtig. Stortregens vielen. Wij trotsten alles om bloemen aan het Maria-beeld te brengen, om van de vrije buitenlucht te genieten. En, verdiept in allerlei herinneringen en bekommeringen, gaven wij weinig acht op het beslissende dat gebeurde: de laatste pogingen om den geweldigen reus van den oorlog - Duitschland met Oostenrijk - tegen te houden, het krampachtig zich vast-hechten aan den vrede. Den 28en Juli viel de slag: Oostenrijk verklaarde den oorlog aan Serbië. Snel op elkander volgen dan de gebeurtenissen: Duitschland's oorlogsverklaring aan Rusland, de mobiliseering van ons leger, het ultimatum, België in de worsteling. Een laatsten blik geworpen op het zonnige Brugge, op het vredige en sussende van de heide - de oorlogstijd is aangebroken. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen door Dr. J.H. Bierens de Haan Alle dagen één verlangst, alle wendingen der paden alle lusten, hoop en angst zijn om één verheugd beraden één te wachten vreugdontvangst. Over jaren zal het zijn? over maanden, over dagen? dat het wenkend zielsfestijn, dat het groote welbehagen stralen zal in morgenschijn? In den morgen van wanneer? 'k zie de volken met hun vanen naderkomende van veer, spoedend langs verlichte banen naar mijns harten schoon begeer. 'k Zie de vrouwen nadertreên, 'k zie een blijde kindermenigt zingend langs de bergen heen, in gewijden tocht vereenigd, nadren tot mijn zaligheên. En de helden, die den strijd eindlijk hebben afgewonnen, stalend in de heerlijkheid eener nieuw ontloken zonne, die mijn dag is toegewijd. Van de zee het nieuw geluid als een zingend ademhalen stroomt de watren velden uit, ruisend over duin en dalen, waar mijn schoone vreugd ontspruit. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Goden dansen in de maat hunner blanke hemelreien, nu hun goddelijk gelaat de aardsche vreugd en 't nieuw verblijen in genade gadeslaat - Alle dagen één verlangst! stoot het morgenvenster open! drijf den nachtelijken angst van uw oogen af, en doope uw gelaat in lichtontvangst! Want de vreugd zal heden zijn: in mijn ziel is plaats gevonden heden voor het al-festijn; doe aan mensch en goden konde dat zij in dees' morgenstonde mijn genoode gasten zijn. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gevaar voor de democratie door Gerard Walschap Democratie heeft op dictatuur haren grooteren eerbied voor de menschelijke vrijheid voor. Men wijt het soms aan dezen eerbied dat zij in de dictatoriale landen werd verdrongen. Zij zou het beginsel der vrijheid geëerbiedigd hebben tot de zelfvernietiging toe. Om niet totaal weggevaagd te worden, om stand te houden waar zij nog stand houdt, zou zij moeten streven naar strenger autoriteit. Dat spreekt eigenlijk vanzelf. Maar in wezen komt dit hierop neer, dat de redding der democratie ligt in dictatuur te worden. Een der voornaamste kenmerken der dictatuur is immers dat zij de mogelijkheid der regiemswisseling uitsluit. Daarin ligt dan ook een harer gevaren, welke Hitler beseft als hij zegt niet te willen regeeren zonder regelmatige volksraadplegingen. De uitschakeling van elke openbare oppositie kan ondergrondsche spanningen veroorzaken, die met vernielend geweld naar boven kunnen uitbreken. Eigen aan de democratie is het en het behoort tot haar wezen zelf, dat zij de vrijheid van regiemswisseling eerbiedige. Democratie beteekent dat het volk regeere en dit wil zeggen, geregeerd worde zooals het verkiest. Meer autoriteit kan en zal de democratie ongetwijfeld redden, maar dan niet een autoriteit die de democratische vrijheden beknot, doch eene die de door neutralisatie van kracht en tegenkracht veroorzaakte inertie weet te overwinnen door een nieuw dynamisme. Ik meen niet dat de voorstelling van tegen elkaar opwroetende volksgroepen, die na een zekeren tijd bij gelijkheid van krachten elkaar immobiliseeren, zooals Ursus en de stier in ‘Quo Vadis’ en Breydel en Leroux in ‘De Leeuw van Vlaanderen’, de ideale opvatting van de democratie is. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemeenschappelijk élan dat zoovelen de dictatuurlanden benijden, is niet onvereenigbaar met het begrip democratie, indien het maar vrijwillig tot stand komt. In tijden van nood heeft de democratie prachtige en spontane opgolvingen te zien gegeven, die zeker niet onmogelijk zijn in rustige tijden en vooral nu niet, nu allen beseffen dat het behoud zelf van het regiem in 't gedrang komt. Wanneer men ingezien heeft dat onderdrukking van het antidemocratisme principieel en tactisch verkeerd is, moet men uitzien naar een ander middel, want een weerloos regiem dat als een schaap met het mes aan den hals rondloopt, voor den eerste den beste die er aardigheid in vindt het af te slachten, is geen goed regiem. Zooals de allerbekwaamste ministers niets kunnen uitrichten als zij om de veertien dagen aftreden moeten, kan het allerbeste regiem niet zijn vruchten afwerpen in de labiliteit van kenteringsperioden zooals wij er nu eene beleven. Het moet vast zijn en een onbepaalde toekomst vóór zich hebben. Het komt mij voor dat de ontevredenheid over het huidig democratisch bestel voor een ruim deel hieruit voortspruit dat men, ten gevolge van een zeer langzaam en haast onvermijdelijk processus, geleidelijk de bruikbare menschen naar voren heeft gebracht in plaats van de bekwame. Dit soort aderverkalking is niet inhaerent aan de democratie alleen, het is algemeen. Het nieuwe wordt ondernomen en opgebouwd door oorspronkelijke, ongewoon begaafde, energieke persoonlijkheden. Het gevestigde wordt in stand gehouden door brave ‘hommes de confiance’, de typische bruikbaren. De dictatuur, indien zij lang genoeg bestaat, zal met dit verschijnsel precies af te rekenen krijgen zooals nu de democratie, maar voor de democratie is het oogenblik gekomen om het te overwinnen. Indien een deel der bevolking haar afvalt, is dit een teeken, niet alleen dat zij deze lieden teleurgesteld heeft, zooals zij steeds meenen die de uitkomst zoeken in het tevreden stellen van de malcontenten, maar het beteekent vooral dat zij een deel der bevolking niet vermocht te assimileeren. Men moet onderscheid maken tusschen de eenzame en de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijke ontevredenheid, die geen verband houden met gestalssterkte. Eenzame ontevredenheid bestaat altijd en overal. Zij kan, over duizenden verspreid, broeien zonder eenig gevaar. Collectieve ontevredenheid is al gevaarlijk met een haard van enkelen. Eenzame ontevredenheid berust op feiten, een slechte wet, een onrecht enz. Collectieve berust op ideeën of slagwoorden. Deze ideeën en slagwoorden triomfeeren niet door de massa waaronder zij verspreid worden, maar door het talent, de energie, de oorspronkelijkheid van hen die ze verspreiden, ze leven inblazen. Wat men ook bewere, één man alleen kan dat niet, daar is een gansch gelid voor noodig. Dit gelid is niet te vinden in een democratisch regiem dat ruimte weet te geven aan alle krachten en dat weet te verzaken aan de keuze der gedweeë bruikbaren, aan het behoudsgezind schuwen der zelfstandigen, oorspronkelijken. De voorliefde voor de gedweeën, die doorgaans de middelmatigen zijn en de angst voor felle persoonlijkheden, die doorgaans de begaafdsten zijn, openbaren zich niet alleen op politiek terrein. Geleidelijk worden administratie, gerecht en niet alleen deze, maar ook de leidersplaatsen die van wetenschappelijk of artistiek belang zijn, geleidelijk worden politiek en cultuur in handen gespeeld van de dienstbewijzers, de orthodoxen, de vleiers der meesters, de ‘menschen waarop men rekenen kan’. Dan is de wet der natuurlijke selectie geschonden, dan vervlakken politiek en cultuur. Zij worden pernicieus bloedarm, verliezen hun dynamisme, nemen geen nieuwe ideeën meer op, kunnen niet meer opveren. De gedienstigen hebben dan het rijk der brave mediocriteit gesticht. Dan vervalt de democratie, niet omdat zij te veel vrijheid toelaat, maar omdat zij de allereerste en allerhoogste vrijheid miskend heeft: de vrijheid zichzelf te zijn, zelfstandig, waardevol eerst en vooral als individu. Dit alles ware met honderden practische voorbeelden toe te lichten. Een enkel slechts uit het buitenland: Voor het hoogleeraarsambt in de algemeene geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam werd Dr. Jan Romein afgewezen omdat hij... niet meer zoo volbloed communist is als hij dit {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal was en meer naar de sociaal-democratie overhelde, alhoewel de drie historici der benoemingscommissie hem als den besten historicus aanwezen. De communisten hadden het in hun hand te bepalen wie de algemeene geschiedenis zou doceeren. Zij verwierpen den bekwaamste omdat hij niet dienstbaar was. Het is overbodig aan te toonen dat dit flagrant geval zich van dag tot dag herhaalt en waartoe dit stelselmatig elimineeren van den beste ten voordeele van den bruikbaarste op den duur moet leiden. Het verzet dat ertegen loskomt is niet neer te slaan met stokken. De democratie moet al hare krachten weten te assimileeren. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedtime-boutade Wanneer Professor slapen gaat rond den elven, Is hij gewis en zeer ten rechte moe: Den heelen dag in Plinius zitten delven, En dan studenten - deksels - nog aan toe! Hetzelfde geldt voor Celestijn van 't hoekje, Die druppeltjes verkoopen moest en dronk; Voor doppers die rij-schoven met hun boekje, En voor des pasters meid die 't zilver blonk. En verder voor de wroeters uit gewelven, Barbieren, beelaars, clowns en Miss Turkij, En dan ten slotte nog voor Hoogstdezelve, Die heel den godschen dag moest koning-zijn. Die allen gaan terecht vermoeid dus slapen, (Toch niet zóó moe dat 't hen niet slapen doet), Bedanken God gelijk rechtschapen schapen, En droomen (zoo ze droomen) droomen zoet. Helaas - zooveel valt niet elkeen ten deele! Er zijn er (‘manekijkers’ noemt men hen) Waarvan de nacht niet sluit d'ontstoken scheelen, Maar tranen afperst in een stompe pen. Zij delven - dwazen - in hun ‘vrije’ uren Naar een gewijd geheim dat duur zich wreekt, Ontvangen gratis 't oordeel van hun buren, Terwijl hun eigen geest hun hart doorsteekt. Geven hun geld, laten zich handicappen, Riskeeren 't àl, hebben bij vrouwen pech, Geven hun haar en ziel, tellen geen klappen, - Kortom: zijn duts èn held. En slapen slecht. johan daisne. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon der asen door André Demedts I Op ons door God en duivel verlaten dorp leefde er toch één sterveling, die op de genegenheid van alle inboorlingen kon bogen. Degenen die onbewust het meest van hem hielden lieten daarom niet na ook het meest om hem te lachen. En hoe kon het ook anders? Als men zichzelf niet wil uitkrijten en daarbij zoo verstandig is de wraaklust van de sterken te ontzien, moet men wel een ongevaarlijk slachtoffer kiezen. Notaris Linclau was een man zonder haar op zijn tanden, bedaagd en vroeg oud genoeg om niet verstoord te worden om de gekheden die over hem uitgekraamd werden. Telkens zijn meid het laatste snuifje op haar meester opgevangen had, kwam zij hem katijvig op de hoogte brengen. ‘Wat een luizenvolk, mijnheer!’ Weemoedig keek hij van zijn papieren op en zag haar zoo verbijsterd aan alsof ze gezegd had dat er een engel uit den hemel was neergedaald die nu aan de keukentafel met een gouden lepel rijstpap zat te eten. ‘Men zegt mijnheer, dat men er ons op betrapt heeft dat we in elkanders armen op een bank in den tuin zaten. Ik heb het vernomen in den winkel en die laster loopt nu als een stroovuurtje rond. Maar als ik gewaar kan worden wie dat verzonnen heeft, schiet ik hem neer op staanden voet’. Hij haalt de schouders op. ‘Zij lacht er niet om’, dreigt zij luid. God zou dit dorp aan de vier hoeken in brand moeten steken. ‘Ta, ta, sust hij. Laat ze hun praats. Wat kan het ons bommen? Pijn doet het toch niet en als het hun een pleziertje bezorgt? Wat wilt gij nog meer? Over vijftig jaar zullen zij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} over geen armen en beenen meer zeuren’. Hij doopt zijn pen in den inkt. ‘Over vijftig jaar, Alida, is alles genezen’. Zij kan zijn berusting niet verkroppen. Mijnheer mag het gaarne of ongaarne hooren, zij brengt er hem van op de hoogte dat hij eigenlijk een lamme goedzak is. Dat heeft hij nooit betwijfeld. ‘Gij hebt alle gelijk, mijn kind, laat me nu eens een beetje werken’. Zij is zijn kind niet, beweert zij, en het zou haar spijten moest hij haar vader of grootvader zijn geweest. ‘Ben ik gelukkig niet, antwoordt hij. Ik was er al te goed voor’. Alida schudt haar hoofd. Te dom geweest zou zij willen in 't midden brengen. Want iedereen in de streek hier weet toch te vertellen dat Linclau indertijd de zolen van zijn schoenen en blaren op de planken van zijn voeten geloopen heeft om het dochterkijn van den Soedan te kunnen krijgen. Die Soedan had een dochterkijn, dat Anne-Marie Ter Leyen heette. Annemie kortweg. Haar vader was een oud majoor van het leger die hier op het kasteeltje zijn intrek genomen had en bij gebrek aan recruten zijn militaire gaven op zijn bedienden, op zijn petite chérie of op de boomen van het park uitwerkte. Men noemde hem den sultan omwille van die mannelijke deugden en toen Linclau zijn blikken op de schichtige Annemie laten vallen had en men gewaar werd hoe ons notariske het gat van den timmerman gewezen kreeg, zong onze koster het oude lied van den Soedan die een dochterkijn had. Kosters zijn altijd slimmer en nooit zoo heilig als men denkt. ‘Tiens, zei de majoor, il paraît que vous...’ Onze Linclau stond op zijn beenen te beven als van de hand Gods geslagen. ‘Maar mijnheer... Ta, ta.. Wat ik zeggen wou...’ De majoor veegde zijn hakken aan zooveel zwakheid. Hij zou liever zijn dochter op een kanon gestoken hebben dan haar ten geschenke te geven aan een dorpsdichter van achter de vieren. ‘Maar.. Ta, ta..’ ‘Goed, hernam hij. Ta, ta of ti, ti, gij zult mijn kind geen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} blik meer toesturen! Begraaf u onder uw paperassen, stik en verdwijn worm zonder bloed!’ Linclau drentelde terug de kasteeldreef uit zonder bloed en zonder hoop. Hij kon dat onnoozel spook van een meisje uit zijn hoofd niet zetten en zooals die geleerde dwazeriken nu eenmaal zijn, vergat hij dat het krioelt van de Annemie's op de wereld. Hij liet het verdriet aan zijn hart komen en het nestelde zich daar op dat warme plekje. Het beet nu en dan een stukje af van die holle spier die het bloed door het lichaam stuwt en op den duur was zijn hart te klein geworden voor de holte die er geschikt toe was. De notaris begon aan den linkerkant ineen te zinken. Nu loopt hij nog altijd scheef aan die zijde. Gelijk een hond die van de vespers komt, zeggen de boeren dat hier bij ons. Mijnheer Linclau komt nu reeds veertig jaar lang van die eeuwige vespers terug en hij is nog altjid in zijn kot niet geraakt. Ta, ta, wat kan het hem schelen dat men hem ergens in een tuin heeft gezien in het gezelschap van zijn meid. ‘Zult gij nu nog zelf die leugens gelooven?’ schiet Alida uit. Als hij het maar kon!... Als het maar de waarheid ware! ‘En gij zegt dat? Een christelijke mensch die elken morgen naar de kerk loopt om onzen lieven Heer een vlassen baard aan te doen?’ Hij zegt niets meer. Hij zwijgt alweer. Alida mag nu uitvallen en dreigen de wereld onderste boven te keeren, hij hoort het niet eens. Hij kan haar dat pleziertje wel gunnen en grijs zal hij niet meer worden, want hij is wit als een lam. Die leepe mijnheer Tata, lachen onze dorpelingen. Hij heeft Annemie niet gekregen, maar, en dan knipoogen zij eens, Alida is ook een heel stuk mensch. ‘Zij gelijkt beter op een baars en zeker is het geen kat om zonder handschoenen te pakken’, gekscheert een andere. ‘De notaris schramt er tijdig zijn handen aan’. Met zijn geschramde handen en zijn hart dat in de doos waarin het zit te veel speelruimte heeft, loopt mijnheer Tata de boerenerven op, de woningen van de daglooners in en uit. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft overal zaken te beredderen. En waar hij geen geld kan winnen geeft hij er uit. Op dorpen als het onze is een ongeluk gauw gebeurd: een koe blijft in het kalven of een geit breekt haar poot, men valt werkloos of men kan zijn huishuur en zijn schulden niet betalen. Dan komt de notaris er bij te pas. Het ongeluk is te paarde gekomen en het gaat te voet weer weg. Mijnheer Tata heeft in zijn zak geschoten en nu strompelt hij ginds langs het wegeltje tusschen de twee rijen elzentronken, eenzaam en met zijn hart vol brandend verlangen naar Alida naar men zegt. Want hij kan haar niet missen in zijn barbaarsche zondigheid. II Jaren geleden, tien jaar nadat de notaris zijn blauwe scheen geloopen had, viel hij op een avond het huis van Karoo Oreye binnen. De Oreye's hebben nimmer een goeden naam gehad in de streek. Men heeft er hen nooit op betrapt en toch gelooft iedereen dat zij van vader op zoon regelmatig met het leertje uitgaan 's nachts, zoodat alleman met zijn mond open stond van verbazing als men te wete kwam welke koopmanschappen Linclau gesloten had. Karoo bezat meer kinderen dan geld, ongeveer zoo veel als de garnalen pooten hebben en zijn vrouw was uitgekweeld van baren en stenen naar het vaderland van de moeders getogen. Vier maanden was het amper geleden en niemand op het dorp vond het beestig ergerlijk dat Karoo, die zoo lang gewoon geweest was zijn bed met iemand anders te deelen, 's avonds den slaap niet meer kon vinden. Hij lag daar onrustig en grimmig en hij klaagde tot den Schepper van alle dingen in dezen trant: ‘Gij hebt me boven mijn menschelijke krachten beproefd en mij meer ontnomen dan Gij hadt mogen doen...’ De duivel fluisterde hem in wat Linclau in zijn verblindheid niet had kunnen zien: er zijn in de buurt vrouwen genoeg voorhanden, haal een andere in uw keetje binnen. Of misschien was het de duivel niet, doch alleen het leven {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem dien raad opdrong, want de verdoemde geesten hebben doorgaans meer macht over de mijnheer Tata's dan over het gezonde menschenvleesch dat bij ons wast. Karoo krulde zijn knevel, liet zijn oudste meisje voor het klein grut zorgen en trok er op uit. Enkele weken later beloofde hij aan zijn kinderen dat zij een nieuwe moeder zouden krijgen. De belofte werd vervuld. Mijnheer Linclau kwam binnen en hij had een zonderling voorstel te doen. Hij wou een der kinderen aannemen, den kleinen Mark, een guit van zes jaar. Hem laten opvoeden als zijn eigen zoon en hem later alles laten erven. ‘Dat meent ge niet!’ wierp Oreye op. Dat meende hij maar al te wel en de notaris noemde een bedrag, een schandalig hoog bedrag, een som die nu nog in de ooren van ons volk tuit en blaast als een gouden bazuin. Doch er was een voorwaarde bij: Karoo moest met heel zijn nest het dorp verlaten, pak en zak maken en ergens in een anderen hoek van het land de tweede uitgave van zijn huwelijksleven bezorgen. Na veel over en weer gepraat, na veel vijven en zessen en handen wringen werd er een akkoord gesloten. De notaris kreeg het kind en Oreye rolde zijn matten op. Het knaapje kon het maar goed hebben. Verkocht of niet verkocht, voor al de stakkers die onder Gods hoogen hemel beginnen te leven komt er zooveel niet. Zijn broertjes en zusjes benijdden den boffer. De knaap zelf leek onverschillig; wat gebeurde liep over hem als het water over de eenden stroelt. Erg veel lekkers zou hij heel zeker krijgen, een mooie fiets, wellicht een karabijn en voetbalschoenen. Rakkers om mee te spelen zouden er altijd zijn en moeders schieten er toch niet over wanneer uw echte moeder onder de linden ligt. De jongen leefde op het kasteeltje als in een droomwereld. 's Avonds zat hij op de knieën van zijn nieuwen vader. Linclau aaide Mark's haar en vertelde de wondervolle sprookjes waarmede zijn eigen moeder hem lang geleden voor de barre wereld van de menschen ongeschikt gemaakt had. De knaap speelde onder de twijgen van den treurwilg bij den waterkant en hij hoorde hoe de nimfen muziek maakten in het oever- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} riet ofwel lag hij languit in het bootje, dat met een stevigen ketting vastgeklonken bleef en voor zijn door het lange staren half verblinde oogen zag hij de elfen zweven, glinsterende vonkjes als streepjes vuur en als hij zich dan oprichtte en zijn blikken over den gladden spiegel liet varen, bemerkte hij hoe ginds aan den anderen kant van den vijver, tusschen de plompen, het hoofdhaar van Kalle-met-den-haak dreef. 's Avonds keek hij samen met Linclau dieveling achter het vlug weggetrokken gordijn en toen kregen zij nog heel even een tip van de mutsen van de kabouters te zien, die op den vensterrichel naar de radio hadden zitten luisteren. Met een wip waren zij verdwenen. Maar in den winter als er sneeuw lag, zaagt ge de sporen van hun kleine voeten zoo wat overal en dan trokt ge het park in met een kinderkarabijn onder den arm en ergens zaagt ge van onder de heesters de oogen van wolven op u loeren. Pang! klonk het toen, wild en schoon. Ge rookt den kruitdamp en ge sleeptet het wild achter u aan naar uw sneeuwhut onder de dennen. En het was niet eens een spel van de verbeelding toen ge in de stille ijsgroene avondlucht een vlucht vriesganzen voorbij zaagt roeien, in den vorm van een V, ergens naar het zuiden toe. Zoo is het leven en het blijft niet duren. De schoolmeesters lieten hem niet met rust. Zij schrikten hem op uit zijn droomen en vroegen naar den meervoudsvorm van het zelfstandig naamwoord koe of naar den samengestelden regel van drieën, overbodige zaken in het droomland waarin Mark verwijlde. Toch deed hij zijn best en al ging het met veel moeite gepaard, hij klom niettemin dien reuzenberg van geleerdheid op. Zijn goedwillen deed zijn regelmatig weerkeerende verstrooidheid door de vingers zien en ten slotte was iedereen dan nog tevreden over hem. De notaris legde zijn werk af. Kalm, rustig, zonder zich te vermoeien. Dat werk voldeed hem wellicht niet veel, want hij verlangde maar den heelen dag door naar den avond, naar de luttele uren waarin hij den waan kon koesteren de vader van een mensch te zijn. Alsof dat nu zoo troostend en verheugend ware en er geen duizenden beschaafde burgers op de wereld rondliepen, die er iets voor over zouden hebben {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vaders geweest te zijn. Het gaat nu eenmaal verkeerd onder de menschen, grinnikte Alida, de eene werpt weg wat de andere niet krijgen kan. Men zou alles wel ingezien schier moeten denken dat God zich kostelijk vermaakt om de dwergen die Hij geschapen heeft en dat het Hem plezier doet hen wat her en der te zien loopen. Maar wat kan een notaris die door zijn geld vader werd, een Alida of een legioen Alida's schelen? Hij heeft immers geen vrouwvolk noodig en hij krijgt kinderen zonder de verloren geliefde ontrouw te worden. Hij haakt er slechts naar dat zijn zoon nooit meer zal terugdenken op Karoo, die zijn echte vader is. Het leek er wel op alsof Mark dat volledig vergeten had. In 't begin had het kind er nu en dan over gerept, maar met die nooit falende aanvoelingskracht die ergens in ons onderbewustzijn leeft om het ons nog wat beroerder te maken, was hij gewaar geworden dat de notaris niet graag zulke vragen hoorde. De jongen zweeg er over en de tijd scheen bij hem zelfs de gedachte aan zijn vroegeren thuis te hebben uitgewischt. Dat is ook zoo ongewoon niet, praatte Linclau in zijn eigen, over 't algemeen zoeken de menschen meer naar een nieuwen thuis dan naar een ouden. En terwijl de herfst de zieke blaren langs de ramen liet dwarrelen stond hij met een glimlach na te denken over zijn eigen lot. Er komt altijd nog iets van terecht. III Het was een lastige tijd voor hem zoolang Mark in de kostschool verbleef. Hij bracht den jongen student wel elke week een bezoek, maar een week duurt toch altijd zeven dagen. Het is een beetje lang. Moest mijnheer Tata de scheppende God de Vader zijn geweest, hij zou het nooit tot den zesden dag kunnen volhouden hebben voor hij zijn hand in de modder sloeg en een mensch boetseerde. Er zou reeds na het eerste uur een Adam bestaan hebben. En wie weet hoeveel beter dat zou geweest zijn had de mensch het moeten kunnen aanschouwen hoe al de andere dingen waar hij te veel van houdt uit het niet gemaakt zijn. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Duurden de schoolmaanden lang, de verloven waren daarentegen als in een weerlicht voorbij. Zij waren een heerlijk feest, een vlekkeloos geluk. Lange wandelingen in het park en door de velden, eeuwigdurende avonden met muziek en boeken en later in September, wanneer aan de toppen der boomen het roode branden van het najaar begon en er zich 's avonds een kilte over de aarde strekte zoodat zij rilde als een mensch rilt die met een vreemd naakt wezen in aanraking komt, dan werd in den haard het vuur ontstoken en dat vond Mark zoo reuzegezellig. Hij zette zich op den grond en bespiedde de wondere weerkaatsingen van het licht op den vloer en in de hoeken van de kamer daar waar de bekende wereld eindigde en de duisternis begon. Zijn hart werd getrokken naar die lijn tusschen licht en donker en wat verlangde hij liever dan als de Asen en de speermeiden en de gesneuvelde helden generzijds van Caesar's oorlogen in Gallië en den terugtocht der Tien Duizend rond te zwerven door de eeuwige wouden en jachtvelden, waar onze verre voorouders zich nu vervelen terwijl hun kroost naar den hemel of de hel der christenen gaat. Voor Mark kwam er dan weer een gelegenheid naar boven om toe te geven aan de oude aandriften van zijn bloed. Voor zijn verbeelding werden er in het onduidelijke flikkerlicht grootsche veldslagen geleverd. De geslagenen werden achtervolgd, gevangen genomen en over de kling gejaagd; hun dorpen werden in brand gestoken nadat hun have en goed er uit geroofd en medegesleept was. En onder de woeste ruiters die zulk een heerlijken krijg mochten leveren, reed Mark, de blondgelokte Mark, hoog op zijn paard, met den weerschijn van branden en bloed in zijn oogen... Ofwel kwam het op behendigheid aan; men moest in het legerkamp van den vijand kunnen binnensluipen om zijn sterkte te bespieden of om door andere stoute daden hem in vertwijfeling te brengen. Zoo is er in het goede leger een jongen die onvervaard door bramen en hakhout sluipt, laag tegen den grond, vlug en ongezien als een slang. Hij dringt tusschen de wachten door, hij glijdt tusschen de tenten van het gehate heir. Niemand ziet hem dan Mark alleen. Nu is hij reeds bij de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tent van den aanvoerder gekomen en gauw komt hij door de opening want er is niemand daar binnen. Hij heeft echter het zwaard van den hoofdman zien liggen bij zijn wapenuitrusting. Dat grijpt hij nu vast en na het middendoor gebroken te hebben schrijft hij op het lemmer met een stukje krijt: ‘Zoo zullen uw vijanden u kraken!’ Als de hoofdman in zijn tent terugkeert, vindt hij de scherven, leest de vreemde boodschap en verbleekt. Ontdaanheid heerscht onder zijn mannen. En denzelfden nacht nog, voor zij van hun ontsteltenis bekomen zijn, wordt het kamp overvallen en niemand ontsnapt aan het staal. Dan wordt een jonge krijger, hij is bleek en blond, hoog op de schilden geheven en Mark, die beschaamd naar hem kijkt ziet nu heel klaar wat hij reeds lang wist, dat hij zelf het is. De jongen was in de derde klas toen Linclau op een morgen een schrijven van den rector ontving. Of hij bij gelegenheid eens wilde gaan praten. Het gebeurt wel meer dat een rector er vreemde gewoonten op nahoudt, maar dat schrijven naar een man, die elke week het college bezocht was zeker hoogst merkwaardig. Meer was er voor den notaris niet noodig om in zijn auto plaats te nemen en te vertrekken; het was ten andere een eenige gelegenheid om den jongen nog eens te meer te zien. Ta, ta, zei Linclau nadenkend en bewogen toen hij vernomen had waarvan er sprake was. ‘Het is een ziekte’, liet hij er op volgen. ‘Eigenlijk iets verschrikkelijks als het geen ziekte ware...’ De rector haalde zijn schouders op en vroeg zich af wat er van zijn gesticht terecht zou komen als alle studenten met die kwaal besmet moesten worden. ‘Wij konden dan wel sluiten’. De waarheid was dat er sedert eenigen tijd kleine dieften werden gepleegd. Het begon ongeveer twee jaar geleden: een jongen die een buitengewoon mooi pennemes bezat, was het op zekeren dag gestolen naar hij beweerde. Verloren, hielden zijn vrienden staan. Maar vijf of zes weken later lag het voorwerp op een opvallende manier weer op zijn lesse- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} naar gelegd. Vandaan af gebeurde het regelmatig dat de een of ander iets kwijtgeraakte en al kreeg hij het ook even regelmatig een maand later weer terug, toch brachten die gebeurtenissen een heele ontroering te weeg. In de kleine besloten ruimte die een kostschool is, moet er niet meer voorvallen om de gemoederen blijvend in beroering te houden. Zulke toestand mocht niet blijven duren en de bewakers kregen het driemaal daags op het hart gedrukt dat zij den zondaar op het spoor moesten komen. Zoo iets kan men beter zeggen dan doen. Wat de hoofdbewaker nog het best ondervond toen hij op zekeren morgen zijn pijp gerobberd was. Hij had ze uit zijn hand gelegd om ze even te laten afkoelen en toen hij haar na drie minuten weer wilde stoppen was zij gaan vliegen. Onmiddellijk werd de staat van beleg afgekondigd en met luide en indrukwekkende woorden werd er iedereen diets gemaakt dat de strengste straffen over gansch de menigte zouden neerkomen als de schuldige zich niet kenbaar maakte. Er was even een gestommel. Toen rees Mark recht in zijn bank. ‘Ik ben het geweest’, zei hij zonder omhaal van woorden. Ta, ta, zei de notaris. Wat nu?... De jongen was op school onmogelijk geworden. En toen zijn vader, ja ware hij maar zijn vader geweest, hem vroeg met een stem die door ontroering gesmoord was: ‘Waarom doet gij dat toch, mijn jongen?’, antwoordde zijn jongen niet. Even dacht hij er aan het te zeggen, maar schier onmiddellijk begreep hij dat zij het toch niet snappen zouden en hij zweeg. Zij konden er toch niets van begrijpen. Hij kwam op een andere school terecht. Onder het verlof richtte hij een klein legertje in. De jongens van het dorp, en dat waren allemaal geen Jezuskinderen, werden bijeengetrommeld, met houten zwaarden en speren bewapend en met oude soldatenjassen en andere zonderlinge kleedingstukken uitgedost. Aan den kop van zijn mannen liep de groote hoofdman, met ganzenpluimen in zijn blond haar en zijn aangezicht blauw en rood geverfd met het sap van braambessen. ‘Als dat niet belachelijk is!...’ opperde Alida als haar {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} meening. Doch de notaris oordeelde er anders over. Van op het terras, in het verflauwend wijnrood van de avondlucht zat hij de krijgsverrichtingen na te gaan, als een God de Vader, die van uit de verre transen in het spel van zijn kinderen al zijn behagen heeft gesteld. IV Mark studeerde aan de hoogeschool. Om de veertien dagen kwam hij naar het Kasteeltje, zat in den hoek van den haard weggezonken in zijn zetel en in zijn droomen waaruit geen menschelijke stem hem nog terug kon roepen. Had hij het aangedurfd, niets is zoo zeker, als dat hij zijn manschappen weer op de been zou gebracht hebben om hen op het oorlogspad te leiden. Maar hij schrok er voor terug. Misschien was er langzaam een barst aan 't groeien in de wereld die de zijne was geweest en zag hij doorheen de opening de echte wereld van de menschen verschijnen. Hij sloot zijn oogen, perste zijn oogleden opeen, maar wist blind zoo goed als ziende dat er die andere wereld niet was. Zwijgen. Vader en zoon. Niet eens vader en zoon. Is er iets dat nutteloozer is dan zijn mond te openen om te spreken, dan zijn hand op te heffen om teeken te doen? Ge denkt aan een sneeuwjacht waarin een groepje ruiters hollen, wind en vlokken wervelen rond hen, bosschen, wouden, zeeën omwinden hen in eenzaamheid en in hun eeuwig ruischen en de aarde is de mestvaalt en het schoollokaal niet meer, eeuwen en eeuwen dwaasheid zijn er van weggestormd. Mijn zoon. De notaris ziet uit geen andere oogen. ‘Gij zult hem nog opeten’, zegt Alida met haar fijnbesnaard gemoed. Hij geeft haar grif gelijk. ‘Maar het zou moeilijk vallen om hem te verteren’, laat hij er op volgen. En hij lacht eens. Ta, ta. Zijn leven wordt niet meer verdeeld in jaren, maanden, weken en dagen. Hij heeft een andere tijdmaat gevonden. Zij is veertienmaal vier en twintig uren lang. Dan komt de jongen. Mark komt en gaat. Er valt over zijn studies niet te klagen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} en evenmin er hoog mee op te loopen. Maar wie weet er meer over hem dan datgene wat iedereen kan nagaan? Zou er iemand verrast mogen zijn als er God weet wat met hem gebeurde? Er is geen verontschuldiging voor als men het wel mocht zijn. En daarom zal de notaris zijn onverantwoordelijke houding niet vergeven worden. Hij neemt het welp van een wolf aan en schreeuwt als een fits in een klem wanneer het blijkt dat het wolvenjong ook wolvenmanieren heeft. Men tapt geen wijn uit een olievat en dat men de menschen kan omkeeren als een zak, het binnenste buiten en het buitenste binnen, zal wel waar zijn als God het zich aantrekt, maar zulke macht werd nimmer aan een notaris verleend. Wie had er dan ook medelijden met hem toen het nieuws op de gemeente ruchtbaar werd? Wij allen hadden er leedvermaak om, dat is de waarheid. Mark Oreye of Mark Linclau, hoe moeten wij hem noemen, is de schande van zijn geboortedorp geworden. Hij heeft op klaarlichten dag in Brussel een juwelierszaak geplunderd, samen met een paar handlangers, die zooals het later gebleken is, zoo goed als onschuldig waren. Hij had hen overgehaald en hun bergen goud beloofd. Hij deed het alleen omwille van de ontroering die het schenken zou. Dat werd toch verteld! Maar bij ons zijn de menschen te leep om dat te gelooven... Wij hebben veel merels hooren schuifelen en wij begrijpen dat de lieveling van den notaris zulke praatjes gemaakt heeft om zijn eer te redden. De overval was na een drietal minuten geslaagd en afgeloopen en de vogels waren gaan vliegen toen hun auto aan de Naamsche Poort voor een gesloten licht kwam gebold. Linclau die aan het stuur zat aarzelde niet en reed door. Dat is zijn ondergang geweest. Zijn wagen werd zijdelings door een anderen auto aangereden en op den slag tot staan gebracht. Gewond door de scherven van de ruiten, maar anders zonder eenig letsel, sprongen de schurken er uit en wilden onder het volk verdwijnen. Gelukkig hadden ze toch misrekend. Uit een politieauto die hun wagen volgde kwamen de dienders aangeloopen en nu was het spel voor goed verbrod. Zijn twee kameraden lieten zich gewillig aanhouden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Linclau echter stond tegen een boom met een geladen revolver in zijn vuist. De nieuwsgierige samengedrongen menigte sloeg op de vlucht, de een de ander stootend, elkander op de teenen en tegen de beenen trappend. De politie maakte van de verwarring gebruik om vooruit te komen. De eenzame man stond tegen zijn boom, als een opperhoofd in den nauwer wordenden kring van zijn vijanden. Hij drilde zijn speer, verzetloos zou hij niet in hun handen vallen. Hij vuurde op den naastbij gekomene en raakte hem niet. De kogel trof verder een vluchtenden ouden heer in zijn arm. Het volgende oogenblik was de booswicht van achter overvallen, tegen den grond gesmakt en ontwapend. De gansche geschiedenis had vijf minuten geduurd. De notaris had wel eenigen invloed in de rechterlijke wereld, maar toch niet genoeg om te beletten dat zijn pleegzoon zijn straf opliep. Iedereen is hier wel van oordeel dat de rechters veel te mak zijn geweest, want Linclau heeft slechts drie jaar opsluiting gekregen. Men verwachtte er zich aan dat mijnheer Tata zijn kleeren zou scheuren van ergernis, zooals de schriftgeleerden uit het Oud Verbond dat ook schijnen gedaan te hebben, maar de notaris bleek geen Joodsche neigingen te bezitten. Hij kwam eenzaam en alleen, nog een beetje meer naar links overhellend terug naar het dorp en het Kasteeltje en men beweert dat hij voortaan vergetelheid zocht in den zoeten roes dien een flesch oude Bourgogne in de verstijfde knoken kan jagen. Degenen die het waagden van Mark te spreken kwamen van een kale markt naar huis. Hij gewaagde nooit van zijn verdriet. En dat hij verdriet had scheen voor iedereen vast te staan. De rijke menschen mogen ook iets hebben, zegt men bij ons, de arme hebben hun armoede nog op den hoop toe. Wat wist men over dat verdriet? Niets en niets. De dagen gingen open en toe en Linclau verlangde zijn hart uit zijn lijf opdat zij nog wat sneller zouden voorbijvliegen. Ware het zijn doens geweest, hij zou ze als een handvol stuifzand ver weg gegooid hebben. Want wat was de tijd nog anders voor hem dan een groote rotsblok, die den pas naar het land van zijn geluk versperde? En wat schoot er hem anders nog {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} over dan een wild en woest heimwee naar dien eenen mensch aan wien hij als het ware zijn ziel had verkocht? Wild en woest als toen hij jong de levensdrift en de liefde in hem voelde borrelen. Nu ligt hij weer zooals vele jaren geleden wakker 's nachts en de geluiden uit het park, kraken van takken, zoeven van wind en dat nu, - is het geen ritselen van loover onder een haastigen stap? - dringen in zijn ooren en vloeien daar samen met de muziek van zijn bloed. Het bruist als een zee in hem. Hij ziet de zee, hij kijkt er zelfs naar en bespeurt daar ergens het kleine zwalkende vlot dat hij zelf is, al wat hij kunnen redden heeft uit de schipbreuk zijns levens. V Nog zeven maanden. Morgenrood van een lentedag. Boschduiven op blauwe wingen drijven tegen de lucht. Op het kantoor van den notaris begint de telefoonbel te rinkelen. Hij weet niet eens of hij zich de moeite zal getroosten om te luisteren. Wat kan het hem schelen wat men hem nog te vertellen weet? Er is maar één stem op wier klank hij wacht. Hij neemt niettemin den hoorn op omdat zijn handen bijna werktuigelijk gedaan hebben wat van hen werd gevraagd. Men telefoneert uit het ziekenhuis van de gevangenis dat hij eens zou moeten gaan. Meer kan hij niet gewaar worden. Het lijkt wel een bediende te zijn die van appels noch peren weet. Men beweerde dat Mark nog leefde toen hij op het bed neergeleid werd. Maar Linclau vond niet anders om te kussen dan een dood voorhoofd en een verstijfde hand. ‘Laat mij even alleen met hem’, smeekte hij. Men trok de deur toe en door het raam bespiedde men wat die oude gek thans wilde. Een paar minuten stond hij stil en staarde naar het lijk. Toen naderde hij nog dichter en trok de oogschelen van den doode op. Hij keek in die arme gebroken oogen, als kon hij daarin zien met welke droomen zijn lieveling den dood was ingegaan. Hij keek om te weten of hij veel geleden had en misschien meende hij dat er ergens nog een blik in die {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzelooze diepten achter het hoornvlies waarde want hij keek steeds dichter en dichter tot hij met zijn mond Mark's oogen geraakte. Op dat oogenblik zal het hem te binnen geschoten zijn hoe dwaas dat alles was. Hij verwijderde zich opnieuw van het lijk en zette zich neer met zijn handen voor zijn oogen geslagen. Toen men met alle reden mocht vermoeden dat hij beginnen weenen was, trad men weer binnen. Linclau was een onderdanige gevangene geweest. Men had hem meer vrijheid gelaten dan iemand anders, zooveel zelfs dat hij nu en dan een uur op het kantoor van den bestuurder mocht komen helpen. Deze vertrouwde den jongen en hij wist eerst dat hij zijn revolver, die altijd in de lade van zijn schrijftafel lag, gestolen was toen het ongeluk gebeurde. 's Nachts werd Linclau door de wacht betrapt toen hij zich uit zijn celraampje naar beneden liet glijden. Er ontstond een worsteling. Er vielen schoten. Het tweede was raak en al wat men nog kon doen was den jongen naar de ziekenzaal overbrengen. Met een doorboorde long, een vogel voor de kat. In zijn cel vond men de vijl en een blad papier waarop hij gedurende de allerlaatste minuten voor het springen, enkele lijnen getrokken had, zinlooze, verwarde lijnen, en sommige onleesbare woorden neergekrabbeld. Mijnheer Tata nam dat blad papier en ergens meende hij ‘vader’ te kunnen lezen. Meer was er voor hem niet noodig. En dien avond toen hij thuis gekomen was, na hemel en aarde bewogen te hebben om het lijk te mogen hebben, was het dat blad papier dat hem troosten kon. Het lag voor hem op de vensterbank. Doorheen de schemer van zijn tranen zag hij aan den staalblauwen hemel de sterren rijzen. De boomen zongen. Onder hun kruinen liepen hooge blonde mannen met zwaarden en speren. Er kwamen er nog veel meer en eindelijk kon men zien dat zij op een draagbaar een lichaam beurden. Zij legden het neer in het gras. En nu bleek het dat er daar dichtbij ook een water stroomde. Eerst was het onduidelijk geweest maar nu zag hij het blinken in den maneschijn en hij hoorde het zelfs klotsen, eeuwig eender en gemeten, als alle water sedert alle eeuwigheden klotst. Een boot kwam aangedreven. Er brandde licht aan de steven. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij vastgebonden lag, droeg men het ontzielde lichaam aan boord en wijl de vaarman de touwen losmaakte en zijn schuit naar het midden van de rivier toe stuurde, hoorde men een gezang dat uit de diepten van het water en uit de hoogten des hemels kwam. Boomen zongen, sterren zongen; menschenkelen zongen. De zoon der Asen deinde met den vloed op weg naar de zee... De notaris wacht op zijn dood. Als het den dorpelingen kan genoegen doen om hem te lachen heeft hij er niets tegen. Alida moet dat begrijpen. Hij kan hun wel een pleziertje gunnen. De mensch sterft zoo spoedig dat het al te jammer is als hij nooit gelachen heeft. ‘En dat moet ge maken, Alida, het plezier moet gemaakt worden, anders komt er niets van terecht’. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't paradijs verloren Zij gingen vlug den morgen door en traag den avond in; de stilte zoog de stappen op; de wind bepraatte met de boomen het geheim; de uilen krasten hun het sleutelwoord; de sterren pinkten hun het tooverteeken na. Zij zagen 't niet, zij vatten 't niet... zij gingen maar. Zij gingen uit het veilig moederhuis; zij minden als het kinderhart kan geven, zij zagen hoe de jaren moeders ving'ren kromden, hoe de dood reeds loerde door de mazen van de doornenhaag. Zij leden wel de pijn die snijdt... en toch zij gingen weg. Zij gingen van een vroolijk bruiloftsfeest; hun voeten trippelden de mate na van 't lied dat echo vond in hun begeeren; de spijzen geurden in hun kleeren nog, hun tong hersmekte eens den koelen wijn, en toch zij toefden niet... zij gingen voort. Zij zochten niet, zij vroegen niet, zij gingen maar de ruimte in die niet verwonnen wordt. Het wisselen van zon en maan verlustigde den weg, een bete brood verzadigde hun honger, een klare beke-dronk hun dorst; zij hoopten maar een horizon die vluchten zou... en gingen voort. Zij vonden bij het schemeruur een uitgegraven bed. Zij sperden d'oogen bij dat graf en zamelden in 't bosch een grepe mos, een peluw voor hun moe-gekeken oog. Zij plantten in den grond naar 't Oosten toe, het land der nieuwe zon, hun pelgrimsstok... Hij lente-bloeide op hun rust. b. de craene. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de dagen lengen door Stephanie Claes-Vetter (Slot van het fragment) VIII Het was nu, zooveel maanden nadien, weer juist hetzelfde als dien laatsten middag in Brussel, het werk vlotte niet meer en het was ook zoo doelloos te schilderen. Er waren zooveel grootsche Hollandsche doeken, niemand had haar arbeid noodig, niemand verlangde er naar, ze zou nooit iets bijzonders voortbrengen, dus was ze ook niet verplicht te werken. De kunstenaars die een vonk van het genie in zich droegen, die werden gedwongen, die moesten terwille van de menschheid, terwille van de schoonheid, terwille van de eeuwige kunst die een zwakke afstraling is van het goddelijke. Maar de eenvoudige begaafden, de alleen maar talentvollen, waarom zouden die zich inspannen om in dezen tijd iets te leveren, wat doel noch nut heeft. Mooie dingen die het oog streelen, maar die iedereen missen kan? Myra Wynanda kroop in elkaar bij den haard, huiverig en mat. Haar atelier was heel ruim, maar prettig gelegen en goed verlicht. Vader had, toen ze hier kwamen wonen, de veranda wat verder in den tuin laten uitbouwen, en dat gedeelte met een glazen dak bedekt. Het vormde nu met de tuinkamer één groot geheel, en het eigenaardige ervan was dat al de huisgenooten zich daar bij voorkeur ophielden. De aanwezigheid van Wyza, van Vader en de broers of zusters stoorde haar volstrekt niet bij haar werk, en 's morgens was zij toch altijd alleen, dat volstond haar. Het vuur wierp een rossen gloed op het geitenvel ervoor: Myra sloot de oogen. Breitner en de regen op zijn stadsgezichten, mijmerde ze, twee vrouwengedaanten op het voorplan en daarachter een gracht of een huizenrij zooals je die alleen in Holland vindt, en regen, regen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was dwaasheid te blijven schilderen, als je moe en lusteloos en misschien half verkouden waart, als je er geen plezier in had en geen aandrift toe gevoelde. Het was heelemaal onzin altijd, eeuwig portretten te schilderen, ze hebben alle iets over zich wat niet van hen is. Van wie is datgene wat in de portretten ligt? Datgene wat ze levend maakt, wat blijft ook als ze gestorven zijn, zooals kleine Beppie Muller en de oude mevrouw Dorings? Het is niet de gelijkenis, het is niet de afbeelding, ze zijn het zelve. Portretten was iets wat je feitelijk nooit zoudt mogen schilderen. Een diefstal: je nam iets van de ziel, iets wat je niet aanging, wat anderen ook niet aangaat, iets wat niet zou mogen voortleven na den dood. Men doet den geschilderde geweld aan, men berooft hem, men ontrukt hem iets tegen wil en dank, men vorscht naar het ongewetene, men vraagt hem uit, men dwingt hem tot de bekentenis van dingen die hij zelf niet eens vermoedt, het lijkt op gedwongen onteigening. Men doorgrondt alles: de gedachten van het brein, de bewegingen van het hart, de roerselen van de ziel, en men legt dat open en bloot voor iedereen. Het staat gegrift in de trekken, het is bepaald in de lijnen, vastgelegd in den vorm, het wordt verraden in de kleur, in den glans van het haar, in de poriën van de huid. Zoovele dingen, die het slachtoffer niet eens weet, die je zelf niet altijd beseft, en als het portret af is, dan zie je het verraad daar voor je, duidelijk en klaar, en anderen zien het misschien ook. Het geschilderde portret is altijd de schending van een groot geheim... Mijn verre meisje en zijt ge niet bij 't hooren van dit simpel lied als kind'ren bij een sproke, die hooren 't blij aandachtig aan, maar niet den schoonen zin verstaan, die ligt er in gedoken. Wie heeft dit vers gemaakt, en voor welk meisje is het? De paarden van Breitner, zouden er wel ooit betere paarden geschilderd zijn. Zoo'n rug, zulke schoften, zoo'n paardenlijf, dat is een heele wereld van levende wezens. Maar geen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, neen geen menschen. Dieren schilderen, waarom moet er in de oogen van de dieren ook altijd datgene liggen waarvan je niet weet hoe het er in komt? Hoeveel paarden zijn er nu al gedood in dezen oorlog? Een heele wereld, de zee van Maris met die enkele boot, een heele wereld het laatste doek van Weissenbruch, dat vader haar gegeven heeft. Vader had verscheidene Weissenbruch's gekocht, vroeger, toen ze nog klein was, omdat hij er op een gegeven oogenblik gemakkelijk aan kon komen en van kindaf had zij daarna gekeken. Als ze boos was of verdrietig, of ze zeiden dat ze stout was geweest, als ze geplaagd werd op school en terugverlangde naar Brussel, naar tante Mariette en oom Bastien, als zij hunkerde naar de vacanties, waarin ze niets anders deed dan met haar poppen spelen en met haar kleurdoos, dan trok ze vroeger altijd stilletjes naar de Maaszaal. Zoo werd het groote salon in het oude huis aan de Boompjes genoemd. Stilletjes sloop ze er naar toe, want de kinderen mochten er eigenlijk niet komen, en ze zat er dan lang, heel lang, hoe lang wist ze niet, als kind hebt je geen begrip van den tijd, te kijken naar de schilderijen die daar hingen: twee Weissenbruch's, en later nog een erbij, een Mesdag en een paar kleine stukjes van Thys en Willem Maris. Tot Wyza haar moegezocht en moegeschreid van verlatenheid daar vond, dicht naast haar kroop en ze zoo dicht samen bleven zitten, twee kleine meisjes in het rijke koopmanshuis, waarvan de eene alles kon teekenen wat ze zag en de andere als ze op 't pianokrukje geklauterd was, alles kon spelen wat ze hoorde en nog zooveel wat haar oortjes nooit vernomen hadden, doch wat enkel zong in haar hoofdje. Zulke mooie wijsjes kon Wyza spelen toen ze nog maar een peuter van zeven of acht jaar oud was, dat Myra soms gauw haar verfdoos moest halen en dan schilderde ze vlug, vlug zoo maar dadelijk met de kleuren of het papier: een vaas met rozen, of een wei met bloemen en een sloot, of een boom met veel vogeltjes die er in en uitvlogen, en soms alleen maar lucht, die blauw was en geel en rood, en zee die grijs was en groen en bijna zwart. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren dag had Moeder de oude piano uit de huiskamer op de kinderkamer laten zetten, want er zou een nieuwe beneden komen, behalve den vleugel, die op de Maaszaal stond. - Nu kan Wyza net zooveel spelen als ze wil, had Moeder gezegd. En er komt ook nog een muziekkastje. Ze kregen beiden sedert hun zesde jaar pianoles. Myra broddelde en had er een hekel aan, ze was telkens blij als het dagelijks verplichte halfuur studeeren achter den rug was en ze had met een bedroefden blik naar het muziekinstrument gekeken, dat de prettige stemming van de kinderkamer bedierf. Het was dien middag rekenles en handwerken, twee afschuwelijke dingen, waar ze erg dom in was, en altijd slechte cijfers voor kreeg al deed ze nog zoo haar best. Toen ze heelemaal ontmoedigd uit school kwam was de hoek bij het venster, waar een kast met naai- en verstelwerk van de kindermeid stond, leeggeruimd en verzet. Daar prijkte nu een kleine schildersezel met een krukje ervoor, waarop een palet en echte penseelen lagen, en twee spiksplinternieuwe verfdoozen, eene met olie- en eene met waterverf. Bij het raam was een lage tafel geplaatst met een teekenplank tegen een opgaanden richel, daarnaast lag houtskool, zwartkrijt, een doezelaar, een eendenschacht en een doos pastels. - Nu hoeft Myra geen piano meer te studeeren, ze brengt er toch niets van terecht, lachte Moeder, maar ze krijgt eens in de week teeken- en daarna schilderles, en haar uur van de pianojuffrouw mag Wyza er bij hebben. Het beeld stond nog levendig voor haar: de groote gezellige kinderkamer, met den kolomkachel en het veilige hekje daaromheen, de kinderkamer, waar de jongens zoo'n janboel konden maken, waar ze allemaal altijd mochten doen wat ze wilden, de eenige kamer waar de kinderen volkomen baas waren, want verder hadden ze onder Moeder's streng en ordelievend beheer niet veel vrijheid in huis. Moeder stond midden in het vertrek, Wyza en Myra hielden elkaar bij de hand en keken naar haar op. Het was zulk een verrassing, zulk een vreeselijk groote verrassing, er was bijna iets angstigs aan. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu kleine deugnieten, zeggen jullie niets? vroeg Moeder gemaakt teleurgesteld. Ze vlogen beiden op haar toe, sprongen tegen haar op, omhelsden en kusten haar dat zij er den adem bij verloor. - Genoeg, genoeg, sprak Moeder plotseling kortaf en ze zagen, dat er tranen in haar oogen stonden. Zullen jullie voor altijd onthouden hoe prettig en onverwacht deze verandering geweest is? En nooit opgeven wat je eenmaal begonnen bent, alle twee? Ze knikten beiden, niet beseffend, niet begrijpend, toch voelend dat er hier iets ongewoons gebeurd was. Eenige weken nadien begon Moeder te sukkelen. In plaats van de nieuwe piano werd er een rustbank in de huiskamer gezet, waarop zij den geheelen dag neerlag en van daaruit haar gezin, haar kinderen, haar dienstboden bleef besturen. In hetzelfde jaar dat Myra naar de teekenacademie en Wyza naar het conservatorium ging, stierf Moeder. Ze waren toen allen groot, zij beiden aankomende meisjes, maar de kinderkamer was hun gemeenschappelijk kunstheiligdom gebleven. Eenige dagen voor haar dood vroeg Moeder plotseling: - Weten jullie nog in welk jaar ik voor het eerst naar den professor in Amsterdam ben gegaaan? Het was daags voor de groote verrassing? Ze begrepen toen dadelijk wat Moeder bedoelde, knielden bij haar neer, omhelsden en kusten haar, maar ditmaal heel zacht en voorzichtig. - Jullie waren toen nog een paar kleine deugnieten, glimlachte Moeder. Nu zijn jullie groot en verstandig. Blijf braaf en geef het werk nooit op. Myra streek met de hand over het voorhoofd. Ze gaf het werk niet op. Het was maar tijdelijk die luiheid, het was van voorbijgaanden aard, ze was een Wynanda net zoo goed als Vader en de broers, ze was werkzaam en taai, zij evengoed in haar kunst als de anderen in hun zaken. Ze zou trouw blijven aan Moeders voorschrift, ook na haar dood, doorwerken al beleefde ze nu weer een tijdperk van inzinking, verklaarbaar door den toestand, waarin heel Holland verkeerde. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} België werd verwoest te vuur en te zwaard. Leuven was in vlammen opgegaan, en vanuit Antwerpen was de stoet der ellendigen uitgetrokken naar de kleine strook boven hun land, waar het nog veilig bleef, voorloopig. Hoe zou het in Brussel wezen op dit oogenblik? De bladen, de persberichten, och ja, je wist wel ongeveer wat er gebeurde, maar je kreeg toch altijd het gevoel, als je die vluchtelingen had zien aankomen, aan de grens, in Roozendaal, in Rotterdam, of het allemaal veel edeler en menschlievender werd voorgesteld, dan het eigenlijk was. Hoe zou het zijn in hun huizen, in hun harten, bij al degenen, die ze in Brussel had gekend. Hoe was het met de kleine Zonzon en haar ouders, zou mevrouw Dumoulin nog teruggekeerd zijn uit Oostende, zou die arme Lilly nu eindelijk iets naders weten over haar man, en was Pierre Verschaeve dood of levend? Ze knipte het electrische licht aan en nam uit de lade van haar schrijftafel een pakje brieven. De Hollandsche legatie had bewerkt dat haar landgenooten te Brussel in betrekking konden blijven met het vaderland en wekelijks ging met de diplomatieke auto de post voor in België verblijvende Nederlanders heen en weer. Het eenige vereischte was dat er geen militaire bijzonderheden in de opengelaten brieven mochten staan. Zoodoende was die briefwisseling zoo karakterloos en onzijdig mogelijk, maar al wie in Brussel vrienden had kon toch nieuws van hen vernemen. Lilly had er ook gebruik van gemaakt en haar een paar maal geschreven. Haar man stelde het goed schreef ze, hij was bij Namen gewond en gevangen genomen en zou dus wel rustig in een der vele krijgsgevangenkampen het einde van oorlog kunnen afwachten. Doch Lilly zou zoo graag weten waar hij zich eigenlijk bevond, en vroeg of Myra eens navorschingen wilde doen? Ze zag Lilly voor zich, met de brandende oogen en de brieven van haar man die ze ids een relikwie tusschen haar gevouwen handen had gehouden. Ze hoorde de klanklooze stem: ‘Als Brussel door de Duitschers bezet wordt, is de verbinding tusschen hem en mij afgesloten.’ En dan weer: ‘Levend of dood ik blijf waar André is.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Je kon wel begrijpen, dat dit makke rustige briefje, alsof het een inlichting betrof omtrent een hotel in het buitenland, waar iemand zijn zomervacantie doorbracht en waarvan men naam of plaats vergeten had, eigenlijk iets heel anders inhield: de martelende angst, de moordende onzekerheid van de vrouw die zich afvroeg in welken toestand en waar bevindt zich mijn man? Plotseling schrikte Myra uit haar gepeinzen op: - Dierbaar tweespan, wat zit je hier zoo alleen en triestig te kniezen. Kijk eens welk een onverwacht bezoek we na maanden zwijgen als het graf plotseling gekregen hebben, riep Wyza's opgewekte stem en ze stond met Bastien midden in het atelier. Alle vermoeienis en loomheid gleden bij tooverslag van Myra af, ze sprong op, er was een weldadige warmte, een helder licht binnen in haar, zoodat zij in een opwelling de armen om Bastien's hals sloeg en hem herhaaldelijk kuste. Hij hield haar een oogenblik vast en drukte haar tegen zich aan. Dit was zoo ongewoon dat ze verwonderd het hoofd achteroverboog en hem vragend aankeek: - Bastien, er is iets? Wat is er gebeurd? - Meisjes, kom eens hier, ik moet een oogenblik ernstig met jullie praten, met jullie beiden alleen, het is nu waarschijnlijk de laatste keer dat ik in Holland kan komen. Jullie weten natuurlijk beiden bliksems goed welk soort werk ik verricht, ginder bij ons. Je oom Carel weet het natuurlijk evenals je Vader, maar we spreken er nooit over, nooit ofte nimmer, want... - Wat bij u vaderlandsliefde is zou bij hen spionnagedienst wezen, sprak Wyza kalm. Neen oom Bastien, gastvrijheid zooveel u wilt, aangemeld of onverwacht, bij nacht en ontij, of op klaarlichten dag, u is hier altijd welkom. Hulp, steun en onderkomen aan vluchtelingen hier, en bijstand ginds aan de burgerbevolking in België zooveel u wilt, maar over iets anders moet u tegen ons, die Hollandsche meisjes zijn, niet praten. Bastien Delorge kruiste de armen en mat de tweelingzuster met een onderzoekende blik. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij geleek op Myra maar was veel rilder, ze miste ook den prachtigen gloed van het hoofdhaar en de warme tint in wangen en lippen. In tegenstelling met Myra's klare staalblauwe oogen, waren die van Wyza donkergrijs, haar blik was scherp en doordringend. Zij was Myra's evenbeeld, Myra's afschaduwing, uiterlijk was zij Myra in minderen graad, innerlijk waren beiden, hoezeer verschillend, volkomen gelijkwaardig, dat wist hij. - Je hebt veel doorzicht, Wyza. - O ja, meer dan Myra misschien. Altijd gehad denk ik. - En wat ik jullie kwam vragen is gevaarlijk. Het meisje haalde de schouders op. - Over gevaar zullen we maar liever niet spreken, we hebben het over de eerlijkheid. U is een Belg, tante Mariette al is zij met een Hollander getrouwd, is en blijft toch een Belgische, maar u moet Myra met rust laten, het gaat haar niet aan. Myra heeft met België niets te maken. Mijn verre meisje en zijt ge niet Bij 't hooren, van dit simpel lied als kind'ren bij een sproke... welke Vlaamsche dichter heeft dit lied ook weer gemaakt en voor welk meisje is het, peinsde Myra. Ze was naar den uitersten hoek van het atelier gegaan en nam het vertrek in zich op alsof zij het voor het laatst van haar leven zag, terwijl haar zuster met een man, die hier eigenlijk niet hoorde op vijandigen toon woorden wisselde, waarvan ze den zin niet verstond. Er werd gebeld, zij liet beiden alleen en ging open doen. Eenige oogenblikken later kwam zij terug met een geopenden brief in de hand, waarvan zij den inhoud in de gang gelezen had. - Myra, vroeg Bastien, God beware me kind, wat is er opeens, heb je een spook ontmoet? Ze schudde het hoofd, haar gelaat was lijkbleek. - Er is bericht van een van Pierre Verschaeve's makkers, hij is zwaar gewond, hij ligt in het hospitaal te Hoogstade. Bastien Delorge greep den brief uit haar handen, Myra {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wankelde even, Wyza schoot haastig achter haar en hield haar aan beide ellebogen vast. - Wyza zal ons een oogenblik alleen laten, Bastien, ik ga naar Frankrijk. Je kunt me elke opdracht geven die je verkiest. - Myra, bedenk wat je zegt, waarschuwde haar zuster, wees voorzichtig, doe niets overijlds. Er was wat kleur in Myra's gelaat teruggekeerd, ze haalde diep adem. - Ik had hier thuis niet gezegd, dat Pierre me gevraagd heeft zijn vrouw te worden. Ik moet nu zoo spoedig mogelijk naar hem toe gaan, en ik zal voor zijn land, voor ons land doen wat ik kan, wat je me al maanden geleden gevraagd hebt. Wyza week een stap achteruit, Bastien Delorge strekte beide handen uit en Myra legde de hare daarin. - Is het een verbond op leven en dood? vroeg Wyza kil. Met verbeten mond en tranen in de oogen wendde het meisje het hoofd af: - Arme Pierre, als ik maar niet te laat kom. - Onzin, gewond is gewond. Ze gaan daarom niet dadelijk dood, antwoordde de beeldhouwer ruw. - Het zal heel moeilijk voor je zijn papieren voor Engeland en Frankrijk in orde te krijgen, bemerkte Wyza. De consulaten en de paspoorten zijn de nachtmerrie van alle Belgische vrouwen die naar hun man toegaan, wat moet het dan niet wezen voor een Hollandsche. Dan krijg je de Permit Office in Londen nog, het zal weken duren voor je ginder bij hem aankomt. Met deze woorden verliet zij het atelier. - Het is zwaar verantwoordelijk werk, Myra, maar je reizen en overtochten, dat gaat natuurlijk van een leien dakje, voor jou net zoo gemakkelijk als voor mij. Je hebt niets te doen zelf, alleen maar mijne inlichtingen, en mijn gegevens overbrengen. - Ik ben nu om zoo te zeggen een Belgische, ik denk dus dat ik het doen moet, als je me noodig hebt Bastien, ofschoon ik geloof dat ik voor zoo iets de meest ongeschikte persoon ben en ofschoon... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ofschoon...? wat? vroeg hij argwanend. - Het is vreeselijk, al die menschenlevens. - Wat bedoel je? - Al de menschenlevens, die jij in je hand houdt Bastien, fluisterde ze met haar gelaat vlak bij het zijne. Hij haalde de schouders op: - Het is mijn of dijn Myra, zij of wij: arme Duitsche jongens, of arme Vlaamsche jongens, we hebben geen keuze. - Inderdaad, herhaalde ze toonloos, Pierre Verschaeve is gewond en hij vraagt naar mij, ik heb geen keuze. - Dwingen doe ik je anders niet. Ze glimlachte weemoedig: - Weet je nog hoe we een vorig jaar in je atelier zegden: als de dagen weer gaan lengen, hoe zal het er dan in Vlaanderen uitzien? Dit is het einde van aarzeling en weifelen, van twijfel en tweestrijd, ze zal gaan, ze zal Pierre's vrouw worden, later of nu dadelijk, ze zal ook de taak volbrengen, die Bastien haar oplegt, omdat hun land nu het hare wordt en ze altijd iedere taak heeft volbracht, die haar op werd gelegd. Mijn verre meisje en zijt ge niet als kind'ren bij een sproke, die hooren 't blij aandachtig aan, maar niet den schoonen zin verstaan... neen, neen, neen, het is geen simpel lied, er ligt ook geen schoone zin in verdoken, het is ijselijk, het is gruwelijk, het is moord, dood, en verderf. Pierre Verschaeve, de stille bleeke man, die om haar liefde dong en nu te kermen ligt in dat kleine stukje van hun land, dat nog vrij blijft, en die verminkt, stervend misschien, dag en nacht in ijlkoorts haar naam roept. Dit is het einde van wankelen en worstelen, ze zal gaan. - Als de dagen lengen, Bastien waar zullen we dan zijn? - Je denkt toch niet dat het meer dan twee jaar kan duren zoo'n slachtpartij. Als de dagen nu weer lengen, dan zitten we allemaal veilig en prettig in Brussel thuis. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapel Onder den breeden beukeboom verscholen Droomt de kapel van de Verloren Min. Zij die beminnen en in 't duister dolen Vinden hier biddend troost en zoet gewin. De bankjes zijn versleten van het knielen; In 't koele schemerduister der kapel Blinken ex-voto's van verloste zielen. Een vreemde geur van hemel en van hel Kleeft aan de koude, gladde vensterstaven; Maria bidt, St Jozef houdt de wacht En toont den weg ons naar de veilige haven. De kleine ex-voto-harten rinklen zacht. jan melis. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog: Cyriel Verschaeve pro domo De eeuwige onsterfelijke sterren door Gerard Walschap In het Novembernummer van Kultuurleven verscheen het eerste schimpartikeltje tegen mijn stukje over Verschaeve's oratio pro domo te Leuven. Het is van Pater Van Den Bussche, dominicaan. Verschaeve hield te Leuven een pleidooi. Ik trachtte aan te toonen dat dit pleidooi geen steek houdt. Wat moest Pater Van Den Bussche nu doen? Punt voor punt mijn argumentatie ontwrichten en zoo die van Verschaeve herbewijzen. Daar hij dit niet kan, doet de Pater wat anders. Hij scheldt. Mijn gematigdheid noemt hij licht superieur en een greintje gemeenig. Verschaeve leeft van metaphysische, religieuse, christelijke werkelijkheden en ik van psychologische en biologische verwikkelingen van de menschen ondereen, zoodat ik een ‘zielig onvermogen’ verraad tot het begrijpen van Verschaeve. En zoo voort. Ten tweede liegt de pater een beetje. Ik zou nl. geschreven hebben dat de Verschaevenianen in het stadium der halfontwikkeldheid verkeeren. In werkelijkheid heb ik geschreven dat de vlaamsche ontwikkelden hun dichters en dus ook Verschaeve van langsom juister waardeeren en dat dit te danken is aan hun toenemende zelfkritiek en het stijgen van het ontwikkelingspeil. Maar eenmaal komt de pater ter zake. Verschave schreef: ‘Heeft de mensch waarlijk de eeuwige onsterfelijke sterren daar boven zijn sterfelijk hoofd, dan is dat hoofd niet sterfelijk en zal het eenmaal de sterren zien sterven’. Ik vroeg: ‘Wat beteekent dat? Heeft volgens den priester Verschaeve niet elk mensch een ziel die eeuwig is en moet dus niet volgens hem elke mensch eenmaal de sterren zien sterven, d.i. het in zijn oogen vergankelijke zien vergaan, of hij de sterren waarlijk of niet waarlijk boven zijn hoofd heeft?’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop antwoordt Pater Van den Bussche: ‘Het was nu toch allerduidelijkst dat Verschaeve bedoelt, niet het loutere objectieve feit van onze onsterfelijkheid, maar den bewusten subjectieven stand van den mensch tegenover het Eeuwige en het Bovennatuurlijke, den mensch in den duchtelijken greep van de gedachte aan zijn oorsprong en gespannen naar de groote Vervulling van zijn lot, den mensch zooals Verschaeve hem zag op den tempel te Poestum’. Nu vraag ik andermaal wat dit beteekent. Pater Van Den Bussche zegt dat ik te klein en te dom ben om Verschaeve te begrijpen. Ben ik misschien ook te klein en te dom om pater Van Den Bussche te begrijpen? Zoo niet, zou hij mij dan niet kunnen aan het verstand brengen wat zijne woorden beteekenen? Voor zoover ik den pater tot nu toe vermag te begrijpen, bedoelde Verschaeve niet de objectieve onsterfelijkheid, d.i. de onsterfelijkheid van elke menschenziel. Hij bedoelde ‘den bewusten subjectieven stand’ enz. waardoor hij ook onsterfelijk wordt, maar dus subjectief onsterfelijk. Waarin bestaat, zeer precies uitgedrukt, Pater Van Den Bussche, deze subjectieve onsterfelijkheid? Het kan toch niet de literaire onsterfelijkheid zijn, niet waar, en met sterren kan niet bedoeld zijn de literaire sterren. Want ik kan me niet voorstellen dat Verschaeve zou gezegd of bedoeld hebben: ik heb de onsterfelijke sterren boven mijn hoofd en daarom ben ik literair onsterfelijk en zal de literaire sterren van thans overleven. Ik heb in mijn artikel die veronderstelling niet eens durven uiten. Maar nu de pater er op doorgaat, gelieve hij mij nauwkeurig te zeggen waarin de subjectieve onsterfelijkheid bestaat d.i. in welken zin de mensch, de dichter, onsterfelijk wordt die de eeuwige onsterfelijke sterren waarlijk boven zijn sterfelijk hoofd heeft. Dit is een formeele uitnoodiging aan den pater omtrent een zeer duidelijke vraag. Indien hij het niet laten kan mag hij nogmaals en even uitvoerig zijn gevoelens jegens mij lucht geven, als hij daarnaast maar niet vergeet op een klare vraag duidelijk te antwoorden. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Philosophische kroniek door Prof. Dr. Edg. de Bruyne Dr. Herman Wolf. De Ziel van het Oosten en de Geest van het Westen. - Athenaeum Bibliotheek. Becht. Amsterdam (1938). Dr. P. van Schilfgaarde. De Zielkunde van Aristoteles. - E.J. Bril. Leiden. 1938. Met zijn boek wil Dr. H. Wolf ‘een bijdrage leveren tot de nieuwe oriënteering op philologisch en psychologisch gebied. De toekomst van onze beschaving hangt immers af van dit probleem: hoe zal de verhouding van het Westen tot het Oosten en die van het Oosten tot het Westen in de volgende decennia zijn?’ Het boek is geen geschiedenis doch eerder een parallel. Het steunt niet op oorspronkelijke teksten doch op vertalingen en op commentaren van bevoegde geleerden als Masson-Oursel, Hackmann, Glasenapp, Oldenberg, Rohde, Evans-Wentz, enz. In de lijst zoowel van de bronnen als van de vakkundigen ontbreken echter belangrijke nummers (vooral uit de Fransche kringen): de draagwijdte van dit essay is dus beperkt. Het ontstond trouwens uit een cursus aan de Amsterdamsche Volksuniversiteit. Een zekere eenzijdigheid in de interpretatie blijkt uit het gebruik van de psychologie van Jung en uit de theosophistische tendenz. Het werk blijkt nochtans merkwaardig wanneer het tot zijn juiste afmetingen herleid wordt: het onderstelt een groote belezenheid en philosophischen speurzin en wordt door hooge zedelijke aspiraties gedragen. Het werkt prikkelend en niettegenstaande zijn wijsgeerigen ideeëngang, leest het vlot en boeiend als een roman. Op gansch bijzondere wijze vallen de beschouwingen aan te stippen over droom en werkelijkheid in de Oostersche en Westersche wijsbegeerte. Nog meer hebben wij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} genoten van het hoofdstuk waarin het Tibetaansche Doodenboek vergeleken wordt met de primitieve, oud-Indische, Egyptische en Grieksche Hadesvoorstellingen. Wat echter den lezer treft, is het feit dat er over het Christendom als geloof ongeveer niets in deze vergelijking en bij de conclusies gezegd wordt: dit beperkt deze anderzijds suggestieve studie tot een louter wijsgeerig betoog dat de identiteit van den menschelijken geest even sterk naar voren brengt als het verschil tusschen Oost en West. De studie van Dr. van Schilfgaarde is streng wetenschappelijk opgevat (cf. de voetnota's en de registers), zij steunt op een grondige en fijn-geschakeerde kennis van den tekst en van de Grieksche wijsbegeerte en komt tot een oorspronkelijke interpretatie van Aristoteles' leer. Zij dient begroet als een waardevolle aanwinst voor de Nederlandsche philosophische literatuur. Men zal echter betreuren dat de auteur niet de volledige bibliographie heeft doorgemaakt en dat o.m. de werken van Prof. Mansion over de Aristotelische methode, van Prof. De Corte en van Prof. Siwek over de psychologie van den Stagiriet niet eens geciteerd worden: juist omdat zij meer bij de traditie aansluiten, hadden zij van wege den auteur vruchtbare discussie kunnen uitlokken. Zonder Natorp wiens Plato's interpretatie hij volgt, zou de schrijver niet tot zijn verklaring gekomen zijn. Hij verwerpt nochtans uitdrukkelijk Natorp's opvattingen aan de hand van Fraenkel, doch om den bouw van Aristoteles' psychologie dialectisch te verklaren: niet in wat beweegt doch in de dynamiek van de ontwikkeling vindt Aristoteles de grondbegrippen die kenmerkend zijn voor zijn philosophischen stijl. De substantie is, in de beweging, de dialectische relatie tusschen de bepaalbare materie en de bepalingen waardoor zij zich uitdrukt of uitgedrukt wordt: haar ‘entelechie’ of actualiteit is juist de eenheid van virtualiteit, actief streven, en zingevend doel. Prachtig schrijft de auteur bl. 104: ‘De onherleidbaarheid van Plato's top (de idee van het goede) berust hierop, dat hij uitgang (begin, houvast) is en al het denken daarop betrokken wordt; terwijl noes het oorspronkelijke, in alles werk- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zame beginsel is. Bij de eene zelfstandigheid overheerscht het begrip van het gescheidene en verhevene, bij het andere dat van het onafhankelijk (uit zichzelf) werkzame... Ginds het voorbeeld van den kunstenaar, hier diens vormend vermogen’. ‘De natuur is eeuwige beweging op grond van een werkzaamheid die gestadig en krachtens haar wezen werkzaam is. Die werkzaamheid is de Noes: noes poiètikos, zoolang zij zelfstandig, kleurloos en zuiver is, noes pathètikos, zoodra de goddelijke rede inhoud of verschijnsel wordt, en als menschelijke rede, zich ontwikkelt in bepaalde gedachten. Doch hier stelt zich het grondprobleem: de noes pathètikos vloeit niet voort uit de goddelijke rede, die tijdloos en inhoudloos is, en toch hangt hij ervan af’. ‘Hoe? ‘De kloof tusschen de abstrakte geldigheid der goddelijke rede en de konkrete, zich openbarende geldigheid der zuivere menschelijke rede wordt niet gedempt’ (bl. 113). De zielkunde is noch een biologie (tegen Natorp) noch een metaphysica (tegen S. Thomas): zij is volstrekt autonoom; haar voorwerp is de overgang tusschen geest en leven; tusschen de waarheid in 't algemeen en de natuur. De ziel is ‘de waarheid van het leven’ (bl. 167). Zij heeft meer een logischontologische dan een biologische beteekenis (bl. 178): zij kan niet worden losgemaakt van het lichaam doch kan evenmin met het lichaam vereenzelvigd worden. Zij is niet het product van het leven noch een in zichzelf opgesloten principe. De relatie tusschen ziel en lichaam is niet een verband tusschen evenwijdigloopende reeksen noch een omkeerbare verhouding tusschen gelijkwaardige termen: het levend lichaam is als het werktuig van de ziel waardoor ze zichzelf ontwikkelt: de ziel m.a.w. bepaalt zichzelf als doel en verwerkelijkt zich, door zich een orgaan te scheppen, een uitingsmogelijkheid (bl. 178). Vooreerst is zij het werkingsbeginsel waardoor het lichamelijke geordend en geunificeerd wordt en zich voedt en voortplant; zij is het voedingsbeginsel waardoor het levend organisme, in een hoogere éénheid, zich bewust wordt van zijn wijzigingen; zij is het werkingsbeginsel waardoor het gewaarwordend wezen, dank zij de actieve herinnering, zich {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelt tot zelfbewustzijn. In dit stadium wordt de ziel eenigszins bevrijd van het organisme daar ze zich kent niet meer in betrekking tot de stof, maar in haar eigen doel: geestelijk zelfbewust komt zij tot de waarheid. Maar dit is slechts mogelijk voor zoover zij zelf onder de werking staat van een louter actief bewustzijn dat geen inhoud heeft buiten zichzelf. Dit gelijk te worden is haar hoogste doel en de drijfveer van haar handelen. Wij betreuren dat bij deze stroeve samenvatting, juist de subtiele schakeeringen van den auteur verdoezeld worden: zijn dialectische interpretatie verschilt uiteraard van een substantialistische verklaring. Of zij al de moeilijkheden oplost is een vraag die gesteld blijft doch niets verandert aan de wetenschappelijke draagwijdte van dit merkwaardig betoog. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} II Poeziekroniek door Pieter G. Buckinx Enkele jaren geleden verscheen van Karel Jonkheere een dichtbundeltje ‘Proefvlucht’ getiteld waarin, naast een reeks gedichten die nog al te zeer het voorbeeld verraadden, toch reeds de kern aanwezig was van een persoonlijkheid die gaandeweg haar eigen stem en uitdrukkingsmogelijkheden zocht. Alhoewel in zijn tweeden bundel ‘Het Witte Zeil’ deze persoonlijkheid zich nog niet volledig ontbolsterde, toch trof ons ook hierin de eigen atmosfeer waarin dezen dichter, naar wij veronderstellen durfden, zich verder ontwikkelen zou. Ook de zuiverheid van den vorm stemde onze verwachtingen hoog, spijts de vele herinneringen aan Karel Van de Woestijne die, alhoewel zij uit menig gedicht duidelijk bleken, toch reeds een eigen wereld lieten vermoeden. In ‘Gewijde grond’ is deze eigen wereld, deze persoonlijke atmosfeer zoo goed als volledig zoek geraakt. Behalve de cyclus ‘In Memoriam Patris’ waarin enkele gedichten voorkomen waaruit een diep-menschelijke ontroering en een van weemoed verstilde klaarte spreken, beteekent dezen nieuwen bundel geen vooruitgang op zijn vorig werk. Een al te merkbare geforceerdheid en een zekere oppervlakkige vaagheid duiden erop dat wij hier met maakwerk te doen hebben. De diepere levensinhoud die de grootheid uitmaakt van zijn voornaamste voorbeeld Karel Van de Woestijne, ontbreekt hier zoo goed als volledig. Naar een zuiver persoonlijk, naar een volkomen gaaf en eigen geluid zoeken wij in deze gedichten te vergeefs. Ook de heidensche erotiek waarover dezen dichter nog steeds niet is heen geraakt en waarin wij bezwaarlijk kunnen gelooven, werkt tenslotte storend. En toch zou het onrechtvaardig zijn aan Karel Jonkheere {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} alle talent te ontzeggen. In enkele gedichten in ‘Proefvlucht’ en ook in ‘In memoriam’ heeft hij duidelijk bewezen dat hij tot grootere dingen in staat is. Hij late zich dan ook niet langer verleiden door een veelzijdigheid die van de meeste dichters knoeiers heeft gemaakt en die alleen door strenge zelfkritiek in toom kan worden gehouden. Ook Albert Westerlinck, die onder de aankomende jongeren in Vlaanderen een eigenaardig verschijnsel is, is een leerling van Van De Woestijne. Ook hij kon zich aan dezes invloed nog niet volledig ontworstelen. Reeds de titel ‘Bovenzinnelijk verdriet’ duidt op de dualiteit die in deze verzen aanwezig is. Deze dualiteit, die bij Westerlinck ontstaat uit de botsing van zijn mystischen aandrang en den stroom van het menschelijk bloed, schenkt aan zijn poezie een zeer bijzondere atmosfeer die, zonder ons volledig in te nemen (daarvoor is zijn droomwereld nog al te vaag en te ijl) toch den indruk nalaat van een ongewoon sterke aandrift die hem tot het schrijven dezer verzen dwong. Deze poezie is de bevrijding van een verdriet dat voorloopig elke hoogere vlucht belemmert. Dit hart, dat naar een onwezenlijke, extatische bedwelming zoekt, hangt nog al te zeer vast aan de aarde. Dit weze geen verwijt. (Wie schenkt ons het zwaard en de dapperheid om deze onrust te overwinnen?) Uit deze onrust en uit deze pijn werden eenmaal wondere gedichten geboren. Ook Westerlinck schonk ons in ‘Bovenzinnelijk verdriet’ enkele verzen die van een intense levensverdieping getuigen en die van een diep-doordringende warmte zijn. Dat hij niet altijd daarin gelukte ligt ongetwijfeld aan de ijle onwezenlijkheid die dezen dichtbundel kenmerkt. Een zeker gemis aan frischheid en eenvoud is opvallend. Niet altijd krijgen de woorden en de beelden een, van een vernieuwde vizie getuigende, klaarheid die het gedicht doorstralen moet en doorschitteren. Deze enkele restricties terzijde gelaten is Albert Westerlinck echter een zeer eigenaardig verschijnsel dat onvermoede mogelijkheden in zich besloten houdt en onze aandacht ten- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} volle verdient. Een treffend bewijs hiervan is het gedicht ‘De Nachtegaal’ O Vogellied dat klinkt diep in het loof verloren ontferm u mijner, och bespaar mij deze pijn, want in dit lied wordt weer ons beider wee herboren dat wij begroeven diep onder der dingen schijn. Roept gij in 't wenken van uw vlugge vleugelslagen of huivert gij van vreemd geluk dat gij verwacht? Nog brandt door zomerliedren die geen antwoord vragen de snik der liefde die ons saam heeft omgebracht. Ook de derde dichter die ik hier bespreken moet, Achilles Mussche, heeft zijn vorming te danken gehad aan Karel van de Woestijne. Het blijkt zelfs, nu hij in ‘Koraal van den dood’ tot een sterkere prosodische gebondenheid is teruggekeerd, dat dezen invloed duidelijker naruischen blijft. Weer gaat de hemel als een donkerroode roze traag drijven op den avond in een gouden vloed, een late zon talmt aan den einder nog een pooze en reeds rijzen ons sterren vurig tegemoet. Is het niet, (de laatste versregel uitgezonderd) of Van de Woestijne hier zelf aan het woord komt? Wij hebben Mussche eenmaal beschouwd als een der talentvolsten onder de jongeren. Evenals de poezie van Moens, groeide ook zijn poezie rechtstreeks uit het hart van het volk. Zijn breeduitdeinende versregels, die al te duidelijk aan Walt Whitman herinnerden, stelden hem in staat een paar psalmen te schrijven van meer dan gewone beteekenis. Het romantisch heimwee dat zijn werk doorstroomde en de gezwollen, pathetische uitbeelding ervan, wist ook op de jeugd een zekeren invloed uit te oefenen die niet zonder strijd zou worden overwonnen. Ondertusschen hebben de jongeren verbrand wat zij tien {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren geleden aanbaden. En ook Mussche is thans gekomen tot een strengere tucht die zijn werk slechts ten goede komt. Zijn gemeenschapszin evolueerde naar een zuiver individueele gevoelswereld. Zullen wij het hem verwijten dat hij afstand heeft gedaan van wat wij eenmaal in zijn werk hebben bestreden? Deze laatste gedichten van Mussche hebben ontegenzeggelijk gewonnen aan diepte en aan waarachtigheid. Een groote innerlijke onrust is hier muziek geworden. Wat wij eenmaal in stukjes gehakt proza hebben genoemd werd hier poezie in den zuiveren zin van het woord. Mussche heeft de moed gehad afstand te doen van de bezwerende elementen die zijn vroeger werk ongenietbaar maakten. En al komen dan ook de invloeden die hem hebben gevormd hierdoor duidelijker naar voren, dit belet niet dat dit kritisch kiezen hem in staat heeft gesteld zijn poezie grondig te hernieuwen. Dit ‘Koraal van den dood’ beteekent voor Mussche zelf een sprong in de klaarte en voor de Vlaamsche poëzie een evolutie waarmee rekening zal moeten worden gehouden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Een gedicht ‘vertaald’ ‘Bijna nooit, aldus Dr. A. Haighton in De Nieuwe Gids, is het mogelijk, een gedicht in eene andere taal over te brengen, onder - zelfs maar benaderend - gelijktijdig behoud van inhoud, rhythme, beelding en de verdere wezenlijke eigenschappen. Echter: geen regel zonder uitzondering. Een dezer dagen kwam ik tot een Fransche vertaling van een der schoonste gedichten van Gorter, die, indien ik mij niet al te zeer bedrieg, zulk een getrouwe ‘overzetting’ tamelijk benadert: Ziehier Gorter's vers: ‘Mijn liefste was dood, toen ben ik gegaan alle werelden door, ik heb gevonden, de wereld is groot. Maar zij was dood’. En ziehier mijn vertaling: ‘Ma bien-aimée n'était plus dès lors j'ai parcouru le monde entier, j'ai trouvé, le monde est étendu. Mais elle n'était plus’. Natuurlijk is het slechts een benadering. Doch mij dunken alle hoofdelementen vrij goed ‘overgekomen’. Dit ligt, vanzelfsprekend, aan den eigenaard van het origineel. Inderdaad, het ligt aan het origineel. Maar ons dunkt dat het voornaamste van dit gedicht juist niet is overgekomen. Wanneer Gorter zegt dat hij gegaan is alle werelden door, dan geeft hij door het meervoud ‘werelden’ aan dat hij juist niet gereisd heeft, terwijl de vertaling ‘j'ai parcouru le monde entier’ op tourisme wijst. Het Fransche gedicht van Haighton is een totaal ander gedicht dan dat van Gorter. Haighton zegt: Na het afsterven mijner geliefde heb ik heel de wereld doorreisd en bevonden dat zij groot is, doch wat heb ik aan die groote wereld, mijn geliefde is dood. Het gedicht van Gorter behelst, alleen door het verschil enkelvoud-meervoud en door het verschil: ‘gegaan’ (dat het idee van reizen uitsluit) en ‘parcouru’ (dat hier een touristische term wordt) heel wat anders. Toen mijn liefste dood was, ben ik alle werelden doorgegaan, welke alleen zùlke smart den mensch opent. Datgene wat ik kende zag ik anders. Onbekende afgronden {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} der ziel openden zich voor mij en ik ging er doorheen. Ik werd door de smart in die werelden gedreven. Om er aan te ontkomen vluchtte ik in andere, lichtere gebieden. Niets is er dat ik niet geleden, niets dat ik uit zelfbehoud niet beproefd heb. Zoo heb ik gevonden dat deze materieele aardbol groot is, waarop de mensch in zooveel verschillende onvermoede werelden geslingerd kan worden en redding zoeken. Teruggekeerd uit de wereld waarin ik hoopte haar weer te zien; uit de wereld waarin ik zonder hoop op hereeniging toch meende dat haar geest voortleeft; uit de wereld waarin ik zocht naar haar geestelijke presentie, uit de wereld waarin ik mij troostte met relieken, een haarlok, haar kleeren, haar brieven; uit de wereld waarin ik het wapen tegen mij richtte om aldus bij haar te komen; uit de wereld waarin ik den troost van een nieuwe liefde zocht; uit de wereld waarin ik van stupefianten vergetelheid verwachtte; uit al deze werelden, die ik tevoren niet kende, teruggekeerd, weet ik nu eerst hoe groot de wereld is, en toch heb ik nergens mijne liefste gevonden, ik weet nu dat mijne liefste dood is. Deze omschrijving van Gorter's gedicht is geen fantasie. ‘Ik ben gegaan alle werelden door’ kan wegens het meervoud niet anders verklaard worden. Hoe kan een vertaler zich inbeelden dit grondelooze weer te geven door het te verbaedeckerschen tot ‘j'ai parcouru le monde entier’. Gorter's eerste regel ‘Mijn liefste was dood’ en zijn laatste: ‘Maar zij was dood’ hebben een geheel verschillende beteekenis die bij Haighton ontbreekt. Gorter's eerste regel beteekent: mijn liefste was overleden. Zijn laatste: ik heb mijn liefste geheel en voorgoed verloren. Geen anschluss! Het gebeurt wel heel zelden dat een schrijver protesteert tegen een gematige kritiek. Dat doet nochtans Theun De Vries tegen een ophefmakende bespreking van zijn roman: Stiefmoeder Aarde’ in Mussert's orgaan ‘Het Nationale dagblad’. De ophemeling is niet onverdeeld, maar het boek is toch naar het hart der nederlandsche fascisten, al vinden zij het einde niet goed. ‘Het begint, zeggen zij, als een goed boerenboek, om uit te glijden over het verwoestende godlooze socialisme en weg te stuiken in den ondergang van een industrieele opkomst.’ Maar zelfs met dit voorbehoud is de lof der fascisten den schrijver nog ondraaglijk. ‘Een woord van scherp persoonlijk protest zij mij hier vergund na de twijfelachtige eer mij op 12 October jl. aangedaan door een letterkundigen beoordeelaar in het ‘Nationale Dagblad’, schrijft hij in ‘Critisch Bulletijn’. En zijn protest IS scherp. Ziehier het slot: ‘Maar de verontwaardiging en de kritiek van den fascist zijn toch niet zo groot, of hij annexeert de rest van de roman gaarne terwille van de inspiratie op ‘eigenlandsch geschieden’. Neen, heren, zó makkelijk gaat dat niet. Gij weet, dat een kunstwerk niet op twee gedachten kan hinken, en als gij werkelijk eerlijk zoudt kùnnen zijn, moest ge me uw veroordeeling van de strekking van de tweede ‘helft’ van mijn boek {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de eerste wegwerpen, omdat de maatschappelijke moraal daarvan uit dezelfde overtuiging stamt - n.l. dat de aarde aan den mens behoort, en dat de boeren onbelemmerd recht op die aarde hebben, inplaats van als onder het fascisme - het Derde Rijk leert het ons - tot lijfeigenen van de grondbezitters te worden en zich als producenten doodgedrukt te zien door een sleep van belastingen, die in niets verschillen van de tailles et corvées, waardoor de adel zich in vorige eeuwen zo bizonder geliefd wist te maken. Het naasten van andermans denkbeelden en de volksmisleiding, die dan met deze denkbeelden bedreven wordt, toont deze Mussertianen in hun volledige geestelijke armoede. Het is een zich tooien met andermans veren, die op eigen huid niet kunnen gedijen; zoals de nood der werklozen en arbeiders wordt misbruikt, om tegen de bestaande arbeidersbeweging op te hitsen; zoals men het recht van den boer op de aarde, en zijn gehechtheid aan de grond wenst te misbruiken, om zijn ‘tegenstelling’ tot hoofd- en handwerkers in de stad te verdiepen, en hem daardoor af te leiden van de sociale bewustwording, die hij nodig heeft om te begrijpen, dat hij zich met de andere voortbrengende groepen leert verbinden en verbroederen, om te veroveren, wat hij onder het fascisme nooit zal kunnen krijgen: de vrije aarde. ‘Stiefmoeder Aarde’ bevat in het literaire geen andere moraal dan de hierboven geschetste, en de schrijver ervan voelt zich daarom gedrongen, in 't openbaar te protesteren tegen de frase en het bedrog, dat zich van zijn werk meester wil maken, om een wereldbeschouwing te dienen, die er lijnrecht mee in strijd is; een protest, niet ter wille van zichzelf alleen, maar ook terwille van den Nederlandschen boer, die in het staatsbestel, dat Mussert huldigt, stiefmoederlijker bedeeld zou worden dan thans reeds het geval is.’ Een polemiek om te bekronen Zij die als buitenstaanders het letterkundig leven ‘bijhouden’, zeggen te pas en te onpas dat letterkundigen een kitteloorig volkje zijn, maar neem eens in hun studeerkamer een tijdschriftnummer op dat zij veertien dagen geleden ontvangen hebben. Het is opengesneden aan ‘de kleine lettertjes’ de huishoudelijke rubriek, de rubriek van de polemiekjes, de korte, persoonlijke stukjes, het redactiewerk. Nu is het waar, er is polemiseeren en polemiseeren en het laatste is interessant. Indien wij een prijs moeten toekennen voor de beste polemische stukjes in tijdschriften verschenen, zouden wij ‘De Gemeenschap’ bekronen. Den prijs voor 1938 zouden wij toewijzen aan dit tijdschrift voor de bijdrage ‘Sobriëtas of de matige buurvrouw’ in het Octobernummer. Naar onze bescheiden meening is dit een model van polemiek. De aanleiding ertoe is onbelangrijk. Eerste verdienste. Het stuk is scherp, toch nergens hatelijk en zoo geestig dat ook de tegenstander het genieten kan, indien hij althans eenigen zin voor humor behouden heeft en een tegenzet weet te waardeeren die brillant wordt uitgevoerd. En de derde verdienste: deze onbelangrijke polemiek wordt door den zwier waarmee zij gevoerd wordt ten slotte tóch belangrijk. Over de hoofden van de beschotenen heen wordt een mentaliteit, een geestesgesteltenis getroffen die inderdaad het schot verdient. En nu gunnen wij den lezer op zijn beurt het genoegen dat ons deel is geweest bij het lezen van ‘Sobriëtas of de matige buurvrouw’ onderteekend R.D.G. (Redactie De Gemeenschap.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laast gij reeds het verslag van den nationalen Sobriëtas-dag 1937, gehouden te Utrecht, en den daarin opgenomen tekst van de redevoering over ‘De Katholieke Actie en het Sobriëtaswerk’, uitgesproken door pater Jac. Bomhoff M.S.C.? Laast gij de debatten, die op deze toespraak gevolgd zijn, toen de vergadering zich verontrust gevoelde door de dreigende woorden van den gewijden redenaar betreffende een ‘vroolijk christendom’, hetwelk volgens professor van Dijck (kent gij professor van Dijck?) maar liever ‘vroolijk heidendom’ moest heeten ‘om misverstand te voorkomen’. Naamt gij kennis van het gewichtige ‘woordje’, dat pater Otten uit Huissen ‘gaarne wilde zeggen, hoewel hij niet bij de inleiding geweest is’? En hoordet gij uit den mond van den Haagschen Mr. Vollaerts het barmhartige protest togen de ‘harde woorden’ van pater Bomhoff, die over de ‘moderne genieters’ sprak als over ‘schromelijke egoïsten’, terwijl ‘we toch meer in den geest van Ariëns spreken, wanneer we bedenken, dat het ook vaak slachtoffers van hun zwakheid en van de maatschappelijke omstandigheden zijn’? Weet gij reeds, hoe kranig ‘prof. Gerard Brom uit Nijmegen’ - zooals de officieele tekst hem noemt - de ontdekking heeft gelanceerd, dat ‘de jongeren met hun ideologie van genot en vreugde vooruit loopen op den hemel’ en dat zij ‘niet te tragisch genomen moeten worden’? (De eenige man in heel Nederland, die ‘de jongeren’ tragisch neemt, is - blijkens zijn Amsterdamsche Diësrede van 18 Mei 1933 - prof. Gerard Brom uit Nijmegen!) Hebt gij dit alles verzuimd? Bestel dan onmiddellijk het verslag van den Sobriëtasdag bij het Centraal Bureau van Sobriëtas te 's Hertogenbosch, want gij kent het Roomsche leven van Nederland niet, als gij die redevoering en die debatten niet gevolgd hebt. Gij moet uw oor te luisteren hebben gelegd aan dezen polsslag van Roomsch enthousiasme! Gij moet die vurig-apostolische taal hebben aanhoord als het klaroengeschal, dat een nieuw tijdperk van Roomsche strijdvaardigheid inluidt! De vijand wordt niet bij name genoemd, maar het is misschien duidelijk, wie de dapperen deze maal op het oog hebben, indien gij pater Bomhoff in het vuur zijner rede hoort uitroepen, dat hem ‘elk pleidooi voor Carnaval een leeg gebazel’ toeschijnt en dat hij ‘een godvruchtig lied, als het zoo klinkt: “O Heer, als wij beschonken zijn, wil ons dit kwaad niet tellen” onmogelijk kan aanvaarden’ (alsof hij ‘de Heer’ was!). Neen, de vijand wordt niet bij name genoemd! Dat zou te cru zijn. Men heeft in deze kringen van het ‘offer uit naastenliefde’ de kenmerkende hoffelijkheid, zijn vijand aan te duiden met de omschrijving: ‘de bierbrouwerszoon uit Bergen op Zoom’ (De Kruisbanier, redactie ‘Sobriëtas’, Den Bosch, in het nummer van Vrijdag 16 September 1938). Maar ‘nomina sunt odiosa’, dus namen noemt men niet! Hiermede teekent zich eigenlijk reeds het heele gezelschap, dat wawelt over ons met al de geniepige verbeterzucht en hardnekkige zelfverheerlijking van dorpsfilisofen, die het met elkaar niet eens kunnen worden over de vraag, of hun actief nu negatief is of niet, maar die onmiddellijk de koppen bijeen steken, als het over de actie van anderen gaat, om dan klaar te staan met hun broederlijk ‘foei toch!’, hun heiligen afschuw: ‘heidenen zijn het!’, hun parate daadvaardigheid: ‘Wij moeten waken tegen het acuut gevaar!’, en tenslotte te berusten bij den wijzen raad: ‘kom, kom, vooral niet overschatten, het beteekent niet veel!’ Wie weten wil tusschen wat voor soort menschen wij leven en werken, moet kennis nemen van dit laffe gekanker, waarin ‘de jongeren’ beurtelings voor vijanden des geloofs en voor studentikoze halvegaren worden uitgemaakt, waarin zij achtereenvolgens, heusch niet ziek zijnde, worden blootgesteld aan de therapie van het broederlijke venijn en de therapie van het broederlijke medelijden, hetwelk {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij met een godzaligen glimlach den toon voert van: ‘Nu kunnen wij drankbestrijders best de zon in het water zien schijnen!’ In het water! Wie twijfelde daaraan? Maar kunt gij ook die zon het wonder Gods zien voltrekken van te schijnen in den wijn? Leert het spoedig! En valt ons niet langer lastig met uwe goedkoope sophismen als het volgende: ‘De strijd tegen den Puritein is hachelijk! Men kan zich vergissen en den heilige uit ons midden wegjagen. En zelfs indien... We hooren Christus van de Farizeeërs zeggen, die eerste klas Puriteinen: Doe naar hun woorden, maar niet naar hun daden. Zolang de Puritein oreert, heeft hij, het kan jammer zijn, dikwijls gelijk!’ Kunt gij u niet vergissen en daardoor uit ons midden menschen wegjagen, die eveneens ter heiligheid geroepen werden, maar wien de walg ervan bekruipt, wanneer zij naar uw kronkelig geklets moeten luisteren? Weet gij niet, dat over de Farizeeërs ironisch gezegd is: ‘doe naar hun woorden’ en dat zij er uit denzelfden mond van beschuldigd zijn, de lasten des volks noodeloos te verzwaren? Wordt hij liever vereenzelvigd met adderengebroed en gepleisterde graven dan dat gij ongelijk krijgt, wanneer gij uw bepaalde soort braafheid als een dwingend voorbeeld voor anderen stelt? Is er in heel de katholieke traditie niemand, waaraan dichters een voorbeeld mogen nemen dan de hedendaagsche drankbestrijder, van wiens werkdadigheid wij nooit ofte nimmer de maatschappelijke waarde ontkenden of miskenden, wanneer wij voet bij stuk hielden in de verzekering, dat zijn vrijwillig gegeven voorbeeld door ons vrijwillig kan worden nagevolgd, maar ook vrijwillig kan worden veronachtzaamd in dezelfde vrijheid, waarin wij den heilige mogen navolgen, die ons aantrekt en den levensstaat kiezen, die ons de beste lijkt? Dat gij den drank laat staan, kan goed zijn en voor menigeen voorbeeldig, maar zou het schaden, indien gij daarenboven de dichters in hun waarde liet? Of kunt gij alleen voorbeeldige geheelonthouders zijn, indien gij u beslist onthoudt van iedere waardeering jegens het werk dergenen, die in dit eene opzicht uw ideaal niet behartigen? Zijt gij beschonken van matigheidsoverdaad, zoodat er voor u niets anders meer bestaat dan uw eigen voorbeeldigheid, uw eigen ‘offer’, uw eigen algeheele ongereptheid in een wereld van ‘heidensche genieters’ en ‘schromelijke egoïsten’, uw eigen recht om over anderen vonnis te strijken, die over u te zwijgen hebben, omdat gij en gij alleen een ‘offerdaad’ van ‘positieve waarde’ stelt? Dat gij offert is goed. Dat gij het elkander mededeelt op openbare vergaderingen, behoeft niet verkeerd te zijn. Maar dat gij er niet over spreken kunt zonder elkander opzettelijk te vervullen van afkeer jegens derden, die van een andere gesteldheid of van een anderen aanleg zijn dan gijlieden, het teekent u en uwe soort, zonder die anderen te blameeren, hoezeer gij het in uzelven prijzenswaardig acht, naar zulk blameeren van uwe ‘tegenstanders’ - nochtans uwe medechristenen - te streven! Gij bekent dit zelf. Letterlijk lezen wij in uw verslag: ‘Pater Otten prijst een artikeltje van pater Elpidius in De Kruisbanier, die zoo goed de puntjes op de i heeft gezet met betrekking tot de Vereenigde Katholieke Pers over die pleizieren. Op deze manier aanvallend optreden moeten wij meer gaan doen.’ Geen mensch zal het een blaam vinden, door u te worden aan de kaak gesteld, zoolang gij door zelfingenomen buurvrouwen-geroddel den indruk geeft, dat het alleen maar de kaak uwer ijdelheid is. Wie werkelijk een ideaal nastreeft, handelt nuchter, of vecht verwoed, maar hij zet niet de handen in de zij om prettig te gaan kwaadspreken, en noemt dit dan ‘vergaderen’. Kan de naastenliefde soms dwingen tot hartigen tweekamp, nog nooit {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zij aangespoord tot langdradig geroddel. En dit vulde de Jaarbijeenkomst van Sobriëtas.’ Volksche letteren Het doel dat Ferdinand Vercnocke zichzelf en de letterkundigen als ideaal voorhoudt, is, blijkens zijne studie ‘Volksche letteren’ in ‘Volk’ (Novembernummer) een kunst die zich tot alle volksgenooten, alle standen richt. Geen proletarierskunst dus, geen kunst voor den man uit de straat. ‘Deze laatste zal wellicht voor kunst, zeker voor haar individualistische vormen, ontoegankelijk blijven’. Maar ook vele academici zijn er ontoegankelijk voor en zullen het blijven, meent Vercnocke, doch dat belet niet, ‘wanneer nu reeds de breede lagen van het volk een zaaibodem zijn voor den kunstenaar, dat door een doelmatige en liefdevolle opvoeding het peil van hun bevattingsvermogen door een aangepasten kunstvorm zal worden opgeheven en dat het gehoor van den dichter zal worden verruimd tot - theoretisch althans - alle standen des volks. En deze aangepaste vorm is eveneens geen hersenschim, want ook in hun oorsprong, in den kunstenaar en zijn kunst, zijn volksche letteren mogelijk: bij een groote gave persoonlijkheid, den gemeenschapsmensch, den mensch die het kind zal zijn van dezen tijd.’ Deze gedachten zijn wel juist, maar de eenige vergissing van schrijver is te meenen dat zij nieuw zijn. Nooit immers heeft een kunstenaar er bezwaar tegen gehad gelezen te worden door heel het volk. Hij had er slechts bezwaar tegen anders te schrijven dan hij meende te moeten schrijven, en dit om door heel het volk gelezen te worden. Hij heeft dus slechts het feit aanvaard dat kunst nu eenmaal slechts door weinigen wordt genoten. Met dit feit zal eenmaal ook Ferdinand Vercnocke rekening moeten houden wanneer zijn talent zich zal hebben uitgediept en hij den leeftijd zal hebben bereikt - en die leeftijd komt - waarop men gedachten en wenschen toetst aan de werkelijkheid. Een concreet voorbeeld ligt voor de hand: Karel Van De Woestijne, deze grootvorst. Meent Vercnocke dat, door een doelmatige en liefdevolle opvoeding, geheel het volk toegankelijk kan gemaakt worden voor zijn poëzie? Hij antwoorde nu nog niet. Ouder geworden zal hij zeggen: neen. Neen, want het is de drang van den gemiddelden mensch, de streken waar deze dichter zwierf te ontvluchten. Deze drang is zoo oud als de wereld. Hij wijkt niet voor opvoeding tot schoonheid. Zelfs een volk dat V.D.W's verzen zoo vlot zou begrijpen als een krantenbericht, zal zijn gekweldheid ontvluchten. Wat rest dan nog volgens het ideaal van Vercnocke? Slechts de wensch dat K.V.D.W. er niet geweest ware, of de wensch dat hij volkscher zou gedicht hebben. Misschien is Vercnocke nu geneigd dezen wensch te formuleeren. Bezield door een theorie durft de jongeling alles. Hij doe het niet, want hij zal er zich later over schamen. Daar zijn voorbeelden van. Zeer juist zegt hij dat een volksche kunst mogelijk is. Niet alleen is zij mogelijk, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zij bestaat ook. Zij bestaat van eeuwen vóór dat Vercnocke het signaal gaf er naar te streven. Wij hebben vóór eenige jaren een volksche dichteres gehad: Alice Nohan. Haar poëzie was toegankelijk voor alle standen en vond er toegang. Maar de volksche kunst, al is zij niet minder dan de andere, is niet de heele kunst. Er zullen altijd groote kunstenaars zijn tot wie slechts een beperkt publiek zal toegang hebben. Men zou de kunst en daardoor eerst en vooral het volk verarmen, wanneer men deze kunstenaars zou dooddrukken in het volksche spoor. En onze volksche dichteres, Alice Nahon, zij bezong juist geen volksche motieven. Haar poëzie was individualistisch. Vercnocke geeft er zich geen rekenschap van dat het volk bestaat uit een verzameling individualistische individuen. En deze individuen hebben met elkander vooral gemeen, niet hun gemeenschappelijkheid, maar eerst en boven alles hun individualisme, hun menschelijkheid. De vlag, de geschiedenis, de politiek, dat alles verandert. De mensch, eenzaam in zichzelf, is eeuwig. Tot dezen eeuwig onveranderbare spreekt de ware volksche kunst. En de rest is literatuur. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking E.P. Hilarion Thans: Hun eenige Dochter. - Uitg. St. Franciscusdrukkrij, Mechelen. Pr. 15 fr. Dit is het verhaal van een begenadigde, fijnbesnaarde en offervaardige ziel, die vroeg gerijpt tot geestelijken bloei en volmaaktheid, te Gode ging. Het is zeker eenvoudig bedoeld als stichtelijke lectuur. Het verhaal is echter veel te lang, met een overdaad van nuttelooze bijzonderheden. Bovendien is de toon, voor ons gevoel, te week en lieverig. Wij vreezen zeer dat dit boek nu alleen goed zal doen aan lezers die 't niet noodig hebben. A.V.C. A. Boni, c. ss. r.: Versteende Droomen. - Uitg. De Bron, Obusstraat, Brussel-Anderlecht. Een zekere gevoeligheid voor het welluidende woord en voor de schoonheid, maar geen vers dat in het hart en het geheugen blijft hangen. K.V. Ilya Ehrenburg: Ons dagelijksch Brood. Vert. door Else Bukowska. 3e druk. - Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam. Dat het in de wereld zoo goed zou kunnen gaan als maar de goederen dezer aarde maar beter, rechtvaardiger en verstandiger verdeeld waren, dat is wat deze strijdbare antikapitalist opstandig en bitter maakt. ‘Ons dagelijksch Brood’ is een dokument, een tijdbeeld en een aanklacht. C. Nico van Suchtelen: De stille Lach. 29e druk. (43e duizendtal). - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. De eerste episode van dezen roman in brieven heb ik gelezen op het front, in een loopgraafhokje van een meter hoog en in den schemer van een schuur met een doorschoten dak. Ze verschenen - ook de volgende - in Leven en Werken, dat me door bevriende hand uit Holland werd toegestuurd. Ik heb dit werk nadien fragmentarisch herlezen; ik herlees het nu weer: en opnieuw treft me de eenvoudige gaafheid en de sterkte van dit werk. Een roman overigens die meer dan twintig jaar lang de belangstelling blijft wekken, in dit lage land bij de zee, zoodat minstens één herdruk 's jaars verschijnt, is een werk dat meer dan tijdelijke beteekenis heeft. Deze herdruk is meteen een feestgave voor den zestigjarigen veelzijdigen auteur,, die een man is met een rijke, veelzijdige cultuur. K.V. Jacob Wasserman: Caspar Hauser of De Traagheid des Harten. - Uit het Duitsch vertaald door Dr. N.J. Beversen. 4e druk. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. Op een tweeden Sinksendag, tegen vijf uur in den namiddag, stond plotseling op de Unschlittplatz te Nuremberg, een jonge man van ongeveer zeventien, die over zichzelf geen inlichtingen kon geven, omdat hij niet beter spreken kon dan een tweejarig kind; en ook zijn gang leek op die van een kind, dat pas begint te loopen. We kunnen de discussie over het probleem en de afstamming van Caspar Hauser overlaten aan de geschiedschrijvers; de literatuur daarover is reeds tot een respectabelen omvang gegroeid en we zijn nog niet zoo heel verder gekomen. In elk geval blijft er buiten het gebied der zuivere historie, nog het onbegrensde domein van den scheppenden kunstenaar, die gestalte geeft aan zijn eigen, inwendigen droom. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft Wasserman deze Caspar Hauser geteekend en het is een zeer sterk en boeiend werk geworden. De ontwakende psychologie van dit primaire wezen heeft Wasserman geteekend met een superieure kracht van intuitie en herscheppen. De nieuwe heerschers in Duitschland schijnen niet te bevroeden hoezeer ze hun eigen cultuurbezit verarmden en schonden toen ze dezen grooten kunstenaar buiten 's lands grenzen banden en dreven naar een vroegen dood. K. Sally Salminen: Katrina. - Uit het Zweedsch vertaald door Ch. Behrens. 2e druk. - Uitg. Andries Blitz, A'dam. We zullen dit werk niet een derde maal recenseeren. Reeds werden in dit tijdschrift de fransche en de engelsche uitgaven besproken, met groote waardeering. Deze waardeering verdient Katrina ten volle, al schijnt het ons duidelijk dat zij beïnvloed werd door de overweging dat deze roman de eerste literaire prestatie was van een onbekend Finsch meisje, dat met den arbeid harer handen haar brood verdiende in Amerika. Aan dit begin zijn de vele kleine aarzelingen te wijten, niet enkel in de taal voor zoover we daarover kunnen oordeelen op deze vertaling, maar in talrijke, onbelangrijke details die niet als loten uit een stam zijn gegroeid. Bovendien is in dit boek een thema uitgewerkt gebleven dat een bijzondere tragiek had kunnen verleenen aan de figuur van Katrina. Wel is met een sobere kracht de ontgoocheling voelbaar gemaakt van Katrina, wanneer ze, geland, na de huwelijksvaart, tot de ervaring komt dat ze heel haar leven heeft verbonden aan een fantast en een grootprater, zonder bezit en zonder toekomst. Maar dat Katrina te trotsch is haar verbeten ontgoocheling te verraden raadt ge niet genoeg achter de woorden; het lange verhaal dat volgt had zich evengoed uit geheel andere gronden kunnen ontwikkelen. Maar wij moeten het werk aanvaarden zooals het daar voor ons ligt; en dit is een werk van beteekenis. Wie reeds bij zijn aanvang een roman construeeren kan als Katrina, hoeft om zijn plaats in de literatuur niet meer te vechten. A.V.C. Dr. W.G.N. Van der Sleen: Zuid-Afrika. - Uitgave van het Nederlandsche Boekhuis te Tilburg.. - Ing. fr. 49; geb. fr. 66. Voor allen die belang stellen in Zuid-Afrika, de oorsprong van zijn bevolking, zijn geschiedenis, den strijd van de Boeren, eenerzijds tegen de oorspronkelijke zwarte bevolking, anderzijds tegen de Engelschen, in zijn handel en nijverheid en landbouw, zijn veeteelt, zijn levenswijze, in zijn klimaat en in zijn fauna, in één woord voor allen die Zuid-Afrika nader zouden willen kennen, een hoogst belangwekkend boek. Op zeer boeiende en aangename wijze laat de schrijver Zuid-Afrika aan uw oog voorbij gaan. Ik zou het willen aanbevelen, niet alleen als verpoozingslectuur, maar tevens en vooral als een soort studie-materiaal voor de zich ontwikkelende jeugd, die in dit mooie boek veel leerzaams zal vinden. Het boek is met vele mooie foto's opgelucht. K. A. Vermeulen: De Ingang der Hel. - Uitgave van de Wereldbibliotheek te Amsterdam. Gebonden Fr. 38.50. Wij hadden reeds vroeger hier ter plaatse gelegenheid een vroegere uitgave van den zelfden schrijver ‘De lotgevallen van Chicongo’ te bespreken. En evenals toen kunnen wij ook dit boek van Vermeulen ten zeerste aanbevelen. Voor allen die belang stellen in ons koloniaal rijk een niet alleen zeer prettig geschreven, maar hoogst leerzaam boek. Schrijver is geen ‘schrijver’ in den waren zin van het woord. Hij is, wat men een aangenaam verteller zou kunnen noemen. Maar juist dit ‘ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen’ verhoogt de charme van hetgeen de ‘oude Chicongo’ ons laat zien: de levensopvatting van den zwarte, zijn gewoonten, zijn godsdienstige opvatting, zijn verregaande wreedheid geboren uit een levensopvatting, die wij, blanken, niet kunnen begrijpen; maar tevens zijn goedheid, zijn blijheid en, bij een behandeling aangepast aan zijn levenswijze, zijn dienstwilligheid. Aan belangstellenden in hetgeen Congo was ten tijde van het in bezit nemen van dat rijk ten zeerste aanbevolen. K. E. Claes: De Witte. - Wereldbibliotheek. Hier is de 43e druk; dat wil zeggen het 56e duizendtal. Het is een verbazend record. V. Petr. B. De Meyer: Als de haat gebiedt. - Uitg. Vogelzang, Brussel-Woluwe. Zuid-Nederland en de Spellingvereenvoudiging, met een Aanhangsel: De Spellingswijzigingen in Noord-Nederland van 1930 tot 1936. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen. Frans van Langendonck: Rhetorica Reminiscenties. - Uitg. Kentering. Zangzaad voor Kampeerders, een bundel liedjes verzameld door Jan Waldorp, geïllustreerd door Wim van Vliet. Tweede deel. - 5e sterk vermeerderde druk. - Uitg. N.V. Hollandia-drukkerij, Baarn. Aug. Heyting: Willem Kloos in de lijst van zijn tijd. - Uitg. Genootschap Bilderdijk. Georges Cerbelaud-Solagnac: La Cagoule verte. - Roman Scout. - Editions Spes. Paris. - 7.50 fr. Een groepje scouts gaan naar Ierland. Op reis onderscheppen zij een terroristencomplot tegen den koning van Engeland. Dank aan hun moed en volharding gelukken zij er in, na menig avontuur, de ramp af te weren, en de schuldigen in handen der politie te leveren. Heel levendig en boeiend verteld; uitstekend voor kinderen van 9 tot 14 jaar. L.D. Jean Raoulx: Courage d'Enfant. - Illustrations de l'auteur. - Editions Spes. Paris. 9 fr. Een diphtheritis epidemie breekt uit in een afgelegen gehucht in het hooge Noorden van Canada. De reddende serum ontbreekt. Vliegeniers die het brengen worden door een hevigen sneeuwstorm, in vollen nacht verrast, en vallen in een bosch, ver van hun doel. Alles schijnt verloren. Doch de kleine Jean zal ze gaan vervoegen in zijn kleine slede, trots storm, sneeuw, hongerige wolven, en zal het kostbaar geneesmiddel terugbrengen. Een boeiende vertelling voor kinderen van 9 tot 14 jaar. L.D. Máréchal et Madame Tchang Kai Chek: Les Origines du Drame chinois. Traduit de l'anglais par Robert delle Donne. Préface de Maurice Pernot. - Gallimard. N.R.F. Paris. Een uiterst interessant boek, dat klaarheid brengt in de zoo ingewikkelde toestanden van China. Grootendeels ontleend aan hun dagboeken, zet het de merkwaardige figuren van Maarschalk Tchang-Kai-Chek en van zijn vrouw in 't volle licht. Hij, een self-made man, en China's grootste hervormer. Volgeling van Sun-Yat-Sen, wil hij het oude land één maken, het communisme weren, zijn volk vrijheids- en vaderlandsliefde leeren; het uit den eeuwenouden slenter en passieve onderworpenheid, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tot meezeggenschap en moderne beschaving voeren. Zijn vrouw, een dochter der vermaarde familie Soong, is zijn rechter hand en zijn wijze raadgeefster, begaafd met buitengewoon verstand en wilskracht. Toen hij, enkele maanden geleden, in een hinderlaag, gespannen door een zijner medewerkers, viel en den dood van nabij zag, was het aan haar kalme verstandige tusschenkomst te danken, dat alles zonder bloedvergieten in orde kwam. Dit boek komt op zijn uur. Het zal veel vooroordeelen en onbegrippen wegruimen. T. Maurice Lachin: La Chine capitaliste. Problèmes et Documents. - Gallimard. N.R.F. Paris. De oorzaak van het uiterlijk en innerlijk drama van China is te zoeken in de poging om van China een kapitalistisch land te maken. Slechts in de laatste jaren der vorige eeuw kregen vreemde landen toelating - Engeland aan 't hoofd - om machienen in te voeren en fabrieken op te richten. Japan volgde Engeland's voorbeeld, en werd weldra de tweede kapitalistische macht in China; zoodat de Chineesche staatslieden, en vooral Sun-Yat-Sen, met recht mochten zeggen dat China door vreemde mogendheden gecoloniseerd werd. Maar op haar beurt poogde China den weg van het kapitalisme in te slaan, en meester in eigen land te worden. Een Chineesche burgerij is ontstaan die den strijd aanging tegen het militaire feodalisme, dat het volk sedert eeuwen onderdrukt en in een staat van hachelijke achterlijkheid en ellende houdt, en tegen het vreemd kapitalisme. Aan haar hoofd staat Tchang-Kai-Chek, een man van buitengewone gaven en wilskracht, die van China een zelfstandig, modern land wil maken. China's nieuwe politiek is regelrecht in strijd met Japan's belangen. Zelf uiterst geïndustrialiseerd en overbevolkt, verlangt Japan de Chineesche markt open te houden voor zijn eigen producten, en het Chineesche volk te beperken tot louter landbouw. Dit boek is buitengewoon interessant, en brengt veel licht in de zoo ingewikkelde toestanden van het verre Oosten. T. Vladimir Pozner: Le Mors aux Dents. - Editions Denoël. Paris. Een geromanceerde levensbeschrijving van Baron Ungern, een Baltisch officier die, toen de revolutie in Rusland losbrak, met een handvol officieren en soldaten, en met Japan's hulp, een tijd lang den strijd tegen het bolsjevisme voortzette, in oostelijk Siberië, tegen de grens van Mongolië. Zijn wreedheid tegenover overwonnen tegenstrevers, vooral tegenover Joden en communisten was zoo vreeselijk, dat hij gekend stond als ‘de bloedige baron’. Over zijn klein leger heerschte hij als de ergste despoot. Een soort visionnaire, bijgeloovig, waarschijnlijk half waanzinnig, vol argwaan en wantrouwen, ontzag hij niets of niemand, wanneer zijn buien razernij over hem kwamen. Zijn trouwste aanhangers liet hij bij het minste vermoeden folteren of vermoorden. Eindelijk door allen verlaten, werd hij door de bolsjevisten gevangen genomen, en betaalde zijn lange reeks gruwelen en moorden met zijn leven. Uiterst levendig wordt die vreemde, weinig aantrekkelijke, half legendarische figuur in dit boek uitgebeeld. L.D. Mario Viscardini: Giovannino ou la Vie Romantique. - Traduit de l'italien par Franz Hellens. - La Renaissance du Livre. Bruxelles. - 25 fr. Een lijvig roman van 435 blz. Giovannino, het onwettig kind van een russische gravin, door zijn moeder in een Italiaansch dorpje verlaten, wordt door brave eenvoudige lieden opgevoed, studeert, wordt een geleerde, tevens een begaafd muzikant, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en sneuvelt eindelijk in den oorlog. Zijn leven is een aaneenschakeling van gebeurtenissen; romantisch is het wel, maar misschien nog eerder chaotisch; vol droom en afwisseling, maar ook vol onzekerheid, een dobberen over de baren, zonder stuur of leidend beginsel; met meer verzuchting naar een leven van schoonheid dan echten wil. Het gesacrificeerd leven van iemand die de grootschheid van het sacrificie slechts vaag ontwaart en vreemd blijft aan het bovennatuurlijke. Het boek behelst schoone brokken, en is zeer interessant, ten minste voor de eerste helft. Daarna wordt het wel wat langdradig. Al is het nog zoo vol actie en beweging. L.D. J. de Lannoy: Infirmières de Guerre en service commandé. (Front de 14 à 18). Préface de Général-Médecin Etienne Henrard. - Un vol. in-12 de 276 p. avec 83 planches hors-texte. - L'Edition Universelle, 53, rue Royale. Bruxelles. - 25 fr. Van den eersten dag van den oorlog, nam schrijfster dienst in een ambulancie, te Brussel. Na den val der stad, gelukte zij er in te ontsnappen en het leger te vervoegen. Zij hielp de gekwetsten naar Frankrijk en naar Engeland vervoeren, was weldra werkzaam in de ambulancie ‘L'Océan’, door Koningin Elisabeth, onder leiding van Dr. Depage, in De Panne ingericht, en bleef er de vier oorlogsjaren. Dag op dag, trots het zware werk, teekende ze al wat ze beleefde en gebeuren zag, in haar dagboek op. Deze dagboeken geeft ze nu uit. Spontaan en geestig wordt alles genoteerd, en met haar leven we die felle oorlogsjaren weer meê, die dagen van angst en hoop, van heldenmoed en taaie volharding, van lijden en zelfvergeten. Duizenden gekwetsten werden in den ‘Océan’ verzorgd, met onvermoeibare toewijding, door dokter en verpleegsters. Het boek geeft de atmosfeer in De Panne, gedurende die vier bewogen jaren, levendig weer. Men leest het in één adem uit. L.D. Mgr. R. Fontenelle, Chanoine de Saint-Pierre: Sa Sainteté Pie XI. - Editions Spes. Paris. - 15 fr. Een zakelijk boek, waarin de prachtige figuur van den H. Vader goed tot zijn recht komt. In een eerste hoofdstuk geeft schrijver een beknopte biographie van Pius XI: zijn jeugd, studies, karakter, loopbaan en wetenschappelijk werk. Daarna beschrijft hij op levendige wijze de Vaticaansche stad, de heerlijke, kerkelijke plechtigheden in St Pieter of S. Giovanni a Laterano, om dan de studie aan te gaan der menigvuldige problema's welke Pius XI op te lossen had; van alle zware moeilijkheden welke hij immer opnieuw ontmoet, en met dewelke hij met scherpen blik en verbazende wils- en werkkracht weet te deelen. Het boek is misschien wat lang, en geschreven in al te zeer aangehouden geestdrift, maar het dwingt diepe bewondering af voor de hooge persoonlijkheid van een der grootste opvolgers van Petrus. T. N. Belina-Podgaëtsky: Hors de la Tempête. Souvenirs d'un journaliste russe. - Coll. Durendal. Bruxelles. 20 fr. belges par an pour 5 livres. Dit boek is het vervolg van ‘L'ouragan rouge’, waarin schrijver zijn wedervarens in Sovjetisch Rusland verhaalt, zijn diepe ontgoocheling en zijn bekeering tot het Katholicisme. In dit nieuw werk leven wij dag voor dag met hem mee de dreigende gevaren, de vreeselijke angsten, de zielefolteringen, die maanden lang zijn deel werden, terwijl hij alles in 't werk stelde om zijn vlucht voor te bereiden. Eindelijk gelukte het hem als matroos op een Sovjetisch schip dienst te nemen, en bij de eerste gelegenheid, te Singapour, de wijk te nemen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie de minste voorliefde gevoelt voor het roode Paradijs, leze dit boek; de laatste sporen van zijn illusies zal hij er bij verliezen. L.D. Laurent Lombard: Le tragique destin de M. 82. (Coll. historique 1914-1918). Préface du Lieutenant-Général H. Mozin. - Editions Vox Patriae. Stavelot. De geschiedenis van een groep menschen - leeken en priesters, Vlamingen en Walen, mannen en vrouwen - die uit het bezette land, kostbare inlichtingen aan onzen generalen staf wisten te bezorgen. Aan hun hoofd stond Henri van Bergen - alias M. 82 -, gewezen eerste vertolker aan de Belgische Legatie in China. Hij gelukte erin een doelmatigen inlichtingen-dienst in te richten, die gedurig aan werd uitgebreid, en bijna drie jaar lang de grootste diensten bewees. Doch M. 82, en zijn voornaamste medewerkers, o.a. E.H. Moons uit Diest, pastoor van Winxele-Delle, leefden als paria's, onder valschen naam, zonder vaste woonplaats, achtervolgd, totdat ze, verraden werden door een agent van de rechterlijke brigade, een zekere Wouters van Antwerpen, in wien M. 82 vertrouwen had gesteld, en die zijn geheim, voor een som gelds, aan de Duitsche Overheid ging verkoopen. Met over de 60 zijner medewerkers werd H. van Bergen gevangen genomen, en zeven maanden lang aan allerlei mishandelingen onderworpen, om hunne bekentenissen uit te lokken. H. 82 werd ter dood veroordeeld met vijf anderen: E.H. Moons, Arthur Wattiez, Joseph Leroy, Joseph Jespers, Auguste Naelaers. Den laatsten nacht brachten ze door in gebed, woonden de mis, door E.H. Moons opgedragen, bij en communiceerden. Met kalmen moed gingen ze den dood te gemoet. Ze stierven voor God en Vaderland. Prachtige figuren van eenvoudigen heldenmoed, toewijding en zelfverloochening. Een diep aangrijpend boek, waaruit een les straalt van hooge zielenadel. Niet genoeg kan het worden aanbevolen. T. J. Malègne: Petite suite liturgique, avec 8 planches d'héliogravure en hors-texte. - Editions Spes. Paris. - 12 fr. Een reeks meditaties over Kerstmis, de Goede Week, Paschen, O.L. Vrouw, de heiligen, in verband met het dagelijksch leven, de seizoenen, de tragische tijden die we beleven. Dit boekje bevat menig schoone bladzijde, zoowel als treffende, diepgaande gedachten en beschouwingen. Ze dragen den krachtigen toets van den schrijver van: ‘Augustin, le maître est là’. L.D. Uitgaven van J.B. Wolters: W.L.M.E. VAN LEEUWEN: EPIEK EN LYRIEK. - Een leesboek voor H.B.S., Gymnasium, Lyceum en Kweekscholen, met korte aanteekeningen over inhoud en vorm van Woordkunst. - Met 8 buitentekstplaten en bandontwerp van Otto van Tussenbroek, 4e druk. - f 3.50; gebonden f 3.90. JAN LIGTHART: OVER OPVOEDING, deel II. Volksuitgave, 6e druk. f 1.50. BIBLIOTHEQUE POUR LA JEUNESSE, publié sous la direction de J.R. Besseling et A.J. Drewes Jr. GUY DE LARIGAUDIE: RAA LA BUSE, annoté et arrangé par J.R. Besseling, illustré. - f 0.80. Dr. M.J. LANGEVELD en B.G. PALLAND: OP WEG NAAR DENKEND LEZEN. - eEn stil-leesboekje voor de 6e klasse der volksschool en de 5e en 6e klasse der opleidingsschool. - f 0.80. R. KANNINGA en Dr. H. MULDER: EENVOUDIG ENGELS LEESBOEK. Tweede deel. - Ingenaaid f 1.20; gebonden f 1.40. A NEW ENGLISH LIBRARY, onder redactie van J. Kooistra en A.G. van Kranendonck. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} WILLA CATHER: TOM OUTLAND'S STORY, with an introduction and notes by A.G. van Kranendonk. - f 0.90; geb. f 1.10. A NEW ENGLISH LIBRARY onder redactie van J. Kooistra en A.G. van Kranendonk. - JOHN BUCHAN: THE THIRTY-NINE STEPS, bewerkt door A.G. Postma-Klein Lankhorst en J.H. Schutt. - f 1.60; geb. f 1.80. UNSRE JUGENDSBIBLIOTHEK, herausgegeben von A. Lobstein und J. Uittenbogaard. - GUSTAV BLANK-JANSEN: MIT WELLE DX 9, 5. Eine Fahrtenerzählung. Autorisierte, für den Schulgebrauch mit Erläuterungen versehene Ausgabe von J.J. Kenter. - f 0.95. UNSRE JUGENDBIBLIOTHEK, herausgegeben von A. Lobstein und J. Uittenbogaard. - FRANZ BAUER: DAS TICKENDE TEUFELSHERZ. Eine Erzählung für Jungen und Mädel um Peter Henlein, den Erfinder der Taschenuhr. - f 0.95. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST: EXERCISES ADAPTES DE GRAMMAIRE FRANÇAISE à l'usage des Flamands. - 1e partie, 8e édition revue et corrigée. - Fr. 10.00. Dr. C. DE BAERE: BEKNOPTE NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST, ten dienste van het Middelbaar en het Normaalonderwijs in Belgische Scholen. 10e herziene druk. - Fr. 12.00. OEFENINGEN bij idem, deel I, 9e druk. - Fr. 10. -. OEFENINGEN bji idem, deel, II, 8e druk. - Fr. 12. -. Dr. P.E. MULLER: DE DICHTWERKEN VAN PHILIBERT VAN BORSSELEN. - Een bijdrage tot de Studie van zijn Taal en Stijl. - f 6.90. THE YOUNG PEOPLE'S LIBRARY. - JEAN WEBSTER: DADDY-LONG-LEGS, with illustrations by the author. - Adapted and annotated by Dr. H.R.S. v.d. Veen. - f 1.00. BIBLIOTHEQUE POUR LA JEUNESSE, publiée sous la direction de J.R. Besseling et A.J. Drewes Jr. - JULES CHANCEL: LE PETIT FAUCONNIER DE LOUIS XIII, annoté et arrangé par J.R. Besseling. - f 1.10. J. KOOISTRA and J.H. SCHUTT: A SHORTER INTRODUCTION TO ENGLISH LITERATURE. Geïllusteerd. - f 4.25; geb. f 4.75. K. VAN DER KOOI, E. SCHEENSTRA en G.S. JONKMANS: FRANS LEERBOEK VOOR U.L.O.-SCHOLEN. Deel III met woordenlijst. - f 1.10; geb. f 1.30. VAN ALLE TIJDEN (Bibliotheek van Nederlandse Letterkunde onder redactie van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. D.C. TINBERGEN. - VAN DEN VOS REINAERDE, opnieuw bewerkt door Dr. D.C. TINBERGEN, met 7 buitentekstplaten. 8e druk. - Ingenaaid 1.90; gebonden f 2.25. C.R.C. HERCKENRATH: FRANS WOORDENBOEK. Deel I, Frans-Nederlands. - Zevende uitgave door Albert Dory. - f 3.75; (twee delen in twee banden f 7.50). W.L.M.E. VAN LEEUWEN: BEKNOPT OVERZICHT VAN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE. 3e druk. - f 1.25; geb. f 1.50. BIBLIOTHEQUE POUR LA JEUNESSE, publiée sous la direction de J.R. Besseling et A.J. Drewes Jr. - MARIE GIRARDET: LA DANGEREUSE TRAVERSEE, annoté par A.J. Drewes Jr. - f 1.10. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST: PRECIS DE GRAMMAIRE FRANÇAISE à l'usage des Flamands. 8e druk. - fr. 12.00, toeslag inbegrepen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften KULTUURLEVEN (September). - L.J. Callewaert: Het jongste geloofsgevaar in Vlaanderen. - O. Spruytte: Fr. Nietzsche en de Rastheorie. - Dr. K. Pinxten: De Kempische Steenkolenrijkdom onderpand van Limburg's grootheid op industrieel en geestelijk gebied. - Dr. A. Stubbe: Het Kunst- en Natuurprobleem. - R.V. Van den Bussche, O.P.: Hölderlin en Diotima. - Pierre van Valkenhoff: Een Standaardwerk over het Réveil. - Boekenoverzicht. LA REVUE GENERALE (15 octobre). - Henri d'Eeck: De Versailles à Munich: Le coup de grâce. - Firmin van den Bosch: Souvenirs d'un vieux Gantois. - Abbé Francis Hermans: Portrait de Newman. - Gaston Colle: Sur un livre d'Henri Goffinet. - Et. de la Vallée Poussin: La leçon de septembre. - Léon van der Essen: Mahomet et Charlemagne. - Xavier Carton de Wiart: Avec l'armée belge en manoeuvres. - Adrien de Prémorel: La dernière bataille de Venimeuse. - Léon Coune: La fête des tabernacles. - Charles d'Ydewalle: Les grandes heures de Prague. - Choses vues. - Franz Weyergans: Fiançailles. (Nouvelle). - Daniel Ryelandt: Livres politiques. - Jacques Duesberg: Les lettres Anglaises: Katherine Mansfield. - Paul Werrie: Les spectacles: Le jeu de Prague. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Livres de femmes. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: après l'Alerte. DE VLAAMSCHE GIDS (September). - P. Collaer: De Kunst van Darius Milhaud. - P.J. Weckx: Eer wij, Boeren, ontwaken.: - R. Hoekstra: Twee gedichten. - L. Quasters: Twee gedichten. - A.D.R.: Vlaamsche Kunstgeschiedenis. - Dr. J. Peeters: Boekbeschouwing. DAS INNERE REICH (Okt.). - Rudolf Binding: Unveröffentlichtes aus dem Nachlasz. - Gedichte von J. Weinheber, M. Raschke, J. von der Goltz, H. Claudius, Fr. Tumler, Fr. Schult, H. Zillich, H. Zeitler en Fritz Knöller. - M. Jahn: Das Wirkliche. - H. Claudius: Brief an mich selbst. - W. Schäfer: Theodorich, König des Abendlandes. - E. von Mandelsloh: Briefe an den Herausgeber. - N. Steinborn: Der unbekannte H. Grimm. - E. Trunz: Kolbenheyers Roman der deutschen Mystik. - Umschau. DAS INNERE REICH (Sept.). - P. Alverdes: Abscheid von R.G. Binding. - W. Schäfer: Theodorich, König des Abendlandes. - T. Eliot: Demokratie und Dichtung. - M. Pförtner: Der rebellische Träumer. - O. Schürer: Eger, die Ostpfalz der Staufer. - W. Steinborn: Der unbekannte Hans Grimm. - Hans Franck: Der einäugige Schimmel. - Gedichte von C. von Podewils, G. von der Vring, G. Schumann, P.A. Keller, A. Zeitler, E. Rosner, H. Klöpfer, W. Brockmeier, E. Meckel. - Rundschau. STIMMEN DER ZEIT (Sept.). - Yves de Montcheuil: Freiheit und Manigfaltigkeit in der Einheit. - Fr. Schneider: Die Familie als Trägerin des christlichen Geistes. - O. Schneider: Wiederverchristlichung der Familie. - W. Kohlen: Norwegen als Sekten- und Gruppenland. - J. Overmans: Zwei Kriege im heutigen Spanien. - M. Pribilla: Eine neue Jeanne d'Arc. - Biographie. - Besprechungen. STIMMEN DER ZEIT (Okt.). - B. Jansen: Intellektualismus und Irrationalismus. - A. Penk: Madame Curie. - G.E. Closen: Das literarische Problem des Alten Testamentes. - G. Straszenburger: Konzertorgel oder Kultorgel. - L. Kösters: Wer ist Christus. - Joz. Kreitmaier: Peter Brugel. - E. Börninghaus: Erdachte Briefe, oder Dichter und Historiker. - Besprechungen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ROEPING (Nov. 1938). - Prof. Dr. J.A. Veraart: Geldkapitalisme tegen Nationaal-economisch plan. - Verlaine-Decroos: Never More. - Gedichten van Luc. van Hoek, Marianne Verhoeven, Paul v.d. Waeter, Hans van Zijl en Leo Boekraad. - F. v. Oldenburg-Ermke: Dichters in den Vreemde. - P. van Valkenhoff: Over den Dichter Albe. - Antoon Coolen: Duifjes. - W. ten Berge: Het Graf van Lammerd Sietsema. - Dr. J. Sassen o.p.: Kerkgeschiedenis. - Henri Bruning: Katholiek ‘Kultuur’. - Katholiek Zielsleven. - Boekbespreking. BOEKENGIDS (Nov. 1938). - Anton van de Velde: Spoedkroniek, - Ern. van der Hallen: Romankroniek. - Paul Hardy: Finis Austriae. - Van Menschen en Boeken. - Boekbesprekingen: Wijsbegeerte en Zedenleer. - Godsdienst; Sociale Wetenschappen; Schoone Kunsten; Geschiedenis; Aardrijkskunde; Reisverhalen; Dagboeken; Levensbeschrijvingen; Poëzie en Kinderlectuur. ROEPING )Oct. 1938). - Verzen van Lod. van Maelstede en P. Vlemminx. - F. Wübbe: Nocturne. - J. Liedmeyer: Alexander Poesjkin. - Drs. J. Pecasse: Sociologie als probleem. - C.J. Wübben: De Roeping der Thomisten. - Boekbespreking. DE GEMEENSCHAP (Okt. 1938). - Dr. F.J. Buytendijk: Eerbied voor het geheim. - A. van Duinkerken: Het doel van het Onderwijs. - Ant. Coolen: Uitvaart. - Verzen van J. Vercammen en Louis de Bourbon. - A.J.D. Van Oosten: Tweesprong. - Kroniek. - Hagel. DE GIDS (Nov. 1938). - Stemmen uit de Redactie. - F. de Pillecijn: De soldaat Johan (slot). - Dr. A.W. Byvanck: Problemen der Romeinsche Geschiedenis van Nederland. - Dr. G. Kloeke: De ontwikkelingsgeschiedenis der beschaafde uitspraak van het Nederlands. - J.F. Niermeyer: Ideaal en werkelijkheid in de buitenlandsche politiek van Woodrow Wilson (slot). - Ir. Plantenga: Aanteekeningen en Opmerkingen. - J.J. van Geuns: Inkeer. - A. Van Duinkerken: Frans Erens. - J.W. Weremeus Buning: Dramatische Kroniek. - Ed. Reeser: Kroniek van het Muziekleven. - Buitenlandsch overzicht. - Bibliographie. STIMMEN DER ZEIT (Nov. 1938). - Hans U. v. Balthasar: Versteken oder Geborchen. - Irene Behn: José Maria Pemán, der Dichter des nazionalen Spaniens. - J. Sellmair: Tragik und Metaphysik. - J. Overmans: Katholische Kulturschau. - B. Jansen: Intellektualismus-Irrationalismus auf dem Gebiet der Moral und Religion. - E. Böminghaus: Pascal unter uns. - Besprechungen von Büchern. STREVEN (Okt. 1938). - Dr. H. Arts: Godsdienst en Christendom. - L. Drees: De heerschappij der Massa-menschen. - P. van Valkenhoff: Betje Wolf. - Prof. van Goethem: De syndicale vormen zonder wettelijk statuut. - Prof. Dr. C. Elaut: Andreas Vesalius Bruxellensis. - Prof. Dr. J. Volckaert: Materiaal voor Schriftuurstudie. I. - H. Geerts: Subbas Chandra Bose. - Prof. Dr. A. Van Houtte: Vrede. - Boekbespreking. DE STEM (Nov. 1938). - Dr. H. Brugmans: De taak van den uitgever in tijden van overgang. - R.F. Beerling: Op de bres: Philosoof en Volksheil. - A. Donker: Verzen. - A. Romein-Verschoor: Jan Pietersz. Sweelinck, Amsterdams organist en Europees muziekmeester. - Dr. W. Van Ravesteyn: Spanje is er nog. - Frederico Garcia Lorca: De Bloedbruiloft (slot). - Dr. M. Van Blankenstein: De eb der beschaving. - Critisch bulletijn. ZIE VERDER: Inhoud van Tijdschriften tusschen de advertenties. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NIEUWE GIDS (Dec. 1938). - Louis Knuvelder: Over Jan Kruysen †. - Math. Kemp: Verzen. - A. Hallema: Van het onberijmde Israëlitische Loflied tot het berijmde Protestantsche Kerkgezang. - Hélène Swarth: Beden. - Dr. Alfred A. Haighton. - Willem Kloos †: Binnengedachten. - R. Kaltofen: Streifzüge durch die Uruguayische Literatur. - Martien Beversluis en C.J. van Geel: Verzen. - Louis Knuvelder: De School als Maatschappijfactor. - Johan Stellwag: Afscheid aan Agar. - Maarten Vrolijk: Verzen. - Eva Asscher: Meerderjarig. - Ruurd Elzer: Tot mijn cigaret. - Karel Martiens: De Sprook van de witte Vrouw. - A. Veltman: Verzen. - George Kettmann Jr.: Als ooit. - K.M.: Lichtsignaaltjes. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Letterkundige Curiositeit. - Johan Perey: Buitenlands Overzicht. - Bibliographie. LA REVUE GENERALE (15 nov. 1938). - Ch. du Bus de Warneffe: Paul Hanquet. - Mgr. van Waeyenbergh (Vice-Recteur de l'Université de Louvain: La culture en Flandre. - Ch. A. d'Aspremont Lynden: Considérations sur les élections communales. - Paul Fierens: Valeurs d'art, valeurs de civilisation. - C. Requette: La défence de la Belgique et la nouvelle Europe. - Jean de Failon: La royauté de César. - J.-M. Jadot: Bosela W'Ompwengé (conte congolais). - Fernand Baudhuin: Le budget pour 1939. - J. de Moreau d'Andoy: L'oeuvre gouvernementale de Franco. - Sophie Deroisin: Rupert Brooke. - Théo Bogaerts: Le beau cortège (traduit du flamand par F. Vermeulen et M. Warson). - Paul Werrie: Les spectacles: physiologie du théatre présent. NUOVA ANTOLOGIA (1 Settembre 1938). - G. Paulucci di Calboli Barone: Il Giappone di oggi e l'Italia fascista. - Lina Gasparini: Massimiliano nel Messico - Con nuovi documenti (I). - Nino Savarese: Il Capo popolo - Storia d'uomini e di folle (I). - Carlo Calcaterra: ‘Quella cosa vivente detta guidogozzano’. - Fausto Bianchi: Bulgaria borghese e contidina. - Carlo Diano: Figure del mondo augusteo: Orazio e l'epicureismo. NUOVA ANTOLOGIA (16 Settembre 1938). - Giosue Carducci: Lettere giovanili agli amici di Pisa: Felice Tribolati e Narciso Feliciano Pelosini (1856-1858). - Nello Quilici: La difesa della razza. - Nino Savarese: Il Capo popolo - Storia d'uomini e di folle (II). - Emanuele Ciaceri: L'Impero universale di Augusto. - Lina Gasparini: Massimiliano nel Messico - Con nuovi documenti (Fine). NUOVA ANTOLOGIA (1 Ottobre 1938). - Giovanni Ruffini: Lettere di anni dolorosi (1871-1881). - Giuseppe Lugli: L'Altere della Pace Augusta. - Nino Savarese: Il Capo popolo - Storia d'uomini e di folle (Fine). - Arturo Pompeati: Fogazzaro tra la biografia e la critica. - Sandro Volta: Diario della battaglia di Shanghai. - Giuseppe Sabatini: Posizioni avanzate della nuova scienza medica. NUOVA ANTOLOGIA (16 Ottobre 1938). - La ‘Nuova Antologia’: Verso la nuova Europa. - Ardengo Soffici: Ode a Mussolini. - Nicolo Castellino: Problemi della razza: I meticci. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1887 (I). - Rosa Claudia Storti: Scirocco (I). - Ivon de Begnac: Tassinari aspettava la sua quinta guerra. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS (Okt. 1938). - Red.: Ter inleiding. - Adr. Heymans: Sabbe, een verheven voorbeeld. - J.J. von Schmid: De wetenschappelijke verhouding van natuur en beschaving. - Amelie De Man: De Spiegelkamer. - H. Van Tichelen: Kroniek van het Proza. - Dr. Joz. Peeters: Boekbeschouwing. DE NIEUWE GIDS (Nov. 1938). - Martien Beversluis: Verzen. - Dr. Alfred A. Haighton: Ex Ungue Leonem. - Willem Kloos †: Binnengedachten. - Louis Knuvelder: Leiding en Leider. - André Schillings: Uw Herder zal niet Slapen. - Mr. Herman H.J. Maas: Drie Boeken van Thomas Mann. - Hélène Swart: Verzen. - Dr. G. Kalff: De Geschiedvorscher tegenover den Dood. - R. Savrij Post: De 25e Avond van Zebedeus. - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe: Letterkundige Curiositeiten. - Johan Perey: Buitenlandsch Overzicht. - Licht-Signaaltjes. - Bibliographie. - Jan Kruysen †. DAS INNERE REICH (Dezember 1938). - Adelbert Stifters: Böhmisches Testament. - Martin Simon: Dem Führer. - Ernst Bertram: Vom Erlebnis deutscher Grenze. - Heinrich Frant: Undas Vaterland. - Franz Tumler: Die Erfundung. - Gertrud Fussenegger: Aus einem Prager Tagebuch. - Ernst Bertram: Aus Joseph von Führichs Jugenderinnerungen. - Ernst Egermann: Drei Gedichte. - Willi Steinborn: Der Zug uber den den Pasz. - Wilhelm Plener: Die letsten und die ersten Tage. - Walter Bauer: Das Geschent der Ferne. - Dietrich Mahnte: Deutsch-Tsjechische Wechselwirtungen in der Geistesgeschichte Mittel-europas. - Oscar Schürer: Aus der Geschichte der Universität Prag. - Wilhelm Schäfer: Theodorich, König des Abendlandes. - Karl Helm: Kar 14. - Frits Endres: Sudetendeutsches Schrifttum. KULTUURLEVEN (Nov. 1938). - Wilfried Dekkers, o. praem.: Priester en Leek. - Bij het vijftiende duizendtal van Dr. W.B. Hudleston Slater's ‘Ja ik wil’. - G.W.: Geesteswetenschap en Politieke wetenschap in Duitschland. - F. Lauwers: De groote politieke gedachtenstroomingen. - Olaf Hendriks, Assumptionist: Thomas More, Humanist. - R. Van Den Bussche: G. Walschap tegenover ‘den Man der Uren Bewondering’. - Boekenoverzicht. VOLK (Nov. 1938). - Ferdinand Vercnocke: Volksche Letteren. - Albert de Longie: Apollo zingt. - Paul Verbruggen: Vox Pietatis. - R.I.: Katholieke Actie. - Joris Caeymaex: Ballade der bedreigde dorpskerkhoven. - Herman Oosterwijk: Willekeurige gepeinzen. - Ferdinand Vercnocke: Twee Nocturnen. - Maurits Bilcke: De Zang der Nevelschimmen. - Dirk Vansina: Een proeve van katholieke roman. - K. Vertommen: Dietsche Dichtkunst. - Al. De Mayer: Openluchttoneel in Vlaanderen. - Over nieuwe boeken. STIMMEN DER ZEIT (Dezember 1938). - Franz Hillig: Gespräch met Büchern. - Joseph Antz: Begegnung des katholichen Geistes mit den literarischen Strömungen im letsten Menschenalter. - Max Prililla: Christliche Haltung. - Dominikus Thalhammer: Priesterliche Sendung. - Irene Behn: José Maria Pemàn, der Sprecher des erneuerten Spaniens. - Pemàn-Behn: Ideen und Sitten. - Besprechungen von Büchern. DE STEM (Dec. 1938). - Anthonie Donker: Op de bres voor Israël. - Dr. J.F. Niermeyer: Geknechte Wetenschap. - A. Romein-Verschoor: De boterpot. - W.J. du Erlank: Twee Eseltjies. - Dr. M. van Blankenstein: De Wilde Jacht. - Johan de Molenaar: Verzen. - Jan Romein: Frans Hemsterhuis, de philosoof van de ziel. - Theun de Vries: De Neven. - Dirk Coster: Thuiskomst uit Rusland December 1812. - Critisch Bulletin. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnekant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 2 FEBRUARI 1939 {==binnekant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht ta 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, PIETER G. BUCKINX, ANDRÉ DEMEDTS, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM. Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie & beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M.E. Belpaire, Antwerpen, 141279) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Rob. Van Roosbroeck: Geschiedenis en Wereldgebeuren 89 Alf. Walschap m.s.c.: Zeven Rouwklachten 102 Max Lamberty: Kritiek van het Racisme 106 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 135 Bert Peleman: Afspraak met den Herfst 144 Prof. R. Roland Holst: Ons Geslacht 145 W.: Onze driejaarlijksche poët laureate 156 Ringsteken 158 Boekbespreking 166 Inhoud van Tijdschriften (tusschen de advertenties). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [1939/2] Geschiedenis en wereldgebeuren Een nieuw Europeesch drama? Italie stelt eischen door Rob. van Roosbroeck Na het al te optimistisch gejuich over de besprekingen te Muenchen en de aldaar onderteekende verklaring tusschen Engeland en Duitschland; na de gelijkaardige verklaring tusschen Duitschland en Frankrijk, waarbij een halve eeuw vijandschap wordt vergeten, is de Europeesche diplomatenwereld tamelijk onverwacht door dreigend Vesuviusgerommel opgeschrikt. Vooreerst het optimisme was niet al te gewettigd! Inderdaad, sinds tusschen Engeland en Duitschland de vredesformule werd gevonden hooren we, althans uit Londen, slechts geruchten over oorlogsmogelijkheden - en wijst trouwens de heele struktuur in Midden-Europa op ‘veranderlijk’! Italië heeft langs den weg van de pers om zekere desiderata laten vernemen, die alhoewel niet in hun geheel officieel bekrachtigd, in feite de instemming van de hoogere instanties hebben.... die thans alleen de gunstige omstandigheden afwachten om met hun volle gewicht deze alvast gedeeltelijk te steunen. Men kan deze desiderata au serieux nemen, en meenen dat werkelijk het Italiaansche stroeve oog op al de genoemde gebieden loert.... of, wat, naar onze meening juister is, gelooven in het feit, dat Italië hooge woorden gebruikt... om achteraf in hoofdzaak zekere nieuwe regeling voor Tunis en voor de Roode Zee-randgebieden te verwerven. Wij zijn allicht geneigd de eischen van Italië op een krachtdadige toon af te wijzen. Wij missen werkelijk een maatstaf {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} om de gerechtigheid van zekere wenschen, gesteund op historische gronden te erkennen. Overigens, wat is rechtvaardig: de historische motiveering.... of de wil van de bevolking. Doch, die wil der bevolking, op welke wijze is hij ‘opgevoed’? Ook dat blijft een open vraag! En werd in de laatste maanden niet een ander motief gehuldigd: de krachtig aangezette toon der kategorische noodzakelijkheid - van één standpunt uit gezien. Moest alleen de historische motiveering als argument tellen dan - hoe men in Frankrijk ook ageere -, heeft Italië niet geheel ongelijk. Nizza was eeuwen lang een begeerd objekt van de Fransche politiek.... maar behoorde in de vorige eeuw bij, wat we best noemen, de Italiaansche gemeenschap. De zeer sluwe en soms fantastische diplomaat, die Keizer Napoleon III was, had aandacht voor de politiek der natuurlijke grenzen. Hij wenschte een deel van Savoie, om aldus aan Frankrijk de strategisch zeer voorname Alpes Maritimes tot grens te geven. Bij de eenmaking van Italië stelde Napoleon zich als de bemiddelaar op: verplichtte door de macht van de Fransche wapens Oostenrijk tot toegevingen, maar had op voorhand zijn prijs bedongen: als eeuwige ‘pourboire’-politieker vroeg Napoleon Nizza en omgeving.... wat toen alles Italiaansch grondgebied was, behoorend bij de Italiaansche gemeenschap. Cavour heeft gemeend hierin te moeten toestemmen.... maar zijn landgenooten hebben hem zulks niet vergeven. Nog tijdens zijn leven trof Cavour het odium, een deel gronds en Italiaansche menschen geofferd te hebben tijdens het beruchte onderhoud te Plombières! Nizza ging in Fransche handen.... een tiental jaren voor dat Elzas Lotharingen Duitsch werd. In 1918 heeft Frankrijk Elzas opgeëischt op grond van het vroegere bezit (wat trouwens niet geheel klopte!). Niemand heeft dit schandelijk gevonden! Italië stelt denzelfden eisch. Men noemt het misdadig. Maar wij zeiden het reeds: historische motiveering telt niet altijd bij dergelijke kwesties.... en vermits het Italiaansche irredentisme zich nooit langs die zijde heeft uitgesproken is thans elkeen tamelijk onthutst. Wij zijn eraan gewoon geraakt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Nizza als zeer ‘Fransch’ te aanvaarden.... of als zeer internationaal door zijn sterk gemengde bevolking. Voor Corsica mag - alhoewel meer aarzelend - een haast gelijkaardige redeneering worden gevolgd. Geografisch vormt het met Sardinië een eenheid.... en stellig behoorde het eiland tot de Italiaansche volksgemeenschap. Moest een taalnationalisme als argument worden aanvaard, dan stellig kon Corsica naar Italië geloodst. Maar hier zijn de aanspraaktitels stellig veel ouder en meer verguld. Corsica behoorde aan de Republiek Genua. Een Corsikaansche vrijheidsheld Paoli had zich tegen het Genueesche regime verzet: het eiland was in opstand. Bij den aanvang van den zevenjarigen oorlog (1756-1763) wist Frankrijk met instemming van Genua het opstandige eiland te bezetten, dat inderdaad een bedreiging kon zijn voor de Engelsche schepen in de Middellandsche zee. In Mei 1768 kocht Frankrijk het eiland van Genua af, spijts het protest van de opstandelingen, dat lauw door Engeland werd gesteund. En Corsica werd Fransch.... en leverde bovendien Napoleon Bonaparte. Beter kon het niet. Ook hier weer heeft het Italiaansche irredentisme zich vroeger niet laten gelden, waarbij echter mag worden aanvaard, dat van een nationaal gerichte diplomatie in Italië voor 1900 weinig teekenen zijn geweest. De motiveering ligt in dit geval wel in grijze nevelen.... en de reeds erg gehavende kaart van Europa zou, indien men zulkdanig geschiedkundig irredentisme ging toepassen, een nog grooter verandering ondergaan! Men heeft echter algemeen den indruk, dat Corsica en Nizza niet de hoeksteenen vormen van de thans opgezette kampagne, die, wij onderlijnen het uitdrukkelijk, nog slechts in een aanvangstadium verkeert. De toestand is anders, gevaarlijker, waar het gaat om Tunis en om de aanspraken in verband met de Roode Zee en het kanaal van Suez. Van eenzelfde historisch standpunt gezien heeft het geval Tunis een totaal ander uitzicht. Waren al van vroeger eeuwen zekere banden gelegd tusschen Italiaansche vorstendommen en Tunis (trouwens de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Punische oorlogen staan reeds in het teeken van den strijd om Tunis... Karthago!), dan kan men bij den aanvang van de 19e eeuw reeds gewagen van door overeenkomsten bepaalde, gunstige betrekkingen tusschen Italiaansche staten en den Bey van Tunis. Sardinië, Toskana, Napels hadden met dezen Turkschen vorst handelsakkoorden afgesloten, die in 1868 door een formeel Italiaansch-Tunisiaansch handelsakkoord werden vastgelegd. De Bey van Tunis duchtte toen reeds de mededinging van Frankrijk en gaf toe, dat hij liefst een voogdij van Italië zou hebben gedragen. Met Sicilië trouwens had Tunis van oudsher de innigste betrekkingen onderhouden. Rond de jaren 1878 en later begint dan de rivaliteit tusschen Italië en Frankrijk over het bezit van Tunis. Het moet toegegeven: de Italianen waren er het talrijkst vertegenwoordigd: in mindere mate de Franschen en nog zwakker de Engelschen, voor wien Tunis overigens een bizonder belang had, te meer, waar een andere wachtpost in het ‘mare nostrum’ door hen werd in bezit gehouden: het haast oninneembare Malte! Van Italiaansche zijde echter was toen een imperialistische diplomatie niet te verwachten. De nationale ontwikkeling was nog niet sterk genoeg: de strijd tusschen het nieuwe koninkrijk en den Paus eischte alle krachten op, en bovendien was toch een groot deel van de Katholieke elementen voor het Italiaansche politieke leven geïmmobiliseerd. Italië voert nog geen sterke buitenlandsche politiek... en Frankrijk heeft de gelegenheid in Tunis een groote aktiviteit te ontwikkelen, des te logischer, waar ook in Algerië, in Marokko, in Egypte de Fransche belangen reeds worden verdedigd. Waar aanvankelijk de Italiaansche diplomaten de gedachte aan een verwerving van Tunis beschouwden als een hinderlaag, om dadelijk een vijandschap met Frankrijk op te roepen, werd hier dus zeer omzichtig gehandeld. Inderdaad had Frankrijk sedert lang zijn beste krachten gewijd aan het vraagstuk Tunis! Franschen hadden den Bey beschermd in zijn pogingen tot quasi-zelfstandigheid, Fransche hulp had de financies vlot gehouden, voordat een internationale kontrole hierover was ingesteld. Frankrijk had het {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} monopolium voor telegraaf bekomen.... Maar de aktiviteit van den Franschen agent, had de aandacht van andere diplomaten gaande gemaakt en in Tunis zelf een reserve opgeroepen voor die verdachte Fransche hulp.... Als in 1879 te Berlijn het koloniaal kongres plaats had, hadden Duitschland en Engeland reeds milde offerten gedaan ....en de Engelsche premier Salisbury had verklaard, dat men ‘Cathago’ niet in de handen van de Barbaren (Turken) mocht laten. Maar langzamerhand komt met de Italiaansche eenheid, met het Italiaansche nationale bewustzijn, ook de expantiezucht. En de zeer sterke immigratie van Italianen naar Tunis, maakte het als zeer natuurlijk dat, mits een stuk historische traditie, Italië zijn aanspraken duidelijk liet blijken, en zijn consul Maccio tot scherpe aktie aanzette.... waarbij Engeland Italië wel heeft geholpen.... Reeds in 1880 is Engeland minder vrijgevig in zake de Fransche invloeden in Tunis en van dit jaar af worden onder impuls van den minister Cairoli de Italiaansche aanspraken gemotiveerd. Een realiteit was het inderdaad dat in Tunis 10.000 Italianen voor 2000 Franschen waren gevestigd, maar werkelijkheid was het ook dat de Fransche scholen het grootste aantal leerlingen telden.... Het is trouwens bekend hoe aan deze Fransche kolonisatie voor een deel de oude Duitsche staatsman Bismarck heeft medegeholpen. Na den Fransch-Duitschen oorlog verlangde Bismarck met aandrang naar de verzoening tusschen het Duitsche en het Fransche volk. In de jaren 1878 ging dit verlangen den weg op van de overgevoelige sentimenteele diplomatie. Bismarck verlangde aan Frankrijk een vergelding te kunnen aanbieden voor het verlies van Elzas-Lotharingen.... Hij wist ook dat een diplomatiek sukses hiertoe allerbest geschikt was. Volgens het verslag van den Franschen ambassadeur te Berlijn, Saint-Vallier, zou Bismarck hebben gezegd: ‘Je crois que la poire tunisienne est mûre et qu'il est temps pour vous de la cueillir; l'insolence du Bey a été le soleil d'août de ce fruit africain qui pourrait bien maintenant se gâter ou être volé par un autre, si vous le laissiez trop longtemps sur l'arbre....’ Dit was de werkelijke overtuiging van Bismarck, die de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht van Frankrijk naar de Middellandsche Zee trok, om dus de gekwetste nationale gevoelens van het Fransche volk een zekere tegenwaarde te schenken. Vandaar zijn opdracht aan den Duitschen ambassadeur te Parijs (Juli 1881): ‘De Middellandsche Zee is een werkterrein, waarin wij aan Frankrijk vrije beweging moeten laten.... Frankrijk mag ervan overtuigd zijn dat wij ons nooit zullen verzetten tegen zijn gewettigde expantiepolitiek in de Middellandsche Zee....’ Geen middel werd thans gespaard om in Tunis konflikten op te roepen op ekonomisch en politiek terrein. Autonomistische bewegingen worden door Italië ondersteund.... terwijl echter de Fransche kultuur en de Fransche greep reeds den troonopvolger hadden ingepalmd. Dit alles was in de oogen van de Fransche diplomatie nur Spielerei! Men wilde in Parijs een krachtige politiek: zeer toevallige en welkome grensincidenten.... boden de gelegenheid tot militair ingrijpen van Frankrijk.... en in het voorjaar van 1881 drong Frankrijk aan den Bey van Tunis het protektoraat op.... Tunis met de geweldige haven Bizerte, belangrijk Fransch strategisch steunpunt in de Middellandsche Zee, was geworden tot een Fransche voorpost. Italië verschalkt.... sloeg dadelijk de blikken naar een Duitsch-Oostenrijksche alliantie en sloot dus den Driebond.... den vroegtijdigen vorm van de as Rome-Berlijn, met als draaipunt het speelsche Weenen. De toetreding van Italië tot dit verbond is louter opportunisme geweest van een zeer bedenkelijk soort.... wat door Bismarck ook tijdig werd aangegeven: de Driebond mocht niet dienen om onder de beschutting van de macht der vrienden, een avonturenpolitiek te ondernemen. Dra is par dépit de aandacht van Italië naar andere oorden geweken: de mooie Adria bood gunstige kansen.... en Tripolis met de Cyrenaika waren de bekoorlijke droombeelden, die het Italiaansche verdriet troosten moesten. Wij weten hoe de Italiaansche politiek weinig trouw is geweest en slechts afgestemd op winst. De oorlogszet van 1915 is een kwade zet gebleken en het treft dat Italië zijn verwervingen wil realiseeren binnen de speelruimte van die as Rome-Berlijn, die het vroeger {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo verraderlijk den rug toekeerde. Maar bekennen moeten we het.... zuiver was de Fransche Tunispolitiek allerminst. Eindelijk is daar dan de kwestie van Djibouti en het thans plechtig opgezegde akkoord van 1935. De aanspraken van Italië op het Abessijnsch gebied waren bij zijn vrienden ‘in den krijg’ niet onbekend. Reeds bij de berucht geworden bijeenkomst van Stresa had de specialist voor Abessinië van het Foreign Office de zittingen bijgewoond. De besprekingen, die einde December 1934 en begin Januari werden ingezet, kregen een besluit in de akte van Rome, in datum 15 Januari 1935 door Laval en Mussolini afgesloten.... In het slotbericht dat over die besprekingen werd gepubliceerd lezen we, dat thans alle moeilijkheden tusschen beide volkeren waren uit den weg geruimd. Het liet al dadelijk geen twijfel over: Frankrijk had te Rome de vrije hand gegeven om Abessinië te overvallen. De heele verontwaardiging achteraf was slechts komedie, die door de omstandigheden tot een tragedie is geworden.... Thans poogt men te verontschuldigen: zoo schreef de bekende journalist Leon Bailby zoo pas, dat Frankrijk inderdaad die toestemming gaf, doch in de overtuiging dat Italië den weg der pacifistische overrompeling zou gebruiken door Lyautey voor Marokko aangewend.... de beruchte Fransche ‘solution élégante!’ Maar naast de toestemming tot de Italiaansche opslorping schonk Frankrijk meer: de middelen of enkele middelen om die overrompeling vruchtbaar te maken. Italië zou een aandeel ontvangen in de spoorwegonderneming die de Abessijnsche hoofdstad met de Fransche Roode-Zee haven Djibouti verbindt, en anderzijds werden aan Italië tevens een paar landstrooken en een eilandje afgestaan, waardoor de defensieve en tevens offensieve kracht van Italië werden verhoogd. Dit akkoord van 1935 was een algemeene regeling van de samenwerking tusschen Italië en Frankrijk, en betrof o.a. het speciaal vermelde geval van de Oostenrijksche onafhankelijkheid: wanneer dit land zou bedreigd worden in zijn integriteit of in zijn onafhankelijkheid, dan zou {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen beide landen het noodige kontakt worden gelegd, met het oog op de samenwerking met andere mogendheden. Die eventualiteit was tegen Duitschland gericht. Voor het statuut van de Italianen in Tunis werd een regeling getroffen. De Italianen geboren vóór 1945 zouden aan het uitzonderingsrecht blijven onderworpen; kinderen van Italiaansche ouders na 1945 geboren zouden de Fransche nationaliteit kunnen aanvragen; voor diegenen geboren na 1965 was het gewone nationaliteitsrecht gewaarborgd. Ook voor de Italiaansche scholen werd een overgangsstatuut vastgesteld. De territoriale tegemoetkomingen van Frankrijk aan Italië gebeurden ingevolge art. 13 van het pakt te Londen (1915) waardoor Italië tot oorlogsbondgenoot van Frankrijk en Engeland werd. In 1917 werden trouwens deze koloniale kompensaties voor Italië opnieuw in vooruitzicht gesteld. Aan Italië werden 2500 aandeelen van den spoorweg Djibouti-Addis-Abeba afgestaan; grenswijzigingen hadden plaats tusschen Erythrea en Fransch-Somali land, tusschen Libye en Tunis, terwijl Tibesti en het eiland Doumeirah aan Italië werden afgestaan. Deze laatste plaatsen werden door Italië niet bezet. De spoorweglijn van Djibouti zou met nieuw materiaal uitgebreid worden. Zoo vervulde Frankrijk de verplichtingen, die het in gevolge het Volkerenbondsstatuut tegenover Abessinië te vervullen had.... De anekdote opgenomen en verspreid door de Fransche boulevard-pers verhaalt, dat Laval bij zijn terugkeer uit Rome, het resultaat van zijn bezoek aankondigde onder dezen lakonischen vorm: ‘Nous avons vendu les nègres!’ Intusschen is het proces anders geloopen. De verregaande tegemoetkoming van Frankrijk aan Italië (prijs voor de befaamde wacht aan den Brennerpas) wierp haar vruchten niet af: het bedreigde Engeland, de gemeenschap van den Volkerenbond dwongen tot maatregelen, waaraan ook Frankrijk zich bezondigde: de sankties! En de poging van Frankrijk om aan dit odium te ontsnappen - het plan Samuel Hoare-Laval - werd door de reeds opgezweepte menigte niet aanvaard.... zoodat Frankrijk in de volgende gedaante voor Italië oprees: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanzetter, de belover, de moreele steunverleener, tot een daad, die achteraf tot den bestraffer wordt van dezelfde daad. De mislukking van dit diplomatiek opzet heeft dan de politieke diagnose van den Europeeschen toestand sterk beïnvloed; de fronten werden gewisseld: de as Berlijn-Rome is langzaam ontstaan, geworden tot een virtueele faktor in de Europeesche politiek. Dat deze huidige desiderata van Italië en de verloochening van de aangegane kontrakten zoo onverwacht gebeuren! Eigenlijk, geheel onverwacht komen ze niet: reeds meer dan een jaar geleden is de spanning rond de Middellandsche Zee scherper geworden; na de gebeurtenissen in Midden-Europa is het voor Italië een ekonomische noodzaak geworden zijn aandacht meer naar Afrika te verleggen; het aktueele gebeuren in de Balkangebieden, de ekonomische aspekten hebben voor Italië de kansen aldaar niet gunstiger gemaakt: ook zonder een diplomatiek manoeuver te zijn, zou het voor Italië wel een dwingende noodzakelijkheid worden zijn aktiviteit naar Abessinië en Noord-Afrika te verleggen. Maar dat de thans gevolgde methode de juiste is, gelooven wij niet. Dit verleggen van zwaartepunt verklaart ons de bizondere aandacht op het statuut van de Middellandsche Zee, waarvan reeds de Engelsch-Italiaansche besprekingen getuigden, de bezorgdheid voor het kanaal van Suez (welke evenwel door Egypte wordt af geweerd), en vooral de pijnlijke bekommering over Tunis, dat toch de strategische, voorname haven Bizerte bezit en waar een talrijke Italiaansche kolonie verblijft. Men weet het: Italië heeft vooral zijn luchtvloot in de Middellandsche Zee uitgebouwd: het is bij machte de betrekkingen tusschen Frankrijk en zijn koloniën te verlammen; de aanleg van de Pantellaria eilanden tot een vlootbasis heeft Italië zeer dicht bij Tunis gebracht en de macht van Italië in dit kanaal van Sicilië tot een sleutelstuk gemaakt. Van Pantellaria naar Tunis is de sprong niet zoo wijd! Anderzijds is de toon van de Italiaansche pers, na de vernietiging van de akkoorden van Rome, duidelijker geworden: zij insinueert thans dat de ontwikkeling van de Italiaansche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} macht aan de Roode Zee het voortbestaan van Fransch Somali overbodig maakt; dat vermits al het verkeer op de lijn Djibouti door Italië wordt geleverd, ook Djibouti.... op verandering wacht. Italië wijst op de dynamiek in de Europeesche verhoudingen. De ontwikkeling, de noodzakelijke ontwikkeling van het Italiaansche koloniale gebied maakt wijziging noodzakelijk en vraagt het herstel van verhoudingen, die in een vorige eeuw werden mogelijk geacht. Intusschen zijn de diplomatieke reakties gevolgd: afwijzing, van het akkoord van Rome van 1935 door Italië op grond van juridische gronden, die niet geheel steekhoudend zijn. Als het waar is dat inderdaad Frankrijk door de sankties de moreele basis van die akkoorden heeft verbroken, dat de laatste formule van een diplomatiek akkoord niet is gevolgd, dat eindelijk Italië de hem toegekende gebieden niet heeft bezet, dan is het anderzijds waar, dat Italië toch een deel van dit akkoord heeft uitgevoerd: het ontvangen van de aandeelen in de spoorwegonderneming van Djibouti.... Frankrijk heeft zijnerzijds duidelijk gesproken: geen territoriale afstand, geen nieuwe koncessies in zake Tunis.... en meteen de zegereis van ministerpresident Daladier naar de bedreigde gebieden. Een degelijk scenario en moderne regie hebben hier wel geholpen. En hier rijst dan de steun van Engeland onwankelbaar op: de zaak, welke Frankrijk thans verdedigd, is ook de zaak van Engeland! Geen onbetwistbaar meesterschap van Italië in de Middellandsche Zee.... Maar anderzijds de ruimste ontwikkeling van de koloniale mogelijkheden aan de Roode Zee, in zooverre deze geen belemmering kunnen worden voor de Engelsche ekonomische expantie. Overigens heeft Engeland er alle belang bij de verhouding tot Italië niet scherper te maken, dan zij voor een tijd was. Het Jerusalemavontuur is voor Engeland een verwittiging. Engeland mobiliseert alle krachten en in de eerste plaats de ekonomische hefboomen in het Balkangebied. Doch ook een Italiaansche wanhoopspolitiek kan voor allen zeer ‘kortspielig’ worden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere partner van de as Rome Berlijn, Duitschland, werd aanvankelijk nog niet genoopt een kategorieke verklaring af te leggen, omdat het geheele debat nog slechts bij persmanifestaties bleef beperkt: de Duitsche pers heeft tot nog toe die Italiaansche desiderata niet in hun gebonden geheel gesteund, maar overigens met welgevallen het standpunt van een ‘noodzakelijke verandering’ herhaald: die noodzakelijke aanpassing heeft natuurlijk ook voor Duitschland belang. Maar het blijft een vraagstuk of, spijts de zeer vele verklaringen van welwillendheid, Duitschland zou bereid zijn verder te gaan... dan de rol van bemiddelaar. De moeilijkheden, die zich thans weer in Midden-Europa voordoen vergen van Duitsche zijde een gespannen aandacht. Anderzijds hebben de reis van ministerpresident Daladier en de vele verklaringen over de onaantastbaarheid van het Fransche koloniale rijk den weg naar besprekingen in feite ook afgesloten.... Er zit ten slotte in het geheele bedrijf, waarvan wij het eerste tafereel thans bijwonen, een tikje ironie: dat Italië oprijst tegen die bondgenooten, die het eens met zeer verlokkelijke vooruitzichten, in den ‘grooten en allerlaatsten’ oorlog voor het recht hebben gelokt. *** Maar intusschen is het stemmingsbeeld weer sterk gewijzigd: de onverwachte ommekeer in het Spaansche drama is stellig niet vreemd, èn aan de paniekstemming in Frankrijk, èn aan de thans verhoogde krachtdadigheid in de Italiaansche aanspraken, welke, ook zonder in officicele nota's te zijn vastgelegd, toch duidelijk genoeg door de Italiaansche overheden zijn geformuleerd. Van Fransche zijde kan niet rechtstreeks worden opgetreden, en wanneer van de ministerieele bank verklaard wordt dat ‘l'empire colonial’ onaangetast blijft (van Corsica of Nizza wordt nauwelijks gesproken), dan zijn dit voorloopig slechts ijdele degenstooten, met een propagandistische belang... doch met dit nadeelige gevolg dat ernstige besprekin- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hierdoor kunnen verhinderd worden. Tusschen Italië en Frankrijk blijft de verhouding voorloopig zeer koel, in feite gespannen, wegens niet officieele, maar scherp waarneembare oneenigheid: dat is de eenig passende formule! Maar veel duidelijker zijn dan de reakties bij de respektieve bondgenooten opgeroepen. Van Duitsche zijde is thans de diplomatieke flesch ontkurkt: maar klaar is de wijn niet. Duitschland wil een vredespolitiek, belooft die vredespolitiek! De rijkskanselier verklaart dat Duitsche koloniale eischen nooit aanleiding tot oorlog zullen geven en bevestigt niet alleen de trouw aan de as Berlijn-Rome, maar plaatst de instemming van Duitschland met de ‘officieel’ niet uitgebrachte eischen.... die overigens elkeen kent! De instemming is niet genoeg! Ook den steun! En bij deze plechtige vredesbelofte naast de niet minder plechtige steuntoezegging wordt dan de atmosfeer minder optimist: is dan de vrede die ons wordt toegezegd de vrede naar Duitsch-Italiaansche opvatting, d.i. alleen te denken met realisatie van de Italiaansche desiderata? En wordt het dan geen tijd dat de Duce eens klaar toelicht wat hij wel verlangt.... en wat we moeten beschouwen als pers-muziek. In Italië zelf meent men dat die tijd nog niet is gekomen. De onlangs gehouden vergadering van den Grooten Fascistischen Raad heeft althans aan den Duce gelegenheid gelaten den toestand en de eischen voor de openbaarheid nader toe te lichten. Zulks is niet geschied! Van de eischen die zulke onrust hebben verwekt, geen woord.... tenzij de vermelding in de pers, dat die eischen aan Frankrijk langs diplomatieke nota zullen bekend worden gemaakt. Indien zulks met de waarheid klopt, dan is dit wel het eerste ernstige woord in dit konflikt: het juist bekend maken van zekere wenschen, wat ook zonder instemming op te roepen, toch de weg zijn kan tot rustige besprekingen, hoofdzakelijk rond het koloniaal probleem, waarvan de ekonomische struktuur en de tot nog toe gevolgde verdeelingsmethodes door alle geleerden worden bekritiseerd. Indien zulks niet reeds te laat is! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Engelsche zijde zijn trouwens ook enkele schaarsche woorden gezegd: het bezoek van Chamberlain aan Rome heeft bij den Engelschen premier den indruk gewekt dat Italië vredige paden wil bewandelen... en juist daarom wordt wellicht zelf het kader van de versterking van leger en vloot met allen haast uitgebouwd! Nog blijkt de gebondenheid van Engeland en zijn Franschen partner duidelijk... maar in Engeland heeft men nog niet verklaard, dat men de Italiaansche desiderata zal bekampen aan de zijde van Frankrijk. Een resultaat heeft het bezoek van Chamberlain wellicht gehad: dat de Duce van de geruchtmakende methoden, die men anders in Italië gewoon is, boven of onder het kanon, is afgeweken om den meer bescheiden weg van de gemoedelijke notawisseling te volgen. En de rede van Hitler was trouwens ook in dezen toon van onderlinge samenwerking opgesteld. Alleen uit de Vereenigde Staten van Amerika komen spontaner reakties... die, getuige de woorden van Roosevelt, niet te kontroleeren zijn. De pers aldaar speelt de hetzerol in nog sterkere mate dan de Europeesche... Maar dat Roosevelt de lijn wel wat te sterk aantrekt, blijkt uit de reakties... en wij krijgen het gevoel dat de banken de financieele brug tusschen Londen, Parijs en Washington ook op politiek gebied willen verleggen. Wij hebben daarin den indruk dat de belangstelling van Roosevelt voor het Europeesche vraagstuk van verdacht allooi is... en te gepaster tijd door Europa zal worden betaald. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven rouwklachten Likangola beweent haar zoon door Alfons Walschap m.s.c. Meerdere vrouwen van ons missiedorp houden er aan haar kinderen te baren in haar eigen inlands dorp. Likangola, de vrouw van Ekolomba hier woonachtig had zich naar het dorp harer moeder begeven om daar haar vierde kind te baren. Gedurende haar afwezigheid sterft plots haar oudste zoon Ambrosius. Teruggeroepen beweende zij haar kind aldus: I Ik was reeds naar het dorp mijner moeder gegaan om daar mijn vierde kind te baren. Daar zat ik dus te midden der mijnen. Het kind wierp zich om in mijn schoot toen ik uw dood vernam uit den mond mijner oudste zuster. Ik riep tot al wie mij hoorde en zag: ‘Moet ik het eene kind dan baren terwijl men het ander begraaft?’ Nu ben ik hier gezeten voor deze kist? Moet ik nu blij of droef zijn? Mijn verdriet is zoo groot als mijn gewin. Als dit vierde kind geboren is bezit ik er dan vier? Dan heb ik er maar drie. Ik heb een kind te kort, men bedriegt mij met een kind. Onthoudt dit goed. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik kwam dan gauw naar hier geloopen al was ik veel te zwaar voor deze lange reis. Mijn voeten zijn deerlijk gezwollen, mijn lichaam steekt vol pijn, en mijn borsten gloeien. Een kind in mijnen schoot een kind in deze kist, en ik zelve de dood nabij. III Op dezen langen dijk tusschen Bolima en Lingunda, sprong er een visch omhoog in het water die plots daarop verdween. Schreiend riep ik hem den naam van mijn zoon achterna, die deed als deze visch in het water. Hij verscheen even onder ons en verdween alweer. Langer heeft het niet geduurd; dat zeg ik zijne moeder. IV Ik weet waarachtig niet wat mij het meest bezwaart: dat kind in mijnen schoot in zijne laatste dagen, ofwel mijn oudste zoon gereed in deze kist om naar het graf te dragen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} V Moeder houd mijn handen vast dat ik die mannen niet belet mijn oudste zoon te kisten. Moeder houd mijn handen vast voor ik die kist hier openbreek om mijnen oudsten zoon te stelen. Men heeft hem mij dieveling ontstolen terwijl ik uit om te baren ging, ach, hoe gemeen. Ach, hoe afgunstig is men niet om mijne groote vruchtbaarheid, Wat ik ter wereld breng, ontsteelt men mij als ik afwezig ben. VI Ach zusters vraagt mij niet: gij hebt geen enkel kind gebaard en toch komt gij terug. Om te baren ben ik uitgegaan maar om te begraven kwam ik terug. Alvorens ik mijn vierde kind ter wereld heb gebracht ging, ja, mijn eerste dood. Het eene kind dringt aan, het andere wijkt uit, wat moet ik gaan beginnen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Een vogel heeft vleugels om te vliegen een visch heeft vinnen om te slaan de menschen en de dieren voeten om te gaan. Mijn oudste zoon Ambrosius legt zich in eene kist om hier vandaan te gaan. Dit was misschien het laatste lied van E.P.A. Walschap M.S.C. Een goed en edel mensch en een priester naar Gods hart. Na zware jaren missiearbeid is hij komen sterven in zijn vaderland in de armen van die hem het liefst waren. Met hem ging een groote verwachting onder. De eerste fragmenten die we van hem in dit tijdschrift mochten geven, wettigden de hoop dat zijn hand ons den eersten grooten roman uit onze Kolonie schenken zou. Dit besef maakt dit verlies des te zwaarder. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritiek van het racisme door Max Lamberty De grondstellingen van het racisme. De grondstellingen van het racisme kunnen als volgt worden samengevat: 1oalle rassen dienen tot twee groote groepen te worden herleid: de Noordsche, of Arische rassen, en de Oostersche rassen, waartoe ook de Afrikaansche en, over het algemeen, alle Kleurlingen behooren; 2odeze twee hoofdgroepen hebben geen gelijke waarde en dan ook geen gelijke rechten; het Arische ras is voorbestemd om eeuwig te heerschen, het Oostersche ras is voorbestemd om eeuwig te dienen; het Arische ras beschikt over de scheppingskracht, zonder welke geen Staat en geen cultuur mogelijk zijn; het Oostersche ras is voor eeuwig beroofd van deze scheppingskracht en is voor eeuwig tot een minderwaardige positie gedoemd; 3ode Germanen zijn de zuiverste tak van het Arische ras; 4ohet diepste wezen van een ras schuilt in het bloed; 5oalle uitingen van het geestesleven zijn gebonden aan den aard van het bloed: dit geldt voor de zedeleer evenals voor de kunst, voor den godsdienst evenals voor de wetenschap; 6ode geschiedenis der volken wordt niet verklaard door den strijd tusschen koningen en keizers, niet door den strijd tusschen hoogere en lagere klassen, niet door den strijd tusschen uiteenloopende ideeën, maar wel door de tegenstelling en wisselwerking tusschen het hoogere en het lagere ras. Welke waarde hebben de racistische stellingen? Komen zij met de historische, sociologische en biologische werkelijkheid overeen? Zijn zij juist? Welke zijn haar tekortkomingen? Dienen zij de waarheid of verkrachten zij haar? {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschenrassen, de menschensoort en de natuur. Alfred Rosenberg, schrijver van ‘Der Mythus des XXsten Jahrhunderts’ en voornaamste vertegenwoordiger van de racistische philosophie, onderscheidt in de wereld twee groote groepen van menschenrassen: de Noordsche groep en de Oostersche groep. Die rassen zijn voor eeuwig van elkander gescheiden. Zij kunnen evenmin elkanders eigenschappen overnemen als een paard die van een arend zou kunnen verkrijgen. Het ras der heeren kan nooit een ras van slaven, het ras der slaven nooit een ras van heeren worden. Rosenberg doet de geschiedenis der menschheid zeer laat beginnen. Inderdaad: de geschiedenis der menschheid begint niet met het bestaan van twee scherp gescheiden rassen, maar met het ontstaan van de menschensoort. Het bestaan van de rassen is noch het begin noch het einde, integendeel slechts een moment van de geschiedenis der menschheid. Ware hij begonnen met het begin, d.w.z. met het ontstaan van de menschensoort, had hij rekening gehouden met de overblijfselen van onze oudste voorouders, dan had hij moeten erkennen dat de natuur niet zulke scherpe grenzen getrokken heeft tusschen de verschillende rassen. De natuur ging niet racistisch te werk. Zij kent slechts één menschensoort. En zij heeft tusschen de verschillende takken van deze soort geen kloof laten gapen zooals er een bestaat tusschen de menschensoort en de apensoort. De huwelijken tusschen menschen van verschillend ras zijn niet tot onvruchtbaarheid gedoemd. Dat blanken, gelen en zwarten zich met elkander kunnen verbinden en kinderen kunnen telen, dat niet alleen bevruchting, maar ook bloedtransfusie mogelijk is, toont op besliste wijze aan dat in de natuur geen absolute scheidingslijn tusschen de verschillende takken der menschensoort getrokken is, terwijl zulks wel het geval is tusschen de menschensoort en alle andere soorten van levende wezens, d.w.z. alle diersoorten. We zullen ons niet verdiepen in het vraagstuk van den oorsprong van den mensch. Wij stellen eenvoudig het voor eenieder tastbare feit vast dat, op het zuiver physiologisch {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein, geen absolute scheidingslijn tusschen de verschillende rassen bestaat. Rosenberg slaat overigens zijn eigen stelling stuk, wanneer hij die absolute scheidingslijn trekt, vermits hij betoogt dat het Noordsche bloed zich voortdurend vermengd heeft met het Oostersche. Welk is het criterium der superioriteit? Er zijn rassen en rasverschillen. Dat is een feit. Maar welk ras is de meest volmaakte verwezenlijking der menschensoort? Welk ras is het superieure ras? Waaraan kan men die superioriteit erkennen? Wat is, met andere woorden, het criterium der superioriteit? Is het de lichamelijke volmaaktheid en kracht? Is het de intellectueele bekwaamheid? Is het de zedelijke volmaaktheid, het moreele peil van de bevolking? Zoo het de lichamelijke volmaaktheid is, dan bekleeden de Zwarten de eerste plaats. Dat heeft de Olympiade te Berlijn, in de hoofdstad van het racisme, bewezen. Zoo het de intellectueele bekwaamheid is en zoo als index dezer bekwaamheid het getal Nobelprijzen kan in acht genomen worden dan zijn het de Joden die de eerste plaats bekleeden, want zij hebben naar verhouding het grootste getal Nobelprijzen behaald. 25 t.h. van de Nobelprijzen aan Duitschland toegekend, tot einde 1931, werden door Joden bekomen, terwijl de Joden slechts 1 t.h. van de gezamenlijke Duitsche bevolking uitmaakten. Steunt men op de intellectueele bekwaamheid, dan zou het Ras der Heeren wel eens het ras der Joden kunnen zijn. Moet het criterium der superioriteit in het moreele peil van de bevolking worden gezocht? Dan kan de kroon der superioriteit aan geen enkel afzonderlijk volk of ras verleend worden, maar aan een uitgelezen schaar moreel hoogstaande menschen, die men in den schoot van ieder volk of ras aantreft en waarvoor nergens een vast percentage aan te geven is. Is de beschaving het criterium der superioriteit? De beschaving geldt als een criterium. Maar wat is de beschaving? De sociologen zijn het daarover lang niet eens. Waar- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aan moet de beschaving gemeten worden? Aan de politieke en sociale instellingen? Aan het getal scholen? Aan de grondigheid van het onderwijs? Aan de wetenschappelijke en literaire prestaties? Aan de technische toerusting? Aan het percentage der criminaliteit? Aan de aangeboren gaven? Aan de levenswijze? Er is geen methode die toelaat de subjectieve waardeering door een objective meting van den beschavingstoestand te vervangen. Het is dan ook onmogelijk te zeggen welk volk het meest beschaafde is. De geschiedenis laat in ieder geval toe te zeggen dat er, zoowel in het leven der Oostersche, als in het leven der Noordsche volken, momenten geweest zijn die algemeen gelden als momenten van hooge beschaving. Men denke maar even aan China, Indië, Egypte, Griekenland, Italië, Spanje, enz. Die momenten waren blijkbaar niet aan den aard van de bevolking gebonden. De momenten van hoogen glans, welke de aard van de bevolking ook was, werden gevolgd door momenten van inzinking, van onvruchtbaarheid en van slaap. Na een ‘Gouden Eeuw’ kwam steeds een ‘Pruikentijd’, zonder dat de aard van het land en de bevolking veranderde. De scheppingskracht als criterium der superioriteit. De beschaving is overigens niet het criterium waaraan de racisten het eerst denken. Zij spreken van scheppingskracht en van cultuur. Wij kunnen dan ook nauwkeurig nagaan wat zij bedoelen. Sedert de 18e eeuw wordt in Duitschland, een onderscheid gemaakt tusschen cultuur en beschaving. Cultuur wordt opgevat als schepping van waarden, beschaving (civilisation) als nabootsing van het reeds geschapene. Zooals hun voorloopers hechten de racisten het meest belang aan de schepping van waarden, die dan door de andere volken overgenomen worden. Wij begrijpen meteen waarom zij er zooveel prijs op stellen de scheppingskracht als een monopolie van het Noordsche ras te beschouwen. De scheppingskracht, dwz. het vermogen om waarden te {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen, cultuur- en beschavingswaarden, is, in hun oogen, het beslissend criterium van de superioriteit. Laten we dat criterium aanvaarden. Is de scheppingskracht een monopolie van het Noordsche ras? Is, want daarop komt het aan, de scheppingskracht aan den aard van het bloed gebonden? Rosenberg spreekt liefst over de voorgeschiedenis die wetenschappelijk moeilijk te controleeren is en waar altijd meer plaats over is voor poëzie en legende dan voor objectieve vaststellingen. Het laat zich begrijpen. De gekende en wetenschappelijke controleerbare geschiedenis weerlegt volkomen zijn thesis. Inderdaad: waar zijn de sporen van de pyramiden, de tempels en standbeelden, de wetboeken, de heldendichten, de wijsgeerige verhandelingen, de wis- en natuurkundige wetenschap te vinden, in deze gebieden van waar het Noordsche bloed gekomen is en dat door Noordsch bloed bewoond werd, namelijk IJsland en Scandinavië? Wat deden de bewoners van Scandinavië en Duitschland toen de Indiërs hun heldendichten schreven, toen de Egyptenaren hun pyramiden en de Grieken hun tempels bouwden, toen de Romeinen hun wetboeken samenstelden? Wat deden de Germanen toen Plato en Aristoteles hun werken schreven, toen Phidias het Parthenon ontwierp en uitvoerde, toen de Venus van Melos uit marmer gehouwen werd, toen Virgilius de Aeneas dichtte? Zij bestonden. Tacitus heeft ze voor het nageslacht beschreven. Zij leefden. Dat was al. Zij hebben geen sporen van hun scheppingskracht nagelaten, sporen waarvan de Duitsche racisten een overvloedig gebruik hadden kunnen maken. De racisten laten zich daardoor niet ontwapenen. Wij weten het reeds: al wat in de Oudheid rond de Middellandsche zee en zelfs in Indië werd tot stand gebracht, is een vrucht van het Noordsche bloed. Die bewering, die nog te bewijzen valt, vermindert niets aan het feit, het even eenvoudige als onomstootbare feit, dat het Noordsche bloed niet vanzelf cultuurwaarden tot stand bracht waar het bestond en van het oogenblik af dat het bestond. Naast de scheppingskracht vermelden de racisten ook de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gestaltungskraft’, het vermogen om een gestalte, een vorm te geven, inzonderheid een vorm aan de volksgemeenschap, dwz. het vermogen om een Staat te bouwen. Is het vermogen om een Staat te bouwen een monopolie van het Noordsche ras? Hier staan wij weer voor een onweerlegbaar feit, namelijk het feit dat het Oosten Europa vóór geweest is in het bouwen van Staten. Er waren Staten in het Oosten toen het eigenlijke Europa nog bewoond werd door stammen die geen andere organisatie kenden dan de meest primitieve, namelijk de horde en den stam, een organisatie die door de Duitsche sociologen trouwens op merkwaardige wijze werd beschreven. Daarbij komt nog een ander feit: het Duitsche volk is het laatste geweest in Europa om zijn staatkundige eenheid te verwezenlijken. Eeuwenlang bleven de Duitschers verspreid in zoowat 350 koninkrijken, hertogdommen, prinsdommen, bisdommen, vrije steden en vrije heerlijkheden. Het Heilige Roomsche Rijk van de Germaansche natie was slechts een schim. Meer dan welk ander volk in Europa legden de Duitschers een volslagen gemis aan politieke ‘Gestaltungskraft’ aan den dag. De scheppingskracht kan zich ook uiten op andere gebieden, namelijk op commercieel of industrieel gebied. En wij stellen hier vast dat vele van de meest indrukwekkende handels- en nijverheidsondernemingen van het moderne Duitschland, door Joden werden tot stand gebracht: A. Ballin, E. en W. Rathenau, H. en L. Tietz en vele anderen. Er is nog een gebied waar de scheppingskracht der Duitschers zich liet voorbijstreven: in den schoot van het Semietische ras werden drie groote godsdiensten geboren: het israëlitisme, het islamisme en het christendom. De poging der Duitsche racisten om een nieuwe religie in het leven te roepen, komt bijna tweeduizend jaar na de vestiging dezer godsdiensten door de zoo gesmade, onvruchtbare Oosterlingen. Van het marxisme zullen we hier niet gewagen. Het is wel in Duitschland ontstaan. Maar de theoretische grondslagen er van werden ook weer door een Jood gelegd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ras en intellectueele geschiktheid. Nu is het een feit dat niet alle rassen dezelfde gaven hebben. Er zijn namelijk, wat de geschiktheid en de begaafdheid op intellectueel gebied betreft, merkelijke verschillen tusschen de rassen vast te stellen. De Negers - die door Rosenberg in de groep der Oostersche rassen worden gerangschikt - zijn, naar het schijnt, op intellectueel gebied slecht bedeeld. Maar niet alle Negers zijn even slecht bedeeld. Evenals niet alle Chineezen, Japanners, Joden of Blanken even goed bedeeld zijn. Er zijn verschillen van ras tot ras. Er zijn nog grootere verschillen van mensch tot mensch in den schoot van hetzelfde ras, van hetzelfde volk. Overal treft men, in den schoot van dezelfde ras- of volksgemeenschap, zeer uiteenloopende typen aan: heilige priesters naast onverbeterlijke zondaars, scherpzinnige geleerden naast hopeloos domme schepsels. De intellectueele en moreele waarde van den enkeling is een individueel bezit. Er zijn verstandige Ariërs en domme Joden. Er zijn verstandige Joden en domme Ariërs. Er zijn moreele en immoreele wezens in iedere volksgemeenschap. Moest de intellectueele en moreele waarde door het ras worden verleend, dan zouden alle leden van eenzelfde ras intellectueel en moreel ongeveer denzelfden aanleg hebben, wat nog nooit en nergens het geval was. Uit hetzelfde ras worden genieën en misdadigers geboren. Het Duitsche volk heeft het licht geschonken aan een Goethe en aan een Beethoven, tevens aan een Haarmann, den vampier van Dusseldorf en aan den massamoordenaar Weidmann. De individueele aanleg wordt zelfs niet altijd van de ouders geërfd. De kinderen van eenzelfde gezin zijn nooit heelemaal gelijk. Zeer merkwaardige ouders hebben dikwijls zeer middelmatige kinderen. Zeer middelmatige ouders kunnen aan geniale kinderen het licht schenken. Hier moet nog op een ander uitzicht van de vraag gewezen worden: een uitzonderlijke begaafdheid kan vruchtbaar of onvruchtbaar zijn. Het hangt niet uitsluitend van haar af. Het hangt grootendeels af van het milieu. Om niet slapende {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergaan moet de uitzonderlijk begaafde dan nog tot werken en tot handelen gedreven worden. Hij moet een gunstigen bodem vinden, een midden waar zijn belangstelling wordt gewekt, waar hij de mogelijkheid heeft om te kiezen of verplicht is te kiezen. Menige historische figuur zou nooit uit de grauwe, anonieme massa opgerezen zijn, indien zij niet, van af haar eerste levensjaren, in aanraking gekomen ware met groote, godsdienstige, intellectueele, politieke, sociale of zelfs literaire stroomingen die de tijdgenooten vereenigden of verdeelden. Rubens zou de roem onzer schilderkunst niet geworden zijn, indien hij niet, van zijn eerste jaren af, een reeds bestaande en zeer verspreide belangstelling voor de schilderkunst op zijn weg ontmoet had. Luther zou een onbekende monnik gebleven zijn, ware hij niet geworpen geweest in den strijd der geestelijke stroomingen die de Reformatie voorafgingen en die de koortsige belangstelling van al de intellectueelen van Europa wakker hield. Napoleon zou een doodgewoon officier gebleven zijn, ware hij niet een tijdgenoot van de Fransche Revolutie geweest. De uitzonderlijke aanleg, inzoover hij door de ouders, en over de ouders heen, door de nabije en verre voorouders - het ras - aangebracht wordt, heeft wat anders noodig dan hetgeen hij in zichzelf vindt: een milieu. En dat milieu is niet noodzakelijk dat van het bloedeigen ras. Vele Romeinsche keizers kwamen uit het Oosten. Vele leiders van Arische volksgroepen waren en zijn Joden. Hitler en Rosenberg behooren door hun onmiddellijke afkomst niet tot het eigenlijke Duitsche volk. Bij ons, in Vlaanderen, kunnen wij verwijzen naar Conscience, die, naar het bloed, slechts een halve Vlaming was. De noodzakelijkheid rekening te houden met het milieu vermindert aanzienlijk de beteekenis van den aangeboren aanleg: hij wordt relatief, waar hij door de racisten absoluut is opgevat; hij wordt een factor naast een anderen factor; hij is niet langer de factor, maar een der factoren van de geschiedenis. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ras, scheppingskracht en klimaat. De quaestie van het milieu verdient een nader commentaar. Tot het milieu behoort ook het klimaat. Naast het bloed vermelden de racisten gewoonlijk het geografisch milieu, dat nauw met den geest verbonden is. ‘Blut und Boden’ is de leus. Het bloed van het Noordsche ras beantwoordt aan de landschappen van Scandinavië en Duitschland. Met andere woorden: het Noordsche landschap maakt deel uit van de Noordsche ziel. Heeft het geografisch milieu veel beteekenis? Zoo ja, dan hebben de fjords en de vlakten langs de zee de Noorderlingen niet tot veel vruchtbaarheid aangezet vermits deze alleen maar leefden, terwijl de volken langs de Middellandsche zee - al of niet met Noordsch, maar in ieder geval met Oostersch bloed doordrenkt - een cultuur tot stand brachten die tot heden toe geestdriftig bewonderd wordt. Heeft het geografisch milieu, o.m. het buitengewoon gunstige klimaat, een beslissenden invloed op de scheppingskracht? Het antwoord der feiten op deze vraag laat noch aan het bloed, noch aan het klimaat de eerste plaats over. Laten we bij het voorbeeld van de Middellandsche zee blijven. Heeft het gemakkelijk bestaan op de heerlijke oevers van het blauwe water, de levens- en scheppingskracht dezer naar het bloed onzuivere volken bestendig aangevuurd? Of heeft het bestendig tot luiheid, onverschilligheid en vadsigheid aangezet? De invloed van het klimaat is al evenmin als die van het bloed bestendig aan te wijzen. Bedoelde volken van Zuid-Europa, van Klein-Azië, van Noord-Afrika, hebben nu eens periodes van koortsige scheppingskracht, dan weer periodes van inzinking doorgemaakt. Op de periodes van expansie volgden periodes van lusteloosheid. Het bloed dezer volken bleef hetzelfde. Het klimaat eveneens. Alleen hun levens- en scheppingskracht kende hoogten en laagten door de eeuwen heen. Zij rees vooral hoog telkens wanneer, nu eens hier, dan weer daar, een vurige belangstelling, een hartstochtelijk geloof, een groote idee, hetzij van een vorst, hetzij van een {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende groep, hetzij van een volk, de geesten in beweging bracht.... Ras en godsdienst. De religie moet artgleich zijn, leeren de racisten. Zij oordeelen dat het christendom niet beantwoordt aan de diepste neigingen van den Noordschen mensch. Zij wijzen het af als artfremd, als wezensvreemd voor den Noordschen mensch. Laten we alleen een feit vaststellen dat in eenieders bereik ligt en afdoend is: gedurende meer dan duizend jaar hebben de Duitschers er prijs op gesteld christenen te zijn. Ook nu nog, ondanks een sterk percentage van afvalligheid, toe te schrijven, deels aan de racistische propaganda, deels aan den druk van de heerschende partij die zich met den Staat vereenzelvigd heeft, behooren de overgroote meerderheid van de Duitschers tot de protestantsche of tot de katholieke, dus tot een christene geloofsbelijdenis. Gedurende meer dan duizend jaar hebben de Duitschers aan oorlogen of aan revoluties deel genomen, maar het waren geen oorlogen tegen het christendom. Tijdens de godsdienstoorlogen stonden christene geloofsbelijdenissen, geen heidenen en christenen, tegenover elkander. Gedurende meer dan duizend jaar hebben de Duitschers het christendom vrijwillig aangenomen. De racisten betoogen dat het hun door Karel den Groote met wapengeweld werd opgelegd. De Middeleeuwsche, trouwens Germaansche keizer, wordt dan ook tegenwoordig ‘Karl der Schlächter’, Karel de Slachter genoemd. Het argument van het wapengeweld houdt echter geen steek. Want dezelfde Germanen hebben, na hun bekeering, het christendom helpen verspreiden: zij hebben de Slavische stammen uit het Oosten helpen bekeeren. Zij hebben deelgenomen aan de Kruistochten. In Luther ziet Rosenberg den grootsten redder van de Westersche cultuur en in de Reformatie een eerste uitbarsting van het Noordsche bloed tegen den wezensvreemden Oosterschen godsdienst, een eerste doorbraak van den Noordschen aard, van het Noordsch bewustzijn, van den Noordschen geest. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat was ook weer het uitgangspunt van de Reformatie? Een verzet tegen zekere al te mondaine zeden die in de leidende middens der Roomsche Kerk gedrongen waren met den geest der Italiaansche Renaissance en die het godsdienstig gevoel tevens verzwakt en verwereldlijkt hadden. De beweging, door Luther ingezet, ging gepaard met een verlangen om het godsdienstig gevoel te verdiepen en het te ontdoen van zekere uiterlijke vormen die door een deel der geloofsgenooten oppervlakkig en inhoudloos werden geacht. Dat de reactie tegen de toenmalige verwereldlijking van den godsdienst tot een strijd tegen Rome uitgroeide en tot de opheffing der geestelijke eenheid van Europa voerde, is een andere zaak die reeds meer dan eens bestudeerd werd. Wanneer een steen aan het rollen gaat, weet niemand waar hij terechtkomt. Nooit echter heeft een protestant in de Reformatie een strijd tegen het christendom gezien. Nooit heeft er een betoogd dat het christendom een ingevoerde Oostersche waar was, die niet te vereenigen was met den eigen aard van zijn volk. Integendeel, allen meenden oprecht den geest van het christendom beter te benaderen. Het gaat niet op in de Reformatie een eerste doorbraak van den Noordschen geest te zien, de racistische revolutie te laten aansluiten bij de Reformatie en haar als een tweede doorbraak van den Noordschen geest te beschouwen. Ras en zedeleer. Zijn de zedeleer, de kennis van het moreel goede en het moreel gebod, aan het ras en het bloed gebonden? De zedelijke voorschriften zijn niet overal dezelfde. Wat hier plicht is wordt elders verboden. Wat hier recht is, heet elders misdrijf. Er is echter iets dat alle volken en rassen gemeen is: het besef van het goede en het slechte. Overal kennen de menschen het onderscheid tusschen moreel en immoreel. Wat is overal de moreele handeling? De handeling die eerbiedigt wat waardevol wordt geacht. Wat is overal de immoreele handeling? De handeling die schendt wat waardevol wordt geacht. Wanneer de voorstelling van hetgeen waarde- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} vol wordt geacht, dwz. van het goede, dezelfde is, ook bij wezens van verschillende afstamming, dan is de voorstelling van de moreele en van de immoreele handeling ook dezelfde. De missionnarissen kunnen getuigen dat wanneer een Zwarte of een Gele tot het christendom bekeerd zijn, deze beide kleurlingen ook de christene waardenschaal overnemen en het met den Blanke eens worden om moreel of goed te noemen wat met de tien geboden overeenkomt en immoreel of slecht wat met deze geboden in strijd is. Wanneer een volk een waarheid aanneemt, dan neemt het ook de waarden aan die bij deze waarheid behooren, zonder dat het bloed en het ras hierbij een noemenswaardigen invloed uitoefenen. Indien er daarover eenige twijfel mocht bestaan, dan zou het voorbeeld van het racistisch Duitschland zelf hem dadelijk opruimen: gedurende eeuwen hebben zij in het volk personen gezien aan welke absolute, onvervreemdbare, onschendbare rechten toekwamen. Het nieuwe recht stelt in de plaats van het onvervreemdbare en onschendbare recht van den persoon, het absolute recht van het ras en het bloed. Waarom? Is dat het gevolg van een opstand van het Arische, laat staan het Duitsche bloed? Neen. De diepe wijzigingen in het personen- en zakenrecht, alsmede in het strafrecht gebracht door het nationaalsocialistisch bewind, zijn alleen ingegeven door de nieuwe waarheid, de racistische philosophie, welke door het bewind als richtsnoer wordt genomen. Het is de nieuwe waarheid, niet het eeuwenoude bloed, dat de eeuwenoude normen heeft afgebroken en door nieuwe heeft vervangen. Het is niet het bloed, niet het ras, wel de ideeën, die invloed hadden op de evolutie van de zedeleer en van het recht in Duitschland. Een Fransche spreuk leert: ‘Dis-moi qui tu hantes, je te dirai qui tu es.’ Men zou mutatis mutandis kunnen zeggen: licht mij in over den godsdienst, over de philosophie, over de ideeën van een volk, en ik zal U uiteenzetten welke de ethica, het recht en de zeden zijn van dat volk. Het zou echter onmogelijk zijn te zeggen: Licht mij in over {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het ras en het bloed van een volk en ik zal U uiteenzetten welke godsdienstige, wijsgeerige en ethische principes het er op na houdt. Inderdaad: het ras en het bloed blijven door de eeuwen heen onveranderd; de leidende ideeën echter veranderen bestendig. Dit leert ons de geschiedenis van het Duitsche volk, tègen de theorieën der racisten in. Ras en rede. Ondergaat de menschelijke rede den invloed van het ras? Geen ernstig man kan het beweren. De fundamenteele verrichtingen van het intellect, de wijze waarop de voorstellingen, begrippen en oordeelen samengesteld worden, de deductieve en inductieve redeneerprocessen, de criteria van het ware en het valsche, zijn dezelfde bij alle rassen. De vormen van het denken zijn universeel. Alleen de inhoud kan verschillen. De inhoud bestaat gedeeltelijk uit de feitelijke werkelijkheid. De feitelijke werkelijkheid is niet overal dezelfde. Maar zij wordt door alle menschen, volgens dezelfde intellectueele processen, waargenomen, in oordeelen geschakeld en in systemen verwerkt. Het is daarom dat de Oostersche intellectueelen kunnen begrijpen wat hun Noordsche collega's zeggen. Het is omdat gelijkaardige feiten op gelijke wijze beredeneerd worden, dat gelijkaardige houdingen kunnen aangenomen worden, niet alleen op wetenschappelijk, ook op wijsgeerig, ook op politiek en sociaal gebied: in alle werelddeelen zijn er spiritualisten en materialisten, nationalisten en internationalisten, marxisten en fascisten, democraten en totalitairen. Precies omdat het intellect, wanneer het hier of ginder vóór dezelfde feiten komt te staan, deze feiten op een zelfde wijze in voorstellingen, begrippen en oordeelen omvat en volgens vooraf door het intellect gekende systemen ordent en classificeert. Moest het bloed in de keus der systemen een rol spelen, dan zouden wij niet weten wat wij over het Duitsche volk moeten denken: het marxisme is uit een Joodschen geest geboren. Het drong in alle continenten door. Het vond echter {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} in Duitschland niet alleen zijn talrijkste maar ook zijn meest bewuste en meest onderlegde aanhangers. Ras en gevoel. Het gevoel. Ziedaar een gebied waar, op het eerste gezicht, de racisten ruime mogelijkheden krijgen. Verschillen de gemoedsreacties niet van volk tot volk? Wordt er niet gezegd dat de volken van het zuidelijk deel van Europa gepassionneerd, terwijl die van het Noorden koel zijn? Bovendien schijnen de gevoelsreacties ook verband te houden met den physischen aanleg, met zekere klieren, met het zenuwstelsel, met de zintuigen. Er moet evenwel opgemerkt worden dat de gevoelsreacties zoo universeel zijn als de bouw zelf van het menschelijk lichaam. Wat is voelen? Het voelen gaat gepaard met het bewustworden, met het gewaarworden, met het zien en het hooren. Er komt echter wat bij dat de gewaarwording van het gevoel onderscheidt van de gewaarwording van het verstand, namelijk het bewogen-zijn. Het voelen is zien met emotie. Dit laatste woord, afgeleid van het Latijn, is sprekend: emovere, voortbewegen, in beweging brengen. Hij die voelt is innerlijk bewogen, of wil zich bewegen, hetzij om iets te benaderen, hetzij om zich van iets te verwijderen, hetzij om in te grijpen. De intensiteit van het voelen verschilt, maar het bestaat bij alle volken. Het is universeel. Alle volken, alle menschen - de literatuur en de sociologie hebben het bewezen en bewijzen het nog iederen dag - kennen liefde en haat, vereering en misprijzen, bewondering en afschuw, opgeruimdheid en ontmoediging, schaamte, deemoed, eergevoel, fierheid, hoogmoed, enz. Niet alle volken en alle menschen voelen op dezelfde wijze. Moet, ter verklaring van het verschijnsel, aan het ras en het bloed gedacht worden? Hoe vreemd het ook, op het eerste gezicht, moge schijnen, het antwoord op deze vraag is: Neen. Inderdaad: de gevoelscapaciteit verschilt veel minder van ras tot ras dan van mensch tot mensch. De individueele aanleg schijnt meer belang te hebben dan de aanbreng van het ras. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In den schoot van ieder ras zijn er menschen met sterke, andere met zwakke gevoelscapaciteit. Zelfs in een zelfde gezin zijn de eenen dikwijls ‘ongevoelig’, terwijl de anderen ‘overgevoelig’ zijn. Het is dan ook noodzakelijk een zeker voorbehoud in acht te nemen ten aanzien van de publicisten die hun lezers over het voelen van het eigen volk of dat van andere volken willen inlichten en meestal aan een of ander volk hun eigen meening toeschrijven. Het voelen is individueel. Het zijn de enkelingen die voelen - op zeer verschillende wijze en volgens hun individueelen aanleg - niet het volk, noch het ras. Het voorbehoud aangaande de publicisten moet in de eerste plaats Alfred Rosenberg gelden: hij gelooft natuurlijk dat een volk en een ras kunnen voelen en hij schrijft zelfs aan sommige rassen bepaalde gevoelens toe, gevoelens die bij deze rassen en bij geen andere of toch niet in dezelfde mate bestaan. Hij schrijft bijv. aan het Noordsche ras, het Ras der Heeren, een scherp eer- en waardigheidsgevoel toe. Het eergevoel is een specifiek kenmerk van den Noordschen mensch. De Noordsche mensch plaatst de eer boven de liefde. Dat is zelfs een der redenen waarom het christendom niet te vereenigen is met den Noordschen geest. Christus is een God van liefde. En de liefde die zich uitstrekt tot alle wezens is een oorzaak van verzwakking en ontbinding. Laten we voor een oogenblik aannemen dat het eergevoel het kenmerkend, het domineerend gevoel is van den Noordschen mensch en dat het ook het domineerend gevoel is van het geheele Noordsche ras, waarvan het Duitsche volk de zuiverste kern is. Vermits dat gevoel zoo verbonden is met het Duitsche volk, dan moet zich dat altijd, door de eeuwen heen, betuigd hebben. Welnu wij denken aan de jaren 1918 en 1919, de jaren van de Duitsche instorting en nederlaag. Er zijn weinig voorbeelden in de geschiedenis te vinden van een volslagen en zelfs onwaardige onderworpenheid in de nederlaag als deze die Duitschland toonde in die jaren. De Duitsche nationalisten hebben de sociaaldemocraten en katholieken beschuldigd van {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} verraad en van lafheid. Zij hebben dezen aan de kaak gesteld die het Verdrag van Versailles onderteekenden, een Verdrag dat inderdaad Duitschland's schande verkondigde. Maar het blijft een feit dat zij die dat Verdrag onderteekenden, door de overgroote meerderheid van het Duitsche volk werden goedgekeurd, tien jaar lang. De oppositie, waaruit het nationaalsocialisme ontstond, was een verzwindend kleine minderheid; de nationaalsocialistische partij telde geen tien leden toen het Verdrag onderteekend werd. Het geheele Duitsche volk heeft hiermede, beter dan Rosenberg, aangetoond in hoever zekere gevoelens een bijzondere eigenschap van zekere rassen kunnen zijn. Ras en ‘volksmentaliteit’. Bij sommige volken zijn er motieven die meer dan andere op den voorgrond treden, o.m. in de letterkunde en in de filmproductie. Zij drukken een bepaalde belangstelling en waardeering uit voor zekere individueele of sociale houdingen, zekere gedachten, zekere gevoelsreacties. Juist omdat de film er meer rekening mee houdt dan de romanschrijver, moet men aannemen dat deze motieven de belangstelling van breede lagen van het volk gaande houden. Laten wij bijv. de Vereenigde Staten en Duitschland vergelijken: in Amerika wordt zichtbaar de zegevierende bedrijfsleider of zakenman gehuldigd; in Duitschland worden, even zichtbaar, de militaire macht, de officier en de soldaat gehuldigd; in Amerika wordt in het vrij initiatief, in Duitschland in de organisatie belang gesteld; in Amerika worden de koele, sportieve humor en de gelijkmoedigheid, in Duitschland de dweepende ernst gewaardeerd. Zijn deze verschillen tusschen beide volken - die toch allebei tot de Noordsche groep behooren - aan het ras toe te schrijven? Of aan traditie, scholing, voorbeelden, levenswijze, gewoonten en zeden? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, wanneer men bedenkt welke diepe verschillen de godsdienstige traditie {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ontstaan tusschen volksgroepen die nochtans onmiddellijke bloedverwanten zijn. Wij verwijzen naar het verschil in de mentaliteit dat de protestantsche Duitschers van Pruisen onderscheidt van de katholieke Duitschers van Rijnland, Beieren en Oostenrijk. Ook naar het verschil in de mentaliteit dat de protestantsche Hollanders onderscheidt van de katholieke Vlamingen. Ras en cultuur. Dat alleen het Noordsche ras in staat was en is een cultuur te scheppen, is een bloote bewering. Rosenberg betoogt dat de Indische cultuur aan invallen van het Noordsche ras toe te schrijven is. We zullen wachten om onze houding te bepalen tot het bewijs hiervan geleverd is. Intusschen merken wij op dat er in Azië nog een andere cultuur ontstond dan die van Indië, namelijk de Chineesche. Deze cultuur wordt niet ingelijfd bij het bezit van het Noordsche ras. Zij wordt alleen maar over het hoofd gezien. Dat neemt echter niets weg van haar zelfstandig bestaan en haar oorspronkelijkheid. Dat bewijst bovendien dat een cultuur kan ontstaan ook waar het Noordsche bloed niet doorgedrongen is. Is de verspreiding van een cultuur door de uitbreiding van het ras bepaald? Terecht merkt Prof. Haesaert, onze geleerde Vlaamsche socioloog, op dat de groote godsdiensten zich verspreid hebben zonder zich te storen aan de rasverschillen of aan het klimaat. Met vele cultuurmotieven geschiedde hetzelfde. Vele elementen der Europeesche cultuur zijn gemeengoed van alle rassen geworden: de wetenschappelijke werken (vooral deze die betrekking hebben op de natuurwetenschappen, de economie, de sociaalphilosophie, enz.) de groote literaire werken, ook ten deele de muzikale prestaties, enz. Anderzijds hebben de Europeanen en Amerikanen ook weer cultuurelementen van de Kleurlingen overgenomen: zonder de Blanken zou de jazzbandmuziek een specialiteit van de Afrikaansche negerdorpen gebleven zijn. Ook de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Negersche, de Chineesche, de Japansche plastiek vonden in Europa ingang. Uit het feit dat er cultuurprestaties zijn die bij alle rassen ingang vinden en door alle rassen nuttig, of schoon, of aangenaam worden geacht, kan het volgend besluit worden getrokken: ofwel dat de manende stem van het ras louter een fictie is van het racisme; ofwel dat de rasgenooten er dikwijls doof voor blijven en zich door een anderen maatstaf laten leiden, een maatstaf die niet ontleend is aan het lichaam, maar aan den geest. Ras en kunst. Er is in ieder kunstwerk iets dat verband houdt met het eigen uitzicht van de plaats waar het ontstaat. Er worden immers, in ieder kunstwerk, elementen opgenomen die rechtstreeks door den kunstenaar ontleend zijn aan het milieu waarin hij leeft: steden, dorpen, landschappen, met eigen kleur, eigen bijzonderheden, eigen atmosfeer. Zelfs wanneer onze Vlaamsche schilders religieuze onderwerpen behandelen, bijv. tooneelen uit het Evangelie illustreeren, dan plaatsen zij nog hun figuren in een kader dat rechtstreeks en overigens bewust ontleend is aan de Vlaamsche dorpen en landschappen. Het milieu van den kunstenaar is niet overal hetzelfde. Reeds de woningen, de bergen of vlakten, de boomen, planten en bloemen verschillen. De godsdienstige en historische tradities, de politieke, economische en sociale toestanden verschillen evenens. Ook de mentaliteit, het karakter, de houding, de reacties der personen verschillen. Het kunstwerk is dus, naar den vorm en den inhoud, door de keus van het onderwerp en het illustratieve materiaal, aan de plaatselijke en tijdelijke omstandigheden gebonden. Er is dus bijna noodzakelijk een verschil tusschen de kunstuiting bij het eene en de kunstuiting bij het andere volk. Nochtans is het verschil zelden zoo groot dat de toeschouwer uit het eene continent den kunstenaar uit het andere niet begrijpt. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestelijke afstand tusschen een kunstenaar en een beoordeelaar die allebei tot hetzelfde volk behooren, is wel eens grooter dan de geestelijke afstand tusschen een Europeeschen beoordeelaar en een Japanschen kunstenaar. Ik ken volbloed Ariërs die de Japansche kunst waardeeren, maar niets begrijpen van de expressionistische kunst van sommige hunner land- en rasgenooten. Er zijn kunstwerken die algemeen-menschelijk worden genoemd en universeel zijn. Het zijn precies de werken van de grootste figuren aller tijden. Zij worden door alle rassen begrepen. Zij die niet begrepen worden, noch door den vreemdeling, noch door den rasgenoot, worden met wantrouwen bejegend. Eerst wanneer zij begrepen worden door hun tijdgenooten of door het nageslacht, of soms.... door vreemdelingen, nemen zij plaats onder de erkende kunstenaars. Een erkende kunstenaar is er een wiens werk tevens aangevoeld en begrepen wordt, begrepen omdat het aangevoeld, aangevoeld omdat het begrepen wordt. Het materiaal der kunst kan aan plaatselijke gegevens ontleend zijn. Haar wezen ligt in het voelen en begrijpen, dienvolgens in universeele, d.i. algemeen-menschelijke verrichtingen en reacties der menschelijke psyche. Algemeen-menschelijk zeggen wij. Dit geldt natuurlijk slechts voor al deze menschen die vatbaar zijn voor de kunst, dwz. die aldus besnaard zijn dat zij de kunst kunnen aanvoelen en begrijpen, om het even in welk continent zij verblijven, om het even tot welk ras zij behooren. Spelen het ras en het bloed een beslissende rol in het ontstaan en in het begrijpen van de kunst? Moesten de gave van den kunstenaar en de receptiviteit van zijn publiek een aanbreng van het bloed zijn, dan zouden alle leden van hetzelfde ras, min of meer op dezelfde wijze bedeeld zijn. Zulks is echter allerminst het geval. De gave van den kunstenaar en de receptiviteit van den beoordeelaar zijn in de eerste plaats een individueel bezit. Zij zijn een attribuut van den enkeling, niet het attribuut van een volk. Moesten anderzijds bepaalde kunstvormen en kunstuitingen door het bloed geïnspireerd of - wat beter past bij de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} racistische opvatting - opgelegd zijn, dan zou er doorheen de eeuwen een zekere stabiliteit waar te nemen zijn. Dat is ook niet het geval. De kunstvormen en -uitingen ondergaan een bestendige evolutie. Nemen we als voorbeeld de geschiedenis der muziek in Duitschland, gedurende de jongste twee eeuwen, dan stellen wij, van Bach tot Beethoven, en van Richard Wagner tot Richard Strauss, een evolutie vast die zóó grondig is, naar inhoud en vorm, dat iedere stap een sprong is. Dergelijke sprongen kunnen zich uitzonderlijke personaliteiten veroorloven, niet de noodgedwongen logge en uniforme massa van het bloed. Moest de kunst nauw aan het ras verbonden zijn, dan zou er door de eeuwen heen, bij alle grootere of kleinere volksgroepen, een zekere weerstand te bespeuren zijn tegenover alle kunstuitingen van den gebuur. Dat is ook niet het geval. Men heeft kunnen nagaan dat de geschiedenis der Europeesche schilderkunst een internationale geschiedenis is. De kunstenaars hebben van oudsher de motieven behandeld die zij het meest interessant vonden. De motieven waren soms aan de eigen landgenooten, soms aan de buren, soms aan in tijd en ruimte verafgelegen volken ontleend. In een zekere periode van zijn leven was de rasechte Duitscher Goethe uitermate ingenomen met de kunst der oude Grieken. Veel van zijn werken uit zijn rijpe jaren dragen de zichtbare sporen van die belangstelling. Soms waren de motieven aan andere tijden, aan andere continenten en aan andere rassen ontleend: om zijn indrukkend Paleis van Justitie te Brussel te bouwen, heeft de rasechte Vlaamsche bouwmeester Poelaert stijlmotieven ontleend aan al de volken en rassen die de oevers van de Middellandsche zee bewoonden. Laten wij ten slotte niet uit het oog verliezen den trek naar het exotische, naar de verre landen en de verre tijden, naar het uitheemsche, het vreemde en vreemdsoortige, dat in de inspiratie van zoovele kunstenaars te voorschijn treedt en die een der kenmerken was van een belangrijke periode in de kunst der 19e eeuw, namelijk van de Romantiek. Het exotisme leidde de Europeesche kunstenaars van hun eigen natuurlijk milieu af. Zij werden hun land en hun tijd {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ontrouw. Toch hebben de Arische kunstenaars daaraan toegegeven, de Duitschers evenals de anderen. Zij hebben de racistische stellingen over de gebondenheid van de kunst aan het bloed en den bodem weerlegd, lang vóór Rosenberg ze ontwikkelde. Tot slot De berooving van den enkeling. De verhouding tusschen enkeling en ras is zeer eenvoudig bij Rosenberg: al wat de enkeling is, al wat hij brengt, al wat hem eigen is, al zijn eigenschappen, hoedanigheden en gebreken, komen van het ras. Het is niet noodig de erfelijkheidstheorieën in te roepen om in te zien dat de stelling niet kan worden aanvaard. Vooreerst, kan men ze zeer goed omkeeren en zeggen: al wat het ras is, al wat het brengt, al wat het heeft, komt van de enkelingen. Het zijn immers de enkelingen die het ras uitmaken. In de oogen van het racisme is er tusschen het ras en den enkeling de verhouding die er bestaat tusschen den boom en zijn bladeren. Een ras is echter geen boom en een enkeling geen blad. Ook de verhouding tusschen ras en enkeling is niet dezelfde als deze tusschen boom en blad: de enkeling staat zelfstandig tegenover het ras, met eigen geweten, eigen wil en eigen bewegingsmogelijkheden. Terwijl al de bladeren van een boom, zooniet door hun afmetingen, dan toch door hun structuur en samenstelling, identisch zijn, kan men in geen enkele volksgemeenschap twee menschen aanwijzen, die physisch en psychisch, heelemaal dezelfde zijn. Wanneer een boom geplant wordt, dan weet men hoe de bladeren er zullen uitzien. Wanneer echter een kind geboren wordt, dan is nooit vooruit te zeggen hoe het er zal uitzien, welke eigenschappen het zal hebben, welke zijn latere oriëntatie zal zijn. Geen enkele mensch is de som van de hoedanigheden en gebreken zijner ouders of voorouders. Hij geeft soms veel meer, soms veel minder dan hetgeen de som der hoedanighe- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} den en gebreken van zijn ouders laat verwachten. De anthropologen zijn er nog nooit in gelukt een genie te verklaren door zijn ouders of voorouders. Het heeft immers al evenmin gelijken onder zijn voorouders als onder zijn afstammelingen. Wanneer zij een misdadiger trachten te verklaren door zijn ouders of voorouders, komen zij meestal tot denzelfden negatieven uitslag. Zij geraken heel wat verder wanneer zij het maatschappelijk milieu onderzoeken d.w.z. wanneer zij zich verwijderen van het eigenlijke gebied der afstamming, van het ras en van het bloed. Iedere mensch is, van af zijn geboorte, een nieuw en een zelfstandig wezen. Wat hij erft, een zekeren aanleg, neigingen en karaktertrekken, de invloeden die hij ondergaat in de familie, of in de school, verwerkt hij tot iets eigens, tot iets dat van hèm is en van hem alleen. Hij is een ik. Hij zegt: ik denk, ik ben, ik wil. Hij is een persoon. Zoo voelen wij het allen, van af de eerste kinderjaren: onze daden zijn ónze daden, niet die van onze ouders, niet die van ons ras. Het ras heeft onzekere grenzen op physiologisch gebied. Het heeft nog onzekerder grenzen op psychisch gebied. Het ras is onpersoonlijk. Het is een massa. Voor het ras gelden de curve van Gauss, de wet op de individueele variaties van Quételet en de toepassing van deze wet op het intellectueel gebied, door Galton: het gemiddelde peil overweegt steeds - circa 70 t.h. - terwijl de uitersten, de meer begaafden of de minderwaardigen, het aan weerszijden met 15 t.h. kunnen stellen. Het ras dat is de massa, de overgroote en amorphe meerderheid der middelmatigen. Wanneer een enkeling zich door een of andere eigenschap, door zijn verbeelding of scheppingskracht, zijn intellectueel assimilatievermogen, zijn scherpzinnigheid, zijn intuïtie of zijn gevoel zoodanig onderscheidt dat hij in de 15 t.h. der meer begaafden plaats neemt, dan verwijdert hij zich meteen van de 85 t.h. anderen, van den grooten hoop, van de massa, van het eigenlijke ras. Werd er niet gezegd dat de groote figuren nooit typische vertegenwoordigers van hun volk zijn? Het is in ieder geval een feit dat zij niet altijd door het eigen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} volk het eerst en het best begrepen worden. Nietzsche, in wien de Duitsche nationaalsocialisten zoo gaarne een voorlooper zien en een verkondiger van den echten Noordschen geest, werd door zijn volk niet begrepen tijdens zijn leven en moest een deel van zijn hoofdwerk op eigen kosten laten drukken. De racistische opvattingen miskennen den waren aard van de personaliteit. Zij miskennen ook den waren aard van de massa die men ras noemt. Zij miskennen ten slotte de ware verhouding tusschen de personaliteit en die massa. De onwetenschappelijke biologie. Wij zullen ons hier niet verdiepen in het onderzoek van de eeuwenoude wijsgeerige en theologische vraag over de verhouding tusschen geest en lichaam. Wij zullen ook niet uitweiden over de mysteries van de biologische verrichtingen, over de cellen, de chromosomen, de zenuwen en aanpassingscentra, het werken der organen en klieren, de bloedvorming en de veelvuldige afscheidingen waarmee de organische chemie zich bezighoudt. De biologen weten er zelf bitter weinig over. Zij stellen zich tevreden met moeizaam te zoeken en veranderen meer dan eens van meening in een halve eeuw. Plaatst het racisme zich trouwens op een zuiver biologisch terrein? Geenszins. Het blijft blind voor de universaliteit van den menschelijken lichaamsbouw. Het ziet niet, het wil niet zien, de universeele eenvormigheid van cellen, organen, klieren, en van al de daarbij hoorende functies. Het bloed is hoofdzakelijk, in de racistische theorie, wat het niet is in de biologie: eenerzijds de uiterlijke gedaante van den mensch, anderzijds zijn psychische neigingen. Deze beide elementen in den mensch, die overigens door verschillende vakken der wetenschap worden behandeld, zijn op willekeurige wijze verbonden en, zonder eenigen grond, ‘bloed’ gedoopt. De getuigenis van het intellect tegen het bloed. De waarheid is dat de racisten een menschentype vóór {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen hebben dat zij verafgoden en een ander menschentype dat zij verafschuwen. Zij hebben zich een wereldbeeld geconstrueerd waarin het Noordsche ras op de meeste vleiende, het Oostersche ras op de meest afstootende wijze wordt voorgesteld. Het onderscheid tusschen den Noordschen mensch en den Oosterling komt ongeveer overeen met het onderscheid dat er is tusschen de twee Wagneriaansche typen: Siegfried, den zonnigen held, en Hagen, den laffen bedrieger. Dat wereldbeeld is artificieel: niet alle Duitschers zijn Siegfrieds, niet alle Oosterlingen zijn Hagens. Dat wereldbeeld is echter vleiend voor de Duitschers. Daarom vindt het zoo gemakkelijk ingang: Maar wat wordt er, met dat wereldbeeld, in de Duitschers gevleid? Niet de lichaamscellen en het vocht waarin zij zich bewegen, maar zekere rein psychische neigingen, bovendien algemeen-menschelijke neigingen, onder meer het verlangen om méér te zijn, het verlangen om uit te blinken. Er werd, door het nieuw regime, een zoogenaamde ‘mystiek’ rond het rasbegrip in het leven geroepen. Het nationaalsocialisme gelukte er in breede lagen van het volk te doen gelooven aan de reddende beteekenis van het rasbegrip. Maar die mystiek, dat geloof, dat is ook weer een rein psychische factor. Er heeft nog een andere factor gewerkt: de intellectueele ontwikkeling die wij elders hebben geschetst. De geesten waren, door lectuur, scholing en intellectueele traditie op het onthaal van de racistische philosophie voorbereid. Het is de geest, met zijn specifieke eigenschappen, niet het lichaam, die de doorbraak van het racisme mogelijk heeft gemaakt. Om te verklaren dat het racisme zoo jong is, terwijl het Duitsche volk toch zoo oud is, betoogen de racisten dat het Duitsche volk zichzelf bewust geworden is. Maar waren de Duitschers dan niet bewust sedert zij door de Romeinen werden ontdekt? Waren hun mystiekers, hun wijsgeeren, hun componisten, hun geleerden, hun vorsten dan slaapwandelaars? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewering houdt geen steek. De Duitschers zijn niet bewust geworden. Zij hebben - althans een deel onder hen - een ander bewustzijn verworven. Zij hebben een andere voorstelling van de wereld gekregen. En die voorstelling werd hun niet door hun bloed, maar door hun intellectueelen verstrekt. De nieuwe philosophie hebben zij niet uit hun cellen en klieren, maar uit hun boeken gehaald. Zij hebben niet de wetten van het bloed, maar de wetten van den geest gevolgd, den geest die in eenieders leven, dagelijks zijn wetten weet op te leggen, ook aan het lichaam. Zij hebben meteen op afdoende wijze bewezen dat, zoo er in de geschiedenis een factor bestaat die belangrijker is dan de andere hij eerst en vooral in den geest en zijn ideeën moet worden gezocht. Er is, in de racistische philosophie, geen plaats voor het principe van de autonomie van den geest, geen plaats voor de vrije keuze, geen plaats voor den vrijen wil. Maar indien de geest niet over een ruime mate van autonomie beschikte, indien de wil niet vrij was, indien er geen mogelijkheid voor den geest was om vrij te kennen, te kiezen en te willen, indien het bloed, in laatsten aanleg, de grenzen van de geestelijke belangstelling en bedrijvigheid moest trekken, dan zouden de Ariërs voor het oogenblik niet zoo verdeeld zijn over de politieke, economische, wijsgeerige en religieuze vraagstukken; dan zouden zij zich niet gereed maken om elkander opnieuw uit te moorden, dan zou Rosenberg zijn werk niet geschreven hebben, want hij heeft zelf ruimschoots gebruik gemaakt van de zelfstandigheid van zijn geest en van de mogelijkheid om vrij te kiezen en te willen, toen hij een boek ging schrijven dat zijn Duitsche - of Slavische? - voorouders met afschuw zouden veroordeeld hebben. De weg naar het nihilisme. ‘De ziel, schrijft Rosenberg, is niets anders dan het ras, van binnen gezien....’ Een volk denkt overeenkomstig zijn ras. Het zou niet anders kunnen denken. Het zou geen andere idealen kunnen begrijpen en nastreven dan deze die overeen- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} komen met zijn ras, met zijn bloed. Alle geestesleven ondergaat de wet van het bloed, is aan het bloed gebonden, is uit het bloed afgeleid, is door het bloed ingegeven. Het physische menschdom, drager van het bloed, wordt in scherp gescheiden vakken verdeeld. Het psychische leven van den mensch wordt verbonden aan zijn physische toerusting. Aangezien het physische menschdom reeds vooraf in vakken verdeeld is, en het geestesleven aan het physische leven nauw verbonden is zoo is ook het geestesleven in vakken verdeeld. De racisten leeren niet alleen dat het zoo is. Zij betoogen ook dat het zoo moet zijn. Zij willen uit het Arische vak, althans uit het vak dat zij beheerschen, alles weren wat niet volkomen tot dat physisch-psychische vak behoort. Het ware, het goede, het schoone, zijn niet meer absoluut, zooals alle godsdiensten en wijsgeerige systemen het eeuwenlang verkondigden. Zij zijn relatief. Wat het eene physisch-psychische vak waar, goed en schoon vindt, kan niet het ware, goede en schoone van het andere vak zijn. Overeenstemming is zelfs uitgesloten, wanneer het om een verschillend physisch type gaat. Wat waar, goed en schoon is voor den Oosterschen wijze, kan onmogelijk waar, goed en schoon zijn voor den Noordschen wijze. Maar kan er dan nog sprake zijn van een godsdienst, van een wetenschap, van een wijsbegeerte, van een ethica en een esthetica? Zoo ieder ras zijn eigen waarheid heeft en zoo deze waarheid die onafscheidelijk gebonden is aan een bepaald ras, onmogelijk de waarheid van een ander ras kan zijn, dan is er geen waarheid meer. In ieder waarheidsoordeel ligt het niet uitgesproken postulaat besloten dat het universeel is. Wanneer wij zeggen: iets is, dan weten wij aanstonds dat wij hiermede bedoelen: het is, hier en elders, gisteren, vandaag en morgen, overal en altijd. Wanneer wij een waardeoordeel uitspreken, wanneer wij zeggen: iets is goed, of iets is nuttig, of iets is schoon, dan spreken wij feitelijk een drievoudig oordeel uit: wij zeggen ten eerste dat iets is; wij zeggen, ten {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede, dat het goed, of nuttig, of schoon is, d.w.z. dat het een waarde heeft; ten derde, aangezien er geen beperking van tijd of ruimte aan het oordeel toegevoegd is, bedoelen wij dat iets goed, nuttig of schoon is voor alle tijden en voor alle volken. Het racisme voegt aan ieder waarheids- of waardeoordeel toe: iets is waar, goed, nuttig of schoon voor ons ras, alleen voor ons ras. Wat in vroegere eeuwen werd gelaakt en geweerd, namelijk de singulariteit, wordt met het racisme een gebod, zelfs op het gebied van het ware: singulariteit in het physische en psychische leven, singulariteit in den godsdienst, singulariteit in de zedeleer, singulariteit in de wetenschap.... Een godsdienst, een wijsbegeerte, een zedeleer die universeel zijn, heet Rosenberg ‘bloedloos’. Maar wat is een godsdienst, een wijsheid, een zedeleer die tot één enkel volk beperkt is? Folklore, meer niet! Laten wij het goed in onzen geest prenten: wanneer ieder ras zijn eigen godsdienst, zijn eigen zedeleer, zijn eigen wijsheid heeft, dan is er geen godsdienst, geen zedeleer en geen wijsheid meer. Ideeënchaos... en toch een uitweg. Het is niet de ‘rassenchaos’, - met zooveel klem door Rosenberg aangeklaagd -, die onze tijd onveilig maakt. Het is, in zekere mate, de storing van het economisch evenwicht. Het is ook, en nog wel in de eerste plaats de ideeënchaos, die alles in de war stuurt, ten deele zelfs de economische verhoudingen. Tot dezen ideeënchaos draagt het racisme machtig bij. Er is geen criterium dat toelaat met zekerheid te bepalen wat de superioriteit van een volk of een cultuur uitmaakt. Overigens ontneemt het racisme zichzelf de laatste mogelijkheid om dergelijk criterium te vinden met het principe van de eenheid en de universaliteit van het ware over boord te werpen. Wie de universeele waarheid den rug toekeert, verliest meteen den maatstaf die hem kan toelaten zijn rangorde tegenover de andere wezens te bepalen. Het is dan ook niet {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geoorloofd een scherp onderscheid te maken tusschen de rassen en hierbij de eigen groep voor eeuwig alle gaven toe te schrijven en alle rechten toe te kennen, terwijl aan de andere groep voor eeuwig alle gaven ontzegd en alle rechten ontnomen worden. De feiten bewijzen dat de groote geestelijke stroomingen zich evenmin aan de grenzen der rassen als aan die van de Staten hebben gestoord. Het is dan ook niet geoorloofd aan den geest iedere zelfstandigheid te ontzeggen en alle geestelijke verschijnselen te herleiden tot het bloed. Er zijn veel factoren die de wording der geschiedenis bepalen: de gewapende macht en de economische toestanden, de massa en de helden, de aardrijkskundige factoren en het bloote toeval, de geestelijke factoren en het ras hebben hun aandeel in de wording der geschiedenis. Ook het ras. Maar de gekende feiten der geschiedenis laten niet toe aan het ras meer beteekenis toe te schrijven dan aan de overige factoren. Het is dan ook niet geoorloofd aan het ras, als factor der historische ontwikkeling, een absolute beteekenis, in plaats van een relatieve toe te kennen. Het racisme miskent de waarheid in zijn theoretische stellingen. Het doet de werkelijkheid geweld aan wanneer het deze, op grond van een dwaling, practisch wil beheerschen. Het verdeelt de volken en kweekt haat, wanneer het de eer van het ras, veeleer den hoogmoed van het ras, in de plaats wil stellen van de eeuwenoude boodschap van het christendom: de universeele liefde en verzoening. Het racisme is de philosophie van een partij die over een machtigen Staat, bovendien een totalitairen Staat beschikt. Het is dus, door zijn werkmiddelen, indrukwekkend sterk. Het heeft gezag en invloed. Het is echter behept met een euvel waaraan het vroeg of laat ten gronde gaat: het miskent de waarheid. De geschiedenis heeft honderdmaal bewezen dat een leugen, al is zij voor velen nóg zoo aantrekkelijk, al is zij ook gesteund op een sterke militaire macht, niet kan opwegen tegen de waarheid. Vroeg of laat krijgt de waarheid weer haar beurt. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Cats heeft het in alom bekende verzen gezegd: De waarheid, schoon verkracht, en laat zich niet bederven; De waarheid, schoon gewond, en kan toch nimmer sterven. Al ligt de waarheid in het graf, Al wat haar drukt, dat moet er af! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire XI Ontheffend waren die eerste dagen van den oorlog. Een nieuwe tijd brak aan. Men stond voor iets ontzaggelijke en vreemd. Alle krachten moesten gespannen worden. Alle geesteskrachten ingeroepen. Geen lafheid, geen zwaarmoedigheid. Het harnas diende aangegespt. Mijn leven was niet gespaard geweest. Zeer vroeg had ik het lijdensbrood geëten. Overvloedig had ik geweend. Terwijl allen rond mij als in een Paradijsstemming verkeerden, leed ik alleen, en een treuratmosfeer was ik gewoon. Maar nu week dat plots voor het stalende van een beproeving die allen trof, die boven de menschelijke krachten scheen. Twee dingen heeft de oorlog mij geleerd: Pal te staan en vloeiend Vlaamsch te spreken. Wij waren uit Gooreind terug gekomen den 27 Juli. Antwerpen zouden wij niet meer verlaten, voor het in handen van den vijand viel. Den 28n verklaarde Oostenrijk den oorlog aan Servië. Nu volgden de gebeurtenissen snel op elkaar. Den 30n werd ons leger gemobiliseerd. De klassen van 1910-11 en 12 werden opgeroepen en in den nacht van Zaterdag 1 Augustus, al de andere klassen tot 1901. Overal, in de stad, legerden soldaten, in de gemeentescholen, bij de Jesuieten, in St. Jan Berchmans, op den Bell-telefoon. Op 't Atheneum werd een ambulance ingericht. België was ineens uit zijn vrede- en neutraliteitsgedommel wakker geschoten, en stond paraat. Prachtig was de houding der bevolking. In massa kwamen de vrijwilligers op, uit alle streken, uit alle standen; zoowel uit het Vlaamsche land als {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Waalsche; zoowel uit de burgerij als uit het volk - voornamelijk uit het volk. Lang had het geduurd, voor men zich in dit land rekenschap gaf van het gevaar dat ons bedreigde en gehoor gaf aan de verwittiging van onze wijze vorsten. Leopold I en Leopold II hadden op het gevaar gewezen. Ons land, weerloos tusschen twee machtige naburen, was een gemakkelijke prooi. Van 't ontstaan zelf van onze nationaliteit, had de eerste Koning gezien dat een sterk leger noodig was, in die dagen vooral tegen Frankrijk. Men weigerde hem te volgen. Alle partijen vleiden het volk. De Katholieken, de meeting-partij, droegen een groot deel van de schuld. Leopold II had de politiek van zijn vader voortgezet en nog meer aangedrongen over de noodzakelijkheid van een sterk verweer, ditmaal tegen Pruisen. Maar slechts op zijn sterfbed mocht hij eindelijk de wet teekenen die een late voldoening gaf aan zijn wenschen. Dit was op het einde van 1909. Albert had nog meer reden om op zijn hoede te zijn. Persoonlijk was hij verwittigd geworden door Keizer Wilhelm II, van de snoode projecten van zijn generalen staf. Maar hij moest zwijgen, zelfs tegenover het bedreigde Frankrijk, dat hij slechts zijdelings kon verwittigen - en dat de gewichtige woorden in den wind sloeg, opgeslorpt als het was in zijn oorlog tegen de Kerk en alle moreele krachten. Wat een inwendige strijd voor den vorst, die later op het slagveld zulk een onverschrokkenheid aan den dag zou leggen. Maar het was een tijd van grootschheid, zoowel voor de enkelingen als voor de gemeenschap. Vol rumoer was de stad in die eerste Augusti-dagen. De banken werden bestormd, ook de winkels van levensmiddelen. Men bereidde zich voor op den tijd dat de stad zou omsingeld worden; men vreesde het ergste. Aan alle ramen verschenen plots de nationale drie kleuren. Dit gaf de stad een feestelijk uitzicht, eerder dan dat van een dreigend gevaar. In optimisme verkeerde ik steeds. De herinneringen uit den oorlog van 1870-71 bleven mij bij. Toen ook waren de Belgische soldaten naar de grens getrokken, maar geen schot werd gelost. En weer was het op Frankrijk dat de Duit- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} schers het muntten. Ik bedacht niet dat die Duitschers - Beyerschen, Saksers, Rijnlanders - wijd verschilden van die van thans. Eerder schoorvoetend waren zij dan op Pruisens spoor getreden. Maar nu was 't werk van Bismarck tot voltooiing gekomen: heel Duitschland was verpruisd, het protestantisme zegevierde overal - tot over de mentaliteit der getrouw gebleven Katholieken. Wij zouden het ondervinden. Zaterdag 1 Augustus klonk de mare: Duitschland heeft Rusland den oorlog verklaard. De Zondag brak aan. Het was een prachtige zomerdag, vol licht en zon. - Dit zomerweer zou trouwens al die eerste weken van den oorlog duren. - In de groote zaal van den Dierentuin moest de repetitie gehouden worden van Benoit's Lucifer, dat volgens jaarlijksch gebruik, voor het Peter Benoit's Fonds, 's anderendaags zou uitgevoerd worden. Wij besloten er naartoe te gaan, ondanks het spannende van 't oogenblik. Maar de aandacht was elders, zoowel voor het publiek als voor de uitvoerders. In 't orkest bleven plaatsen open: instrumentisten waren onder de wapens teruggeroepen. Zoo zagen wij Arthur Van Sintruyen niet. En allerlei nieuws werd verteld, 't een slechter dan 't ander. De Duitschers hadden Frankrijk een ultimatum gezonden. De Duitsche troepen waren het Groot-Hertogdom Luxemburg binnengerukt. In den nacht kwam het ultimatum van Duitschland aan Belgë: Indien het land den vrijen doortocht aan het Duitsche leger niet verleende, was het oorlog. - De verwittiging van keizer Willem aan Koning Albert kwam in vervulling. Maar de bedreiging vond den Koning gereed. En ook het land. De historische zitting van den Dinsdag 4 Augustus, toen Koning en parlement van zooveel beslistheid getuigden, konden wij niet bijwonen. Wij konden slechts uit de verte, maar intens, die sterkende oogenblikken meeleven. Zoo was het ook voor de gebeurtenissen die, snel op elkander, volgden. Het verschijnen van den Duitschen vijand, langs Dolhain en Visé, vóór Luik; het heldhaftige verweer der forten, den amper mislukten aanslag op generaal Leman. Als {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuwen vochten onze jongens, het 9e en 12e regiment, onder de muren van Luik, maar zij waren tegen de massa der overrompelende Duitschers niet bestand. Alleen de forten bleven weerstand bieden. De stad was ingenomen. In onze kathedraal had men eene noveen voor den 15 Augustus begonnen. Geen vermaarde processie, dit jaar, maar dagelijks, onder 't lof, zouden vurige gebeden gestort worden voor 't eeuwenoude beeld van Antwerpen's Patrones. Een smeekende menigte volgde de oefeningen. - De kerken liepen vol in die eerste dagen van den oorlog. - Mgr. Cleynhens, de deken, las de gebeden. Van den tweeden dag af, den 7e, klonk het na het lof: ‘Wij zullen ook een kruisweg doen voor onze dappere soldaten’. - Zij sneuvelden dus, onze jongens, ginds op 't glorieveld! 't Was geen verzinsel, iets dat men in geschiedenisboeken leest, maar een realiteit, iets van heden en ons dicht rakend. Allerlei nieuws deed de ronde. Niet altijd betrouwbaar, vooral als het uit officieele bron kwam. De pers loog stelselmatig het publiek voor. Zoo bleef de Métropole tot op den vooravond van den val van Antwerpen beweren, dat de forten niet in te nemen waren. Dit geschiedde natuurlijk op bevel der militaire censuur, die de bladen ophief wanneer zij de waarheid durfden verkonden. In hoeverre het een goed systeem is, den waren toestand der zaken aldus te verzwijgen, zal ik hier niet onderzoeken. Veel geschiedde er in het begin van de vijandelijkheden dat niet in den haak was: aanhouding en overal ontdekken van spioenen; zelfs fusilleering van verdachten zonder voldoend onderzoek; nutteloos slechten van kerktorens, op bevel van 't genie, neervellen van eeuwenoude boomen. Was dat te vermijden? Ons land was zoo weinig op een oorlog voorbereid; ons leger had nooit gediend. Eerder mag het een wonder heeten dat België zulk een prachtigen weerstand bood. De koortsige Augustidagen 1914! Wie zal ze beschrijven? Men leefde in een roes van spanning, van heldenmoed; men verwachtte dag voor dag, uur voor uur wat ging komen; men dorstte naar nieuws. Niet enkel om wat in 't land voorviel, maar in Frankrijk, Engeland, Rusland. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland had zich eindelijk uigesproken. Men mag zich afvragen of de Duitschers niet zouden geaarzeld hebben zulk een oorlog te ontketenen, indien zij dit geweten hadden. Van psychologie heeft dat volk weinig benul. Doch is het niet ijdel zulke veronderstellingen te uiten? Life is a failure. 't Is al vallend en dwalend dat de mensch - en het geheele menschdom - zijn doel bereikt. Den ganschen oorlog door, gold die les. Terwijl heel de aandacht gevestigd bleef op de forten van Luik en hun weerstand, kwam ineens het nieuws van een schitterende overwinning behaald door onze ruiterij, onder generaal de Witte, te Haelen. Loxbergen ligt niet verre van Haelen, en onze gedachten gingen onmiddellijk naar Cuppens. Slechts veel later, enkel na den oorlog volledig, vernamen wij hoe hij de gekwetste soldaten had verzorgd, de strijders aangemoedigd, vurig deel had genomen aan wat in zijne nabijheid voorviel. De Duitschers zochten hem na den slag op. Hij was verplicht te vluchten als een boer verkleed, tot in Holland. Zijn huis, met al het artistieke dat hij erin verzameld had, ging in vlam op - want niets, geen tijdelijke nederlaag, kon den vloed stremmen der overrompelende vijandelijke troepen. Cuppens heeft zijn vurige vaderlandsliefde lucht gegeven in zijn gedicht: De Slag der zilveren helmen. - In zijn gedacht was die slechts een herhaling van den Guldensporenslag; waren de Belgen van 1914 de voortzetters van de strijdenden der veertiende eeuw, hun leven veil hebbend voor geloof en vrijheid. Want de tijdelijke overwinning van Haelen had slechts voor een oogenblik de overrompeling gestuit. Steeds rukten de Duitschers verder. Men had in hoop uitgezien naar Fransche hulp. Frankrijk toch had gereed moeten staan: de Duitsche bedreiging was te klaar. Een machtig land was dit naburige land, dat zoo lang op de loer was geweest om ons in te palmen. Daar bestonden oorlogstraditiën. De Franschen waren krijgsgezind, zoo meenden wij te goeder trouw. Maar in den laatsten tijd had het Fransche volk slechts tegen de kerk oorlog gevoerd, weerlooze nonnekens en paters uit hun klooster verjaagd. - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} In de buurt zelf van Loxbergen hadden uitgedreven benediktijnen, met den geleerden Dom Besse, een toevlucht gezocht. Op den vooravond even van den strijd, werd in de Fransche kamer den drie-jaren-diensttijd gestemd. Dat wisten de Duitsche krijgslieden. En ook dat het land verzwakt was door gebrek aan kinderen. Nooit zouden de Duitschers den oorlog verklaard hebben, hadden ontelbare legerscharen paraat gestaan. Engeland was ons tweede toeverlaat. Maar Engeland was nog veel minder voorbereid om op het continent strijd te voeren. Bleef het verre Rusland. Aan eigen krachten overgeleverd, moesten wij bezwijken. En toch gaven wij den moed niet op. - Hoe angstig, hoe ongeduldig, werd uitgezien naar Fransche en Engelsche hulp! Die kwam stilaan, maar zonder beslissend gevolg. Integendeel was het te wijten aan de Fransche tusschenkomst, dat te Dinant de eerste atrociteiten gebeurden. De Duitschers gaven de inwoners de schuld van de schoten die door de aftrekkende Fransche troepen gelost werden, en begonnen hun beulenwerk. Van wat er te Dinant, te Andenne, te Tamines, te Aarschot voorviel, kregen wij, te Antwerpen, van het overige land afgesloten, maar langzamerhand kennis, en weigerden in 't eerste het te gelooven. Ik vooral, die teerde op mijn herinneringen van den eersten Fransch-Duitschen oorlog. Antwerpen werd stilaan overrompeld door de vluchtelingen van het platte land, en door hen hoorden we vreeselijke dingen vertellen. Wij bekommerden ons, in den Vrouwenbond, om in hun nood te voorzien en met dat doel waren wij den 20 Augustus, op het Institut vergaderd. Frans Van Cauwelaert en Dr. Van de Perre waren onze groote helpers in die spannende oogenblikken. Terwijl wij vergaderd waren, bracht E.H. Floris Prims eenige boerenfamiliën aan uit de kanten van Westmeerbeek, Herenthout, enz. Die vonden plaats in de Beroepsschool, niet verre van 't Institut, en dadelijk organiseerde daar E.H. Prims den dienst voor die ongelukkigen wier getal dagelijks aangroeide. De onderwijzeressen der Beroepsschool en toegewijde jufvrouwen, waaronder {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral Angèle Ramboux, hielpen den ijverigen geestelijke bijna dag en nacht. Op dienzelfden 20 Augustus was te Mechelen de tijding gekomen van Pius X's dood. Jules Belpaire, die aalmoezenier in een fort te Wilrijk was, bracht ons het nieuws; - Bruno was als krijgsaalmoezenier op het fort te Borsbeek. Denzelfden dag nog vertrok Kardinaal Mercier naar Rome om deel te nemen in het conclaaf. Het milde hart van den Paus uit het volk had de afschuwelijkheden van den oorlog niet kunnen verduren. De vredesvorst was bezweken. Te midden van de dwarrelingen der gebeurtenissen, geraakte dit spoedig op den achtergrond. Den 17 Augustus was de Koningin, met de drie Prinsen, op het paleis, op de Meir, aangekomen. Ook de Regeering week uit Brussel naar Antwerpen en de meeste ministers logeerden in het Grand Hôtel. De Generale Staf kwam in onze muren den 19n. Meer en meer scheen de verdediging zich in Antwerpen te concentreeren. Den 20n hadden de Duitschers hun intrede te Brussel gedaan. Niet alleen vol krijgsvolk was de stad, ook vol van de vluchtelingen die steeds meer en meer kwamen toegestroomd. In de Beroepsschool waren er den 21n 150, den volgenden dag 247. Mannen, vrouwen, kinderen, ouderlingen krioelden door elkaar. Heele dorpen waren in schrik voor de Duitsche horden gevlucht. Overal zocht men ze te herbergen, in de stadsscholen, in alle openbare gestichten, maar alles geraakte vol. Die van de kanten van Aerschot verhaalden hoe de Duitschers daar te werk waren gegaan. Het was om de haren te berge te doen rijzen. Die ongelukkigen konden echter in de overbevolkte stad niet blijven. Van den 24n af, zocht de militaire overheid ze verder te sturen. Plots, in den nacht van den 25n Augustus, klonk een geknal boven ons hoofd - twee, drie vreeselijke ontploffingen. Ik schoot wakker: ‘Qu'est-ce-que c'est que ça?’ - Van uit haar bed, nog half in slaap, antwoordde Tia: ‘C'est le tram qui passe.’ Een zeppelin vloog over de stad, en de eerste bom was voor onzen tuin geweest, waar zij de groote druivenserre vergruizeld had. Niets bleef er van over en een diepe put was {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} er ingeslagen. - De kinderen Hertoghe werden er nevens gefotographeerd en verschenen in de geïllustreerde bladen als.... de jonge prinsen. - Een tweede bom kwam terecht op den hoek der Lozana- en Harmoniestraat. Doffer werden de slagen. De zeppelin vorderde zijnen weg over de stad. In de Schermersstraat, nevens het huis der Belpaires-Rieth, werd een arme meid gedood, eene andere doodelijk gekwetst. Ook in de Twaalf-maandenstraat en op den Ouden Waag werden bommen gesmeten. 't Was de eerste dier laffe luchtaanvallen die zooveel moorderijen verwekten. Den 26n begon het kanon in de verte te donderen. 't Gevaar kwam nader. Van den 27n af kwam het bevel 's avonds alle lichten te dooven. De nachten waren prachtig, de sterren fonkelden in den diep-blauwen hemel en men kon van 't verheven schouwspel genieten, nu 't aardsche licht was uitgedoofd. Het bracht mij den tijd mijner kindsheid te binnen, toen de Lei nog een droomverblijf was van vreugde en vrede. Later, in De Panne, zou ik ook dien indruk hebben van den vollen buiten in scherp contrast met het akelige van de omgeving. En steeds meer vluchtelingen! Want Mechelen werd nu bedreigd. Den 29n kregen zij allen bevel de stad te ontruimen. De meeste werden naar Gent en Brugge gestuurd, sommigen, de armste, naar Engeland. De exode onzer menschen naar Engeland begon - en de onuitputtelijke milddadigheid van 't Engelsch volk tegenover onze bevolking. De Zondag 30n Augustus was weer een dezer prachtige zomerdagen die ondanks alles opbeurden en moed gaven. Oom Frédéric had ten middagmale uitgenoodigd Minister Helleputte, dien hij zoo goed kende, zijne echtgenoote en haar broeder, Minister Schollaert. Na het eten zaten wij in den tuin, onder de schaduw der oude boomen. Het was er zoo zonnig en rustig, maar hoe akelig klonk wat onze gasten te vertellen hadden over de atrociteiten door de Duitschers, te Leuven gepleegd! Daar hadden wij reeds den 27n van gehoord, in eene vergadering op het Institut gehouden, maar wij weigerden geloof te hechten aan wat Frans Van Cauwelaert meldde. Zelfs daarna had ik tegen Tia gezegd: ‘Hoe kan een ernstig man zulke dingen voortvertellen!’ - {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Eilaas! het was maar al te waar. 't Was op dien Zondag 30 Augustus enkel dat Oostenrijk aan België den oorlog verklaarde; wat, in ons gedacht, niet veel wijziging aan den toestand kon brengen. En toch was het onder de Oostenrijksche kanonnen dat de Antwerpsche forten begaven. Op den laatsten dag van Augustus verliet de Koningin Antwerpen met haar kinderen, om ze in veiligheid naar Engeland te brengen. ‘Zal zij nog terugkeeren?’ vroeg men zich af. Men kende toen nog zoo weinig de zielesterkte van Haar die aan de zijde van Koning Albert, al de gevaren van den oorlog zou trotseeren. Tot dan toe had zij in de schaduw, eerder teruggetrokken geleefd, zich in acht nemend wegens haar tenger gestel, maar het stalende van den oorlog zou bij haar nieuwe krachten baren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Afspraak met den herfst Ik zal u vinden bij de valbrug dezer burcht waar langs de beuken scherpe winden gieren, waar gij ontzind den zomer hebt gewurgd en loeit als met de keel van duizend stieren. Ik zal u wachten met mijn zwarten mantel aan, gelijk een ruiter op een steig'rend ros gezeten. Mijn zwaard zal glanzen in de marm'ren maan. Aan mijnen rooden mond zult gij mijn koortsen meten. Ik zal u voeren naar een uitgebrand kasteel waar bij de ruinen stalen ridders treuren, waar 'k met den nacht de diepten van mijn heimwee deel tot gij uw keurslijf en mijn hart zult openscheuren... bert peleman. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons geslacht (1) door Prof. R. Roland Holst Waarde medeleden van den Bond van Ned. Architecten. Geachte aanwezigen. Het is lang geleden sedert ik de laatste keer voor de architecten gesproken heb. In de jaren vóór den oorlog heb ik het echter véél gedaan en met animo. Na 1918 reeds zeldzamer en in de laatste tien jaren niet meer. Voor de architecten niet, maar ook niet voor andere groepen kunstenaars. ‘Waarom niet?’ zult U denken. In dit geval zeker niet alléén daarom, omdat zwijgen bij het ouder worden een steeds dieper bekoring krijgt, maar meer nog omdat er in het leven zelf zooveel is veranderd. Er is in het openbare kunstleven van nu, vergeleken bij vroeger, zóó veel rumoer gekomen, zoovéél rumoer van woorden, van kletsregens van woorden, dat men lang gekoesterde gedachten niet, zonder noodzaak, de straat opstuurt. Nu hebt U mij echter ter eere van deze plechtigheid uit mijn tent gelokt. Laat ik U dan vandaag iets vertellen over de beweging van '90. Niet over de kunstenaars zelven, noch over hun werken, maar wèl over him opvattingen, bedoelingen en idealen, over hun drijfveeren, hun overtuigingen en over de gronden van {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} hun verzet. Op een dag als vandaag, gevoel ik, sterker nog dan anders, hoe ik met mijn hart aan die oude medestanders van mijn jeugd gebonden ben, hoeveel zij in mij gewekt hebben, hoeveel ik aan hen verschuldigd ben. De meesten zijn reeds gestorven, nog slechts een paar van hen, die werkelijk tot de vóórmannen dezer beweging gerekend mogen worden, leven. Maar in gedachten betrek ik hen allen, al de kameraden van dien tijd, in de eer die mij heden door den Bond der Ned. Architecten wordt gebracht. Wat wilde de groep kunstenaars van dat tijdvak? In hoever verschilden hùn opvattingen van die hunner tijdgenooten? Wat maakte hen tot een afzonderlijke groep? Wanneer ik zou zeggen, hen verbond de architecturale gedachte, dan blijft deze omschrijving te vaag, wanneer ik er niet bij aangeef wat ons tot die gedachte dreef. Wanneer ik zeg dat wij tegen den geest van het impressionisme waren, dan is ook dàt maar ten deele juist. Het schilderkundig impressionisme bewonderden wij en Breitner hebben wij vereerd. Maar in zoover waren wij toch wèl tegen het impressionisme, dat wij er toen al de éénzijdigheid van doorzagen en de geestelijke verarming, waar die éénzijdigheid toe voeren moest. Wat liep gevaar? Dat was in de eerste plaats de liefde van den klaren, strakken, sterken vorm, het vermogen tot werkelijken compositairen bouw, het besef dat de kunst ook dienend kan zijn, het erkennen van de inspiratieve kracht der idée reeds bij het ontstaan van het kunstwerk, het verlangen en het streven naar de éénheid der kunsten. Het impressionisme kon dit alles niets schelen, voor het impressionisme had dit alles geen zin noch beteekenis. Vergeet u niet, dat in 1890 het impressionisme den vollen wind in de zeilen kreeg. Het impressionisme stond aan het begin van zijn korten zegetocht. Wie toen niet mede jubelde, gold voor een achterlijken stumper. Maar die andere waarden bestonden ook en wij, de groep jongeren van '90, erkenden ze, wij wisten dat het krachten en inzichten golden, die van de oudheid af, in het Oosten zoowel als in het Westen, over tijdperken dus van eeuwen, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogste kunst die wij kenden, hadden geschoord, aangevuurd en bezield. Wat het impressionisme daar tegenover te stellen had, was bekoorlijk, maar wel erg ijl en weinig. Frischheid, spontaniteit, gevoel voor de werkelijkheid zijn zeker waardevolle eigenschappen. Het impressionisme bezat ze en daarenboven in zijn groote wegbereiders, kunstenaars met een snel ontroerd en zuiver gevoel. Het impressionisme is zeker een glanzend intermezzo, maar het is, meen ik, ook niet meer dan een intermezzo. Het leven is toch te ondoorgrondelijk, te diep en te moeilijk, om met deze lichte levensinterpretatie van het impressionisme op den duur uit te komen. De groep kunstenaars van '90 hebben, in tegenstelling tot hun tijdgenooten die enthousiast impressionistisch gericht waren, hùn geloof trouw blijvend, den klaren strakken vorm, de compositie aangevuurd door de Idee, het dienend karakter der kunst en het ideaal van de eenheid der kunsten, met volle overtuiging en met inzet van al hun gaven, hoog gehouden. Zij vormden een groep waarlijk overtuigden, die zich niet lieten af schrikken door tegenwerking of hoon; de schaarsche en vaak kleine kansen die hun geboden werden, hebben zij aanvaard, verwachtend en hopend, dat de waardiger kansen wel zouden komen. Voor verschillenden onzer zijn ze helaas nooit gekomen. Zij wisten deze jongeren, véél beter dan hun tijdgenooten, wat de traditie was en dat de toenmaals bespotte traditie in werkelijkheid waard was. Zij begrepen daardoor ook, wat het zeggen wilde, dat een gaping van meer dan drie eeuwen hen scheidde van de traditie waar zij aansluiting mede zochten. Tegenover de overtalrijke groep tijdgenooten, die kunstenaars van het ‘Beeld’ kunnen worden genoemd, vormden deze overtuigden de kleine groep aanhangers van het ‘Teeken’. Teeken en Beeld - de twee polen der beeldende expressie. Ik herinner mij, dat ik lang geleden ook voor de architecten gesproken heb over de kunst van het ‘Teeken’ en de kunst van het ‘Beeld’. Thans, vele tientallen jaren {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} later, sta ik tegenover de beteekenis dezer belangstelling en haar mystieke gronden, véél schuchterder dan weleer, ofschoon ik in de jaren die ik zweeg, zéér veel en naar ik meen niet geheel zonder vrucht, over het wezensverschil dezer tegenstelling heb nagedacht. Voordat ik verder ga, moet ik U waarschuwen, dat de zeer korte definities, die ik zal geven, juist door de groote beknoptheid niet anders dan onvolledig zullen zijn, en daardoor ook aanvechtbaar zullen wezen. Maar het gaat er hier niet om, een volledige en on aanvechtbare meening op te bouwen, maar om een vrijer uitzicht te verkrijgen op een stukje cultuurgeschiedenis van een halve eeuw geleden. Het ‘Teeken’ wil verklaren, wil overtuigen, wil vaststellen, bewijzen en opwekken. Het doel van het ‘Teeken’ was, om tot het bewustzijn dóór-te-dringen. Het ‘Teeken’ had geen aesthetische taak of ideaal. Het ‘Teeken’ staat in de sfeer van de rede en van het geloof. Het was in de oudheid de plastische uitdrukkingsvorm van den priester. Het Teeken van den priester richtte zich tot de menschheid, maar nimmer vleide het of streelde het de gevoelens der menschheid. Het tuchtigde haar vaker, of dwong haar tot deemoed, ook hield het de menschheid het onbereikbaar groote voor. Het Teeken des priesters streed om de ziel der menschheid, maar het bedelde nimmer om haar lof en zeker niet om haar bijval op aesthetische gronden. Het ‘Teeken’ is in zijn grootschen verschijningsvorm door de eeuwen heen, barsch geweest, fel en eenvoudig, direct, meedoogenloos en streng. Het menschelijk figuur tot ‘Teeken’ verwerkt, dat wil zeggen, het menschelijk figuur in zijn wezensvorm, niet in zijn verschijningsvorm, tot een vlammend letterschrift herleid, stelt uitsluitend wezens voor wier zedelijke kracht, wier diepe bezieling, wier spiritueele volmaaktheid die der gewone stervelingen vèr te boven ging. Door de eeuwen heen heeft het ‘Teeken’ die worsteling naar het sublieme volgehouden, in het Oosten zoowel als in {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het Westen, in den dienst van het geloof, in den dienst van Boeddha of in den dienst van Christus. Veelal was het ‘Teeken’ naar zijn aard en bestemming onverplaatsbaar - dus onverhandelbaar - en in zijn meest beteekenisvollen vorm toegepast in het onaftastbaar gebied, dat wil zeggen, boven armlengte, boven het gemakkelijk door menschen bereikbaar gebied. Toen Luther den bijbel nam uit de handen der priesters en de heilige boeken bracht binnen het bereik van de leeken, verdween tegelijk het ‘Teeken’ uit de plastische vormgeving. Alles werd gehaald binnen het aftastbaar gebied. Alles wat daar boven lag, werd leeg, verlaten, onbewoond. Ik wil trachten, hoe moeilijk het ook is, mij tot de plastische gevolgen van deze diep ingrijpende kentering van den geest te bepalen. Leeg, verlaten en onbewoond werden ook de architectonische gebieden die hoog boven het aftastbaar gebied gelegen zijn, want de bezielde wiskunde in dit hoog gebied, de mystieke wiskunde, die voorheen de spanningen bepaalde dààr waar de hand niet meer kon meten of veranderen, die de absolute zekerheid vast stelde in de gebieden die véél te hoog gelegen zijn voor proefnemingen, die mystieke wiskunde, ontviel den mensch die binnen het aftastbaar gebied zich had terug getrokken. Zij ontviel den mensch zoo volkomen dat aan het bestaan dier wiskunde werd getwijfeld. Wat de boer niet vreet, dat kent hij niet, zoo luidt een duitsch spreekwoord. Wat de rationeele mensch niet gebruiken kan, dat ontkent hij. Zoo ook hier. De architectonische ruimte, ver boven het aftastbaar gebied gelegen, werd hol en klankloos, van het oogenblik af, dat de mystieke wiskunde haar ontvallen was. Van toen af verstomde het heerlijk gezang der ruimten, die weleer door de mystieke wiskunde waren bevlogen en bevolkt. De beeldhouwkunst en de schilderkunst, ook deze twee kunsten werden getrokken binnen het aftastbaar gebied, zij werden van nu af verplaatsbaar en verhandelbaar. Verplaatsbaar, verhandelbaar binnen het af- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} tastbaar gebied, het zijn zes woorden slechts, maar zij omvatten de oorzaken en de gevolgen van de geheele omwenteling in het plastische ervaren, dat zich nu voltrok en dat al de volgende geslachten ook volkomen vervreemdde van de kunst van het Teeken, zoo volslagen vervreemdde, dat de XVIIIe en XIXe Eeuw voor die kunst slechts minachting had, zij stelden, zelfingenomen en zelfvervuld, haar eigen idealen als absolute normen en kwamen tot de slotconclusie dat alles wat dààraan niet voldeed, stumperig en volmaakt minderwaardig was. De XXe eeuw staat er anders tegenover, laten wij dit dadelijk erkennen, maar voor haar geldt in de eerste plaats de aesthetische zijde en wel uitsluitend die aesthetische zijde die eenige overeenkomst vertoont met de aesthetische eigenschappen van haar eigen kunst. In haar handen wordt 't alles aesthetisch tentoonstellingsmateriaal, zij rukken het los zonder eenige gewetenswroeging, uit het mystiek verband der verhoudingen, waar het in ontbloeid was, even naief als de visscher, die een visch op 't droge haalt en dit als de ware en beste bestemming voor een visch beschouwt. Nadat het gevoel gedurende vier eeuwen binnen het aftastbaar gebied heeft geleefd, werd het volslagen doof voor het gezang der verhoudingen. Hoe aesthetisch verfijnd onze tijdgenooten zich ook achtten, het mysterie der verhoudingen is voor hen een gesloten boek, op dat punt is onze tijd eerder a-muzikaal. Al de reproducties waar ons leven mede omringd is, die de verhouding qua verhouding leugenachtig voorstellen, hebben deze afstomping verhaast en verergerd. In een proces dat een paar eeuwen duurde, verloor de nomadisch geworden beeldende vorm langzaam en geleidelijk alle eigenschappen die den beeldenden vorm van het ‘Teeken’ eigen waren geweest. De geestelijk doorvlamde abstracte vormkracht ging verloren, de macht tot het compositair doorvoeren maakte plaats voor wat niet meer dan smaakvolle schikking genoemd kan worden, het dienend karakter van de kunst vervaagde en hield ten slotte op, de idee werd uitgedreven en het ideaal van de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} éénheid der kunsten werd verder vergeten en had afgedaan. De menschheid heeft altijd op meesterlijke wijze kans gezien, om best met haar zelf tevreden te zijn. Zij vond dat zij precies kwijt was, alles wat zij waardeloos achtte en dat zij, bevrijd thans, haar hooge vlucht kon beginnen. De theoretisch aesthetische basis werd deugdelijk in elkaar getimmerd, dat sloot alles als een bus, daar was geen aanval op mogelijk. Wie slechts een beetje op de hoogte is van wat er bijvoorbeeld in de laatste halve eeuw over het impressionisme alleen maar is gezegd en geschreven, over het impressionisme dat minder dan welke kunstvorm ook, diepzinnige theorieën kan verdragen, die zal er om moeten lachen dat juist de minst diepzinnige van alle kunstvormen, het slachtoffer is geworden van wat ik geneigd ben te noemen ‘de hysterie der diepzinigheid’, iets waar het veraesthetiseerd publiek in zwelgt, en dat alle rustige aanschouwing en het onbevangen kijken, vertroebelt of verhindert. Werd niet onlangs nog bij een beschouwing over de impressionisten, de theorie van Einstein, de atomenleer en de vierde dimensie zelfs in 't vuur gesleept? Ik geloof niet dat het wezen van den kunstenaar in den loop der eeuwen essentieel zal zijn veranderd. Zij waren en zij zijn, wat de trouwe akkers op onze moeder-aarde sedert menschenheugenis zijn geweest. Zij brengen het zaad dat in hen gestrooid werd, tot oogst. Maar het geheel geestelijke leven in zijn scheppende functies, wordt door het tijdsgewricht gedragen of gedrukt. Van dat tijdsgewricht zijn ook de kunstenaars afhankelijk en, zoo eenvoudig mogelijk gezegd, lijkt het mij geen geluk voor de kunstenaars van de laatste eeuw, dat het aesthetisch genot eenig doel is geworden, dat er van geen ander doel, dan aesthetische bevrediging meer sprake kan zijn (behalve bij de bouwkunst). Ik weet wel dat er zeer vele kunstenaars zijn die deze norm als de eenig ware norm aannemen. Wellicht zijn zij het gelukkigst die het zóó kunnen zien; ik zie het anders. Het wordt mij vaak wee om 't hart, wanneer ik steeds maar hoor en lees {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} over kunstgenot en kunstgenieten, wanneer ik lees hoe de leeken, hoe het volk, door woorden, door ontzaglijk veel woorden tot dit genieten, tot dit genot, moeten worden opgevoed, worden opgewekt, gedreven. Heeft kunst dan geen ander doel dan om voor het aesthetisch genot en de aesthetische genietingen te zorgen? Een fransch essayist schreef onlangs, dat de concerten van tegenwoordig wel tot eenig doel schenen te hebben om de menschen aan een rustige en goede spijsvertering te helpen. Dat is zeker niet erg vriendelijk uitgedrukt. Beethoven zei het ongetwijfeld, tegelijk feller en algemeener, toen hij Goethe toebeet: ‘muziek is niet om te ontroeren, maar om aan te vuren’. In wezen komen de twee gezegden echter op hetzelfde neer, zij beide erkennen een veel hoogere doelstelling dan uitsluitend die van de aesthetische bevrediging en het aesthetisch genot. Wie heeft er meer recht dan Beethoven om dit te erkennen? Beethoven en Bach zijn wellicht de twee eenige kunstenaars geweest in de laatste twee eeuwen, die het moreel gezag en de bezielde liefde in zoo hooge mate bezaten, dat zij den medemensch konden breken, troosten en opbouwen. Daar is heel veel meer toe noodig dan om zijn medemensch aesthetisch te ontroeren of te onthalen. U en ik, wij kennen architectonische ruimten, ontstaan vóór Luthers tijd, die dezelfde macht bezitten, die U eerst doen huiveren door hun gezag, die U daarna troosten, opheffen en opnemen. Vergis ik mij, ik vraag het U, zijn er in de laatste twee eeuwen ruimten ontstaan die deze moreele kracht bezitten?... Tallooze ruimten zijn er gebouwd waar men zich een heelen Piet en zeer welbehagelijk gevoelt, en waar men geneigd is het leven een bekoorlijke gebeurtenis te achten. Maar die soort ruimten bedoel ik niet. Ik bedoel de ruimten die een eigen stem bezitten die zich tot het geweten richt. De ruimte die den mensch opneemt, breekt en reinigt. Om zoo'n ruimte te bouwen is een zielskracht noodig die goddelijker van herkomst is dan welke schoonheidsgenieting ook. Westelijk Europa staat vol musea, men kan honderden {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} kilometers muurvlakten laags loopen, die vol gehangen zijn met kunstwerken van allerlei soort, zij hangen er bij duizenden en duizenden. Maar treft U onder al die kunstwerken, die aesthetisch genot geven of bedoelen te geven, er één aan, ontstaan in de laatste tweehonderd jaren, die iets geeft dat boven het aesthetisch genot uitgaat, dat in staat is Uw trotsch te breken door U te plaatsen teegnover een wezen, wiens zedelijke kracht, wiens diepe bezieling, wiens spiritueele volmaaktheid ons onze eigen nietigheid en ijdelheid openbaart? Ligt dit doel soms buiten de kunst, omdat 't geen louter aesthetisch doel is? U meent toch niet dat de diep-ingekeerde Boeddha's, de Christus Pantokratos, de vele beeltenissen van heiligen en profeten, alléén langs den weg van het aesthetisch verlangen tot die macht van uitdrukking zijn gekomen, tot die, zich hoog hoven het aardsche vermogen, ontladende zielskracht. Dat kunnen alléén zij meenen, die volkomen veraesthetiseerd zijn. Aesthetisch genot is het arme zaad dat deze tijden alleen uitstrooien. De kunstenaars zijn de trouwe akkers die dit zaad tot oogst brengen. Ten slotte is iedere oogst, ook de oogst van arm zaad, nog een godswonder! Maar arm zaad blijft het, zaad dat alle diepere sociale en godsdienstige kiemkracht ontbeert. Ik spreek tot u, en voor u tracht ik uit te spreken wat ons hart bezwaart en wat ons geluk bedreigt. Daarom vraag ik u, aan u, architecten, of het u niet vaak diep onbevredigd laat dat u zooveel aandacht, geestkracht, vindingrijkheid, talent en liefde moet besteden, alleen in den dienst van comfort en hygiëne? Comfort en hygiëne, wat hebben ze met onze hoogste erkenningen te maken, wat met ons diepst verlangen? Wordt soms de waarde van onze menschelijkheid bepaald door den graad van comfort en hygiëne die wij bezitten en bereikt hebben? Wellicht wel voor den veraesthetiseerden mensch, maar deze mensch geldt toch nooit als levensnorm. Wij kunnen het niet helpen, dat onze cultuur arm aan geestelijke schatten {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} is, wij kunnen dat zoomin helpen, als dat de barometer het kan helpen dat hij laag staat. ‘Alles hangt af van het collectieve ideaal,’ schrijft Huizinga in zijn pas verschenen werk. Zoo is het. Het kan ons tot troost zijn. Maar laat ons, al voortwerkend, nooit ophouden onszelf vóór te bereiden voor die hoogere takken waartoe wij wellicht nooit geroepen zullen worden, want dan zal ook het nederigste werk dat ons wel opgedragen wordt, iets van dit hooger verlangen, van die brandende liefde medekrijgen. en wellicht ook iets, een ietsje, van het moreel gezag, zonder hetwelk ook de schoonheid maar een kort leven heeft. Bewust ben ik, dat de meeningen die ik hier uitspreek, zéér vèr-af staan van de l'Art pour l'Art aesthetiek. Vergeet niet dat deze aesthetiek een bedenksel is dateerend van tusschen 1850 en 1900; dat deze aesthetiek dus stamt uit een tijdperk van groote doch zéér éénzijdige welvaart, een tijdperk van rust en voorspoed, van atheïsme en oppervlakkigheid wat het spiritueele leven aangaat. De vloedgolf van leed, die na den grooten oorlog over de wereld is geslagen, die vloedgolf, die nog steeds wast en onze levensvastheid bedreigt, zal, dit kan niet anders, de kunst weer terug doen vloeien naar haar diepe sociale en religieuse beddingen. In de laatste helft der vorige eeuw en thans in véél sterker mate nog, is het openbare kunstleven een verlengstuk van het parade-achtig society leven geworden. Dat is te betreuren, maar te verwonderen is het allerminst. De kunst moet toch ergens een tehuis hebben. Zoodra de hoogere sociale en religieuse roeping der kunst zich sterker zal doen gelden, zal ook dit wel veranderen. Ofschoon bij de vreugde des levens de kunstenaar nooit gemist kan worden, zoo past hij naar zijn aard, meen ik, toch beter dààr, waar de sociale en religieuse verantwoordelijkheden het zwaarste gelden. Zij die op het water leven, bemerken iederen dag, dat het water wanneer het blak ligt, geheel anders is dan wanneer straks het tij ditzelfde water tot de bedding van den stroom met stuwkracht doortrekt en het een alles mede-sleepende {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart verleent. Het zelfde water... maar buiten of ín het tij. De groep kunstenaars van '90 hebben dat geheimzinnig geestelijk tij niet gekend, maar neemt dit van mij aan, zij waren van hetzelfde water, al hebben zij het tij gemist. De geschiedenis zal dit eenmaal ook erkennen, daar ben ik van overtuigd. Ik zeg dit zonder wat door hen tot stand is gekomen te overschatten. Wij hebben elkaar nooit overschat. Maar gezien in den tijd van het ontstaan, en dien tijd begrijpend, bezit hun werk vaak een diepte van overtuiging, een rijkheid van inzicht en een dikwijls schuchtere maar sterke bezieling, die het overgrootste deel van de thans levenden nog niet wil of kan verstaan. Dat de architecten daar een van de eerste uitzonderingen op maken, dat zij die kentering inleiden, dat was te verwachten, van hen eerder dan van welke andere groep kunstenaars ook. Daar ligt immers een diepe overeenkomst in wat gij en in wat wij nagestreefd hebben en nastreven. Gij eert thans in mij de beweging die mij gedragen heeft, waar ik uit voortgekomen ben, waarvan ik voorzeker niet één der natuurlijkst begaafden was, maar wel één van hen, die in vastheid van overtuiging althans niet heeft gefaald. De groep der kunstenaars over wier strijd en overtuigingen ik hier iets heb verteld, omvatte de architectuur, de muziek, het tooneel, de literatuur, de beeldhouwkunst en de schilderkunst. Negen van deze onvergetelijke medestanders zijn al niet meer. Sta mij toe dat ik u dank zeg voor de eer aan ons gezamenlijk gebracht. Ik heb gezegd. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze driejaarlijksche poet laureate Aan Raymond Herreman werd de driejaarlijksche staatsprijs voor poëzie toegekend, we zullen dat vieren naar goed vlaamsch gebruik met een feestmaal. Vijftien jaren geleden vermoedden niet velen dat Herreman eenmaal een onzer beste dichters zou worden. Drie vier andere namen hadden beteren klank. Zij vielen weg, of ongeveer. Herreman bleef het dichterschap trouw, het dichterschap hem. Maar het is niet door eenvoudig maar vol te houden of door het sterven of verzaken der anderen dat hij aan de spits kwam. Hij debuteerde op wat genoemd wordt een pretentielooze toon; hem eigen was een zachte zelfironie. Ook Richard Minne leed aan zelfspot, maar dit was een hardere, wreedere spot, die den dichter in hem schijnt klein gekregen te hebben. De ironie van Herreman was eerder schuchterheid. Een droeve jeugd en de verdere ervaringen van een overgevoelig hart, hadden hem doen betwijfelen of de onaardsche stemmen, welke een dichter in zich hoort, wel au sérieux te nemen zijn. Hij beleed zijn teederheden verlegen weg en glimlachte er bij, als om den schaterlach voor te zijn dien hij van de buitenwereld verwachtte. Niets scheen natuurlijker dan die speelschheid, die eenvoud, die echtheid. Zij wekte ook bij iedereen sympathie, maar bij niemand het vermoeden dat een waarachtig en begenadigd dichter zijn stem beproefde. Die zoo natuurlijke en sympathieke speelschheid was ten slotte het minst natuurlijke element in Herreman's poëzie. Zij is dan ook het eerst weggevallen. Van speelsch en geneigd tot een alledaagsche wending, werd zijn gedicht allengs bewust en sereen classicistisch. Hieraan beantwoordde vanzelfsprekend de evolutie van zijn innerlijk leven. Het onzeker zoeken, het vertwijfelen aan den ernst van den poëtischen drang, de vrees voor Van De Woestijne's invloed, de utopische ver- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtingen van ‘dronkenschap, drift en nog een sigaret’, het komt alles langzamerhand tot rust en zekerheid in ‘den geest die de grens der vreugde kent’. Niets werd Herreman vreemder dan de zelfironie. Hij is steeds ernstig, zijn schuchterheid is verdwenen en nog steeds verdiept zich zijn zachte, weeke, weemoedig stem, die van langs om minder het voorbjigaande en toevallige noemt, van langs om meer het eeuwige, het blijvende, het wezenlijke. De dronkenschap, de drift en nog een sigaret, wie niet de banden breekt zal nooit de maat beminnen; laat ons nu dronken zijn, voor morgen 't wijs bezinnen: werd Faust niet op zijn late jaren nog gered? Wij zijn te wijs, helaas, voor kinderlijken koop, en vragen niet oud leed met eeuwige jeugd te ruilen; wij vragen maar één avond in 't rumoer te schuilen, één uur weer te gelooven aan den schijn der hoop. Wij rapen hier wat lol, wij rapen daar wat schoons; de kortste weg is niet de rechte, staat geschreven; laat ons de meid omhelzen die ons niets kan geven en door de straten dweilen als verloren zoons. Te vroeg heeft ons de liefde aan de eenzaamheid gewend, opdat niet veilig ons verdriet zou zijn geborgen: geen drank, geen vrouw, geen rook, zal langer dan tot morgen den geest beneevlen die de grens der vreugde kent. Zeer zeker, deze stem heeft nog niet de verschrikking van ‘'k zit met mijn lamme beenen’, van ‘'k ben overal te naar geweest’, van ‘zou 'n wij geen glaasken mogen drinken’, maar er is op dit oogenblik geen ander dichter in Vlaanderen, die zooals Herreman de menschelijke eenzaamheid, de eenzame menschelijkheid uitzingt, direct, oprecht, al het voorgelogene terzijde stellend. W. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Weer eens een gedicht Alhoewel ditmaal de Ringsteken aan figuren gewijd worden, wachten wij toch niet tot wij een rubriek aan de beste tijdschriftgedichten kunnen besteden, om hier te wijzen op het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift ‘Werk’ (letterkundig maandschrift onder leiding van Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en A. Van Der Veen, uitgegeven door Uitg. Mij. A. Manteau, Montoyerstraat 49, Brussel, postrekening 244.57 en Uitg. Mij. H.P. Leopold, Noordeinde 23, Den Haag, prijs per jaargang voor België 100 fr., voor Nederland fl. 7.50) waarin, onmiddellijk na de inleiding (‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenig criterium is kwaliteit’) een merkwaardig gedicht voorkomt van den mederedacteur Ed. Hoornik. Het is geen vlekkeloos gedicht, op verre na niet, maar het is in den vollen zin van het woord een gedicht. Wij kunnen het niet in zijn geheel citeeren. Requiem Te Middelharnis is een kind verdronken: sober berichtje in het avondblad onder een hooiberg, die had vlam gevat; nevens een zolderschuit, die was gezonken. Zes dagen heeft het in mij nageklonken. Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat? Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat: Te Middelharnis is een kind verdronken. En kraaien waaien weg en zijn verouderd, de dagen korten, nachten worden kouder, maar over 't water komt zijn kleine stem. - Te Middelharnis - denk ik, 'k denk aan hem en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder, en zing voor hem dit lichte requiem... ............ Te Middelharnis is een kind verdronken... Men vond zijn muts er aan den waterkant... Zwaar en aanhoudend heeft de klok geklonken; boerinnen kwamen haastig over het land... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het beeld. Het wijkt en is verzonken... Ik schuif je bed onhoorbaar aan den wand. O vrouw, had mij een lok van hem geschonken! Je schrikt: de schaar is open in je hand. Te Middelharnis is een kind verdronken... Het schoolhoofd schreef er over in de krant; er werd begraven en er werd gedronken... Te Middelharnis... In het polderland... - Was het dan zóó?... - Geen antwoord heeft geklonken. Ik zit alleen en bijt mij in de hand. In deze voetstap heeft het nageklonken, toen hij de zware deur had dichtgedaan: Te Middelharnis is een kind verdronken... En met de sleutels is hij doorgegaan... Hij doet de ronde door de nachtspelonken... Ten tweede male is hij langs gegaan; ten tweede male heeft het opgeklonken... Blijft hij nu weder voor mijn celdeur staan?? Maar in het kijkgat is het oog verblonken; over de cellen is de slaap gezonken... Oor van de deurpost, luister: het vangt aan! Te Middelharnis... Hoor, daar krààit de haan... Mijn vuisten zullen op de muren bonken... Man met de sleutels: ik heb het gedaan! Frans Bastiaanse zeventig jaar En Hélène Swarth wordt dit jaar tachtig, hetgeen het record der Nederlandsche Letterkunde is. Bastiaanse wordt in ‘Groot-Nederland’ herdacht door zijn jeugdvriend, den romanschrijver P.H. Van Moerkerken, die in hem waardeert dat hij ‘als elke sterke persoonlijkheid altijd trouw gebleven is aan zijn diepste wezen’. ‘Want de nachtegalen, de merels, de wind en de boomen zongen in het hart van den dichter toen hij een knaap was, en zij zingen er nog, maar het geluid is krachtiger geworden, de melodieën zijn breeder en wekken het vizioen van wijder verschieten. Het leven heeft met verlangen en teleurstelling, wanhoop en toch telkens weer nieuwe verrukking het dichtershart gepijnigd en vertroost. En tegelijk is de macht over de materie zijner kunst, over de architectuur der taal, gegroeid tot het meesterschap. Ook het timbre van zijn stem, wanneer hij zijn gedichten voorleest, is niet veranderd. Mijn herinnering gaat bijna een halve eeuw terug tot dien eersten keer dat ik met kinderlijke aandacht naar den dichter luisterde (hij was toen omstreeks twintig jaar), wiens stem met zoo'n vaste overtuiging zulke schoone woordenreeksen als muziek deed klinken. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De muziek van zijn verzen, de melodie die steeds bij den eersten regel al opruischt, de juiste en daardoor suggestieve verhouding der klanken in hun afwisseling en weerkeer, is er de groote bekorende macht van. En ook die muziek is, evenals het geluid der stem, van dezelfde toonkleur gebleven. Maar een gedicht leeft niet van muziek alleen; de taal heeft nog een anderen zin dan de tot melodie verbonden tonen hebben. Het gedicht doet ook, door de plastische toovermacht van het juist gekozen woord en de verrassende vergelijking, ‘het onzichtbare zichtbaar’ worden, zooals Bastiaanse zelf schreef in zijn boekje ‘De Techniek der Poëzie’ (1918), dat eigenlijk de prachtige geloofsbelijdenis van een dichter geeft. Naast de onzichtbare gevoelens die in beelden gingen leven: liefde voor de vrouw, droefheid om het verlorene, verrukking over de schoonheid die hem geschonken werd, maakte de dichter ook het in de natuur waarneembare zichtbaar. Het impressionisme der schilderkunst was ongetwijfeld van invloed op veel van zijn vroegste werk. Zelden echter werd het een enkel objectief schilderen met het woord; in de gestalten en kleuren en geluiden van wouden, heuvelen, weiden en steden leefde de bewogenheid van de dichterziel, de ontroering of het geluk dat de schoonheid der wisselende en vergankelijke wereld en de extatische liefde van een Zomerdroom hem gaven.... Drie kleine bundels (1900, 1909, 1919) te publiceeern uit een omvangrijk oeuvre wijst zeker niet op een behoefte aan haastigen roem en populariteit. Die soort van eerzucht heb ik nooit in hem bespeurd; alleen die hoogere, welke streeft naar het maken van een zoo zuiver mogelijke dichtkunst. Dit is misschien het geheim van zijn jeugdige kracht en van de groote kans, dat zijn werk niet vergeten zal worden door jongere geslachten.’ In memoriam Francis Jammes Deze voor een paar maanden overleden dichter uit het fransche vóór-Pyreneeënland, wordt in ‘Boekenschouw’ herdacht door Dr. B.M. Boerebach: ‘Voor Francis Jammes is de roep der natuur de gezamenlijke stem der wezens, die deze samenstellen. In die stem beluistert hij de broederlijke uitnoodiging, die de nederigste van Gods scheppingen, tot de grashalm en de geurige aardkluit toe, richten tot de eerste onder haar, terwijl zij hem de offerande van frischheid en energieën brengen. De geheimenis der reserves van wijsheid en poëzie, die in den wereldschoot verborgen liggen, wordt door dezen dichter aan ons geopenbaard. Hij ontsluiert ons den zin van de nachtelijke stilten, waarin de dieren sluimeren en de planten van ademhaling veranderen; hij openbaart ons het geheim van de eeuwig-ruischende stem van het nimmer-verstillend atmosferisch bewegen. Deze en duizend andere stemmen leert hij ons beluisteren, de een na de ander; de stemmen der menschen; de stemmen der dieren; in één woord, alle geluiden, die in het veld den mensch omvangen houden: de stem der schoonheid, die uitgaat van de uitgelezen natuurplekjes, waar de mensch zijn gedachtensfeer ziet uitgebreid tot aan de verste grenzen der wijd ontplooide horizonten; die der boomen, die hem de stille ingetogenheid, de schaduw en den vrede hunner natuurlijke tempels bieden; die der steenen, waarbinnen zijn familieleven zich ontrolt, welke steenen ten slotte evenveel liefde in zich vervat houden als de harten zelf, wien zij schutse bieden. De dichter dringt de waarheid aan ons op, dat de wereld van kennis en bewogenheid, in ieder oogenblik ons hart en onzen geest te bevruchten vermag, wanneer wij ons beter menschzijn daar slechts voor openstellen. Immers in het onderling samenzijn met de natuur geeft de mensch, dien naam {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig, zich er vol fierheid rekenschap van, hoe de krachten van den bodem en diens levenssappen vragen om hulpe zijnerzijds, waar zonder hem deze krachten een vrij barbaarsch karakter zouden behouden. De wingerd, het korenveld, het hoogopgaand geboomte zijn evenzeer menschelijke als natuurlijke dingen. De natuur spreekt slechts van gemak tot planten en dieren, die haar slaven zijn. Voor den mensch is zij een edelmoedig mede- en vijandig tegenstander tegelijk. Maar het is de eer van den mensch zich dien weerstand te zien tegenovergesteld, als teeken van zijn onafhanklijkheid en vrijheid. En hij geeft er zich rekenschap van, dat een aldus begrepen samenwerking met de natuur hem niet verlaagt. Integendeel, wanneer de mensch den Vergiliaanschen geest bezit - en dat is het geval met een Francis Jammes - houdt de natuur hem de elementen van orde voor, die zijn leven moeten beheerschen. Het gebeurt dan, dat de schrijver, dien het landleven tot inspiratie brengt, daaruit de meest verheven maatschappelijke ideeën distilleert: gevoel voor de zuivere huwelijksverhouding, voor vaderschap, voor traditie, in één woord voor die banden en hiërarchische verhoudingen, die de orde van familieen staatsleven bewerkstelligen. Een aanraking als deze met de natuur voert den mensch - wij zagen het - regelrecht tot metaphysieke overwegingen en ontdekkingen en zelfs tot een wezensphilosophie, waarbij de menschelijke rede zich beweegt aan de grenzen van de wereld van het godsdienstige. Met andere woorden, het zuivere natuurgevoel voert den mensch naar de wereld van het bovennatuurlijke. En zoo wordt de natuur tot het fundament, waarop alle menschelijk handelen gegrondvest is, en poëzie tot de meest verheven substantie, die onze geest aan de bestaande dingen vermag te onttrekken, of beter nog, die hij daaruit vermag te sublimeeren, wanneer den mensch geen bovennatuurlijk ideaal is geschonken. ‘Is het schoonste der gedichten niet het werk van den landarbeider?’ vraagt Francis Jammes zich in zijn voornaamste gedichtenbundel, de Géorgiques chrétiennes, af. ‘Le plus humble artisan surpasserait ma voix Et sans lyre savante il dirait mieux que moi. Il peut se passer d'art: mieux que le luth, résonne Sous un vaillant outil la douve de la tonne.’ En elders: ‘Cet homme, aux saintes mains, par le marteau noircies Prouvait l'humble grandeur d'une pénible vie.’ De smid, de kuiper, de oogsters, de herders, ieder der menschen, die hij ten tooneele voert, wel verre van de slaven van den bodem te zijn, beheerschen die vanuit de hoogte hunner menschelijke waardigheid. De indrukken, die de helden van Jammes van de natuur ondergaan, blijven zij bij voortduring meester, zonder dat er ooit sprake is van eenige absorptie door die natuur. Steeds is er hun wil, die door een sober en ascetisch leven aan het spel der zinnen onthecht, nauwlettend over de gewaarwordingen, van buitenaf opgedrongen, waakt en de ontvangen indrukken ordent. Het leven en de leer van Christus doordringen Jammes' poëzie. En dit leven en deze leer vertoonen geen spoor van bekrompenheid of exclusiviteit. Het christendom werd hier tot den godsdienst, die den mensch omvat in zijn meest verscheiden functie's en meest verscheiden maatschappelijke situatie's en die hem in staat stelt {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} te midden der anderen, die zijn gelijken zijn, een leven te leven hem en dien anderen waardig: S'il est beau de donner ses nuits aux oraisons, Quoi de celle qui peine et quand dort la maison? In deze poëzie is een verheven zin, een menschelijke en dus maatschappelijke schoonheid aan iedere menschendaad en zoo is het Evangelie voor dezen dichter geen kunstvoorwerp, waarmee hij zijn verzen louter siert. De Evangelie-boodschap werd hier tot een weldadig licht, dat den meest beangsten onder de medebroeders, den meest uitgestootenen onzer maatschappelijke verhoudingen, de perspectieven opent van een vaderland zonder begrenzing, zonder smarten, zonder graven. Zijn helden zijn de bedelaars naar waarheid, schoonheid en geluk, wien eenmaal de belofte der eeuwige genoegdoening zal geschonken worden. En méér dan ieder ander dichter bezit Jammes bij dit alles den zin voor werkelijkheid. Anderen als een Rousseau, een Chateaubriand, een Lamartine mogen de natuur in een onsterfelijk lied bezongen hebben, tè dikwijls overkwam het hun die natuur in het net hunner abstractie's gevangen te houden en die te verluchten met de kleuren der eigen verbeelding. Bij Jammes geen transfiguratie der beelden, maar de weergave der gewaarwording in al haar fruuste, boersche naaktheid. Maar deze onopgesmuktheid is van een treffende suggestiviteit. In het beste van zijn werk heeft hij het wonder gewrocht de wereld der gewaarwordingen en die der expressie in de nauwste verbondenheid saam te brengen. En mensch èn dier èn plant deelen ons den warmen hartklop mede van het tintelend-gespannen leven hunner zielen. En zoo blijft ons hun beeld voor oogen, gesierd met de gratie van den goddelijken glimlach, die de aardsche dingen heft naar het plan der eeuwigheid.’ Sookrates een geniale emotioneel De niet in de Grieksche letteren of wijsbegeerte gespecialiseerde ontwikkelde kent Sookrates (ja, zoo wordt de naam in het volgende citaat geschreven en wij doen het dan ook maar zoo) slechts als den wijzen, ascetischen evenwichtige, die niet zelden een christen-avant-la-lettre genoemd wordt en aangehaald ten bewijze van het anima naturaliter christiana. Hij kent van hem de onvergelijkelijke redevoering, uitgesproken tijdens het proces, waarin hij wegens ongodsdienstigheid ter dood veroordeeld werd. Passus uit die redevoering blijven hem heel zijn leven lang bij: zij hebben den diepen klank van het eeuwig-menschelijke. Zoo b.v. zijne aangrijpende meditatie over den dood waartoe hij veroordeeld was: ‘Van twee mogelijkheden is de dood er eene. Ofwel is hij gelijk aan het niet zijn en een afwezigheid van welke waarneming ook, ofwel is hij, zooals het volk meent, eene verandering en verplaatsing der ziel naar een ander gewest. Is hij een volledige ongevoeligheid, gelijkend aan den slaap, waarin de slapende niet eens een droom heeft, dan zou de dood een wonderbaar gewin zijn...’ enz. En nog dit: ‘Want het is nu wel tijd dat wij heengaan, ik naar den dood, gij naar het leven. Maar wie van ons het beste lot te gemoet gaat, dat kan niemand weten tenzij God.’ Dr. E. d. Baumann, die in ‘De Nieuwe Gids’ de leerjaren van Sookrates be- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} studeert, leert ons dezen serenen en o.i. subliemen wijze kennen als een geloovige en zeer emotinoeele natuur: ‘Ook de koele redelijkheidsmensch in de jaren zijner geestelijke voleindiging heeft zijn “geladen voorstellingen” en is met zijn “logique affective” kind van zijn volk, zijn tijd, zijn milieu. En dit nu was ook bij Sookratès het geval. Sookratès is een mooi voorbeeld er van, dat het redelijk denken bij den mensch immer beperkt is en zich bepaalt tot zijn wijsgeerig-wetenschappelijke werkzaamheid. Hij heeft het gevoeld en het zelf uitgesproken, dat hij zich bij zijn verstandsarbeid moest beperken en veel ondoorzocht en ondoordacht moest laten. In den “Phaidros” laat Platoon hem zeggen, dat hij zich moest bepalen tot het opvolgen van de Delphische spreuk, welke hem beval “zichzelf te leeren kennen”. En dit was zóó moeilijk, dat hem geen tijd restte, om zich ook op ander gebied te wagen. Daarom nam hij inzake het volksgeloof aan, hetgeen algemeen werd aangenomen. De oude voorstellingen en godensagen van zijn volk heeft Sookratès dientengevolge, in tegenstelling met zijn leerling Platoon, niet beslist verworpen. De leer der daemonen, der lagere goden, welke inderdaad “survivals” waren van een lageren natuurgodsdienst, toen de natuurmachten nog niet tot persoonlijke goden waren geworden, heeft hij als alle Grieken aanvaard. Zelfs vinden wij in zijn opvatting der daemonen als “middelaars” tusschen goden en menschen een overleefsel van het primitieve geloof aan een “hoogste wezen”, dat zich na de schepping der wereld had teruggetrokken op een hoogen berg of in den hemel. Uit zijn verwijzing van Xenophoon naar het orakel te Delphoi en zijn raad aan den jongen man “te doen, hetgeen de godheid u heeft bevolen” (Anabasis, III, 1, 4) blijkt ook dat hij geloofde aan de goddelijke voorspelling. In den dialoog “Kritoon” (44a) verhaalt Sookratès verder van een droom, waarin hem een vrouwelijke gestalte, schoon en heerlijk om te aanschouwen en gekleed in een wit gewaad, was verschenen, die hem met een versregel, aan den Ilias (IX, 363) ontleend, zijn nabijen dood had voorspeld. Dat hij aan voorteekenen geloofde, bewijst al wel de “Apologia”. Van zijn vertrouwen op den god, dien hij het meest heeft vereerd, Apolloon, getuigt de indruk, welken de bekende uitspraak der Pythia op hem heeft gemaakt. Dat evenwel niet alleen de groote lichtgod van Delphoi bij hem in eere was, maar voor hem ook nog Asklèpios leefde in de gestalte van den primitieven god van den dood, bewijzen zijn bekende laatste woorden: “O Kritoon, wij zijn Asklèpios een haan schuldig. Geef hem dien en vergeet het niet!” Immers daarmee werd niet bedoeld een offer aan den nieuwen god der geneeskunde, maar aan den ouden daemon van den Dood, aan win de geloovige een haan placht te offeren, opdat hij hem ongehinderd zoude laten trekken op den weg naar het zieleland. Al deze Platonische anekdoten aangaande Sookratès kunnen slechts hem bevreemden, die niet afweet van den emotioneelen mensch, met zijn “geladen voorstellingen” en zijn “logique affective”, welke ook bij menigen huidigen man van wijsbegeerte en wetenschap schuil gaat onder den verstandsmensch aan de oppervlakte, om zich dan bij onbewaakte gelegenheden wederom te openbaren. Reeds in de Oudheid heeft de auteur van de pseudo-Aristoteletische “Problemata” (953, 27) Sookratès genoemd onder de geniale emotioneelen. En moderne schrijvers hebben hem een visioenair van aanleg geheeten, die echter zijn mystieke tendenzen in bedwang had, gelijk hij immer mede zijn natuurlijke driften placht te beheerschen. Er werd in de Oudheid een anekdote verteld, volgens welke de gelaatkundige Zopyros in de gelaatstrekken van Sookratès typische teekenen van zijn krachtige zinnelijkheid had ontdekt. En toen zijn verontwaardigde leerlingen tegen deze insinuatie heftig protesteerden, zou Sookratès zelf hen hebben gekalmeerd met de woor- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} den: “Zopyros heeft het goed gezien. Maar ik ben de meester mijner begeerten geworden”.’ Thomas Morus humanist Onder dezen titel publiceert pater Olaf Hendriks assumptionnist, in ‘Kultuurleven’ een studie die wel erg tweede-handsch uit boeken schijnt te komen, maar waarvan het slot over Morus en de wereldrenaissance wel lezenswaard is: ‘Door zijn invloed op Erasmus heeft Morus indirect bijgedragen tot 't Wereldhumanisme, doch door zijn eigen werken, vooral door de “Utopia”, is hij in den volsten zin van 't woord een Wereldhumanist geworden. Zijn Epigrammen, die dikwijls in gelegenheidsgedichten vervallen, schijnen toch een Europeesche vermaardheid gehad te hebben en hem zelfs als tweede schrijver naast Erasmus geplaatst te hebben (46). Maar door de “Utopia” (1516) krijgt Morus dadelijk een wereldvermaardheid en staat hij onmiddellijk naast den schrijver van de Encomium Morae wiens Novum Instrumentum ook in 't zelfde jaar verscheen. Geschreven in 't Latijn (47) om een grootere lezerskring te vinden en misschien ook om veiliger te zijn, ligt de Utopia in de strooming van de subtiele ironie van Plato. Zijn doel is de oorzaken van 't kwaad in den staat aan te duiden, niet door een speculatieve opbouw, maar door practische raadgevingen en wenken aan iederen staatsman, die den moed heeft ze in praktijk te brengen (48). Geschreven onder de invloed van de Respublica en Critias (de eerste wetenschappelijke roman) van Plato, is de Utopia niet vol grappen gelijk de ‘Vera Historia’ van Lucianus, maar toch vol humor en ironie om niet als een handboek van Sociologie genomen te worden (49). De voorstelling van Utopia is niet ernstig maar de bedoeling van het boek is tragisch. In deze tegenstelling ligt de zuivere ironie van Morus, ook in de andere omstandigheden van zijn leven. Daardoor is Morus' werk een model geworden van diepe ironie. Daardoor is zijn critiek niet zoo vernietigend als die van Swift, niet zoo hatelijk als 't venijn van Pope. Morus gooit niet alles omver gelijk Johnson en ook is hij niet naïef gelijk Caxton; zijn ironie is vol humor en mimiek, vol dramatisch element en realisme en het is de rijpe vrucht van de Dialogen van Lucianus, in de manier en zelfs in den stijl, maar de gedachten en de geest van de Utopia overtreffen verweg de Dialogen. De mannen der Renaissance steunen niet alleen op het verleden om het heden te verrijken, zij worden ook op hun beurt een stuwkracht en model voor hun nakomelingen. Ook Morus blijft hier getrouw aan zijn plicht van Humanist. Morus' werk en Morus' invloed is gebleven in de wereldletterkunde en vooral zijn “Utopia” heeft vele navolgers gehad. Vele staatsromans, gelijk de “Zonnenstaat” van Thomas Campanella (1568-1639), dragen den geest van Morus, doch het is moeilijk juist aan te duiden in hoeverre zij onder Morus' invloed staan. Doch men mag ook niet de invloed van Morus' Utopia overdrijven. Buiten de bedoeling van den schrijver om heeft men uit de Utopia de meest uiteenloopende theorieën gehaald. Dikwijls wordt de Utupia beschouwd als de eerste theoretische stap tot het socialisme en communisme: Daarom staat Morus in ieder handboek der Geschiedenis der economie als de voorlooper van 't communisme, en zijn standbeeld prijkt te Moscou. De Utopia en 't Communisme verdient een bijzondere studie doch wij kunnen hier volstaan door te zeggen dat Morus en 't Communisme onvereenigbaar zijn ook {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} in leer van de Utopia. Voorzeker heeft Morus zijn tijd gekend en de wonden gepeild doch hij heeft steeds de gebreken willen verbeteren, niet door een revolutie maar door een verdieping van het Christelijk ideaal, verbonden met een geestelijke, algemeene menschelijke cultuur, want Morus was geen barbaar of materialist maar een Katholiek van 't zuiverste water en een Humanist. Morus is een wereldhumanist. Zijn biographie werd dadelijk in de wereldletterkunde ingelijfd, hetgeen Erasmus zelf niet mocht ondervinden. Hij heeft vooreerst als biograaf Erasmus zelf, die in zijn bekenden brief aan Ulrich von Hutten (Allen 999) het schoonste oordeel over Morus weergeeft. En Roper's “Life of More” staat met Caverdish's “Life of Wolsey” als de eerste Engelsche biographie. Hoe komt het dat Morus' leven zich dadelijk aan de anderen opdringt? Het is niet zijn edele dood als martelaar, want in dien tijd was een politieke moord geen zeldzaamheid. Het is zijn sterke persoonlijkheid, vol evenwicht en humanisme. Colet, Vives en Erasmus hebben dadelijk dat zwaartepunt van Morus gevonden en geprezen. Morus is een Heilige en een Humanist in zijn vaderland en in de wereld. Daarom kan geen zin beter zijn leven samenvatten als het algemeen bekende “sweetness and light”. Hoe meer men Morus' leven en werken bestudeert, des te meer voelt men de waarheid van de woorden van John Colet, aangehaald door Erasmus, dat Morus is en blijft “Britanniae non nisi unicum ingenium”.’ Eeuwfeest van Betje Wolff Het was einde 1938 twee honderd jaren geleden dat Betje Wolff te Vlissingen geboren werd. ‘In de Nederlandsche letteren,’ schrijft Pierre van Valkenhoff in ‘Streven’, heeft de naam van Betje Wolff een goede - en wat meer is - frissche klank. Zijn draagster toch behoort tot de weinige vrouwen van beteekenis in onze literatuurgeschiedenis, en ook al is het vaste gewoonte geworden de echtgenoote van Ds. Wolff niet te noemen zonder Aagje Deken er onmiddellijk aan toe te voegen; dat in deze bekende namencombinatie de Vlissingsche voorop gaat is van grooter belang dan men op het eerste gezicht vermoedt. Levende in een van de achttiende naar de negentiende eeuw voerende overgangsperiode, is zij van die tijd een der merkwaardigste verschijningen; veel geprezen, hooggeacht, maar evenzeer belasterd en verguisd. Een figuur als Betje Wolff kan meer dan aanspraak op deze herdenking maken, omdat zij reeds als vertegenwoordigster van haar tijd van groote beteekenis is. Niet gebroken door een onmiskenbare levenstragiek bleef zij altijd een frissche en oorspronkelijke verschijning, wier werk naar de geest geheel in de achttiende eeuwsche rationalistische Aufklärungsperiode past. Zij bewoog zich op vele terreinen en haar belangstelling was even groot als verscheiden. In waarheid in hooge mate een vrouw van verstand, lag voor haar de adel terecht in het menschdom, en vandaar dat zij de rechten van het gevoel ten opzichte van het intellect zoo niet uitbreidde dan toch verdedigde. Maakt zij een mannelijke indruk, in alles bleef zij toch een vrouw die een onverzettelijke wilskracht aan een niet minder sterke beheersching paarde. Teekenend wees Huet erop dat zij geen wijfjesencyclopedist van de linkerzijde was, en deze negatieve karakteristiek dankt vooral haar waarde aan de begrenzing. Minder een grootsche dan een groote vrouw, neemt zij met overtuiging haar plaats in, een plaats die zij altijd behouden zal waar men haar deze in eerbied en hoogachting afstond.’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Guido Gezelle's Ausgewähle Gedichte, übertragen von J. Decroos. - Verlag der Bonifacius-Druckerei, Paderborn. Op een dag, vóór den oorlog, belandde bij Em. De Bom op de Stadsbibliotheek, een groote, goedige maar sjofel gekleede zwerver uit Westfalen. De Bom heeft nooit iemand die hulp behoefde doorgezonden en den volgenden morgen zat Heinrich Pottmeyer steekkaarten te schrijven, met de gewetensvolheid van een middeleeuwschen monnik. En spoedig bleek nu dat Pottmeyer, die een autodidakt was en o.m. over plaatsnaamkunde interessante dingen wist, genoeg vlaamsch kende en tevens zelf dichter genoeg was om Guido Gezelle te vertalen. De vertalingen die ik toen van hem gelezen heb, waren verrassend van rythme en klank. En toen is de oorlog gekomen; de Bom heeft Pottmeyer den raad gegeven maar liever uit de ‘versterkte stelling’ te verdwijnen en de Schelde over te steken en ergens in West-Vlaanderen zijn heil te zoeken... Thans lees ik in de inleiding, dat Dr. Decroos in de nagelaten papieren van Pottmeyer nog meer vertalingen van Gezelle heeft gevonden, deze herzien en herwerkt heeft en met enkele rechtstreeks uit het Vlaamsche vertaalde gedichten heeft aangevuld. We kunnen niet uitmaken welk het aandeel van beide vertalers is geweest, maar het resultaat dat hier voorligt is een alleszins merkwaardig stuk werk; een model van vertaling uit het werk van een van de moeilijkst te vertalen dichters der heele nederlandsche literatuur. C. Carry van Bruggen: Het huisje aan de sloot. 14e-21e Duizendtal. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. Carry van Bruggen is een van de merkwaardigste literaire figuren van Nederland. Ik verwijs slechts naar haar roman uit het Joodsche milieu, ‘De Verlatene’, haar interessante studie ‘De grondgedachte van Prometheus’ en dit bizonder mooie ‘Huisje aan de sloot’. Deze nieuwe belangrijke oplage bewijst de onverzwakte belangstelling van het nederlandsche publiek voor dit met zooveel hart en liefde en piëteit geschreven boek. We zouden alleen wenschen dat het ook in Vlaanderen meer bekend werd. W.B. Dr. Jan Romein: Machten van deze tijd 1936-1937. Een nieuw verlengstuk op Romeins' ‘Machten van deze tijd’; een overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek in '36 en '37. Wie de vorige deelen kent, weet dat ook hier weer tal van interessante beschouwingen en vaststellingen te vinden zijn. Dat hier naar objecitiviteit is gestreefd kunnen we vooropstellen; maar dat dit niet een persoonlijk en soms betwistbaar standpunt uitsluit achten we van zelfsprekend. Het hoofdstuk over de Paus en de politiek is geheel beneden peil. Hoe kan een geleerd waarnemer nog in 1938 schrijven dat de Kerk, niet alleen in het Italiaansche fascisme, maar ook in het Duitsche nationaalsocialisme ‘zijn natuurlijke bondgenoot’ zag. En zoo is er meer. K. Kanunnik Floris Prims: Geschiedenis van het Kiel. Met houtsneden door Cam. Van Haesendonck. - Uitgegeven door de zorgen van Kunstkring ‘De Ceder’. Secretariaat, 23, De Bruynlaan, Antwerpen-Wilrijk. 1938. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Echt boeiend is het, het bewogen bestaan en de opvolgentlijke omvormingen na te gaan van deze landelijke gemeente die met hand en tand, sedert de 11e eeuw haar goed recht wist te handhaven en haar privilegiën te verdedigen, zoowel onder de feodaliteit, als in latere tijden, onder de heerschappij der Karthuyzers, zoowel als onder het gezag van Antwerpen in de 16e eeuw. Dapper hield het Kiel zijn nederige rol in de grootsche historische gebeurtenissen dat zich maar al te dikwijls op zijn bodem afspeelden. Menigmaal bracht oorlog ramp en vernieling; menigmaal ook werd het Kiel door erge overstroomingen geteisterd. Met nieuwen moed werkte het zich telkens weer op, totdat het, meegerukt door de politieke omstandigheden, na 1830, in de grootstad werd ingelijfd en, niet alleen rust en voorspoed mocht genieten, maar ook, na meer dan zes eeuwen bijna ononderbroken strijd en wisselvalligheden van allen aard, eindelijk omstreeks het einde van vorige eeuw, een eigen parochiekerk mocht bezitten. Een wel gelukt boek, dat verdient warm aangeprezen te worden. L.D. J. Lucas-Dubreton: Louis-Philippe (Les grandes études historiques). - Arthème Fayard Paris. - 26 fr. Toen Louis-Philippe, na een bijzonder bewogen leven en lange ballingschap, eindelijk dank aan de revolutie van 1830, de kroon werd aangeboden, mocht hij hopen dat hij de haven, waarin hij rust en veiligheid zou vinden, eindelijk had bereikt. Maar tegen hem waren gekant zoowel de legitimisten, die hem niet konden vergeven den zoon van Philippe-Egalité te zijn, en de plaats van Charles X - of van zijn kleinzoon, wettelijke erfgenaam der Fransche kroon - te hebben aanvaard, als de revolutionnairs, die hem weldra verweten de revolutie in boeien te leggen. 't Duurde niet lang, of de oppositie ging als een bezetene te werk, en de aanslagen tegen zijn leven volgden elkander op. Hij was voorzeker een der wijste vorsten, die Frankrijk ooit gehad heeft, wilde oprecht het geluk van zijn volk, schonk zijn land vrijheid, voorspoed en vrede, gaf het voorbeeld van het schoonste familieleven, van alle solide deugden. Maar hij had geen ‘panaché’, gaf geen voldoening aan den dorst naar glorie voor het Fransche volk, en dacht dat stoffelijke welvaart voor zijn geluk volstond. Heel zijn regeering staat onder het teeken van het ‘idéal bourgeois’. En van de eischen der proletariërs, van de miserie der werkende klas, wist hij niets af. In hoeverer draagt hij schuld van zijn val, en welke is de verantwoordelijkheid van zijn ministers, vooral Guizot en Thiers? Over deze beide is schrijver niet goed te spreken. De revolutie van 1848 werd door niets gerechtvaardigd, en de uitslag was onverwacht, zelfs voor degenen die ze aanstookten. Een zeer interessant boek, stevig gedocumenteerd en goed geschreven. T. John Buchan: Augustus. - The Tauchnitz Edition. - Extra vol. - Leipzig. Paris. Schrijver, algemeen goeverneur van Canada, is tevens een bekende geleerde en geschiedkundige. Op merkwaardige wijze bestudeert hij het ontstaan van het Romeinsch Keizerrijk, en de complexe figuur van Octavius die voorzichtig, en vaak zonder gewetensbezwaren en zelfs met wreedheid, door alle hinderpalen, gevaren en competities, zijn weg naar de almacht volgde, om zich eindelijk tot een vredelievende, verziende, wijze regeerder te ontpoppen, slechts bezield met Rome's grootheid en het geluk van zijn volk, en die op den chaos der laatste jaren van de republiek een lange era van vrede en welvaart volgen liet. Met bewondering stelt men vast hoe zijn genie de meest ingewikkelde zaken, de moeilijkste toestanden wist op te lossen. Ook de karakters van al de vooraanstaande personaliteiten, die hem omringden, hem hielpen of {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerkten: Cicéro, Agrippa, Antonius, Cleopatra, Maecenas, Tiberius, enz., zijn met vaste hand geteekend, en heel de atmosfeer van het oude Rome met begrijpende nuanceering weergegeven. Uiterst interessant is het die verre tijden met de onze te vergelijken, en de vreemde overeenkomst van vele toestanden van bijna 2000 jaren geleden, met hetgeen we onder onze oogen zien gebeuren. Een boek van echte wetenschappelijke waarde, vlot en levendig geschreven, uiterst boeiend en van actueel belang. T. Guy d'Aveline: Le Spectre d'Ellora. - Editions Durendal. Bruxelles. - 20 fr. par an pour 5 vol. Een roman die gedeeltelijk te Benarès, en gedeeltelijk in den geheimzinnigen tempel van Ellora speelt. Twee jonge Engelsche dames, een Engelsch officier, slachtoffers van de wraakdorst van Hindoesche fanatiekers. Na de meest dramatische avonturen, worden ze natuurlijk op het allerlaatste oogenblik gered, dank aan de onverschrokken toewijding van een bekeerd Hindoesch meisje. Boeiende lectuur voor jongeren. L.D. Forrest Reid: Peter Waring. - The Albatross. Leipzig. Paris. Bologne. Het is de geschiedenis der eerste liefde van een zeventienjarigen jongen. Opgevoed door een enggeestigen, onverschilligen, puriteinschen vader, dorstig naar genegenheid, weet hij zelf niet goed wat er met hem gebeurt. Daarbij, schuchter van aard, en weinig gewoon aan omgang met vrouwen uit verfijnde kringen, begaat hij meer dan één flater, toont zich jaloersch, kwetst het meisje dat hij bemint, zoowel als zijn besten vriend; en in zijn wanhoop, wanneer alles verloren is, vindt hij niets beter om aan zijn beproeving te ontkomen, dan zich een doodelijke ziekte op den hals te halen. Maar de moederlijke verzorging van de goede Mrs. Carroll en zijn opveerende jeugd helpen hem het leven met nieuwen moed weer te aanvaarden. Nogal fijn werk, een beetje grijs van toon misschien maar toch aangenaam om lezen. L.D. Warwick Deeping: The Woman at the Door. - The Albatross Editions. Leipzig. Paris. Bologne. Mr. Luce, een weduwnaar van middelmatigen leeftijd, gaat zich in een half vervallen toren in een der meest afgelegen hoekjes van Engeland vestigen, om daat als kluizenaar te leven. Plots worden zijn plannen verijdeld: een jonge vrouw, die haar man, in een bui van wanhoop heeft vermoord, komt een schuilplaats bij hem zoeken. Na korte aarzeling neemt hij zijn besluit: hij zal ze helpen uit het land te vluchten. Natuurlijk groeit de liefde snel tusschen hen. Een nog al banaal roman, met die gevoelerigheid, dat zucht paganisme, eigen aan zekere Engelsche romanschrijvers. Ontspanningslectuur. L.D. {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften ROEPING (Januari 1939). - Ir. St. van Schaik: Joden van Nederland. - Wouter Paap: Kroniek van het Proza. - Paul Haimon: Réponse. - Marten Vrolijk: Jansen en Zoon. - Rob. Franquinet en Hans van Zijl: Verzen. - Prof. Dr. J.A. Veraart: 25 jaar collectief Arbeiderscontract. - J. Heesters: Leekenspelen. - M. Molenaar, M.S.C.: Het laatste boek van Henri Bruning. - A.v.d. Lisdonck: Peter Lippert: 'n vluchtige schets. - Boekbespreking. DE GEMEENSCHAP (Jan. 1939). - W. Nolet: Man en Vrouw. - J. Siedenburg: De avond valt. - Ch. André Leffens: Prafascisme in Nederland. - Gerth Schreiner: Het ganse tooneelapparaat. - Kronieken. - Hagel. VOLK (December 1938). - Jac. Schréurs, M.S.C.: Kerstmis. - Michel de Ghelderode: Kerstkroniek. - K. Vertomme: Kerstvisite. - Anton van de Velde: Venite Adoremus. - Kerstverhalen van Lou Maas en Michel van Raversgonde. - Em. Janssens: Verbum caro factum. - J. Caeymaex: Sterrenachten. - Ferdinand Vercnocke: Volksche Letteren. - Nieuwe Boeken. - Prisma. DE NIEUWE GIDS (Januari 1939). - H.C. Schmitz: Aan onze lezers. - Ir. J. Th. Westhoff: De Veiligste weg tot effectieve Vermindering der Werkloosheid. - Martien Beversluis: Verzen. - Dr. J.W. Notenboom: Werkloosheid en moreele herbewapening. - Louis Knuvelder: Nederlanders in nood. - Mr. Dr. F.H. Regout: Werkloosheid. - L.G. xan Doorn: Ik weet ze zitten. - Mr. Dr. P. IJssel de Schepper. - Hendrik van Rijn: Sollicitanten. - Mr. G.T.J. De Jongh: Ledigheid-Misdadigers, - Jacob van Maerlant: Handen. - Dr. E.G.H. Verviers: De Verlossende Daad in het Werkloosheidsvraagstuk. - Johan Percy: Buitenlandsch Overzicht. - H.C. Schmitz: Les chiens aboient et la caravane passe. - Louis Knuvelder: Bibliographie. NUOVA ANTOLOGIA (1 Novembre 1938). - Italo Balbo: Coloni in Libia. - Angelo Gatti: Nel ventennale della Vittoria. - Antonio Baldini: ‘O Trieste, o Trieste del mio cuore’: 3 novembre 1918. - G. Pascoli-G. Carducci: Lettere intime (1897). - Alessandro. Guiccioli: Diario del 1887 (fine). - Federico Federici: I Tedeschi sudetici. - Rosa Claudia Storti: Scirocco (II). - Giovanni Marietti: La psicologia del soldato giapponese in guerra. NUOVA ANTOLOGIA (16 Novembre 1938). - Giulio Bertoni: La vecchia e nuova questione della lingua. - Angelo Gatti: I due poveri. - Pietro Paolo Trompeo: Domenico Gnoli, romano. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1888. - Nicolo Rodolico: Toscana marinara e Toscana mineraria. - Rosa Claudia Storti: Scirocco (Fine). NUOVA ANTOLOGIA (1 Dicembre 1938). - Gabriele d'Annunzio: Lettere a Marietta - Con una notizia di Ermindo Campana. - Massimo Bontempelli: D'Annunzio, o del martirio. - Achille Vogliano: Una nuova ode di Saffo. - Alessandro Guiccioli: Diario del 1889. - Michele Saponaro: Il cerchio magico (I). - Luigi Villari: Da Mustafà Kemal a Kemal Atatürk. {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} NUOVA ANTOLOGIA (16 Dicembre 1938). - Francesco Giordani: Realizzazioni e mete dell'autarchia. - Enrico Caviglia: Castiglione-Lonato e Tannenberg - Note di strategia 1800. - Matilde Serao: Alla ‘conquista di Roma’ - Lettere del 1882-1884. - Lorenzo Giusso: Menendez y Pelayo e la Spagna ‘castiza’. Augusto Torre: Il Mediterraneo alla vigilia della guerra 1914-1918. - Domenico Gnoli: Confessione di Giulio Orsini - Da carte inedite. - Tomaso Napolitano. Tecnica dei processi di Mosca. - Michele Saponaro: Il cerchio magico (Fine). LA REVUE GENERALE (15 janvier 1939). - De Trannoy: Malou et Van Praet. Le ‘septième ministère’. - Thomas Braun: Adieux à Francis Jammes (Poème). - Pierre de Briey: Le gouvernement du Cogo belge. - Arthur Masson: Sylva (Conte). - Léon-E. Halkin: La politique réaliste sous l'ancien régime. - Abbé van den Bruwaene: Méditations - Athéniennes. - Albert Parisis: A l'ombre du palais de la paix. - Henri d'Eeck: Voyage en Europe. - Firmin van den Bosch: Le souvenir de Georges Rodenbach. - Victor Mersch, S.J.: Les sciences: Les nébuleuses spirales. - Paul Fierens: La vie artistique: Les dessins de Rubens. - Paul Werrie: Les spectacles: A propos de ‘la guerre de Troie n'aura pas lieu’ - Fernand Baudhiun: La vie économique et financière: rattachement a la livre sterling? {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 3 MAART 1939 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, PIETER G. BUCKINX, ANDRÉ DEMEDTS, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie & beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M.E. Belpaire, Antwerpen, 141279) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Marnix Gijsen: Ernest Wijnants, zestig jaar 169 Johan Daisne: Annunciatie 179 Alb. Westerlinck: Poëzie van Priester-dichters en Critiek 180 Gery Helderenberg: Cantiek voor een jonge Priester 185 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 188 W.A. De Witte: Ik ben een wezen 205 Gabriëlle Demedts: Zoo gaat het hier 206 W. Vaerewijck: Oude Zeebonk 213 Dr. P. Lebeau: De ontwikkeling der Duitsche Literatuurwetenschap 214 G. Walschap: Twee Zestigers 222 Pierre Van Valkenhoff: Kroniek uit Nederland 225 André Demedts: Vlaamsch Proza 234 Marcel Lobet: Fransche Letteren 238 Boekbespreking 245 Inhoud van Tijdschriften (tusschen de Advertenties) {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} [1939/3] {== afbeelding ERNEST WIJNANTS. Fragment van houten beeld. ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernest Wijnants, zestig jaar door Marnix Gijsen De felste revolutionnair is nog steeds veel meer aan zijn oorspronkelijk milieu verschuldigd dan hij zelf beseft. Alleen reeds de afwezigheid van een aantal elementen schept een kader dat op een karakter en op een geest-in-vorming indruk moet maken. Hoe zou men b.v. de Vlamingen een spontaan zwak voor rhetoriek kunnen kwalijk nemen wanneer men bedenkt dat het décor hunner steden, hunner officicele gebouwen en kerken haast overwegend gevormd is door de meest kenmerkende uitingen van de late gothiek en van de barok. Evenmin zou men het zwijgend kunnen voorbijgaan dat Ernest Wijnants een specifiek Mechelsch kunstenaar is. Hij werd in Mechelen ‘gewonnen en geboren’ en zijn jeugd verliep geheel in dit kader. De moderniseering van de binnenhuiskunst en van het mobilair hebben de Mechelsche meubelindustrie een geduchten slag toegebracht: zij deed in de laatste decennia haast volledig de hallucinante drukte der barokversieringen van de buffetten, meubels en tafels verdwijnen. ‘Moezelmannen en Mosselventen’, grijnzende en koperenringendragende leeuwen, musiceerende dwergen en grotesken weken langzaam voor de strakke lijnen der moderne binnenarchitectuur. Maar een eeuw lang had men in Mechelen meer gebeeldhouwd, meer gekapt en gestoken dan in vele steden van West-Europa. Er was met dit handwerk weinig artistieke pretentie gemoeid: het berustte hoofdzakelijk op nabootsing en soms op een combinatievermogen dat niet bijster gelukkige resultaten opleverde. De sentimenteele verteedering die over België losbrak in de vorige eeuw en die al wat zestiendeeuwsch was of scheen als het summun van schoonheid en kunst deed beschouwen, schiep een atmosfeer die de barok- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} meubelen gemakkelijk deed ingang vinden in huizen die reeds niet al te comfortabel waren. Om aan die archaïsche mode te beantwoorden, werden de jonge Mechelaars van een halve eeuw geleden noodzakelijk tot beeldhouwer opgevoed. In die omstandigheden was het mogelijk dat, in het Mechelsche gezin Wijnants, omstreeks vijftig jaar geleden, de vijf zonen zich klaar maakten om alle vijf beeldhouwer te worden. Van een dergelijke massale kunstvocatie vindt men slechts voorbeelden bij Karel Van Mander, waar hij spreekt over de zonen van groote schilders en kunstenaars van zijn tijd die allen de kunst van hun vader als een ambacht kiezen en met vlijt eerbaar voortzetten. Dat was het inderdaad ook voor Ernest Wijnants en zijn broers, die het snijden van figuurtjes en motieven op meubelen allereerst als een traditioneel ambacht beschouwden. Een zaak was voor zijn ontwikkeling van kapitaal belang: van zijn elfde jaar af, heeft deze beeldhouwer de essentieele handeling van zijn kunstenaarsleven verricht: hij heeft gebeeld-houwd. Hij heeft in zijn ambacht geleerd dat het beeld in het hout, in den steen verborgen zit en dat hij het daaruit moest bevrijden. Over het teekenen schreef Michel Angelo, meen ik, dit lumineuze woord: ‘teekenen is weglaten’. Zoo is beeldhouwen ook allereerst wegnemen. De Mechelsche commercieele beeldhouwkunst heeft waarschijnlijk meer dan één oorspronkelijk talent gedood onder den last van traditioneele en zuiver ambachtelijke formules; zij is er niet in geslaagd de gevoeligheid en de oorspronkelijke visie van E. Wijnants te versmachten. Alleen moet haar als verdienste worden aangerekend dat zij hem niet de geniale improvisatie voorhield als basis der artistieke schepping maar dat zij hem leerde den technischen grondslag van het beeldhouwen te eerbiedigen. Uit de technische beperking, had zij althans dat ééne princiep gaaf gehouden: dat het beeld uit een geometrischen vorm kan worden getrokken en dat het meestal zoo best is. Na zijn leerjaren in allerlei ateliers, na een kortstondige poging om commercieel op eigen beenen te staan, ging Wijnants in de leer bij de gevestigde autoriteiten van zijn {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen. Ch. Van der Stappen was zijn leermeester aan de Brusselsche Academie. Deze beeldhouwer, die slechts zelden blijk gaf van scheppende originaliteit, was een knap vakman, een bevoegd praticien die wel geen beslissenden invloed schijnt gehad te hebben op de vorming van zijn leerling welke hij trouwens, in den letterlijken zin van het woord, niet verstond, maar die hem toch ook niet geschaad heeft. Een negatief resultaat bij het onderwijs van een begaafd kunstenaar is inderdaad reeds als een gelukkig feit aan te stippen. Het eerste werkelijk vruchtbaar contact dat Wijnants met een ander kunstenaar ondervond, was zijn kennismaking en vriendschap met den lyrischen impressionist Rik Wouters. Zooals deze was hij beeldhouwer en schilder samen. Karel Van de Woestijne, een der eersten om waardeerend over Wijnants te schrijven, differencieerde hun beider werk door het onderlijnen van ‘de teere bezonkenheid van Wijnants en den uitgelaten levenszin van Wouters’. Inderdaad is de plastiek van Wijnants, de factuur van zijn beelden, van in den beginne, altijd grondig verschillend geweest van de manier van Wouters. Het nerveuse impressionisme van Wouters, heeft hij nooit geheel gevolgd, altijd was zijn werk rustiger en bezonkener. Maar de gemeenschap van denken en voelen, dat artistieke idem velle atque idem nolle, heeft ongetwijfeld op zijn verdere ontwikkeling invloed gehad. Zonder stil te staan bij de gebruikelijke kleingeestigheden die elk kunstenaar op zijn weg ontmoet, kan men zeggen dat de carrière van Wijnants verder normaal verliep. Hij exposeerde voor het eerst in het Gentsche Salon van 1913 en daarna, tijdens den oorlog, bij Giroux. In 1926 werd hij leeraar aan de Antwerpsche Academie en in 1931 aan het Nationaal Hooger Instituut voor Schoone Kunsten en Architectuur. Hij is, sedert haar stichting, lid der Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren en ontving in 1938 den Nationalen Prijs voor Beeldhouwkunst. Zijn schilderwerk, dat tot een weinig bekend verleden behoort, is intimistische atmosfeerkunst. Warme intérieurs, met een vrouw aan 't klavier of in een sofa, zijn de bijzonderste {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen. Een discrete kleurenharmonie schijnt de voornaamste bekommernis van den schilder te zijn. Gestalten en voorwerpen krijgen hun vorm door een donzige irradiatie der kleur, met door een lineaire omschrijving. In tegenstelling met vele andere beeldhouwers-schilders lijkt hij niet allereerst gevoelig voor de lijn maar wel voor een soort leven der kleur op zich zelf dat de juiste omlijning der voorwerpen binnen een aureool van overgangstoonen gevangen houdt. Opvallend is bij dit werk de distinctie der tonaliteit en de stille voornaamheid van het geheel. De dionysische vreugd van Wouters is hier nergens aanwezig. Het zijn uitingen van een innig optimisme, van een verstild verblijden. Zachte pasteltinten, roze en blauw, filteren het licht der binnenkamers. De techniek van deze curieuse schilderingen is persoonlijk. Zij is wel allereerst op den eeredienst van het licht ingesteld, zij gehoorzaamt echter geenszins aan de analytische methode van het pointillisme, noch aan het improvisatie-credo dat bij Wouters tot aangrijpende resultaten leidde, maar dat zooveel schilders tot gemakzucht en schetsmatigheid dreef. De schilderijen van Ernest Wijnants zijn integendeel bedachte, goed evenwichtige stukken, die ongetwijfeld door hun techniek eenerzijds, door hun geestelijke bekommernissen anderzijds, in het impressionisme thuis hooren. Zij bezitten echter een persoonlijk accent dat den toeschouwer bijblijft. Met begrijpelijke verteedering ziet de beeldhouwer op zijn doeken terug: het zijn inderdaad zeldzaam oprechte belijdenissen, blijken van een natuurlijke distinctie, van een fijn gevoel voor maat en van een delicaat aanvoelen der omgeving. Wijnants is sedert 1917 naar de beeldhouwkunst teruggekeerd en kan, na twintig jaren, op een zeer omvangrijk, indrukwekkend en verscheiden oeuvre terugzien. Het omvat een zeer groot aantal beelden, in volkomen scheppende vrijheid ontstaan, een aantal portretten, en vrij talrijke decoratieve werken. In elk dezer domeinen heeft hij werken voortgebracht, die waardevol in den tijd en ook waardevol op zichzelf zijn. Men heeft rond enkele bijkomstigheden van zijn figuren heel wat drukte gemaakt en hem het exotisme van zijn {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegste beelden verweten. Bij een autodidact, heeft men het beschouwd als een gebrek aan oorspronkelijkheid en als een naïeveteit. Hij gaf inderdaad aan zijn vrouwelijke modellen lichtelijk litteraire namen, die sommigen in de war brachten. Maar ten slotte ging dit aanvankelijk exotisme niet verder dan een bevreemdenden haartooi of het aanbrengen van een of ander pseudo-oostersch sieraad. Noch de uitdrukking, noch het lichaam zelf heeft hij ooit tot eenig exotisch effect aangewend. Het is zijn decoratief instinct dat hem ertoe bracht aan zijn Mechelsche modellen een haardracht te geven die hun gestalte plastisch moest volledigen of verrijken. Met groote getrouwheid heeft hij het vrouwelijk lichaam uitgebeeld: in zijn prilheid, in zijn aarzeling, in zijn vruchtbare rijpheid. Het vrouwelijk naakt is steeds zijn bijzonderste thema geweest, niet het lichaam als steun van een vergeestelijkte uitdrukking, maar het lichaam zelf in zijn glansrijke heerlijkheid. In zijn ‘Système des Beaux-Arts’ heeft Alain scherpzinnig betoogd waarin het heidensch karakter van het naakt bestaat. Sprekende van ‘le nu antique’ zegt hij: ‘On ne peut même pas dire qu'il soit le serviteur d'une tête pensante. Ce serait en quelque sorte mettre une tête habillée sur un corps nu.’ Daarom drukt het hoofd niet alles uit: het draagt niet meer het geheim van het verborgen lichaam en de verborgen passies. ‘Tel est équilibre du nu sculpté qu'il n'y a plus de centre, mais que chaque partie obéit a toutes.’ De naakten van Wijnants zijn niet schaamteloos noch dierlijk, zij zijn met nadruk evenwichtig in de veruiterlijking van hun feestelijk en lichamelijk leven. De triomf van dit evenwicht beschouwt Alain als het criterium van het heidensche naakt. In zooverre het hier de classiek Grieksche schoonheden der Ve eeuw betreft, is dit stellig juist, maar wij zijn gewend geraakt de laat-Hellenistische kunst met haar onverborgen behaagzucht, haar zinnelijkheid, haar boudoirgeuren, als specifiek heidensch te beschouwen in tegenstelling met de christene. Van dit verval, van deze negatie der christenheid, is bij Wijnants niets te merken. Het is niet alleen uit moraliteitsmotieven dat men zich afvraagt of een naakt kuisch is. Ook de schoonheid is er mee {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoeid want het naakt dat beroep doet op onze driften, schendt het kunstwerk, verbreekt de hoogere harmonie die van elke ware kunstuiting de grondslag is. Een onkuisch kunstwerk is een compromis tusschen het besef van de hoogere roeping der kunst en onze private behaaglijkheden. Lange eeuwen werden enkel goden en godinnen in steen en hout gehouwen: de groote moderne werken zijn van dien regel niet afgeweken. Wanneer de beeldhouwkunst het banale te buiten treedt dan veredelt zij noodzakelijk het menschelijk lichaam. Wijnants heeft in zijn werk ontelbare malen verheerlijkt, zooals Villon het deed, ‘corps fémenin qui tant est tendre, souaf, poly et si précieux’. Hij deed het in volkomen vrijheid, zonder den band van eenig academisme en met volmaakte kennis van het menschelijk lichaam. Hier week al het impressionistische van zijn vormingsjaren voor een structuur van binnen uit. Hij heeft het ook nooit noodig geoordeeld den vorm tot geometrische lijnen en volumes te herleiden, het lichaam op eenige wijze te schenden en te vervormen, tenzij naar de optische vereischten die de beeldhouwers der kathedralen zoo goed kenden. Aan de bekoring om door de misvorming van een deel van het lichaam, een rhytmisch accent te bekomen, een geometrisch lyrisme waaruit bijna alle moderne beeldhouwers speciale effecten hebben gehaald, heeft hij zich geheel onttrokken. Hij heeft het lichaam geëerbiedigd, niet in zijn individueele verschijning, maar in zijn wezen. Alhoewel grondig doordrongen van de decoratieve functie der beeldhouwkunst, heeft hij de menschelijke verschijning nooit willen herleiden tot een constructie van neutrale volumes die tot een geometrisch rhythme moet voeren. Het levensbeginsel zelf was hem de eerste wet. Hij kon niet aanvaarden, dat in een sculptuur, levenlooze en levendige vlakken elkander zouden afwisselen om zoo een irreëele harmonie te bereiken. Elk onderdeel van de figuur scheen hem belangrijk, elke oppervlakte moest nerveus en verantwoord zijn. Daartoe had hij den Griekschen canon niet noodig; zijn schoonheid groeide uit een subtiele gevoeligheid voor de innerlijke structuur van het lichaam, uit de verteederde wij- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ding waarmee hij tegenover het levensbeginsel zelf stond. Van de dichters heeft Klabund gezegd, dat zij niet te betrouwen zijn: ‘Ihr Geschäft heisst Lob der Frauen’. Dat is ook het Geschäft van den plastischen kunstenaar. Wie zou daarbij een dosis sensualiteit kunnen vermijden? en wie zou den beeldhouwer kunnen verwijten dat hij af en toe aan de bekoring van Pygmalion toegaf. Hemelschheid en aardschheid mengelen zich in zijn gestalten: in deze jonge schriele maagdekens, die onbewust van hun bestemming, als soepele, fijne diertjes opschrikken van de echo hunner eigen stem, in deze rustige rijpe vrouwen, statig in hun zekere volmaaktheid, in deze triomfante moedergestalten, in de enkele gekleede figuren die door de drapeering hunner volksche kleedij nog grootscher worden. De gelaatsuitdrukking van die beelden is meestal weinig expressief en schijnbaar in tegenstelling met de ongemeen gevoelige wijze waarop het lichaam is behandeld; zij laat echter het geheele lichaam zelf aan het woord komen in zijn adel en gevoeligheid. Deze ontoereikendheid die een pudeur kan zijn, een terughoudendheid ingegeven door berekening en door de vrees om door litteraire en sentimenteele motieven een harmonie te verstooren, draagt er toe bij om aan deze naakten een volledige onpersoonlijke majesteit en grootschheid te verleenen. In zijn afschuw voor het academisme, heeft Wijnants af en toe de onconformistische schoonheid van zijn models geaccentueerd. Zijn naakten zijn niet zelden ongracieus, onmodisch: zij staan voor den toeschouwer met de accenten die de natuur, in haar grilligheid, hen heeft gegeven. Dit beeld vertoont de typische afwezigheid van hals die de Vlaamsche vrouw veelal kenmerkt, geen accentueert een zwaren onderbouw; beide bijzonderheden zijn steeds plastisch volkomen verantwoord. Meer dan wie ook onder de beeldhouwers heeft Wijnants gepoogd aan de meest alledaagsche verschijning een monumentaal aspect te verleenen, de individueele gestalte, volrijp van leven en van jeugd te doen uitgroeien tot een universeele beteekenis. Nergens heeft hij zich tevreden gesteld met een louter zinnelijk welbehagen: zijn werk steeg daarboven of keerde zich resoluut naar het decoratieve. In {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne techniek is een logische evolutie te volgen: in zijn oudste beelden bedient hij zich soms van draperieën om het figuur meer grootheid te verleenen. Daarna stelt hij zich tevreden met kleine toetsen die het kleedsel moeten suggereeren en die als plastisch middel typisch impressionistisch aandoen: geleidelijk echter groeiden zijn beelden tot een groote en haast absolute strengheid van vorm. De stof wordt onder zijn handen, onder zijn beitel ongelooflijk gevoelig en zenuwtrillend: het menschelijk lichaam, een bouwwerk waarvan de mathesis ons ontsnapt, dat we slechts van buiten kunnen benaderen, dat in elke duimbreedte, al naar men wil, een monsterachtig gecompliceerd leven verraadt ofwel een barmhartige zoetheid bildt, dezen schitterenden sfinx omringt hij met een eerbiedige en ietwat afgodische liefde. Al de middelen van een geraffineerde maar steeds strenger wordende techniek heeft hij aangewend om die mannelijke ontroering, die faustiaansche bevangenheid en verteedering uit te drukken. Door een vreemd toeval is men verplicht van zijn decoratief werk te zeggen dat het minder gekend is alhoewel het aan den openbaren weg werd opgesteld. Voor het bijhuis der Nationale Bank te Leuven, beitelde hij een twintigtal symbolische figuren die volkomen opgevat werden naar de vereischten van het gebouw en van den toeschouwer: het zijn gothisch gedrapeerde personages wier structuur juist aanpast bij het spel der architectuur. Zij zijn allen uit een zuil gegroeid en toch rhythmisch bewogen, levendig en toch tot zekere mate hieratisch en officieerend in het groote vertoon dat een neogothische façade beoogt te zijn. De uiterst rijke fantaisie van den onvermoeibaren werker en het tactvol gebruik van een tot gemeenplaats geworden symboliek kwamen, m.i., nergens beter tot uiting. Deze reeks beelden die men thans op ruimen afstand zien moet, zou op zichzelf het belangrijkst levenswerk van een beeldhouwer kunnen zijn. In Wijnants' activiteit beteekent zij weinig meer dan een speelsche parenthesis. Met deze beelden verwant en meer bekend bij het groote publiek zijn de twee uitstekende engelenfiguren uit de Brusselsche tentoonstelling van 1935. Een classiek motief werd hier op merkwaardige wijze vernieuwd: gracie, innigheid en dartele {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht spreken harmonisch uit deze goedgebouwde, in elk onderdeel warm doorvoelde gestalten. Bij deze beelden sluiten aan de monumenten die Wijnants ontwierp voor Lausanne, Mechelen en Boom en de versieringen die hij aanbracht bij de bruggen van de Saincteletteplaats en de Vlaamsche Poort te Brussel. De kloeke figuren van de eerste brug worden geschaad door de architectuur, op de pijlers der tweede brug heeft Wijnants smaakvolle en krachtige graffiti aangebracht: goede oplossingen van lastige en gevaarlijke opdrachten. In de laatste jaren heeft de beeldhouwer een reeks gigantische beelden in plaasters ten toon gesteld waarvan de esthetiek ongetwijfeld afweek van de delicate manier die zijn normale figuren zoo rijk en zoo levenskrachtig maakt. Daarom reeds verdienen zij een speciale vermelding. In zijn zoeken naar monumentaliteit heeft Wijnants behoefte gevoeld aan die felle massa's die door hun plaats in de ruimte alleen reeds bijzondere eischen aan de sculptuur stellen. De structuur van deze reuzen is altijd interessant, ook dan wanneer elk fragment niet de gevoeligheid heeft van de kleinere beelden. Alhoewel deze gigantomachie niet altijd definitieve resultaten opleverde, behooren een paar dezer beelden toch tot de opmerkelijkste pogingen die gedaan werden om aan het beeld weer zijn architectonische en urbanistische functie uit vroeger eeuwen terug te schenken. Uiteraard zijn de portretbusten die Wijnants van een aantal ‘grooten der aarde’ (zonder de ‘kleinen’ te versmaden) vervaardigde, in privaat en staatsbezit verspreid. De reeds belangrijke reeks toont hoe de beeldhouwer kordaat het hoofdaccent van het karakter zijner modellen uitzoekt en daarop zijn werk steunt. De trillende finesse van R. Wouters' Ensorbeeld versmaadt hij voor een strenge maar toch levendige synthetische visie. Waar het model hem van psychologische kracht of diepte ontdaan lijkt, accentueert hij uitsluitend de vormelijke eigenaardigheden om tot een stijlvolle plastiek te geraken. Deze geboren beeldhouwer is een geboren leeraar. Zijn taak in het Nationaal Hooger Instituut vervult hij met een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} fougue en een maëstria die communicatief aandoen. Zijn talrijke leerlingen zweept hij op met een heilzame gestrengheid en de merkwaardige uitslagen van zijn onderwijs stellen hem in het gelijk. Te midden van deze frissche jonge menschen staat de zestigjarige, kloeker en frisscher dan zij, het hout en den steen steeds opnieuw dwingend tot de bekentenis van zijn ongeëvenaarde Fingerfertigkeit en van zijn stroeve maar milde verteedering om wat de aarde ons biedt aan tijdelijken, tergenden, glansrijken troost. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Annunciatie Rein' engelinne van den haard; teer onontwikkelde der dagen toen kind in kind gij aadmend waart; aanwezig blijvende bij 't dragen van waan ten grav' in prillen wind; en toch afwezig, al die tijden dat men uitzonderlijk, voornaam, zichzelf bemind heeft in 't verbeiden, opdat geen vuur zou sterven gaan, geen vlam verwelken in den wind; Rein' engelinne van mijn haard, die heilbegroet u tot imago ontwikkeldet, dit wonderjaar; o annunciatie dezer dagen: over de grens die ons nog scheidt, liggen reeds onze handen samen, nu wordt u aan mezelf bemind, uitzonderlijker nog, voornamer, in trouw van één klaar beeld bemind, tot eens ons vuur tezaam groeit in den tijd. johan daisne. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezie van priester-dichters en critiek door Alb. Westerlinck Bij het verschijnen van den bundel ‘Uit de Leie-verte’ van E.H. Basiel De Craene werd nogmaals het geval van den priester-dichter opgerakeld vooral in verband met de herhaaldelijk vooropgezette meening van den auteur als zou het artistiek werk van priesters door allerhand kwaadwillige critiek in Vlaanderen systematisch worden bekampt. August Van Cauwelaert, Marnix Gijsen, e.a. hebben hiertegen met kracht gereageerd. Ik zou hier rond deze kwestie, zonder de minste polemische bedoeling, een en ander willen aanstippen: Men beweert dat in Vlaanderen in milieus van Katholieke auteurs een zeker anti-clericalisme te bespeuren valt. Dat zal niemand loochenen. Men noeme dat nu anti-clericalisme-inde-kerk of leekengeest, dat doet niets ter zake. Het blijft even duidelijk dat de houding van vele Kath. intellectueelen tegenover de Kerk, in zooverre ze zich langs den weg van autoriteiten, gebruiken of richtlijnen op het terrein der cultuur beweegt, niet al te sympathiek is. Dat deze moderne geestesgesteldheid ook onder literatoren aangetroffen wordt is duidelijk. Men zou, vertrekkend van deze vaststelling, die kwestie van de critiek op het werk van priester-dichters van uit dezen gezichtshoek kunnen beschouwen. Dan dringt zich de vraag op: heeft de waarneembare psychose, waarvan ik zooeven sprak, zich reeds zóó bewust en principieel gemanifesteerd, dat men van ‘kwaadwilligheid’ tegenover het werk van priester-kunstenaars mag spreken? Ik voor mij geloof dat het onjuist en onrechtvaardig zou zijn dergelijk anti-clericaal complex te willen ontdekken aan {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond van de afwijzende critiek, die het werk van sommige priester-dichters ondervindt. Laat ons dan dien grond elders zoeken. Wij zullen hier duidelijkshalve, naar traditioneel scholastisch voorschrift, enkele gevallen onderscheiden: 1. - Begrijpende critiek. Er bestaat geen natuurlijk verband tusschen priesterschap en dichtkunst. Wij ervaren op onze dagen dat zelfs het samenbrengen dezer begrippen reeds aanleiding tot misverstand kan zijn. Het priesterschap drukt voor de wereld de levensbeschouwing van een bepaald mensch uit. Zoo die man dichter is, zal men - althans in de meeste gevallen - dit priesterschap in zijn dichtwerk terugvinden. Het behoort daar tot de inspiratorische kern, tot de psychologische steunpunten van het gedicht. De criticus, die er zich in verdiept, zal zich met deze levensbeschouwing confronteeren, hij zal dan ervaren of er wel of niet gemeenschap tusschen hem en den dichter bestaat. Hij zal in het eerste geval bewonderen, in het tweede geval afwijzen. Een socialist zal, na studie, het werk van een priester-dichter evenals b.v. een kunstproduct uit het Derde Rijk afwijzen. Hij staat vreemd tegenover deze ideologie. Is zulkdanig geval van afwijzende critiek bij Kath. critici mogelijk? De feiten schijnen er op te wijzen dat op onze dagen vervreemding tegenover de levensvisie van den dichter, in zooverre ze typisch is voor zijn priesterlijke houding, mogelijk is. De tijdsgeest blijkt niet zonder invloed op het godsdienstig bewustzijn en ook het Katholiek besef wordt door de eigentijdsche cultureele conjunctuur geleid en eenigermate gevormd. De kentering in den Gezellencultus en de houding er critiek tegenover het werk van Verschaeve zouden in dit verband kunnen worden onderzocht. Is de verandering in de houding der critiek louter tot literaire motieven te herleiden of speelt daarin het verval van den geloofsgeest ook een rol? Ik wil aan het laatste gelooven. Nochtans blijft deze nieuwe houding der critiek niet minder oprecht en is het dwaas in dit geval kwaadwilligheid te willen zoeken. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. - Onbegrijpende critiek. Blijkt het dat de criticus geen inzicht in het werk van den priester-dichter heeft gekregen, dat hij niets van de inspiratorische kern heeft gevat, dan nog mag men niet van kwaadwilligheid spreken. Ook de eerlijk-arbeidende criticus kan zich onbewust totaal vergissen. Hij zal echter steeds trachten in de innigst mogelijke communie met den geest van het werk te treden, hoe moeilijk hem dit ook ten overstaan van religieus- of priesterlijk-geïnspireerd werk moge vallen. Kwaadwillige critiek doet dit niet: zij verwerft geen inzicht en verwerpt a priori ofwel zij liegt. Het is waar dat in sommige Hollandsche bladen van giftige, persoonlijke en onverantwoorde critiek een gewoon gebruiksartikel wordt gemaakt, dat men daar met voorliefde onfatsoenlijk en smalend over werk van priester-kunstenaars en in het algemeen over alle initiatief van hieratisch ingestelde personen spreekt. Bladen als De Nieuwe Gemeenschap, De Paal, Christoforus, en andere organen van ‘rechtsche’ jongeren hebben in die practijken uitgemunt; een zekere heer Crone houdt in ‘De Nieuwe Eeuw’ die traditie hoog. Maar dat een of andere minus habens op zulke wijze door onverantwoorde critiek zijn onedele en extra-literaire motieven ofwel zijn zonnige nulliteit demonstreert, is nog geen reden om zulke gevallen te veralgemeenen en een diploma van onbegrip aan de Vlaamsche critiek uit te reiken. 3. - Stichtende poëzie. Zoo de priester-dichter in zijn werk gelegenheid tot stichten zoekt dan is de oorzaak van de afwijzende houding der critiek vlug gevonden. Het is wel duidelijk dat de poëzie van priester-dichters in menig geval stichten of overtuigen zal. Wanneer zij echter werkelijk ‘poëzie’ is, doet zij dit nooit bewust. Wij, modernen, voelen direct het verschil aan tusschen het gedicht, uit overtuiging geschreven, en het gedicht, dat om te overtuigen werd neergepend. In tijden toen de poëzie nog hoofdzakelijk als een ‘conste’ d.i. een vaardigheid werd beschouwd en toen de poëzie nog een direkt-sociale functie had, werden {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstellerig tendenz en polemische vlijt en stichtende bedoeling niet zoo fel als hinderend aangevoeld. Op onze dagen zijn we vrijwel allen van meening dat, zoo dergelijk gedicht tot poëtische volwaardigheid groeit, dit veeleer ondanks de uitstekende extra-literaire bedoelingen en slechts dank zij een speciale poëtische begaafdheid gebeurt. Het stichten en het overtuigen is natuurlijk in ons democratisch land iedereen vrij. Het geschreven woord, rijmend en rijmloos, gerijmd en ongerijmd staat iedereen ter beschikking. Wijst de literaire criticus echter dit werk af, dan is dit weer geen geval van kwaadwilligheid maar een primordiale eisch van den artistieken smaak. 4. - Poëzie zonder extra-literaire motieven. Behoudens het speciale inzicht dat van den criticus wordt gevergd ten overstaan van de inspiratorische kern, die in het werk van vele priester-kunstenaars aanwezig is, is er niets dat dit werk in het oog der critiek van den poëtischen arbeid van den leek kan onderscheiden. Nu weet ik wel dat er een Vlaamsche traditie bestaat, die wil dat wij hier joviaal onder elkaar den bloei onzer Vaderlandsche en Katholieke poëzie helpen bevorderen en dus rap kontent zijn. Wij hebben hier nog af te rekenen met een openbare opinie die wil dat alleen jaknikkende critiek goede critiek is. Die opinie kunnen we nu gelukkig stilaan als historisch gaan klasseeren. Men kan betreuren dat het werk van vele dichters (ook priester-dichters) in verleden en heden zijn beteekenis ‘voor onze Vlaamsche cultuur’ verliest. Maar het is onze taak nu eenmaal niet het peil van die cultuur te bestendigen maar wel het te verheffen. Aan gebrek aan zuivere normeering in de literatuurcritiek, gebrek aan ernst en objectiviteit is het te danken dat de smaak van het lezend publiek zoo weinig is gevormd en dat onze kinderhand zoo gauw gevuld is. Het is tijd dat wij opruiming houden onder al de gevestigde vooroordeelen en dubbelzinnige waardebepalingen en dat wij den eisch voor de critiek en voor onszelf hoog genoeg gaan stellen. Dat ook het werk van den priester-dichter aan die hoogere eischen voldoen moet is duidelijk. Het is een waarheid, die onder zoo {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} menig opzicht treurig is, dat de priester op onze dagen niet meer zoo gemakkelijk en algemeen als leider op de onderscheidene gebieden der cultuur wordt aanvaard. Waar hij vroeger normaal de leidende positie innam, kan hij thans met moeite zijn plaats handhaven. De cultuur heeft zich op zoovele gebieden verfijnd, ze is uitgebreider en ingewikkelder geworden. Gevolgzaamheid heeft in den modernen geest plaats geruimd voor critischen zin en veeleischendheid. Bij dit alles worden ook aan de Katholieken, en eveneens aan den priester, die zich op het terrein der cultuur beweegt, steeds grooter eischen gesteld. Buiten dit alles mag men niet vergeten dat ook in Vlaanderen het anti-clericalisme zich met den dag scherper manifesteert. Het stelt zich tegenover de leiderstaak van den priester met wantrouwen, misprijzen of opstandigheid. Het zou dwaas zijn hiervoor de oogen te sluiten. Ik wil hier eindigen met een practisch besluit: wil de Katholieke cultuurmensch, weze hij priester of leek, zijn leiderschap bewaren dan moet hij autoriteit afdwingen door de onbetwistbare waarde van zijn persoon en zijn werk. Waar hij zich - in casu - aan de kunst begeeft moet hij zich een plaats veroveren door artistieke knapheid en ernst. In het ‘werk’ ligt de beste apologie, zoo deze noodig mocht blijken. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantiek voor een jonge priester Gezalfd, geteekend, Godverbonden, van aardsche zorg en vrees bevrijd, hebt gij, geheiligd, 't Woord gevonden om alle blijheid uit te monden ver over tijd en eeuwigheid! Naar d'opdracht van den bisschop vaardig, gerezen in Gods licht en vuur... de wereld glimlacht, vindt het aardig. Wij weten 't ook: we zijn onwaardig, het is een goddelijk avontuur... Geroepen worden, plots erkennen het klare breken van dien kreet, zich aan dit hemelsch lied gewennen terwijl op zilvren vleugelpennen de seraf d'eeuwge verten meet. En toch! ge zijt het nu. Het wonder is stil en groot aan u geschied, niet met den flits van storm en donder... en toch... bezwijkt gij schreiend onder den pijl die Hij naar u afschiet. Men ziet u staan. Gij kunt beginnen: het Brood ligt op de Tafel klaar. Gij stamelt nog, gij leert beminnen, gij smeekt om rust in ziel en zinnen. Het wordt een vreemd en schoon gebaar. Het is haast om niet te gelooven wijl men de Consecratie belt en d'engelen den Vader loven wanneer de Geest gaat zweven boven het Lam door u terechtgesteld. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij weet niet hoe gij dit zult zeggen, een bloesem geurig als jasmijn, alles wilt gij u nu ontzeggen voor dit geluk: God neer te leggen in 't hart dat snakt naar dit festijn! Maar als gij, tot dit ambt verkoren, dienaar den Meester niet onwaard, de schroef ook door uw hand voelt boren dan bloeit uit bloedig wondengloren de Liefde tot den dood aanvaard. Geteekend stapt gij door de straten: men kijkt u aan, gezegelmerkt. De wereld speelt maar voort zijn haten. Gij duizelt soms: ben 'k niet verwaten? Maar 't is een Ander Die u sterkt. G'herleert het woord dat lang vergeten in zware hoofd weer helder klinkt, gij troost den mensch die moegereten de prooi van duizend wilde beten straks in verloren slaap verzinkt. Gij doopt in water rein gewasschen de zielen met den Geest doorvlamd, als satan 't kind reeds komt verrassen richt gij 't, zijn eersten groei ontwassen eer 't sluipend gif het merg verlamt. Gij breekt en brijzelt, absolveerend de keten rond het hart geboeid, gij zuivert wat men, zich bezeerend en blind naar eigen wijsheid keerend niet tijdig uit de twijgen snoeit. De handen door mekaar gevlochten, vereend, verinnigd voor Gods blik, bezegelt gij voor verre tochten langs dal en heuvel, beek en bochten: men worstelt tot den laatsten snik! {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan treedt gij zacht de kamer binnen, gij fluistert in het schemerlicht, gij zalft, vergevend 't spel der zinnen. Nu weet men eerst wat is beminnen en God herkent Zijn Aangezicht. De priester gaat, gemerkt, geroepen, verheven, vrijgesteld, gekeurd, prediker langs stegen en stoepen, op hem zal God Zelf Zich beroepen als Hij den nacht van 't oordeel scheurt. Getuige, voor den Meester zwerend, discipel, voortrekker, heraut, gewijde, dood en leven leerend, geen krans dan Zijne kroon begeerend als Hij u diep in d'oogen schouwt. Ik zing voor u, die Godverbonden, ontdelfd uit aardschen grond bevrijd, het Godswoord bevend gaat verkonden om allen jubel uit te monden ten oceaan van eeuwigheid. Ik zing voor u die groot en machtig, die zwak en klein verkoren zijt, TE DEUM juich ik, God indachtig, Wiens altaar gij omhelst waarachtig, Wiens Wezen uwe jeugd verblijdt! gery helderenberg. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire XII Van in het begin der vijandelijkheden had men zich te Antwerpen bezorgd gemaakt voor de gekwetsten. Overal had het Rood Kruis ambulances ingericht: op 't Atheneum, in de Durletstraat, bij de Paters Dominicanen, in de Ploegstraat. De Beroepschool der De Bomstraat had tot toevluchtsoord gediend voor de verdreven inwoners van het platte land en E.H. Prims had zich daar onverpoosd beijverd. Op het Institut zou een ambulance komen en daar ook stond een geestelijke, E.H. Stuckens, dag en nacht ten dienste onzer gekwetste jongens, bijgestaan door een heel personeel van het Rood Kruis, liefdadige dames en heeren. Onder onze onderwijzeressen wedijverde Juf. Durinckx bij de gekwetsten, in toewijding met Angèle Ramboux, bij de vluchtelingen. Ook Mej. Duykers bood haar diensten aan en werd aangewezen om Adv. Dupont te helpen voor het schrijfwerk. Mijne jaren lieten mij niet toe een werkzaam deel te nemen aan de verpleging der gekwetsten. Ik zou er ten andere van weinig nut geweest zijn. Het voorbeeld van tante Constance, zoo verheven schoon in liefdadig werk als in geloovige beschouwing, had altijd voor mijn blik gezweefd als een ideaal, maar ik stond er verre van dit ideaal te kunnen benaderen. Hoe menigmaal kwam mij haar beeld voor in die bange dagen van gevaar en heldhaftigheid! Aan den anderen kant, kon ik mij slechts erover verheugen dat die vier zusters Teichmann zulke tijden niet beleefd hadden. Mijne moeder vooral, zoo gehecht aan haar land, zou het aan razernij en verontwaardiging bestorven zijn. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledig zou ik dan thuis blijven, terwijl jongeren op de bres stonden. Mijne nicht Elisabeth Mansion had dienst genomen in de ambulance van de Kanonstraat en kon daar van groot nut zijn, daar zij sinds een aantal jaren het liefdewerk van tante Constance in het Kindergasthuis had voortgezet. De ambulance van de De Bomstraat, van in de eerste dagen van September voor honderd bedden ingericht, moest nog wat wachten eer gekwetsten binnen gedragen werden. In den nacht van 2 September kwam weer een zeppelin de stad overvliegen, maar verrichtte niet zooveel schade en ongelukken als den eersten keer. Men begon trouwens het oorlogsgedoe gewoon te worden. Den 30 Augustus had de Keizer zijn poging hernieuwd om doortocht voor zijn leger van onzen Koning te verkrijgen. Hij liet hem weten dat Antwerpen niet zou gebombardeerd worden, indien hij erin toestemde de Duitsche troepen van levensmiddelen te voorzien en twee der forten prijs te geven. Dit voorstel werd met hetzelfde misprijzen als het eerste afgewezen. Alsof men op een Duitsch woord kon rekenen! Hadden zij dat niet even gemakkelijk verbroken als alle oorlogswetten? Meer en meer zijpelde het nieuws door van de akeligheden door hen te Leuven en elders gepleegd, en alle harten waren met afkeer en walg vervuld. Den 3 September werd de nieuwe Paus gekozen. Het was de Kardinaal van Bologna, della Chiesa, en hij nam den naam van Benedictus XV. In het krijgsrumoer gingen de andere gebeurtenissen bijna onopgemerkt door. Wat in Frankrijk, op de Marne, op handen was, wisten wij niet en konden dan ook niet inzien met welke bedoeling onze koning, aan 't hoofd der troepen, telkens uit de Antwerpsche vesting trok. Den 4 September hoorden wij weer het kanon donderen. 't Was in de richting van Dendermonde en de stad werd door de Duitschers ingenomen. Maar zoovele divisies werden toch in België teruggehouden en zoo kon ‘het mirakel van de Marne’ gebeuren, dat feitelijk de redding van Frankrijk beteekende! Want zonder dat waren de Duitschers zonder slag of stoot tot in 't hart van 't land, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} tot in Parijs gedrongen. - De Fransche regeering had reeds de wijk genomen naar Bordeaux. Driemaal heeft België de oorlogskansen een beslissende wending gegeven: vóór Luik; uit Antwerpen met den Marneslag te vergemakeklijken, en op den IJzer. Onze Koning had nu het opperbevel van 't leger op zich genomen en 't was hij die de Duitschers, van uit Antwerpen bestookte. Te Kapellenbosch had een gevecht plaats waardoor gekwetsten begonnen aan te komen, tot zelfs op het Institut. De drie eerste den 10 September, twee den volgenden dag. Van den 12 af was het een toeloop, tot in den nacht toe, want er werd hevig gevochten tusschen Leuven en Mechelen. - Onze Koningin was den 7 uit Engeland terug gekeerd. Nu zou zij niet meer van de zijde wijken van haar dapperen gemaal en, vier jaar door, met hem gevaar en offers deelen. De honderd bedden van 't Institut voldeden nog niet en het Rood Kruis liet er nog honderd brengen. De Beethovenzaal was tot kapel ingericht geworden. Daar kon E.H. Stuckens dagelijks mis lezen. Veel jongens kwamen die bijwonen en gingen er te communie. De dienst was nu geregeld en alles ging zijn normalen gang. Het nieuws luidde ook beter. De Marne had verademing gebracht en de stad Péronne was weer in handen van de Franschen. Zoo kalm scheen de toestand dat het Vlaamsch Kwartet den 24 September weer hier kwam spelen. Een Haydn en het 9e van Beethoven. Wat een opluchting! Wat een zalving! - Maar 't moest ook de laatste keer zijn voor een langen, langen tijd. Die schijnbare luwte was het voorspel der eindbeslissing. De beschieting van de eerste linie forten was op handen. Te Waelhem, te St. Kathelijne-Waver, te O.L.V. Waver, woedde de strijd in al zijn akeligheid. De forten sprongen, begaven. In overvloed werden de gekwetsten binnen gedragen in den nacht van 27 op 28 September. De aanval op Antwerpen zelf was aanstaande. Wij hadden besloten de stad niet te verlaten, haar ondergang te deelen als 't moest zijn. - Talrijk begonnen reeds velen uit te wijken. - Oom Frédéric, die 81 jaar oud was, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde ook, met Belpaire-standvastigheid, op zijn post blijven. Zijn kleinkinderen Hertoghe had hij gezonden naar De Panne, naar mijn broeder Alphonse die daar, volgens jaarlijksch gebruik, aan zee verbleef. - De eenige dochter van Frédéric Belpaire was in 1908 gestorven en sindsdien waakte hij, als een moeder bijna, op de vijf weezen die zij had achtergelaten. - Zijn schoonzoon, Charles Hertoghe, bleef hem trouw terzijde. Hij, in zijn groot huis, en wij, in het onze, bleven dan als eenige bewoners van het vroeger Paradijsoord, nu door oorlogsdonder bedreigd, maar steeds nog overkoepeld door den blauwen trans met duizenden sterren bezaaid. Men kon die zoo goed aanstaren nu alle lichten vroeg uitgedoofd waren. De stilte was bijna die van mijn kinderjaren, plechtig, zielsverheffend. En in de verte, de majestatische stem van 't kanon. Die kwam altijd nader en nader. Plots, in den nacht van 1 October, begon ik in mijn bed te beven. Niet van schrik, maar van niet te bedwingen zenuwspanning. De zware dagen waren ophanden. De ijzeren muur rond Antwerpen werd steeds nauwer en nauwer dichtgetrokken. En voor goed begon de ontvolking der stad. Al wie kon, nam de wijk. Persijn, met zijn talrijk kroost, had sinds lang schuil gezocht in Holland. Ook Frans Van Cauwelaert, met zijn groot gezin. De ministers verlieten het Grand Hôtel den 5e. Hachelijk werd de toestand. Men hoopte tegen alle hoop in. Men hoopte op die Engelschen die men zoolang, met groote spanning, verwachtte. Zouden zij niet, op het laatste oogenblik, nog redding brengen? Eindelijk, den Zaterdag 3 October, in den namiddag, hoorden wij in de verte het gejuich van massastemmen. De Engelschen waren daar. De klokken begonnen te luiden. De Belgische vlag werd op O.L. Vrouwentoren geheschen. Eilaas! het zou een korte opluchting zijn. Den 1 October was Jan Belpaire, met veel moeite, van uit Nijvel, doorgekomen. Hij was over mij bezorgd, niet zoozeer wegens het aanstaande bombardement, maar voor later, daar in zijn gedacht Antwerpen terug door de Verbondenen zou ingenomen worden. Wat een geharrewar ondertusschen. Hij {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde mij dus weg krijgen en werkte ervoor buiten mijn weten. Natuurlijk zocht hij steun bij de trouwe Tia. Deze was met hart en ziel gehecht aan haar ambulance-werk, aan haar stad. Maar als er van mij spraak was.... Trouwens in de ambulance ook begon alles te wankelen. Al wat eenigszins kon, werd geëvacueerd. De militaire overheid voorzag het einde. Wij hadden nog altijd illusie's en waren een pas gaan vragen om op den Zaterdag 3 October naar de grot van Gooreind te rijden, maar niemand werd nog doorgelaten, en, hadden wij het gekund, wij zouden misschien niet meer in de stad zijn geraakt. Den Zondag 4 brak aan. De Zondag van den Rozenkrans, in wien wij onze hoop hadden gesteld - een steeds teleurgestelde hoop was het, den heelen oorlog door, bij ieder feest, en toch kwam de overwinning. - Het was weer een van die prachtige, zonnige dagen die zoo scherp afstaken tegen de onrust en den angst rondom. Voor ons echter ging hij nogal vredig om. Regimenten togen voorbij. Mannen die naar 't front gingen, andere die er, afgemat, van terug kwamen. Sommige zongen. Aan de voorbijtrekkenden werd bier geschonken, werden sigaren uitgedeeld. De Maandag 5 vielen de schrapnells reeds tot op Oude God. In de ambulance waaide de paniek. Kardinaal Mercier had er zijn bezoek beloofd voor den volgenden dag. Prachtig was de houding van den Kardinaal geweest, sedert het uitbreken van den oorlog. Nu konden zijn hooge gaven zich vrij ontplooien; nu had hij het kader gevonden voor zijn doorslaande personaliteit. Als een kerkvorst van den ouden tijd stond hij recht om zijn volk te verdedigen, in al de waardigheid zijner bediening, in de volle maat zijner hooge gestalte. De kleine veeten, het sarrend misverstand, alles was vergeten in het plechtige van de beslissende stonden. Sinds lang trachtte ik naar toenadering en verzoening met mijn geestelijken overste. Hij misschien niet minder. Ik wachtte hem dus op op 't Institut en een vriendelijke hoewel wat haastige woordwisseling klaarde den toestand op. Niet dat er aan {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} beide zijden uitleg werd gegeven. De tijdsomstandigheden stonden er niet naar. Het laatste uur ging slaan. De Kardinaal had Mechelen moeten verlaten. Het was er onhoudbaar geworden. Zusters die er uit gevlucht waren, beschreven met ontzetting den angst der beschieting. Ik had toen sceptisch geglimlacht en weigerde te gelooven. Ik zou het later beter weten. In Antwerpen hield de Kardinaal niet op tot moed en standvastigheid aan te manen. Hij zette de priesters aan, manhaftig op hun post te blijven. Hij zelf gaf het voorbeeld, en zou het blijven doen, vier jaar lang. Ik was alleen thuis den Dinsdag 6 October. Tia had zich, naar gewoonte, naar de ambulance begeven, Elizabeth naar de hare. De kinderen die vroeger rond mij wemelden en speelden, waren vertrokken. De toestand werd naarder en naarder. Waarheen de vlucht genomen? Ik herinnerde mij een Sint Jozefbeeld dat behoord had tot een eenig geliefd, gestorven meisje, ging het halen en met de twee meiden begon ik eene noveen die wij doorzetten, al de dagen van 't bombardement door, op al onze wegen, te water, te lande, tot wij als met de hand geleid, in De Panne aankwamen. Want het schrikuur was geslagen. Terwijl ik, dezen Dinsdag voormiddag, voor de deur, met de meiden, sigaren aan 't uitdeelen was aan voorbijtrekkende soldaten, kwam er een vragen om water in zijn gourde, en tot mij sprak hij: ‘Madame, je vous conseille de ne pas rester. Vous voyez, nous sommes le génie. Quand nous partons, c'est la fin.’ De mannen gingen naar de Schelde toe waarop een brug was aangelegd. Heel het leger moest daarover, maar wij wisten het niet. Bij hoog en bij laag beweerde de Métropole nog iederen morgen dat Antwerpen oninneembaar was! - Tot plots op Woensdag 7, de beschieting voor middernacht werd aangekondigd. En nog hadden wij geen beslissing genomen. Maar de paniek was algemeen. Iedereen vertrok. Onze hovenier Frans Nauws, had ook wel met zijn talrijke familie de wijk naar Holland willen nemen. Maar Mr. Frederik bleef. Zou hij hem alleen laten? Neen, dat toch niet. Ik ging dan bij mijn oom en legde hem voor dat, met hier te blijven, wij anderen in gevaar brachten. Dit argument trof onmiddellijk zijn mensch- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} lievendheid en zijn rechtvaardigheidszin. In princiep werd dan besloten dat wij zouden vertrekken, maar verdere maatregelen werden niet genomen. Wij zegden weemoedig vaarwel aan Frans en zagen hem, met zijn familie, de andere hoveniers en eenige beesten heengaan. De andere beesten moesten maar in den hof losgelaten worden. De pastoor van St. Camillus, E.H. Loos, had mij kort te voren aangezet om in de kelders aldaar een schuilplaats te zoeken, moest het bombardement beginnen. In wat wij het ‘groot huis’ noemden, bij oom Frédéric, had men ook de kelders min of meer ingericht, maar wij leefden als naar gewoonte, op goed valle 't uit, of liever rekenend op Gods Voorzienigheid. Dien heelen Woensdag was het een heen en weer komen van bezoeken: menschen die ons praamden om te vertrekken, tot in den laten avond toe. Dan kwam Ontrop nog aandringen. En ik was zoo moe! Eindelijk toch lagen wij te bed. Maar op klokslag middernacht siste het eerste obus door de lucht. Ditmaal moest ik Tia niet wekken. Wij kleedden ons haastig aan en daalden naar den kelder. Elizabeth was er al en weldra kwamen ook geburen die bij hen niet in veiligheid waren. Het werd er stilaan niet om uit te houden en Tia en ik namen de wijk naar 't ‘groot huis’, naar den ruimen kelder van Oom Frédéric. Hij lag er rustig te slapen op een ligstoel dien men voor hem had gereed gezet. Wij hoorden hem weldra snorken, in zijn rustigen slaap. Maar voor ons was die stilte nog erger dan 't vroeger gewemel. Wij stegen naar het gelijkvloers en traden in het kabinet waar hij zooveel uren van een nuttig en werkzaam leven had gesleten, waar alles sprak van keurige kunst en geestesbedrijvigheid - de paneelen en schetsen aan den wand; de bibliotheek gevuld met boeken in alle talen en op allerhande onderwerpen; het rek, met de plannen die hij zoo graag teekende. Daar zou hij nooit meer zitten aan de nijverige arbeidstafel. Geliefde oom Frédéric! Een der eerste beelden van voornaamheid en elegancie van mijn kinderjaren. Daar ook konden wij niet blijven. Wij kenden immers geen rust. Naar huis teruggekeerd, maar de kelder was meer dan ooit stampvol. Toen besloot ik gevolg te geven aan de uit- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} noodiging van E.H. Loos, en Tia en ik stapten de straat in, in de nachtelijke duisternis. 't Was er volkomen rustig, behalve voor de voorbijsissende obussen. De hemel fonkelde met duizende sterren. Een prachtweer! gelijk al die dagen van prangenden oorlog. Sursum corda! klonk het van daar boven. Maar hier beneden was het, het daveren van moordend menschenwerk. Het had ons geschenen of de obussen veel verder, stadswaards, insloegen; nochtans toen wij in de Lockaertstraat, voor 't hekken van St. Camillus stonden, voelden wij onder onze voeten gruizelingen van een verbrokkelden muur. Het duurde lang voor men kwam opendoen, of scheen lang; maar eindelijk traden wij binnen, als in een veilige haven. Het St. Camillusgesticht was zoo vol als het maar kon. Het had voor ambulance gediend, een der bedrijvigste van de stad, en talrijke gekwetsten lagen er nog. Men had ze nog niet alle naar de kelders gedragen, waar zij later op matrassen lagen. Dit zagen wij gebeuren. Als neerstige biekens, gingen de zusters heen en weer. Eene had eene operatie ondergaan en lag ook, den volgenden dag, in den kelder, op een matras. Een der kelders was tot kapel ingericht geworden en men had er het H. Sacrament overgebracht. Daar kon mis gelezen worden en de communie uitgedeeld. Onder het brommen van 't oorlogsgedoe had men in die krocht als een catacombenindruk. Want dichter en dichter vielen steeds de obussen neer, rond het sierlijk gebouw met zooveel liefde ontworpen door Georges Helleputte, met behulp van Frédéric Belpaire. Hij, zijn schoonzoon Ch. Hertoghe, Elizabeth Mansion, onze twee meiden hadden zich geplaatst onder de hoede der reeds bejaarde doorbrave Moeder Anastasia, de algemeene overste der gasthuisnonnen. En niet alleen zij. Onze pastoor, de gewezen pastoor van St. Andries, E.H. Aerts, andere geestelijken, menschen van allen aard, vulden de ruime kelders. Wat een dooreenmengelen van miserie en liefdadigheid! Wat een verbroedering tevens. Niet enkel in de kapel werd men aan de eerste tijden van 't Christendom herinnerd. Langzaam kropen de uren van den Donderdag 8, om, maar steeds dreigender en dichter vielen de bommen. Telkens trok {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} E.H. Loos rond, om te zien welke schade aangebracht was geweest. ‘Ik ben zoo bang!’ zegde hij. Maar hij ging weer. Tegen den avond zag men de weerkaatsing van een rooden gloed. Men had de petroltanks laten leeg vloeien en de petrol in brand gestoken. Dat gaf een vervaarlijken schijn. En dien nacht groeide met iederen stond de akeligheid. Onmogelijk rust te nemen in de bedden die voor ons waren gereed gezet. Half-gekleed vluchtte men naar de kapel waar alleen of in koor, talrijke paternosters werden gelezen, vurig gesmeekt. Eindelijk, tegen den morgen van den Vrijdag 9 October scheen de storm wat te luwen. Wij konden na de mis in de refter ontbijten, Moeder Anastasia bedanken voor een zorgende goedheid die nooit zou vergeten worden en iedereen vertrok. Voor het hekken zagen wij Dr. Lambotte, den vermaarden chirurgijn, flegmatiek de scherven glas en gruis wegkeeren. Oom Frédéric en Chs. Hertoghe keerden nog naar huis, vooraleer heen te gaan, te voet, naar Holland toe. Wij, dat is te zeggen Tia, Bettie Mansion, Jan Belpaire, onze twee meiden en ik, namen den weg naar 't Institut, gevolgd door twee, drie erbarmelijke wrakken: Soldaten, die niet in handen der Duitschers wilden vallen. Zij konden bijna niet voort en pikkelden ons achterna. Op den hoek der Van Schoonbekestraat werd gelukkig een van hen, door barmhertige lieden opgeladen. De anderen volgden tot aan 't Institut. Het uitzicht der verwoeste en verlaten stad! wie kan dat beschrijven? Geen mensch, geen levende ziel te zien; hier en daar een dwalende hond. Huizen door brand aangetast of door obussen getroffen. Op het einde der Lozanastraat, kwamen wij Keurvels tegen die meer dan ooit aan een wandelenden Jood herinnerde en sprakeloos voorbij gleed. Wij bereikten het Institut. Daar konden onze sukkelaren toch uitrusten en burgerskleeren vinden. De gebouwen waren ledig, de zalen die vol met gewonden hadden gelegen, de ambulance die Juf. Duykers met zoo'n hartzeer had verlaten. Daar konden wij toch niet blijven. Jan wilde naar een rijtuig uitzien en verliet ons, zeggende dat hij ons op den hoek der Suikerrui zou terugvinden. Wij zetten dan onzen tocht verder, langs 't Gerechtshof, de Kasteelpleinstraat. Op de boulevards {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden groote huizen in brand. In de Kasteelpleinstraat was een apotheek afgebrand tot den grond toe. Langs de Begijnenstraat, het droevig gevang voorbij waar later zich zoo veel drama's zouden afspelen. Toen wij de Kammenstraat uitkwamen en op de Koornmarkt, durfden wij bijna den blik niet heffen naar den Ons-Lievevrouwentoren. Zou daar niets aan gebeurd zijn? Neen, God zij dank! Even kalm en statig rees hij de lucht in. Maar wat een vernedering vier jaar lang onder Duitsch knechtschap te staan! Daaraan zouden wij ontsnappen. - Op den hoek der Hoogstraat was de vitrine van een sigarenwinkel opengebarsten geweest door een obus en sigarenkistjes, pakken tabak en sigaretten waren op de straat getuimeld. Een vagebond was er zijn zakken mee aan 't vullen. Er kon geen spraak van zijn te blijven wachten naar Jan, op den hoek van de Suikerrui en de Schelde, want juist was de beschieting herbegonnen en vielen er obussen. Wij besloten verder te stappen, de kaaien langs, in de richting der Hollandsche grens. De brug die over de Schelde was geslagen geweest om de troepen te laten aftrekken, was half vernield, in brand gestoken door de bommen. Menschen stapten ons voorbij met een stootwagen, waarop hun bezit bijeen lag. Of zij mij daarop wilden opnemen? vroegen mijn gezellinnen. Ja. Ik werd dus opgeladen en voort. Maar op de hoogte van de Pilotage aangekomen, zagen wij menschen naar den Scheldeoever spoeden. - ‘Gaat er een boot vertrekken?’ - ‘Ja, de allerlaatste.’ Gauw van 't stootwagentje afgedodderd en naar 't water geloopen. Twee booten van de linie Rotterdam-Antwerpen, de ‘Telegraaf’, had men aaneengebracht en zij zaten reeds vol volk. Het tij was op 't laagste peil; om op 't schip te geraken moest men afdalen als in een afgrond; steilrecht stond de ladder. Op goed valle 't uit. Matrozen hielpen ons, droegen ons half naar beneden. Over 't eerste schip dat bomvol was geraakten wij tot op het tweede, waar al de oude vrouwkens van 't gesticht op de Paardemarkt op stoelen zaten. Wij vonden ergens plaats, en weldra kwam het schip in beweging. Plots barstte Juf. Duykers in snikken los bij de gedachte dat zij haar vaderstad verliet, wie weet voor hoe lang, en aan Duitschers overgleverd. Ik had juist een tegen- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} overgestelde impressie van opluchting, van ontsnappen aan een prangend gevang. Was het een voorgevoel van te varen naar de geboortestreek mijns vaders, naar 't geliefde West-Vlaanderen? De rechteroever der Schelde zag zwart van volk, menschen die zich spoedden naar de Hollandsche grens. Te Hanswijck moest iedereen afstappen. Het schip ging niet verder. Het eilandje krioelde van vluchtelingen. Niets te vinden dan wat koffie en boterhammen die wij gebruikten in gezelschap van den heer Brabants en zijn familie. 't Was hij die op 't Institut de humaniora, in 't Vlaamsch, gaf. Zijn dochters, waaronder de nu zoo gunstig gekende Zuster Beata, van 't Heilig Graf, waren vlijtige leerlingen onzer school. Op een ander schip, varend naar Terneuzen, werden wij opgenomen. Wij meenden te Terneuzen af te stappen en van daar uit Gent te bereiken, waar van 't begin van den oorlog mijne zuster met haar familie was teruggekeerd. Maar toen wij voor Terneuzen stonden, mocht niemand aan wal. Integendeel kwamen nog enkele menschen aan boord. De duisternis begon te vallen en 't was pikdonker toen wij eindelijk te Vlissingen aankwamen. Tusschen ons en de kaai waren nog een paar groote steamers die wij door moesten vooraleer op vasten grond te staan, in een groote, verlaten statie - een wildernis. Geen levende ziel te zien; afgetobd waren de liefdadige dames naar huis gegaan die daar den ganschen dag zich bemoeid hadden met de arme vluchtelingen. Niets te eten. Een tablette chocolat was alles wat wij nog op 't buffet konden vinden. En waar zouden wij slapen? Men sprak ons vaag van een kazerne waar wij op stroo zouden kunnen liggen, want alle hotels waren vol. Daar viel niet op te denken. Zou er in Middelburg nog plaats zijn? vroegen wij ons af. Niet beter wetend, namen wij een tram in die richting en daar zat een afgematte dame van het vluchtelingencomité die ons zeide dat Middelburg even overvol was als Vlissingen. Een brave burgersvrouw die dat gesprek anhoorde, kreeg met ons medelijden. Haar woning was reeds vol menschen die zij geherbergd had, maar in Gods naam! Zij zou nog ergens plaats vinden. Wij namen in dank aan en volgden overgelukkig die liefdadige persoon. Zij en haar man stonden mij {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} hun bed af, waarvan een der matrassen op den grond werd gelegd voor de anderen. Waar de echtgenooten sliepen weet ik niet. Het was eene familie Grasso. Nooit zal ik deze liefdadige Samaritanen vergeten en dagelijks bid ik nog God het hun te vergelden. 's Anderendaags werden wij door een der dochters naar de groote kerk geleid en, in 't terugkeeren kwamen wij van alle kennissen tegen. Heel Antwerpen was te Vlissingen, zoo scheen het. Hadden wij 't geweten! veel familieleden waren er, zoo goed als wij, verzeild: Frédéric Belpaire met Chs. Hertoghe, Bruno Belpaire, die als legeraalmoezenier in het fort te Borsbeek had gestaan. Bevel was gekomen het fort te doen springen, had hij mij geschreven in een kaartje dat mij gelukkig niet toekwam. De bruggen waren reeds afgebroken. Daar zij zonder teeken of bericht gelaten werden trokken zij er eindelijk van door en bereikten Holland, waar zij geïnterneerd werden. - Dit vernamen wij natuurlijk maar veel later. - Wat ons betrof, was ons eenige gedachte verder te geraken, niet naar den vreemde, maar terug naar Gent zoo mogelijk. Na onzen innigen dank geuit te hebben aan de brave menschen die ons geherbergd hadden, trokken wij naar de kaai. De zon scheen weer lustig, gelijk al die dagen. Wij zochten een schip dat ons aan den anderen oever zou zetten en kwamen aldus te Breskens, dat ook vol vluchtelingen was. Daar, op den oever, ontmoetten wij den docter die in St. Camillus getrepaneerd was geweest. Hij kon al wat beter spreken en erhaalde: ‘Je-suis-con-tent, je-suis-con-tent,’ in zijn blijdschap gekende gezichten te ontwaren. De wreede oorlog bracht een verbroedering mee, die paradoxaal zou geschenen hebben in tijd van vrede. Men sprak eenieder aan; alle conventie werd afgeschaft. Een heer en een dame, uit Brussel meen ik, stonden daar ook besluiteloos. Zij waren wel naar Engeland uitgeweken, maar daar konden zij een geliefd hondje niet binnenbrengen! Wij zochten naar middelen om België weer in te gaan. De buurttram bracht ons tot Sluys, maar ging niet verder. Gelukkig konden wij een open sjeesje huren dat ons tot Knocke bracht. Wat wij geëten en geslapen hadden sedert den {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag middernacht was waarlijk het noemen niet waard. Knocke ook was bomvol. Met moeite konden wij bedden vinden in de Patisserie Troffaes, niet verre van de kerk. Daar in het lof van den Zaterdagavond, met zijn rozekrans voor de Octobermaand, vonden wij nog iets van den thuis dien wij verlaten hadden. Ook 's anderendaags, toen wij voor de zee stonden, ging ons hart open. ‘U kunnen zij niet veranderen,’ dacht ik bij mij zelve. Die eeuwige zee! Die bevriende Noordzee op wier strand de wieg mijns vaders had gestaan. - En toch, haar ook zou de oorlog aantasten, in haar diepte zouden de verraderlijke duikbooten schuilen. Maar de oorlogskunst was om zoo te zeggen nog in haar begin: in de lucht en op 't water zouden nog veel vorderingen gedaan worden in 't uitmoorden van den evenmensch. De Zondag 12 October verliep nogal rustig. Met den Maandag herbegon het heen en weer gaan der vluchtelingen. En wij wisten nog altijd niets van de onzen, noch van 't lot van Antwerpen. Wij klampten ons vast aan de gedachte dat de stad toch niet ingenomen was en het duurde nog dagen eer wij wilden geloof hechten aan het loopend bericht van haar overgaaf. Wij begaven ons naar de post om een telegram naar Gent te zenden en mijn zuster te berichten dat haar dochter in veiligheid bij ons was. Onmogelijk. De Duitschers hadden hun intrede gedaan in de Arteveldestad, werd ons bericht en alle communicatie was gebroken. De menschenmassa vlotte heen en weer: sommige in de richting van Oostende; soldaten die hun korps zochten te vervoegen, vluchtelingen die Engeland wilden bereiken. Anderen integendeel, de meeste, die togen naar de Hollandsche grens. Was het op een Dinsdag dat die stoet zoo jammerlijk werd onder een plassenden regen? Hier en daar herkende men een bevriend gelaat: onze onderpastoors op weg naar Engeland, Dr. De Mets, den oogmeester uit Antwerpen, die jaren lang gewerkt had met tante Constance in 't Kindergasthuis en het nu nog deed. Elizabeth kende hem dus zoo goed als ik. Hij sprak ons aan en gaf ons 't adres van een man van Duinbergen die zich gelastte brieven naar Gent te dragen. Zoo konden wij tenminste mijne zuster gerust stellen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande haar dochter. Wij besloten dien man op te zoeken. Te Knocke ook was het een algemeene paniek, alles nam de wijk naar Holland, hôtels en café's gingen gesloten worden. Wij moesten met de massa mee en uit Holland misschien nog te rechte komen te Gooreind. Eerst naar Duinbergen, te voet, op den Woensdag morgen, en 't huis van dien bode opgezocht. Hij was er niet, maar wij troffen daar twee vrouwen aan die uit De Panne waren aangekomen en die beweerden dat de tram tusschen Oostende en Veurne nog liep. De Panne! waar mijn broeder was. Gauw naar Knocke, het weinige dat wij bij hadden bijeen geraapt en den electrische tram naar Oostende genomen. Wij waren er gansch alleen - iedereen nam de tegenovergestelde richting - en konden er voor de laatste maal onze Sint Jozef novene lezen. Te Oostende aangekomen, bleven wij een tijd wachten op de plaats waar de buurttram voor Nieupoort de reizigers gewoon was op te nemen. Gelukkig zegde ons iemand dat wij naar het depot moesten gaan. Daar snelden wij naartoe en zagen een trein staan, proppensvol; tot op de daken der wagens lagen soldaten uitgestrekt. Wij konden toch stilaan binnendringen en zelfs, Tia en ik, neerzitten. In onzen wagen was een heel school Engelsche knapen uit Brugge. Men had ze in den vroegen morgen gewekt en op weg geduwd. Sommige waren nog zeer klein en zaten daar als vogeltjes uit het nest geworpen. Een, wat ouder, diende hun tot stut en steun. Van tijd tot tijd, riepen zij hem aan: ‘Are we still in Belgium, Neville?’ - ‘Are we not yet in France, Neville?’ - Erbarmelijk als een klacht klonk het. Wij deelden onder hen de weinige chocolat die wij nog hadden. Het duurde een heelen tijd, eer de tram in beweging kwam, en dan stopte hij bijna onmiddellijk. Bij iedere halte was het een eeuwig oponthoud. Den heelen weg langs zagen wij een processie van menschen te voet en te paard, gendarmen, soldaten, vluchtelingen van allen aard. De avond viel snel. Gansch donker was het toen wij eindelijk Nieupoort bereikten. Iedereen kreeg het bevel uit te stappen. Wij bevonden ons in eene verwarring van paarden, caissons, kanonnen, soldaten. Wat er overbleef {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't leger was daar verzameld en ook Koning Albert moest daar zijn, maar wij wisten het niet. Tot overmaat van ongemak was het beginnen te motregenen. Wij volgden den vloed der andere reizigers op den weg naar Nieupoort Bad, maar toen wij op den dijk kwamen, waren wij nog slechts met ons gevijven. Waar naartoe? Waar iets te eten vinden? Geen levende ziel te zien. Geen hôtel open. In een winkel vonden wij nog een zakje gedroogde pruimen; dat was alles. Doelloos stapten wij voort, toen twee soldaten ons aanspraken en voorstelden ons mee te nemen naar de villa - Villa Lucie - waar zij logeerden, of liever binnegebroken waren. Dankbaar namen wij aan en volgden de twee jongens die ons in den ondergrond eener villa brachten en ons een stuk vleesch boden - het rook gesmookt - en roemers lekkeren wijn - die kwam voorzeker uit een welvoorzienen kelder. Andere mannen hadden zich bij de eerste geschaard en wij zaten daar in een groep soldaten die ons nieuwsgierig, maar sprakeloos bekeken. Een vreemd tooneel. Daarna brachten onze twee eerste beschermers ons naar de slaapkamers en begonnen de bedden te dekken met lakens die zij uit de kasten trokken. Alle laden waren open en kleeren en kleergoed lagen in verwarring neer. Een dezer jongens was een electricien uit Brussel - Edouard Lens. ‘J'ai aussi une vieille maman à Bruxelles,’ zegde hij mij, de lakens glad strijkend. Dankbaar legden wij ons neer. Maar midden in den nacht begon het te spooken. Zij wilden ons een poets bakken - het waren geen kwade kerels - hadden de electriciteit afgesneden. Alle vijf kropen wij bijeen in eene kamer en maakten, zoo statig mogelijk; eene proclamatie - dat wij klacht zouden indienen bij hun oversten! Zij waren gedwee, en wij kregen dadelijk weer licht. ‘Nous voyons bien que vous n'êtes pas des personnes comme cela!’ zeiden zij. Maar van slapen was er geen kwestie meer; wij hadden maar één gedacht: weg te geraken. Zoodra er wat licht in de lucht kwam, om vijf ure, slopen wij uit de villa die muisstil was en gansch verlaten scheen, en begaven wij ons op weg naar Oostduinkerke, door de duinen. Wij vorderden niet snel. Ik stapte vrij, maar mijne gezellinnen droegen pakken en valiesjes. Te Oostduinkerke geko- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} men was alles nog gesloten, maar wij konden de kapel der Paters van 't H. Sacrament binnengaan - zij waren gelukkig nog niet uitgeweken - en er mis hooren. Oostduinkerke was zoo overvol als de andere plaatsen van het strand en vruchteloos hadden wij aangeklopt om ergens ontbijt te vinden. Een der paters wees ons het Grand Hôtel dat in ambulance was veranderd geweest. Daar werden wij vriendelijk onthaald door de jufvrouw eigenares en kregen koffie en brood aan een lange tafel, met de andere gasten. Het karken van een melkboer laadde de pakken op voor Veurne, en te voet, langs het strand, namen wij den weg naar De Panne. Nooit zal van voor mijn oogen dat tafereel gaan van de wijde, rutschende zee, tintelend in de morgenzon, waarlangs de jammerlijke stoet trok der menschelijke ellende. Ononderbroken strekte hij zich, zoo ver het oog kon reiken: soldaten te voet, te paard, vluchtelingen van alle kunne, van allen ouderdom, grijsaards en kinderen. Alles naar de richting van Frankrijk. Allen, zooals wij, vluchtend, men wist niet waarheen. En de vreemdste dingen hadden zij meegenomen, want iedereen droeg wat - hier een vogel in zijn kooike, daar een kleedingstuk of iets anders. - En de zon lachte zoo blij, murmelend kwamen de baarkens aan onze voeten uitschuimen! Toch hadden wij haast De Panne te bereiken. Daar was Coxyde.... St. Idesbald.... de hooge villa op de duinen, die - wij wisten het niet - een spioennest was geweest voor de Duitschers. Eindelijk De Panne! Ons hart klopte. Wat zouden wij vinden? Was mijn broeder er nog? Wij hielden stil op den dijk, voor de deur van de Villa Joliette, en zagen dat die gesloten was. Een kaartje er op genageld meldde dat de inwoners naar Engeland vertrokken waren, in een visschersschuit, den vorigen dag, wij vernamen het later. Bitter was de teleurstelling. Wat nu gedaan? Ik bedacht mij onze vrienden, de Collons, die ons zoo gul onthaald hadden in Juli. Zouden zij nog hier zijn? Ik wist dat zij van villa veranderd waren, dat zij de villa Eddy verlaten hadden voor de Swiss Cottage. Terwijl ik op verkenning trok, gingen de anderen de winkels afloopen om wat eetwaar te krijgen, maar nergens was iets te vinden. Wat chocolade was al wat zij los kregen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn enkwest viel gelukkiger uit. Na wat zoeken, stond ik voor het kleine houten hek van Swiss Cottage en welke verlichting toen vriendelijke gezichten mij tegenlachten, armen geopend werden om ons te ontvangen! Later konden wij de villa Joliette binnen trekken en ons 's avonds uitstrekken in de bedden die voor de familie hadden gediend. ‘Als ik maar drie dagen kan rusten!’ dacht ik bij mij zelve. Wij zouden echter vier jaar in De Panne verblijven. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een wezen Ik ben een wezen uit een vrouw geboren Kort van dagen, boordevol van onrust... Ik weet, besloten tusschen twee getallen zal heel mijn ik en enkelvoudigheid in ruimte en tijd met lot en leven vallen tot ik weer afreis naar mijn eeuwigheid. Meer wijsheid heb ik niet. Antieke schriften willen het goede van het kwade schiften bestemmend na den dood mijn eeuwig lot. Wat scheert me weemoed om die vergezichten komt ooit geloof mijn stompen geest verlichten, ik zal deemoedig zijn en zeggen - ‘God’. Ik ben een wezen uit een vrouw geboren Kort van dagen, boordevol van onrust. w.a. de witte 22 Januari 1937. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaat het hier door Gabrielle Demedts De ahornen, achter ons huis, ruischten zoozeer dien nacht dat ze mij wakker hielden. Mijn hersens werkten aan een droom, vormden en hervormden hem. Ik was gelukkig en bedroefd tegelijk, beide zonder reden. Dewijl ik sinds jaren verlamd te bed lag kon mij bezwaarlijk iets overkomen zijn dat recht tot droomen gaf. Ik had de kamer heel den dag voor mij alleen, deed al niet veel anders dan naar het spel der vogels liggen kijken en hun zingen en zwijgen aanhooren en ook, zoo goed het ging, mijn stiefmoeders ongeduld en haar onverwachte vriendelijkheden verdragen. Natuurlijk was ik zeer nieuwsgierig naar wat er in huis omging. Ik kende den oorsprong van elk geluid en het moest een zeer stil woord zijn dat mijn oor niet bereikte. Den avond tevoren had ik er een vreemde stem gehoord, een kennis uit den kindertijd naar ik verstond, en die nu toevallig in dezelfde fabriek werk had gekregen als mijn broer. Zij praatten over meester Abdonck, den kwaadste aller schoolmeesters, dien zijn leerlingen tot aan hun dood zouden gedenken, vanwege de litteekens die hij hen had bezorgd. Ook Marie Frutsaert kwam te berde, toen wij nog school liepen was er geen dag voorbij gegaan dat zij niet met den één of andere een kibbelpartij had gehad. Nu was zij broers lief geworden. ‘Nog zoo krikkel?’ Broer lachte. ‘Vertel liever iets over de uwe,’ zei hij. ‘Die ik niet heb.’ ‘Die is verstandiger dan gij,’ moeide moeder er zich mee. ‘Gij zoudt beter eerst leeren pap eten zonder morsen.’ De bezoeker lachte en beweerde dat pap uit de mode was; maar broer lachte niet, stiefmoeder was er ook altijd bij als er ons te krenken viel. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waar zijn Jan en Celien?....’ ‘Jan is soldaat en Celien....’ Broer maakte zijn zin niet af, het was ook niet noodig, moeder zette reeds met uitvoerige woorden het ontstaan en verloop mijner ziekte uiteen. Zij deed haar best om te fluisteren, maar het ging luid genoeg om voor een gewoon praten door te gaan. Zij besloot ermee dat zij geen hoop op mijn genezing had en dat zij zich dag en nacht voor mij afsloofde. (Ik hoopte dat mijn broer in stilte zat te grijnzen.) Ik poogde tevergeefs de vreemde stem te herkennen. Het moest van iemand zijn die al heel lang uit ons midden verdwenen was. Ik hoorde hem opstaan, het verdroot me dat hij vertrekken ging. Plots schrok ik op, iemand stootte mijn deur open. Moeder, dacht ik; maar het was de bezoeker. De wanordelijke kamer maakte hem voorzeker verlegen, want hij bleef op den drempel staan. ‘Een kameraad uit de bewaarschool, Celien, kent gij mij nog?’ ‘Juulke Maes toch niet?’ ‘Jawel, Lientje Coremans,’ aapte hij mij na. ‘En tracht maar eens uit dat verdomde bed te komen, tegen de naaste week, of ik haal er u uit.’ Hij deed wel wat al te luidruchtig, vond ik. Maar het was waarschijnlijk om zichzelf moed in te spreken, even opvallend en onverwacht was de stilte daarna van zijn ‘slaap wel’. In mijn verbauwereerdheid vergat ik hem te antwoorden. En daarmee werkte het ruischen der boomen samen om mij wondere droomen te bezorgen. Ge ziet, het had niets te beteekenen en ik wist dit zelf. Toch hechtte ik plots veel belang aan het gezegde van den dokter (toen hij het zegde had ik mijn best gedaan om het niet te hooren, troost voor een klein kind, had ik gedacht) ‘Het kan gebeuren dat een groot verdriet of een groote vreugde u plotseling geneest’. Ja, waarom zou dat niet waar kunnen zijn? Maar, helaas, waar moest ik, arme, aan die groote dingen geraken? Klein en versnipperd was mijn vreugde: om een zonnestraal over den muur, om het lied van een kwajongen of een kinderlach ergens op straat; van kinderen hoorde ik echter het meest {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schreien. En verdriet? Ik beeldde mij in niet veel anders te hebben dan dat. Toch moest het ver van voldoende zijn, in plaats van mij op te richten drukte het mij terneer. Het was een hopeloos geval, zooals mijn moeder zei. Ik lachte luid over mijn dwaasheid, lachte dat de tranen mij in de oogen schoten. Maar dan kwamen Juul's woorden mij weer in den geest: ‘ik haal er u uit’, en mijn dwaasheid herbegon, al wist ik dat die woorden natuurlijk niets zouden uitrichten. Hij had even goed kunnen zeggen ‘ik maak u onsterfelijk’. Het zou alleen nog een tikje onwaarschijnlijker zijn geweest. Pas tegen den morgen viel ik in slaap. De zon zat al hoog toen ik wakker schrok. Geweldige stemmen deden de keuken beven. Pannen en deksels rinkelden van ontzetting. De aarde beeft in België, dacht ik. Moeder was vader aan het uitmaken, en niet zonder reden naar ik hoorde; hij was pas thuis gekomen toen het tijd was om op te staan. ‘Dat komt er van als ge 't zoo gemakkelijk hebt. Ge weet puur niet wat gedaan met uw lui lijf. Als gij nog zegdet waar gij gezeten hebt.’ ‘Gaat u niet aan,’ beet vader terug. ‘En zegt ge dat ik lui ben? Kon ik maar lui zijn.’ Maar dat was geen ruziestem meer, maar een gebrokene. Ik hoorde de deur dichtslaan. Ik zag hem den tuin ingaan, naar de boomen toe. Eerst vlug, als had hij er iets te doen, toen veel langzamer. Ik weet niet wat hem bezielde, hij sloeg zijn armen om een boom heen en leunde er tegenaan met zijn gezicht. Schreide hij? Ik schaamde mij voor hem dat hij er niet aan dacht dat ik het zien kon. Ik sloot mijn oogen over de tranen die er waren in gekomen en die hen pijn deden. ‘Slaapt gij nu nog?’ hoorde ik moeder. ‘Ik wou dat ik ook zoo slapen kon. Maar gebaar het nu niet,’ viel zij plots uit ‘serpent waar ge ligt.’ Het was langen tijd geleden dat mij iets zoo diep had geraakt als dat woord nu, al was het bijlang de eerste keer niet dat het mij, als een opmontering en een blijk van opofferingsgezindheid, werd toegevoegd. Ik deed dan ook oogenblikkelijk de oogen open. Vader was niet meer te zien. Moeder had mijn eten mee. Ik moet heelemaal uit mijn evenwicht zijn geweest dien morgen, ik zag haar gore handen, er lag een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} grijs haar over mijn boterham gekronkeld en het ergerde mij niet. Het ergerde mij niet dat mijn keel zoo droog was dat ik alle moeite had er mijn eten door te krijgen, gedwee at ik alles op wat zij had meegebracht. Later in den voormiddag kwam vader bij mij zitten, dat had hij in heel lang niet gedaan. Soms keek hij even om de deur, alleenlijk maar kijken, één enkele maal knikte hij er bij, maar verder ging het niet. Nu was hij daar naast mij komen zitten, met zijn gezicht naar het venster gekeerd. Ik wachtte op een woord dat niet kwam. Tot ik begreep dat ik het best zelf begon. ‘Hoelang staan die boomen daar al?’ vroeg ik. Ik zag aan het optrekken van zijn wenkbrauwen dat hij aan het gebeuren van dien morgen dacht en dat ik het gezien moest hebben. Hij keek vlug naar mijn effen gezicht. ‘Ja, hoelang? Grootvader heeft ze nog geplant in zijn jongen tijd.’ Ik dacht maar aan dien éénen boom waaraan hij steun had gezocht, hij waarschijnlijk ook, want plots zei hij, als ondanks zichzelf: ‘Het was reeds klaar toen ik thuiskwam dezen ochtend.’ ‘Ja. Elders geslapen?’ ‘Met mijn hoofd in een bierplas, op een herbergtafel.’ ‘Daar betert toch niets mee, vaderke. En moeder....’ ‘Moeder, moeder, moeder,’ onderbrak hij mij woest. En dan veel stiller: ‘Voor uw moeder zou ik alles gedaan en alles gelaten hebben. Maar deze.... heeft geen hart.’ ‘Wij zijn ook niet altijd zooals wij moesten zijn voor haar,’ opperde ik. Wij zwegen een heele tijd. Hadden wij nog iets te zeggen? Ja, vader zei het terwijl hij heenging: ‘Had ik maar weer werk.’ En kon ik maar werken, dacht ik. Vaders bitterheid en weemoed, beide, legden een band rond mijn gedachten. Ik vaagde het zweet van mijn voorhoofd alsof het daarmee van binnen verholpen zou kunnen worden. Ik beproefde het weer op Maes te denken, maar de droom van dien nacht was geheel vergaan. Alles zag er grauwer uit dan {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit tevoren. Ik trachtte te bidden, maar weet niet of ik één Onze Vader voleindigd heb. Dagen gingen voorbij. Ik hoorde dat vader weer voor stoofhout zorgde en voor konijnenvoer. Moeder was minder barsch. Eens, dat ze met de postbode aan het bemind praten was geraakt, hoorde ik haar zeggen (waarschijnlijk op vaders drinken doelend): ‘Het is al de schuld van die werkloosheid. De menschen vreten zichzelf op.’ En gij vreet aan het laatste stuk dat misschien nog héél zou gebleven zijn, schoot het door mijn hoofd. Ik was boos op mezelf om dien venijnigen inval. Was zij niet, spijts al haar kribbigheid, goedwilliger dan ik? Toen het weer donderdag werd, vroeg ik om in de keuken te mogen liggen. ‘Ik zie hier nooit iemand,’ zei ik. ‘Hoe zouden wij u daar leggen? Op den grond? En ge hebt niet eens een nachtkleed.’ Daar ik verder aandrong, kreeg haar stem al gauw de vereischte hoogte om door de heele buurt gehoord te worden. Vader kwam. Toen hij hoorde waar het om ging, schoot hij, tegen zijn gewoonte in, zeer beslist aan den arbeid. Jan's matras verhuisde naar de keuken. Moeder liep grommelend achter hem aan, maar hielp hem toch. Dan nam vader mij voorzichtig op en ik gerocht waar ik had gevraagd te mogen zijn. Het was lang geleden dat ik tusschen lakens had gelegen, misschien waren het wel de eenige die in huis waren. Verteederd streek ik ze glad. Met woorden bedanken werd hier zelden gedaan. Ik zag dat moeder op haar gemak niet was onder het werk, mijn blikken volgden haar wellicht te veel. Toen mijn broer dien middag thuiskwam keek hij, onaangenaam verrast, naar mijn hoek. Ik sloot mijn oogen die weer pijn begonnen te doen, ik zag al zoo graag niets meer, maar het hooren kon ik niet ontgaan. ‘Het is hier maar een raar liggen waar iedereen kan binnenkomen,’ zei hij. ‘Als gij een kind waart, het zou er nog door kunnen. Ge laagt ook veel geruster in de kamer,’ voegde hij er, vergoelijkend, bij. ‘Maar....’ Mijn woorden stokten. Een hulpeloos gebaar {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} moest het verder uitleggen. ‘Ze ligt hier goed,’ zei vader. Maar ik lag daar niet goed meer. Pas was ik een oogenblik alleen; of het was gedaan met mijn zelfbeheersching. Ik schruwelde luid, bedwong mij dan weer, snikken oelden mijn keel toe. Was dit nu verdriet? Doch opstaan kon ik steeds niet. Opeens verlangde ik heel erg naar mijn vogeltjes in de ahornen. 's Avonds kwam Maes. Een paar oogenblikken stond hij mij aandachtig aan te zien. ‘Ik zou u nog goed herkend hebben,’ zei hij, ‘al was het honderd uren van hier en al zijt gij nog zoo stil, wat een heel verschil maakt bij vroeger. Gij waart een echte plaagsteert.’ ‘Ja, toen kon ik u meester,’ lachte ik, ‘en nu....’ ‘Kan ik u meester,’ voleindigde hij. Broer gaf hem een stoel. Zij spraken over het werk, over den slechten draad die ze aan het verweven waren, die gedurig brak en die hen zoo weinig liet verdienen. Over oorlogsgeruchten en koersen. Ik luisterde rustig naar hun stemmen, naar Juul's klankvolle stem. Was ik dezelfde mensch die hier dezen namiddag lag? Die zachte, zinderende warmte die heel mijn wezen doortoog, hiet zij vreugde? Dat ik toch mijn beenen niet bewegen kon, verweet ik haar niet. Het was niet de gewoonte bij ons handen te drukken, maar Maes drukte mijn hand eer hij wegging (daarover gaf moeder mij een prik 's anderen daags: het was zeker daarvoor dat gij in de keuken moest liggen?) Maar mij bezeeren kon ze er niet mee, ze had gerust een mes mogen bezigen. Ik hoorde alleen wat Maes er, ontroerd en zoo warm, bij had gefluisterd: ‘slaap wel, kindje.’ Kindje, zong het in mij; kindje, kindje. En heel de week was er niets dat mij kon deren. Vader haalde mij nu dagelijks in de keuken. Ik weet niet of het moeder of broer langer hinderde; ik merkte niets. En weer kwam de donderdag. 's Middags was broer over zijn gewone tijd. Vader had op den uitkijk gestaan. Zij kwamen, opgewonden pratend, binnen. ‘Verschrikkelijk om dat mee te maken,’ zei broer, ‘had {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nog nooit iemand zien sterven. Wij fietsten nevenseen, die smerige auto had al de plaats van de wereld, maar hij moest natuurlijk gedeeltelijk op het grint rijden.’ Ik werd oplettend, ik vroeg: ‘Wat is er dan gebeurd?’ Broer begon zoo erbarmelijk te huilen dat hij niet antwoorden kon. ‘Maes onder een auto,’ zei vader. Ik wist niet dat ik uit bed kwam. Ik schudde mijn broer door elkaar. ‘Kondt ge 't dan niet beletten? Waar is hij nu? Hebt gij hem alleen gelaten?’ Broer hield op met schreien. Ze troepten rond mij samen, de mond open van verbazing. ‘Let op, ge gaat vallen.’ Het was vader die mij in zijn armen greep en mij, weenend, door het huis heen en weer droeg. Over mijn mond die kloeg: ‘Waarom kan ik nu loopen, ik wil niet meer. Laat mij nu dood gaan, leg mij bij hem....’ vielen zijn tranen zandkorrels over een open graf. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude zeebonk Hij voelt de drift naar vreemde landen sterven in zijn bloed. Hij droomt, - herleest zijn leven in zijn handen - en spuwt - en in de zanden, teekent hij golven met zijn voet. God joeg in hem: het driftige hart van den wind, waarmee men maatloos doolt en maatloos mint en op het einde wordt als een heel stil kind, vol wit geluk, dat in de zuivere ziel der zeeën zingt en uit het vonkend hart der heete sterren springt. Doch, elke golf drijft als een bloem vol heimwee op hem aan. Zóó blijft hij droomend in den geur van zijn verloren landen staan. w. vaerewijck. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling der Duitsche literatuurwetenschap Van positivisme naar Geistesgeschichte door Dr. P. Lebeau Nadat Goethe het initiatief genomen had tot het wetenschappelijk beoefenen der geschiedenis van de letterkunde, doet de eerste litteraire geschiedschrijving in Duitschland zich voor, door het vastleggen der zoogenaamde ‘Bloeitijdperken’. Daartegenover werden de zoogenaamde tijdperken van verval of overgang slechts vluchtig behandeld. Klassicistische vooroordeelen beheerschten de studie der literatuur, dat beteekent, dat enkele persoonlijkheden van groote beteekenis tot genieën werden gecanoniseerd, en dat hunne uitspraken en waardeoordeelen over de overige Duitsche Literatuur, als absoluut werden aanvaard. Met het echte en eerste wetenschappelijk principe der geschiedschrijving: dat elk tijdperk zijn eigen aangezicht en levenshouding heeft werd geen rekening gehouden. Ook naar een klare bepaling der methodische richtlijnen werd niet gestreefd. De bizonderste figuren uit dezen tijd in de literatuurgeschiedschrijving zijn: 1) Gervinus (Geschichte der deutschen Dichtung, 5 Dln. 1853), die uitging van de politieke geschiedenis en op liberaal standpunt stond; 2) Koberstein (1), die vertrok van een geschiedenis der literaire vormen en zich het leiden door geschiedkundige en aesthetische categorieën. Maar tenslotte kwam beider werk hierop neer, dat het een heldenvereering werd der klassieke periode (Goethe, Schiller) en deze heldenvereering heeft in de traditioneele opvat- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ting der Duitsche literatuur tot heden toe, nog niet volledig afgedaan. Dat beduidt niet dat absoluut alles van deze groote schrijvers werd verheerlijkt. Zoo stond Gervinus bijv. van uit zijn liberaal standpunt tamelijk critisch tegenover de behoudsgezindheid van Goethe, maar in het raam zijner geschiedenis, is Goethe de centrale, en alles overheerschende figuur. Een bizondere plaats neemt Hermann Hettner in met zijn Literaturgeschichte des 18o Jahrhunderts (1856-1870). Deze Hegeliaan schrijft reeds een soort geestesgeschiedenis (Geistesgeschichte) en toont de neerslag der toenmalige ideeën, niet enkel in de literatuur, maar ook in de andere kunsten. Alhoewel het individu ook tot zijn recht komt als exponent eener idee in deze geschiedenis der Aufklärung, werd Hettner vanwege de Schererschool verweten, dat hij te kort schoot in de motiveering, geen rekening hield met het ééne, ware, wetenschappelijke beginsel: de causaliteit en de individualiteiten verwaarloosde of misvormde ten voordeele der idee. Heden ten dage echter, staat Hettner weer aan de orde van den dag, juist omdat hij de eerste literatuurgeschiedenis als ‘Geistesgeschichte’ schreef, welke opvatting de laatste jaren in Duitschland door merkwaardige gewrochten werd gehuldigd. Zijn werk beleefde in 1929 twee herdrukken, en R. Unger wijdde aan hem enkele belangwekkende opstellen. (Gesammelte Studien, 1929). Met W. Scherer (Geschichte der deutschen Literatur, 1883) begint dan een nieuwe phase in de geschiedenis der Duitsche literatuurwetenschap: het positivisme. Scherer trachtte tot een natuurwetenschappelijke opvatting der geesteswetenschappen te komen, erkende als eenig principe slechts de causaliteit, die zich in de literatuur onder drie vormen voordoet: Erlebtes, erlerntes, ererbtes. De methode was vooral analytisch. Hierdoor kwam, mede door den bloei der literatuurgeschiedschrijving in het algemeen, dat een enorm materiaal verwerkt en vastgelegd werd. Vooral op gebied van tekstphilologie en levensbeschrijving werd er veel goeds geleverd. Maar de geschiedenis der letterkunde over het algemeen, werd onveranderlijk steeds afgesloten met den dood van Goethe. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} In de biographiën werd er al te eenzijdig de nadruk gelegd op hetgeen een schrijver gelezen had, om zijn persoonlijkheid te verklaren. De geestelijke physionomie van een bepaald schrijver werd afgeleid uit de schrijvers die hem waren voorafgegaan. Van den geestelijken achtergrond eener eeuw, van de tijdsatmosfeer, komt niets terecht. Voor het innige vlechtwerk der sociale, politieke, geestelijke tendenzen eener eeuw, die zulk belang hebben bij de onbewuste vorming der schrijvers, hadden de philologen der Schererschool geen gevoel. Ook niet voor het dynamisch worden eener persoonlijkheid in haar tijd, waaraan later zooveel belang zal aan gehecht worden. De groote schrijvers die zij behandelden: de klassiekers, zijn dit vanaf hun eerste optreden. In deze boeken nemen deze figuren een statische houding aan, niet van een groeiend mensch, maar van een gebeeldhouwden held. Trouwens Scherer noch zijn volgelingen hebben zich ooit bekommerd om methodologische beschouwingen of navorschingen, laat staan om metaphysische verklaringen of kritische bezinning over de laatste waarden, die de meesten dezer school niet eenmaal als problemen aanvoelden. Men ziet zeer duidelijk, hoe het positivistisch materialisme, dat zich in de literatuurstudie voordeed door het verwerken van een ontzaglijk materiaal zonder andere pretentie: ‘Die Freude am Stoff’, een gansche schaar vorschers in zijn ban hield, zooals dit ook het geval was op andere gebieden van het geestelijk en economisch leven. Rond het einde der 19e eeuw trad er echter voor alle geesteswetenschappen een ommekeer in. Het gansche materialistisch systeem verloor zijn absoluut karakter, verscheen als problematisch, en zijn toepassing op de wereld van den geest bleek een vergissing. De metaphysica, door het materialisme dood verklaard werd terug een levensmacht. In de literatuurgeschiedenis werd het geweldig opgehoopte materiaal, meer als een belasting dan als een vooruitgang der wetenschap aanzien. Tegenover het zich verliezen in bizonderheden, deed zich een streven naar synthese gevoelen. Tenslotte werd er bezind over de methodes, die in het licht van philosofische {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunten grondig onderzocht werden. Tegelijk met deze strekkingen naar een nieuwe metaphysica en nieuwe waarden, gebeurde er ook een bewuste terugkeer naar het romantisme. Vandaar de naam van deze beweging in Duitschland: neo-romantisme. Zooals de voorgaande periode haar hoogste uitdrukking vond in het begrip en het wezen der natuur, zoo kruist het denken en willen van de nieuwe periode rondom het begrip en het wezen der kultuur. De klassieke figuur dezer Metaphysica der ‘Kultuurwaarden’ was Nietzsche. In de literatuurgeschiedschrijving zijn het Ricarda Huch en Oskar Walzel. In de beroemd gebleven werken van R. Huch: Blütezeit der Romantik (1899) en Ausbreitung und Verfall der Romantik (1902) kan men goed het bizonderste streven der neoromantische beweging volgen: het streven naar een cultuursynthese. Daarom richt de schrijfster haar blik niet eng op het literaire werk der Romantiekers, maar bizonder ook op de romantische levensvormen, tenslotte op de uitstraling van het fundamenteel romantisch gevoel in alle uitingen van het leven: kunst, wetenschap, liefde, vriendschap, politiek, enz. Ter verklaring van de romantische beweging, gebruikt zij de tegenstellingen appolinisch × dionysisch (Grieksche × duitsche geest) waarvan het romantisme een synthese zou zijn. Deze twee werken van R. Huch hadden niet alleen een groote waarde op zich zelf, en beteekenden een datum in de geschiedenis der literatuuropvattingen, maar ze waren als de eerste proeven van de typologie der menschelijke uitdrukkingsvormen, een wetenschap die in Duitschland nu vasten vorm gekregen heeft. Naast haar moet O. Walzel vernoemd worden als pionier der neo-romantische school, alhoewel zelf voortgekomen uit de Schererschool, en die steeds gereserveerd en voorzichtig gebleven is. Maar ook hij heeft zich hoofdzakelijk bezig gehouden met de problemen der romantiek (Deutsche Romantik 1908) waarvoor de volgelingen van Scherer geen interesse hadden. Tegenover R. Huch die meer zingevend en verklarend optreedt, gaat hij meer wetenschappelijk ordenend te {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} werk. Hij bekent zich ook tot een leerling van Dilthey, wiens voorname rol in het Duitsche geestesleven hier terloops moet besproken worden. Alhoewel reeds in een vroegere periode werkzaam, begint men den invloed van Dilthey pas te erkennen in het begin der 20e eeuw. Aanleiding daartoe was zijn verzameling essays: Das Erlebnis und die Dichtung (1906). In tegenstelling met de aan het detail hechtende Schererschule, dringt hij alle bijzonderheden in de biographie op den achtergrond, om van uit een bizondere ervaring of levensvorm van den schrijver, zijn werk af te leiden. Het is niet meer dat pijnlijk zoeken naar invloed en voorbeeld om elk detail in een schrijver te kunnen verklaren, zooals het bij de epigonen van Scherer schering en inslag was, dat het streven van Dilthey beheerscht, maar een philosophisch doordringen in het menschelijk wezen. Het andere werk van Dilthey is hoofdzakelijk de studie van de philosophie der kultuur en de morphologie harer vormen (1). In de Duitsche literatuurgeschiedschrijving zijn al deze richtingen nog voelbaar tot in 1933, hetzij ze gewoon werden doorgetrokken, hetzij ze splitsten en onder een nieuwen naam een vertakking bleven van reeds genoemde opvattingen. Zoo herinnert bij de sociologische opvatting der literatuurgeschiedenis, door de marxistische en materialistische invloeden die zij aanwijst, wel eenigszins aan de vroegere positivistische Schererschule. Maar er is nochtans dit diepgaand verschil: dat de vroegere positivisten zich volkomen wilden onderwerpen aan hun stof, met verdringing van alle persoonlijke zienswijze (hetgeen onmogelijk is), terwijl daarentegen de latere sociologen aan de literatuurgeschiedenis een vorm trachten in te prenten, die een levensbeschouwing veronderstelt. De bizonderste vertegenwoordiger van deze richting is Samuel Lublinski (Literatur und Gesellschaft im 19. Jahrhun- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dert 1899-1900), Bilanz der Moderne 1904 en Ausgang der Moderne 1909. In deze werken wordt het probleem van het verband tusschen de maatschappelijke vormen en de kunstvormen grondig behandeld. In deze literatuurgeschiedenis zijn het geen individus meer, die naast elkander ontwikkelen, maar een strijd van standen en klassen en de grootere figuren in de literatuur zijn slechts spreekbuizen, die de eischen en idealen dezer klassen in de wereld zenden. Van een totaal andere opvatting gingen degenen uit, die de literatuurgeschiedenis als een geschiedenis van den geest schreven. Onder invloed van wijsgeeren zooals Bergson, Dilthey en Eucken, werd het geestelijk leven van een volk beschouwd als een absolute, ontologische eenheid, die aanhoudend scheppend evolueerde. Dilthey heeft daartoe bijgedragen door zijn beschouwingen over de nawerking van geestesmachten in de geschiedenis, door het vastleggen van de geschiedkundige categorieën van de immer wordende wereld van den geest in zijn typologie der geestesvormen - Eucken door zijn zelfstandigheidsverklaring der geestelijke wereld - tenslotte vooral Bergson door zijn ‘scheppende evolutie’. De categorie der causaliteit, waaraan in de vorige eeuw de meesten der geschiedschrijvers (nu nog de sociologische) ten strengste aan vasthielden, wordt hier opgegeven ten voordeele van een geheimnisvolle lotsbestemming, niet toegankelijk voor verstandelijke analyse. In het werk van R. Unger over Hamann (Hamann und die Aufklärung. Studien zur Vorgeschichte des Romantischen Geistes im 18. Jahrhundert. 1911) dat uitblinkt door zijn scherpe en ver doorgevoerde analyse, wijkt tenslotte de verstandelijke ontleding voor de deemoedige vereering van het onverklaarbaar genie. En in het andere meest representatieve werk van deze richting: F. Gundolf, Shakespeare und der deutsche Geist 1911, wordt er beweerd, dat de eigenlijke kern der geschiedenis, slechts van uit een gansch innerlijk, religieus levensgevoel kan gevat worden. Wijden wij wat meer aandacht aan deze leidende werken, die in de geschiedenis der Duitsche literatuurwetenschap een keerpunt en een datum geworden zijn. Het werk van Unger {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} is een geschiedenis der Duitsche Aufklärung. In plaats van, zooals men het vroeger zou gedaan hebben, bij het starre begrip: Aufklärung te blijven, krijgen wij een levend kluwen van allerlei richtingen te aanschouwen, waar de rationalistische, pietistische en sensualistische componenten in overheerschen. De eerste voorloopige resultaten worden dan op de literaire produktie van 1750 toegepast. Tegen dezen achtergrond groeit dan de scheppende persoonlijkheid, die Hamann geweest is en zijn strijd tegen de rationalistische Aufklärung. Door een subtiele analyse wordt het dan duidelijk, hoe in Hamann allereerst de ideeën en gevoelscomplexen ontstaan zijn, die later in Sturm und Drang, in Herder en Goethe hun volle ontwikkeling zullen krijgen. Tenslotte wordt de studie van Unger, door zijn diepzinnig aanvoelen van het bovenrationeele in deze geniale verschijning, een glanzend betoog om de demonische achtergronden van het leven, die aan de verstandelijke navorsching ontsnappen, toch in het wetenschappelijk onderzoek als grootmachten te betrekken. Het boek van F. Gundolf is een geschiedenis van de Duitsche literatuur, gezien in de veranderingen en omvormingen van Shakespeare's beeld en werken in Duitschland. Shakespeare en de Duitsche geest zijn twee verscheidene krachten die met elkander worstelen en elkanders vorm beïnvloeden en veranderen. Het geestelijk leven is voor Gundolf een spel van krachten, eeuwig in strijd, eeuwig in wording, nooit in vaste verhoudingen verstarrend. Alle getuigenissen en enkelingen, van belang voor de literaire geschiedschrijving, zijn slechts dragers van levensbewegingen. Deze beweging weer levendig te maken, door keuze en schikking uit het uiterst omvangrijke, maar in zijn vorm doode materiaal, dat is de opgave der literatuurgeschiedenis, en dat is scheppende voorstelling. Gundolf breekt verder beslist af met de methode van Scherer: het opzoeken der invloeden, om daarvoor in de plaats te stellen een systeem van werkende krachten. Voor het eerst heeft hij het ook aangedurfd een ver doorgevoerde analyse van den stijl van een tijd op te bouwen, waarbij een diepzinnige philosophie der taal bij te pas komt. Voortko- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} mend uit de school van George, en zeer onder den invloed van diens Symbollehre, trachtte hij de uitbeelding der geschiedenis uit de analyse naar de synthese te voeren, daardoor dat hij symbolische gestalten en toestanden te zamen schikt tot een wisselspel van krachten. Naast deze groote werken dienen nog vermeld: van G. Salomon: Das Mittelalter als Ideal der Romantik. 1922. Geschreven in den geest van Gundolf's Shakespeare, schildert het de ontmoeting van den Duitschen geest met de Gotische wereld. W. Mahrholz, in zijn Deutsche Selbstbekenntnisse, 1919, een geschiedenis der autobiographie, wil zoowel een studie maken van het verband tusschen levensvorm en kunstvorm als toonen, dat naast de geestesgeschiedenis ook nog een zielsgeschiedenis, t.t.z. dat naast een geschiedenis der ideeën ook nog een geschiedenis der overheerschende gevoelens bestaat. (Slot volgt.) {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee zestigers door G. Walschap L. Baekelmans en H. Terlinck Tijdens de Baekelmansviering zeide ik tot een buitenlandsch journalist, die een ontvangst door het stadsbestuur, een academische zitting en een banket ‘toch genoeg vond’, dat wij, Vlamingen, bij dit alles toch twee zaken voor oogen houden: de gevierde weet dat het hem van harte gegund wordt, maar ook dat hij als voorwendsel dient; de vierders weten dat zij wel den gevierde, maar ook de Vlaamsche letteren vieren. Hierop antwoordde mij deze journalist dat, zijns inziens, de groote figuren het minst geschikt zijn voor zulke manifestaties, omdat zij altijd een beetje eenzaam zijn en ‘unheimisch’, want zij zijn aan hun tijd en hun omgeving ontgroeid. De middelmatige figuren zijn daarentegen geknipt voor groote manifestaties, zij vertegenwoordigen het best hun midden, dat hen dan ook het meest liefheeft en gulst huldigt. Al kon ik de woorden van den journalist niet weergeven zonder Lode Baekelmans een middelmatige figuur te noemen - waarbij elke gedachte aan mediocriteit zeer ver is - ik vond zijn aanmerking zoo juist, dat ik ze hier een plaats wilde geven. Neen, de schrijver van ‘Tille’ had op verre na geen middelmatig talent, maar de schrijver die het zich nadien gemakkelijk heeft gemaakt in de joviale goedmoedigheid, heeft dat talent, we zeggen, niet vermoord, maar een beetje verwaarloosd. De deernis, die hem zijn schoonste boek liet schrijven, heeft hem doen naderen tot zijn onderwerp in plaats van er zich in de hoogte van te verwijderen, waar de deernis nog grooter wordt, subliem kan worden. De nadering leidt tot vereenzelviging, zijne stem ging klinken van tusschen zijne personages als een der hunnen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe goed burgemeester Huysmans er ook over getoast moge hebben, veeleer dan eend beteekent de naam Baekelmans stokdrager. Ziet men in een stokdrager eerst en vooral den dienstbare altijd in de nabijheid van zijn meester, dan zijn er zeker weinig Baekelmansen die hun naam meer waar gemaakt hebben dan Lode Baekelmans. Het ambtenaarschap, waaraan hij tenslotte zijn kunstenaarschap heeft opgeofferd, was een vrijwillig baekelmanschap, dat de hulde verdient welke hij gekregen heeft. De schrijver van Tille had de mogelijkheden in zich om eenmaal door zijn volk gekroond te worden zooals Conscience het werd. Hij heeft zich de stokdrager van dat volk gemaakt. Het volk was zijn meerdere; in plaats van het uit den hooge te begiftigen met zijn kunst, heeft hij het nederig gediend met zijn boeken en veel meer met de boeken van andere schrijvers. Wij hebben het gehoord, telkens hij bedankte voor de huldeblijken: zijn literair werk, al wilde hij er over spreken, vergat hij zeer spoedig, en dit geheel onwillekeurig, om uit te weiden over zijn werk in de bibliotheken, in het museum van letterkunde enz. Zelfs het traditioneel geschenk had hij afgewezen voor het geluk van zijn leven: verwezenlijken; het moest een letterkundige prijs worden. En dat is in orde. Ik denk wel dat op den dag der viering de muse een beetje getreurd heeft om Lode Baekelmans, maar zij is dan ook de eenige geweest op zooveel honderden, die hem van ganscher harte en zeer terecht zonder terughouding hebben kunnen huldigen. En dat waren menschen, zij is tenslotte toch maar een muse. *** Herman Teirlinck is ook zestig geworden, maar na een poosje gesukkeld te hebben met zijn gezondheid voelt hij zich fit and well, ziet in den spiegel dat zijn neus nog niet naar voor gezakt is zooals dien van de ekster op de galg, wil dus zijn ouderdom niet weten en denkt: vermits Schopenhauer zegt dat de drie kostbaarste goederen zijn: ten eerste gezondheid, ten tweede jeugd, ten derde vrijheid, wil ik ook het tweede niet laten schieten. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kent het criterium van jeugd. Zeg iemand: neem een boek, leg het op den grond, zet er de hielen op en de teenen op den grond, verhef u nu tien maal op uw teenen zonder dat uw hielen het boek raken. Indien hij, die dezen raad krijgt, hem dadelijk uitvoert, is hij nog jong. Indien hij verontwaardigd antwoordt dat een boek daarvoor niet dient, is hij oud. Wij zijn er van overtuigd dat Herman Teirlinck dadelijk de proef zal nemen, maar na vastgesteld te hebben hoe fit hij nog is, zelf een boek zal beginnen te schrijven, namelijk een tooneelstuk. Want hij heeft wel gepraat op de galg, maar hij kan gerust nog altijd rond de galg dansen en er van weg. Zijn vivaciteit bewijst hij door niet te willen gevierd worden. Waar gaan wij het schrijven, een Vlaming die niet wil gevierd worden. Zoo dapper is er wel eens een, die jong is en zich inbeeldt dat men hem nog dikwijls genoeg zal kunnen in de bloemen zetten, maar een zestiger die voor de ijdelheid der speechen en toespraken nog niet vatbaar is, is onverbeterlijk. En nochtans, om anderen, om b.v. onlangs Raymond Herreman te vieren was Teirlinck present. Het is dus niet wegens misanthropie.... Al stelt Teirlinck het nog wat uit, wij stellen het niet uit: zestiger, innige gelukwenschen! En daar de mensch van nature een beetje contrarie is, zijn deze wenschen juist hartelijker omdat gij getracht hebt ze af te weren, maar gij woont in Vlaanderen, het zal u niet lukken. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Kroniek uit Nederland door Pierre van Valkenhoff Romantrio Arthur van Schendel, De Wereld een Dansfeest. Roman. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff Aan 't Rokin 44 te Amsterdam (253 blz.). F. Bordewijk, Karakter. Roman van Zoon en Vader. Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam 1938 (366 blz.). C. Rijnsdorp, Eldert Holier. Bandversiering van Karel Hoekendijk. Uitgegeven door Bosch & Keuning N.V. Baarn (z.j. 287 blz.). Wanneer men zich afvraagt, hoe het op het oogenblik met de moderne Noordnederlandsche prozakunst gesteld is, dan kan men na een kort onderzoek vaststellen, dat deze zich kenmerkt door een groei en bloei op bijna alle gebieden. Allengs heeft zich in Nederland een prozakunst ontwikkeld, van een hoedanigheid, die de gang ervan niet alleen met belangstelling, maar vooral met liefde kon doen volgen. Zij kent haar verrassingen - gelijk het romandebuut van Walter Breedveld - en zij heeft toekomst als verleden. Kortom, er is beweging in het Noordnederlandsche prozakamp, deining, aanleiding gevend tot een stroom van drukwerk waarin echter niet alles van even groote waarde is. Het journalistieke temperament - in slechte zin - neemt nu en dan bedenkelijke vormen aan, en de best-sellers zijn meermalen teekenende exponenten. Maar toch, rond het Noordnederlandsche proza is er spanning en ontwikkeling. Aan grooten is er geen gebrek, aan minder grooten overvloed. Neemt men de lijsten der uitgevers in handen en gaat men alleen maar na, hoeveel oorspronkelijke romans in Nederland gedrukt worden, dan duizelt het u voor de oogen, door het groote - in honderdtallen loopende - aantal. Orde en rangschikking in deze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} stroom te houden is een bijna bovenmenschelijke taak, welke nochtans verricht moet worden, wil men het minder belangrijke van het werkelijk beteekenende kunnen onderscheiden. Dat een en ander soms zeer moeilijk is behoeft weinig betoog; niet altijd is het uit te maken of het gebodene werkelijk voldoet aan alle in dezen te stellen eischen. Betrekkelijk gemakkelijk is dit voor een groote als Arthur van Schendel, die steeds weer opnieuw - tot in zijn laatste boek De Wereld een Dansfeest toe - bewijst, onder de huidige prozaïsten de eerste en voornaamste te zijn. De boeken zijner laatste jaren - o.a. Een Hollandsch Drama, De rijke Man en Grauwe Vogels - bleken telkens weer werken van buitengewone beteekenis. Arthur van Schendel is een van de waarlijk groote schrijvers der huidige Nederlandsche letterkunde, en vandaar dan ook dat bijna ieder zijner romans de indruk van een epos maakt. Zijn meesterschap is meer dan verbluffend: ontstellend, en waar hij als mensch tegelijkertijd romanticus en realist is, valt het te begrijpen, dat men hem met recht europeesch van formaat kan heeten. Na zijn onmiskenbaar somber De Grauwe Vogels, brengt Van Schendels De Wereld een Dansfeest een roman met een andere meer frissche stijl. Geestigheid en humor vormen van dit boek voorname elementen, en al is evenzeer hier de diépere ondergrond weer tragisch van karakter; over het geheel toch een lichtere glans. Ook dit boek lijkt een intermezzo, als het ware ter ontspanning geschreven; doch eveneens hier wordt men op meerdere plaatsen door het geniale van dit alles getroffen. Stel u voor, een twintigtal verzamelden, ieder op zijn wijze en geheel vanuit zijn mentaliteit, achtereenvolgens aan het woord komend, om in persoonlijke ‘gedenkschriften’ zaken mee te deelen, welke - direct of indirect - betrekking hebben op de - zelf niet daaraan deelnemende - hoofdpersonen. De geschiedenis van Marion en Daniel laat Van Schendel vertellen door een groot aantal personen, die op verschillende tijden en op verschillende plaatsen met hen in aanraking komen. Daar is het verhaal van de kostschooldirectrice, het verhaal van den kamer- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} verhuurder, het verhaal van de kleedster, het verhaal van de werkster en nog vele andere, en zij alle vormen een eenheid fragiel als kant, maar mede daarom bijzonder bekoorlijk. Het is merkwaardig te zien hoe zéér diep Van Schendel het menschelijk hart peilt, het is verbazend hoe hij met een feilloos meesterschap het mentaliteitsverschil in de diverse figuren uitstekend heeft doen uitkomen. Soms is het boek vreemd en bizar, maar overal treft het streelende en behoorlijke; zaken even herinnerend aan den prachtigen roman Der Liefde Bloesems, doch daar niet gansch mee overeenkomend, waar deze verheerlijking van de dans nauwer aan de 19e en 20e eeuwsche realiteit aansluit. Men herkent het huidige Europa in deze fantasie; werelddeel waar andere rhythmen beslissend zijn, centrum ook waar een nivelleerende beschaving het volk - waaruit de dans voortkwam - tot een kleurlooze massa gemaakt heeft. Marion en Daniel staan tegenover deze wereld, en waar zij zichzelf eerst te laat naderen, omdat hun beider rhythme in de uitverkoren pavane niet overeenkwam, is het begrijpelijk hoe zij onder móeten gaan; een ondergang door hen zelf niet gevoeld, maar door de omgeving te sterker gezien. Deze omgeving is, op enkele uitzonderingen na, volkomen anders gericht en staat dan ook geheel vreemd ten opzichte van het raadsel: Marion en Daniel. De kamerverhuurder acht den laatste, de raarste klant die hij ooit op zijn kamers gehad heeft; de werkster vindt het vreemd dat die dansers zoo veel voor haar geweest zijn. Onmiskenbaar heeft dit alles een toon van weemoed, maar het stralende van dit werk heerscht overal. Het vormt voor alles een product van fijnheid, en is even onaardsch als bijzonder. Van de alledaagsche werkelijkheid staat dit boek verre. Hierover hangt druk noch benauwenis, en ook al blijft het treurige der onvereenigbaarheid er een groot gedeelte zijn rol in spelen, wezen en sfeer van deze roman zijn even licht als die van Grauwe Vogels zwaar. Het is zeer merkwaardig dat een auteur tot scheppingen komen kan, die overeenkomend in waarde zoozeer in essentie verschillen, dat een tegenover elkaar stelling in plaats van een naast elkander zetten gerechtvaardigd is. Men heeft de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring daarvoor te zoeken in de persoonlijkheid van Arthur van Schendel; maar wanneer men zich goed rekenschap geeft van wat deze auteur reeds schonk, dan wordt men zich dubbel van zijn belangrijkheid bewust. Het is verre van nauwkeurig wanneer men zijn oeuvre onderscheidt in dat van de werkelijkheid en dat der fantasie; maar gaat men daartoe voor een oogenblik over, dan maakt zoowel de eene als de andere zijde een zoo overweldigende indruk, dat men vreest de verhoudingen uit het oog te verliezen en de figuur van den schrijver niet meer goed te zien. Dit nu is ook het geval wanneer men De Wereld een Dansfeest op zichzelf bestudeert. Deze roman heeft zoovele facetten, dat hij zeker niet nalaten zal tegenspraak uit te lokken, maar bovendien onderscheidt zich dit werk door een grootheid die den criticus maar al te gemakkelijk op een dwaalspoor brengt. Den nietverstaander spreekt hier van onduidelijkheid, de analist van vaagheid. Dit vloeit daaruit voort, dat men op Van Schendel in dit boek geen vat kan hebben. De auteur schijnt eer zelf een gevoerde dan een leider in deze dansende wereld-kaleidoskoop, maar dringt men zoo diep als mogelijk is binnen, in de essentieele conceptie en constructie van deze geschakelde verhalenreeks, dan kàn men bij tijd en wijle zien hoe aan dit alles een schema ten grondslag ligt, dat door helderheid schittert. Men moet tot De Wereld een Dansfeest door her- en herlezing ingaan; eerst dan is men eenigermate in staat de werkelijke schoonheden van dit nieuwe meesterwerk te kunnen waardeeren. Voert Van Schendels boek ons buiten de dagelijksche realiteit, Bordewijks roman van zoon en vader Karakter staat midden in deze - hier zeer nauw bepaalde - werkelijkheid. Dit boek is geen werk om enthousiast over in verrukking te raken; de stof leent er zich niet toe, de stijl maakt het onmogelijk. Bordewijk staat met beide voeten op de grond en wil niet verder zien dan zijn neus lang is. Hij dwingt daarbij den lezer het zelfde te doen en geeft hem niet de gelegenheid, zich aan deze ban te onttrekken. Wil hij naar ruimer versschieten, Bordewijk slaat hem neer met zijn korte stijl. ‘Blijf voor alles zakelijk’ schijnt hij den lezer toe te roepen, en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlijk de zakelijkheid past in deze roman. Zij vormt er geen deel van, maar maakt er de wezenlijkheid van uit, en wie de totaal verkeerde meening zou aanhangen dat zij grootschheid uitsluit, bestudeere Bordewijks boek om zich onmiddellijk van het tegendeel te overtuigen. Met opzet gebruikte ik in de laatste zin het woord bestudeeren. Karakter is geen boek dat men spelenderwijs in zich opneemt. Het maakt de indruk van een forsch en groot gebouw, werkstuk dat volledige kennis eischt wil men erin thuis zijn en ook andere dan de genoemde eigenschappen ontdekken. Bordewijk staat zijn man, Karakter kon door niemand anders geschreven zijn. Behalve de roman van een kerel: Drevershaven, is dit boek ook het epos van een stad: Rotterdam. Beide zijn naar elkaar toegegroeid, bijna zou ik zeggen in elkander vergroeid. Het ‘haven’ in de naam van den held is Rotterdams essentie, en op het water verwierf deze deurwaarder zijn roem. Als de stad een kerel van graniet, is deze A.B. Drevershaven, het zwaard zonder genade, een vent als een rots. Weifelt hij, dan scheldt hij zichzelf voor idioot uit, is hij harder dan noodzakelijk, dan acht hij zich prijzenswaardig. Deze kerel, een man niet zonder Sadismen, is van Bordewijks roman de centrale figuur. De ondertitel had eerder kunnen luiden ‘Roman van Vader en Zoon’ dan ‘Roman van Zoon en Vader’, want ook al is de opkomst van den jongen Katadreuffe - de natuurlijke zoon van Drevershaven - het ‘Leitmotiv’, overal en altijd is Drevershaven de man. Hij, en niemand anders, beheerscht in alle opzichten de situatie, en al schijnt hij een enkele maal te verliezen, de uiteindelijke overwinning is er te grooter om. Hij voedt zijn zoon door tegenwerking op, een middel dat al moge het op het eerste gezicht ‘nog niet zoo stom zijn’ gelijk Jan en alleman zeggen zou, in dezen man toch een te persoonlijke gestalte gekregen heeft, dan dat het ook maar in de verste verte als model zou kunnen dienen. Drevershaven problematiek is zijn gespletenheid; aan de eene zijde staat de duivel, aan de andere de engel. Hij kan noch wil zich recht houden, en zwalkt als een overladen schuit tusschen deze twee uitersten. Hij verleidt het meisje, doch gaat de moeder na; hij trapt het kind, doch staalt het tegelijkertijd {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn verdere levensgang. De jonge Katadreuffe wordt uiteindelijk een Drevershaven, en ook al noemt hij zich uitsluitend de zoon van zijn moeder, al datgene waardoor hij omhoog komt is hij zijn vader indirect verschuldigd. Het gegeven van Karakter is niet bijster origineel; de uitwerking ervan is echter van voorname allure. Andermaal toont zich Bordewijk hier een kunstenaar van beteekenis en grootheid. Meerdere fragmenten in dit boek zijn uitstekend, en al is de psychologie niet overal even verantwoord, de karakteristiek der voornaamste deelhebbende persoonlijkheden is voortreffelijk. Teekenende détails zijn niet veronzachtzaamd, maar voor alles ging Bordewijk toch het groote boeiende geheel, de strijd tusschen vader en zoon met als achtergrond een vermoeide en verarmende stad. Wie de breedte van de Coolsingel en het opene der Rotterdamsche havens kent, vindt dit alles in Karakter terug. Er waait als daar ook hier een frissche wind, en van het werkelijk beteekenende van deze mikrokosmos, is de schrijver van de eerste tot de laatste bladzijde vervuld. De humor heeft hij niet vergeten, maar op de eerste plaats is Karakter toch een boek van levensware ernst. Het is hard en weinig gevoelig, zijn taal is koud en hoekig als beton, maar het geheel heeft zelf karakter in die zin dat men zich in de grootheid ervan niet vergist. Het sluit misverstand buiten door zijn openheid, het is van een vertrouwenwekkend geheel door zijn geslotenheid. Het eenige bezwaar dat men er tegen kan aanvoeren is, dat het tegen het einde eenigermate zakt. Het begin is ongetwijfeld het beste, de middenpartij staat op een daarmee overeenkomstig niveau, maar tegen het einde wordt het boek minder en - wat erger is - matter. Er ligt een sfeer van moeheid over de laatste capita, zij zijn te uitvoerig en te lang in beschrijvingstrant, en zij bevatten te veel geredeneer. Herleest men onmiddellijk erna het begin dan voelt men het wel zeer duidelijk. Het einde van Karakter bezit noch die spanning en evenmin die sterkte. Nochtans is dit gebrek niet van zoo groote beteekenis, dat het het geheel in sterke mate benadeelt. In waarheid is Karakter een boek dat sterk boeit en diep treft. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft mij weinig verbaasd, dat er in Noordnederland nog niet veel aandacht besteed is aan de zeer opmerkelijke roman van den vooraanstaanden protestantschen letterkundige C. Rijnsdorp: Eldert Holier. Dergelijke ‘ideeënromans’ genieten over het algemeen geen groote belangstelling, en wanneer de schrijver dan ook nog met zoo een boek bepaalde dingen zeggen wil, dan heeft men al gauw de tendenz-stok bij de hand. De opzet van het boek is gedurfd geeft men toe, maar welke zonderlinge paden bewandelt deze man! Is dat een Hollander? Is dat een roman, die - ook! - in Rotterdam spelen wil? Neen, geef mij dan maar Bordewijk! Deze en soortgelijke redeneeringen gaan in dit als andere, overeenkomstige, gevallen niet op. Men vrage zich op de allereerste plaats af wat de schrijver wil; heeft hij immers zelf niet een artikel geschreven, om uiteen te zetten wat hij met zijn Eldert Holier bedoelde? Welnu, Rijnsdorp wil met dit boek zeggen: dat religie en cultuur ten nauwste verbonden zijn; dat de wereldgeschiedenis een proces is en dat, hoe meer het einde nadert, zich dat ook des te meer in de cultuur zal openbaren. Dat de verleiding misschien op dit terrein nog wel eens met ongekende kracht het hoofd kan opsteken. Maar ook positief: dat in de gemeenschap der heiligen latent de bouworde van het nieuwe Jeruzalem leeft en dat ook vernieuwing van de kunst alleen mogelijk is, wanneer ze daaraan waarden ontleent, al zou ze die ook tegen Christus gebruiken. Deze meeningen - waarmee niet alles gezegd is - zijn niet geheel de onze, maar zelfs indien men ze volkomen verwerpt heeft men er nog rekening mee te houden, dat nu de christelijke romanproductie - in waarheid! - in jeugd- en streekbeschrijving dreigt te verloopen, dit werk met zijn heel andere opzet toonen kan, dat er nog veel onbeproefde mogelijkheden zijn. Het is een niet geringe verdienste van C. Rijnsdorp - ook een voornaam essayist - daarop niet alleen in theorie maar eveneens in praktijk te hebben gewezen. Men kan van meening zijn, dat het wenschelijk ware geweest, eenige uiteenzettingen omtrent zijn bedoelingen als verantwoording aan het boek te doen voorafgaan; doch waar de auteur daar {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van af zag, is het dubbele plicht zijn boek op de keeper te beschouwen en niet te snel te komen aandragen met uitspraken als dat hij in dit boek te hoog gegrepen zou hebben. Is dit werk daarvoor op de eerste plaats van een te interessant karakter, het getuigt daarbij overal van vakmanschap en beheersching. Deze roman is niet achter elkaar afgeschreven, en vormt dan ook geen geheel om achter elkaar uit te lezen. Rijndorps boek vraagt vóór alles volledige overgave. Het is bijzonder en oorspronkelijk, krachtig en spannend, kortom ook Eldert Holier vormt een verschijning van uitzonderlijke beteekenis. Nochtans, het werk is meer pogen dan slagen; de bloesem werd niet overal vrucht. Kort, zakelijk en weinig poëtisch in taal, is het eerder filmisch en hoekig hard. Zijn stijl komt weinig met die van Bordewijk overeen, doch als de auteur van Karakter huldigt ook Rijnsdorp het principe van het directe. Hij is oorspronkelijker dan Bordewijk, en al verloochent zich evenmin in deze fantasieschepping de Hollandsche realist, toch heeft Rijnsdorp met dit werk een zeer bijzonder boek gebracht. Zijn sommige zaken in deze roman van bezielden eenigermate onbegrijpelijk, toch komt men tot een aanvaarding van het geheel, dat waarschijnlijk blijkt, hoe vreemd het ook op het eerste gezicht schijnt. Men verwerpt deze fantasie niet als een onmogelijkheid, en al kan het slot - meer val dan oplossing - niet voldoen, het gebodene heeft een zoodanige innerlijke waarde, dat men aan de potentialiteit ervan niet twijfelt. Het is van beteekenis dit vast te stellen, waar men zich maar al te goed voorstellen kan, dat velen zich aan dit ‘onzinnig’ verhaal zullen storen. Zij doen daarmee geheel verkeerd. Het gebeurende is niets minder dan onzinnig, voor wie beseft, dat het exceptioneele naast het gewone inderdaad bestaat, terwijl men bovendien op de eerste plaats te letten heeft op de grootsche achtergrond waartegen het zich afspeelt; een achtergrond vol van tragiek en losgeslagen verwildering. Hier is een tijdskentering verbeeld waarvan het voorkomen zeker niet onmogelijk geacht moet worden, en het is dan ook een groote verdienste van Rijnsdorp voor de uitwerking daarvan niet te zijn teruggeschrokken. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal weinig nadruk behoeven dat Eldert Holier in alle opzichten een protestantsch boek is. Daarnaast is het bovendien werk van een musicus, immers - naar men weet - doorliep Rijnsdorp voor zijn litteraire een muzikale carrière. Het boek is aller aandacht waard, zijn auteur waardig, en tegelijkertijd andermaal een proeve voor de huidige opbloei der protestantsch-christelijke literatuur in Nederland. In zijn geheel is het hier aangekondigde romantrio er een bewijs voor, dat het gerechtigd is wat de Noordnederlandsche proza betreft, te spreken van spanning en ontwikkeling. De drie genoemde boeken vormen daarvan even zoovele facetten, terwijl hun auteurs persoonlijkheden zijn waarvan men nog veel kan verwachten. Zij zijn grooten en vormen voorname en te huldigen vertegenwoordigers van de moderne Noordnederlandsche letteren. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} II Vlaamsch proza door André Demedts Paul de Vree: Een Kringloop. Roman. - Uitgave De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. - 199 blz. - 1939. Ongetwijfeld hebben we geen reden tot klagen over het aantal prozawerken die week aan week op de markt komen. Het is nu eenmaal zoover dat verschillende dichters en essayisten het hun toegeëigende gebied verlaten hebben, om naar de romanschrijvers over te loopen, aldus een normale ontwikkeling volgend en ook wel aangetrokken door de voorkeur van het publiek voor boeken waarin een geschiedenis te lezen valt. Als die overgang altijd kon toegejuicht worden, zou het spreekwoord dat den schoenmaker aanraadt bij zijn leest te blijven gerust bij den ouden rommel mogen terecht komen, maar jammerlijk leert de doodgewone ervaring van elken dag dat de eenvoudige volkswijsheid doorgaans op echte gronden steunt en in dit geval, dat het weleens te betreuren valt dat een schrijver liever romancier dan dichter of criticus heet. Paul de Vree, heeft met zijn verzenbundels en zijn talrijke opstellen over letterkunde een goeden naam verworven, die door zijn eersten roman ‘Een kringloop’ niet zal verstevigd worden. Niet dat dit boek zoo ver beneden het middenpeil van onze doorsneevoortbrengst ligt, maar het is met die productie nu eenmaal zoo gesteld, dat zij, zoo al niet naar den omvang, dan toch naar haar schoonheidswaarde moet opgedreven worden, willen wij er toe komen om onze bijdrage leverend tot de Grootnederlandsche letterkunde, te maken dat zij de vergelijking met die der ons omringende volkeren kan doorstaan. De Vree heeft buiten allen twijfel een leesbare, vlotte en zelfs af en toe boeiende roman geschreven, doch een roman waarachter wij te weinig scheppende kracht en te weinig verbeelding gewaar worden. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Feitelijk is het overdreven om van een roman te gewagen. De schrijver heeft dat zelf ingezien en zijn boek de ‘kronijk van een gezin’ geheeten, een kroniek, die eigenlijk te herleiden valt tot het verhaal dat de hoofdpersoon van het werk in den ik-vorm van zijn jeugd en jongemannenjaren geeft. Om hem heen leven dan de andere leden van het gezin; de vader, de moeder, twee gebroeders en enkele buitenstaanders, die alles samengenomen geen grooten invloed uitoefenen, en van wie men moeilijk kan beweren, dat hun karakter met overtuigende vaste trekken vastgelegd werd. Ook de gebeurtenissen zijn niet uitzonderlijk; zij bevestigen de uitspraak van Rilke die De Vree als motto aan zijn roman laat voorafgaan: ‘Vermeiden Sie, jenem Drama, das zwischen Eltern, und Kindern immer ausgespannt is, Stoff zuzuführen; es verbraucht viel Kraft der Kinder und zehrt die Liebe der Alten auf, die wirkt und wärmt auch wenn Sie nicht begreift. Verlangen Sie mit keinen Rat von ihnen und rechnen Sie an eine Liebe, die für Sie aufbewahrt wird wie eine Erbschaft, und vertrauen Sie, dass in dieser Liebe eine Kraft ist und ein Segen, aus dem Sie nicht herausgeben müssen, um ganz weit zu gehen.’ ‘Een kringloop’ is het verhaal van een gezin, waarin de verschillende leden niet tot eenheid kunnen groeien. De vader is gedurende den oorlog afwezig geweest; vier jaar lang hebben zijn kinderen en hun moeder hun eigen leven geleid zonder die contactname, die schier dagelijks noodig is opdat niet elke enkeling, zijn eenzame weg alleen zou gaan. De kinderen worden om zoo te zeggen op straat opgevoed, leeren van jongsaf allerlei kwaad en verwijderen zich langzaam van elkander. Als de vader in hun midden terugkeert slaagt hij er niet meer in om hun vriend te worden en hun vertrouwen te winnen; integendeel, allemaal voelen zij hem min of meer als een vijand aan, voor wien ze heel hun persoonlijk leven verdoken houden, dien ze vreezen en dus ook zonder ervan bewust te zijn, een kwaad hart toedragen. Die toestand spitst zich zoodanig toe, tot het op den duur zoo ver komt, dat de vader, zichzelf niet meer meester, tot gewelddaden overgaat. Op dat oogenblik echter is de angstige, smeekende liefdevolle {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} blik van zijn zoon de kracht die hem tot in zijn ziel ontstelt en er hem toe drijft zich te beheerschen, in tranen uit te barsten en een verzoening te willen, die den kringloop sluit. Het hoofdstuk dat die laatste gebeurtenissen verhaalt, steekt ver boven het gemiddelte van het boek uit. Hier is er bewogenheid en vaart in het proza, stolling van innerlijkheid, ontroering, die bedwongen, juist daardoor des te treffender is. Dat slottooneel eert den schrijver, die anders als romancier beneden de gaven, die hij op ander gebied ontplooide, gebleven is. Het zwaarste dat wij tegen ‘Een kringloop’ in te brengen hebben slaat op de opvatting van het werk terug. Wij kunnen ons niet voorstellen dat De Vree door innerlijken aandrang zou gedreven geweest zijn om een in zijn bloed en verbeelding levende wereld gestalte te geven. Een romanschrijver moet uit zijn helden verdwenen zijn, zij moeten zoo vreemd staan tegenover hem als tegenover ons, maar op elk oogenblik, achter elken zin, achter elk woord moeten wij zijn bezieling voelen, zijn polsslag, zijn geloof in zijn eigen scheppende daad. Wij worden dat hier te weinig gewaar. Het harde, zakelijke van De Vree's stijl, die slechts bij uitzondering een doorbraak van teedere gevoelens en klanken gedoogt, werkt den indruk van iets levenloos kunstmatigs ongetwijfeld in de hand, maar dat aangenomen, blijft het euvel niettemin bestaan: het kleeft niet zoo zeer aan de uitdrukkingswijze, wel aan de ziel van den roman. Het boek is een tamelijk knap werkstuk, van iemand die kan schrijven en die het ten andere bewezen heeft, doch van een anderen kant ook niet zoo nauwkeurig alle taalslordigheden vermijdt. Zinnen als ‘Twee zich afstootende polen, twee zich zuiver afteekenende domeinen’, ‘Ik heb koud’ en andere worden beter in een meer Nederlandschen vorm gegoten. Zij zijn makkelijk te verbeteren en vormen ten slotte ook niet anders dan een lichten uitslag op een lichaam, dat mocht het vol leven steken, er niet door geschonden, doch slechts even ontsierd zou zijn. Het ergste is wel dat het mangel aan bloed en spieren heeft: de karakteruitbeelding is, zooals reeds hiervoren aangestipt zeer zwak en bijgevolg is de toon {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van het boek ook uitsluitend eenstemmig. Humor en verbeelding ontbreken schier ten eenenmale. Als de hernieuwing van onze prozakunst tot den verwachten uitslag zal kunnen voeren, zal in de eerste plaats afhangen van de hernieuwingsmogelijkheden die elken prozaschrijver in zichzelf zal verwezenlijken. Altijd worden onze kunstenaars door onze erfelijke vrees voor persoonlijkheid weerhouden, om gewonnen verloren met heel hun wezen in hun kunst op te gaan. Zij vervallen schier altijd tot gemoedelijkheid of knappe kopieering des levens of uit reactie hollen zij weleens aan alle waarachtigheid, door hun opgeschroefden bombast voorbij; - al te zelden scheppen zij het groote oorspronkelijke dat nieuw en zuiver is omdat het in hun wezen alleen zijn oorsprong nam en zoo bezield werd, dat het zijn eigen vorm en bestaan kon vinden. Onze schrijvers moeten op hunne hoede zijn voor hun gaven: voor de gemakkelijkheid waarmede zij de pen hanteeren, voor hun werkelijkheidszin die steeds uitsluitend op het zinnelijk waarneembare gericht is en voor het aangeboren vertellerstalent waarmede zij allerlei feitjes aaneen kunnen rijgen; zij mochten echter niet vreezen voor de waagnis die uit een sprong over al die zaken heen bestaat, naar een dieper en ruimer water. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} III Fransche letteren door Marcel Lobet Rainer Maria Rilke Als dichter van de liefde en van den dood wordt de invloed van Rainer Maria Rilke op de hedendaagsche poëtische wereld met het verbreiden van zijn faam van jaar tot jaar grooter. De meesten onzer lezers kunnen ongetwijfeld zijn werk in de oorspronkelijke taal genieten; nochtans kan het hen niet onverschillig laten, indien ze van Rilke houden, te vernemen hoezeer de roem van den schrijver der ‘Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’ toeneemt over gansch het Fransche taalgebied. Dat het publiek steeds meer belangstelling toont en dat het aantal belangstellenden blijft groeien, is grootendeels dank zij de loffelijke inspanningen van M. Maurice Betz, die verscheidene werken van Rilke in het Fransch vertaald heeft, en bovendien een boek over hem schreef, dat merkwaardig is om zijn fijn inzicht en begrijpende sympathie. Thans verrast Maurice Betz ons met een nieuwe uitgave van gedichten van Rilke (1). En in zijn aangrijpende inleiding brengt hij ons nader tot den man dien hij gekend heeft, een man wiens geest en leven veel gelijkenis vertoont met de figuur en het werk van Marcel Proust en Hofmannsthal. Maurice Betz vindt zeer inslaande formuleeringen om Rilke te kenschetsen. Zoo schrijft hij, dat de dichter al de verhou- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen der wereld misvormde, en dat hij te gelijker tijd de zoetste en opstandigste woorden gelijk een gloeiend ijzer naar de uitdrukking wist te zetten. Waar hij het heeft over de Fransche verzen van den dichter, gebruikt Maurice Betz een treffende vergelijking met te zeggen dat de Fransche taal Rilke datgene aanbood wat de stedeling op het land vindt: ‘Een verlokking tot vrijheid, een onverwachte verstrooiing, een luchtiger omgang tusschen de verrassingen der nieuwe woorden en de genoegens van het landschap.’ In het licht van deze heldere gedichten ziet men hoezeer Rilke uitmuntte in de kunst om de werkelijkheid met het hart te omtooveren. Om gehoor te geven aan de roepstem der dingen wilde hij ‘op zachten toon’ leven en in hem de inwendige eenzaamheid van het kind herscheppen. Evenals al de dichters der getormenteerde eenzaamheid leefde Rilke in een soort droom-bewustzijn, dat beschouwing en tevens ‘zien’ was. Dit ‘onderduiken’ in de grondelooze diepten van het bewustzijn, tot op den grens van het onbewuste, bracht hem de intuïtie bij van het mysterie der dingen en vormde het richtsnoer voor den strevenden geest naar de kennis der zielen. *** Mevrouw Lou Albert-Lasard liet onlangs een vertaling van Gedichten (2) van Rainer Maria Rilke verschijnen, in een taal die het essentieele behoudt van deze poëzie der zinsbegoochelingen, omhangen met een vaak kwaad voorspellenden wasem, doortrild met diepe geluidstrillingen en zacht rhythme. Evenals de meesters van de Duitsche lyriek: Goethe, Novalis en Hölderlin, is Rilke een groot dichter omdat hij er in geslaagd is den last van het leven af te gooien, de aanwezigheid van den dood te aanvaarden, den band met het onzichtbare te behouden, met den engel te vechten en, ten slotte, den drempel te overschrijden van het verloren paradijs. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sacre’ door Charles Plisnier Met ‘Sacre’ (3) te publiceeren brengt Charles Plisnier er ons toe, de velerlei beteekenis die wij hechten aan het woord ‘poëzie’ te hernieuwen of minstens duidelijker te bepalen. Indien het waar is dat alle poëzie godsdienstig heet in zooverre zij het geschapene met het ongeschapene, het zichtbare met het onzichtbare, het begrensde met het oneindige verbindt, draagt de poëzie van Charles Plisnier in bedoelden bundel bizonder dit godsdienstige kenmerk: het is echt een ‘sacre’ (wijding) in den zin van ‘inzegening’ en van ‘geheimzinnigen ritus’, in zooverre dat het geen verwondering wekt, wanneer men Charles Plisnier tusschen de katholieke dichters ziet gerangschikt. Doch laten we liever niet vitten over dergelijke betitelingen, die in het onderhavige geval minder belang hebben. Het volstaat te weten dat Charles Plisnier het mysterie van het hart diep doorgrondt en met ijverige zekerheid streeft naar meer wereld- en zelf-kennis. Het is ongetwijfeld niet gemakkelijk den dichter te volgen, waar hij het stilzwijgen der ziel met aandrang zoekt. De dichter weet zijn voetsporen twijfelachtig te maken; de beelden die hij langs zijn weg strooit als zoovele richtpunten, doen wel eens aan als gezichtsbedrog en luchtspiegeling; onverhoeds splitsen de wegen om dadelijk weer saam te loopen; de woestijn lijkt wel vruchtbaar, vol onontwarbare teekenen, die evenwel het dwingende hebben van hulpkreten in vertwijfeling geslaakt, van S.O.S.-seinen. De stronkelsteenen in taal en versbouw ontgaan ons dus niet; ze zijn ook van aard om den lezer teleur te stellen. Maar bij een herlezen van deze hortende gedichten, wordt men getroffen door hun werkelijke eenheid. Oogenschijnlijk uiteenloopende thema's vloeien ten slotte ineen tot een ‘symphonische meditatie’, die misschien het voorspel is van een zang, weidsch en volgehouden als een koraal. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Les olympiques van Montherlant Men heeft Montherlant vergeleken bij een jongen Romeinschen Patriciër, die zich in het worstelperk oefent en zijn hoofd met een myrtenkrans siert, men heeft hem ook vergeleken met een Griek, die verzot is op de spelen in de renbaan. Welnu, Montherlant is kortweg een man van onzen tijd, wiens lotsbestemming evenwel het kenmerk draagt van zijn driedubbele ontmoeting met de sport, de dichtkunst en de vriendschap. Deze drie elementen hebben in Montherlant een vurige levenshouding teweeggebracht, welke hem door de onbenulligheden van na den oorlog lichter heeft voortgeholpen. Indien Montherlant een ‘mystiek van de sport’ heeft geschapen, dan is dat om beteekenis te geven aan de onstuimigheid van zijn jeugd, die gewijd werd aan de ‘Féerie des corps’. Oud genoeg geworden om het eigen werk te herlezen, laat Montherlant thans zijn eerste werken meer en meer herdrukken, terwijl hij ze tevens in een nieuw kleed steekt. Onder den titel ‘Olympiques’, bracht hij ‘Le Paradis à l'ombre des épées’ en ‘Les onze devant la porte dorée’ samen, twee werken van vroegeren datum, waarbij vele bladzijden laterverschenen en onuitgegeven werk (4). Montherlant besluit de inleiding van deze uitgave met een zin, die wonderwel samenvat wat we boven zijn mystiek van de sport hebben gezegd: ‘Een athletische jeugd bezit voldoende en afwisselende rijkdommen, om op elk oogenblik iets te kunnen bijdragen tot onze innerlijke ontwikkeling en iederen opmarsch naar onze lotsbestemming te kunnen voeden.’ Dit boek brengt ons weer te binnen, indien we het misschien vergeten hadden, dat Montherlant zijn waarheid vindt in een soort lyrisch moralisme, dat noch den hoogmoed uitsluit, noch de zelfzucht. Er steekt meer scepticisme dan hoop in deze pleitrede voor een aristocratie van geest en hart. De moraal van den samouraï en die van den athleet, het ideaal {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van den monnik en den soldaat voeren onderling tweestrijd in de ziel van dezen twintigste-eeuwsche ridder, die angstvallig ‘la partie la plus seigneuriale’ voor zichzelf zoekt te behouden. Leven en werk van Andre Maurois (5) Een uitstekende studie over den grooten Franschen romanschrijver André Maurois. De schrijfster van deze monografie, Mevrouw Amélie Fillon, heeft er in de eerste plaats voor gezorgd ons een beeld te schetsen van den mensch, om zijn werk beter te verklaren. Mevrouw Amélie Fillon behandelt opvolgenlijk al de werken van Maurois en ze maakt er haar werk van telkens de beteekenis en draagwijdte vast te stellen. Met handigen uitleg en fijne ontleding doet dit werk de verstandelijke begaafdheid en den helderen kijk van den romanschrijver naar waarde uitkomen. De schrijfster besluit haar beoordeeling met een merkwaardige korte formuleering van Maurois' persoonlijkheid als romanschrijver: ‘Het bewustzijn bijbrengen van datgene wat was en zijn zal, evengoed als van het zijnde, in het drama van eens menschen lotsbestemming, dat is de groote kracht van Maurois als romanschrijver; gevoelerig is hij en tevens heeft hij zin voor de werkelijkheid; hij bezit een evenwichtige kennis der zielen door intuïtie en tevens redeneerkracht: gevoel en verstand zijn bij hem eng tot een eenheid verbonden. De wijsgeer Maine de Biran Tusschen de Fransche filosofen, die na Descartes gekomen zijn, is Maine de Biran wellicht de meest geschikte denker om den hedendaagschen mensch inzicht bij te brengen betreffende de vraagstukken van hun tijd. M.G. Fessard tracht in de studie, die hij aan Biran wijdt, de werkwijze van den wijsgeer vast te leggen, werkwijze om te denken, waardoor Biran {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens een ontwikkelingsgang van dertig jaren van het materialistische sensualisme tot het christelijke mysticisme is gekomen. Met de voortschrijding van deze evolutie op den voet te volgen werpt P. Fessard de verschillende problemen op, die gaandeweg bij Biran de intellectueele koerswijzigingen hebben verwekt. De groote Fransche denker heeft de psychologische problemen der gewoonte van het spreken en de gevoelsvermogens bestudeerd, en verder de metaphysische problemen van de wetenschap, de zedelijkheid, God, van het christelijke geloof en de christelijke mystiek. Kortom, Maine de Biran heeft ons geleerd, dat we in al de problemen van het menschelijke bestaan het mysterie der vrijheid moeten erkennen (6). Histoires de grand dadais Michel Seuphor, die vooral bekend staat als dichter en essayist, waagt hier zijn eerste stappen op het terrein der vertelkunst. De verwikkeling van het verhaal is niet meer dan een middel om de aandacht van den lezer gaande te houden. Een kenmerk van Michel Sephor, dien we reeds de gave van een groote kinderlijkheid hebben toegekend, is de frissche eenvoud van stijl en gedachte, voortvloeiend uit een onbevangen gemoed, een opgewekt hart en een edelmoedigen geest. Wie de andere werken van Seuphor heeft genoten, zal met genoegen in deze ‘Histoires’ de lievelingsthema's van den schrijver bizonder levendig weervinden: cultus der armoede, liefde tot de natuur, geestdrift-wekkende uitstorting van het geloof, mateloos zichzelf-geven (7). Pages de Belgique et de Hollande Onder dezen titel brengt Hubert Colleye ons een keur uit zijn werk, waar hij fijne en gevoelige stukken heeft inge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} lascht. Hubert Colleye staat bekend om de kunst, waarmee hij een landschap weet te beschrijven, evenals om het bizondere en uitstekende inzicht dat hij weet te geven in een kunstwerk. Hij is een pelgrim van de schoonheid, ietwat naar den trant van Barrès; overal gaat hij schatten zoeken ter verrijking van zijn geestesleven, overal vindt hij reden tot geestdrift om het schoone. Maar tevens weet hij dadelijk het storende détail in een landschap te ontdekken, evenals hij in een schilderij algauw een lichte onbehendigheid opmerkt. Na Lorreinen, den Elzas en Bretagne bezocht te hebben, komt Hubert Colleye weer eens naar België, waar Luik en Antwerpen hem reeds vroeger zooveel knappe bladzijden voortreffelijke beschrijving hebben geïnspireerd. En weer eens is het een lust geworden voor geest en hart. Een bladzijde over den dauw op een voetpad in de Ardennen is een lang gedicht waard (8). {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Ed. Janssens: L'Instinct. Etudes de Psychologie animale. D'après W. Mc Dougall. (Questions disputées). - Desclée de Brouwer. Bruges. - Un vol. in-12 de X-194 pages. - 12 fr. Heer William McDougall, hoogleeraar aan een Hoogeschool van Noord-Amerika, is vooral gespecialiseerd in de studie van het instinct bij den mensch en bij de dieren. In Noord-Amerika en Engeland staat hij zeer hoog aangeschreven. Bij ons is hij echter minder bekend. Om hem ingang te doen vinden in de wetenschappelijke kringen, en zelfs bij den gewonen lezer, geeft Hoogleeraar Ed. Janssens dit boek uit, waarin een der grondgedachten van McDougall in 't licht wordt gezet. En, na de princiepen, met de noodige voorbeelden, te hebben uiteengezet, laat hij er een klare, grondige kritiek op volgen, die al even interessant te volgen is dan het betoog van den Amerikaanschen geleerde. T. Laurent Lombard: Face au Peloton. Préface de Jacques Péricard. (Coll. historiques 1914-1918). - Editions Vox Patriae. Stavelot. Schrijver gaf reeds een reeks verhalen over dezen die onder de bezetting, met wonderbaren heldenmoed, den spioendienst op zich namen, ten bate der Verbondenen, en met honderden gefusiljeerd werden. Ditmaal komt zijn persoonlijk wedervaren aan de beurt. Gedurende ettelijke maanden in 1916, - hij was nog op 't college - was hij secretaris van een der spionnagediensten die, via Maastricht, inlichtingen aan het Hoofdkwartier bezorgden. Onverdroten kweet hij zijn gevaarlijken plicht, totdat hij aangehouden werd. Lange maanden bracht hij door in de gevangenis te Antwerpen, mishandeld, uitgehongerd, dag aan dag in 't verhoor genomen, uitgescholden en bedreigd om hem bekentenissen uit te lokken. Maar hij had gezworen dat hij zwijgen zou, en hield woord. Zijn toevlucht vond hij in het gebed, in zijn algeheel instemmen met Gods wil. Maar wie zal de zielekracht van dien 16-jarigen knaap ooit genoeg prijzen en bewonderen? Een uitstekende lectuur voor jongeren, maar ook voor ouderen. L.D. Joseph Ozer: La Légende Merveilleuse de Godefroid de Bouillon. Illustrations de J. Waterschoot. - Editions du Roitelet. Bruxelles. - 10 fr. pour 5 vol. Een beknopte, boeiende levensschets van een der grootste figuren van heel onze geschiedenis. Uitstekende lectuur voor jongens en meisjes van negen tot vijftien jaar. L.D. Louis Wilmet: Sous le Signe de Jean de Nivelles. Roman. (Histoire et folklore). - Editions Durendal. Bruxelles. - 20 fr. par an pour 5 vol. Mev. Lacombe stelt alles in 't werk om haar twee dochters aan een man te helpen. Maar, al zijn ze nog zoo mooie, zoo lief en rijk, toch loopen ze telkens weer nieuwe ontgoochelingen op. Slechts na ettelijke jaren gaan ze een huwelijk aan, weermee de reden meer dan de hartstocht te maken heeft. Doch geluk en genegenheid wordt hun deel. Niet slecht wordt de rijkgeworden kleinburger getypeerd in dezen roman, die geen aanspraak maakt op hooge kunst, maar gerust door iedereen mag gelezen worden. L.D. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques Dastières: Pireli, l'Oiseau d'Or. Illustrations de Pierre Ickx. - Ed. Roitelet. Bruxelles. - 10 fr. par an pour 5 vol. Zoo mooi is Pireli, dat alle vogels hem als hun koning herkennen; en daarbij zoo wijs, dat hij de moeilijkste toestanden bevredigend en rechtvaardig weet op te lossen, zoowel als orde en tucht te handhaven. Een pleizierig kinderboekje. L.D. P.M. Bernard: Petits Enfants. - Histoires récréatives. - P. Téqui, Paris. - 9 fr. Vier broers en zusjes komen het kerstmisverlof bij hun ouders doorbrengen. Elke dag brengt het zijne mee: lachen en tranen. Een verzettelijk boek voor jongens en meisjes van 8 tot 12. Ze zullen ook Jeanne d'Arc en Bernadette Soubirous erin leeren kennen, zoowel als de kleine Anne de Guigné en Guy de Fontgalland, de zoo vroeg ontslapen kinderen, die reeds de deugden van grooten heiligen hadden. L.D. Paul Claudel: Introduction au Livre de Ruth. Texte intégral de l'Ouvrage de l'Abbé Tardif de Moidrey. - Desclée de Brouwer et Cie. Paris. - Un vol. in-8o de 240 p. - 21 fr. In zijn voorwoord onderzoekt Paul Claudel waarom de H. Schriftuur de figuratieve spraak en de parabel aanwendt eerder dan den directen zin, om ons Gods wil te veropenbaren. En als altijd vindt hij diepgaande woorden om zijn betoogen te steunen. Ook het werk van den franschen priester Tardif de Moidrey, geschreven in 't begin van vorige eeuw en bijna onmiddellijk in vergetelheid gevallen, is prachtig. Schrijver vergelijkt Ruth, de Moabitische vrouw, met de godsdienstige ziel die door beproeving en smart, in nederige onderworpenheid, haar weg volgt om tot volkomen vereeniging met de goddelijke liefde te geraken. Een werk van verheven schoonheid, eenvoudig en sober, dat bij alle mystieke zielen een diepen weerklank zal verwekken. L.D. Hilaire Belloc: Pour mieux comprendre l'Angleterre contemporaine. Préface de P.Y. Eccles. - Desclée de Brouwer. Paris. Schrijver karakteriseert het moderne Engeland volgender wijze: Engeland is aristocratisch, protestantsch, mercantiel. In enkele bladzijden, kort en klaar, met zijn gewonen logischen geest en ruimen blik, bewijst hij zijn stelsel en ontwikkelt zijn gedachte. Op treffende wijze toont hij aan hoe zich Engeland - sedert het zich van Rome afscheurde - heelemaal van zijn verleden losmaakte, en als afgesneden is van zijn oorsprong. Dit merkwaardig boekje is ingeleid door een korte, maar zeer interessante levensbeschrijving van Hilaire Belloc. Een boeiende, origineele figuur, een diepe, veel omvattende geest. T. La Patrie et la Paix. Textes pontificaux traduits et commentés par Yves de la Brière, S.J. et P.M. Colbach, S.J. (Coll. ‘Cathedra Petri’). - 1 vol. de XII-453 pp. - Desclée de Brouwer. Bruges. - 25 fr. Alle pauzelijke documenten betreffende oorlog en vrede, vaderlandsliefde, nationalisme, internationale betrekkingen, werden in dit boek gegroepeerd. Ze zijn ontleend aan de encyclieken, toespraken en brieven aan kardinalen en bisschoppen, van Leo XIII, Pius X, Benoit XV en Pius XI, en overzien dus een allerbelangrijkste tijdspanne van Leo XIII's bemiddeling tusschen Duitschland en Spanje, in 1885, betreffende de zaak der Carolinaeilanden, tot Pius XI's veroordeeling van het duitsch neo-paganisme. Een zaakrijk, doelmatig boek, dat de Katholieke princiepen klaar uiteen zet. In een tijd waar vaste princiepen soms zoo deerlijk schijnen te onbreken, is zulk werk kostbaar. T. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques et Raïssa Maritain: Situation de la Poésie. (Coll. ‘Courrier des Iles’). - Desclée de Brouwer. Bruges. - 1 vol. de 168 p. - 15 fr. Een boekje met twee studies van Mev. Raïssa Maritain en twee van Jacques Maritain. In de eerste ‘Sens et Non-Sens en Poésie’ onderzoekt Mev. Raïssa Maritain de subtiele betrekkingen tusschen den logischen en den poëtischen zin, en de affiniteit tusschen den contemplatieven mensch en den dichter. Grondiger bestudeert ze dit laatste punt in haar tweede artikel ‘Poésie et Mystique’. Van zijn kant onderzoekt Jacques Maritain in zijn essay over ‘La Connaissance poétique’ het conflict tusschen kunst en poëzie, wanneer deze met het geheimzinnige in aanraking komt; terwijl hij in ‘L'expérience du Poète’, - naar aanleiding van het werk van Marcel De Corte - de zoo moeilijk te bereiken natuur van die heelemaal origineele kennis tracht vast te stellen. Een zeer wijsgeerig en diep doordacht, maar ook wel hier en daar, wat al te abstract en subtiel, boekje. T. Francesco Nitti: La Désagrégation de l'Europe. - Essai sur des vérités impopulaires. - Editions Spes. Paris. - 25 fr. Schrijver, de wel gekende staatsman, lange jaren minister vóór het fascisme, is een merkwaardig economist en financier. Zijn boeken zijn in alle talen vertaald. Een uitgesproken tegenstander is hij van anarchie, maar ook van 't zij welke dictatuur. Voor hem beteekent dictatuur niet alleen verlies van alle vrijheid, maar tevens snelle verarming van het land, door machtspolitiek, opjagen der oorlogstoerusting, imperialisme met brillant uiterlijk, maar daarachter geruïneerde financiën en armoede. Zijn voorbeelden moet hij niet ver zoeken. Over nationalisme en racisme, is hij al evenmin te spreken; niet meer dan over finantieele ‘plans’, die volgens hem altijd zijn ‘l'oeuvre d'hommes sans expérience et en proie aux illusions, quand ils ne sont pas l'oeuvre de démagogues et de charlatans’. Hij ziet het heil van Europa slechts in democratie en vrijheid. En wie zal hem hierin geen gelijk geven? Veel waarheid is er in zijn betoog, al affirmeert hij soms meer dan hij bewijst. En zijn boek zal met belangstelling gelezen worden, al kan men al zijn uitspraken niet altijd aannemen, en al mist hij den breeden kijk, en de hooge gedachtenvlucht van Gonzague de Reynold. Cte Louis de Lichtervelde: Avant l'Orage (1911-1914). - L'Edition Universelle. Bruxelles. - 18 fr. Schrijver was goed geplaatst - als secretaris van den toenmaligen Premier, graaf de Broqueville - om de politieke gebeurtenissen der jaren die den wereldoorlog voorafgingen, van dichtbij te volgen. De Regeering had een harden strijd te voeren voor de reorganisatie van het leger. Nauwelijks werd er overgegaan tot het uitvoeren der nieuw genomen maatregelen, toen de oorlog uitbrak. Levendig verrijzen ook de woelige debatten over de herziening der grondwet eenerzijds en de schoolkwestie anderzijds. Het was de tijd van het zoo gewraakte ‘bon scolaire’, dat den val van het ministerie Schollaert veroorzaakte. Het boek sluit op de onvergetelijke Kamerzitting van 3 Oogst 1914. Interessant en leerrijk is het dit levendig geschilderd overzicht der vooroorlogsche politiek na te gaan, en aan de huidige gebeurtenissen te toetsen; meer dan een les kan er uit getrokken worden. T. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert d'Harcourt: Catholiques d'Allemagne. - Librairie Plon. Paris. - 24 fr. Een boek dat niet genoeg kan aanbevolen worden aan dezen die, trots alles, een zekere bewondering voor Hitler en zijn regiem niet kunnen overwinnen. Met stijgende beklemdheid vordert men, hoofdstuk na hoofdstuk. Het opkomen van het nationaalsocialisme, zijn moeilijk begin, zijn onverwacht succes, dank aan den steun van von Papen en van het centrum; het verbluffend triomf van den Führer, en onmiddellijk daarop het afwerpen van het masker, het onder-de-voeten treden van alle beloften aangaande school en Kerk; het schaamteloos verkrachten van alle gegeven handteekeningen en aangegane verbintenissen. Het Concordaat en de onmeedoogenloos doorgevoerde kerkvervolging, de walgelijke processen tegen priesters en kloosterzusters, het altijd nauwer sluiten van de schroef waarin de Kerk verwurgd wordt. Het brutaal cynisme van heel het optreden van den Führer en zijn trawanten, wordt meesterlijk beschreven, alsook de al te dikwijls wankelende gedragslijn der hooge geestelijkheid die na eerst het nationaal-socialisme veroordeeld te hebben, na zijn triomf te vergeefs een tegemoetkomen gezocht heeft, om eindelijk weer fier haar beginselen hoog te houden. Hartverscheurend en tevens tergend is het lezen van den strijd tusschen de verhevenste spiritualiteit en het laagste materialisme. Een prachtig, degelijk, ernstig gedocumenteerd boek. T. Lt Colonel Honoraire J. Jobé, vétéran colonial: La Colonie belge. Avec une carte hors-texte. - Les Editions Nationales. Herstal. - 15 fr. Ondanks de talrijke werken over Congo reeds verschenen, blijven velen in ons land, of wel zeer onwetend aangaande onze colonie, of wel behept met allerlei valsche opvattingen, veroorzaakt door zooveel laster, in vroeger jaren zoo overvloedig door vreemde pers in omloop gebracht. Geen beter boek dan dit om alle vooroordeel te niet te doen, en klaarheid voor iedereen te brengen. Beknopt en eenvoudig, maar met levendige overtuiging, geeft ons de schrijver de geschiedenis van Leopold II's wondere onderneming, en van zijn taai doorwerken, trots hinderpalen, tegenwerking, onbegrip; van de ontembare wilskracht en heldenmoed van zijn eerste medewerkers; van 's Konings onwrikbaren wil om zijn land met deze prachtcolonie te begiftigen, bijna tegen wil en dank. Ook de hoofdstukken over Congo's natuurrijkdommen, hun uitbating, en de zoo snel tot stand gekomen organisatie op alle gebied, zijn hoogst interessant. Men staat verstomd, eens te meer, voor de verhevenheid der opvatting, de grootschheid van het geleverd werk, den prachtigen uitslag. Dit boek verdient bizonder aanbevolen, gelezen en verspreid te worden. L.D. Joséphine Johnson: Novembre. Traduit de l'anglais par O. Micheli. - Stock. Paris. - 18 fr. Al verschillen ze door heel de atmosfeer die erin heerscht, toch herinnert deze roman onweerstaanbaar aan ‘Campagne’, het prachtig boek van Raymonde Vincent. Zoowel als deze laatste, kent Joséphine Johnson het zware leven der landbouwers, en haar roman geeft hare bittere ervaring terug. Zij beschrijft den tragischen strijd van een landbouwersgezin, in Amerika. De hoeve is met een hypotheek erg bezwaard; al de magere winst dient om de schuld af te betalen. Dan komt de crisis, en daarbij de ramp van een ongewoon heeten en droogen zomer. Oogst, weiden, fruit, alles slaat tegen: de vrucht van jarenlang zwoegen gaat te niet. Alsof het nog niet genoeg was, worden ze nog dieper getroffen, door het sterven der moeder, en den zelfmoord der oudere dochter, de schoone, wispelturige Kerrin, in een vlaag van liefdeswanhoop plots krankzinnig geworden. Maar zij die overblijven zullen den strijd tegen het vijandig leven met taaien moed en nieuw opborrelende hoop voortzetten. Een schoon, sober, sterk werk. Alle karakters, zoowel als heel het kader, zijn met vaste hand geteekend. Maar geen straal van bovennatuurlijk licht komt al die smart doorstralen. L.D. {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften STIMMEN DER ZEIT (August). - G. Siegmund: Kosmischer Rausch als neue Religion. - W. Schmidt: Die Schöpfungsgeschichte der biblischen un dedr ethnologischen Urzeit. - J. Rossen: Körperorgane und Körpersäfte. - J. Overmans: Katholische Kulturschau. - O. Bauchofer: Bemerkungen zu Emil Brunners christlicher Anthoropologie. - J. Brummer: ‘Aufapfern’ der heiligen Kommunion unliturgisch? - G. Hahn: Josef Pilsudski, eine Führernatur. - Besprechungen. BOEKENGIDS (Juli-Augustus). - A. Van de Velde: Bijna louter literatuur. - E. Van der Hallen: Ooud en nieuw uit Noord en Zuid. - Van menschen en boeken. - Het hoekje van den Bibliothecaris. - Besprekingen. DAS INNERE REICH (Juli). - W. Schäfer: Theodorich, König des Abendlandes. - J. Weinheber: Vier gedichte. - Ina Seidel: Die Sache mit Muskop. - Ed. Reinacher: Der Spiegel. - W. Hager: Alb. Altdarfer (mit sechs bildtafeln). - Cl. von Padewils: Söhne der Heimat (Schlusz). - Er. Reinacher: Der Mann im Mond. - Chr. Hienhardt: Eine Fremdherrshaft. - Anmerkungen. DAS INNERE REICH (August). - G. Britting: Das Bild. - K. Kerst: Zwei Gedichte. - Br. Brehm: Francesco Perlini. - H. Claudius: Zwei Psalme. - W. Schäfer: Theodorich, König des Abendlandes. - Joz. Weinheber: Fragment V. - H. Schrade: Sinnbilder des Reiches. - Em. Lorenz: Schatzkammer in Wien. - P. Alverdes: Wiedersehen met Salzburg. - W. Bauer: Die alte Zeit. - Umschau, Anmerkungen. (Zie verder) {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} LA REVUE GENERALE (juillet). - Louis de Lichtervelde: L'état et la politique. - Gustaaf Dekesel: Quatre lettres inédites du père Ch. de Foucauld (1891-1894). - Charles Terlinden: Jules Cambon a la conférence de la paix. - Francis Hermans: L'aimable visage de Jean Berchmans. - P.H. van Moerkerken: La légende de la Cathédrale d'Utrecht (Traduit du Nerlandais par L. Roelandt). - Lt-Général J. Mozin: Le Général Leman en captivité. - Charles d'Ydewalle: Dans Prague et Budapest en crise. - Choses vues. - J.M. Laureys, S.J.: Le statut moderne du travail en France. - Ch. van Renynghe de Voxvrie: Ypres et l'oeuvre de Jules Coomans. - Paul Werde: Les spectacles: ‘Les Dieux du stade’. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Le démon du style. - Mémoires. - Fernand Baudhuin: La vue économique et financière: L'économie Congolaise. LA REVUE GENERALE (août). - Ch. du Bus de Warnaffe: A propos de nos ‘Institutions démocratiques’. - Henri Goffinet: L'église militante. - Henri Davignon: Le pèlerinage de Budapest. (Notes de Voyage, I). - Chanoine P. Gillet: Le concile provincial de Malines. - Carlo Bronne: La dernière filleule de l'empereur. - Laurent Lombard: La fin tragique du port de Chaudfontaine. - Frédéric de Merode: Un sieyès belge. - Le fédéralisme de M. Truffaut. - Paul Fierens: La vie artistique: l'exposition des compagnons de l'art. - Victor Mersch, S.J.: Les sciences: A la recherche des mondes habités. - Paul Werrie: Les spectacles: ‘Le jeu des grandes heures de Reims’. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: reprise économique? VOLK (Januari 1939). - K. Vertommen: Ballade der Schooiers. - Ferdinand Vercnocke: Volksche Letteren. - Bert Peleman, Loemaas, Jan Melis: Gedichten. - Anton van de Velde: Massadramatiek. - Fred Germonprez: In Memoriam. - Dirk Vansina: Kritiek en Essai. - Ernest van der Hallen: Dietsche Romans. - Dirk Vansina: Rond een belangrijk boek van J. Hallez. - Ernest van der Hallen: Inleiding tot het werk van kunstschilder Jos. Tilleux. - Nieuwe Boeken. - Prisma. DE STEM (Januari 1939). - Gerard Walschap: Unum necessarium. - Dirk Coster: Klein Journaal. - Van Oldenburg Ermke: Burgerschemer. - P.D. Bierens de Haan: Verzen. - Em. De. Bom: Mijn vriendje de jonge Jood. - J. Weiland: Wat weten schrijvers van Muziek en Tolstoï. - Reinier van Genderen Stort, H.G. Hoekstra, Nine van der Schaaf: Gedichten. - Dr. M. van Blankenstein: Volkenbondsdepressie. - J.Z. Baruch: Het Anti-Semitisme in Italië. - Critisch Bulletin. DE GIDS (Februari 1939). - A. Van Der Boom: R.N. Roland Holst. - F. Bordewijk: Sumbo N.V. - Dr. Colenbrander: Indische Reis. - Dr. Overdiep: Hugo de Groot en onze nationale Renaissance. - Dr. Dijksterhuis: Aanteekeningen en Opmerkingen. - Dr. Serrurier: Nieuwe Fransche Boeken. - Mr. B. Telders: Uncle Sam. - Bibliographie. ROEPING (Februari 1939). - Prof. Dr. J. Veraart: Paus Pius XI. - Prof. Dr. J. Veraar: Volk en wetenschap; Nederland en Vlaanderen. - Verzen van Stefan George en Jul. Zerzer, vert. door J. Decroos. - Verzen van K. Meeuwesse, W. ten Berge. - Dr. Jan Brans: Het Joodsche Vraagstuk en de Joodsche immigratie. I. - Dr. M. Van Cau: Vijftig jaar na Thijms' dood. - Wouter Paap: Kroniek van het proza. - Jos. Panhuysen: Kroniek der Poëzie. - Joh. Heesterbeek: Leekenspelen. - Dr. J. Brans: Vreemdelingen in het ‘Gemeene Vaderland’. - M. Molenaar: Christelijk verweer, Zelfkennis. STREVEN (Februari 1939). - Dr. H. Robbers: Geloof en Wijsbegeerte. - Em. Janssens: Geloof en Kunst. - Mej. De Caigny: De duitsche koloniale politiek. (Zie verder) {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. J. Nolf: Investmenttrust of beleggingstrust. - Prof. Dr. J. Donceel: Wilsvorming in scouting. - Prof. Dr. G. Polspoel: ‘De rustelooze aarde’. - Mr. R. Van Lennep: De motiveering der gerechtelijke uitspraken. - Prof. Dr. J. Van Houtte: Het Nieuwe Europa. - Boekbespreking. DE GIDS (Zuid-Afrikanummer). - Stemmen uit de Redactie. - Uis Kriege: Die Seemeer. - J.P. Wiersma: De Stim fen Fryslân. - Uis Kriege: Die Wit Mur. - Uis Kriege: Die Palmboom. - Dr. H.D. Van Boeckhuizen: Die Groot Trek. - Dr. H.T. Colenbrander: Boer en Brit. - Dr. W.J. Leyds: Karakteristiek van den Afrikaner. - S. Posthuma: De Economische Ontwikkeling van Zuid-Afrika. - Jhr. Dr. P.J. van Winter: Voortrekkers en Trekboeren in de geschiedenis van Zuid-Afrika. - Jhr. Dr. P.J. van Winter: Vijftig jaar kultuurstrijd aan den Witwatersrand. - Aanteekeningen en opmerkingen. - Buitenlandsche Kroniek. DE VLAAMSCHE GIDS (November 1938). - André De Ridder: Een Kunstpolitiek voor den Belgischen Staat. - Bart Vrijbos: Op de Keien. - Frans De Wilde: Twee Gedichten. - M. Rutten: Kroniek van de Nederlandsche Poëzie. - Dr. Joz. Peeters: Boekbeschouwing. - Nieuwe Uitgaven. {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 4 APRIL 1939 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, PIETER G. BUCKINX, ANDRÉ DEMEDTS; JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie & beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M. E, Belpaire, Antwerpen, 141279) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Bldz. Prof. Franz De Backer: William Butler Yeats 249 R. Herreman: Uit deze Volheid 269 De dubbele Glans 270 P. Lebeau: De ontwikkeling der Duitsche Literatuurwetenschap 271 Paul Verbruggen: Herfst 279 Vita Nuova 280 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 281 Robert Franquinet: Gedicht 294 Staf Weyts: De dood van mijn kind 296 Gebrielle Demedts: Zomer 310 Dr. Em. Valvekens, O. Praem.: De wording van ons Nationaal Bewustzijn 311 Ringsteken 316 Boekbespreking 324 Inhoud van tijdschriften (tusschen de advertenties). {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [1939/4] William Butler Yeats door Prof. Franz de Backer De grootste dichter van dezen tijd, de hartstochtelijke Ier W.B. Yeats, is enkele weken geleden gestorven. Wat het leven was van den Nobel-prijs winnaar voor 1923 hebben alle necrologieën in de pers overvloedig gezegd. Een paar feiten werden niet genoeg beklemtoond. Daar is de groote invloed van Yeats' jeugd op de mentaliteit van den schrijver. De eerste jeugd bij grootouders in Sligo, in een streek van boeren vol vurig geloof en tevens, hoe paradoxaal het ook schijne, nog steeds de heidensche vereering hebbende voor feeën. Godsdienst en de zin voor het bovennatuurlijke, sprookachtige, beide als diepe werkelijkheid gevoeld. Yeats zelf vertelt, hoe hij uren lang kon luisteren naar een oude boerin, die hem die werkelijkheid deed inzien. En het is wel eigenaardig, dat hij in 1925 antwoordde op een vraag van Simone Téry: ‘Gelooft gij aan feeën of aan God?’: ‘Aan feeën altijd, aan God alleen dan wanneer ik zeer moe ben’. Die zin voor het bovennatuurlijke heeft Yeats geleid tot een diep mysticisme. Mysticisme dat gedeeltelijk ontstond onder den invloed van de werken van Blake, welke Yeats uitmuntend uitgaf, samen met E.J. Ellis, in 1893, en ook onder den invloed van Le Sar Peladan, dien hij in 1890 in Parijs leerde kennen. Op zijn eenvoudigste uitgedrukt: enkel het bovennatuuriljke, de droom, de ziel, zijn essentieele werkelijkheid, de uitwendige dingen alleen teekens, symbolen. Blake sprak van visioenen, van broederlijke geesten die hem zijn gedichten dicteerden. Bij Yeats hebben droomen een dergelijke rol gespeeld: zijn stukken, zegt hij, verschenen hem eerst in droom, volledig, met al de duidelijkheid van het reëele. Dat die zin voor het bovennatuurlijke ook naar het magische ging, en Yeats leidde tot het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} spiritisme - hij was, volgens het schijnt, een goed medium -, zal wellicht ontgoochelen. Intusschen is hij toch de verklaring, biografisch, van het gansche werk van een vurig idealist, die, in alle uitzichten, altijd aan naar de ziel zocht. Yeats was een ziel-zoeker, zooals Van de Woestijne een Godzoeker was. Een ander feit van belang is de artistieke opleiding van Yeats. Zijn vader was een schilder, een pre-rafaëliet, en Yeats heeft zichzelf een pre-rafaëliet genoemd. De jonge Yeats leefde in een atmosfeer van schildersatelier, waar veel gesproken werd over kunst en letteren. Hij is dan in Londen en in Parijs in betrekking gekomen met de jonge dichters van den tijd precies in de jaren dat de noodzakelijkheid van een reactie op het victorianisme en op de literatuur van den tijd werd ingezien. Het werk van Yeats staat in verband met de Europeesche hernieuwing van de letteren rond de jaren 90. Wat men de Iersche renaissance heeft genoemd, renaissance die hoofdzakelijk aan Yeats is te danken, staat in verband met die Europeesche hernieuwing, en de invloed van enkele schrijvers uit het buitenland op het jeugdwerk van Yeats is duidelijk. *** Rond de jaren 90 kwam in Ierland een nieuw leven in de letterkunde, dat dus het Iersche aspect is van een Europeesch verschijnsel. Want rond die jaren had men in Europa, als reactie tegen het zielfnuikende naturalisme in de literatuur, als reactie tegen het sombere alledaagsche en stoffelijke in het leven zelf, het symbolisme en het neo-romantisme. De jonge letterkundige opborreling in Ierland kan echter niet alleen door dit synchronisme worden uitgelegd, van het begin af zijn merkelijke verschillen met de Europeesche stroomingen. Neo-romantisme en symbolisme in de Europeesche letterkunde hebben, of hadden, iets cerebraals, vaak ook iets ziekelijks, zij waren de literatuur, heel dikwijls, van moede geesten en moede harten. De Iersche literatuur, daarentegen, had, vooral in het begin, al het vrije, luchtige, wilde, al het fantastische van den droom. En het Iersche nationalisme {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt in het ontstaan van die letterkunde een zeer groote, heilzame rol. Bernard Shaw - men heeft eens over mij gezegd, dat ik niet spreken of schrijven kan zonder er Shaw bij te betrekken, en ik zal dus maar voortgaan - zei eens nagenoeg dit: een volk wordt zijn nationalisme in normale tijden evenmin gewaar als een mensch zijn ruggegraat. Maar wordt de ruggegraat aangetast door vreemde, vijandige invloeden, dan denkt de mensch aan niets anders meer, en is tot alles in staat om weer gaaf en gezond te worden. Het Iersche nationalisme, rond de jaren 90 slechts aangewezen letterkunde, deed onmiddellijk naar iets meer inheemsch zoeken dan letterkunde uit, of naar den trant van, Engeland of Frankrijk. Het wilde Iersche toestanden, het wilde terug naar het schoone, romantische verleden van Ierland met de duizend mooie legenden die nog in het volk voortleven, het wilde het Iersche volk uitbeelden zooals het was, en niet zooals enkele schrijvers het hadden uitgebeeld, het kwam in opstand tegen den ‘stage-Irishman’, den humorvollen, sentimenteelen dronkaard, al even onecht als de Franschman van het Engelsch tooneel met zijn snor en baardje en puntige schoenen en uitbundige gebaren. Daar is een volk, dat arm is, en schoon, droomerig en dichterlijk tot in de dagelijksche taal, vol naïef geloof en mysticisme. Indien ooit symbolisme en neo-romantische tot een heerlijke uitspraak komen zou, dan zal het wel hoofdzakelijk zijn als uitspraak van dat volk. En wat werd gewenscht was een reactie tegen het materialistische Engeland: Ierland moest worden gered door zijn eigen, vroom, droomerig karakter, zijn eigen, diepe menschelijkheid. De Iersche schrijfster Lady Gregory zei: ‘Het materialisme van Engeland en zijn gemeenheid overweldigen ons. Het is niet Shakespeare, dat Engeland ons zendt, maar muzikale blijspelen, niet Keats en Shelley, maar “Titbits”’. Dat is wel wat overdreven, dat materialisme was niet specifiek Engelsch, maar algemeen. Maar de redding is gekomen door een terugkeer tot zichzelf. Terugkeer tot zichzelf ook uit een oogpunt van taal. Hier dan het eigenaardige Anglo-Iersch, vol verrukkelijke rhyth- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} men en wendingen, vol verrukkelijke poëtische beelden. De groote Synge, die groot werd omdat hij den raad volgde van Yeats, Parijs verliet en het Iersche volk ging bestudeeren en beluisteren en dan deed leven in zijn stukken, zegt in zijn voorwoord tot ‘De Held uit de Westerwereld’: ‘In een goed stuk zou elk gezegde moeten even vol aroma zijn als noot of appel, en zulke gezegden kunnen niet geschreven worden door om het even wie woont onder menschen die hun lippen hebben gesloten voor poëzie. In Ierland, voor enkele jaren nog, hebben wij een volksche verbeelding die vurig is, en prachtig, en teeder, zoodat zij onder ons, die wenschen te schrijven, met een kans beginnen die niet gegeven wordt aan schrijvers waar de lentetij van het locale leven vergeten werd, en de oogst enkel een herinnering is, en het stroo tot baksteen werd veranderd’. Maar in verband met de taal dient iets eigenaardigs aangestipt. De Iersche herleving van de letteren geschiedt niet in het Iersch, of heel weinig, wél in het Engelsch, ofschoon dat Engelsch dan een eigenaardigen Ierschen klank heeft. Alhoewel de ‘Gaelic League’ zich beijverde om het Keltisch te doen herleven en er feitelijk een heel interessante Keltische literatuur bestaat in Ierland, werd die taal op het einde van de 19e eeuw maar weinig gesproken, veel te weinig opdat een groote beweging zich uitsluitend van die taal had kunnen bedienen. Groote Iersche schrijvers kenden niet eens Keltisch, gansche gewesten in Ierland spraken de taal niet meer, een zeer kleine minderheid, ongeveer twee per honderd, der Ieren kon Keltisch schrijven. Het volk sprak dikwijls een Engelsch dat als vertaald Keltisch is, en verrijkt, daarenboven, door het naïeve, pittige, poëtische, vol echo's uit landelijk bijgeloof en meeleven met de aarde: het eigenaardige Engelsch door Synge bedoeld, en, artistiek, door hem gebruikt. Aan die taaltoestanden werd in de jongste jaren, vooral sedert de stichting van den Ierschen Vrijstaat, veel veranderd, het Iersch wordt onderwezen, meer en meer gesproken en geschreven, en er zijn, vooral op het gebied van de poëzie, veel mooie dingen aan te wijzen in deze jeugdige taalbeweging. De groote Iersche letterkundige herleving, die rond {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 1890 begon, en nog niet verminderde in haar stevige schoonheid en steeds verwonderende verscheidenheid, die herleving die ging van Yeats en Synge en Russell tot James Joyce en Sean O'Casey, is aldus, door de omstandigheden, hoofdzakelijk Engelsch naar de taal. Pas in de allerjongste jaren wordt de Iersche taal hierbij van eenig belang. *** De leider, de geest zelf van die beweging was W.B. Yeats. Als dichter vooral imponeerde hij zich, ook als dramaturg; de prozaïst blijft wat verwaarloosd, wel ten onrechte. De drie aspecten zijn moeilijk afscheidbaar, er is onder meer te veel interpenetratie en zelfs identiteit, soms, van dichter en dramaturg, maar voor de duidelijkheid van het beeld wenschen we de drie aspecten afzonderlijk na te gaan. Yeats noemde zichzelf de laatste romanticus. Dit is misleidend, indien men niet bedenkt dat romantisme altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan, maar hij meende: de laatste romanticus van die geslachten, begonnen met Blake, Wordsworth, Coleridge, dan van Keats en Shelley, dan van Rossetti en Swinburne, dus: de laatste romanticus van de 19e eeuw, met de liefde voor het wonderbare in het alledaagsche leven of in een ver en betooverend verleden. Bij de Ieren die zoo oratisch aangelegd zijn was de reactie op het Victorianisme toch ook een reactie op het rhetorische van een Swinburne, rhetorische dat nog eenigszins te vinden is in het eerste werk van Yeats: ‘The Wanderings of Usheen’ (1889) (1). Een heerlijk boek met soms magische verzen die doen denken aan Mallarmé, met invloed van Blake en Keats ook, maar toch een onvermoede maturiteit. Een proef, ontegensprekelijk, van degelijk meesterschap, niet enkel wegens het onzeglijk schoone van het obsedeerende, visioenachtige van de avonturen van Usheen (of Oisin, of Ossian) zooals die blijken uit de tweespraak met den H. Patricius, maar wegens {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige rhythmen, plotse, onverwachte beelden, diepe intuïties van algemeen-menschelijke waarde, en, retrospectief gesproken, omdat in dit eerste werk veel motieven reeds te vinden zijn, prachtig aangewend, die in het gansche oeuvre van Yeats terugkomen. De voorbeelden voor al die uitzichten zijn menigvuldig en verscheiden. Hier reeds veel plaatsen met de vreemde incarnatie van lange verzen, paarsgewijs rijmend, waar soms drie of vier lettergrepen naast elkaar denzelfden sterken klemtoon hebben, en waar het welbekende gedicht ‘Innisfree’ uit een lateren bundel kan vergeleken worden; hier reeds zulke beelden als: ...ancient Usheen knows, For he is weak and poor and blind, and hes On the anvil of the world of intuities betreffende de eeuwigheid van liefde, de zieleliefde, bij al het vergankelijke van de wereld: And the kingfisher turns to a ball of dust And the roof falls in of his tunnelled house. But the love-dew dims our eyes till the day When God shall come from the sea with a sigh And bid the stars drop down from the sky, And the moon like a pale rose wither away of motieven zooals de tegenstelling ouderdom en ziel. Het werk is hartstochtelijk, vol wild begeeren, met een zekere overdaad, echter, van uiterlijke schoonheid. Het is deze overdaad die Yeats later zal afleeren, ofschoon ook in dezen eersten bundel reeds verzen zijn, naakt en streng, en deze eenvoud van thans af niet uitzonderlijk zal worden: An old man stirs the fire to a blaze In the house of a child, of a friend, of a brother, He has over-lingered his welcome; the days Grown desolate, whisper and sigh to each other; He hears die storm in the chimney above, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} And bends to the fire and shakes with the cold, While his heart still dreams of battle and love, And the cry of the hounds on the hills of old. Het feit is van belang. Maar al te dikwijls zegt men, hoe Yeats langzamerhand eenvoudig is geworden als dichter. Van het begin af zijn er eenvoudige passussen bij hem. In 1889, hetzelfde jaar als ‘The Wanderings of Usheen’, schreef hij ‘Crossways’, waar de meeste gedichten uiterst eenvoudig zijn, vooral de ballades, daar waar latere bundels uiterst gecompliceerde stukken hebben, zelfs de laatste van al. De evolutie bij Yeats is niet zoo lineair. Als dichter (want als dramaturg was het hem meer en meer te doen om styliseeren, niet om vereenvoudigen) is bij hem de uitdrukking meer en meer pregnant, het uiterlijke wordt meer en meer prijsgegeven - zintuiglijke beelden vervangen echter abstracte gezegden -, of soms is de taal naakt in een Grieksche schoonheid, maar de motieven en gedachten worden doorgaans minder lyrisch, meer intellectueel, zelfs cerebraal, behandeld in al hun gecompliceerdheid. De zeer mooie bundel ‘The Rose’ (1893) gaat hoofdzakelijk over een verheerlijking van een mystische roos die de zieleschoonheid moet verbeelden, niet zooals bij Spenser of bij Shelley's ‘Intellectual Beauty’ buiten het menschelijk bestaan, maar in innig verband met het menschelijk lijden, eeuwige schoonheid die uitstraalde van God, en voor wie God de wereld schiep: Who dreamed that beauty passes like a dream? ........... Bown down, archangels, in your dim abode: Before you were, or any hearts to beat, Weary and kind one lingered by His seat; He made the world to be a grassy road Before her wandering feet. In dezen bundel staan enkele gedichten die een eerste bewerking geven van eenige latere dramatische stukken over de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Iersche heldensagen, vindt men het twaalf-regelig ‘The Lake sale of Innisfree’, sedertdien in alle bloemlezingen, door iedereen bekend wegens zijn wild begeeren en zijn obsedeerend, vreemd-schoon rhythme. Yeats, die beweerde dat poëzie moest gezegd worden en ieder klank er in zijn belang had, sprak zelf dit gedicht voor de gramofoon. Wie het ooit hoorde vereenzelvigt de rijke, edele stem van den dichter met het door hem steeds heimweeïg gehoorde geluid van het water van het meer: I will arise and go now, for always night and day I hear lake water lapping with low sounds by the shore; While I stand on the roadway, or on the pavements grey, I hear it in the deep heart's core. Het gedicht heeft duidelijk Masefield geïnspireerd in een van de best bekende ‘Salt Water Ballads’ (1901): ‘Sea Fever’: I must go down to the seas again, to the lonely sea and the sky... En het is in dezen bundel ook dat Yeats zijn vrije behandeling van het beroemde Ronsard-sonnet ‘A Hélène’ gaf. Niets is typischer voor Yeats dan het verschil tusschen deze behandeling en het origineele. Ronsard bemint de aardsche mooie vrouw, vraagt om haar wederliefde, want, indien zij oud en alleen zijn zal, zou ze ‘mon amour et vostre fier desdain’ betreuren. Het aardsche bestaat maar voor Yeats als een weemoedig beschouwde vergankelijkheid, daar waar hij in de vrouw de ziel, de eeuwige ziel op haar pelgrimstocht op aarde beminde, en tevens de smarten van het veranderend gelaat van de geliefde. Het ‘carpe diem’ motief verdwijnt; in de plaats komt een heerlijke, visioenachtige, bovennatuurlijke verpersoonlijking van de liefde. En nog een uitzicht is typisch. Yeats heeft zichzelf een pre-rafaëliet genoemd. Hij is natuurlijk veel meer, maar het spiritualiseeren van het wonderbare, met, terzelfdertijd, bij dit plaatsen van een gegeven buiten tijd en ruimte, een plots zintuiglijk detail, veropenbaard in schril licht, dat mag pre-rafaëlitisch genoemd {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. ‘Sitting by the fire’ is Ronsard's ‘assise auprès du feu’, maar wordt, met een heerlijke herhaling van het detail zelf, een levendig beeld in de laatste stanza: When you are old and grey and full of sleep, And nodding by the fire, take down this book, And slowly read, and dream of the soft look Your eyes had once, and of their shadows deep; How many loved your moments of glad grace, And loved your beauty with love false or true; But one man loved the pilgrim soul in you, And loved the sorrows of your changing face. And bending down beside the glowing bars Murmur, a little sadly, how love fled And paced upon the mountains overhead And hid his face amid a crowd of stars. Deze eerste bundels van Yeats zijn steeds de best bekende. Daardoor had hij een openbaring gebracht, iets in den aard, als openbaring, van de eerste gedichten van Van de Woestijne. En, evenals de eerste bundels bij Van de Woestijne nog steeds de best bekende zijn daardoor wellicht, is men ook bij Yeats eenigszins de latere bundels minder aandacht gaan schenken bij het gewoon publiek. Het paralleel wordt nog treffender wanneer men bedenkt, hoe beide dichters meer volkomen zichzelf werden, minder gewrongen of uiterlijk-schoon in de expressie, minder rechtstreeks lyrisch, meer bespiegelend, meer innig-menschelijk en bovenmenschelijk, bovenaardsch schoon. De latere bundels van Yeats zijn, wegens dit minder rechtstreeks lyrische vooral, minder onmiddellijk verstaanbaar. De zielzoeker wordt meer mystisch, bij al zijn duidelijkheid van concrete beelden voor abstracties, méér abstract, en symbolen die een inwijding vergens, soms, maken het begrip dan nog moeilijker. Dat symbolisme heeft soms arbitraire beteekenissen, zooals de bundel ‘The Rose’ er gaf, onbegrijpbaar of toch vaag wanneer geen uitleg kwam {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} of geen indieping bij den lezer. Dat mysticisme werd door Yeats zelf bepaald nagenoeg op deze wijze (ik resumeer): de grenzen van onzen geest en van ons geheugen veranderen gestadig, vele geesten kunnen in elkander vloeien en één geest één energie scheppen of openbaren, die deel uitmaakt van één groot geheugen: dit van de natuur zelf. Deze groote geest, dit groot geheugen kunnen opgeroepen worden door symbolen. Aldus, in die heerlijke bundels ‘The Wind among the Reeds’ (1899), ‘In the Seven Woods’ (1904), ‘Responsibilities’ (1914) en vooral ‘The Wild Swans at Coole’ (1919) een mystisch symbolisme, nog verscherpt in het moeilijk begrijpbare ‘Michael Robartes and the Dancer’ (1921). En tevens, in die bundels, gedichten van zuiveren eenvoud, onverwacht, zooals bij voorbeeld Van de Woestijne's eenvoudige naaktheid, van de ‘Gulden Schaduw’ tot de laatste verzen, te midden van gecompliceerde bespiegelingen, of nog hartstochtelijke kreten zooals ‘Red Hanrahan's Song about Ireland’ (In the Seven Woods), een terecht klassiek geworden gedicht over Cathleen-ni-Houlihan, symbolische voorstelling van Ierland, gedicht dat ik op verre na verkies boven het Yeatsche stuk over hetzelfde onderwerp. Ook, in die bundels, verschillende behandelingen van Iersche legendarische onderwerpen. Zij zijn, zooals gezegd, meer cerebraal dan de eerste, diepzinniger, stevig in hun heerlijke uitdrukking. Maar dit cerebrale, gepaard met het steeds toenemend technisch meesterschap (en Yeats is volkomen meester van de techniek gebleven tot op het einde van zijn bestaan, zijn vaardigheid nam eerder toe), deze factoren doen het ontstaan begrijpen van gelegenheidsgedichten en satires, die soms uitstekend zijn. Toch is de groote eenheid van het gansche poëtische oeuvre reeds aangekondigd in de eerste boeken: of thans Yeats, in zijn dialogen met een eenigszins geheimzinnigen Michael Robartes bij voorbeeld, eigenlijk twee aspecten vertolkt van zijn eigen ziel en haar weerklank met een universeele ziel, ofwel meer begrijpelijk enkel zich zelf vertolkt: hij is de mystieke idealist, voor wien enkel het leven van de ziel transcendenteele waarde heeft, en voor wien droomen geen bedrog {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, maar een symbolische beteekenis hebben, reëeler dan het alledaagsche werkelijke: ‘fabula quaedam est et somnium vita’. De laatste twee bundels vind ik de meesterlijkste: ‘The Tower’ (1928) en enkele gedichten in den bundel naar den titel van het stuk ‘A Full Moon in March’ (1935). Is het niet treffend dat ‘The Tower’ opent met ‘Sailing to Byzantium’, waar het motief van aardsche vergankelijkheid en eeuwig leven van de ziel, ontdaan van ‘this mortal coil’ zooals Hamlet zei, motief dat in de allereerste bundels herhaaldelijk tot uitspraak kwam, weer wordt behandeld? Thans op een onvergetelijke, volmaakte wijze. Voor mij is dat hét meest typische en het schoonste Yeatsche gedicht. Uit het borrelende, jeugdige, alledaagsche leven van het vergankelijke wenscht de oude man te ontsnappen: An aged man is but a paltry thing A tattered coat upon a stick, unless Soul clap its hands and sing, and louder sing For every tatter in its mortal dress... Er is geen school van zang dan die over de pracht van de eigen ziel, en daarom is de oude dichter ingescheept naar de heilige stede Byzantium, waar wijzen, in Gods heilig vuur staande als in het gouden mozaïek van een muur, door hem gevraagd worden: Consume my heart away; sick with desire And fastened to a dying animal It knows not what it is daar zal hij de eeuwigheid vinden in een schoonen zang. Uit den bundel ‘A Full Moon in March’ werden onlangs een paar zeer eenvoudige gedichten aangehaald, herhaaldelijk, als bewijs voor den eenvoud van den dichter in zijn laatste poëtische uitdrukking. Men zou even goed kunnen zeggen dat Van de Woestijne eenvoudig werd sedert het In 't bosch een late bijle En over-Leie een luide zweep... {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van uit ‘De Gulden Schaduw’, of Yeats het was sedert zijn jeugdballades. In dezen bundel staan enkele bijzonder ingewikkelde verzen. Maar die zakelijke, haast achttiende-eeuwsche epigrammatische uitdrukking in de zoogenaamde voorbeelden van laten eenvoud is wel zeer aantrekkelijk, ofschoon niet zoo bepaald typisch voor Yeats. Een er van poogde ik te vertalen: De vier leeftijden van den mensch Met het lichaam een gevecht, Maar 't lichaam won; het loopt nu recht. Dan een strijden met het hart; Onschuld, vrede werden smart. Dan aan 't strijden met 't verstand; Zijn fier hart werd overmand. Nu zijn kamp met God begint; Op klokslag twaalf is 't God die wint. *** Deze zeer hoogstaande dichter had, bij al zijn idealisme en zijn spreekwoordelijke ongenaakbaarheid, een scherp oog voor de realiteit en een scherpen zin voor het menschelijk alledaagsche. Als prozaschrijver vooral doet hij dit merken. Onmiddellijk, in enkele autobiografische geschriften: ‘Autobiographies’, ‘Dramatis Personae’, geschriften die tevens een testimonium zijn van uitzonderlijke waarde betreffende den auteur, de schrijvers die hij kende, den groei van de Iersche letterkundige en dramatische beweging. Maar ze zijn zoo onverwacht eenvoudig, zoo gemoedelijk menschelijk of leuk satirisch! Van den grooten Yeats is men verwonderd, pittige anecdoten te hooren vertellen over Wilde, Dowson, Lady Gregory, George Moore (dien hij klaarblijkelijk niet in zijn hart droeg), en zooveel meer. En hoe bekoorlijk openhartig is zijn uitspraak, dat hij tot tegen de vijftig, dus tot rond 1914, nooit meer dan ten hoogste twee honderd pond {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} per jaar verdiende met zijn schrijven, en gedwongen was, de finantieele hulp van Lady Gregory te aanvaarden. Een uitgebreide studie ‘The Irish Dramatic Movement’ is bijzonder leerrijk voor de kennis van het ontstaan en de ontwikkeling van het nieuwe Iersche tooneel. Dan is daar die zoo mooie, eenvoudige bundel vol prozaverhalen, sommige heel kort, betreffende Iersche legenden en bovennatuurlijke gebeurtenissen: ‘The Celtic Twilight’. Maar vooral van waarde is Yeats de essayist: wat hij bij voorbeeld over Blake schreef, of over symbolisme in de dichtkunst, is van het allerbeste op dat gebied. Een eigenaardig essay, het laatste zoover ik weet, is zijn inleiding op de door hem samengestelde bloemlezing van Britsche dichters der jongste vijftig jaar: ‘The Oxford Book of Modern Verse’. Persoonlijk heb ik een zwakheid voor een synthese vanwege iemand die de zaken kent, ze heeft meegeleefd, en in enkele bladzijden het kenschetsende, voornaamste, moet weten te doseeren tot eenheid die cristallisatie wordt. Yeats over hedendaagsche Engelsche poëzie is meesterlijk geweest. Onverwachte uitspraken hebben veel stof opgejaagd. Als één voorbeeld deze, dat T.S. Eliot tot aan ‘The Hollow Men’ een rhythmische eentonigheid heeft die doet denken aan Pope, en die de lezers, wegens het nieuwe van de onderwerpen, klaarblijkelijk niet bespeurd hadden. Tevens is dit essay leerrijk voor de kennis van Yeats zelf, voor zijn verschillende inspiraties en voorliefden, en vooral treft in het boek - leerrijk wegens de persoonlijke keus - dat het allereerste gedicht eigenlijk niets anders is dan een in vrije verzen gedrukt gedeelte van het heerlijke prozastuk van Walter Pater over Mona Lisa. De zin voor prachtige rhythmen gaf Yeats de overtuiging, dat het verschil tusschen verzen en volmaakt proza poëtisch en zelfs metrisch beschouwd bijzonder klein is en zelfs problematisch kan worden. Ik betwijfel geenszins, dat Yeats in de komende jaren ijverig zal bestudeerd worden. De dramaturg is gemakkelijker te begrijpen dan de zuivere dichter, en het is vooral in verband met den zuiveren dichter dat allerlei problemen door die studie nog zullen opgehelderd worden, studie die veel {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zal te danken hebben aan het autobiografisch en essayistisch werk van den schrijver. *** Yeats, samen met de schrijvers van de schoone herleving van de Iersche letteren, droomde sedert jaren door middel van het tooneel naar het volk te gaan. Een autochtoon tooneel, waar de legenden die nog onder het volk leefden op poëtische wijze zouden worden vertolkt, met een hooge artisticiteit, en dat was mogelijk, omdat dat volk die vertolking van bekende legendarische gegeven zou kunnen begrijpen. In een manifesto door Yeats, Edw. Martyn en Lady Gregory in 1898 gepubliceerd werd verkondigd: ‘Wij hopen in Ierland een nog gave en verbeeldingsvolle toeschouwerskring te vinden, dat gewend is aan luisteren door zijn hartstocht voor welsprekendheid, en wij gelooven dat onze begeerte, op het tooneel te brengen de diepere gedachten en emoties van Ierland ons een welwillenden welkom zullen verzekeren, en ook die vrijheid van het experiment die niet gevonden wordt in de schouwburgen van Engeland, en zonder dewelke geen nieuwe beweging in kunst of literatuur slagen kan. Wij willen toonen dat Ierland niet het tehuis is van het boertige en het gemakkelijk sentimenteele, zooals het werd voorgesteld, maar het tehuis van een aloud idealisme. Wij betrouwen in den steun van al het Iersche volk, dat valsche voorstellingen van zaken moede is, in het volbrengen van een werk dat buiten al de politieke vraagstukken staat die ons verdeelen.’ De eerste opvoering van het nieuwe ‘Irish Literary Theatre’ gaf Yeats' ‘The Countess Cathleen’ en een stuk van Edw. Martyn, in 1899; na veranderingen van namen (Irish National Dramatic Company met Iersche spelers in 1902, en Irish National Dramatic Society in 1903) werd in 1904 een gezelschap spelers ondergebracht in het nieuw gestichte Abbey Theatre te Dublijn. Dit Abbey Theatre speelt in de hedendaagsche dramaturgie een groote rol. De eerste richting was een poëtische, idealistische, dan kwam de poëtisch realistische, gewoonlijk over {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche platteland toestanden, van Synge en Lady Gregory, dan de naturalistische over Dublijnsche toestanden of de expressionnistische, van een Sean O'Casey. Maar, in de drie richtingen, werden werken van allereerste waarde opgevoerd, werken die een wereldfaam verwierven, en opgevoerd met een bijzondere zorg en artistieken scenischen durf. Wat verwondert is het bijzonder hoogstaande van stukken en opvoeringen, uiterst zelden werd aan eenige propaganda gedaan, zelfs gedurende de tragische opstanden in Ierland, uiterst zelden werd een tot op de spits gedreven nationalisme maar eenigszins gevleid. Het zeer schoone doel was, het volk te verheffen door kunst, niet tot het volk te dalen met de kunst goedkoop te maken. Natuurlijk ontstonden enkele conflicten: reeds bij de opvoering van de ‘Gravin Kathelijne’ in 1898, en later, in het Abbey Theatre, omtrent Synge's ‘Held uit de Westerwereld’ en O'Casey's ‘De Zilveren Schaal’. Yeats, die mede-bestuurder was van het gezelschap, streed hardnekkig voor de vrijheid van de schrijvers, en won het pleit, ofschoon de conflicten ontstonden door een gevaarlijk misbegrijpen van enggeestige nationalisten, die maar niet wilden, dat over een Ier, of een Iersche vrouw, iets anders zou worden gezeid dan het allerbeste, en die individueele gevallen onmiddellijk veralgemeenden tot de gansche natie. Het dramatische werk van Yeats is een projectie, op een dramatisch, meer objectief plan, van het zuiver poëtische werk, en zou in eng verband er mede moeten bestudeerd worden. De meeste stukken gaan over Iersche legenden, in een bijzonder schoone taal, dus over toen nieuwe dramatische onderwerpen, begrijpelijk door de gemeenschap, en voor haar geschreven. Aldus hernieuwde Yeats het poëtische drama dat te subjectief lyrisch was, of volkomen Shakespeareaansche uitbeeldingen trachtte te geven in de zoo on-Elizabethaansche 19e eeuw. En dat het poëtische drama, en het meer bepaaldelijk letterkundige drama, in Engeland zoo hoog staan met Drinkwater en Bax en thans T.S. Eliot, is wel te danken aan die hernieuwing, door Yeats ingeleid. Persoonlijk houd ik nog het meest van Yeats' allereerste {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken. Ofschoon Yeats onlangs zijn ‘Gravin Kathelijne’ beschouwde als tapijtwerk, de handeling anders zou moeten zijn nadat Kathelijne haar ziel had verkocht: zij zou moeten ‘luide lachen en al wat ze vroeger als heilig beschouwde, bespotten, en de boeren met afgrijzen vervullen’: wat ben ik blijde dat Yeats, door dit meer dramatisch aanvaardbare, toch niet die zoo zuivere, heerlijke figuur, de heilige, blanke Kathelijne heeft benadeeld. En ofschoon Yeats thans in 1935 zijn ‘Land of Heart's Desire’ wat sentimenteel vond: ook al iets bijzonder bestrijdbaar. Het thema zelf van de Gravin Kathelijne is heel eenvoudig: gedurende een hongersnood in Ierland worden plots twee rijke, onbekende kooplieden gevonden, die de zielen van de menschen werven tegen geld. De gravin verkoopt al haar goederen, wil de som onder de armen verdeelen om het plan van de twee duivels te vernietigen, maar zij wordt in haar kasteel aangevallen, de twee kooplieden stelen het geld. Kathelijne verkoopt dan haar eigen ziel, om het volk te redden. Zij sterft. Maar zij zal niet verdoemd zijn. Het eindtooneel, in zijn machtige, visioenachtige evocatie, stelt het sterven voor, in aanwezigheid van Oona, de oude meid, en Aleel, den dichter, en de boeren; de profetische rol bij Yeats wordt gewoonlijk gespeeld door een dichter, of een gek, of een blinde: de intuïtieven, volgens hem, van hoogere werkelijkheid. Kathelijne (1): Buig neer uw aanzicht, Oona en Aleel, Ik staar op ze zooals de zwaluw staart Op 't nest onder het dak, alvoor ze zwerft De luide watren op. En ween toch niet Te lang een wijl, want er staat meenge kaars Op 't hooge altaar, schoon één valt. - Aleel Die zongt van lichte dansers in het woud (Aan wie der wereld last is onbekend {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Want enkel lucht is in hun lijf), vaarwel. En vaarwel Oona, die met mij gespeeld En in uw armen mij gedragen hebt Toen ik slechts kind was, kind, en daarom blij, En daarom blij, als dansers in het woud. De storm is in mijn haar, en ik moet gaan. [Zij sterft.] Oona: Geef snel dien spiegel daar! [Een vrouw brengt haar den spiegel van uit de binnenkamer. Oona houdt hem over de lippen van Katheline. Alles is stil voor een oogenblik. En dan spreekt zij, half gillend:] O God, zij is dood! Een Boer: Zij was de groote lelie van deze aard'. Een Boer: Zij was nog schooner dan de sterren bleek. Een oude Boerin: De kleine plant die 'k liefheb is in twee. [Aleel neemt den spiegel uit Oona's hand en werpt hem op den vloer, hem brekende in duizend scherven.] Aleel: Ik brijzel u aan stukken, want 't gelaat Dat u met schoonheid vulde is niet meer. En sterf, zwaar hart, want zij wier stem Van u een levend vuur schiep, is gegaan En liet u, passievollen bol van stof. En, fiere aarde en pluim'ge zee, verdwijnt: Gij hoort niet meer haar wankelenden stap Maar blijft verlaten in den wilden strijd Van englen tegen duivels. [Hij rijst, bijna iedereen is geknield, maar het is zoo duister dat slechts onduidelijke vormen te zien zijn.] Ik, die ween, Roep vloeken op u, Lot, Verandring, Tijd, En heb geen schoone hoop dan 't groote uur Dat u zal slingren door de bodemlooze ruimt. [Een bliksemstraal, onmiddellijk daarop een donderslag.] Een Boerenvrouw: Duw hem geknield ter neer, alvoor zijn vloeken Donder en bliksem plukken op ons hoofd. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleel: Englen en duivels strijden in de ruimt Met bronzen zwaardgebons op bronzen helm. [Een bliksemstraal, onmiddellijk daarop een donderslag.] Ginds heeft een klare speer, met zek'ren worp Gereten door het oog van Balor, en de Duistren Als bij Moytura vluchten huilend heen. [Alles is in duisternis verdoken.] Een oud Man: De Schepper, boos om zwakheid en om zonden Heeft de aarde uitgevaagd en dood is daar. [De duisternis wordt gebroken door een visioenachtig licht. De Boeren schijnen geknield te zijn op de rotsachtige helling van een berg, een stoom vol stormen en altijd veranderend licht zwaait boven en achter hen. Half in 't licht, half in 't duister, staan gewapende engelen. Hun harnas is oud en versleten, en hun bloote zwaarden dof en vol sporen van gevechten. Zij staan óp de lucht, slagvaardig, en kijken naar beneden met strenge gelaten. De Boeren werpen zich neer op den grond.] Aleel: Kijkt niet meer naar de Hel, zij sluit, Maar spreekt tot mij, wiens geest God heeft geslaan, Dat hij, van sterfelijke dingen vrij Mag hooren van die daar ligt. [Vat een van de engelen aan:] Tot gij spreekt Zult gij niet zweven naar uw eeuwigheid. De Engel: Het licht gudst neer, de paarlen poort staat wijd En 'k zie haar schrijden naar den vloer van vree En Maria wier hart zevenmaal bloedt Ze zoent haar mond, en 't lang, gezegend haar Valt op heur aanzicht; - 't Licht van 't Licht Kijkt immer naar de Reden, niet de daad, De Schaâuw der Schaâuwen naar de daad alleen. [Aleel laat den engel los en knielt neer.] Oona: Zegt hun, die wandlen op den vloer van vree Hoe 'k wensch te sterven en bij haar te zijn. De jaren, zooals groote, zwarte ossen, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Betreden de wereld, en God, de hoeder, Schrijdt achteraan en prikkelt ze op, en ik Lig stervende onder trampelende pooten. [De klank van verre hoornen schijnt te komen uit het hart van het Licht. Het visioen versmelt, en de vormen van de knielende Boeren schijnen vaag in het duister.] ‘The Land of Heart's Desire’ (1894), (Het Land van het verlangen des Harten), dramatiseert de geschiedenis van een boerenmeisje, jong gehuwd, dat, niettegenstaande haar man, haar familie, en den priester, naar buiten gelokt wordt door een bovennatuurlijk gezang, hallucineerend, van een kind. Zij sterft op den drempel. Het stuk spreekt uit het schoon, hevig verlangen van enkele uitverkoren zielen, die nog vaag de herinnering hebben aan een tijd, lang voorbij, waar de ziel in communie leefde met de natuur. Dat vreemd-schoone Keltische element is een van de hoofdmotieven in het mooie stuk, later, van den Schot J.M. Barrie: ‘Mary Rose’. Vreemder en schooner nog is de atmosfeer van ‘Shadowy Waters’ (1897) (Schaduwrijke Wateren), met de groote rol van het bovennatuurlijke (Aengus, den daemon der liefde), van de poëzie (Forgael, die de harp van Aengus bespeelt), en het proeven van de eeuwigheid in de zielevereeniging van man en vrouw. Een soort van klucht: ‘The Pot of Broth’ is wel vermakelijk maar minder in de lijn van Yeats. Dat is ook het geval met het symbolische, zeer scenische maar toch, in de bewerking, te realistische van ‘Cathleen-ni-Houlihan’, die oude vrouw, dochter van Houlihan, oude vrouw in haar armoede, die Ierland voorstelt, en aan de helder-zienden verschijnt als een schitterende, jeugdige schoonheid. Zeer hoog, daarentegen, staat Yeats' dramatiseering van de liefdesgeschiedenis van ‘Deirdre’ (1906). Zij is de meest poëtische, die van Russell (A.E.) eerder klassiek met opzet, die van Synge: ‘Deirdre of the Sorrows’, vol bekoorlijke naïefheid, met de inspiratie waarmede de primitieven een nativiteit hebben geschilderd, in een taal, gewone volkstaal, vol sappige uitdrukkingen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar reeds van aan ‘The King's Threshold’ treft bij Yeats een toenemend styliseeren (en niet: vereenvoudigen) van zijn drama's. De verwijdering van het gewone leven neemt toe, realistische ensceneering verdwijnt volledig, maskers worden gebruikt om den acteur te doen verschijnen ‘minder als een menschelijk wezen dan als een principe van den geest’. Trapsgewijze, in stukken zooals die over de Iersche legendarische helden Cuchullain en Conchobar, of in dat visioenaire ‘The Univorm from the Stars’, komt Yeats er toe, de lijnen strakker te houden, een grootere rol te geven aan allerlei scenische experimenten, licht, muziek, maskers zooals in Japansche spelen, hieratische gebaren, hoog-edel voordragen van verzen waarop soms een zeer bedeesde, slechts onderlijnende, zelfs intonatie-aangevende muziek werd geschreven. Het hoogtepunt bereikte hij in die richting in zijn ‘Vier Spelen voor Dansers’: drie over Iersche legenden, een over den Kalvarieberg. Van zijn bevreemdenden ‘King of the Great Clock Tower’ met een soort van Salome-dans gaf hij een andere versie met twee personages, nog strakker gestyleerd: ‘A Full Moon in March’. Men moge deze stukken voor minder dramatisch beschouwen dan de vroegere, voor àl te esthetisch en aristocratisch, zij bewijzen hoe, tot het einde, Yeats een zeer hooge gedachte had van de mogelijkheden van het poëtische drama, dat hij hernieuwde naar den geest, den vorm, en zelfs de tooneeltechniek. *** Vol ontzag staat men voor het werk van levende, pure schoonheid van dezen dichter van de ziel. Vol ontzag ook voor den mensch, die zich zelf bleef tot in de meest aristocratische uitingen en in de beperkste nationale grenzen, en toch zooveel deed voor zijn land. Toen hij zijn loopbaan als nationalistisch senator opgaf, merkt hij enkel op, leukweg, dat hij zijn laatste jaren wou slijten als een bij, niet als een wesp. Maar dat heele bestaan in dienst van land en schoonheid en idealisme is een van de hoogste voorbeelden van adel van onzen tijd. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} [R. Herreman] Uit deze volheid door R. Herreman O, uit mijzelf, niet meer mijzelf te zijn, den bangen tocht naar nieuwe vreugde en pijn weer aan te vangen... God, ik ben verlaten, ik sta gelijk een eenzaam schaap te blaten. o Schaap, ren uit de veilge weide weg! 'k Ben vol voldaanheid, en vol overleg, en ach, - ik durf de woorden haast niet spreken -, 'k ben zoo vol vreugde dat ik nu moet breken van overvloed, zoo boordevol geluk, dat ik den dood aanschouwend van zijn stuk hem wijken zag. Maar gij, dompel mij onder in uw rustlooze vraag en dreigend wonder. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De dubbele glans door R. Herreman Zie, hoe ik straal in 't schroeien van uw oogen, - en ik was dor, vóór mij uw glans genas. Ziet gij mij niet? 'k Ben onder u gebogen, ik ben van u doordrongen als klaar glas. Maar ach, ziet gij mij niet? Ik ben van licht doorblaakt en door geen duister te genaken, en ween ik toch, 't is om uw aangezicht dat dónker glanst, dat mijn licht niet kan raken, ofschoon om ons de vier seizoenen bloeien en God den angel zuigt uit ons verdriet; kunt gij als ik niet uit uw wonden gloeien? Ziet gij mij niet? Ach, ziet gij mij nog niet? {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling der Duitsche literatuurwetenschap door P. Lebeau (Slot) Buiten deze opzoekingen van algemeenen en omvangrijken aard, zijn er de levensbeschrijvingen, doordrongen van denzelfden geest. Waar men vroeger trachtte in de biographie hoogst individueele levensgeschiedenissen zoo accuraat mogelijk weer te geven met al hun banale details, wordt er nu naar gestreefd slechts het louter geestelijk portret van een scheppende persoonlijkheid te schilderen, zoo, dat het door zijn monumentale voorbeeldelijkheid opnieuw een drijvende geestelijke macht wordt. Zoo zijn: Goethe van Simmel (1913), Goethe (1916), George (1920), Kleist (1922) van Gundolf, en Nietzsche van Bertram (1923). Niet de mensch, niet de dichter worden in deze boeken behandeld, maar de symbolische figuur. Het eeuwige in deze figuren wordt naar voor gebracht en onderlijnd, het andere verwaarloosd, want door het eerste zijn zij een vitale macht, niet door hetgeen ze met allen gemeens hebben. Daartoe worden groepen van gebeurtenissen en producten met symbolisch karakter, uit hun leven afgezonderd en geschikt. ‘Wij kunnen ons een leven dat voorbij is, nooit meer levendig voorstellen, dan entgegenwärtigen wir es’, zegt Bertram, ‘wat er levend van blijft, is zijn legende’. Daarom noemt hij zijn boek over Nietzsche: Versuch einer Mythologie. Schijnbaar steunt het werk van J. Nadler: Literaturgeschichte der deutschen Stämme und Landschaften (1912-1913) op totaal andere inzichten. Toch blijkt hij bij nader toekijken van denzelfden geest doordrongen. Hij gaat welis- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} waar uit van geographische en ethnologische gegevens en verwerkt daarbij een indrukwekkend materiaal: alle regionale en folkloristische literatuur, niet enkel in een hoog- of nederduitsch dialekt geschreven, maar zelfs in het latijn. Nochtans dat begrip Stam zooals hij het opvat, is geen gegeven van de natuur, maar een geestelijke, dynamisch-werkende eenheid. Hij onderscheidt tenslotte vier oude stammen in het Duitsche volk. De stam werkt als gelijkvormig-makend, de streek als differentieerend principe. Bizonder opmerkenswaard is de proeve van stijlgeschiedenis, door F. Strich geleverd in zijn ‘Deutsche Klassik und Romantik’ (1922). Hij vertrekt van de typologische verschillen tusschen den klassieken en romantischen mensch, die reeds in den ondertitel worden aangegeven: Vollendung und Unendlichkeit, Ein Vergleich. Dan wordt de klassieke en romantische levensvorm vastgelegd en toegepast op de kunst, waarop dan een uitzonderlijk fijne taal- en stijlanalyse volgt, zooals Gundolf het reeds had voorgedaan, en die in alles met zijn thesis klopt. Het onderwerp, de taal, het rhythme, het rijm, alle vormelementen krijgen hun beurt. En als het dan schijnbaar blijkt, hoe scherp de klassieke atmosfeer tegenover de romantische moet staan, dan wordt het in het hoofdstuk ‘Die Synthese’ klaar, hoeveel romantische geest er in het classicisme verborgen zit en omgekeerd. Totaal tegengesteld aan den geest van al de hooger genoemde werken, is het boek van Julius Wiegand: Geschichte der deutschen Dichtung, 1922. Men heeft beweerd, dat er in dit werk, gansch in tegenstelling met den triomfeerenden geest des tijds, een heropflakkering van het natuurwetenschappelijk positivisme te bespeuren viel. De schrijver geeft een streng wetenschappelijke en geschiedkundig-geordende karakteristiek van de ontwikkeling der Duitsche Literatuur, uitgaande van de werken der auteurs. De verdeeling gebeurt al naargelang de grondstemming van het werk: komisch, tragisch, enz., de vormsoort: episch, lyrisch, enz. al naargelang de betrekkingen met het buitenland, het aandeel der verschillende Duitsche stammen enz. Er is een overvloed van gezichtspunten, maar de schrijver blijft steeds vast- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen. Hij zegt hoe het was, niet hoe het werd. Het niet voorhanden zijn van dezen ‘Pathos des werdens’ (d.i. het wezen der geschiedenis) in dit wetenschappelijk alleszins volledig en onaantastbaar boek, wordt hem in Duitschland van vele zijden scherp verweten. Een boek dat wel het sterkst staat in het teeken van de geestesgeschiedenis en dat alle andere werken der laatste tien jaren in de schaduw stelt, is: Geist der Goethezeit van H.A. Korff (1939). Het is een poging genoegzaam bekende figuren van uit het licht eener idee te ordenen. Zoo biedt het boek: ‘Ideeengeschichte als ein Profil der Geschichte’. De geest van een tijd verschijnt bijna als een eigen organisme. De dichtwerken zijn niet om zichzelf daar, maar zijn dragers van wereldbeschouwingen, symbolen van het worden en zijn der Idee. Het is een feit dat de schrijver sterk beïnvloed werd door het neo-hegelianisme, alsmede door Bergson en Gundolf. Maar het werk blijft niettemin, geschreven daarbij in een prachtige taal, de samenballing van alle geestelijke elementen uit het grootste tijdperk der Duitsche Literatuur. Tenslotte willen wij nog enkele beschouwingen wijden aan de zuiver theoretische en methodologische werken. Het omvangrijke boek van H. Cysarz: Literaturgeschichte als Geisteswissenschaft (1926) waarvan de titel reeds het program aangeeft dat de huidige Duitsche literair-wetenschappelijke vorsching beheerscht, tracht de literatuurgeschiedenis uit een grondwetenschap af te leiden en ze niet te isoleeren van het geestelijk geheel, dat alle wetenschappen te zamen uitmaken. Het werk berust op een onthutsende eruditie der geheele moderne kultuurphilosophie en natuurwetenschappen. Men verwijt hem echter mangel aan systeem en aan klaarheid over de begrippen waarmee hij werkt. De reeds hooger vernoemde R. Unger trok in 1924 weer de aandacht op zich door de publicatie van: Literaturgeschichte als Problemgeschichte. Door Problem verstaat hij de problemen der wereldbeschouwing, die in hun supra-individueele beteekenis opgespoord en gevolgd worden. Dergelijke problemen zijn bijv. de vraag naar de verhouding van vrijheid {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} en noodzakelijkheid, zedelijkheid en zinnelijkheid, godsbewustzijn, enz. Praktisch heeft hij deze theorieën verwezenlijkt in zijn boek over Herder, Novalis und Kleist (1922). In 1922 verscheen van de hand van W. Mahrholz: Literargeschichte und Literarwissenschaft, een boek dat in de rij dezer theoretische werken, wel een bizondere plaats inneemt. Literatuurwetenschap houdt zich bezig met zuiver theoretische en aesthetische problemen, de literatuurgeschiedenis met het ordenen en weergeven van het leven der literatuur. Deze twee methoden mogen niet verwisseld worden, want het is dikwijls het geval, dat werken die geschiedkundig een groote beteekenis hebben aesthetisch totaal geen waarde bezitten. Maar is een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis wel mogelijk? vraagt hij zich verder af, daar de werken, die de anderen in aesthetische waarde ver overtreffen, (de ‘Dichtungen’) daardoor iets absoluuts krijgen en tijdloos worden. Ja, zegt hij, als de geschiedenis vooral de literatuur behandelt, dat is de weerspiegeling van den geest van een tijd in al zijn verhoudingen, en niet de ‘Dichtungen’ die er maar het symbool van zijn. H. Pongs, die het groote werk van E. Elster: Prinzipien der Literaturwissenschaft (1911), voortzetten wil met zijn boek: Das Bild in der Dichtung (1927), wil zooals de ondertitel zegt een morphologie der metaphorische uitdrukking vastleggen. Het is een ongemeen diep en rijk werk, dat alle mogelijkheden en werkelijkheden van de uitdrukking door beelden onderzoekt en uitput. Vermeldenswaard in een reeks van vele zeer omvangrijke en interessante werken zijn tenslotte nog van J. Petersen (1914): Literaturgeschichte und Wissenschaft, en van E. Ermatinger: Philosophie der Literaturwissenschaft (1930). Dit laatste werk bevat bijdragen van de meeste literaire geschiedschrijvers in Duitschland over zeer uiteenloopende onderwerpen. Nadler behandelt hier het probleem der stijlgeschiedenis, terwijl Strich die daarover een boek schreef het nu heeft over de wereldliteratuur en vergelijkende literatuurgeschiedenis. Zooals W. Pinder dit deed voor de kunstgeschiedenis, onderzoekt J. Petersen de waarde van het principe {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} der generaties voor de literatuur. Ook H. Cysarz werkte mede aan dit boek, met een opstel over het periodenprincipe en F. Schultz heeft het over de philosophische ontwikkeling der literair-geschiedkundige methode. Als besluit moge onthouden worden dat er in de Duitsche literaire geschiedschrijving tot 1933 de tendenz hoogtij vierde, de beoordeeling der literatuur los te maken van haar nationale en historische afhankelijkheden en daartoe in de methodenstudie criteria te vinden van absolute waarde. Verder was en is nu nog, dank zij de ‘geisteswissenschaftliche methode’ een neiging tot ‘metaphysizierung’ der wetenschap merkbaar, die er vooral op uit is, de geestelijke en philosophische elementen die de literatuur bevat, en die de essentieele, geestelijke physionomie van een tijdperk uitmaken, te onderlijnen en te bestudeeren. Sinds het aan het bewind komen van het nationaalsocialisme liet de nationaal-socialistische levensbeschouwing zich ook op dit terrein niet onbetuigd. Zoowel op het gebied der Duitsche literaire geschiedschrijving als dat der methodologie doen zich nieuwe opvattingen gelden. Het is echter een programma dat nog ver van volledig uitgewerkt is. Ziehier nu de nieuwe ‘Aufgaben’. De heele Duitsche literatuur moet herschreven worden van uit het nieuwe standpunt, t.t.z. van in den beginne tot op heden toe moet een scherpe nadruk gelegd worden op het eigendommelijk Duitsche en zijn gemeenschapsideaal en het anderssoortige. De ontwikkelingsgang van de Duitsche literatuur zou moeten gezien worden als een eeuwige strijd op het geestelijk gebied met steeds veranderende facetten van het germaansche wezen om zich tegen vreemde invloeden te bevestigen. Zoo in de middeleeuwen tusschen germaansche levensidealen en antieke overleveringen, tusschen de Nordische levenshouding en het wezensvreemde, morgenlandsche christendom. In dien strijd zijn er overwinningen en nederlagen. Zoo is bijv. het ridderschap met zijn begrippen van eer en trouw een hoogtepunt van de uiting van den germaanschen geest in de cultuurgeschiedenis van Duitschland.. Sinds het teloor gaan van het heilige Roomsche rijk, waardoor het Duitsche volk uit zijn {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} historische machtsrol in Europa als drager van de religieus-politische eenheidswereld der Middeleeuwen verdrongen werd door het opkomen van nieuwe staten, is het ook gedaan met het overheerschend Germaansch karakter der Westersche cultuur:. Nu ontstaat een breuk tusschen de West-Europeesche en Duitsche geest. De Renaissance en de Verlichting (Aufklärung) zijn twee hoogste prestaties van de ontwikkeling van dien West-Europeeschen geest, die zal uitloopen in rationalisme, mechaniseering en nihilisme. De Duitsche geest daarentegen, bezeten door het ganschheidsverlangen dat hem de wereld doet aanvoelen als vloeiende, goddelijke kracht, gaat andere wegen op. Op de Renaissance antwoordt hij met de Hervorming, op de Aufklärung met het Duitsche idealisme. Ook het Duitsch Classicisme en Romantisme worden als zuiver Duitsche bewegingen geïnterpreteerd. In de 19e eeuw overheerscht in Duitschland de empiristische Aufklärung van het Westen en ontheiligt het bestaan. Nochtans in provinciale teruggetrokkenheid leven er nog groote zangers van de Germaansche idealen zooals Grillparzer, Hebbel, Stifter, Raabe, enz. Een bizondere afkeer heeft de nationaal-socialistische geschiedschrijving tegen de literatuur der laatste veertig jaren, dit wegens de talrijke Joodsche namen die er een rol in speelden (Wasserman, Zweig, Sternheim, Hasenclever, enz.) en wegens het decadente karakter der groote literatuur (Thomas Mann, v. Hofmannsthal, enz.). De literaire geschiedenis der laatste jaren moet geschilderd worden als een strijd tusschen een echte, volksvergroeide literatuur en een aan den dag gebonden literatendom zonder God noch volk. Met des te meer nadruk wordt dan de figuur van Stefan George afgezonderd als de voorspeller van den nieuwen tijd. Wat nu het standpunt betreft in zake methode, dat sluit eng aan bij het geisteswissenschaftliche (cfr. W. Linden, Aufgaben einer nationalen Literaturwisenschaft). Linden aanvaardt gretig de bevinding der geisteswissenschaft dat de methodenstrijd der laatste jaren een strijd van wereldbeschouwingen met religieus-politische beslissingen was. Hieruit is gebleken dat absolute wetenschap, het ideaal van het liberaal {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} rationalisme der 19e eeuw, een onding is. ‘Der wissenschaftmensch hebt in Sachlichkeit und Verantwortung das Zeitgeborene in seine ewige Bedeutung auf’ (Lindn, p. 2). Wetenschap is een innerlijke spanning van leven en geest. Daarom mag de wetenschapsmensch niet buiten het leven en zijn tijd staan, maar moet hij dat leven gretig in zich opnemen, beleven en overwinnen. Wat is er nu met deze geestesgesteltenis natuurlijker, meer geboden door de werkelijkheden, dan de literaire geschiedenis te ‘deuten’ van uit de nationaal-socialistische realiteit. Zooals het is gebleken bij de hooger samengevatte ‘Neuwertung’ der Duitsche literatuur, gebruiken de nieuwe geschiedschrijvers haast dezelfde methodes als de geisteswissenschaftliche. Met de resultaten van een zorgvuldig wetenschappelijken arbeid trachten zij den geest van een tijd of een figuur op te roepen, te herscheppen tot een ‘Gestalt’ waaruit al de vroegere geesteskracht hernieuwd zou stralen met oogenblikkelijke werkdadigheid, t.t.z. nu in den dienst der volksche beweging. De nieuwe interpretatie van Goethe is bijv. in dit opzicht kenschetsend. De voorstelling als zou Goethe cosmopolitisch gedacht hebben, als zou hij een Aufklärer geweest zijn (hij was nochtans vrijmetselaar), wordt als zijnde een liberaal-joodsch brouwsel van de hand gewezen. Met kracht wijst men er op dat Goethe zijn heel leven lang met staats- en gemeenschapsproblemen bezig was (hij deed immers practisch aan politiek), en in Faust vindt men de verheerlijking van het techt Germaansche Führer-ideaal en den haat tegen het parlementaristisch bijgeloof aan de onfeilbaarheid van de meerderheid (Linden, p. 32). De nieuwe geschiedschrijving is zich wel bewust dat zij niet alles innoveert en bijv. methodologisch aansluit bij Unger, Gundolf en Korff. Belangwekkend is het wel even na te gaan wat van de hooger vermelde werken aanvaard wordt en wat niet. Aan R. Huch en de Walzelschool verwijt men dat zij de Romantiek, die wortelde in het Duitsche wezen en sterk verbonden was met de Duitsche historie tot een Phantastische, ongebonden literaire school hebben misduid. Al was Gundolf een Jood (zijn ware naam is Gundelfinger), toch wordt zijn {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde niet ontkend. Alleen verwijt men hem dat hij zijn ‘helden van den geest’, Shakespeare, Goethe, enz. tot burgers maakte van een buiten den tijd staande, supra-nationaal geestenrijk, wat door zijn Jood-zijn wordt verklaard, en waardoor hij het essentieele, zoo-geaardzijn in zijn figuren mist. Ook zijn typisch-Joodsch, antithetisch-dialectisch denken wordt hem kwalijk genomen. Korff wordt geloofd, doch niet onvoorwaardelijk. Zoo verwijt men hem dat hij enkel rekening hield met het geestelijke en niet genoeg oog had voor de ‘ganschheid’ van het leven. In het beoordeelen van het literaire werk hebben het aesthetische en individualistische standpunt afgedaan. Het dichtwerk moet in zijn volksverbonden beteekenis begrepen worden. Daartoe worden nieuwe wegen opgegaan (de anthropologische methode van Heinz Kindermann) of pionnierswerk van ouderen wordt met alle eer gehuldigd (de sociologische methode van Nadler). Hooge opgaven worden aan den dichter van den nieuwen tijd gesteld. Zij zijn de zieners van hun volk. Hun innigste ervaring is hun aangegrepen-worden door de groote wederwaardigheden van hun volk en door de goddelijke geest die zich daar in openbaart. Het dichtwerk zelf is een religieus bepaalde gemeenschapservaring. (Religieus heeft hier blijkbaar niets te maken met veropenbaarde godsdienst, maar slaat enkel op het diep plechtig karkater der gemeenschapsaanvoeling.) Het is moeilijk te zeggen in hoeverre deze opgaven reeds vervuld zijn, daar de aandacht overal nog te zeer duizelt van den dreun der laatste gebeurtenissen, om naar de stille regionen van den geest te kunnen ontsnappen. De Duitschers zelf zijn de eersten om te bevestigen dat bij hen nog alles in wording is. Machtiger dan ooit, sterker samengebald en nog nooit in zijn geschiedenis zoo doorschokt door één wil, staat daar nu het nieuwe Duitsche rijk. Zal het machtsgevoel dat millioenen tot een nooit geziene stuwkracht electriseert ook in staat zijn op literair gebied onvergankelijke dingen te scheppen? De toekomst zal het uitwijzen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [Paul Verbruggen] Herfst door Paul Verbruggen Wij zijn alleen. 'T wordt koel En donker in de dreven. 'T is herfst. Te veel, te veel Heeft ons dit jaar gegeven. 'T was Mei, doch nooit zo stil Heb ik een Mei geweten; 'T was Mei, maar heimlik stil Als mocht geen ander 't weten. De zomer kwam en rijk Zijn wij door 't park geschreden, Ons hart vol droom, vol jeugd, En durf als in 't verleden. Wij zien het blad tans bruin En rood ons hoofd omzweven. Wij zijn weer stil: 't wordt koel En donker in de dreven. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Vita Nuova door Paul Verbruggen Voor mijn vrouw. Er valt nog altijd sneeuw... Een prunus bloeit in huis. Aan 't venster zinkt de wereld weg: Mijn kamer staat in bloei. Ik heb het jaar vervroegd. Daarbuiten valt een dichte sneeuw. Aan 't venster buigt een taxus door. Een droom ontgroeit mijn hart. Mijn kamer wordt een veilig land, Mijn prunus wordt heel groot, En uit de sneeuw verschijnen zwart, De wegen die 'k als kind betrad. Dan breekt een zomer los, Een zomer zo volmaakt, Van juublend licht en leven In al de kleuren van 't geluk. Daarbuiten valt nu sneeuw En vaagt de sporen weg: Een prunus bloeit in huis, De blijdschap vult mijn hart: Want nooit zal sneeuw beklijven, Nooit zal een winter eeuwig zijn. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire XIII Vóór De Panne, op dien 15 October onzer aankomst, stonden 's avonds al de visschersschuiten van 's strand, gereed om te vertrekken naar veiliger wateren. Op ieder brandde een lichtje, wat een feeëriek uitzicht gaf, weinig in verhouding met de treurige omstandigheden. Juffr. Duykers gaf later, in onzen Belgischen Standaard, een allerliefste beschrijving van dit Venitiaansch feest in oorlogstijd. Zij en Elisabeth Mansion gingen 's anderendaags, te voet, naar Veurne om pak en zak terug te halen, die we aan het melkboerkarken hadden toevertrouwd.. Zij hadden een knaap, met een kruiwagen uit De Panne meegenomen, want eenig gerij was niet te vinden. Alles was tot het primitiefste teruggebracht. Ik moet zeggen dat ik dat erg apprecieerde en mij inbeeldde dat het leven, na den oorlog, veel in eenvoud zou gewonnen hebben. Hoe ik mij illusioneerde! Veurne vonden zij vol krijgsvolk en druk verkeer. Alles was verwarring en angst. Wat zou de volgende dag aanbrengen? Niemand wist het: noch de hoogste militaire overheid: de Koning, noch de geringste soldaat of de eenvoudigste onderdaan. Een zelfde spanning beheerschte de geesten, van hoog tot laag, maar dat juist bracht die verbroedering die zoo troostend werkte in dien tijd. Van den Zaterdag 17n af, begon weer het kanongedonder; dan reeds stonden de schaarsche scharen gereed om den Duitscher weerstand te bieden - heldhaftig verweer! Na den uittocht uit Antwerpen, na de verwarring en uiteendwarreling, hadden vorst en leger zich herpakt, en zouden niet meer wijken. Was het niet koning Albert die Antwerpen had willen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ontruimen? Zoo redde hij zijn leger en tegelijk zijn land. Met een handsvol afgematte strijders bood hij weerstand aan het ontzaggelijk Duitsch geweld. De slag van den IJzer was begonnen. Een voorrecht is het ons, zwakke vrouwen, geweest, er al de fazen van te mogen meeleven. Zoo goed als voor natie en leger, was ook ons leven in de war gestuurd en moest stilaan weer vaste plooien nemen. In 't eerste wisten wij niet goed waar met onzen tijd naartoe. Gelukkig hadden wij de kerk, de godsdienstige oefeningen en dan de zee... Veel gingen wij op wandel. Den Zondagnamiddag, naar die villa, nabij St Idesbald, die men van den Vrijdag af was beginnen te ondermijnen. Een echte citadel was het en 120 K. dynamiet waren noodig om ze te doen springen. De lift kon 3000 K. dragen en had blijkbaar moeten dienen voor een kanon om Duinkerke of de Engelsche kust te beschieten. Een breede, gemakkelijke weg, leidde tot het gebouw dat men zoo argeloos had laten oprichten. Het had 450.000 fr. gekost en was bewoond door een eenvoudigen Duitschen concierge. Alles was in beton. Wij raapten een stuk van de ruiten op: duimdik kristal. Een Engelsch eskader begon in den namiddag de kust, in de richting van Oostende te bombardeeren. Dat zou voortaan dagelijksch vertoon zijn, en uit onze villa aan zee, konden wij alles gemakkelijk volgen. Terwijl wij rustig aan 't soupeeren waren, in de reeds gevallen duisternis, ging de gaz plots uit. Slechts naderhand bedachten wij dat de gazometer, te Nieupoort, door een projectiel moest getroffen geweest zijn. Petrollicht zou voortaan, en heel den oorlog door, de eenige redding zijn; maar niet altijd gemakkelijk was het aan petrol te geraken. Alles moest uit Duinkerke komen. Gelukkig hadden wij weldra kennis gemaakt met een officier die er geregeld naartoe ging. Begeerig waren wij natuurlijk naar nieuws, van welke zijde ook, en in 't begin kwam dat slechts van hooren zeggen. Geen blad dat inlichtte. Uren lang bleef men wachten om een blad papier op te vangen dat te Duinkerke gedrukt werd en dat wij ‘le canard de Dunquerque’ noemden, daar het zoo fantas- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch opgesteld was. Gretige handen snapten het weg voor de neus, daar iedereen al even nieuwsgierig was. En wij geloofden zoo weinig van wat daar in stond. Langen tijd, zelfs toen we reeds in De Panne waren, weigerden wij aan te nemen dat Antwerpen gevallen was. Den Dinsdag 20 October kwam ik op den dijk vier Fransche soldaten tegen, die doelloos rondslenterden, niet wetende waar te logeeren. Wij namen ze in de villa op en door hen vernamen wij hoe de Aisneslag - de Marne - volkomen gelukt was. Zij waren vol moed en hoop, en zeiden: ‘Nous aurons la victoire, mais ce sera dur; il faudra un grand effort. Et quelle guerre!’ De Franschen begonnen, in grooter getal, de afgetobde Belgen ter hulp te komen. De Panne was er vol van, den Woensdag, krijgvolk te voet, te paard, en wat was men blij hun uniform te ontwaren, midden onze ontredderde jongens! Die hadden toch stand gehouden alleen, enkel bijgestaan door de fusiliers marins van Admiraal Ronarch. 't Werd tijd dat Franschen en Engelschen bijsprongen. Wat moet onze koning dan angstige dagen beleefd hebben. Ik kende hem niet. 't Zou nog drie jaren duren voor ik in persoonlijk contact kwam met dien edelen mensch - een man, in de hoogste opvatting van het woord - maar ieder zag naar hem op, als naar den standaard van Recht en Eer. Hoe wijs wist hij wat hem overbleef aan manschappen, te sparen, een gering, gehavend leger. Te wederstaan aan de ruimere, avontuurlijke plannen der Franschen - van Generaal Foch, onder ander - en, koppig, het laatste strookje gronds van 't vaderland, te verdedigen. De Generale Staf was te Veurne, maar de Koning, met de Koningin, bewoonde in De Panne, op den dijk, de laatste villa in de richting van Duinkerke. 's Zondags was hij in de mis te zien in de dichtbij gelegen kapel der Paters Oblaten. Zoo werd ons verteld. Wij bleven getrouw aan den parochialen geest en bezochten de dorpskerk. Hoe dierbaar werd ons dat eenvoudig tempeltje, waar stilaan zooveel herinneringen aan kleefden. Het was nederig, maar keurig versierd, met gepolychromeerde wanden, geschilderde glasramen; stil en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} rustig. Wat al vurige gebeden werden daar gestort! Niet door ons alleen, door de vele brave Vlaamsche jongens, die er hun nood kwamen klagen voor den God van 't tabernakel. Proppensvol was de kerk in hoogmis en lof. In de latere Meimaand zongen de soldaten dat het een lust was om te hooren. Veel later nog, toen de oorlog bleef duren, de nood steeds nijpender werd, was het een alleraandoenlijkst tooneel, de jongens, bevuild en beklad, van uit de tranchées, te zien naderen tot de Heilige Tafel, na het lof - zij moesten niet meer nuchter zijn om te communie te gaan, in die gevaarlijke dagen. - 't Was winter; de deemstering viel; alleen de godslamp stortte haar rooden gloed... 't Was innig en onvergetelijk. Een dagelijksch tooneel was dat in die wintermaanden van den vergevorderden oorlog. Maar ik ben nog in 't begin. Een feest was het 's Zondags, in de hoogmis, de preek van Pastor Van Beveren te hooren, in echt, rijk-genuanceerd Westvlaamsch - een muziek in mijn ooren. Vooral op den Zondag dat er voor de overledenen gebeden werd, het De Profundis, dat hij voordroeg in de eigen verzen van Gezelle. De Profondis klonk de bede... Hoe gaat het weer? Met het zoo karakteristieke: die om bijstand biddend bem. En 's Zondags, na de hoogmis, die Brabançonne, die men rechtstaande aanhoorde. Die vroeger zoo banale tonen die nu heel het vertrappelde vaderland symboliseerden en ons telkens in tranen deden smilten. De eerste begrafenissen van gesneuvelde soldaten waren ook aangrijpend. Na den dienst werd de kist eenvoudig neergelegd op 't zand, voor de kerk, met de nationale kleuren er op, en de priesters kwamen buiten de liturgische afscheidszangen zingen, beloofden verrijzenis en leven, midden in dood en gevaar. - Ja, wij kregen ons kerkske in De Panne lief. Ten getalle van 20.000 kwamen de Franschen in den nacht van 21 op 22 October de Belgen aan 't front versterken, vertelde men ons. Daar tegenover stonden de Duitschers met 90.000. Op de Marne afgestooten keerden zij nu hun geweld noordwaarts toe. Eens te meer zou de beslissing bij de onzen liggen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De inzet van den oorlog is door allerlei theorieën vervalscht en omneveld geweest. Nu zou het toch voor alle oogen moeten blijken welk een zegen het voor ons land is geweest, te ontsnappen aan den Duitschen greep. Van eerst af hebben wij den oorlog niet anders aanschouwd dan als een episode van de eeuwige worsteling tusschen goed en kwaad, tusschen beschaving en barbaarschheid, tusschen de levenbrengende liefde en het bruut geweld. Het is nu mode geworden de geestdrift die allen bezielde in 't begin van den oorlog, belachelijk te maken; enkel de gruwelen van dien abnormalen tijd in 't oog te houden, en weer te doen aan haarklieverij, aan alles te onderwerpen aan een zoogezegde critischen geest. Noodlottige geestgesteltenis! voortspruitende uit een rationalisme dat geen antwoord heeft voor de diepere levensvragen. Te lang hebben wij naar die taal geluisterd. Vergis ik mij zoo ik denk dat zij vooral uit Duitschland kwam? Uit de vage nevelen eener ongezonde en valsche philosophie. Mijn leven lang heb ik de Vlamingen gewaarschuwd tegen dat Germanisme dat in strijd is met hun gezond levensrealisme. Ik hoopte dat de oorlog een bloedige maar definitieve genezing zou brengen. Maar de zelfde miasmen walmen weer op... Het volk, aan zich zelf overgelaten, ontsnapte aan deze vervalsching der groote waarden. - De zoogezegde intellectueelen zijn het gevaar. Wat hebben wij ze in den oorlog leeren duchten en vermaledijden. - In één opwelling was ons volk opgestaan om zijn vrijheid, zijn geboortegrond te verdedigen. In de tranchées gingen Vlaming en Waal broederlijk om. Later maar kwam het artificieele dat sommige, meest in veiligheid verblijvenden, mengden bij de bitterheid der beproevende dagen. Verre van mij te willen beweren dat de Vlamingen geen reden tot klagen hadden. Het is niet mijn voornemen iets te verzwijgen van het onrecht hun aangedaan. Hoe menigmaal kwam ons in den geest: ‘Oh! had men recht gedaan aan rechtmatige eischen, wat al ellende en verwikkeling ware gespaard geweest!’ - De reden lag echter niet in een tegenstelling of gemis aan verstandhouding tusschen Waalsche en Vlaamsche frontsoldaten. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franschen kwamen nu wel geregeld toe, maar ontzaggelijk waren de krachten die zij moesten bekampen. In den nacht van den Vrijdag 23 gelukte het den Duitscher over den IJzer te geraken. Zij werden weliswaar terug gedreven. Legeraalmoezeniers die ik op den dijk ontmoette, zeiden mij: ‘Gisteren was 't goed, maar vandaag is het heel goed’. Men leefde zoo in hoop van dag tot dag. 's Avonds hadden wij zes andere aalmoezeniers om te soupeeren en te logeeren, drie Vlamingen en drie Walen. Het ging op zijn primitiefst; lakens hadden wij niet voor al de bedden en wat eten betreft was het even armoedig. Ik herinner mij dat om hun gekookte eieren te eten zij enkel soeplepels kregen. Maar zij waren zoo doodmoe van 't front terug gekomen, dat zij zich alles lieten welgevallen en als een weelde aanzagen. 's Anderendaags vertrokken zij voor dag en dauw. Het weer bleef zeer zacht, al was het nu eind October, en niet alleen genoten wij van 't eeuwig schouwspel der zee, maar nog van het zoo innemende landschap dier duinenstreek. Het natuurschoon was nog niet geschonden in die eerste dagen van den grooten oorlog. Wij hadden al niet veel anders te doen en ondernamen lange wandelingen. Onder ander door wat men noemde: ‘le chemin des artistes’, een pad kronkelend aan den voet der duinen, langs een beekje met knotwilgen omzoomd. Een getemperd licht speelde door de bijna ontloofde takken, verguldde hier en daar nog een rillend bladje. Wat was het er rustig en innemend schoon! - En niet ver van daar moorderij en ontzetting. Heel dien tijd door was het, dezelfde tegenstelling tusschen dood en leven, akeligheid en poëzie. Maar niet door zijn triomf heeft Christus ons gered, wel door het bittere van Zijn lijden en vernedering. Een der wrakken van dezen noodlottigen tijd vonden wij bij het dorp, toen wij op de groote baan terugkwamen, uit het ‘pad der artisten’ - een meisje, nevens de gracht gezeten. Zij was een soldaat gevolgd, wie weet uit welke streek? en die had ze daar verlaten. Wij deden wat wij konden voor 't arme schepsel, maar hoevelen verkeerden in denzelfden nood! Den Zondag 26 ondernamen wij nog een langere wande- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, te voet langs het strand, tot aan Coxyde. Wij wilden daar den hoogsten duin van de streek, den ‘Hoogen Blikker’, beklimmen, in de hoop iets te ontwaren van wat daarachter, in de plein, gebeurde, van onze strijdende jongens. En inderdaad, de blikken konden een heele vlakte overzien, Wulpen, Sint Joris. De strijd moest in vollen gang zijn. Hier en daar was er brand. In de richting van Nieupoort stegen gedurig witte wolken op. Wij keerden terug, langs de duinen, in den invallenden avond. Het verre kanongebof stoorde de vrede niet; maar in den nacht steeg de wind plots op en de storm loeide. De storm mocht wel loeien, want op den Maandag scheen alles te begeven. Allerlei nieuws werd rondgestrooid: dat de Koning naar Berghes vertrok; dat de Koningin de wijk nam, Frankrijk in. Niets van dit alles was waar, maar hevig woedde de strijd en 't gevaar was nijpend. Had ik het geweten, twee mijner jonge neven waren er aan blootgesteld: de eene zou sneuvelen, de andere zwaar gekwetst worden. Met zeven stonden zij onder de wapens, de klein-kinderen van mijn oom Alfred Belpaire, die zijn kruisdood had doorworsteld toen zijn aangebeden vrouw hem achterliet met zeven weezen. Laat getrouwd had hij op haar heel den hartstocht uitgestort van een gevoelige, zeer ingekeerde natuur. Niemand duldde hij bij de panden die zij achtergelaten had, niemand mocht haar plaats innemen, tenzij het zeer jonge meisje die ik toen was. - Als zeven zwaarden, kreeg ik toen die zeven weezen in 't hart, te samen met den doop der smart. Nu waren zij zelf getrouwd; eenige overleden, en hun kinderen streden met vurige vaderlandsliefde. Ik wil die noemen: Michel en Vincent Hanssens - later kwam Emmanuel of Manou ook aan 't front; Charles Belpaire-Woeste; Adolphe Siret; Maurice Belpaire - zijn twee broeders, Raymond en Alphonse kropen later onder den draad de grens over; Alfred en Louis de Mahieu. Maurice was slechts 16 jaar toen hij dienst nam. Den 26 October werd hij zwaar in den rug gewond, na allerlei struksie en lijden naar Calais gevoerd en geraakte eindelijk in Engeland, waar hij goed verzorgd werd. Genezen, kwam hij aan 't front terug waar hij meevocht tot het einde. Vincent Hanssens sneuvelde op een dezer late {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Octoberdagen, men heeft nooit juist geweten wanneer. Adolphe Siret bleef meer dan 24 uren, zwaar gewond op 't slagveld liggen en werd door de Duitschers opgeraapt. Wij waren echter van dit alles onwetend, op die rijke Octoberdagen 1914. October is de maand van den wijnoogst. Welig werd de rijke wijn van 't sacrificie, het bloed, toen geplengd. Den Dinsdag 27 kwam weer versche versterking aan vanwege de Franschen: jagers van Afrika, in schilderachtig costuum. Roode broek in hooge botten, breede roode ceinture, licht-blauwe jak, hooge, roode muts. In den namiddag van den Woensdag 28 kregen wij voor de villa een zeeslag in miniatuur. De Engelsche en Belgische schepen begonnen plots, op een vast punt, in de zee te schieten, ongetwijfeld op een onderduiker. Het water schoot in stralen op. Het was feeëriek. Eindelijk, na twee geweldige detonaties, steeg een reusachtige waterstraal op. Het was gedaan, en het grootste der Engelsche schepen keerde majestatisch naar zijn vorigen post terug. Dienzelfden dag begon men te spreken van de sluizen open te zetten om de Duitschers onder water te brengen, wat werkelijk geschiedde. Dr. Aug. Fierens zagen wij op den dijk passeeren op den Donderdag. Wij deden hem teeken; hij kwam met ons middagmalen en hij verhaalde ons zijn odyssee: hoe hij er in gelukt was, na den val van Namen, langs Frankrijk, terug aan 't Belgisch front te geraken. Men was zoo blij in die dagen weer kennissen, bevriende gezichten te ontmoeten. Den volgenden dag - Vrijdag 30 October - waaide weer een paniekwind. De Duitschers waren, te Ramskapelle, over den IJzer gekomen. Reeds vielen er shrapnells te Oostduinkerke. Vluchtelingen kwamen van alle kanten naar de nog veilige Panne. Men wist niet meer waar ze onder te brengen. Achter de villas stonden de wagens van den nu niet meer rijdenden buurttram. Die moesten maanden lang tot woning dienen voor verscheidene families. Op den Zaterdag was de moed weer boven gekomen en de schrik geweken. Geregeld kwam versche Fransche versterking aan. Uitheemsche troepen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} waarover allerhande praatjes de ronde gingen: dat de Senegaleezen de ooren afhakten en collectionneerden, enz. De overstrooming begon nu ook haar waters te spannen tusschen ons en den vijand, zoodat men weer veiligheid voelde. Op den Zondag 1 Nov. - den grooten hoogdag van Allerheiligen - blonk een lentezon en de lucht was zoo zoel dat wij soldaten baden in de zee zagen nemen. Proppensvol was 's morgens het kerksken in De Panne en veel jongens gingen devoot te communie. Ook de hoogmis werd druk bijgewoond. Wij wilden den zieledienst 's namiddags niet missen, maar wandelden toch eerst wat langs het strand, in de richting van Duinkerke, om van de koesterende zon te genieten. Onze koning moest ook verleid geweest zijn, want wij ontmoetten hem met zijn aide-de-camp. Zijn hooge gestalte was licht te herkennen, afgeteekend op het wijde van strand, zee en hemel. Langs de duinen wilden wij het dorp weer bereiken. Daar was een boschke van kreupelhout dat echt verleidelijk was, midden in het barre zand. Nauwelijks waren wij het binnen getreden of wij hoorden een gesis dat wij maar al goed kenden! - een obus. En zoo dichtbij. Een tweede en derde volgde. De eerste obussen op Veurne. De laatste zouden het niet zijn, en weldra was de Generale Staf verplicht het schilderachtige stadje te verlaten, getuige van die eerste tooneelen van den IJzerstrijd. De overheden der geallieerden waren er door den Koning ontvangen geweest: de generaals Joffre en Foch, French en Lord Kitchener, Poincaré en Millerand. Zelfs een revue werd er gehouden. De Duitschers zouden dat natuurlijk niet onbelemmerd laten gebeuren. Het moest vijandelijkheden uitlokken. Zoo was die zonnige hoogdag toch nog gestoord door de oorlogsbedreiging. Nooit op die dagen was angst of kommer ver. Op Allerzielendag liep het dorp vol van onze soldaten die, op rust, uit Nieupoort kwamen. Zij braken eenvoudig de ledige villas binnen om logies te vinden en vernielden er alles zonder om te zien. Bij ons kwam een officier vragen of wij vijftig man konden opnemen. Gelukkig vond hij elders oplossing. Een aangenamer bezoek was dat van onzen neef, Luc Her- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} toghe, die ofschoon hij zijn medicale studie niet voleind had, toch dienst deed als militair dokter. Door hem kregen wij nieuws van Jules Belpaire, die onder 't bombardement van Antwerpen, zoo Luc vertelde, iedereen moed gaf door zijn koelbloedigheid, overal meehielp, een handje leende. Luc sprak ons ook over den moed der Belgen. Zelfs de Duitschers waren in bewondering voor hun dapperheid. De vlag van het 5de linieregiment werd gedecoreerd te Ramskapelle, die van het 7de te Nieupoort. Den volgenden dag kregen wij een militair schouwspel van anderen aard. Wij waren naar het dorp gegaan om andermaal het artistenpadje door te wandelen toen wij heelder regimenten tegenkwamen die met schetterend muziek naar het strand togen. Benieuwd, deden wij ommekeer en volgden ze. Op het strand hadden zij zich gevormd in een groot carré. Wij vroegen ons af wat er ging gebeuren, of men daar ook een vlag ging decoreeren, toen wij twee sukkelaren, met knikkende beenen, zagen verschijnen, ieder opgeleid door een gendarme en begeleid door een aalmoezenier. Men zeide ons dat het deserteurs waren die men ging fusilleeren. Wij keerden ons af, teleurgesteld en bedroefd. Doch gelukkig had men hen slechts schrik willen inboezemen door dit strijdappareil en de Koning schonk hun genade. Een aantal Fransche manschappen, uit de kanten van Arras en Amiens, kwamen weer den Woensdag avond (4 Nov.) aan, ook guides van bij ons. Waar al die troepen gelogeerd? De kerk, de casino, alles geraakte vol. Op den Donderdag 5 Nov. was het weer in 't dorp de bontste wemeling van troepen van allen aard en alle kleedij. Paarden, muilezels, karren, mitraljeuzen, het dwarrelde alles door elkaar. Twee aalmoezeniers waaronder E.H. Arthur Boon, kwamen ons op de villa nieuws geven van Jules Belpaire. - Arthur Boon en Jules Belpaire waren te samen professor geweest op het St. Romboutscollege te Mechelen. - Zij gaven ons tevens nieuws van het front. Volgens hen bleven er nog slechts 25.000 Belgen over, maar die streden heel dapper. Ook van hun officieren zeiden zij veel goeds. Op den zelfden dag, kregen wij ook - eindelijk! - nieuws {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze familie in Engeland. De pastor van De Panne, E.H. Van Beveren, die later zoo'n goede, intieme vriend moest worden, bracht een brief van Frédéric Belpaire. Hij, en zijne familie, alsook mijn broer met de zijnen, was gevestigd te Oxford. - De Belpaires hadden den pastor goed gekend onder hun verblijf in De Panne, en zelfs had Pastor Van Beveren latijnsche lessen gegeven aan den zoon, André. Oxford, de stad van geleerdheid, het mooie middeneeuwsche schrijn, moest de laatste levensdagen zien van Frédéric Belpaire. Meer dan tachtig jaar oud, kon hij toch zijn liefdadige gewoonten niet laten varen. Hij stichtte er een conferentie van St. Vincentius a Paulo, ten voordeele der Belgische vluchtelingen. Ook Persyn, met zijn talrijk kroost had de wijk genomen naar Oxford. - Waar kon hij beter zijn? - Hij ook zette er zijn studieus leven voort en schreef er zijn Glance over de Vlaamsche letterkundige geschiedenis, om de Engelschen in te lichten over ons roemrijk verleden. Tusschen de twee mannen ontstonden nauwe banden van vriendschap en wederzijdsche vereering, en Frédéric Belpaire stond peter voor Persyns zoon, Albert, die te Oxford geboren werd. De Belgische aalmoezeniers die wij aantroffen spraken niet met veel lof over de houding der Franschen tegenover de onzen. Zelfs jegens de gekwetsten toonden zij zich onvriendelijk. En toch, zonder den Belgischen wederstand, ware de vijand tot in 't hart van Frankrijk gedrongen. Hoe anders handelden de Engelschen die de geringste vluchtelingen prinselijk ontvingen!! Te Yperen concentreerde zich de Engelsche macht. Het bombardement van deze eenig-schoone stad begon den Vrijdag 6 November. Denken dat de prachtige hallen, de St. Martenskerk, gingen vernietigd worden vliemde als een priem door het hart. Barbaren! - Ook op Veurne begonnen den Zaterdag-nacht weer bommen te vallen, maar voor 't overige was de vijand overal tegengehouden, ook te La Bassée. De schepen waren voor onze villa weer verschenen en den Zondag 8 Nov., 's namiddags, hadden wij de verrassing van een kanonschot, dat heel de villa plots deed daveren. Het werd vanuit een groot Engelsch schip gelost dat dicht bij {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 't strand kwam staan, zoo dicht dat men ieder detail kon ontwaren. Na dat schot, verwijderde zich het vaartuig, terwijl een avion er boven vloog. Al die tafereelen uit de zee waren hoogst interessant, maar op het strand was het niet minder pittoresk toen wij er de ‘goumiers’ zagen verschijnen, op hun elegante arabische paarden, met wuivenden mantel, turbans en burnous. Een van hen was heelemaal in 't rood gekleed en men zeide ons dat die hun priester of derviche was. Zij werden weldra een familiair zicht in het landschap van De Panne, maar toch was er iets uiterst exotisch in die nerveuze paardjes te zien stijgen op de zandige duinen van Vlaanderen. Altijd riepen zij mij voor den geest den bonten stoet der Drie Koningen ten tijde van Christus. De zoon van den heer Collon was hem uit Engeland komen bezoeken en door hem vernamen wij de bijzonderheden van wat te Antwerpen voorgevallen was na ons vertrek. De stad, zoo hij vertelde, was door Louis Franck, voorzitter van het internationaal comité, overgegeven geweest en Strauss deed dienst als burgemeester. Groot was de teleurstelling van de Duitschers geweest, ze ledig te vinden. Slechts 10.000 inwoners waren nog gebleven. Het goud was weg, alsook de platen om deviezen te drukken. Het petrol had men laten vloeien. Er was geen voorraad meer. In 't bombardement hadden 21 menschen het leven verloren. De Duitschers vleiden zich met de hoop alles tot een normalen toestand te zien terug keeren, handel en nijverheid heropbloeien. Men weet hoe zij bedrogen werden. Niet enkel nieuws bracht ons het bezoek van den heer Collon; ook een verandering in onze levenswijze moest er het gevolg van zijn. Hij ging zijn familie medenemen naar Engeland, zoodat zijn vader en zijne zuster heel alleen bleven op het Swiss Cottage. Wij besloten ze te gaan vervoegen en huis voor hen te houden met onze twee meiden. Op de villa Joliette kregen wij meer en meer mannen te logeeren. - Op den Maandag 16 November twintig en een sergeant. - De winter begon ook te nijpen en in onze groote villa op den dijk, waren wij blootgesteld aan de hevige winden. Niet zonder {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} spijt echter verlieten wij de vriendelijke Villa Joliette die ons geherbergd had in de eerste dagen van onze ballingschap. Het Swiss Cottage zou voortaan ons verblijf zijn, en, hadden wij 't geweten! vier jaar lang. Op een binnenweg gelegen, was het meer ingesloten; maar men miste er het eenig spel der zee. Wat al menschen moesten zijn drempel betreden! Het trapken opstijgen dat door de glazen deur leidde naar de eenige huiskamer. Geen middel om te zeggen dat men niet thuis was. De bezoekers vielen binnen, zonder melding of oorlof. En zij waren allen welkom, soldaat of minister, aalmoezenier of piot, Vlaming of Waal. - Gezegende dagen van verbroedering en gedeeld gevaar. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht ‘Vanitati enim creatura subjecta est non volens, sed propter eum, qui subjecit eam...’ En waar geraniums en fluwelen flieren tot aan den bossenrand haar voetspoor sieren weet zij haar bloed en schreit en lacht en dringt haar lichaam in den engen boog en zingt en geeft de bloemen wondre namen en siert met kruid van wilde bramen het lokkenhaar dat smalle schouders streelt en dat verward in gulden tressen speelt omheen den hals, die licht-gebogen naar 't oor toenijgt en schier bewogen het weeldrig hoofd met al zijn prachten draagt gelijk een jonge stam die rank zijn loovers schraagt. En in den morgen met de geuren van meloenen het parelbessen bosch met àl zijn vermilioenen sprankels, en bij de beek fris als een annanas legt zij haar lendenen in 't koele lisgewas. En buigt haar soepel lijf over den waterspiegel en schouwt diep in den stroom het blanke beeldgewiegel van zichzelf en kent de schoonheid van nabij.... en streelt van vreemd geneugt haar slankgewassen dij en droomt van bomen met de gouden mirabellen en ster-reinetten schoon van kleur als wijn! (Maar uit een kouden steen springen de waterwellen en ook de edelweis bloeit boven een ravijn...!) {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie schonk haar èèns een wond van vuur en ijs? Wie vult den mond met distels en met rozen? Is dit het heiwee soms naar 't aardse paradijs, dat om het naakte vlees doet huiveren en blozen.... Zij dekt haar schaamtevrucht met een karmijnen doek, om onbesliste pijnen te vergeten.... en waadt doorheen den vloed en plant slechts in dit moerenbed den vorm van haren voet. robert franquinet. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van mijn kind door Staf Weyts Zooals ieder jaar zijn wij ook nu weer, sedert het einde van Juni, voor enkele maanden ons zomerverblijf in de Kempen komen betrekken. Groot noch weelderig is het niet; maar het is uiterst aangenaam gelegen, langs een rustigen landweg, midden in de heerlijkste heide omringd van een pracht van dennenbosschen en in de onmiddellijke omgeving van het kasteel van baron de Ronville, een op pensioen gestelden generaal van het belgische leger. Als medeoorzaak van veraangenaming, heeft de nabijheid van dit kasteel natuurlijk zeer weinig op zich zelf te beteekenen; maar sedert een drietal jaren zijn onze betrekkingen met baron en baronnes de Ronville zoo hartelijk geworden, dat wij als eigen volk vrij genieten mogen van hun overheerlijk park met zijn vijver en zijn roeiboot, met zijn eenden, zwanen, pauwen en kalkoenen, en dat ik ook, tegen alle wetten en gewoonten in, het gansche jaar door vrij jagen mag in de vele uitgestrekte bosschen der omgeving die hun eigendom zijn. Des te meer gebruik wij maken van dit eerste oorlof, des te minder maak ik er echter van mijn jachtvergunning, want het jagen zegt mij slechts zeer weinig en een jager ben ik heelemaal niet. In den winter is het eerder uiterst zeldzaam en dan nog meestal eerst na herhaald verzoek, dat ik eens, met dit doel, een zondag bij den baron ga doorbrengen, en tijdens het zomerseizoen is het bijna zonder uitzondering, enkel en alleen om genoegen te doen aan mijn zesjarigen Eric, die dolveel van deze tochten in de bosschen houdt en een uitbundige pret beleeft aan het knallen van mijn geweer evenals aan het schichtig opspringen en wegvluchten van hazen en konijnen die ik doorgaans, slecht schutter als ik ben, inderdaad alleen vermag te verschrikken, dat ik deze liefhebberij nu en dan tot de mijne maak. Ik zeg nu en dan; maar dit {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} is slechts gedeeltelijk bij manier van spreken, want veertien dagen loopen er zeker nooit tusschen twee jachtpartijtjes tusschen, soms zelf nog geen week en het is ook al meer dan eens gebeurd dat het slechts enkele dagen waren, want Eric praamt er mij maar gedurig toe, en niettegenstaande al mijn goeden wil om hem niet te verwennen, of niet tot een dwingelandje boven mij te laten uitgroeien, is soms al de moeite van de wereld mij nog niet voldoende om zijn smeekingen te kunnen blijven wederstreven. Vandaag is dit ten andere ook weerom het geval geweest, want na mij een ganschen morgen vruchteloos op alle tonen te hebben kunnen laten pramen om er dezen nanoen andermaal met hem op uit te trekken, en na minstens honderd maal te hebben herhaald dat wij niet gingen, dat ik er geen lust toe had en dat wij eerst gisteren waren geweest, ben ik nu ten slotte toch maar weer een zwakkeling geworden, en heb ik mij zoojuist, nogmaals weder laten overhalen. Mijn vrouw lacht er eens gelukkig om, en terwijl ik, na het middagmaal, mijn geweer aan den schouder hang, gereed om te vertrekken, fluistert zij mij nog gauw oolijk schertsend in het oor dat Eric er dan toch, ten slotte, nog in slagen zal van mij een treffelijk jager te maken! ‘Foei gij, terg mij niet; geef mij liever een zoen!’ zeg ik. Zij geeft mij een zoen, zij zoent ook Eric die reeds een tijdje ongeduldig naar het opnemen van mijn geweer te wachten staat, en hierop gaan wij dadelijk weg. Het is een prachtige zomernanoen zonder te drukkende warmte, en dan is het een rijk genot om met een dartelen jongen als onzen Eric in den trotschen bloei van de heide te mogen stappen. Hij springt en hij buitelt en hij draaft juichend achter de vlinders, maar soms loopt hij ook stil pratend nevens mij en dan druk ik stevig zijn hand in de mijne en luister ik gelukkig naar de vele kinderlijke woorden die hij tot mij spreekt. Lang duurt dit evenwel doorgaans nooit, hij is daarvoor te kwiek, en meestal is het voldoende dat hij ergens een opgeschrikt konijn ziet wegvluchten of dat hij dit maar alleen denkt, om zich weer plotseling van mij los te rukken en blij tierend weg te stoeien. Altijd gelukt hem dit echter niet, en vandaag is hij er zelfs nog niet éénmaal in {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd! Iederen keer namelijk als hij wou wegwippen lag mijn hand, veel sneller dan hij zelf was, stevig om zijn pols, en het jong geweld van zijn hardnekkige rukken heb ik telkens met vroolijke minachting beantwoord. Ik heb hem gezegd dat hij mijn gevangene was, dat hij in een strop zat gelijk een haas en hij is het nu zoo prettig begonnen te vinden beurtelings eenige schreden braafjes naast mij op te stappen en dan te trachten zegevierend uit den boei van mijne hand te kunnen losgeraken, dat ik vrees hem zeer erg te zullen teleurstellen indien ik dat spelletje nu niet meer voortspeel. Ik speel het nog een tijdje voort en als ik hem dan eindelijk voor de eerste maal loslaat, rent hij opeens, uitbundig schaterend, misschien wel vier à vijf boogscheuten vooruit om daar ergens dan, zoo snel als een leeuwerk, in het heidekruid te verdwijnen. Ik glimlach even, ik weet dat hij nu van mij verwacht dat ik om zijn verdwijning angstig worde, en alsof ik dit werkelijk ben begin ik dan ook maar dadelijk, als ontsteld, op hem te roepen. Ik roep luider en ongeruster naargelang ik nadertreed en als ik eindelijk de plaats bereiken ga waar hij zich heeft laten neervallen, vermoed ik halveling dat hij zal willen opspringen en mij verrassen; maar hij verroert geen vin. Hij blijft muisstil weggedoken zitten in een kuil, en als ik met een kreet van opluchting, omdat ik hem zoogezegd ontdekt heb eindelijk bij hem stilblijf, glimlacht hij alleen, zeggend dat de haas nu weerom in zijn hol zit en dat ik hem onmogelijk genaken kan! ‘Hahaha, dat zullen wij eens zien!’ lach ik uitdagend, en na vlug mijn geweer te hebben neergeworpen grijp ik hem hierop even vlug bij de armen en zwier ik hem met een breeden zwaai in het ronde, waarna ik hem dan voorzichtig in het heidekruid neergooi. ‘Daar ligt gij nu, een dwergje!’ roep ik al lachend; maar hij ligt er niet lang, want zoodra ten gronde springt hij weer terug op, en na mijn glanslooze overwinning op hem, laat ik hem nu ook zegevierend zijn krachten tegen mij beproeven. Ik lig weldra langs uitgestrekt ten gronde en wat een volledige triomf wordt het voor Eric als hij zich daarna schrijlings over mijn borst kan komen neerzetten! Enkele malen zucht {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ik schijnbaar diep en pijnlijk onder zijn gewicht, en alsof mijn laatste krachten mij hierbij meteen ontvlieden, sluit ik hierop ook langzaam de oogen. Ik sluit ze, zeg ik; maar ik sluit ze niet, ik blijf nog tersluiks door mijn wimpers liggen kijken, en het naieve spel dat ik gespeeld heb met mijn jongen heeft mij weer andermaal vervuld van een zoo diep en ongeevenaard geluk om het bezitten van dat kind, - van dit wondere leven van mijn vleesch en bloed, dat ik er niet langer nog aan denk zijn overwonnene te zijn doch alleen zijn vader, en met een gloedvolle teederheid mijn zoontje in mijn armen, aan mijn borst sluit. ‘Eric! Mijn jongen! Mijn lieve!’ juich ik stil, doch het diep gevoel van deze woorden en hun zin kan hij nog maar onvoldoende begrijpen; zijn eenig antwoord is dan ook slechts een hoog en helder lachen om het aangenaam geweld waarmede ik hem tegen mij aandruk, en zoodra zijn lach verklonken is vraagt hij mij hierop dadelijk om nu maar verder op te stappen naar de bosschen. ‘Ach,’ zeg ik, ‘waarom nog willen gaan jagen! Het is hier zoo goed, Eric!’ ‘Ja, paatje, toe, gij hebt het mij beloofd!’ smeekt hij met aandrang en het is genoeg dat hij mij hierop met veel klinkende en dikke zoenen overlaadt, opdat ik onmiddellijk opsta. Ik hang weer mijn geweer aan mijn schouder, en op den kadans van een liedje, - van het altijd eendere liedje der ‘Drie haasjes in 't jeugdige groen’, dat ik den laatsten tijd wel tienmaal daags en méér voor Eric zingen moet, stappen wij nu zonder verder oponthoud de heide af, tot in de bosschen. De zware geuren van hars en mos vallen gelijktijdig met de frissche schaduw van de boomen over ons, en ik heb nog niet eens in dit verkwikkelijk lommer even kunnen uitblazen van dat laatste stapmarschje dat mij wat heeft in 't zweet gezet, of reeds is er een groote, struische haas schichtig voor mijn voeten weggewipt. Als een weerlicht zoo snel, vlucht hij dieper het bosch in, en hem nawijzend roept Eric mij nog vlugger toe van mij te haasten en nog gauw te schieten, maar ik heb, slechte jager als ik ben, nog hoegenaamd mijn geweer {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gereed, en op den tijd dat ik het van mijn schouder halen kan, is het natuurlijk reeds te laat geworden en is het wild reeds lang en veilig verdwenen. Eric heeft er blijkbaar spijt van dat ik zoo'n goede gelegenheid gemist heb, maar ik stel hem reeds dadelijk weer tevreden, zeggend dat ik die wel spoedig weerom goed zal maken! ‘Het eerste wild dat zich nu nog vertoonen durft,’ bluf ik, ‘schiet ik zoowaar met één schot roerloos!’ ‘Ja, paatje, kunt gij dat?’ vraagt hij verwonderd. Ik glimlach eens, ik wil hem laten begrijpen dat het veel meer scherts dan ernst is wat ik zegde; maar dit schijnt geen antwoord voor hem te zijn, hij eischt klare taal. Ik lach nog opener nu, dan vraag ik hem om het eens even, niet langer dan een oogenblik zelf te willen bedenken of ik tot zoo'n prachtschot kan in staat zijn, en alzoo gesteld hoop ik dat hij voor mijn vraag slechts eens gewoon het hoofd zal schudden of er ten minste aarzelend de schouders zal voor ophalen; maar hij aarzelt zelfs niet, hij is gewoon te gelooven dat ik alles kan en ook nu doet hij het, bijna met een geestdriftige bewondering. Het is een zwaar oogenblik voor mij; maar wat kan ik doen? Ik kan niets anders meer dan maar te trachten hem in zijn verwachting niet teleur te stellen en in de hoop dat het geluk voor eenmaal aan mijn zijde weze, stap ik hierop dieper het bosch in. Eric loopt stil nevens mij, hij is één verwachting en al wat er hier of daar verroert heeft hij onmiddellijk bemerkt. Een haas of een konijn verroert er echter niet meer en het heeft er zelfs allen schijn van alsof het wild mijn woorden van daareven zou gehoord hebben, want na ruim tien minuten met mijn vinger aan de haan en met al de aandacht van den goeden jager te hebben rondgedwaald, is er zelfs geen klein konijntje nog met zijnen staart te zien geweest. Eric wordt er bijna boos om, en met een spijt alsof hij het reeds niet meer gelooft dat ik mij daarover seffens schitterend wreken zal, spreekt hij ook weer van dien struischen haas dien ik zooeven laten ontvluchten heb! ‘Wij zullen er zoo geen meer zien,’ zegt hij ontmoedigd en ik antwoord dat dit inderdaad best mogelijk is; maar ik {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} had het niet moeten antwoorden, want slechts nauwelijks zijn deze woorden over mijn lippen of daar wipt er een, nog veel grooter, uit het lage struikgewas, en eer Eric hem bemerkt heeft, - of misschien bemerkt hij hem juist! - dreunt de dubbele knal van mijn geweer door het bosch en ligt hij daar in een hopeloozen doodstrijd voor ons uitgestrekt! Eric is als dol van pret, en ikzelf juich wel zoo luid als hij, - misschien nog heel wat luider zelfs, doch wat is deze vreugde tegenover het leed, - tegenover de radelooze en onbeschrijfelijke smart die mij enkele oogenblikken nadien vervult! Ik zeg na enkele oogenblikken, en werkelijk, het is niet na veel langer, want slechts nauwelijks heb ik den haas in mijn weitasch geborgen, slechts nauwelijks, - en met welke vreugde dan nog wel, heb ik weer mijn geweer geladen en zijn wij enkele stappen voortgescheden, of daar vlucht alweer, niet ver van ons, een andere haas voorbij, en ik weet niet hoe het komt, doch daar schiet Eric, die wat achter mij liep, almeteens van links naar rechts voor mij voorbij, en ik kan het schot niet meer weerhouden dat reeds knalt, - ik jaag ik de volle lading van mijn geweer in Eric's borst! Met een ijzigen en hartverscheurenden gil stort hij neer voor mijn voeten, en een oogenblik zie ik het bloed aan zijn hals, aan zijn aangezicht en aan zijn handen, doch dan zie ik het reeds niet meer of zie ik het nog alleen in een duizeligheid van angst en ontzetting, en met een schreeuw die niet meer deze van een mensch, doch slechts een dierlijk huilen schijnt te zijn, werp ik mij als een zinnelooze op mijn gekwetst en aangebeden kind, - op mijnen Eric! Als geheel machteloos, als en verlamde die slechts schreien en nog slechts liefdevol hem met zijn lichaam kan bedekken lig ik over zijn gejammer en over zijn pijn, doch na een oogenblik dat misschien nog geen oogenblik is, - na een onmenschelijke marteling van gevoelens en gedachten, word ik plotseling als door een kracht die buiten mij is opgerukt; ik til Eric in mijn armen, ik til hem dicht tegen mijn borst en als een dronken dief dien men van dichtbij op de hielen zit ijl ik met mijn jongen over de heide.... Hij jammert en hij kreunt, hij roept op moeder en hij roept op mij en ik zou {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} willen blijven stilstaan om hem te troosten, om hem te zoenen wel honderd duizend malen of om ik weet niet wat te doen; maar ik mag niet verpoozen en ik verpoos ook niet! Ik druk hem alleen sterker tegen mij aan als om de pijnen die hem martelen in mijn eigen lichaam te mogen overnemen, en na een vlucht die wel een eeuwigheid schijnt te hebben geduurd, kom ik eindelijk, ademloos, in het kasteel van de Ronville. Een goede ingeving, een gedachte aan de te plotse ontroering die ik bij mijn vrouw verwekken zou, heeft mij hier op het allerlaatste oogenblik naartoe gedreven, en hoe ik er aankom, hoe ik er binnenstorm noch welke woorden ik er uitschreeuw weet ik zelf niet meer. Alleen weet ik nog dat de baron en de baronnes, dat iederen wie in het huis aanwezig is verschrikt op mij komt toegesneld, dat hooge, scherpe gillen rond mij opklinken en dat ik nog ‘Eric.... Eric...!’ zeg als iemand die ik niet herken, mij mijn kind uit de armen neemt. II Een uur nadien ben ik in de kliniek en 's avonds zit ik met mijn vrouw bij Eric's bedje. Eric ligt nog diep in zijn kunstmatigen slaap, de kogeltjes zijn uitgehaald en mijn vrouw is stil. Zij heeft eindelijk opgehouden te schreien en een bijna rustige gelatenheid, of misschien een hoop omdat de dokter zich tamelijk bemoedigend over Eric's toestand uitgesproken heeft, schijnt over haar te zijn gekomen. Nu en dan spreekt zij eens een woord of kijkt zij mij eens aan met diepe, vochtige oogen waarin ik lees hoe zij met mij vereend is in dit leed en hoe dit leed ons ook oneindig dichter bij elkander heeft gebracht, doch voor het overige staan haar blikken, evenals de mijne trouwens, slechts in een starre beweegloosheid gevestigd op ons kind, - op dit leven van ons bloed, om welks verlies, gebeurlijk, wij ons wellicht slechts zouden troosten kunnen indien wij zelf ook sterven mochten.... Want wat zouden wij geworden, of wat zouden al de vreugden van dit leven ons nog kunnen waard zijn, zonder de vreugde van dat kind waaraan wij met de laatste vezels van ons hart en van geheel ons wezen zijn {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} gehecht? Niets meer, niets, en ik wil het ook niet gelooven dat God iets zoo wreed als dat voor ons zou willen bestemd hebben, noch als Hij het bestemd had, dat hij dit dan niet weder terug van ons zal willen afwenden omwille van de vurigheid waarmede ik in deze angstige stilte bidden zou, indien ik ten minste bidden kon! Maar ik kan het niet, ik kan het onmogelijk, want mijn gedachten zijn slechts één verwarring, zij wegen als lood in mijn hoofd en noch dat schot, noch mijn vlucht over de heide, noch die eerste ontzettende ontroering van mijn vrouw die, terwijl de baron zelf reeds in een razende vaart met Eric weggereden was naar de kliniek, door mevrouw de Ronville van het gebeurde op de hoogte werd gebracht en daarna, - nadat ik uit mijn korte bezwijming bijgekomen was, - als een zinnelooze neerviel in mijn auto, waarmede ik in een nog doller vaart mijn Eric nareed, het wijkt geen van alle één oogenblik uit mijn geest. Altijd opnieuw denk ik er aan terug en naargelang de avond valt en de schemering in de kamer dichter wordt, gevoel ik mij steeds benauwelijker door deze gedachten beklemd worden. ‘Angèle...,’ fluister ik na een wijl, en misschien wou ik haar wel iets zeggen of iets vragen; maar ik zeg alleszins niet méér dan dat, en wat kan zij daar op antwoorden? Zij antwoordt er mij slechts op met een vermorzeld staren van haar oogen en met haar tranen die zij weder vloeien laat. Dan ontsteek ik het licht en langen tijd zitten wij hierop, verdiept in ons leed, weer zwijgzaam tegenover elkaar. Nu en dan voelen wij eens met zachte, angstige hand naar de koorts op Eric's voorhoofd, maar geen woord, geen fluistering zelfs komt er nog over onze lippen, en eerst als Eric, in een pijnlijk kreunen, eindelijk de oogen opent, schijnen wij plotseling onze stem te hebben teruggevonden en spreken wij beiden tegelijk den troost van onze teerste woorden over hem uit. Twintig, dertig malen en zelfs nog meer, misschien, herhalen wij zijn naam met al de innigheid die in ons is en ooit in ons heeft kunnen aanwezig zijn, doch het minste wat wij van hem verwachten kunnen, - dat hij ons eens bekijke namelijk en moge weten dat wij bij hem zijn, wij zijn vader en zijn moeder, bereiken wij nog niet, want in de verdwaasd- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van zijn koorts die ik hoegenaamd niet zoo hoog vermoedde, staart hij ons slechts met groote, glazige oogen aan, en noemt hij ons, in de klagelijke en onsamenhangende zinnen die hij uitstoot, met allerlei namen die niet de onze zijn. Mijn vrouw breekt hierop los in een hartverscheurend schreien; zij klampt zich krampachtig aan mij vast, en met haar hoofd aanleunend tegen mijn borst die ik slechts verlang te kunnen openrukken om zelf verlost te geraken van dien angst en dat verdriet die ik in geen tranen meer kan uitstorten en die er als een berg van pijnen zijn in saamgehoopt, weent zij, zonder te kunnen spreken, in een ontzenuwend en hortend snikken, minutenlang haar wanhoop uit. Wat zij dan uithuilt is slechts hetgeen ikzelf ook al dien tijd gedacht heb, namelijk dat Eric uit deze hooge koorts wellicht niet meer zal opstaan, en hoe ik er hierop toe geraak haar enkele woorden toe te spreken die op troost gelijken als ik veeleer zou willen zeggen dat ik van dezelfde angst reeds half krankzinnig ben, en, als dit onheil over ons komt, dat ik het dan ongetwijfeld volledig en voor altijd worden zal, blijft mij een onoplosbaar raadsel. Het is trouwens niet het eenige, want ik weet al evenmin met welk een verscheidenheid van gevoelens ik enkele oogenblikken later den geneesheer binnentreden zie, noch, nadat hij Eric's koorts heeft opgemeten die tot bijna twee en veertig stijgt, met welk een angst ik op zijn woorden wachten blijf. Zal hij ons troosten, vraag ik mij af, - zal hij ons zeggen dat nog niet alles verloren is? Hij zegt niets dan wat wij zelf ook zien, - dat het sedert daarstraks met Eric uiterst erg geworden is, en als wij hem vragen of hij dan niet meer hoopt hem nog te zullen kunnen redden, spreekt hij slechts enkele omzichtige woorden die zoowel het eene als het andere kunnen beteekenen, en niet in het minst onze onrust verminderen. Gebroken, vernietigd, zitten wij weer neder bij het bed, en de lange nacht die hierop aanbreekt en die voor Eric slechts de eene ijlkoorts na de andere brengt, - hij vernietigt ons nog immer meer. Elk uur dat henendrijft gevoelen wij ons als het ware jaren ouder worden, en hoe ver achter deze slepende uren ligt de morgen nog wel? Soms schijnt het ons toe alsof {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nooit meer komen zal, alsof wij nimmer nog het licht zullen zien doorbreken, of, als wij het nog zien, dat het in onze oogen die van een zwarte smart zullen verdonkerd zijn, misschien geen licht meer schijnen zal. Maar de morgen komt toch, en tegen mijn verwachting in laat hij Eric zelfs veel rustiger worden. Zijn ijlen gaat langzaam voorbij, zijn kreunen vermindert, en, na een tijd, - na dat ik hem weer eens te drinken heb gegeven en weer andermaal gevraagd heb of hij mij nog niet herkent, staart hij mij, mij dunkt, klaar in de oogen en schijnt het mij meteen ook toe dat een stille glimlach om zijn mondhoeken komt spelen. Een glimlach, ach, het is reeds niet veel, en dan een schijn, mijn God, het is nog heel wat minder, doch na die eerste teekenen die reeds een sprankel hoop op beterschap lieten doorschemeren is dat voor ons een groote troost, en voor het eerst van gansch den nacht, misschien, licht er dien stond een flauwe straling uit ons oogen. Kort daarop valt Eric in slaap en een wijl, - alleszins een uur, ten minste, ligt hij zoo rustig alsof door een mirakel zijn herstel zich reeds voltrokken had, doch dan vaart hij plotseling half overeind, en na twee, drie maal kort opeen te hebben gebraakt, gulpt hem hierop een groote bloedgolf uit den mond! Eric! Eric! schreeuwen wij, en wij schreeuwen ook nog op de ziekendienster dat zij in allerijl den dokter halen zou, doch dan zijn wij sprakeloos in ons verdriet dat ik eveneens, gelukkig! weerom uit kan schreien, en zooals ik nogmaals over Eric neergevallen ben, evenzoo werpen wij ons nu beiden tegelijk weer op hem neer! Zooveel tranen als wij storten, zooveel zoenen drukken wij in zijn haren, op zijn voorhoofd, op zijn handen, - drukken wij overal waar wij hem zoenen kunnen, en wij bemerken het niet eens als de geneesheer in de kamer binnentreedt, wij zien alleen dat het met Eric naar het einde loopt, en noch voor den dokter, noch voor iemand, noch al ware het voor gansch de wereld zouden wij hem niet meer willen loslaten. Wij houden hem in ons armen, wij drukken hem aan ons hart en wij drukken hem er nog aan als hij reeds gestorven is.... {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ik weet niet wanneer wij Eric eindelijk losgelaten hebben en ik begrijp ook heelemaal niet hoe het goed mogelijk is dat ik nog altijd voortleef of nog altijd niet krankzinnig ben geworden zooals ik dat verwacht had, want sedert de vijf dagen dat mijn Eric thans gestorven is, heb ik nog schier niet opgehouden te schreien en zijn mijn zenuwen nog geen oogenblik tot rust gekomen. Dag en nacht staat Eric voor mijn geest, dag en nacht ben ik met hem bezig, en evenmin als ik er aan gewennen kan te denken dat hij nu nimmer meer bij mij zal terugkeeren, - dat ik hem ook nimmer nog zal kunnen zien en de donkere aarde waarin hij rust nu voor altijd tusschen hem en mij zal zijn, evenmin ook kan ik het één oogenblik vergeten dat hij op dees allerdroefste wijze aan zijn eind is moeten komen, en dat ikzelf, - ik die zijn vader ben en hem misschien het meest van al beminde, dit ongelukkig schot op hem heb moeten lossen. Honderden malen, - ach, en nog veel meer wellicht, heb ik mij reeds afgevraagd hoe dat eigenlijk kunnen geschieden is, en wat Eric wel zoo plotseling voor den loop van mijn geweer mag kunnen gedreven hebben; maar dat is niet te bevroeden of ook niet meer te achterhalen, - dat is het geheim van het noodlot, en Eric, die het misschien kende, is ermede in het graf gegaan. In het graf, mijn God, - ik zeg het weer en ik roep ook meteen uw naam, doch het is, helaas, slechts met mijn lippen, niet in het minste met mijn hart dat ik hem uitspreek, want mijn hart is van U afgewend en al mijn pogen om het weer naar U te kunnen toekeeren en, zoodoende, te kunnen berusten in de smart die Gij mij willen overzenden hebt, - het blijft geheel vruchteloos! Misschien zou ik dat wél gekund hebben indien mijn kind gewoon gestorven was; maar nu is het niet zoo gestorven, - nu heb ik het met eigen handen moeten neerschieten gelijk een haas, en dat Gij zoo iets, God, van mij geëischt hebt, het wreedste wat Gij eischen kon en wat er denkbaar is, dat kan ik niet te boven komen, neen! en dat kan ik zeker nu nog niet te {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} boven zijn! Half versuft denk ik soms dat het misschien mijn eigen schuld alleen is en dat ik Eric niet had moeten toegeven, maar dat is slechts een akeligheid zonder den minsten zin, want hoe zou ik het hebben kunnen voorzien wat er dien nanoen ging geschieden? Ik was geheel onbewust van het onheil dat ik niet wilde, en het is ook niet opdat dit nu nog tragischer zou wezen om bedenken dat ik slechts op 't allerlaatste oogenblik aan Eric's smeekingen gehoor gegeven heb, noch evenmin daarvoor dat mijn vrouw mij bij ons heengaan nog al schertsend toegefluisterd heeft dat ik ten slotte, dank zij Eric, nog eenmaal een voortreffelijk jager worden zou! Een voortreffelijk jager! ach, zij bedoelde het goed; maar zij vergat erbij dat ik reeds niet meer zoo'n slecht jager was dat ik denzelfden nanoen niet mijn eigen kind zou kunnen treffen! Nu weet zij het echter wel, en nu weet zij meteen ook welk een smart het is dit kind te hebben verloren, en van den morgen tot den avond rond te moeten dwalen in dit huis dat het ons overal herinnert! Alle plaatsen spreken van Eric; alle nietigheden doen ons hem herdenken en het baat niet dat wij iets opruimen en wegbergen, want een stond nadien zien wij reeds iets anders in de plaats, - halen wij zijn klein schupje van onder den hoop zeezand in den tuin, of vinden wij nog ergens een paar verloren blokjes van zijn bouwdoos, - en zelfs indien wij niets meer weervonden en ook niets meer van hem terugzagen, zouden wij nog immer toch de leegte zien die hij heeft nagelaten en nog immer moeten hooren dat men ons van hem spreekt. Alleen een reis en een ver land waar alles wat wij zien en hooren geheel vreemd en nieuw is, denk ik soms, is misschien nog het eenige middel om langzaam dit verdriet te kunnen vergeten en om langzaam weer het leven te kunnen herbeginnen; maar ook dàt is slechts een vergissing, want wij hebben immers niet alleen ons oogen en ons ooren, - wij hebben ook ons hart dat niet tot zwijgen is te brengen en dat ons al zeer spoedig naar al wat wij ontvlucht zijn, onweerstaanbaar terug zou drijven. Ik ondervind dit trouwens nu reeds als ik aan mijn buiten- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} goed denk, waar ik sedert dien verschrikkelijken nanoen ook niet meer ben teruggekeerd. Den avond na het ongeluk heeft baron de Ronville het voor mij gesloten en nadat Eric dan gestorven was, ben ik hier weergekomen in de stad, met de volstrekte zekerheid dat ik er de eerste jaren niet meer zou naartoe gaan of daar ook niet meer de minste lust toe voelen, doch in plaats van jaren is er zelfs nog geen week voorbijgegaan en reeds heb ik er verschillende malen weder willen terugzijn! Verschillende malen reeds heb ik er weder naar verlangd om de heide en het bosch en die plaats waar Eric viel te mogen terugzien, en al heb ik tot hiertoe aan dezen aandrang nog altijd kunnen wederstaan, toch is mij dit gaandeweg lastiger gevallen en het zou mij niet in het minst verwonderen moest ik er over enkele dagen, of over een week of over twee, - ik weet het niet, - geheel machteloos aan bezwijken. Enkele dagen gaan echter zelfs niet meer voorbij, - enkel nog een lange nacht waarin ik voortdurend aan Eric denk en nog een trage morgen, want 's anderendaags na den middag zit ik reeds in mijn auto en rijd ik reeds langs de eenzame banen van de Kempen naar mijn landgoed toe. Naar mijn landgoed, - naar de heide waar ik Eric neergeschoten heb, is het wel werkelijk daarhenen dat ik rijd? Er zijn momenten dat ik dit slechts half en zelfs heelemaal niet gelooven kan, omdat ik het ook nog altijd niet begrijp wat mij zoo plots, en reeds vandaag, aan dezen aandrang heeft doen toegeven; maar de baan die ik ken, de huizen, de boomen en zooveel andere dingen, zij brengen mij immer tot de werkelijkheid terug, en eens als ik de torentjes van het kasteel van de Ronville zie, wordt die werkelijkheid maar al te duidelijk! Het is mij almedeens alsof er een ijzige kilte over mij valt, want ik ril en ik word daarbij ook in mijn binnenste geschokt, doch welk een wereld van allerlei gevoelens het juist is die daar ontstaat, noch hoe ik eigenlijk dat eindje weg dat mij nog overblijft nog aan mijn stuur zit, valt heelemaal buiten mijn begrip. Ik weet alleen dat ik enkele stonden later, schier als bedwelmd voor mijn villa uit mijn auto stap en zucht en rondkijk, eens met gesloten oogen traag mijn hoofd schud en {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam weer mijn oogen open. ‘Ach, ach....’ zeg ik en meteen beginnen nu mijn tranen eveneens traag te vloeien, want dat rondkijken van daareven, het is geen zien geweest, feitelijk, - het was slechts een beneveld staren en eerst nu bemerk en herken ik alles rondom mij en hoor ik ook hoe roerloos stil het is. Nog stiller is het er dan op het kerkhof en ik durf schier niet voortschrijden, - er spreken ook van overal zooveel stemmen uit dees stilte dat ik haast niet meer weet waar eerst naartoe; maar ik schrijd toch voort en ik weet ook weer dadelijk waarheen: ik moet naar de heide, naar dien purperen en verren gloed daar voor mij, en dan over die heide naar het gindsche bosch, langs juist denzelfden weg dien ik, geen week geleden, nog met Eric ben gegaan! Diezelfde weg, ons spoor, waar ergens ligt het echter, of waar kan het liggen? Het is niet meer mogelijk het nog met zekerheid weer te vinden want over den harden grond der heide en over het dorre kruid gaat gij al even spoorloos als de wind, en ik kan het nog slechts benaderend vermoeden waar het loopen moet; niets anders meer dan dàt. Den kuil, daar ergens, waarin Eric zich dien nanoen nog al spelende verstoken heeft, evenals de plaats in het bosch waar hij onder mijn kogeltjes is neergestort, vind ik echter zonder de minste moeite terug, en niet éénmaal ga ik er naartoe, maar wel tien of vijftien malen of, God weet of het er geen dertig zijn, dwaal ik al schreiend van de eene plek naar de andere. Bij den kuil lig ik op mijn rug en sla ik mijn armen over mijn borst alsof ik ze nog over Eric sla die aan mijn hart ligt, en in het bosch spreek ik met de boomen en mik ik met een ingebeeld geweer naar waar toen Eric stond en streel ik met mijn handen over de dorre spelden waarop hij eenmaal neergevallen is. Als ik er echter voor het laatst den voet zet, schrei ik er niet meer, en doe ik er ook niet meer als een krankzinnige; dan ben ik, integendeel, als het ware licht getroost, en leeft er ook voor 't eerst in mij een flauw geloof aan een verre berusting, die nog altijd niet onmogelijk is, misschien.... {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer Is dit de zomer wel? Ik zie geen rijpend ooft, ik hoor geen kinderspel; heb ik in God geloofd? Ik heb op God gebouwd en, ach, zoo vast vertrouwd dat Hij nie knakken zou dien ik genezen wou; genezen kon een korte stond tot d'onrust weerom wortel schoot, ontvreemdend u den goeden grond, ontvreemdend mij mijn goed genoot. De dagen gaan door het verdriet, de nachten gaan en 't zomert niet; mijn Lente was verbeeldingsspel, seizoenen zijn mij van geen tel. Er is geen rijpend ooft, dit is de zomer niet, ik heb in God geloofd, Geloof begeef mij niet. Mijn lief, voor u, moog' 't zomer zijn, vol zonneschijn uw oogen beî, die ik niet meer nabij zal zijn; het leven is niet goed voor mij. gabriëlle demedts {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De wording van ons nationaal bewustzijn door Dr. Em. Valvekens, O. Praem. De oude Sallustius wist reeds, dat wie aan historische studie doet, niet steeds in de onbewogen sereniteit van de wetenschappelijke atmosfeer verwijlt. Het gebeurt dikwijls, zei Sallustius, dat passie of vooroordeel - ira et studium - de geschriften van een historicus ontsieren. Al moge het ook onwaarschijnlijk lijken, toch is het waar, dat een historicus kan aangetrokken worden door de populariteit van een onderwerp. Men kan soms groot sukses oogsten, door een of ander onderwerp, dat door het dynamische deel van de kleine of groote samenleving wordt verlangd, te behandelen. Anderzijds is het eveneens waar, dat soms oprechte moed wordt vereischt voor het uitwerken van een historisch onderwerp, omdat zeker publiek de conclusies van het aangezette werk met ‘ira’ of ‘studium’ zal onthalen. Er zal wel niemand gevonden worden om te ontkennen, dat Kanunnik Floris Prims grooten moed heeft moeten hebben om zijn boek ‘De Wording van het Nationaal Bewustzijn in onze Gewesten’ (Bureel der Bijdragen tot de Geschiedenis, Marnixstraat, 26, Antwerpen) uit te geven. Hij moest immers op voorhand weten, dat een getuigenis, zooals in dit boek wordt afgelegd, niet overal met onvermengd genoegen zou onthaald worden. Laten we zijn boek even, zonder passie noch vooroordeel, ontleden. Het boek is immers van zulken aard, dat het eenieders aandacht vergt omdat het resoluut de bakens verzet. Hebben de Romeinen, Belgen en Germanen elkaar ontmoet als nationaliteit tegen nationaliteit? Wie dit beweert, zegt Kan. Prims, maakt de geschiedenis onverklaarbaar. Het nationalisme, zooals we het thans kennen, behoorde niet tot de Romeinsche kultuur. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel de Groote, die in zijn geheel keizerlijk bestuur het grootsche ideaal heeft willen verwezenlijken, dat de H. Augustinus had voorgespiegeld in zijn prachtig werk ‘De Civitate Dei’, kent geen andere kultuur dan de Katholieke, de Roomsch-Katholieke. Nationalisme, in de hedendaagsche beteekenis van het woord, is in zijn tijd niet te vinden. De traktaten van Verdun (843, verdeeling van het Karolingische Rijk) en van Meersen (870, verdeeling van Lotharingië), waren beide zonder eenigen nationalistischen grondslag. Het politiek nationaal gevoel komt in Duitschland slechts te voorschijn van bij de twaalfde eeuw. In Frankrijk bestond het rond dezen tijd eveneens, terwijl het in Engeland ontstond bij den strijd met de Welschen. Let echter wel, dat het hier gaat om een politiek nationaal gevoel. Het gaat om staatsnationalisme, niet om rasnationalisme. Dit laatste is overigens van vrij recenten datum. In Duitschland, waar de keizer van het Christen Rijk verbleef, was de twaalfde eeuw overigens determineerend. Het oude droombeeld van Keizer Karel, de ééne christenheid te vereenigen onder één scepter, die zelf onder toezicht zou staan van den Paus, werd weer gekoesterd door keizer Otto den Groote, die van Maagdenburg het centrum van een nieuw Rijk wou maken, waar het oude Rome en het oude Byzantium elkaar zouden terugvinden. Na Otto's dood, werd hetzelfde plan opnieuw opgevat door een Rijnlander, die nadien Duitsch rijkskanselier geworden was; zijn naam was de H. Norbertus. Doch, het bleef bij een mooien droom: het staatsnationalisme was ontstaan. De universeele christenheid was voor altijd verbrokkeld in verschillende Staten, die ieder hun eigen wegen wilden volgen. Bij deze langzame ontwikkeling, werden de streken van hedendaagsch België als vanzelf betrokken. Het centrum bij ons is steeds Brabant geweest, ook lang voor de Zeventien Provinciën der Lage Landen tegen het einde der zeventiende eeuw van elkaar werden gescheiden. In 1350 - lang, nadat het staatsnationalisme in de groote landen is ontstaan - beheerscht het supra-nationale van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Keizerrijk nog alles in Brabant. Stilaan echter groeit een Brabantsch bewustzijn. Tijdens de vijftiende eeuw kwam de volkstaal meer op het voorplan. De eerste ‘abele’ spelen worden in de volkstaal uitgevoerd op de Markt te Antwerpen. Men bezit evenwel nog geen eigen nationaliteitsgevoel tegenover het officieel optreden der Fransche taal. Naast het hertogdom Brabant, lag het graafschap Vlaanderen. Vanaf zijn vorming, is dit graafschap het typische land der tweetaligheid. De taalgrens in het graafschap Vlaanderen beteekende geen volksscheiding. Het kwam zelfs zoo ver, dat de Fransche koning Filips-August een eigen Fransch staatsnationalisme wist te verwekken in Vlaanderen (1210). Uit de kronijken van ongeveer 1302 spreekt volksgevoel, nationaal bewustzijn. Maar het is geen taalnationalisme; en zeker is het geen algemeen Dietsch nationalisme. Met de Bourgondiërs komen we tot een Bourgondisch nationaal bewustzijn, dat hardnekkig anti-Fransch wou zijn. In opzicht van taal, was de Bourgondische periode echter een tijd van werkelijke verfransching. Hertog Philips de Goede was de ‘conditor Belgii’ tegen Frankrijk. Onder het bewind van keizer Karel bleef ons ‘Belgium, orbis annulus’. De humanisten (Erasmus e.a.) schreven hun Latijnsche werken voor de geheele humanistische wereld, zooals dit paste voor keizerlijken. Anderzijds maakte keizer Karel onze landen vrij van Frankrijk en van Duitschland en vereenigde ze tot een blijvende samenhoorigheid. Zijn zoon, Filips II, zou de Nederlanden tegen zijn bewind zien opstaan tijdens de rebellie van einde zestiende eeuw. Over deze rebellie werden en worden tal van dingen geschreven, die met de realiteit zoo goed als niets te maken hebben. Koning Filips noest onze streken laten verdedigen door vreemde huurtroepen. Deze troepen kostten veel geld. Werden ze niet prompt betaald, dan sloegen ze dadelijk over tot muiterij. Uit dezen toestand, verwekt door gewone Duitsche, Waalsche en Italiaansche soldeniers, is het eerste anti-Spaansch gevoelen ontstaan. Taal of stam hadden hiermede niets te maken. Toen kwam het ‘wonderjaar’, 1566. Al de dokumenten {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van protestantsche zijde omtrent de aktie in Brabant tijdens dit wonderjaar zijn Fransche stukken. In het archiefwezen voor 1566 is geen zweem van opstandig nationalisme te vinden. Indien ergens nationalisme was, dan was het niet bij het rommelzoo van vreemden, maar bij de pro-Spaansche gezagvoerders: hun godsdienst maakte deel uit van hun nationaal voelen, van hun eenheid-met-het-volk. Er was evenmin nationaal voelen te ontdekken in de beide jammerlijke oorlogs- en strooptochten van Willem van Oranje (1568 en 1572). In 1576 zijn de eensgezinde Nederlanden weliswaar verbonden geweest tegen Spanje. Maar, deze aanvankelijke eensgezindheid werd weldra onmogelijk gemaakt door Protestantsche fanatiekelingen, die door hun schrikbewind en hun mateloos fanatisme alle saamhoorigheid hebben gedood. Tegen het eind der zestiende eeuw ontstond inmiddels een nieuw type van nationalisme in Europa. De oude Christenheid - Paus en Keizer, volgens het De Civitate Dei van den H. Augustinus - zijn vergeten. In ieder land denkt men slechts op eigen natie. Thans begint, hier en daar, het rasnationalisme te ontstaan. Bij ons was vooralsnu alles behalve een Nederlandsch rasnationalisme te vinden. Gedurende de zeventiende eeuw, sloten Frankrijk en Noord-Nederland een verbond om de Zuidelijke provinciën te vernietigen. Men ging er bovendien toe over, door de Retorsiewetten, een hatelijke godsdienstvervolging te ontketenen ten overstaan der katholieken van Brabant. Gedurende nagenoeg tien jaar werd een jacht georganiseerd tegenover menschen van denzelf den ‘stam’. Thans vindt men nog, bij vele menschen van de Kempen en van Brabant, een overblijfsel van den haat, die sedertdien tegen het Noorden wordt gekoesterd. In 1715, toen we een kroonland van Oostenrijk werden, bestond reeds bij ons een gemeenschapsbewustzijn van nationalen aard. Onze belangen kwamen voortdurend in botsing met deze van het Noorden. De strijd tegen de Hollandsche barreelgarnizoenen is een element te meer geworden in de ontwikkeling van ons nationaal bewustzijn in het Zuiden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Men begint te spreken van een ‘Etat Belgique’. Even later is men eensgezind tegen keizer Jozef II. Deze krijgt het voorkomen van een vreemd dwingeland. Dan kwam de Brabantsche omwenteling met de Etats-Belgiques-Unis. Tenslotte werden we genaast door de Fransche republiek. ‘Nooit heeft ons volk zich zoozeer onder den vreemde gevoeld als toen het onder Frankrijk was’. Maar ook ‘onder den Hollander’ voelde het volk zich onbehaaglijk. De bijzonderheden, die hierover worden medegedeeld, zijn zeer kurieus en werden tot nu toe zoo goed als niet naar voren gehaald. Ook over 1830 wordt een massa nieuws gezegd. Het boek eindigt met het jaar 1886. Dit dorre overzicht zal alvast laten vermoeden hoeveel nieuw materiaal in dit moedige nieuwe boek van Kan. Prims is verwerkt geworden. Van de eerste bladzijde tot de laatste doet het boek aan als iets nieuws en komt een nieuw begrip van het verleden onzer provinciën aan het woord. Het spreekt vanzelf, dat de schrijver het onderwerp niet heeft willen uitdiepen. Hij heeft slechts de bakens willen zetten, langs waar een veilige baan kan aangelegd worden voor een synthese van ons volksverleden. Het is ook niet uitgesloten, dat voor ettelijke details de aanwijzingen van den schrijver niet zullen weerstaan aan een intensieve kritiek. Zooals iedere proeve van groote synthese, zal ook wel deze hier en daar een correctie moeten ondergaan. Maar, in haar groote trekken, is deze synthese origineel, rationeel en overeenstemmend met de groote lijn der feiten. Het boek van Kan. Prims is op een goed uur gekomen. Het zal voortaan niet goed meer mogelijk zijn ons volksverleden zoo af te schilderen, alsof het een voorafbeelding geweest was van de politieke ambities en de wisselende politieke doelstellingen van sommige Vlamingen der twintigste eeuw. Voor ieder intellektueel Vlaming is dit boek een aangewezen studieboek. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Augusta de Wit. Hare biographie zegt ons dat zij in 1872, acht jaar oud, uit Sumatra, waar zij aan de westkust geboren was, naar Nederland kwam, er leerares werd, naar Batavia vertrok om er de meisjes aan de hoogere burgerschool te onderrichten, daarna twee jaren te Berlijn verbleef als correspondente van Nederlandsche dagbladen, zich dan als journaliste te Laren vestigde en overleed als redactrice van De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zij was dus een bereisde dame, getraind in het vief, snel werk van den journalist. Als er een enkele Nederlandsche auteur was die men nooit ofte nergens kon ontmoeten, van wie men nooit vernam dat zij hier of daar geweest was, dan was het Augusta De Wit. Ik ben er van overtuigd dat velen van hare lezers, die nooit hare feuilletons in de N.R.C. lazen, niet konden vertellen of zij in Holland dan wel in Indië woonde en dat zij in elk geval vreemd zullen opkijken bij het vernemen dat zij journaliste was. Zooals men zich van den dichter Leopold niet kan voorstellen dat hij in het practisch leven een of ander deed (men stelt hem zich half als een geest voor en is bereid dadelijk aan te nemen dat hij niet at zooals alle andere menschen), zoo maakte zich uit de lectuur van Augusta De Wit's boeken ook het beeld los van een schrijfster wie al het menschelijke vreemd was. Dat zij in duizend haasten tientallen artikelen voor kranten geschreven heeft, is onaanneembaar voor alwie ervaren heeft, dat haar verfijnd, verdroomd, romantisch proza, moet geschreven zijn in een heilige stilte, gerijpt in een nimmer gestoorde afzondering, geslepen en herslepen, herschreven tot tienmaal toe met een rust die wist dat zij over allen tijd beschikte. Haar werk is daarbij totaal onhollandsch, als ten minste hollandsch is wat wij er voor houden: een nuchtere, zakelijke aandacht voor het alledaagsche, een angstvallige beheersching van het gevoel dat vooral niet ontsnappen mag en een niet af te leeren gründlichkeit die niet ophouden kan voor alles gezegd is tot het laatste woord. Zij is altijd poëtisch en nauwelijks heeft zij een bladzijde geschreven of men voelt dat alles zich aan 't verwijden is, eigenaardig gevoel, eigen alleen aan zekere romantiek en geheel in tegenstelling met het hollandsch realisme dat u boeit door u in te sluiten, met schermen een kamer maakt en tracht u daarbinnen bezig te houden. Bij Augusta De Wit stemmingen, gevoelens, soms preciese gedachten zelfs, die door zichzelf en door het teederwazige van haren stijl zelfs het nabije ver doen zien en u altijd het gevoel van ruimte, lichtheid en droom geven. Lees tot afscheid haar mooien bundel ‘Gods goochelaartjes’, haar laatste werk. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug tot de Tachtigers? Dr. Alfred A. Haighton bespreekt in De Nieuwe Gids (die sinds het afsterven van Willem Kloos inderdaad een nieuwe Gids aan 't worden en reeds geworden is door het in den redactieraad treden van Martien Beversluis, Dr. Haighton, Louis Knuvelder en H.C. Schmitz) zeer uitvoerig een boek van den bekenden criticus Johannes Tielrooy: ‘Panorama de la littérature hollandaise contemporaine’ (Ed. du Sagittaire, Paris 1938). Een boekbespreking interesseert ons in verband met deze ringsteken uiteraard niet, zelfs niet wanneer zij zeer lang is. Maar in de ‘Conclusions’ van zijn boek schrijft Tielrooy: ‘On aura remarqué que quinze ans ont suffi chaque fois pour épuiser aux yeux des jeunes la nouveauté d'un mouvement. Y aurait-il là une loi des temps nouveaux, et faudrait-il prévoir un renouvellement de notre littérature pour 1940?’ Indien wij, alvorens den recensent aan te halen, hier ook iets mogen formuleeren, zouden wij bescheiden willen vragen of de vijftienjaarlijksche bewegingen, welke Tielrooy waarnam in de Hollandsche letterkunde, belangrijk waren. Zoo ja, dan mogen wij ons voor 1940 aan iets belangrijks verwachten, maar zoo neen? Belangrijk kan een beweging op twee manieren zijn. Zij kan aanleiding geven tot het ontstaan van belangrijk werk in den geest der beweging. Zij kan ook bijdragen tot de vorming van een of meer belangrijke schrijvers, die daarna boven de beweging uit groeien. Van Eeden en Gorter waren in hun jeugd Tachtigers en zijn het als volgroeide kunstenaars niet gebleven. Wat daar ook van zij, geloovend dat in 1940 een nieuwe beweging zal doorpriemen omdat in de laatste halve eeuw zich iets dergelijks om de 15 jaren voordeed, meent Dr. Haighton waar te nemen dat er nu in Holland hoop is op een terugkeer tot de beginselen van tachtig. Waarop hij die hoop bouwt zegt hij niet duidelijk. Hij spreekt van ‘menige ontboezeming uit de rijen der aankomende allerjongste generatie, zij die nu zoo tusschen de 18 en 25 zijn’, maar hij verwijst naar geen boek of tijdschrift of dagblad. We veronderstellen dus dat deze ontboezemingen tegenover hem persoonlijk werden gedaan in epistolairen of anderen vorm en hij geeft zelf toe dat het ‘bedrieglijke dwaallichten’ kunnen zijn. Wij hebben al getracht hier in Vlaanderen dergelijke ontboezemingen op te sporen, maar in Boekengids en Volk is er niets van te vinden. In ‘Onze Tijd’ ook niet. En we vragen ons af wat aan ‘Vormen’ veranderen zou indien daar de beweging zich los maakte. Hiermee beweren wij natuurlijk niet dat in ‘Vormen’ tachtigers aan het woord zijn. Integendeel, maar een tijdschrift als ‘Vormen’ bewijst, dat elke groep kunstenaars, die zich niet aan een in wezen voor de kunst bijkomstig doelwit vastzuigt, evenals elke kunstenaar die zich op zijn kunst concentreert, er altijd een beetje tachtigersch uitzien. Zoodat men zou kunnen zeggen, eenerzijds dat een terugkeer tot tachtig geen beweging is, evenmin als iemand aan beweging doet door het feit dat hij dicht en goed dicht; en anderzijds dat er geen andere beweging is dan die van tachtig, want de andere bewegingen vallen buiten het domein der {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, die van Volk b.v. in dat der politiek en sociologie. Dr. A. Haighton verwacht zich aan ‘een nieuwe periode, waarin, met vol besef, de loutere kunst gediend wordt. Een nieuw bloeitijdperk dus onzer letteren. Want ideologische, wetenschappelijke, tendentieuze, moraliseerende, betoogende, pleitende en preekende “kunst” is maar knudde’. Hij erkent wel dat, sinds afgeweken werd van de beginselen der tachtigers, uitmuntende literatuur werd voortgebracht. ‘Een man kan uit een gemoed vol tendentie schrijven en toch goede kunst voortbrengen’. Als bewijs noemt hij ‘Kamertjeszonde’ van Huysmans en geeft een zeer goede bepaling, die het onthouden waard is: ‘In een echt kunstwerk spreekt de tendentie der feiten sterker dan de tendenz van des auteurs verstand. Immers, hij beeldt de feiten onbevangen uit. Dit is het waarmerk van echte kunst’. En nog: ‘Het in zwang zijn van een verkeerde kunst-theorie is dus stellig geen beletsel voor het ontstaan van goede kunst. Doch wel een belemmering. Want menig talent wordt er door op een dwaalspoor gebracht’. En dan: ‘Kunst behoort vrij te zijn. Vrij naar alle kanten, in ieder opzicht, onder elk licht. Slechts één eisch mag geduld en moet gesteld worden: dat zij waarlijk Kunst zij. Voldoening aan dezen eisch heft, trouwens, automatisch alle bezwaren tegen de vrijheid der Kunst op, die staatslieden, moralisten en ideologen op goede gronden kunnen koesteren. Want daar echte kunst immers niet preekt, opruit of betoogt is zij altijd ongevaarlijk. Slechts valsche kunst, tendentieus, potnographisch of hoe dan ook ‘strevend’, kan nadeel voor de Volksgemeenschap baren. Juist vele voorstanders der tendenz-‘kunst’ schreeuwen moord en brand over de verdrukking, waaraan, naar hun beweren, de kunst bloot staat in Nationaal-Totalitaire Rijken. (Over Engeland en Amerika zwijgen de meesten en over Sowjet-Rusland bijna allen in dat kamp). En toch: de hatelijke kunst-censuur valt grootendeels te wijten aan het toedoen van dezelfde soort lieden. Hun verkeerde ‘kunst’-beoefening leverde aanleiding tot gegronde bezorgdheid voor het Openbaar Welzijn. Opruiende, zedenbedervende, afbrekende ‘kunst’ lokt licht tusschenkomst-van-Overheidswege uit. Geen Staatsbestel kan, verder dan tot een bepaalde grens, opzettelijke ontwrichting van zijn maatschappelijke Orde gedoogen. Het hangt van de omstandigheden af, wààr de grens ligt. Voorbij een zekere limiet zal ieder stelsel echter oordeelen, dat de vrijheid misbruikt wordt. Doch de zuivere Kunst heeft geen vat. Zij lastert even min als zij hoont, ondermijnt niets en bederft niemand, hitst noch stookt en misleidt nooit. Onbevangen spiegelt zij de werkelijkheid van wereld en ziel. Breideling valt voor haar niet te duchten, om de eenvoudige reden, dat niets daartoe noopt. Haar eerlijkheid is de waarborg harer vrijheid. Even sterk als de bedillers der loutere kunst moeten teruggewezen worden, behooren de aanhangers van een verdraaid kunst-begrip terechtgewezen. Niet alleen benadeelen zij de qualiteit hunner eigen artistieke productie - tot schade voor de Cultuur -, maar bovendien - en wat nog erger blijkt - geven zij den bedillers een voorwendsel tot muilbanding van ook de echte Kunst aan de hand, dat dezen maar al te gretig aanvaarden.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu meenen wij wel dat de vrijheid waarover Dr. Haighton het hier heeft, een andere is dan die der tachtigers. Deze hielden het er namelijk voor dat de kunst, die niets en niemand dienen mag, volkomen vrij staat tegenover maatschappij, politiek, moraal en dies meer en wel in dezen zin dat, wanneer een priester of een minister tot een tachtiger zou gezegd hebben: ‘meneer de tachtiger uw werk is onzedelijk, uw werk is niet onze lijn, uw werk heeft een verderfelijken invloed op het volk’, deze tachtiger zou geantwoord hebben: ‘mijne heeren, dat kan mij niet schelen en het zijn uw zaken niet’. De vrijheid van Dr. Haighton komt ons voor als iets geheel anders, nl. als een vrijheid om onschadelijk te zijn, terwijl anderen vaststellen wat schadelijk en onschadelijk is en den kunstenaar slechts de vrijheid overlaten zich daar bij neer te leggen. Voor zoover wij de theoritici der tachtigers, Kloos en Van Deyssel uit hunne geschriften kennen, vatten zij het heel anders op. Als de kunst, zooals Dr. Haighton zegt, ‘onbevangen de werkelijkheid van wereld en ziel spiegelt’ en dit tot het wezen van hare vrijheid behoort, maar het ‘openbaar welzijn’ niet te na mag komen, moet zij vanaf den eersten dag in verdrukking komen, want wie durft zeggen dat een onbevangen weergegeven werkelijkheid van wereld en ziel nooit het openbaar welzijn benadeelt en wie kan waarborgen dat de openbare macht het aangewezen lichaam is om te bepalen wat het openbaar welzijn is en in hoever de kunst er tegen zondigt. Maar Dr. Haighton's opmerking dat men het steeds heeft over de onverdraagzaamheid der totalitaire staten en niet over die der andere, is zeer juist. Wij moeten in Vlaanderen niet wachten op een totalitair gezag om kunstenaars verontrecht te zien door een onverdraagzaamheid, die de boeken wel niet op de groote markt verbrandt, maar ze veel listiger weet te bestrijden. Ten slotte zegt Dr. Haighton: ‘Terug naar het loutere Literatuur-begrip van ‘Tachtig’, zij ons parool. Slecht dààr wenkt de uitkomst. Redding kunnen slechts de drie eeuwige beginselen van àlle echte Kunst in àlle tijden brengen: ‘l'Art pour l'Art’, ‘Vorm en Inhoud zijn Eén’ en - voor poëzie - ‘de Allerindividueelste Expresssie van de Allerindividueelste Emotie’. Deze drie staan, als veilige bakens, in de branding tusschen scheppingsdrang en ideologie. Zij zijn allerminst tegen de Gemeenschap gericht. Zij omschrijven de plaats en de bewegingsvrijheid, welke, van rechtswege, aan werkelijke Kunst mitsgaders hare voortbrengers binnen een goed-geordende Gemeenschap toekomen. Geen kunst kan der Gemeenschap waardevolle bijdragen voor dier Beschaving leveren of haar rol in het cader van Volk en Staat vervullen, indien deze beginselen worden verwaarloosd. ‘Veertig’ zal - en kan en moet - stellig géén herhaling van ‘Tachtig’ wezen. Dat ware geestenbezwering. Doch het moge de ontplooiïng eener nieuwe, zelfstandige, onbevangen, tijdmatige en levensechte Taalkunst worden, die, stoelend op de eenig-juiste Aesthetica, in den waren en goeden zin des woords vrij zal zijn. Enkel bij de onsterfelijke leer der Tachtigers ligt het Heil!’ Vrijheid der wetenschap? Terwijl Dr. Haighton voor een vrije kunst pleit, breekt zijn mederedacteur Louis {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Knuvelder een lans voor een minder breede opvatting van de Vrijheid der Wetenschap dan Descartes onwillens en de wijsgeeren na hem wetens en willens hebben verspreid. Deze vrijheid, zegt hij, is een slagwoord. Nu zijn er twee soorten slagwoorden: het slagwoord dat resultaat was van arbeid en denken (b.v. de slagwoorden van Marx over meerwaarde en opium voor 't volk) en het slagwoord dat aanvang en uitgangspunt was van denkarbeid (b.v. Descartes' cogito, ergo sum, dat voor Descartes geen axioma was, hij zag zelfs in dat het niet juist was, maar willekeurig vertrekpunt voor zijn beschouwingen). Zulk een tweede soort slagwoord is, volgens Knuvelder, de leuze ‘vrijheid der wetenschap’. Wat behelst deze vrijheidseisch, vraagt hij, en hij antwoordt: ‘Doodeenvoudig gezegd dit: de aanhangers hiervan pretendeeren, dat hun geen enkele band of beperking mag opgelegd worden; dat hun arbeid zich niet alleen op alle mogelijke terreinen mag begeven, maar ook op geen terrein door eenige norm of macht beperkt, gebonden of geleid mag worden. Het menschelijk verstand mag (moet welhaast, volgens hen) in absolute vrijheid iedere gevolgtrekking kunnen maken, waar het maar óp kan komen en die het met eenigen (o zoo vagen) schijn van wetenschappelijkheid kan omkleeden. Géén gevolgtrekking mag veroordeeld worden; hoogstens mag men ermee van meening verschillen en trachten, de onjuistheid ervan te ‘bewijzen’. Bijgevolg is er ook nooit een scheiding mogelijk tusschen ‘waar’ en ‘onwaar’; bijgevolg is er ook nooit kans op absolute zekerheid. En (de zaak wordt weer omgedraaid) omdat er ook nooit eenige kans is, om met absolute zekerheid aan te toonen, dat meening A onjuist is, mag meening B haar ook niet belemmeren, zich vrij te uiten; iedere meening heeft bestaans ‘recht’. Deze stelling wordt zelfs zóó ver doorgevoerd, dat als criterium voor ware wetenschap, die zich in vrijheid ontwikkelt, gesteld wordt het begrip der pluriformiteit; waar niet de meest verscheiden pluriformiteit heerscht, is geen wetenschap meer. Hieruit volgt vanzelfsprekend, dat in de meening dezer lieden, elke tucht, tot zelfs de meest eenvoudige denktucht, als volslagen barbarij geldt; evenals alles, wat zou voeren tot onderdrukking van welke dwaze meening ook. Van welke zijde men ook ‘voorschriften’ zou willen geven, ze worden afgewimpeld. En is er geen grooter verwijt in dezen gedachtengang denkbaar dan dat van orthodoxie, ‘bekrompenheid’, zooals 't dàn heet. In dezen gedachtengang is Sovjet-Rusland met zijn Gepoe identiek èn ebenbürtig aan de Katholieke Kerk met haar ketterijen-veroordeelingen en haar vasthouden aan één leer.’ Om deze zijns inziens onjuiste opvatting te weerleggen, stelt Knuvelder de vraag waarom de wetenschap beoefend wordt. Wat men hier ook op antwoordt, zegt hij, altijd komt het hierop neer dat wetenschap beoefend wordt om de waarheid te vinden. Deze waarheid bestaat of zij bestaat niet, is kenbaar of onherkenbaar. Bestaat zij niet, of is zij onkenbaar dan heeft wetenschap geen zin. ‘Geen mensch werkt voor een zaak die bij voorbaat zeker hopeloos is. In dit geval zou wetenschap niet meer kunnen zijn dan een min of meer amusant spel van theorietjes, waarvan men zelf weet dat ze onjuist zijn’. Indien wij ons een opmerking mogen veroorloven, zouden wij hier willen zeggen dat, volgens Knuvelder, men niet aan wetenschap mag beginnen vóór men weet {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er waarheid te vinden is en dat men ze vinden kan. Bezit hij, die dat weet, reeds niet zoo formidabel veel wetenschap en heeft hij, om dit te weten te komen, niet reeds zooveel wetenschappelijk werk moeten doen, dat hij op zijn lauweren kan rusten, liever dan aan wetenschap te beginnen? M.a.w. is niet het eerste doel van wetenschap, niet waarheid te vinden, maar te onderzoeken of men waarheid vinden kan? ‘Wij moeten dus het andere geval aannemen’, vervolgt Knuvelder, ‘dat er namelijk niet alleen ‘een’ waarheid is, maar dat deze ook voor ons menschelijk verstand, zij 't tot zekere hoogte, kenbaar is. In dit geval wordt ons zoeken redelijk. Mààr: àls men aanneemt, dat er ‘een’ waarheid is, dan moet men ook aannemen, dat er slechts één waarheid is. Wij kunnen ons hier weer beroepen op de exacte wetenschappen, waarop ook anderen zich zoo graag beroepen. Van een cirkel is slechts één definitie de juiste; een scheikundige reactie vertoont zich slechts bij één samenstelling der stoffen, etc. Evenzoo is het in elke, ook de meest abstracte vraag: er kan slechts één oplossing de juiste zijn, ook al komt men tot meerdere schijnoplossingen. Als in een klas de leerlingen bij een wiskunde-opgave vijf verschillende uitkomsten vonden, dan zal de leeraar hun spoedig duidelijk maken, dat er slechts een de juiste oplossing is. Nu staan we echter voor wellicht de grootste moeilijkheid: wie zal zeggen, wélke der vele oplossingen de juiste is, - m.a.w. in welk der vele stelsels de waarheid is. Men heeft wel eens graag beweerd, dat het menschelijk verstand geheel zelfstandig in staat is, de waarheid volkomen te vinden. Voor een menschdom, dat omtrent vier eeuwen lang op dwaalwegen geweest is, moet dit minstens zeer twijfelachtig heeten; getuige à fortiori de vele, toch werkelijk groote geesten, die er niet in slaagden, tot de Waarheid te komen. Men zal toch bezwaarlijk al deze geesten van oneerlijkheid of domheid kunnen beschuldigen. De diepste grond der moeilijkheid schijnt wel hierin te liggen: dat men een afdoend criterium, een absolute bevestiging eener absolute quaestio juris wil zoeken, waar deze niet te vinden is: in het eindige, beperkte schepselen-verstand. Terwijl het misschien veel zuiverder ware, deze bevestiging der quaestio juris te zoeken in een bovenmenschelijken geest. Tot zelfs in de meest ongeloovige kringen der eerlijke zoekers (met hen, die ziende niet willen zien, hebben we niet te rekenen) is het onderhand wel doorgedrongen, dat alle ware weten noodzakelijkerwijze begint met een ‘gelooven’; d.w.z. met een minimum van grond-kennis, die men naïef, intuitief, mystiek of hoe dan ook noemen wil. Wat is de ‘onzekerheidsrelatie’ van Heisenberg anders dan de erkenning, dat ‘integrale’ wetenschap niet mogelijk is, zooals Dr. P.A. Dietz nog bevestigt in het Aprilnummer van 't Tijdschrift voor Parapsychologie. Hoe harder men verlangt te ‘weten’, hoe meer men genoodzaakt wordt te ‘gelooven’. Welnu: als het weten naar beneden een grens heeft, waar men beginnen moet te gelooven, waarom zou men dan niet aannemen, dat het ook naar boven een grens heeft, d.w.z. waar men eindigen moet met te gelooven! Temeer, waar dit geenszins onwetenschappelijk is. Immers: geen mensch zal onwetenschappelijk genoemd worden, als hij deze allereerste, naieve of intuitieve kennis als juist aanvaardt; evenmin is er reden, iemand onwetenschappelijk te noemen, als hij deze allerlaatste kennis als juist gelooft. Want voor het gelooven van beide kennissen pleiten juist dezelfde redelijke gronden. Hoe verder men naar de grondslagen van alle kennen en zijn ging afdalen, hoe meer de noodzaak bleek van dit wetenschappelijk, intuitief ‘gelooven’ -, hoe verder men naar de toppen van kennen en zijn opklimmen zal, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe meer ook dààr de noodzaak zal blijken van ‘gelooven’. En wel omdat alléén maar in deze geloofde kennis heel de andere kennis redelijk verklaard zal kunnen worden.’ Realisme en kunst. ‘Duizend slagzinnen,’ schrijft Karel Martiens, eveneens in De Nieuwe Gids die ons deze maand bizonder geboeid heeft, ‘zijn er geuit over het min of meer mysterieuze samenhangen van kunst en Leven; duizend slagzinnen zijn er geuit over het steeds verkeerd begrepen: realisme in de kunst. En hoe meer we elkaar deze slagzinnen vóór en na-praatten, hoe verder we àf raakten van het juist verstaan aller kunst, en van het juiste waardeeren. Datgene, wat wij believen en bedoelen, als we zeggen: realisme, heeft met het werkelijk artistieke realisme hoegenaamd niets te maken; men zou het beter en juister aanduiden, als men sprak van materialisme, daardoor tevens al de veroordeeling ervan weergevend, daar werkelijke kunst nooit materialistisch kan zijn. Als we zeggen realisme, dan bedoelen we: een zoo volmaakt mogelijk photograaph zijn van den kunstenaar - wordt Jacq. van Looy niet het hoogste geprezen, omdat hij zoo precies alles teekenen kan met zijn woorden als hij het ziet, dat wij het ook a.h.w. met onze oogen voor ons zien. Als dit alles was, zou Van Looy heelemaal geen groot kunstenaar zijn. We vinden het immers wel erg burgerlijk en van weinig kunstzin getuigend, als iemand vóór een schilderij staande, meent dat het ‘nèt echt’ is, omdat je de blaadjes aan de boomen kunt tellen, of dat een stilleven zoo echt geschilderd is, dat je er van zou willen gaan eten, - en we zeggen dan, dat een schilder geen photograaph behoeft te zijn, misschien zelfs dit niet mag. Maar als een schrijver zijn uiterste best doet, om een photograaph-met-woorden te zijn, vergeten we alle andere hoedanigheden van zijn werk en van den mensch, om dit voortdurend treffen van het juiste woord zoo hoogelijk te bewonderen. Ofwel heeft het woord realisme voor sommige brave zieltjes een min of meer vies en te schuwen bijsmaakje, door de bedoeling van: nogal schuin te zijn; de intiemste dingen van het leven en der natuur te behandelen en te schilderen met een openhartigheid, die burgers moet choqueeren... Wanneer dit dan nog geschiedt met een aller-juiste woordenkeus op de aller-juiste plaats, dan moet wel het hoogtepunt van realisme bereikt zijn, terwijl dit alles in werkelijkheid hoegenaamd niets te maken heeft met kunst überhaupt, noch met realisme in de kunst. Men kan hoogstens een spitsvondig onderscheidstheorietje op gaan zetten, en dan de hier bedoelde vormen van realisme beschouwen als vorm-realisme of inhouds-realisme. Maar met realisme als noodzakelijken kunsteisch heeft het niet te maken. Het is natuurlijk duidelijk, dat hiermee tevens de mogelijkheid vervalt op onderscheid tusschen realistische kunst (gezien als bepaalde periode, school of... modegril als men wil) en niet-realistische. In de werkelijke beschouwing van het begrip realisme kan geen plaats meer zijn voor niet-realistische kunst, daar het realisme zoozeer tot wezenseisch aller kunst wordt, dat er geen sprake is van kunst, als er geen realisme is. Ware kunst is realistisch. Tot zelfs de meest ‘fantastische’ en gruwen-wekkende, als die van E.A. Poe, heeft realistisch te zijn, wil ze ‘zijn’ als kunstwerk überhaupt, - E.A. Poe is dan ook realist. Om deze beteekenis van het woord realistisch en realisme te verstaan, moeten we met ons zelf klaar zijn over de verhouding van kunst en leven; zoo gauw we weten, hoezeer kunst alleen kan groeien op den voedingsbodem van het leven, weten we, dat dit tegelijk het realisme vormt. De vraag naar realisme is de vraag naar deze verhouding. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er gezegd wordt, dat kunst slechts kan groeien op den voedingsbodem van het leven, dan knikt iedereen ja, zonder te verstaan wat ermee bedoeld is. Want men beseft zelfs niet meer, wat het Leven is, dat aan alle ware Kunst ten grondslag moet liggen; men weet niet, hoe ver wij zelf van dit leven zijn afgedwaald. Heel de groote massa menschen, die op dit oogenblik boeken en verzen schrijven en zelfs gedrukt zien, en die muziek op papier zetten of verf op doeken smeeren - hoevelen hunner weten, wat het Leven is, en leven zelf, zoo als het noodig is voor het groeien van een kunstwerk?’ In de hoop dat de schrijver het ten minste zal weten, sluiten wij voor ditmaal onze Ringsteken. W. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Alice Berend: Ria's Amerikaansche Tournee (Das Gastspiel). Vert. door R. Endt-Goedkoop. - Uitg. Wereldbibliotheek. Geb. 1.90 gld. Ook deze duitsche schrijfster is in ballingschap moeten gaan; en zij is voor enkele maanden overleden. In Duitschland was zij eenmaal een gevierde en een veel gelezene. Een boek als Das Gastspiel wettigt trouwens volkomen dit succes. Ria is nog niet oud; maar ze is niet jong meer. De jaren gaan snel voor een vrouw die een mooie stem heeft, maar zich heeft laten remmen door de bestendige banden des huwelijks. Doch eenmaal wil zij schitteren, wil zij gevierd en toegejuicht worden; daarna zal ze weer een voorbeeldige huisvrouw en moeder zijn. Op dit thema is het geestig boek van Alice Berend opgebouwd. Het sprankelt als champagne; en het schuift aan ons voorbij met de snelheid van een film. Het is boeiende amusementsliteratuur. C. Kees Hana: Zee, Strand en Duin. Met 80 fotos van den schrijver. - Uitg. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. Ik heb gedaan zooals de kinderen: ik ben begonnen met de plaatjes te bekijken. Tachtig prachtige opnamen uit de natuur: planten en dieren en natuurvrienden. Wij weten allemaal, zegt de schrijver in zijn inleiding, dat Nederland op de zee veroverd werd; wij weten allemaal wel iets af van onzen handel en scheepvaart en visscherij, maar weten we ook wat er leeft en roert en groeit in onze duinen en op het strand. Over zee, strand en duin gaan dan deze opstellen over: Lente op het land, winter in zee, - Anemonen in kenemerland, - de intocht van den haring, - het Feest van bloemen en vlinders, - Skylgerlan en Grynde, - Ergensheen, - Op de baan bij Oome Dirk, - Heksengebroed, - Het land van eb en vloed, - Strandjuten. Ook van wetenschappelijk standpunt is het een belangrijk boek. K. Percy King: De beslissende Ronde. - Uitg. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. - Pr. 38 fr. Een baronet - een erfenis - een schuldbekentenis - een stel geraffineerde schurken - detectives, enz. enz. en een charmante jonge dame. Het is een boek van drie honderd bladzijden; ge hebt waar voor uw geld. W.B. Percy King: Het Renbaanschandaal van Epsom. - Uitg. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. - Pr. 38 fr. Bekijk den omslag: op het voorplan een man die doodgestoken ligt; daarachter een schaduw en twee oogen, lijk de zoeklichten van Fantomas. De titel zegt natuurlijk dat het gaat over knoeierijen op de renbaan, jockeys, bandieten, detectieven en de rest. Maar hier komt de historie bij van een robijn. En Myra Farlane is het aardig meisje dat er bij hoort. W.B. Harold French: Bloed over Europa. Een nieuw boek over het Communisme en het gevaar dat het beteekent voor Europa. Het zou verblinding zijn indien we dit gevaar onderschatten; daarom zullen we 't verschijnen van boeken als dit werk van French over de activiteit en de intrigues van het Russische Communisme in Frankrijk, Engeland, Tsjeko-Slowakije, Amerika, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} China en Nederland, gaarne toejuichen. Maar we betreuren dat de schrijver niet met dezelfde scherpte het andere gevaar heeft ingezien dat Europa en de wereld bedreigt. W.B. René de Chateaubriand: Atala. Ingeleid en vertaald door J. Gresshoff. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam. Deze vertaling zal wel in hoofdzaak te wijten zijn aan de behoefte van J. Gresshoff aan wat literaire verpoozing. De vertaling is zeker keurig en zwierig; maar wie fransch lezen kan - en dit boekje van Chateaubriand vereischt geen bijzondere taalkennis - leze liever het romantische verhaal in de oorspronkelijke taal. K. Alja Rachmanova: Geheimen van Tartaren en afgoden. - Vert. door Leo de Roover. Bandversiering en verluchting van Fr. Van Immerseel. - Uitg. Het Rad, Helderstraat 8, Berchem (Antw.). - Pr. 28 fr. ing.; 38 fr. geb. Boeiende schetsen en herinneringen uit Rachmanova's kinderjaren en jeugd. Het is wonder wat een vreemde bekoring en warmte het werk van kunstenaars krijgt, wanneer ze verhalen van hun jongste jaren en eerste indrukken. Daar hangt doorgaans - al is hun verhaal nog zoo sober gehouden -, een atmosfeer aan die moeilijk te verwoorden is. Om diezelfde reden hebben ons ook weer die herinneringen van Rachmanova geboeid. K. P. Augustinus Gemelli O.F.M.: Het Franciscanisme. Naar de oorspronkelijke italiaansche uitgave in het fransch vertaald door C. Ingen. Housz. - Uitg. N.V. Et. Brepols, Turnhout. De bekende en geleerde pater Gemelli heeft dit boek geschreven uit den drang des harten. Hem noopte geen andere redens tot het schrijven van dit lijvig boek, dan de behoefte om met bewonderende en van liefde warme woorden te getuigen voor St Franciscus, het franciscaansche ideaal en de uitstraling van den franciscaanschen geest op de verscheiden gebieden van geestelijk leven, wetenschap, kultuur en schoonheid. Het was de duidelijke bedoeling van den schrijver, niet enkel een overzicht te geven van den franciscaanschen invloed door de eeuwen heen, maar tevens te bewijzen dat ‘het Franciscanisme heden nog licht, kracht en troost kan schenken aan een wereld, waarvan het zoo ver verwijderd schijnt te zijn’. We bevelen dit boek met bijzonderen nadruk aan. Dr. L.D.S. H. Godthelp en P.H. Greener: Proza en Poëzie in Nederland van 1200-1880. Ie Deel. - Uitg. J.B. Wolters. Groningen. Dit boekje is 't eerste van drie concentrische deeltjes proza en poëzie, van 1200 tot 1880; ‘vooral bedoeld voor de derde en hoogere klassen van 't Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs’. Zij sluiten aan bij de drie concentrische bundeltjes Novellen en Poëzie na 1880. De keuze valt zeer te prijzen. Dr. K. Gabriel Marcel: La Soif. Pièce en trois actes. Précédée de Théâtre et Mystère. Le sens de l'oeuvre dramatique de Gabriel Marcel, par Gaston Fessard. (Coll. ‘Les Iles’). - Desclée de Brouwer. - 24 fr. Een zeer interessant werk, in schrijvers gewonen trant, fijn, genuanceerd met diep psychologischen ondergrond, steunend op een godsdienstig idee dat nooit heelemaal - tenzij op 't allerlaatste - te voorschijn komt, maar den heelen tijd voelbaar blijft. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig zijn de karakters doorgrond en opgehouden, het drama - dat een zieledrama is - tot zijn hoogtepunt gebracht. Het stuk wordt ingeleid door een lange studie, waarin P. Gaston Fessard het intieme verband in 't licht zet, tusschen Gabriel Marcel's filosofie en zijn tooneelstukken, en, terwijl hij zijn vroeger verschenen werken in enkele woorden analyseert, toont hij hun logische volgorde. Daarbij geeft hij de richtlijnen van een filosofie van het drama, waarvan hij de verspreide elementen uit sommige losse studies van Gabriel Marcel heeft geput. T. Philippe Mosane: Mieke la fiancée du ‘Coin du Diable’. - Desclée de Brouwer. Paris. Dit boek is geenszins een roman. Met letterkunde of kunst heeft het zeer weinig uitstaans. En het is jammer, want met het behandeld onderwerp was er een meesterstuk te schrijven. Het is de echte levensbeschrijving van een bij uitstek fijnbezield meisje, dat, niet lang geleden nog, in een arme buurt te Brussel leefde. Verlaten en uitgebuit door een onverschilligen vader en een slechte stiefmoeder, moest ze zich vroeg alleen door het leven slaan. Doch, uitgeput door al te veel ontberingen, werd zij door tering aangetast, en nu begon de lange lijdensweg der vreeselijke ziekte. Toch vond ze zich begenadigd; want, dan vond ze God op haar weg, dien ze in het socialistische midden waarin ze opgegroeid was niet had leeren kennen; en dan ook ontmoette ze Nel, weldra haar verloofde, die haar jaren lang met de meest belanglooze liefde, en algeheel zelfvergeten verzorgde. Te Lourdes offerde zij haar leven op voor zijne bekeering, en werd verhoord. Een wonderbare geschiedenis. Mieke was een populaire figuur. Koningin Elisabeth en Koning Leopold kwamen haar bezoeken in het sanatorium, waarin ze enkele maanden, in Zwitserland, lag; en de nuntius kwam haar het vormsel in haar armtierige kamer van den ‘Duivelshoek’ toedienen. Trots al zijn gebreken is dit boek hoogst waard gelezen te worden. L.D. P.C. Boeren: La Pause de Midi. - Uitg. Gebr. van Aelst, Maastricht. Ontboezemingen op rijm voor huiselijk gebruik; in 't Hollansch en in 't Fransch. B.W. Dene Daneel: Het boek van het offer. - Uitg. Het Rad, Berchem (Antw.). Dit is het sobere verhaal van de verovering van Belgisch Congo op de heerschappij der Arabieren. Een verhaal vooral van harden moed, ontbering en offervaardigheid, in den dienst van een hoog ideaal. Een uitstekend prijsboek. Het werk is verlicht met houtsneden van F. van Immerseel. B.W. Jan Vriends: Vogels gaan en komen. - Uitg. Het Poirtersfonds, Eindhoven. Dit is ‘een praatje over de vogels en de heele natuur, zooals die met de wisseling der jaargetijden leeft en sterft en herrijst’. Deze boeiende schetsen zijn mooi geïllustreerd. Z. Max Lamberty: Stroomingen. - Uitg. De Garve, Brugge. Een kleine keuze uit de artikelen van dezen objectieven en onpartijdigen waarnemer der hedendaagsche stroomingen. K. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Charbonnet-Gayot: Le Souterrain de la Maison du Diable. - Illustrations d'André Chaume. - Editions Spes. Paris. - 7.50 fr. Een boy-scout roman; zoo boeiend dat men het in één adem uitleest: geheimgehouden ontdekking, spioenen, schaking van een kind, heldenmoed van een jongen scout, toewijding en scherpzinnigheid van zijn kamaraad, onderaardsche kelder en geheime deur, de schuldige eindelijk ontmaskerd; niets ontbreekt er aan om de aandacht op dreef te houden. L.D. Cyr. Verschaeve: Rubens, Flanderns Spektrum. Mit 16 Schwarzdrucktafeln und einem farbigen Titelsbild. Verlof Herder, Freiburg. Zijn schoonste en sterkste bladzijden heeft Verschaeve geschreven over Albrecht Rodenbach en over P.P. Rubens. Dit totaal-beeld van Rubens is gegroeid uit drie reeds vroeger verschenen studies over Rubens en uit lezingen door Verschaeve in Duitschland gehouden. Zoo staat nu de heele Rubens voor ons: met zijn geweldigen levenswil, met zijn honger naar alles wat het leven voedt en sterkt; met zijn zoeken naar de diepste, gave, glanzende kern van het leven; met zijn renaissancistische drang naar een hoogere menschelijke harmonie; en met zijn geniaal streven naar uiteindelijke volheid: volheid van het bloed, volheid van bereiken, volheid van verlangen en droom. In Rubens, schrijft Verschaeve, heeft Vlaanderen zijn laatste machtsdaad gesteld, voor het als zelfstandig volk ten onder ging. Ik meen niet dat Verschaeve over één ander kunstenaar met zulke doordringende klaarheid heeft geschreven, met zulke volheid van liefde en van begrijpen, en tevens met zooveel bedwongen kracht en zooveel maat. Wie tegelijk Rubens doorgronden wil en het beste van Verschaeve kennen, leze deze uitvoerige studie. Dr. L.D.S. Leni Riefenstahl: Schönheit im Olympischen Kampf. Mit zahlreichen Aufnahmen von den Olympischen Spielen 1936. Im Deutschen Verlag, Berlin. Haast twee jaar geleden hebben we moeten wachten op den Olympiade-film van Leni Riefenstahl; maar toen hij werd afgerold is het, ondanks de legende en de geruchten die voorafgegaan waren, geen ontgoocheling geworden. Het was een feest van zuiver plastische schoonheid. Er zat een sterk en gezond rythme in en sommige opnamen waren werkelijk grootsch en visionnair. Maar de film heeft een vluchtig leven. Een mooi boek kan men bewaren en nog eenmaal herlezen; de film keert niet terug. Van deze olympische film 1936 zal echter het beste behouden blijven in de selectie beelden die in dit album werd bijeengebracht. Meer nog dan bij de filmopnamen, die de documentaire zijde niet verwaarloozen mocht, konden bij deze keuze hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend artistieke motieven gelden. Ik zou hier willen verwijzen naar de beelden uit Hellas, de zwierige schoonheid van de fakkelloopers en de fantastische opnamen van het olympische zwemtornooi, maar het gaat bezwaarlijk een keuze te doen uit dit rijke materiaal van schoone plastiek. Het is een royaal uitgegeven herinnering aan de Olympische spelen van 1936. Dr. L.S. Maisie Ward: The Wilfrid Wards and the Transition. I. - Sheed and Ward. Het schoone werk van Maisie Ward, vaarvan ik eerst het tweede deel Insurrection versus Resurrection in handen kreeg, zou een gansche studie {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} vergen. Want een gansche brok Engelsch leven is erin besloten; of liever de geschiedenis van de herleving van het Katholicisme in Engeland, en het raakt de meest ingewikkelde problemen, de meest kiesche toestanden aan. De groote figuren van George Ward, Faber, Manning komen er in te voorschijn, maar vooral de alles overheerschende figuur van Newman. Onontbeerlijk mag het boek genoemd worden voor al wie belang stelt in de Oxford-beweging en haar gevolgen. De ‘Reminiscences’ van Wilfrid Ward maken er het bijzonderste deel van en zijn hoofdgedachte dat de Kerk, drie eeuwen lang, overal, maar vooral in Engeland, in ‘State of Siege’, in staat van beleg was, maar dat er nu een nieuwe periode was aangebroken. Een kloek, opbeurend werk. M.E.B. Marie Gevers: Plaisir des Météores (Coll. Les Livres de Nature). - Editions Stock. Paris. - 18 fr. Onder al de mooie boeken die Marie Gevers ons geschonken heeft, mag dit laatste werk als een der fijnste, meest origineele betiteld worden. Het is iets eenigs in de wereldliteratuur. Of mag het niet als een wedding aanschouwd worden de twaalf maanden van het jaar een voor een te beschrijven met een kennis der natuur tot in haar fijnste vezels, tot in haar innigste schakeeringen, met gevoelvolle poëzie, met een toets zoo licht als de bevleugelde taal? Fier mogen wij zijn op deze vrouw, zoo dicht bij ons wonend, zoo vertrouwd met de schoonheid van onzen bodem, van blad en boom, van vogel en visch, van de minste afwisseling van weer en wind. Al bedient zij zich van de Fransche taal, in merg en been is zij Vlaamsch van gemoed en fijn natuurgevoel. Gezelle zou ze niet verloochenen. M.E.B. S. de Korwin-Piotrowska: L'étrangère. Eveline Hanska de Balzac. (Coll. ‘Ames et Visages’. - Armand Colin. Paris. - 20 fr. Veel werd er reeds geschreven over een der sympathiekste Egérie's van Balzac, Eveline Hanska, een uiterst fijne, gecultiveerde, romantische vrouw, thuis hoorend in de hooge Poolsche wereld, en met wie hij, heel op het einde van zijn leven trouwde. Interessant is het haar invloed op Balzac's werk na te gaan: enkele van zijn schoonste, merkwaardigste romans zijn geboren uit zijn liefde en bewondering voor haar. Boeiend wordt ook het kader beschreven waarin ‘l'Étrangère’ zich bewoog, die verfijnde adellijke families, het patriarchaal leven in de oude burchten waar de oude gewoonten van breede, gulle gastvrijheid tot in deze laatste jaren in eere bleven. Ook leidt schrijfster ons in de officieele wereld van St Petersburg, onder de drukkende dwingelandij van Nicolaas I. Een boek dat men met echte belangstelling van begin tot einde leest. L.D. Jacques Maritain: Questions de conscience, essais et allocutions. - Desclée de Brouwer. Paris, 1938. Dit boek, keurig uitgegeven en gemakkelijk te lezen, verschijnt in de serie der ‘Questions disputées’. Schrijver bestudeert zekere hedendaagsche vragen, die den katholieken denker terecht bezighouden, o.m.: de Katholieke Kerk en de beschaving; actie en bespiegeling; katholieke actie en politieke actie; de vrijheid van den christen; christianisme en cultuur; de temporeele staat en de christenen, enz. De gedachte is sereen en zeker. Ze kan tot gids dienen voor dezen die opgeslorpt worden door de groote problemen welke het hedendaagsche leven aan het katholieke geweten stelt. J.B. {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften NUOVA ANTOLOGIA (1 Luglio). - Ildebrando Pizzetti: Il nostro teatro di musica - Osservazioni e appunti. - Francesco Giordani: Scienza e autarchia. - Francesco Chiesa: Sant'Amarillide - Romanzo (fine). - Luigi Villari: La Romania di oggi. - Alfredo Baccelli: Raffaello Giovagnoli - Nel primo centenario della nascita. - Arturo Tofanelli: Empoli 1921. NUOVA ANTOLOGIA (16 Luglio). - Angelo Gatti: Gli ultimi Romantici lombardi. - Mario Lago: Tiberio a cavallo - Romanzo (I). - Antonio Tari: Lettere familiari dal primo Parlamento italiano - Febbraio-luglio 1861. - Alessandro Luzio: Il ‘Trionfo di Cesare’ del Mantegna. - Guido C. Visconti di Modrone: Uomini bianchi nel Continente nero. - Achille Campanile: Quale varietà e bellezza nel mondo! NUOVA ANTOLOGIA (1 Agosto). - Arturo Farinelli: Goethe e il pensiero dell'eterno. - Gino Damerini: Settecento veneziano - Con lettere inedite di Caterina Dolfin Tron - Mario Lago: Tiberio a cavallo - Romanzo (II). - Haruspex: rapporto fascista fra arte e politica - Giuseppe Balogh: Santo Stefano d'Ungheria e l'idea di Roma. NUOVA ANTOLOGIA (16 Agosto). - Maurizio Rava: Ovest etiopico: nei paesi del platino e dell'oro. - Matilde Serao: ‘A furia di urti, di gomitate...’ - Lettere giovanili - Mario Lago: Tiberio a cavallo - Romanzo (fine). - Attilio Garino Canina: Indirizzi finanziarî del conte di Cavour. - Giuseppe Fanciulli: Delitti di lesa infanzia: i giornali pei ragazzi. (Zie verder) {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} LA REVUE GENERALE (septembre). - Louis de Lichtervelde: L'orage approche: la loi militaire de 1913. - Henri Davignon: Le pèlerinage de Budapest (Notes de Voyage. Fin). - Serge de Chessin: Gustave V et la défense nationale de la Suède. - Abbé Paul Fécherolle: Eloge de Bastogne. - Jean Favart: Le ministère public. - Joseph Fonsny: A travers les comédies de Corneille. - Pierre van Axel: Le mouvement flamand et le retour à l'état belge. - C. Requette: Le camion automobile et la stratégie belge. - Hubert d'Ydewalle: Ulenspiegel n'est pas mort! - Jean Vossen: Les lettres flamandes: Henri Conscience. - Poésie et théatre. - Henri d'Ursel: Moments du cinéma: une initiative a prendre. - Dom Benoit Becker, O.S.B.: Chronique romaine: L'organisme central des missions. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: Allemagne 1938. LA REVUE GENERAL (décembre 1938). - Henri Jaspar, ministre d'état: A Gênes, en 1922. - Marie Gevers: Fleurs. - Et. de la Vallée Poussin: Où va la France? - Louis de Lichtervelde: Politique nouvelle? - Père B. Rigaux, O.F.M.: La fin du monde. - Charles d'Ydewalle: Gentlemen en France et en Angleterre. - Daniel Ryelandt: L'histoire du sentiment national en Belgique. - Claude de Briey: L'avenir du Sionisme. - Adrien van de Putte: Poème. - Dom Benoît Becker, O.S.B.: Chronique romaine: Tribunaux ecclésiastiques et causes matrimoniales. - Henri d'Ursel: Moment du cinéma: Quatre films récents. - La deuxième année du prix de l'image. - Jean Vossen: Les lettres flamandes: Frédéric Van Eeden. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Confidences d'auteurs. - Le dîner de la ‘Revue Générale’. (Zie verder) {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} LA REVUE GENERALE (février 1939). - IN MEMORIAM: LA MORT DE PIE XI. - Henry Carton de Wiart, ministre d'état: Emile Vandervelde: Louis Camu: La réforme administrative. - Abbé Marcel Hayot: Un aspect du visage intérieur d'Henri Bremond. - Ch. du Bus de Warnaffe, ancien ministre: Réflexions sur le problème scolaire. - Léon Cathlin: Légende luxovienne. - C. Requette: L'aviation et la défense de la Belgique. - Docteur Liagre: Ernest Malvoz. - Frédéric van Zuylen: La protection légale du bien de famille. - Camille Melloy: Poèmes. - Paul Werrie: Les spectacles: héritage du réalisme. - Germaine Sneyers: Revue littéraire: Autour du Grand Méaulnes. - François Mauriac et ses personnages. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: Déflation et grands travaux. DE VLAAMSCHE GIDS (December 1938). - André De Ridder: Een kunstpolitiek voor den Belgischen Staat. - Fanny Leys: Incident. - Germain Rubens: Eerste Idylle. - R. Hoekstra: Drie Gedichten. - M. Rutten: Vogels van diverse Pluimage. - Dr. Jos. Peeters: De Wording van het nationaal bewustzijn in onze Gewesten. - Boekbeschouwing. - Nieuwe Uitgaven. {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 5 MEI 1939 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT DIETSCHE WARANDE werd gesticht in 1855; BELFORT in 1886. Met Januari 1900 werden de twee tijdschriften samengesmolten. REDACTIE: M.E. BELPAIRE, PIETER G. BUCKINX, ANDRÉ DEMEDTS, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie & beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN De abonnementsprijs is: voor België fr. 65 voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M.E. Belpaire, Antwerpen, 141279) Wie zijn aflevering den 25en der maand niet heeft ontvangen, gelieve daarvan onmiddellijk kennis te geven AAN HET POSTBEHEER zijner woonplaats; NIET aan het beheer van het tijdschrift. INHOUD Blz. Dr. L. Landsman: Russische Denkers 329 Fritz Francken: Sneeuw 338 Dr. Cam. Van Deyck: Uit de Romaansche Letteren 339 A.W. Grauls: Stille Liedjes 348 M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden 349 Willem de Merode: De Minnenden 363 Hendrik Prijs: De Heilige op den Mesthoop 364 Louis de Bourbon: De Avonturier 374 A. Westerlinck: Poëzie van Priester-Dichters en Critiek 376 G. Michiels Pr.: Spiegel 379 Kronieken 380 Ringsteken 398 Boekbespreking 403 Inhoud van tijdschriften (tusschen de advertenties). {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [1935/5] Russische denkers Leo Sjestov 1866-1938 door Dr. L. Landsman De geleerden der Russische emigratie - geleerden wier werken zich door een bijzondere degelijkheid onderscheiden en die in de flinke Russische school van het einde der 19e eeuw werden opgeleid - verdwijnen nu langzaam de eene na den andere en met hen ook de waardevolle wetenschapsen studie-tradities die de jongere emigratie reeds niet meer bezit. Dit is wel het meest merkbaar bij diegenen die de wijsbegeerte beoefenen. In 1922 heeft U.S.S.R. al wat vrije filosofie was veroordeeld om uitsluitend en alleen het dialectisch Marxisme aan te kleven, wat dan ook aanleiding heeft gegeven tot de verbanning van een heele reeks filosofen en denkers, maatregel die in U.S.S.R. voor de ontwikkeling der abstracte wetenschap meer dan noodlottig is geweest. Bij den aanvang der 20e eeuw had de Russische filosofie, onder den invloed en den drang van den grootsten der Russische filosofen, Vladimir Solovjev (1852-1900) en na de metafisische school (1880-1900) van Leo Lopatin, die een metafisica met Leibniziaansche strekking opbouwde en een geweldige critiek uitbracht op het positivisme en het Kantianisme, een nieuw bloeitijdperk bereikt waarvan de meeste hoofdfiguren heden nog in leven zijn: N. Lossky (te Praag), een der grootsten uit de hedendaagsche wijsbegeerte en de grondlegger van een eigenaardige kennistheorie, het Intuitionisme, Berdjajev (te Parijs), de propagator van een gnostische godsdienstfilosofie die door de filosofische anthroposofie {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} werd beïnvloed, S. Frank, de verdediger van een ‘Absoluut Realisme’, I. Iljijn, die als de beste kenner en commentator van Hegel wordt beschouwd, e.a. Rond dienzelfden tijd ontstond er in Rusland, samen met het Symbolisme in de litteratuur, een diepgaande religieuze beweging, die als een correlaat mag aangezien worden én van het Symbolisme dat zelf grootendeels door V. Solovjev beïnvloed was én van bovenvermelden heropbloei der wijsbegeerte. In deze religieuze beweging die door-innig met het Symbolisme is verbonden en er zelfs niet kan worden van afgescheiden, vallen er denkers en kunstenaars aan te stippen van Europeesch formaat, zooals: V. Ivanov, Gersjenson, A. Bjeli, A. Blok, Z. Gippius, Rozanov, Merezjkovski en zooveel anderen. Het is in dit weidsche ‘renouveau’ der Russische gedachte dat de persoonlijkheid en het werk van Leo Sjestov, die op 20 November ll. te Parijs is overleden, een rol van overwegend belang hebben gespeeld. Leo Sjestov (eigenlijk: Lev Isaakovitsj Schwarzmann) werd den 31n Januari 1866 te Kiev geboren. Hij studeerde in diezelfde stad eerst mathematiek en daarna in de rechten en promoveerde met een proefschrift ‘De Arbeidsklasse in Rusland’, proefschrift dat omwille van de censuur ongedrukt bleef. Na zijn rechtsstudiën vestigde hij zich als advocaat te Moskou en wijdde het grootste deel van zijn tijd aan het lezen van allerlei vooraanstaande denkers. In 1920 vertrok hij uit Rusland en vestigde zich in 1921 te Parijs, waar hij hoogleeraar in de wijsbegeerte werd aan het ‘Institut des Etudes Slaves’. Na zijn studiën had hem een alles overweldigende twijfel te pakken die, toen Sjestov rond 1895 om dezen twijfel te overmeesteren wijsbegeerte begon te studeeren (te Moskou en te Berlijn), den ganschen loop van zijn leven veranderde en uit hem vormde een der meest origineele denkers van onzen tijd. Sjestov is een in een soort van oerstaat levende geest, een geest die eerst en vooral vrij is en om die vrijheid een onafgebroken strijd heeft gevoerd en die zoo ongebonden is dat {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem noch gescheidenis noch nationaliteit, noch aardijkskunde, noch godsdienst bestaat, die zich door geen enkele dier volgens hem al-te-menschelijke waarden laat binden, doch tevens een geest die uitermate fijn is en scherp, een geest die omwille van zijn aard meteen denken doet aan Nietzsche en Pascal met wie hij veel gelijkenis vertoont. Zijn gedachte is supranationaal. Om door middel van een opeenvolging van namen den ontwikkelingsgang van dezen denker op een eenigszins primitieve wijze te schetsen kan gezegd dat: uitgaande van Nietzsche en Dostojevsky, Sjetov geleidelijk doordrong in een reeks van geesten die allen zich inspanden om de werkelijkheid te bereiken welke boven de rede ligt, denkers bij wie hij dezelfde waarheid vond die hij vroeger bij de twee voornoemden had ontdekt: Ibsen, Pascal, Shakespeare, Luther, St Augustinus. St Paulus, de groote mystici van den Bijbel, Isaias, Plato, Plotinos, om uit te komen aan... Kierkegaard. Het is bij deze geesten, bij deze mystici wier ‘bijbelsche’ mentaliteit grondig verschilt van de ‘Grieksche’ mentaliteit, dat Sjestov zichzelf leerde zoeken, zichzelf leerde kennen en de dingen onder een nieuw aspect leerde bekijken. Sjestov behoort niet tot de zuivere wijsbegeerte, noch tot de eigenlijke litteratuur; hij staat tusschen beide. Hij is én een groot denker én een groot schrijver. In elk zijner boeken denken wij met hem mee, want een boek van hem is niet aan klaar en helder opgebouwd iets, het wil zelfs niet eens naar een doel. Men zou geneigd zijn te denken dat zijn werk is: het beeld van zijn werkende gedachte zelf. Hij schijnt, zooals die andere diep religieuze Russische denker, Rozanov, eerst en vooral te schrijven voor zichzelf en om ons den weg en het procédé van zijn denken te leeren kennen. Sjestov's denken is een opeenvolging van aforismen, paradoxen en tegenspraken, volgens hem is de tegenspraak een deel der waarheid; doch dit alles wordt door een psychologische eenheid die zich over zijn gansche werk uitstrekt grondiger samengebonden dan dit met menig beroemd systemen-opbouwend werk het geval is. Dit levend, dit warme denk-procédé dwingt ons tot denken, zelf dwingt het ons anders te denken dan wij tot heden toe haden ge- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht omdat onze geest in het bijzondere licht is komen te staan van dien oergeest, Leo Sjestov. Sjestov is zijn gansche leven lang de groote vijand geweest van het idealisme, i.e. van het idealisme als filosofisch stelsel: ‘Het idealisme, zegt hij, lijkt op die Oostersche Rijken waarvan langs buiten het uitzicht bewonderenswaardig en grootsch is en die voor alle eeuwighied schijnen gevestigd, doch waarvan het inwendige slechts afschuw is en puinen’... ‘De psychologische essentie van het idealisme, zegt hij elders, is die overtuiging van den mensch dat al zijn twijfels, al zijn vragen, al zijn opzoekingen enkel en alleen tijdelijk zijn. Dat de oplossingen ergens bestaan en dat er slechts dient gewacht, geleerd en gerijpt om al de ware antwoorden te ontdekken.’ Het is uit dit idealisme, zoo redeneert Sjestov, dat de verwarring is ontstaan van het Goede met God. Doch ‘het Goede, de broederliefde - Nietzsche's ervaring heeft het ons bewezen - zijn niet God. Nietzsche heeft den weg geopend. Er dient gezocht naar wat hooger is dan het Goede, naar wat hooger is dan het medelijden. God is het, Dien men zoeken moet!’ Tegenover die vewarring van God met het Goede, plaatst Sjestov de ervaring der groote mystici die hij bij Nietzsche en Dostojevski had leeren kennen: dat God boven alle menschelijke regels staat van moraal en van logica en dat het zoeken naar dezen immoreelen en irrationeelen God het eenige is dat in dit leven dient te worden gedaan, dat het tevens het eenige verhaal is tegen alle twijfels en tegen alle meeslepende en bedriegelijke formules uit het idealisme ontstaan. Vandaar dan ook die scherpe en onverbiddelijke strijd tegen de logica; een strijd dien Sjestov met al het logische, met al de overtuigingsmiddelen en spitsvondigheid der logica zelf heeft gevoerd tegen de logica en tegen al wat met de logica is verbonden: ‘Discuteer niet; eisch geen bewijzen, doch luister met aandacht... en gij zult eindelijk overtuigd worden dat de waarheid niet afhangt van de logica, dat er geen logische waarheid bestaat en dat gij het recht hebt te zoeken wat gij noodig hebt, zooals gij kunt, doch niet het recht te redeneeren, en dat, bijgevolg, de uitslag uwer opzoekingen, wanneer er een {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} is, geen formule zal zijn, geen regel, geen beginsel, geen idee’. t.t.z. allemaal bestanddeelen van wat men maar steeds noemt: het Goede, het medelijden, de ootmoed, de tijd, de ruimte, enz., naar gelang van den denker die er uiting aan heeft gegeven. Sjestov heeft voor de redeneering en de logica niets dan een grenzeloos misprijzen: ‘de denker zoekt steeds den logischen band... hij wordt er langzaam aan gewoon het leven te loochenen... Men moet den dooden vlinder en de doode roos bestudeeren, maar dat men toch niet gaat denken dat men ons deze als waren ze levende dingen moet voorhouden’. Ook de analogie gaat Sjestov te keer: ‘Wij denken allen aan de aanvangen en de einden, t.t.z. dat wij ze bij middel van redeneeringen weder trachten op te bouwen: het midden is zus en zoo, dus de aanvang is zus en het einde is zoo. Noch zus noch zoo! De aanvang en het einde gelijken heelemaal niet op het midden en de redeneeringen per analogie zijn enkel goed in de oogen van hen voor wie het midden alles is en die werkelijk niets willen weten van de aanvangen noch van de einden’. De moraal en de logica te boven komen, zegt Sjestov, is de eenige weg om God rechtstreeks te bereiken, doch deze overwinning is niet een zege van iederen dag, ze wordt maar zelden verkregen en dan nog in oogenblikken van alles vernielende crisis, in de ‘tragedie’, die den mensche dood maakt voor het leven. Het is enkel wanneer de mensch aldus is gestorven dat hij terugkeert tot de echte, tot die immoreele en irrationeele hoogere werkelijkheid: God. Dit is de grond-idee van die vaak aangehaalde ‘filosofie der tragedie’ die Sjestov gedurende zijn gansche leven heeft beoefend. Wat Sjestov zoekt bij de vele denkers bij wie hij is doorgedrongen tot in de innigste vezels van hun menschen-tragedie, waarover hij prachtige werken heeft geschreven, zijn niet hun gedachten noch hun theorieën, het is de eigenste persoonlijkheid dier denkers, die alles verwoestende crisis waarvan de echo's in hun werk liggen verspreid en die Sjestov door zijn essentieel psychologische methode weet terug te vinden. Niet de moralist is het dien hij in L. Tolstoj zoekt maar wel de mysticus, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} een der meest tragische figuren van onzen tijd, de schepper van ‘De Dood van Ivan Iljitsj’, van ‘Meester en Knecht’ e.d. Dit misprijzen en verwerpen van alles waaraan de denkende mensch gewoon is een overwegend belang te hechten, is dan ook de oorzaak dat heel wat oppervlakkige lezers (en er zijn menschen die Sjestov enkel en alleen om zijn paradoxen en om zijn schitterend polemisch proza lezen) Sjestov als een soort nihilist (de bolsjevisten waren wel het meest verwonderd toen hij in 1920 emigreerde) en volslagen scepticus aanzien. Het dient hier ook gezegd dat zijn filosofie geen nuttige en practische draagwijdte heeft en essentieel negatief is voor wie niet dieper doordringt. Evenals Socrates vernielt hij alles wat rondom hem ligt, maar hij bouwt geen systeem op, hij leert ons niets, maar heeft alles wat ons dierbaar was, alles waarmee wij leefden en dat ons God wees, vernietigd; als op een met puinen bezaaid veld blijven wij verwonderd en onthutst op het einde van ieder boek van Sjestov staan; doch vlak voor ons is verschenen: een nieuw-ontdekte God die, na de crisis en de tragedie die wij samen met Sjestov hebben geleefd, dichter bij ons is komen te staan en met Wien wij inniger zijn verbonden. De uiterlijke wereld is voor Sjestov, die algemeen als een der degelijkste religieuze denkers van onzen tijd wordt beschouwd, van niet het minste belang; voor hem is de waarheid iets dat zonder afmetingen is, dat in deze wereld geen uitwerking kan hebben, maar dat hem steeds dichter heeft gebracht bij God, bij dien immoreelen en irrationeelen God, met Wien hij tot aan den zonsopgang van 20 November 1938 zijn angstigen strijd heeft geworsteld. Sjestov schrijft een uiterst eenvoudigen stijl en gebruikt alledaagsche woorden, terwijl hij daarbij nog met een angstige zorgvuldigheid ieder technisch en vreemd woord tracht te vermijden. Zijn voorbeelden en vergelijkingen zijn simpel en natuurlijk. Hij schrijft een luchtige taal die gekenmerkt wordt door een fijne ironie en door een soort zorgeloosheid. Doch onder dien eenvoud schuilt voor den lezer een buitengewoon groote moeilijkheid: het eigenlijke gedacht van den schrijver te kunnen beetgrijpen; Sjestov zelf heeft deze moeilijkheid vaak gevoeld: ‘de woorden, de ideeën zijn enkel en {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maar zeer onvolmaakte middelen van verbinding, het is onmogelijk de ziel te fotografieeren of ze af te teekenen; wij zijn gedwongen het woord te gebruiken’. Om den verheven en krachtigen strijd van Sjestov om zijn God te begrijpen, is het vaak noodig in zijn woord de innigste en de diepste beteekenis en de groots dracht ervan te meten. Maar niettegenstaande die schijnbare zorgeloosheid is Sjestov niet alleen de beste, de vinnigste polemieker der gansche Russische letterkunde, hij is ook in die letterekunde de beste prozaïst. Sjestov's productie is, alhoewel hij tamelijk laat begon te publiceeren, heel groot. Zijn eerste boek ‘Shakespeare en zijn criticus Brandes’ dat verschen toen hij 32 jaar oud was, is een aanval op Kant, het intellectualisme van Taine en het scepticisme van Brandes in naam van een uiterst vaag en niet te bepalen idealisme dat hij darna in al zijn vormen krachtig en zijn gansche leven lang heeft bestreden. Daarop volgen een heele reeks werken die door zijn verblijf en zijn studiën in den vreemde, den oorlog en de revolutie werden onderbroken (1912-1923) en waarvan hier de voornaamste worden genoemd: ‘Het Goede in de leer van Tolstoj en Nietzsche’ (1900); ‘Dostojevsky en Nietzsche’ (1903); ‘Apotheose der Bodemloosheid’ (1905); ‘Aanvangen en Einden’ (1908); ‘De groote Vooravonden’ (1912); ‘Potestas Clavium’ (1923); ‘Op Job's Weegschaal’ (1929); ‘De Crisis der Zekerheden (Pascal, Dostojevsky, Husserl)’ (1934); ‘Kierkegard en de Existentieele Filosofie. De stem eens Roepende in de Woestijn’ (1936) en zijn laatste boek dat tezelfder tijd in het Fransch en in het Duitsch verscheen ‘Athene en Jerusalem’ (1938). Sjestov's werk en persoonlijkheid zijn van uiterst groote beteekenis geweest, en zijn het nog, niet alleen voor de Russische denkers doch ook voor velen die in dezen tijd, waarin het evenwichtsgevoel van zoo'n reddend belang is, door allerlei begrippen en formules worden aangevallen. Sjestov is een wegwijzer; niet een wegwijzer die den weg aanduidt langs kronkelige en ingewikkelde doch goed gebaande wegen, maar een wegwijzer die de richting toont en den {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} kortsten weg: over akkers en weiden, door beken en stroomen, over bergen en dalen, een levenden weg van strijd en overwinning, den weg der ‘tragedie’, die rechtstreeks leidt naar het mystieke licht. Meer dan gelijk wie heeft deze denker zelf de bekoring gevoeld der menigvoudige formules. Zijn werk en persoonlijkheid immers liggen op het snijpunt van diepgaande stroomingen: eerst en vooral van zijn ras - hij was van joodsche afkomst - en van zijn godsdienst, dan ook van al dit diep-Russische, van dit diep en algemeen menschelijke dat zoo aantrekt in de werken der groot Russen en in de ziel zelf van dit groote, essentieel religieuze volk, en eindelijk van een grooten invloed der Westersche gedachte en beschaving. In Sjestov leefde er iets dat eigen is aan de profeten van het Oude Testament. Meer dan een ander misschien heeft hij gevoeld dat de ware grootheid ligt in de nederigheid, vooral in de nederigheid van den geest, hij die al de hoogmoeds-formules van den geest met de wraakzuchtige en onrustvolle begeestering van een profeet heeft aangevallen. Maar die onrust is voor ons geworden: de beste weg naar een deel der echtste élite van den almenschelijken geest: Plato, Plotinos, St Paulus, St Augustinus, Shakespeare, Pascal, Dostojevsky, Tolstoj, A. Tsjechov (Sjestov is de diepste ontdekker geweest van Tsjechov die wellicht als een der beste doorgronders van het menschelijkste in den mensch mag worden beschouwd), Ibsen, Kierkegaard, e.a. Hij heeft deze ‘zielen’ die het innigst den weg naar God hebben aangeduid niet gemeten met de ziellooze maat der rede, maar hij heeft ze gewogen op de ‘balans van Job’, op de balans van lijden en geloof waarop hij ook zichzelf heeft gewogen met tragischen moed. Beter dan met de woorden van Sjestov's grooten vriend, Berdjajev, kan ik deze zoo korte en zoo onvolledige bijdrage over dien waardevollen denker niet besluiten: ‘Een der bewonderenswaardigste, een der meest origineele Russische denkers der 20e eeuw is gestorven en een der beste menschen die ik in mijn leven heb ontmoet... Ik zal alleen maar zeggen dat hij zijn gansche leven God heeft gezocht {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat hij waarschijnlijk dichter stond bij God dan velen die deze nabijheid als een eigen privilegium aanzien. Het thema van zijn gansche leven, het thema waar hij steeds aan getrouw is gebleven, was zuiver godsdienstig... hem boezemde de abstracte gedachte en de abstracte kennis geen belang in, maar wel het lijdenslot van den mensch, 's menschen verlossing van de macht van het onvermijdelijke waaruit al de verschrikkingen des levens worden geboren... Zulke menschen vinden wij uiterst zelden. Hij wacht nog steeds op waardeering’. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuw 't Verluidt dat, als het sneeuwt op aard, er eng'len zijn die vreugde rapen daar God omheen de wolken waart gelijk een herder rond zijn schapen.... En na zijn tocht komt ieder kind en plukt de wol van struiken, bramen en pluist de vlokken in den wind die waaien aan gesloten ramen. En ongerept, een witte vlucht, verglijdt het speelsche dons. Beneden hoopt het zich op en dooft 't gerucht van onze nuttelooze schreden. fritz francken. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Romaansche letteren door Dr Cam. van Deyck Portugal Het roemrijke verleden van Portugal inzake ontdekkingsreizen en koloniale expansie heeft de aandacht van het buitenland eerder op de economische positie van dit land gevestigd dan op zijn culturele beteekenis. In deze niet geheel verkeerde, maar toch onvolledige voorstelling van Portugal's bedrijvigheid ligt wellicht een deel van de schuld bij de door de Portugeezen betreffende hun land graag gezegde typeering: ‘Klein in Europa, maar groot in de wereld!’ De Portugeesche cultuur heeft nochtans een zoo eigenaardig karakter - om niet eens te spreken over de braziliaansche die haar oorsprong in dezelfde taal vindt - dat de bekendheid ermede het begrip van westeuropeesche geestesbeschaving op een merkwaardige wijze verscherpt en verruimt. In Portugal zelf wordt thans zeer sterk aangevoeld, dat de pogingen van de nieuwe staatsinrichting om het nationale bewustzijn weer levend te maken slechts dan zullen slagen, indien zij op een soliede bazis van cultuur steunen. Bij wijze van inleiding tot deze kronijken uit het romaansche taalgebied moge het volstaan aan te toonen dat Portugal thans een periode van geestelijke hergeboorte en expansie intreedt, en dat het verkeerd zou zijn deze in het Nederlandsche taalgebied onopgemerkt te laten voorbijgaan. Wanneer een staat - en wel een staat die volgens een nieuwe formule uitgebouwd wordt - systematisch cultureele propaganda voert, kan dit optreden sceptisch stemmen: immers de vrijheid is het eenige klimaat waarin een geestes- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} product rijpt. De portugeesche staatstheorie erkent evenwel dat de uitteraard alleen door individuele begaafdheden bloeiende kunst zich niet volledig ontplooien kan in een staat van dienstbaarheid. Onder het motto Een politiek van den geest werd van staatswege een grootscheepsche beweging voor cultureele verheffing in het leven geroepen, die voor de letterkunde haar uiting vindt in het toekennen van litteraire prijzen. Deze, onder het patroonschap van roemrijke namen uit de nationale literatuur gesteld, waren voor het verloopen jaar: De prijs Alexandre Herculano (Geschiedenis) toegekend aan de Historia da Companhia de Jesus no Brasil, van Serafim Leite S.J.; de prijs Ramalho Ortigao (Essai) aan Perfil de Salazar van Luiz Teixiera; de prijs Eça de Queiroz (Roman) werd niet toegekend, evenmin als de prijs Afonso de Bragança (Reportagejournalisme); de prijs Fialho de Almeida (Verhaal of Novelle) aan Um fio de musica van Raquel Bastos; de prijs Antero de Quental (Poëzie) aan Resgate van Miguel Trigueiros; de prijs Gil Vicente (Tooneel) aan Camaradas... van Virginia Vitorino; de prijs Maria Amalia Vaz de Carvalho (Kinderlectuur) aan Viagem â roda da Africa van Maria Archer; de prijs Antonio Ennes (Journalisme) aan O Estado e a pessoa humana van Abranches Martins. Bovenstaande lijst is veelzeggend door het aantal en de verscheidenheid der bekronde werken. Het weze geoorloofd later over hun gehalte uit te wijden; thans zij alleen op het verschijnsel gewezen en op het inzicht dat de regeerders bij monde van Antonio Ferro verklaarden te hechten aan de letterkunde als deel van het national patrimonium: ‘Geen twee volkeren zijn aan elkander gelijk, zooals er ook {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} geen twee menschen aan elkander gelijk zijn. Kinderen van het land dat ze betreden of van de zee die door hun bloed bruist, gekneed door het klimaat, geleid door hun geschiedenis, zijn er gevaarlijk romantische of eenvoudig utilitaire volkeren, extatische of avontuurlijke, dynamische of beschouwende, vreeselijk koude of vurige. In hun verscheidenheid.... kunnen zij in twee groote categorieën ingedeeld worden: eenerzijds de gemakzuchtige of pervers-materialistische, anderzijds de religieuze volkeren - welke ook hun religie of hun spiritualisme zij.... De religieuze volkeren verheffen zich boven zichzelf.... Zij zijn de volkeren die eeuwen kunnen wijden aan het bouwen van een kathedraal, zonder er ooit aan te denken hun opgang naar den hemel te onderbreken. Zij zijn de stoïsche volkeren die ertoe bereid zijn te lijden opdat hun innerlijke of uiterlijke grootheid niet geschokt worde.... Zij zijn tenslotte de rijkste volkeren omdat zij zich voeden met oneindigheid.... Het Portugeesche volk behoort nu juist tot de groep van de religieuze volkeren, de volkeren die omhoog blikken.’ Zullen wij pogen tot de ziel van het Portugeesche volk en den geest van zijn literatuur door te dringen? *** Ongeveer anderhalf jaar geleden werd aan de Universiteit te Amsterdam een leerstoel voor Portugeesche taal- en letterkunde opgericht, de eerste in het Nederlandsche taalgebied. Bij zijn ambtsaanvaarding hield de titularis van den nieuwen leerstoel, Dr. M. de Jong, een openbare les over het thema Enige opmerkingen over het Portugees en de Portugeese literatuur (uitg. J.B. Wolters, Groningen). Het korte tijdbestek en de uitgebreidheid van de stof stelden aan Dr. de Jong zeer hinderlijke eischen van bondigheid; bij het einde van zijn merkwaardig klaar betoog mocht hij evenwel, met reden, verklaren: ‘Toch vlei ik mij met de hoop, dat het mij gelukt moge zijn U een vage indruk te hebben gegeven van dit belangwekkende terrein, dat voor de meesten onzer Romanisten vrijwel terra incognita {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven is’. Nopens de onbekendheid van zijn trouwens zeer gecultiveerd gehoor met de Portugeesche cultuur had Dr. de Jong zich niet vergist; maar meer dan een bescheiden verhoopte ‘vage indruk’ krijgt men bij het lezen van zijn Opmerkingen: een sober, maar uiterst scherp omlijnd beeld van de Portugeesche literatuur, opgetrokken met het materiaal van haar meest karakteristieke componenten. Wie tot verruiming van litterair-historische kennis of van eigen sensibiliteit de leemte van zijn onkunde nopens de Portugeesche cultuur wil aanvullen, moet beginnen met Dr. de Jong's Opmerkingen. De cultureele betrekkingen tusschen Portugal en de Nederlanden hebben nooit een groote drukte gekend. Zij zijn toch niet onbeduidend geweest, en soms waren zij zelfs zeer verrassend: zooals meermaals bij de confrontatie van twee cultuurgebieden van een taal met beperkte expansie, kunnen onverwachte leemten even goed als onvermoede rijkdom aan den dag komen. Van de 16e eeuw af zijn er weliswaar schaarsche, maar toch nooit in lange perioden geheel onderbroken getuigenissen over betrekkingen, die, bij enkelen, een zekere kunde verraden van wat eenerzijds de Portugeesche, anderzijds de Nederlandsche cultuur, van den litterairen hoek uit beschouwd, in dien tijd te beteekenen had. In de 19e eeuw worden ze talrijker, maar nooit overvloedig noch nauwkeurig, al komen er aan Portugeesche zijde namen voor als de origineele Ramalho Ortigâo met zijn perfecte reisboek A Holanda, en aan de Nederlandsche zijde o.m. J. Slauerhoff. De exploratie van dit voor de vergelijkende literatuurwetenschap nog geheel gesloten gebied ondernam Dr. de Jong in zijn Relacôes literàrias entre Portugal e a Holanda (Coimbra 1936). Daar niet iedereen zijn snipperuurtjes aan de studie van het Portugeesch pleegt te besteden, is de taal een hinderpaal geweest waarom de Observaçôes in Noord en Zuid niet de ruime verspreiding gekend hebben waarop zij aanspraak mogen maken. Op de opportuniteit van een soortgelijk onderzoek naar {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} de litteraire betrekkingen tusschen de vlaamsche gewesten en Portugal vestigen wij de aandacht van zoekers. *** De geest der Portugeesche literatuur is voor den Noorderling ondoordringbaar, indien hij zijn gewone wijze van aanvoelen niet in groote maat kan afschudden; menig criterium uit eigen land, inzake schoonheid, dient opgegeven, met andere aangevuld of zelfs geheel door andere vervangen: caprichoso, wispelturig, moet tot een der schoonheidsnormen verheven worden. Zoo moeten in dit land beschouwd worden: de bergen, de zee en de zon; de gezellige drukdoende luitjes met hun ongebreidelde verbeelding en hun misleidende praatzucht; maar vooral de ondefiniëerbare saüdade wier vermenging van weemoed en hoop de portugeesche gevoeligheid zoo moeilijk laat vatten. Litterair werk dat in Portugal niet onopgemerkt voorbijgaat is ook daarbuiten aandacht waard. Luis Forjaz Trigueiros Caminho sem luz Ondanks den somberen titel ‘De weg zonder licht’, is Trigueiros' novellenbundel geen boek van zwaarmoedigheid. De personages gaan weliswaar gedrukt onder de herinnering aan een groote ontgoocheling in het leven, onder de kwelling van een nooit te verwezenlijken droom. Maar niet één gaat aan lusteloosheid ten onder, want voor ieder van hen ligt er iets zoets in het droomen van een geluk dat niet gekomen is en nooit komen zal. Het boek brengt den lezer in een wereld van onbevredigden, die berusten in hun lot en zich vermeien in hun melancholie. Zoo is de niet onbegaafde dienstknecht uit de eerste novelle: hij lijdt onder zijn minderwaardigheid, kan beter en hoopt op beter. Alles wat niet tot zijn dagelijksche doen behoort, lijkt hem een paradijs: hij wil en zal er heen vluchten. Na een kermisdag verlaat hij beslist het huis om de wijde wereld in te stappen. Alleen zijn naam te hooren roepen vol- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} staat om hem te doen terugkeeren naar de dienstbaarheid voor het leven, waar hem voor goed de mediocriteit wacht die hij wilde ontvluchten. Een laatste blik naar het oneindige, vol van de volupteit van het onbereikbare: met deze herinnering kan men het leven nog draaglijk en zoet vinden. Zoo voelt een man zich aan het leven gehecht alleen om de herinnering aan de aristocratische handen van een vrouw (Uma mulher); om de liefde tot een vrouw met wie hij nooit gesproken heeft of spreken zal (A miragem do destino); om het weervinden van een jeugdliefde (A hora perdida). Scherpere psychologische noteering zou aan Trigueiros' personages meer leven verleenen. Zooals ze uitgebeeld zijn, konden ze soms voor willooze wezens doorgaan. Dit zijn ze niet: hun hardnekkig vastklampen aan een hersenschim is een bewuste wilsdaad. Wat is geluk? Rust en vrede misschien? Om deze te waardeeren moet men eerst de onrust kennen. Trigueiros observeert niet alleen het gemoedsleven. Het stadsbeeld van Lissabon of een dorpsjaarfeest zijn aanleiding tot een geestige en kleurrijke typeering van menschen en toestanden: o.m. van de breedsprakerige dorpsintellectueelen met hun schrijf- en leeskoorts. Ruy Sant'elmo A sombra dos mortos Ruy Sant'Elmo laat zijn roman ‘De schaduw der dooden’ van volgende woorden voorafgaan: ‘Les ombres des aïeux dominent nos âmes. Elles constituent la plus grande partie de nous-même et tissent la trame de notre destin’. Het is een boek vol bitterheid, de geschiedenis van een gewetenswroeging: Mateus, een hardvochtig, eigenzinnig en bekrompen industrieel ziet zijn zaak in verval geraken, omdat hij zich bij den vooruitgang der techniek niet wil neerleggen. Zijn achteruitgang komt, tot zijn groote ergernis, aan een concurreerende zaak ten goede. Hijzelf verkwijnt en sterft in een totale moreele eenzaamheid, die slechts verbroken wordt door gruwelijke hallucinatiebeelden. Nochtans kon deze man gelukkig zijn; hij heeft een liefdevolle vrouw, een eerzame dochter, een toegenegen vriend, onderdanig dienst- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} en arbeiderspersoneel (tot wanneer plots een oproerige en vernielende werkstaking uitbreekt) en een zaak die bloeiend kon zijn. Rond Mateus bewegen zich de traditioneele figuren die behooren tot, of leven rond de betere standen op het platteland: zij zijn niet zonder relief uitgebeeld, soms conventioneel - maar zoo gedragen zij zich nu eenmaal in de werkelijkheid. Tot het conventioneel type behoort Mateus' vriend, Dr. Silvestre, een niet origineel vrijzinnige plattelandsdokter, die dweept met plannen tot wereldhervorming en optimistisch gelooft aan de fundamenteele goedheid van de menschelijke natuur. Hij is de apostel van de verlichting en zal het boek schrijven waarop de menschheid wacht om gelukkig te zijn. Aan zijn zijde staat Quim, Joaquim, de zoon van een arbeider die, tot groote trots van zijn vader, ingenieur wordt: de eerste man van de nieuwe generatie naar het hart van Dr. Silvestre. A sombra dos mortos werd bedoeld als een roman die de tegenstelling tusschen de opeenvolgende generaties zou belichten: drie worden er in voorgesteld: Mateus, die ten onder gaat aan zijn verstokt conservatisme - symbool van de verdwijnende generatie; Dr. Silvestre die de gelijkheid en de broederlijkheid huldigt: een voorlooper - symbool van de sociale hervorming; tenslotte Quim, de eersteling van de nieuwe orde, die ontsproten is uit het gewone volk, maar gruwelijk ontgoochelt. De coördinatie van deze drie thema's is eerder zwak. De aandacht gaat bijna uitsluitend naar de figuur van Mateus, die weliswaar het centrale punt van het verhaal moest zijn, maar tegenover wie de nevenfiguren sterker hadden kunnen afsteken. Mateus heeft zijn fortuin te danken aan een misdaad van zijn vader. Met de hulp van zijn meestergast had namelijk Mateus' vader de gebouwen van zijn concurrent in brand gestoken. Op zijn doodsbed legt de meestergast aan den zoon van zijn intusschen gestorven schuldigen patroon een verklaring af - blijkbaar niet om zijn geweten te ontlasten, maar om het leven van den zoon door wroeging te vergallen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben een slecht mensch geweest.... Een brandstichter....’ Dit waren de laatste woorden van Mateus' vader geweest. De meestergast zal ze duidelijk toelichten: ‘Uw vader was een slecht mensch! Een slecht mensch! Hij had een steenen hart. Hij was een dwingeland. Een gierigaard! Gelijk een bloedzuiger zoog hij het bloed van zijn onderhoorigen uit. Hij was een man van haat, wrok en wraak. Alleen slechte gedachten had hij. En een heftige vijand van Tomaz' vader (de concurrent) was hij.... Het was hem een doom in 't oog, dat dezes zaak bloeide. Op een nacht.... hij.... en ik.... wij hebben de getouwen van Tomaz' vader in brand gestoken. Waarom heb ik hem gehoorzaamd?... En nu kwelt mij de rustelooze geest van uw vader.’ Zulke woorden zijn van aard om iemands geweten te verontrusten. Van dien dag af overmeesteren twee gevoelens Mateus: het obsedeerende verlangen om Tomaz' getouwen in de vlammen te zien opgaan, en de obsessie om in zichzelf gelijkenis met zijn vader te vinden. De doode wordt voor Mateus een aanwezige, die zich tenslotte met zijn eigen persoonlijkheid vereenzelvigt: ‘Angst en nieuwsgierigheid vermengend, legde hij er zich op toe, de gelijkenis der gelaatstrekken te noteeren, die zijn beeld in den spiegel vertoonde met het beeld dat hij van zijn vader in zijn geheugen bewaarde.’ Dit beeld wordt hem als een aanwezige persoon: ‘Hij betastte de ruimte met zoekend gebaar. Zijn ontvleesde, knokige, jichtige vingeren grepen in de ledige ruimte als in een afgrond. Als verdwaald stond hij recht, midden in zijn huis, gelijk in een woestijn bij duistere nacht. Hij wou zichzelf ontvluchten!... In een onderlaag van neigingen, instincten en bedwongen aandriften vond hij “de ziel van zijn vader”. Van dit half-bewustzijn kwam hij tot een plastische uitbeelding: de onbewuste waarneming kreeg leven en lijf, vorm en werkelijkheid. Zijn eigen vader voelde hij thans werkelijk bij zich, zooals hij op de wereld geleefd had. In een hallucinatie van den tastzin kon hij hem aanraken. Voorzichtig tastte hij in de ruimte, om hem niet te ontmoeten. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak met hem, smeekte om genade, smeekte met aandrang om rust. Hij hoorde zijn stap neven zich, voelde zijn adem over zijn gelaat gaan. En toch was hij niet krankzinnig! Hij was absoluut helder.’ Mateus had wroeging. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille liedjes De lente, de winter, de zon en de maan, de dag en de avond verschijnen en gaan. De boomen stuwen hun kruin in de lucht, tot stormen en wormen verbreken hun vlucht. De menschen sloven om wat roem en wat geld, tot de dood vroeg en laat er een einde aan stelt. De kinderen groeien tot man en tot vrouw en beleven weer 't eender geluk en berouw. En eeuwen stapelen zich op in den tijd met de levens, die vallen in een wisselenden strijd, met de wenschen en droomen, die spatten uiteen, met de vruchtlooze vreugden en het vruchtloos geween. En hoog in de stilte, boven menschen en tijd, ontkomt God alleen aan de werkelijkheid. En God, die niet zijnde, toch zijnde is, - ondoorgrondelijk blijft zijn geheimenis. a.w. grauls. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in 't verleden door M.E. Belpaire XIV Voor goed was de winter ingevallen; de winter met vorst en sneeuw Op het strand, waren de schelpkens met rijm omrand en de pooten der duinvogels teekenden er krinkelenkronkels, luchtige arabesken. Heele scharen van die vogels stonden er zekeren morgen, de eene witgekuifd, de andere zwart. Wij hadden die soort nooit gezien. De Panne was nog in primitieve schoonheid op die eerste dagen van den oorlog. Wij konden genieten van 't landschap. Maar wat hadden de arme jongens te verduren: blootgesteld in de tranchées aan kou en nat, aan verwonding en doodsgevaar. Het front was nu gestabiliseerd, maar ten koste van welk lijden en sacrificie. De vluchtelingen ook stonden in bitteren nood opgestapeld in de wagens van den tram, zonder vuur. Zij bleven aankomen, van Oostduinkerke en elders, want de Duitsche obussen vielen zoo wat overal. Een luitenant der gendarmerie, de heer Clesse, die veel bij Mr. Collon kwam, hield ons op de hoogte van wat er op 't front geschiedde. Volgens hem, hadden de Franschen tot op het laatste der Novemberdagen, de Belgen alleen in eerste linie gelaten. Den 23 November had weer op het strand een van die treffende militaire parades plaats, langsheen de wijde, ruischende zee, op de wijde vlakte van het zand. De troepen stonden in vierkant geschaard, de muziek speelde, de Brabançonne galmde - wat een indruk, heel den oorlog door, toen men die tonen hoorde, vroeger zoo banaal en afgezongen, en nu behelzend al de liefde tot den eigen grond! - de groet aan de vlag werd gebracht. Heel dit tooneel ter eere van een {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} sergeant en een corporaal, die door den Koning, in persoon, werden gedecoreerd. Dien zelfden dag deden wij, in den nanoen, eene wandeling langs het strand. Soldaten waren met mitrailjeuzen aan 't schieten op de zee. Wat een vreemd effect! Als zweepslagen viel het schroot over het water dat opspriette. Door de duinen keerden wij terug. Zij waren in hun winterstrengheid en schoonheid, bar en woest. Een boschje van karige groene pijnboomen en rossig-roode struiken teekenden zich af op het zand. Een gendarme op schildwacht belette ons door te gaan. Op ons aandringen, wedervoer hij dat er veel voor hem aan gelegen was. Onderhield hij niet stipt de consigne, dan werd hij naar het front gezonden.... Op den Dinsdag 24 November was er groote beweging van troepen. Het 7de linie voetvolk vertrok uit de Panne, zooals de Gidsen vroeger waren heengegaan. 't Was de beurt aan de 1ste Legerafdeeling om op rust te komen. - De Panne was immers het centrum, het rustoord, de hoofdstad geworden van ons land in miniatuur. En zoo zou het blijven, vier jaar lang. En wij hadden het geluk heel dien tijd te leven in dit hart zelf van 's lands leven in zijn bittersten strijd. Geen wonder dat wij, met hart en ziel, verknocht geraakten aan dit strookje gronds, dat mij reeds zoo innig aansprak uit de herinneringen aan mijn vader. - Al de militaire bewegingen wekten onze aandacht. Het nieuws van Yperen werd akelig. Meer en meer beukten de verwoede barbaren op de wonders van hallen en stadhuis! Het einde van de Novembermaand bracht weinig verandering in ons leven en in den algemeenen toestand. Den 4en December kwam de Koning van Engeland, George V, een bezoek brengen aan onzen Koning. 't Was de eerste maal sedert Henry VIII, dat een Engelsche vorst weer te Calais landde. De twee Koningen gingen te Veurne wapenschouw houden en kwamen dan terug in De Panne, in de nederige villa, getuige van zooveel buitengewone historische feiten. Van dit alles kregen wij natuurlijk niets te zien. Wij leefden in de gedurige spanning van de omstandigheden en luisterden gretig naar alle nieuws. Van de successen der {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Russen, die talrijke Duitschers hadden krijgsgevangen. Van de duikbooten die door de Engelschen belet werden in zee te steken, te Zeebrugge. Een verheugend feit was het zenden van een Engelschen ambassadeur, een Katholiek, Sir Henry Howard, naar den H. Stoel. Dit ook, zoo goed als de komst van een Engelschen Koning te Calais, was sinds drie eeuwen niet meer gebeurd. Met mijn gewoon optimisme zag ik reeds uit de wereldverwarring de solutie der sarrende Roomsche kwestie opdoemen. En inderdaad gebeurde dit, in latere jaren en dank aan de tusschenkomst van Koning Albert. Er was een grondig verschil van opvatting tusschen onzen gastheer en ons. De heer Collon zag de toekomst zeer donker in. Volgens hem zou de oorlog enkel rampen en economischen ondergang voor ons land meebrengen. Hij voorspelde de ellende die, ongelukkig, maar al te zeer een feit is geworden. Voor mij was de wereldoorlog een gebeurtenis van wijde beteekenis, een worsteling vooral van moreele factoren. De ideëele kant sprak mij meer aan en, hoe gevoelig ook aan het ontzettende en bloedige, bleef ik toch vol geloof uitzien naar een herleving van cultuur en geestelijke grootheid. Ik verwachtte die echter te spoedig, bijna onmiddellijk, en weigerde aan te nemen dat de strijd nog maanden, nog jaren, zou aanhouden. Daarin vergiste ik mij, maar heb er geen spijt van, vermits de hoop ons steunde en voorthielp. De maand December bracht geen verandering; noch in onzen toestand, noch in dien der strijdende krachten. Een zeeslag werd bij de Falklands geleverd tusschen Duitschers en Engelschen en, volgens men ons berichtte, werden de schepen Scharnhorst, Gneisenau, Leipzig en Nurnberg gezonken. Ook voor De Panne waren de Engelsche schepen zeer bedrijvig. Op zekeren morgen, telden wij er niet minder dan negen. Gedurig bestookten zij de Duitschers op de kust. Te Lombaertzijde vorderden wij eenige meters, maar dan vielen er weer obussen op Coxyde en kwamen meer vluchtelingen het reeds overgroot getal in De Panne vermeerderen. Ook uit Dixmuide kwamen nu de laatste overgeblevenen aan. Divisies wisselden af, en brachten ons andere kennissen en vrienden. Uit Alveringhem verscheen Verschaeve zekeren morgen. Hij {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} was te voet gekomen en vertelde ons hoe zijn huis vol krijgsvolk was en ook hoe hij eenen ongelukkige bijgestaan had, die gefusileerd werd. De jongen was zijn post een oogenblik ontvlucht, maar was terug gekomen. Toen was er nog geen spraak van ‘shellshock’ en men trad hardhandig op. Was dat de oorsprong van Verschaeve's walg voor den oorlog? Tegen Kerstmis begon De Panne vol krijgsvolk te loopen. Zelfs de kerk werd in slaapgelegenheid veranderd. Men strompelde tegen slapende soldaten; hier en daar stond nog een stoel, maar de priesters konden nauwelijks de altaren bereiken om er mis te lezen. Daags voor Kerstmis waren wij genoodzaakt de wijk te nemen naar de naburige kapel der Zwarte Zusters. De Kerk was heelemaal aan de soldaten overgeleverd. Terwijl ik daar op den vloer geknield was, kwam een jonge geestelijke mij fluisterend voorstellen mij Ons Heer uit te reiken. Ik hief de oogen op. Het was E.H. Aug. Nobels. Hij was, het jaar te voren meen ik, een voordracht komen geven op 't Institut voor den Vrouwenbond, over het jong ideaal van de Vlaamschgezindheid. Toen reeds waren wij getroffen geweest door zijn jeugdig enthousiasme, de voornaamheid van zijn geest, zijn gloeiend woord. Maar vluchtig was die eerste contactname. De tragische dagen van den oorlog zouden ze doen groeien tot een diepe, intieme vriendschap. Het was zeer mistig dien morgen. Had ik kou gevat? In elk geval, op dien eersten Kerstdag aan 't front, was ik verplicht te blijven liggen. Geen mis, geen communie. Een soort griep had zich van mij meester gemaakt, en ook Tia voelde zich onwel. En juist dien dag kwam Jan Degreift, die met vrouw en kind naar Engeland uitgeweken was, te voet uit Malo-les-Bains, ons bezoeken! Men kan zich de blijdschap voorstellen van de moederlijke tante, die alles veil had gehad voor dien zoon eener eenige zuster, bedeeld met bijna geniale gaven en die het levenschenken door een plotse dood had bekocht. Ik was reeds den tweeden Kerstdag te been. Men had toen geen tijd om ziek te zijn en kon zich nooit neerleggen zonder de perspectief van abrupt te moeten opstaan. Een echt winterweer was het geworden voor de laatste {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen van 't tragische jaar '14. Wind, regen, stormen. En onze arme jongens in de loopgraven! Den 28en December namen zij, met behulp der Franschen, het dorp St. Joris in. Ook ten Westen van Lombaerdzijde was er een lichte vooruitgang. Alles nam een beteekenis in die dagen. En wij telden ze af, altijd hopende op de verlossing. Een pater capucien, P. Ildefons Peeters, kwam mij den 29en spreken van het stichten van een dagblad voor de soldaten. Ik weigerde in 't eerst daarop in te gaan. Het was de moeite niet waard. Wij zouden voorzeker spoedig naar huis kunnen gaan. Gelukkig dat hij meer vooruitzicht en aanhoudingskracht had dan ik en zijn heerlijke gedachte doordreef. Zoo ontstond de Belgische Standaard, die zooveel goed moest stichten onder het krijgsvolk en de medewerkers een bron was van vreugdige werkzaamheid. XV 1 Januari 1915! - Eerste Nieuwjaarsdag van den oorlog; eerste Nieuwjaarsdag aan 't front, in ballingschap, ver van alle verwanten en vrienden, in zoo hemelverschillende omstandigheden. Maar nieuwe banden werden aangeknoopt, een wijde familie groeide rond ons aan, wij kregen meer en meer bezoek en weldra zou De Belgische Standaard een centrum worden van vruchtbare werkzaamheid. Onze bezorgdheid bleef niet beperkt bij lokale belangen, zelfs niet door de enge grenzen van 't land; het wereldconflict opende uitzichten naar alle kanten en wij lagen altijd op de loer om alles te vernemen wat in den vreemde omging. Zoo vertelde men dat de Japaneezen aangeboden hadden tien legerkorpsen te zenden om het kanaal van Suez te bewaken. Clémenceau was dit voorstel gunstig, maar Hanoteau verzette er zich tegen. - De Fransche bladen waren onze groote informatiebron en wij lazen dagelijks de Echo de Paris. - De Russen hadden een groote overwinning in den Caucasus behaald. De houding van Italië was nog twijfelachtig, maar men hoopte toch dat het eindelijk aan de zijde der geallieerden zou komen te staan. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Daags voor Kerstmis hadden wij met treurnis vernomen dat Hugh Benson, de Engelsche schrijver wiens romans wij zoozeer bewonderden, in October bezweken was. Slechts tien jaar vroeger, was hij, zoon van den protestantschen primaat van Canterbury, tot het katholiek geloof overgegaan en priester geworden. Wat had hij op die korte spanne tijds niet gedaan als schrijver, predikant, zich schenken op allerhande wijze! Wij hadden hem tweemaal op den kansel gezien, te Londen, in St. James-kerk en in de Kathedraal van Westminster. Ik zeg: gezien, want wij konden onmogelijk iets vatten, tenzij hier en daar een woord, van zijn voordracht. Hij sloeg zijn armen zenuwachtig heen en weer, zoodat het eerder vreemd aandeed hem te aanschouwen. Overspannen moest hij zijn en het schijnt dat hij in de conversatie stotterde. Ik had hem eens geschreven ten gunste van Joergensen, die zeer vriendelijk door hem ontvangen werd, in zijne woning van Harestreet. Den eersten Zondag van 't nieuwe jaar, 3 Januari, kregen wij 't bezoek van Aalmoezenier Nobels. Ik meende dat hij moeilijkheden had ondervonden om regulier opgenomen te worden als legeraalmoezenier, maar ik moet mij vergist hebben, want reeds toen was hij gehecht aan dat 4de linieregiment dat hij, den ganschen oorlog door niet zou verlaten en wiens steun en roem hij werd. Hoe fier waren zijn jongens op hem! Zij droegen hem op de handen. Hij leefde immers voor hen, was dag en nacht met hen begaan. - Immer volgde hij hen in eerste linie, deelde hun gevaar, hun nood, hielp de gekwetsen, troostte de stervenden, en vond middel om mis te lezen in stukgeschoten kerken of kapellen, of biecht te hooren in schuren of loopgraven. Daarbij vond hij nog tijd om die fijne penteekeningen te vervaardigen die later onze expositie's van De Belgische Standaard moesten opluisteren. Nu was zijn regiment in den sector van Ramskapelle gelegerd. Het eerste nummer van De Belgische Standaard verscheen Zaterdag 9 Januari en vond onmiddellijk bijval onder de soldaten, want het werd op 4000 exemplaren verkocht. Gretig grepen de mannen er naar. Een leemte was gevuld. Immers {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} het leger aan 't front bestond uit Vlamingen, tachtig ten honderd, daar de Waalsche provincie's eerst overrompeld werden. Een heele strijd was er geweest rond den titel van het blad. Dr. Daels wilde het eenvoudig De Standaard noemen. Daar verzette ik mij stellig tegen, daar het plan bestond om te Brussel, onder dien titel, het algemeen blad voor Vlaanderen op te richten. Zonder den oorlog zou het reeds een feit zijn geweest. Ik vond het noch correct noch fair de benaming te ontnemen aan de groep Vlamingen die rond Frans Van Cauwelaert en Dr. Van de Perre het plan had opgevat. Wij ook, aan 't front, vormden een groep, waarin Dr. Daels een aanzienlijke rol speelde. Te Veurne, waar hij den heelen tijd van den oorlog verbleef, bewees hij grooten dienst, niet alleen aan onze jongens, maar ook aan de bevolking, aan de armste onder hen, die hij met veel toewijding verzorgde. De mannen vonden bij hem steun en opbeuring. Onder andere had Joe English hem oneindig veel te danken. De arme, schuchtere artist liep verloren in het geroezemoes van den oorlog en zou het op den duur met zijn leven bekoopen. Maar zoo ver waren wij nog niet in die maand Januari 1915. Indien ik die kleine oppositie vanwege Dr. Daels aanstip, is het om te wijzen op de moeilijkheden die, toen reeds begonnen en aangroeien zouden. Zij waren de eenige niet. Er viel nog af te rekenen met de militaire overheid, met de censuur. Hoe dikwijls verscheen het blad niet ontsierd met witte plekken te midden van gedrukte. En alles was onderworpen aan de willekeur, aan het onbegrip van soms Vlaamschonkundigen. Geduld was eene deugd die men in die dagen leerde. Wij verschenen eerst slechts eens te week, dan drie keeren en eindelijk alle dagen. Rond P. Ildefons draaide heel de onderneming. Hij bewoonde, met zijne familie, de villa Ma Coquille, op den dijk, en algauw werd deze villa heel en al herschapen in redactiebureel. Want heel de familie hielp mee, de vier broeders waarvan een, P. Hildebert, insgelijks Capucien was. Later werd Juul Filliaert redactie-secretaris. In villa Ma Coquille was het een echte biekorf, een in- en {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaan van soldaten, aalzoezeniers, intellectueelen, artisten, heel het Vlaamsch leven aan het front. Wat een geluk dat P. Ildefons zich niet had laten misleiden door mijn bedriegelijk optimisme en volhard had in zijn voornemen! Want vruchtbaar buiten mate werd zijn edel initiatief. Tusschen Ma Coquille en Swiss Cottage was het een dagelijksch verkeer. Reeds op de villa Joliette hadden wij bezoek gekregen van den heer Borginon die ons aan petrol en kolen hielp, de groote vereischten van deze oorlogsdagen. Later kwam hij vooral bij P. Ildefons, maar niet zelden gingen de bezoekers van de eene villa naar de andere. Het groote feit van het nieuwe jaar was de prachtige brief van Kardinaal Mercier aan zijn geestelijkheid: Patriotisme et endurance. De meesterlijke, gloeiende taal bracht niet alleen de Duitschers in 't bezet gebied in opschudding, maar klonk zelfs tot aan het verre front door. Torenhoog plots rees de gestalte van den Kerkvoogd, leider en beschutter van zijn volk, zooals een der Kerkvaders van den ouden tijd. Rond hem schaarden zich de verdrukten van 't land, zooals de strijders het deden rond den Koning. Was het een voorbeschikking Gods dat koning en kerkvorst mannen waren van ongemeen hooge gestalte? als twee symbolische standaarden van Recht en Eer. - Aan den oorlog hebben beide te danken de volle ontplooiing hunner innerlijke gaven. Het woord van Simeon blijft waar: Ut revelentur ex multis cordibus cogitationes. 't Is door 't zwaard van 't sacrificie dat het hart zijn rijksten schat, het bloed zijner liefde schenkt. Zonder den oorlog, ware Mercier gebleven de kalme philosoof, de vrome priester, edel van voornemen en opvatting, maar soms onbegrijpend voor ware noodwendigheden. Zonder den oorlog, had men nooit geweten wat bij Koning Albert achter een schuchter voorkomen schuilde aan onversaagde kalme energie, vastberaden heldenmoed. Vruchteloos zocht de Duitsche macht het effekt ervan te verkleinen, de geestelijken van 't aartsbisdom Mechelen te intimideeren, hen te beletten lezing te geven van het herderlijk schrijven. Allen, van Mgr. Cleynhens te Antwerpen tot pastoor Quirini te Brussel en de nederigste dorpspastoor, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven even pal en onversaagd. Alles werd te vergeefs in 't werk gesteld, bedreiging, perquisities, ondervragingen. De Duitschers hadden graag den Kardinaal aangehouden. Dien laatsten stap durfden zij niet wagen, maar zij hielden den kerkvoogd in zijn paleis gevangen. Dit duurde echter ook niet lang. De openbare meening was te zeer opgehitst. - Den heelen oorlog door begrepen de Duitschers niets van de Belgische mentaliteit. Zij oordeelden ons volk naar zich zelf, laag voor overheid, trots jegens minderen. Van rechtmatige fierheid hadden zij geen benul. - Protest rees ten allen kant op. De Kardinaal, als prins van de Kerk, beriep zich op Rome. Onze Koning schreef naar den Paus. - En de Kardinaal van Keulen, Mgr. Hartmann, zag alles lijdelijk aan.... Ook in De Panne gaf Pastor Van Beveren lezing van den fieren brief en hij verscheen natuurlijk in De Belgische Standaard. Het duurde soms wat lang eer men aan 't front bericht kreeg van wat er in 't bezette land omging. Langs Engeland en Frankrijk om moest het nieuws ons bereiken, en de Fransche bladen bleven de inlichtingsbron. Op den 8sten Januari, lazen wij in den ‘Gaulois’ iets dat ons erg interesseerde. Zekere Mr. Campbell, hoofd eener protestantsche sekte, had, zoo 't scheen, de meening geopperd dat de Paus een oproep zou doen aan alle christelijke gemeenschappen om samen de middelen te bestudeeren tot eindigen van de vijandelijkheden. Volgens dezen protestant, was de Paus alleen in staat dit te verwezenlijken. Naar 't gezag van den H. Stoel keerden allen, in de tragische omstandigheden de oogen. Een voor een zonden de minst roomschgezinde landen, een gezant, een vertegenwoordiger bij den Paus. Het protestantsche Engeland begon; Frankrijk, hoe schoorvoetend ook, moest volgen. Zelfs Amerika liet zich vertegenwoordigen. - De roede heeft hun wijsheid geleerd. Eilaas! dat die zoo snel verzwindt! Hadde men in die gevoelens volhard, bij 't sluiten van den vrede, dan waren de jammerlijke na-weeën vermeden geweest. Dan had men Koning Albert, de spil rond dewelke heel het {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedig spel gedraaid had, niet op zij gelaten; den Paus, tot wien men zich in 't gevaar keerde. Dan had men niet alles gelaten in handen van protestanten en vrij-metselaars - Clémenceau, Lloyd George, Wilson - die Oostenrijk te niet wilden, om de katholieke gedachte te treffen, en Pruisen intact lieten. Zelfs het protestantsche Holland vaardigde Kardinaal Van Rossum bij den H. Vader af om hem over zijn troonsbeklimming te feliciteeren. Hij zou den Paus vragen een afgevaardigde voor den tijd van den oorlog wel te willen ontvangen. Vanzelfsprekend werd dat vergund. De Hollandsche bladen kwamen gemakkelijk door. De Tijd werd ons op Swiss Cottage gezonden door Maria Goossens, de nicht van Dr. Ariëns, die studentin op 't Institut was op 't oogenblik dat de oorlog uitbrak. Wij hadden toen internen uit alle landen: Engelsche, Hollandsche, Duitsche. Een jong Duitsch meisje weende zoo bitter toen haar vader haar op 't naar oogenblik kwam weghalen. Ik kan niet zeggen dat de lezing van De Tijd ons erg verkwikte. Die bedaarde, neutrale taal op een oogenblik dat alle gevoelens geprikkeld, gespannen waren, pakte ons op de zenuwen. Veel welkomer was wat wij vernamen over de houding van ons volk. Hoe, bij de vernieuwing van 't jaar de gemeenteraad van Brussel een adres van loyauteit en verkleefdheid aan onzen Koning had gestuurd. Hoe de brief van Kardinaal Mercier op 10.000 exemplaren was verspreid geweest, onder den neus van den Duitschen bezetter. Hoe, zonder onderscheid van stand of streek of taal, alle Belgen eensgezinds bleven in 't trotseeren der vijandelijke macht. Toen echter reeds begon vaag spraak te zijn van eenige jammerlijke uitzonderingen - en dat van wege Vlamingen. Namen werden genoemd: Adelfons Henderickx, Raphaël Verhulst. Maar dit alles was nog zoo vaag; wij durfden er geen geloof aan hechten. Door Jos Rombouts, die ons trouw kwam bezoeken, vernamen wij het afsterven van E.H. Drijvers, een der eerste leden van Eigen Leven, een zeer origineele geest die door velen als een diepen wijsgeer werd aanschouwd. Cuppens {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde hem steeds: Pater Omnipotens, wat overeenstemde met zijn trage spreekwijze, zijn gezapig voorkomen. Den 14den Januari stormde Jan Bernaerts Swiss Cottage binnen, zeggende: ‘Ik weet iemand die blij is met den oorlog, dat is Mieke Belpaire’. - Hij meende dat de oorlog mij gelijk gaf in het ruimere dat ik altijd voor de Vlamingen gewenscht had in uitzicht en bedoeling. - Den zelfden morgen, was hij door den Koning gedecoreerd geworden wegens zijn vaderlandsliefde en dapperheid. Hij, de legeraalmoezenier, ziende dat zijn mannen begonnen te wijken, was in een boom geklommen en had ze aangevuurd, terug weten te groepeeren en zegevierend op te treden. Aan moed en zelfopoffering ontbrak het hem voorwaar niet. Hoevelen hebben wij er niet aan 't front gekend van deze echt-Vlaamsche priesters, onverschrokken in 't gevaar, zelfvergeten in 't uitoefenen hunner heilige bediening! Uit al de streken van 't Vlaamsche land waren zij daar verzameld - Limburgers, Brabanders, Vlaanderaars - wien zou men den prijs gegeven hebben? De West-Vlaming is echter een Vlaming op zijn eigen. Iedereen kent mijn voorkeur voor de Westvlaamsche streek, voor haar taal, voor haar zienswijze. Maar ik ben nooit blind geweest voor de gebreken mijner geliefden. Integendeel, des te sterker springen mij deze in 't oog, naarmate mijn ingenomenheid grooter is. Welnu, het heeft mij meer dan ooit in den oorlog getroffen, hoezeer de Westvlaming particularist is. Ingesloten in zijn eng gewest, weinig voelend voor 't overige van ''t land. Was Omer De Laey zoo niet? Was zelfs Gezelle zoo niet? En nu dat alles in brand stond, bleef Verschaeve niet hangen aan een sluimerende sympathie voor die Duitschers die ons den oorlog aandeden? Kon men Stijn Streuvels, in 't bezette land, niet van 't zelfde betichten? En toen Georges Van Severen, een afstammeling van de Belpaire's van Wacken, een weinig later, aan 't front kwam, en viel midden een der akeligste worstelingen, was ook niet zijn taal die van defaitisme en minachting voor den heerschenden weerstandsgeest? Wij waren toch zoo blij hem te zien! Hij was zoo echt van 't bloed dier gulle, blijde menschen, fijn van aard, diep van zin. Een feest was het telkens hij de villa {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} binnentrad, altijd nieuwe boeken brengend - fransche vooral, want deze rasvlaming was uiterst gevoelig voor de charme van 't fransche woord, voor de diepte, de zinrijke gedachte, eigen aan zekere schrijvers. Hij bracht ons Claudel, Hello, en.... Bloy, o wee! Maar telkens ook, na de eerste blijdschap, rees de discussie op. En hoe geweldig werd die! Want alles voor wat wij daar stonden, verketterde hij. En zijn taal was heiligschennis in onze ooren. - Hadden wij toen kunnen voorzien hoezeer hij zou veranderen! Wij hadden kennis gemaakt met den overste der paters oblaten, P. Bommenel, een Franschman die jaren lang te Luik verbleven had, zoodat hij vertrouwd was met de Belgische mentaliteit. Het was een fijn, bezadigd man. Door hem kregen wij nieuws uit Frankrijk. Of dit altijd evangelievast stond wie zou 't kunnen beweren? Zooveel praatjes deden de ronde. Cailleau en zekere Général Persaint moesten het bij hem verduren. Maar nog welkomer was de bibliotheek van 't klooster, waaraan wij boeken mochten ontleenen. Zoo lazen wij de volledige correspondentie van Joseph de Maistre, die wonder klopte met de tijdsomstandigheden en een mijn van pittige opmerkingen, diepe bespiegelingen was. Wij genoten er ten volle van. Ook van Tolstoï's wondere La Guerre et la Paix, wat insgelijks in het kader paste. Bij de ramp van den oorlog kwam nog de aardbeving die Italië teisterde. Wij vernamen het door de bladen den Maandag 18 Januari. Joergensen heeft er ons later ruimschoots over ingelicht. Frans Van Cauwelaert, uit Italië komende, kwam ons op Swiss Cottage verrassen den 20en Januari. Den zelfden dag was hij door den Koning ontvangen geweest en diep was hij onder den indruk van 's Vorsten treffende personaliteit. Zijn hooge wijsheid, zijn vastberaden ernst, de rijpheid zijner gedachten, de verhevenheid van zijn geest, en dan die eenvoudigheid die onmiddellijk boeide. België dreigde door te groote welvaart arm te worden aan zedelijke grootheid. Men moest niet belust zijn op uitbreiding van grondgebied, maar alles veil hebben om 't bestaande te vrijwaren. Die verheven {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} taal van zelfverloochening moest gemakkelijken ingang vinden bij den idealist dien Frans Van Cauwelaert immer is geweest. Zoowel over de houding van Kardinaal Mercier, over zijn herderlijken brief, als over Koning Albert, sprak Van Cauwelaert zich uit met diepe bewondering. Een nieuw bezoeker kwam ons toe den Zondag 24, een jonge knaap, bijna een kind nog: Jean Henry, de zoon van den Leuvenschen professor. Van de schoolbanken, was hij zooals zooveel anderen, naar den strijd getrokken. Hij was nog roos en blank, als kwam hij uit de nursery, uit moeders handen. Hij zou, nog in de bloem der jeugd, sneuvelen. Den volgenden dag weer Aalmoezenier Nobels, met fijne teekeningen van Ramskapelle: de doorschoten kerk, een hoeve nog door de Duitschers bezet in de bocht van den IJzer. Duitsche zeppelins waren in groot getal de Engelsche kusten gaan bombardeeren en verwekten er veel schade: ontzetting en levensverlies. Den 24en bracht de Engelsche zeemacht echter den Duitschers een gevoeligen slag: hun kruiser Blücher werd gezonken. De vijand spande alle krachten in. Tegen den verjaardag van den Kaiser - 27 Januari - wilde men door alle middelen een groote overwinning behalen. Te Yperen vooral hadden het de Engelschen te verduren. Ook Veurne moest het ontgelden. Dag en nacht hoorde men 't kanongedonder. Doch niets werd bereikt, en bij den 30en trad wat meer kalmte in. Dien dag kreeg P. Ildefons een brief van den Koning, ter goedkeuring van De Belgische Standaard. Een kostbare aanmoediging! Hadden allen de wenken, de wenschen van Koning Albert gevolgd, wat ware veel kwaad, veel ongeluk vermeden geworden! Ware, vóór den oorlog voldoening gegeven geweest aan de rechtmatige eischen van de Vlamingen, wat al oneenigheid en twist en misverstand ware gespaard gebleven! Ja, het activisme zelf had geen reden van bestaan gehad. - Het diepe woord van Dickens in Copperfield, rijst zoo menigmaal in den geest op: ‘Blind! Blind!’ De mensch is blind, waar het zijn eigen geluk geldt. De {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren zijn blind en werpen roekeloos vrijheid en welvaart op het spel. De laatste dag van deze maand Januari, zoo zwaar aan gebeurtenissen van afdoenden aard, was een Zondag. Het had hevig gesneeuwd, maar de lucht was opgeklaard. Wij kregen bezoek van Godfried Persyn, de zoon van notaris Persyn van Wynghene, die lid was van Eigen Leven. Godfried, die te Leuven studeerde, was oorlogsvrijwilliger - dus was het abstentionisme der Westvlamingen niet algemeene regel, - een fijne jongen, een gecultiveerde geest. Wij hadden aangename betrekkingen met hem al die jaren. Wij leenden hem boeken. Hij kwam zelfs logeeren. Een weinig later, dien zelfden dag, kwam Alfred de Mahieu per auto aan. Drie maanden had hij te Calais overgebracht. Nu was hij tot chauffeur aangesteld van Dr. Rulot, dien wij later zoo goed zouden kennen. Te vergeefs zocht hij naar den docter in wiens dienst hij zou staan. Hij was vruchteloos naar St. Idesbald gereden. Swiss Cottage was hem een aangeduid toevluchtsoord. Ook Jean Henry kwam binnen. Heel die jeugd was vol ijver en geestdrift en schiep een atmosfeer van vroolijkheid, zelfs in de nare omstandigheden. Hoe welkom was die aan de bejaarde die ik toen reeds was! Dien zelfden dag werd ik 62 jaar. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} De minnenden De hemel is zachtgrijs Als de rook van een cigaret. Er is niemand die op ons let Dan de speelman met de zeis. Over de jonge sneeuw, De glinsterend reine, Schaduwt zijn fijne Wapen, wij geven geen schreeuw. Wij weten het: als een riet Zal hij ons plots afsnijden. Maar zaligen durven lijden En letten op hem niet. willem de merode. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige op den mesthoop of De lof der vriendschap (Novelle) door Hendrik Prijs I Ik bedoel Job, den heereboer uit het land van Us, den man met de drie gracieuze dochters, de zeven gezonde zonen, den duizendkoppigen veestapel van kameelen, schapen, koeien. Ik bedoel Job met zijn prijs-os en zijn princiepen. Dat geld en goed lagen niet als een balast op zijn hart, daarvoor was Job te slim. Zijn zeven zonen bezaten elk een hof en over zonen en goederen regeerde hij met verstand en verdraagzaamheid. ‘Het is alles van mij,’ sprak Job.... ‘maar ik met dat alles hoor aan God.... Daar is geen aar op het korenveld en geen haar op mijn hoofd die niet van den Heer zijn.... Mijn vrouw en mijn kinderen hebben een schoone plaats in mijn hart, maar mijn hart met de kinderen hoort aan God....’ De drie dochters van Job waren een plezier voor de oogen. In het dorp noemde men de meisjes, de drie graties. Zij verlustigden hun vader, de oudste kende de secreten der kruiden. Zij voerde het hooge woord in de keuken. Wanneer Job een feest gaf en de ééne of andere spijs zijn tongblad streelde door haar delicaten smaak, riep Job uit: ‘Heer ik zegen U om mijn oudste dochter.... die de natuur en haar vader kent!... zonder haar zou ik bijlange niet zoo vet en gezond zijn.’ Melia, zijn tweede dochter bespeelde de harp.... haar vingers waren als er voor gemaakt. Soepel en vlug.... betokkelde {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ze het gevoelige koninklijke instrument; haar floeren stem zong de jodenliederen en het timbre van haar orgaan was ontroerend. Job riep: ‘Heer, ik zegen U om mijne Melia, en haar zingende harp en ziel. Wat zou ik zonder haar zijn! Zij helpt me bidden.’ Lydia was de jongste. Zij bezat een lichaam als een veer.... Het dansen zat haar in het bloed. God! Wat een hielpezen bezat die Lydia toch. Alles rilde aan haar lichaam wanneer ze door een tarantella-maat gedragen, voor de oogen der invité's op haar teentoppen voorbij schoof.... Haar stap door de dorpsstraat deed denken aan het gedragen rhythme eener Pavane. Ook bezat Job drie voorname vrienden, die in hun vereering wel wierook voor hem zouden gebrand hebben.... Zeker ze waren niet veel jonger dan Job, maar prachtig geconserveerd, want zij beoefenden de deugd. Wel gebruikten zij al de middelen die de natuur en de moderne praktijk schonken om de huid van hun gezichten zacht en ongerimpeld te houden. Zij deden nooit kwaad, noch langs den waterkant noch in de verdachte kotjes waar aangestoken vrouwen wandelden of huisden. Aan de milde tafel van hun heiligen vriend Job zaten zij graag aan. Elifaz de Themaniet vooral, die bracht telkens een schoon presentje mee voor de keukenprinses Myria en talrijke lofwoorden voor haar kooktalent. De Suhiet Bildad kon zijn oog en oor niet afwenden van de bevallige Melia met de zachte keel en haar muzikaal talent dreef hem er naar dit wonder als bedgenoot bij zich te nemen. O, die heimelijke Zafar de Naämathiet, die wel met de oogen het lichaam der kleine Lydia had opgeëten.... De zedigste dansen van het meisje deden hem geen goed. Zij bezat inderdaad een gebronzeerd en zeer begenadigd lichaam met boeiende armen en hals. ‘Heer, dat ik zooveel plezier beleven mag van mijn Lydia... Is zij niet schoon genoeg om voor Uw troon te dansen? Ik ben er overtuigd van, zij zou het nog beter doen voor Uw troon dan voor haar vader.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten dat alles bezat Job een vlam van een vrouw, met duivelsch temperament, die hem gelegenheid verschafte, zijn geduld te schaven, te schuren en te polijsten tot het karbonkelde lijk de heiligheid zelf. Job bezat op den duur een Jobsgeduld. Zoo lag in het licht van Gods oog Jobs landgoed te schitteren als een stukje van zijn eigen glorie, al hadden Jobs goede vrienden en zijn kwade geesten reeds menige poging gedaan om den glans van dit juweel te vertroebelen. Om te beginnen met de drie zusters. Tot Myria eerst, die de keuken dreef: ‘Tracht, voor de grap, uw vader eens meer te verlekkeren op uw spijzen dan op God.... kom, verleid zijn buik, Myria, met uw getruffeerde sausen.’ Myria en Job behielden de gulden middelmaat! Dan werd Melia beproefd: ‘Meisje, kent gij de liederen der Sabeërs, het volk van aan den anderen kant? Zij zijn zwoel en treurig en bedwelmen de zinnen zwaarder dan elke drank. Zing voor uw vader deze liederen van min en passie!’ ‘Neen,’ sprak Melia, ‘de liederen van mijn volk zijn schoon van toon en tekst en bederven de zeden niet.’ Tot Lydia, die speelsch en jong was, sprak de duivel alzoo: ‘Kleine dartele hinde, kent gij de laatste dansen der Chaldeërs? Weet gij dat ze brutaal zijn lijk de slag van de zweep? In de golvingen van uw lichaam zijn nog tal van dingen die slapen. Dans alzoo voor uw vader!’ ‘Ik steek niet naar het hart van mijn vader, al wil ik wel zijn oog verlustigen met mijn vreugde, en zijn melancholie verdrijven.’ Dan deed de duivel een poging op de zonen, wilde ruzie stichten onder hen, maar deze kloeke kinderen bleven de zuilen waarop Jobs gedoe rustte. Zij werden nog meer zuil en deze onderlinge verstandhouding schonk aan de firma Job en zonen nog grooteren bloei. Het was om compassie met den duivel te krijgen.... het maakte Satan razend. Toen tartte de booze geest den Heer en daagde Hem uit. God profiteerde van de kans om zijn heiligen onderdaan nog {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} heiliger te maken, den duivel nog dieper te vernederen en zijn eigen glorie te vermeerderen. Job zat aan zijn deur in de zon een pijp te rooken, rustig zat hij er, want zijn vrouw was op boodschappen uit. Hij bekeek het mooie landschap, dat van hem was en dankte den Heer in zijn hart om zijn geluk. Kwam daar niet van uit de verte een jongen aanrennen, zwaaiende met de bruine armen. Buiten adem viel hij voor Jobs voeten neder, slaande met de vuisten op zijn borst. ‘Meester, meester, terwijl mijnheer uw zoon aan het feesten was ten huize van mijnheer den eerstgeborene, vielen de goddelooze Sabeërs in zijn gebied. Met hun lansen nagelden zij al de knechten aan den grond,... geen enkele dienstmeid kan nog eerlijk onder de oogen komen, de ezelinnen voerden zij mee en ook de ossen.... en vooral den prijsos met zijn gouden medalie. Zij verdeelden het goed onder elkaar. Zie, ik ben de eenige die vluchten kon en het ook deed!’ Job kreeg niet eens den tijd om medelijden te hebben met zijn knechten en zijn geschonden vrouwvolk, want daar naderde reeds een tweede bode met ander nieuws. ‘Meester hoe ga ik het U vertellen, wat voorviel met het rijke goed van uw twee andere zonen. Wij dronken koffie want zoojuist brachten wij de laatste schoof gouden koren onder dak. Wij zaten samen in de groote kamer en verheugden ons, felle bliksems flitsten door de lucht. “Het is maar goed, dat de rijke oogst geborgen zit!” sprak de meestergast. Ik zat het kortst bij de deur, daaraan dank ik mijn redding. Het hemelsch vuur sloeg naar beneden, deur in deur uit, kroop door de stallingen en woonhuizen tot bij ons. Geen meid, geen knecht, geen dier ontsnapte aan de vlammen. Zie meester hoe ik beef en zwem in mijn zweet. Hoe gelukkig ben ik, daar ik nog leef.’ De tweede bode ging naast den eersten staan jammeren. Job verbleekte, daar naderde een derde en een ongeluk komt nooit alleen: ‘Mijn heer en meester, moet ik u melden wat voor een dievenvolk de Chaldeërs zijn, gij weet het beter dan ik.... het {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste bandietenvolk van Azië. Zij staken het goed van uw twee zonen in brand, voerden het dienstvolk als slaaf mee en morgen bluffen zij met onze prachtkameelen.’ Nu liet Job zijn beide armen moedeloos naast zijn lichaam hangen. Dat waren felle slagen voor zijn hart. ‘Mijn vrienden, ik ben straatarm!’ Van achter het woonhuis trad een oude knecht te voorschijn. Hij dierf bijna niet spreken. ‘Gij zijt ook een onheilbode, begin maar.’ ‘Mijn arme meester, wij vierden feest in het huis van den eerstgeborene. Gij weet hoe ervaren uw oudste dochter is in het bereiden der spijzen. Zij werd dan ook luidop geprezen en ieder zei: “Hoe jammer dat ons aller vader Job niet van de partij is om dezen reebok te proeven.” Hij was met witten wijn bereid. En dan de brave Elifaz die zoo verlekkerd is op het lieve meisje en haren rhumpodding. Ook de vriendelijke Melia had de gasten ontroerd met een paar nieuwe liederen en uw jongste dochter danste op de teentoppen een tarantelle vol schuchterheid. Wie vergeleek haar ook weer met een doorschijnende libel, die met trillende vleugels over het water scheert? Ieder hield de starre blikken gericht op de gespannen hielpezen boven haar naakten voet. Aai! Toen gebeurde het. Een heete woestijnwind stiet het zware gebouw omver. Een gekraak of de duivel er zich mee bemoeide want God doet zoo iets niet. De zware plafonbalken stortten op het gezelschap neer dat zich zoo goed amuseerde. Hoe ik zelf niet er onder begraven lig kan ik niet begrijpen.’ Dit leed was te groot. Job trad naar binnen en stuikte voorover op den steenen vloer van zijn keuken. Daar vond zijn vrouw hem liggen schreien om zijn ellende, toen zij 's avonds van haar boodschappen thuiskwam. Zij keek hem donker aan nadat hij alles verteld had. ‘Wie heeft zoo diep gezondigd, dat God ons op die wijze treft. Ik niet.’ ‘En de beproeving, is dat niet het schoone recht van God? Wie geeft, mag immers terugnemen en laten wij toch niet samen met ons aardsche goed onze hoop verliezen, vrouw.... onze hoop op den Heer!’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gek!’ sprak zijn vrouw en ging heen om op haar beurt te weenen om het verlies van al dat goed. II Zoo zat Job nu daar, deugdzaam en arm in zijn keuken. ‘Wanneer er niets verandert en de door U verwachte hulp van boven niet opdaagt dan komt ons laatste bezit binnen kort onder den hamer!’ sprak de vrouw. ‘Die hulp zal ons gezonden worden, ik gevoel het.... maar wat niet schoon is van u, vrouw, ge wilt mij de fout van onze miserie in de schoenen schuiven.... ge weet nochtans hoe steeds mijn gemoed voor het kwaad gesloten bleef.’ Zijn vrouw kuchte eens en dacht iets slecht van hem. Ondertusschen daagde de haast wanhopige duivel God weer uit en sloot een nieuw contract. Een morgen stond Job op met een prikkende pijn aan de kin. Hij sprak erover met zijn vrouw en deze ontdekte tusschen de witte haren van zijn baard een rood puntje en hier en daar nog sporen van andere roode puntjes in wording. ‘Wel vrouw, dat het de baardziekte maar niet is, dat zou pijnlijk en vervelend zijn en mijn gezicht niet weinig ontsieren.’ In den dag liep Job bij een dokter binnen. Zeker! het was een soort baardziekte. De dokter noemde de kwaal met een Latijnschen naam, gelijk ze dat nu nog doen. ‘Wachten tot morgen!’ 's Anderendaags na een slapeloozen nacht te hebben doorgebracht, vernam Job de droeve waarheid. Het kon geen baardziekte zijn want gansch zijn gezicht was met puistjes bezaaid en tusschen het ruige haar op zijn borst kriewelde het van de zelfde soort vuile puistjes. In zijn baard etterden reeds de eerste zweertjes. Zijn vrouw was er vies van. ‘God treft u.... ik laat me niet wijs maken, dat ge die smerigheid niet links of rechts hebt opgedaan.’ Van dien stond af wilde zij Job niet meer naast zich op de bedsponde, de heilige man stonk te zeer. Hij hield zich dan ook bij voorliefde in het open veld, zelfs 's nachts. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de etter te veel in zijn baard kleefde schoor hij hem weg, dien vollen weelderigen baard van zilverig haar. Zijn vrouw wierp al de ramen open wanneer hij den dorpel betrad. ‘Zijt gij weer daar met uwen lijkgeur?’ sprak ze dan.... ‘God beproeft ons, vrouw!’ ‘God treft niet zonder reden!’ Met vrouwen van dat slag redeneeren dient tot niets. Dat ondervond Job. Had God hem niet alle goed en plezier ontnomen.... zijn ossen en ezelinnen, zijn lieve dochters en zijn zonen, de kracht van zijn huis. Wat liet Hij hem? Zijn schulden, zijn vrouw en een vuile ziekte.... allemaal plagen. Treurend ging Job op een malsch en warm mesthoopken zitten, naast zijn huis. Zijn lichaam verspreidde een geur van alle menschelijke excrementen. Uit zijn oogen vloeiden tranen, etter en bloed. Daar bracht zijn vrouw hem zijn brood en zijn koffie en spoedde zich dan gauw terug naar binnen want het was weinig appeteitelijk; Job pestte feller dan het mest waarop hij zat. Het walgde de vrouw wanneer hij met een potscherf de etter- en bloedklonters van zijn lichaam schuurde. Toen kwamen zijn drie vrienden met hun kameelen, hun geschenken en hun vriendschap Job bezoeken: Elifaz, die parel van het zuiverste Themanietersras. Hij had vernomen dat zijn verloofde Melia zoo malheureus aan haar einde was gekomen. Nu bracht hij zijn troost en een gouden ring voor zijn vriend Job. Ook Bildad kwam, de fraaie Suhiet. Hij wilde de wonden van Jobs ziel heelen met wat zoeten vriendentroost. En Zafar dan, wiens oogen eens verlokt werden door de dansen van Jobs vlugge kind. Had niet deze geleerde Naämathiet met de lieve Lydia, de zon in zijn dorre woonst willen brengen. Hun vriendschap moest Job een balsem voor zijn wonden zijn. Dat verwacht iedereen van de vriendschap. Maar toen zij zagen wat voor wonden het waren waaraan Job leed, stonden zij met verbazing geslagen. De schoone Elifaz, die alleen gewoon was aan de geuren {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jobs keuken, vouwde zijn mantel van Egyptische zijde over zijn lichaam, opdat de geur van Jobs lichaam niet zou gaan schuilen in de plooien.... hij vreesde deze kiemen der zonde. Baldad was alleen gewoon aan de vlugge harpklanken en het zangerig orgaan van zijn liefke Melia en hier ontving zijn geslagen vriend Job hem, van op zijn mesthoop, met traag geklaag en gekreun. Dat verandert iets aan de vriendschap, dacht Baldad. En Zafar, de geleerde, die belang gesteld had in Jobs vriendschap en deze steeds geroemd had in de geleerdste bewoordingen om het gladde stevige lichaam der kleine Lydia, hij kon zich volstrekt niet contenteeren met Jobs zweerenhuid, waaraan geen gezond plekske meer zichtbaar was. Deze heilige vriendschap stond voor dezen mesthoop en al wat er op zat, met verlamming geslagen. De arme Job trok hun aandacht op zijn ellende en hij roemde zijn trouwe vrienden om hun ontroering en hun troost, daar het alles was wat hem restte. Job sprak: ‘Uw vriendschap, mijn vrienden, is het niet een schouder naast mijn schouder.... Is het niet het betrouwen in elkaar?’ ‘Hm!’ zei Baldad. ‘Is het niet het kostelijkste geschenk van God aan de menschen, mijn vrienden?’ ging Job verder. ‘Is dees geen straf van God, mijn heer en vriend Job!’ zei Elifaz.... Verder sprak hij zijn bedoeling niet uit. ‘Mijn vrienden!’ smeekte Job, die vreesde te begrijpen. Toen vielen zij alle drie 't akkoord. Zeker het was een straf des Heeren.... Raapte Job niet die vuile kwaal op, in één van de huizen die een gruwel zijn voor het oog van den Heer?’ ‘Mijn vrienden?’ smeekte Job weer. ‘Mij maakt ge niets wijs, mijnheer Job, bekijk mijn huid, zij is zoo oud als de uwe en geen schilferke, geen puistje is er op te zien. Zij is glad en bruin als een koffieboon. Treft God mij met die vuile dingen? Neen! En bekijk het lichaam van mijn vriend Baldad. God bewaarde het schoon en effen. En heeft een vrouw gladder vel dan mijn vriend Zafar. Voilà! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat niet een bewijs dat wij in de goede gunst van den Heer onze dagen slijten en in zuiverheid vooral.... maar gij?’ En zij trokken met afkeer alle drie den neus op. ‘Mijn vrienden, bewaar mij uw betrouwen!’ Toen Job zag dat zijn vrienden niets dan onrechtvaardige woorden overhadden voor hem en hun harten hardvochtig bleven, vervloekte hij den dag dat hij geboren werd en dien waarop hij zoo'n vrienden leerde kennen. Alleen God bleef hij loven, in God bewaarde hij zijn betrouwen. ‘Bekeer u, mijnheer Job, wees ootmoedig en de Heer zal U zegenen.’ ‘De Heer verlaat mij niet!’ sprak Job vastberaden. ‘Bekijk U.... en denk na!’ spotten zij. ‘Ziet, mijn vrienden, dit zijn nu de uiterste einde van Gods wegen en wat een klein stukske van zijn raadsbesluiten is mijne ellende. Wie van u drie en gij ook mijn vrouw, verstaat den donder zijner almacht.’ Toen begonnen zij te lachen met den beproefden man, maar Job ging voort en roemde zijn zintuigen die nooit de zonde naar zijn hart brachten, waarop de vrienden nog luider lachten. Elifaz sprak van ‘Stinkkruid!’ ‘Neen, mijn vrienden, gij wilt het betrouwen in den Heer ontnemen, welnu, dat zal nooit op Jobs doodsbeeldeken gedrukt staan, dat zeg ik. Ik weet, dat ik zwaar geslagen ben, dat ik hier arm en stinkend zit, maar mijn betrouwen in God werd niet geschokt!’ Zijn drie vrienden dropen af, hun geschenken meenemend en Job nog zwaarder met leed beladen in zijn eenzaamheid achterlatend. Maar Jobs leed, zijn ellende, zijn zweren en zijn armoe brachten hem nog korter bij God. De wanhoop der duivelen was zonder weerga. En op een zekeren dag, zonder dat iemand er zich aan verwachtte, schilferde de korstige roof af en daaronder stak een verrassende fijne huid, die aan Job een nieuwe jeugd schonk, zoodat zijn vrouw meer dan ooit verliefde op zijn lichaam; {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} er gingen dan ook aanhoudend nieuwe krachten uit van hem naar haar. Zij baarde Job Jemina, Kezia en Kerenhappuch, drie nieuwe graties van meisjes en daartusschen in zeven nieuwe zonen.... zoo graag kwam zijn vrouw in zijn armen schuilen en op honderd jaren kan heel wat gebeuren. Ook keerden rijkdom en welstand weder en met dat alles ook de vrienden. Elifaz, Baldad en Zofar. Zij roemden zijn rijkdom, zijn vriendschap en zijn geduld. Gaat dat zoo niet op de wereld en is de vriendschap niet een schouder naast een schouder en een kostelijke gave des Heere. Het moet wel zijn. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} De avonturier (Naar Rilke) I Toen hij onder hen, die binnen waren trad: opeens, gelijk een straal, lag een vreemde glans, als van gevaren over d'open ruimte, rond hem, van de zaal die hij lachend doorschreed, om een waaier aan een hertogin terug te geven, dezen warmen waaier, die zooeven door zijn wil gevallen was, en waar er niemand was, die met hem deelde d'open vensternis (vanwaar de boomen, als hij enkel naar ze wees, tot droomen werden) ging hij naar de tafel, waar men speelde en hij won. Maar hem ontging geen van al de blikken, die hem golden, twijfelende of die van liefde spraken, en ook die in spiegels vielen golden, Hij besloot ook heden weer te waken, als de laatste lange nacht, en deed met zijn harden blik een meisje blozen, met zijn blik, die was of hij van rozen kinderen had, die waren uitbesteed. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} II In de dagen (waren het wel dagen?) toen de stroom zijn allerlaatst verlies van zich schudd' en weigerde te dragen en hem, heffende in haar vlagen, op de steenen van den oever wierp, drong hem eensklaps een van deze namen in 't geheugen, die hij vroeger droeg. En hij wist het weer, hoe levens kwamen als hij wenkte, als hij vroeg. Levens kwamen, warm nog van het sterven, die hij, doemeling tot derven, verder leefde, middenin; of de nog niet gansch voltooide levens, en hij wist ze nieuwe kracht te geven en zij kregen nieuwen zin. Soms was hij doorzichtig als het water al de zonden, die hij eens beging, maar dan leek hij, een seconde later, weer de minnaar van een koningin. Altijd was wel een bestaan te vinden, het ongebruikte lot van kinderen, dat, als had men het niet gewaagd, afgebroken was en weggejaagd, vond hij weer en nam het in zich op; want hij hoefde enkel maar het hol van zoo'n prijsgegeven lot betreden of de geuren zijner mooglijkheden waren weder warm en vol. louis de bourbon. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezie van priester-dichters en critiek Een antwoord met een slotwoord I In het Maart-nummer van Dietsche Warande wordt een artikel gepubliceerd over ‘Poezie van priester-dichters en critiek’ waarin mijn naam wordt vernoemd. Er zou kunnen twijfel bestaan over mijn opvatting en daarom vraag ik aan de redactie deze nadere bepaling te willen overnemen. Ik beaam ten volle wat de schrijver van het artikel zegt: ‘Waar de priester zich aan de kunst begeeft moet hij zich een plaats veroveren door artistieke knapheid en ernst. In het “werk” ligt de beste apologie zoo deze noodig mocht blijken.’ Hij voegt erbij: ‘Het is waar dat in sommige Hollandsche bladen van giftige, persoonlijke en onverantwoorde critiek een gewoon gebruiks-artikel wordt gemaakt, dat men daar met voorliefde onfatsoenlijk en smalend over werk van priester-kunstenaars en in het algemeen over alle initiatief van hieratisch ingestelde personen spreekt. Bladen als de “Nieuwe Gemeenschap”, “De Paal”, “Christoforus” en andere organen van rechtsche jongeren hebben in die praktijken uitgemunt; een zekere heer Crone houdt in de “Nieuwe Eeuw” die traditie hoog, maar dat een of ander minus habens op zulke wijze door onverantwoorde critiek zijn onedele en extra literaire motieven ofwel zijn zonnige nulliteit demonstreert, is nog geen reden om zulke gevallen te veralgemeenen en een diploma van onbegrijp aan de Vlaamsche critiek uit te reiken.’ Ik heb nergens gepubliceerd dat de critiek in Vlaanderen systematisch kwaadwillig zou zijn tegenover het werk van priester-dichters. Ik kan de critiek over mijn eigen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} werk verdragen en ik zal trachten er mijn profijt uit te halen. Ik heb nooit mijn eigen werk bedoeld, waar ik schreef dat de critiek voor de priester-dichters niet altijd te vertrouwen is, en ik citeerde juist de uitlatingen van dien zekeren heer Crone in de ‘Nieuwe Eeuw’ die een Hollandsch blad is. Maar omdat mijn werk niet bevalt laat mij toch het recht te vechten voor de gelijkberechtiging van priesters en leeken. Aan een priester-dichter, bij den aanvang van zijn pogen op letterkundig gebied, mogen geen hoogere eischen gesteld worden dan aan een leek. Hij moet de middelmate niet zijn uitgegroeid wanneer hij begint aan kunst te doen. Omdat mijn werk aan sommigen niet bevalt laat mij het recht te meenen dat een criticus niet kan gedwongen worden als leuze te nemen ‘plus de fiel que de miel’; te meenen dat een critiek ‘cum affectione’ letterkundig even juist kan zijn als critiek met spot gekruid. Omdat mijn werk aan sommigen niet bevalt laat mij toch het recht te meenen dat de Eerw. Pater J.v.H. in het nummer van ‘Boekenschouw’ 15 Maart '36 een artikel geschreven heeft dat wij aan onze jongeren ook in Vlaanderen ter overweging mogen voorleggen. Hier de woorden van Pater J.v. H., een gezagsman: ‘Er is een nieuw levensgevoel aan het groeien waarvan de eigenaardigheid zeer zeker is dat ze “sine affectione” is, zonder liefde. Dat nieuw levensgevoel kan niet simplistisch paganisme genoemd worden. Maar de groote niet af te wenden vloek er van is “sine affectione”. Als heraut van het nieuwe levensgevoel mocht de laatste jaren in Nederland het opgeheven tijdschrift “Forum” gelden, een tijdschrift, welks ijzige adem muzen en feeën in den lande tot Gorgonen deed verstarren. Een Forumschrijver moest uit kracht der beginselen, een grimmig, fretachtig wezen zijn, de schrik van alle Hollandsche litteraire konijnen. Het doel was de konijnen uit te roeien en er een edeler teelt voor in de plaats te stellen. Maar in een duinenland voelen zich de konijnen nu eenmaal behagelijk en laten zich niet gemakkelijk vernietigen.’ {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat mijn werk aan sommigen niet bevalt laat mij toe het spijtig te vinden dat er in het groote korps der priesters zoo weinigen gevonden worden die zich aan de critiek durven bloot geven. Het cultuurgebied dat de letterkunde is mogen wij, priesters, toch niet verwaarloozen. Het onderwijzerskorps en beambtenkorps is ons hierin verre voor. Eere aan hen. Hiermede heb ik alles gezegd wat ik te zeggen had. b. de craene. II Slotwoord: De naam van Z.E.H. De Craene werd in de inleiding van mijn stukje, zonder onmiddellijk en uitgesproken verband met den eigenlijken inhoud, vermeld. Hij meent dat hierdoor twijfel zou kunnen ontstaan aangaande zijn opvatting. Daarom voelt hij zich verplicht als correctief een ‘nadere bepaling’ bij mijn artikel te voegen. Z.E.H. De Craene gelieve niet te meenen dat het stuk als een persoonlijkgeorienteerde critiek op zijn werk mag worden beschouwd. Mijn opzet was breeder, mijn bedoeling - zooals zeer duidelijk gezegd - niet polemisch. Z.E.H. De Craene houdt staan dat hij nooit beweerd heeft dat er een kwaadwillige houding tegenover het werk van priesters-kunstenaars wordt aangenomen. Maar mag ik dan aanstippen dat hij reeds in een volgend alinea beweert dat er moet gestreden worden voor ‘gelijkberechtiging’? Dat moet toch wel, in 's schrijvers opvatting, een bewuste en algemeen-waarneembare onderschatting van het werk van priesters-kunstenaars insluiten? Buiten dit ééne kleine punt, houdt de ‘nadere bepaling’ van Z.E.H. De Craene met mijn betoog niet het minste verband en bevat zij persoonlijke belijdenissen, die dan ook als zéér persoonlijk dienen te worden beschouwd. Al zijn deze in sommige punten van aard om verbazing te wekken, toch voel ik mij niet genoopt er mijn ‘nadere bepaling’ aan toe te voegen. a. westerlinck. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel De avondschemer maakt het water stil. 't Is of het niet meer vloeien wil. Het water heeft een zuiver oog: Het roert niet, ziet al wat bewoog. Het kijkt, bewondert, rooft het beeld, Wiens witte lijnen het bespeelt: Het rilde been, de slanke arm, als Marmer blank, het blonde hoofd op hoogen hals. Geen nacht die deze lijnen breekt, Dit diep verzadigd oog verbleekt, Want God schiep klaar het watervlak. Ik weet dat nu mijn hart haast brak. g. michiels Pr. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Kroniek van het proza Naar aanleiding van ‘De stille man’, Roman door Albert Van Hoogenbemt Uitgave De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 1939 door Pieter G. Buckinx Met ‘De Stille Man’, de roman waarmee Albert Van Hoogenbemt als romancier debuteert, verovert deze auteur van meetaf aan een plaats van allereersten rang onder onze jongere Vlaamsche prozaschrijvers. Evenals in de romans van Gilliams, De Pillecijn en Roelants waarbij dit werk aansluit, is in ‘De Stille Man’ een sterken romantischen inslag merkbaar. Ook Van Hoogenbemt heeft vooral aandacht voor de psychologische nuances van het innerlijke leven en voor de atmosferische elementen in de natuur; ook hij beweegt zich in die wereld die wij de ‘diepere realiteit’ zullen noemen, de diepere realiteit waarin droom en werkelijkheid verstrengeld en versmolten werden tot één geheel. Ook hij gebruikt de ‘ikvorm’ die hem in staat stelde de meest intieme roerselen van de menschelijke ziel op grootsche en stralende wijze te onthullen. Deze overeenstemmingspunten, die hij met zijn onmiddellijke voorgangers gemeen heeft, sluiten echter niet uit dat Van Hoogenbemt zich in ‘De Stille Man’ veropenbaart als een zeer bijzondere persoonlijkheid die onze aandacht tenvolle verdient. De wijze van zien en zeggen en de gevoelig-genuanceerde en toch zoo natuurlijke stijl herinnert in niets aan Roelants of De Pillecijn. Al heeft men gezegd dat de gevoelsatmosfeer waaruit ‘De Stille Man’ werd geschreven eenigszins overeenstemt met de gevoelsatmosfeer van ‘Elias’ van Maurice Gilliams, toch zijn ook hier de vergelijkingspunten zeer gering. Al wordt in beide werken een uitzonderlijke zorg besteed aan het crëeeren van een wonderbare en mysterieuze atmosfeer, en al getuigen beide {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} van een bijzondere aandacht voor het zonderlinge en het eigenaardige in mensch en natuur, toch ligt er een grooten afstand tusschen ‘Elias’ en ‘De Stille Man’. Terwijl bij Gilliams het verhaal wel eens op den achtergrond wordt gedrongen en de atmosherische elementen een zuiver lyrisch karakter krijgen, veropenbaart Van Hoogenbemt zich eerder als een episch, m.i. als een scheppend kunstenaar die de figuren losmaakt van hun droomen en hen plaatst in de gewone realiteit. Zoo kregen deze figuren grooter en algemeenmenschelijker afmetingen; zij groeiden uit boven de striktpersoonlijke gevoelswereld van den auteur. Gilliams, die vooral bij Rilke en bij Alain Fournier in de leer is geweest, heeft slechts in geringe mate gevoel voor het dramatische; Van Hoogenbemt daarentegen, die eerder bij Chardonne aanleunt, verwaarloost de ontroering van de dramatische spanning niet. ‘De Stille Man’ is niet alleen een ontroerend en bijwijlen bedwelmend boek, het is ook, door zijn diepmenschelijken en ietwat romantischen inhoud een ongemeen boeiend boek. De figuur van den vader, die de centrale figuur vormt van het verhaal, is een fijngevoelig, doch karakterloos musicus die roemloos aan zichzelf ten onder gaat. Hij is een ietwat ziekelijke natuur die over de schoonheid wonderbare dingen vertelt doch die er zelf niet toe komen kan de muziek die hem voortdrijft in levende vormen vast te leggen. Hij is een mislukt kunstenaar die blind is voor de gevaren die hem omgeven en hem langzaam ondermijnen. Hij is een man zonder wilskracht, zonder doorzettingsvermogen, een innerlijk verscheurde die, als de mislukking van zijn levensdroom hem naar de bitterheid drijft, zijn gezin en zijn omgeving ontvlucht met een vrouw die hij niet eens liefhebben kan. Niet deze vrouw is de aanleiding van deze vlucht, zij is een voorwendsel tot zelfontvluchting, een voorwendsel tot het beleven van een nieuw en vurig avontuur. Deze man, die aan zichzelf ten onder ging, was niet in staat de eenzame gebieden te bereiken waar de creatieve krachten zich volledig kunnen ontplooien. Hij is een zuiver romantische figuur die echter ook in deze eeuw nog tot de mogelijkheden behoort. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie was mijn vader? Waar en hoe heeft hij geleefd? Wat dreef hem voort? dit zijn de vragen die de verteller aan zichzelf stelt en waarvoor hij in dit boek klaarheid zocht. Dit boek werd geschreven vanuit een beklemmende eenzaamheid die onophoudelijk vragen stelt. Vandaar de zonderlinge, ietwat verdroomde atmosfeer die aan dit proza een raadselachtigen glans geeft waarvan een ongemeen-sterke bekoring uitgaat. Naast den tastbaren inhoud, naast de feiten en de gebeurtenissen die den draad vormen van dit boek, schenkt Van Hoogenbemt vooral aandacht aan de haast onzichtbare conflicten die wortelen in het droom- en het zieleleven. Zoo nauwkeurig, zoo gevoelig en genuanceerd werden zelfs de intiemste bijzonderheden geanalyseerd en onder woorden gebracht, dat wij doorloopend den indruk hadden hier met een zuiver autobiografisch werk te doen te hebben. Wat in dit psychologisch verhaal tevens scherp opvalt is de eigenaardige constructie die buitengewoon gelukkig mag worden genoemd. De verteller belicht niet alleen van persoonlijk standpunt uit de tragische figuur van den vader, aan de hand van nagelaten brieven laat hij ook den vader en de moeder zelf aan het woord. Zoo krijgt deze figuur een ietwat raadselachtige, maar niettemin, verrassende gestalte. En al is dit, technisch gesproken, geen innovatie, op de gewone romantechniek heeft het althans dit voor, dat het de mogelijkheid schept de figuren langs verschillende zijden te beschouwen en te belichten. Ongetwijfeld lukte Van Hoogenbemt het best in het eerste hoofdstuk waarin hij zijn persoonlijke herinneringen neerschreef. Deze bladzijden zijn zoo sober en zoo zuiver van stijl en zoo subtiel en ontroerend van uitbeelding, dat zij tot de schoonste behooren die ooit door een Vlaming werden geschreven. Door de oprechtheid waarmee Van Hoogenbemt deze jeugdjaren verhaalt en door het juiste kiezen der middelen bereikte hij een evenwicht en een vergeestelijking die aan de woorden een nieuwen zin geven en een nieuwe atmosfeer. En al is dit boek ook niet volledig vrij van schaduwzijden en een paar niet-opvallende gebreken, voor Van Hoogenbemt beteekent het een schitterend debuut dat hooge verwachtingen wettigt voor de toekomst. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} II Kroniek uit Nederland door Pierre van Valkenhoff Nieuwe poëziebloei De Dichters van het Jaar. 1938 Bigot en van Rossum N.V. - Amsterdam (49 blz.). Moderne Nederlandsche religieuze Lyriek. Bijeengebracht en ingeleid door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten. N.V. Uitgevers-Mij. ‘De Tijdstroom’. - Lochem. (z.j. 364 blz.). M. Mok: Kaas- en Broodspel. 1938. - Lochem, De Tijdstroom. (69 blz.). R. Franquinet: In Memoriam Maurice Ravel. Gedicht. A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel M.CM.XXXVIII (geïll. 16 blz.). Frank Valkenier: Blazoen. Drukkerij Henri Bergmans N.V. Tilburg, (z.j. 63 blz.). Eric van der Steen: Controversen. N.V. Uitgeverij v/h C.A. Mees Santpoort. MCMXXXVIII (71 blz.). Wanneer wij - als in de vorige kroniek aangaande het proza - de vraag stellen, hoe het op het oogenblik met de Noordnederlandsche dichtkunst gesteld is, dan moet het antwoord daarop evenzeer luiden, dat men ook hier na een kort onderzoek vaststellen kan, dat deze zich kenmerkt door een groei en bloei op bijna alle gebieden. De huidige Noordnederlandsche poëzie is even rijk, zoo niet rijker, als het proza. Is er inderdaad nog teveel dat tot het volstrekt middelmatige gerekend moet worden, steeds meer toch blijkt, vooral in de laatste tijd, dat er in de Noordnederlandsche poëzie hoogtepunten van belangrijke beteekenis aan te wijzen zijn, en dat men vooral in de laatste maanden, van verrassingen kan spreken. De opperheerschappij der lyriek is gebroken en de algemeen geconstateerde bloei omvat dan ook epiek van waarlijk grootsche allure. Ware ontdekkingen bleven niet uit {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat zij teekenen vormen tot algemeene blijdschap aanleiding gevend, is dan ook wel te begrijpen. De toekomst der poëzie waarover men zich tot voor kort in nationale als internationale kringen bezorgd maakte, schijnt nu verzekerd, en vandaar dat meerdere in vorige jaren uitgesproken meeningen en inzichten thans niet meer ingang kunnen vinden. De kwijnende kansen zijn veranderd in veelbelovende, en dat men de poëzie omwille van het proza zou verwaarloozen, is zeker een stelling welke men op het oogenblik, met meerdere bundels in handen, kan tegenspreken. Er is integendeel een harmonie tusschen beide, welke het algemeene letterkundige leven slechts ten goede komt. Blijft in ons land de ware groote dichter een uitzondering, meerderen toch zijn er, die de constateeringen van groei, leven en toekomst wettigen. De verrassingen daarin zijn - naar ik reeds opmerkte - van de laatste tijd. Eerst toen is de onzekerheid der jonge Hollandsche poëzie geweken voor een phase, niet alleen beteekenend voor de toekomst, maar ook zelf meerdere figuren inhoudende, waardoor het totale beeld der Nederlandsche poëzie definitief gewijzigd en verrijkt is. Men heeft in verband met deze - door Marsman uitgesproken - te aanvaarden vaststelling op meerdere persoonlijkheden de aandacht gevestigd, en er - vooral - met nadruk op gewezen, dat een en ander inderdaad meer dan voldoende is om de uitspraak te wettigen, dat de jongste groei der Nederlandsche dichtkunst uitermate verrassend is, ja zelfs van die aard blijkt, dat er van verschil met die der voorafgaande generatie, naar alle waarschijnlijkheid, nog slechts zeer kort sprake zal kunnen zijn. Het kan zijn dat men mag spreken over het ontbreken van een collectief jeugdélan, doch minder juist schijnt reeds de stelling, dat men bij de jongere generatie nog weing vastomlijnde gestalten aantreft. Ziedaar redenen die het in de hand werken, dat men met vreugde de jongste Noordnederlandsche poëzie overziet. Een selectieve keuze van dertig gedichten, uit de poëzie van 1938 in tijdschriften verschenen, brengt de door Anton van Duinkerken, Roel Houwink en Victor E. van Vriesland samengestelde bundel De Dichters van het Jaar. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals de vorige verzameling biedt ook dit, niet minder sierlijk uitgegeven boek, werk van ouderen en nieuweren. Geen keuze werd gedaan uit de tijdschriftnummers, die bij wijze van bundel het werk van een dichter brachten, terwijl men zich ook nu weer tot de Noordnederlandsche poëzie beperkte. Het boek heeft dezelfde kwaliteiten en gebreken als zijn voorganger. Valt het te loven dat deze bloemlezing een aantal verzen bij elkaar brengt, die in dit verband langer dan in de tijdschriften zullen leven, daartegenover staat dat het ook nu weer te beknopt is. Men mist andermaal in deze verzameling te veel, door de te beperkte omvang. Het zijn ook ditmaal slechts enkele facetten welke De Dichters van het Jaar biedt, en wij herhalen dan ook de vraag of de uitbreiding tot een vijftigtal niet verkieslijker zou zijn. Nochtans voor het gebodene zij men dankbaar. Het houdt verzen in van buitengewone schoonheid en trefkracht als De Hofmeid van Jan H. Eekhout en Jan Engelmans ongetwijfeld reeds algemeen bekende De booze Droom. Daarnaast komen er onder anderen Jac. van Hattum, W. Hessels en Ed. Hoornik in aan het woord, terwijl ook nu noch A. Roland Holst en evenmin J. Slauerhoff ontbreken. Veel breeder van opzet, en dan ook heel wat omvangrijker, is het boek Moderne Nederlandsche religieuze Lyriek bijeengebracht en ingeleid door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten. De samenstellers zien in deze bundel, een daad van positief pogen: ‘om uit alle groepeeringen en over alle groepeeringen heen, het vele schoone in de moderne poëzie aan religieuze verzen voortgebracht, door een karakteristieke en zoo oorspronkelijk mogelijke keus, bijeen te brengen’. Zij bieden dus een representatie op zoo breed mogelijke basis, waarbij dan ook de jongere als allerjongste dichters een ruime plaats gekregen hebben. Ook Eekhout en Van Oosten hebben zich tot Noordnederland beperkt, al deelen zij mede, dat voorbereidingen getroffen zijn, om een tweede bloemlezing te doen verschijnen, waarin de Zuid-Nederlandsche en Afrikaansche religieuse lyriek de haar toekomende plaats krijgen zal. Wat het begrip religieuze poëzie betreft vestigen zij er de aandacht op, dat dit uiteraard uitge- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} breider en beperkter samen te vatten is; het hunne achten zij weerspiegeld in het hier bijeen gebrachte. Het ware te wenschen, dat de samenstellers hier wat uitvoeriger en duidelijker gesproken hadden. Deze beknoptheid werkt vaagheid in de hand, en het komt het boek dan ook niet ten goede, dat de Inleiding meer heeft van een verantwoording der uitgave, dan van een werkelijke tot het gebodene dieper invoerende introductie. Het valt te betreuren dat men deze kans niet waargenomen heeft; het voorhanden materiaal noodigde daartoe als het ware uit, terwijl een zoodanige inleidende studie een belangrijk aspect van het moderne Noordnederlandsche poëzieleven zou hebben belicht. Nu lijkt de verzameling - onderverdeeld in: de protestantsche, katholieke, onafhankelijke, en marxistische dichters - ietwat overladen, waarbij komt, dat er in het aantal opgenomen verzen der dichters geen onderscheid gemaakt is tusschen ouderen en jongeren, beteren en minder voornamen. De bloemlezing mist zoo ook een indeeling naar qualiteit, omstandigheid die het, onder meer voor den buitenstaander - waarvoor zij toch ook bedoeld is, - onnoodig moeilijk maakt te schiften en te keuren. Evenwel, niettegenstaande deze gebreken is de bundel Moderne Nederlandsche religieuze Poëzie, waarin over de honderdvijftig dichters van deze tijd aan het woord komen, een boek waarvan men de verschijning kan toejuichen. Het biedt als het ware een dwarsdoorsnede der huidige Noordnederlandsche poëzie, en bezit daardoor een interessant en levendig karakter. Onder de groep der marxistische dichters vindt men de naam van M. Mok, die in zijn Kaas- en Broodspel een episch werk van buitengewone beteekenis bracht. In sommige opzichten aan Gorter herinnerend, is dit revolutionnaire gedicht van een sterkte en beeldenrijkdom, van een kracht en gang, die verbazen. Het behoort ongetwijfeld tot de beste verschijningen der laatste jaren, en doet in zijn schrijven een poëet zien, die kans maakt, in afzienbare tijd, een van de weinige waarlijk grooten te worden. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lente: het geboomte, dat, bedropen, zijn twijgen in den lagen hemel stak, werd van een vreemde siddering bekropen, een tintelen doorgloeide het en brak in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten als een verslagen leger naar de kim, een blauwe sluier spande langs de luchten, een leeuwerik begon zijn hoogen klim en strooide door den klaren dag zijn klanken; er dansten vonken in den grauwen poel der velden, uit hun troebelheid werd blanke verwachting; een sinds lang ontkend gevoel bemeesterde de wereld; gretig dronken land en geboomte water, wind en zon, het heil des hemels werd hun uitgeschonken, of God Zijn schepping andermaal begon; en uit een somberheid, die hem versteende, betrad de mensch den drooggevallen grond en strompelde langs barst en bult - en weende om de ontreddering, die hij bevond. Een zoodanige bladzijde teekent den grooten dichter, en van deze bladzijden is Kaas- en Broodspel vol. Zijn regels blijven u bij: het koren schreide naar hun aangezicht, dicht Mok, en elders treffen: en blies den rook in het gelaat der zon, en is de aren naar de keel gesprongen eer hen de vloed van vuur bereiken kon. Veel en veel meer zou ik willen citeeren, want Moks prachtige gedicht is een schepping, die den lezer geheel en al voor zich inneemt. Zij is grootsch en meer dan belovend, zij bezit vuur en straling; kortom Kaas- en Broodspel is een verschijning, die moeilijk zal worden overtroffen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tegenstelling tot deze revolutionnaire poëzie vormt die van Rob. Franquinet, wiens In Memoriam Maurice Ravel - door hem zelf van teekeningen en initialen voorzien - geen aanleiding geeft het van hem gevormde beeld te herzien. Ook hier blijkt het werk van deze vruchtbaarste der Limburgsche literatoren, weer meer fel en forsch, dan fijn en teer, en voor alles hevig. Andermaal uitten zich zijn bijzondere hoedanigheden, in een rijke en weelderige verzenstroom, zich onderscheidend door breedheid van gang. Nochtans is na zijn vorige bundels deze verzenreeks iets rustiger, zij is minder een belijdenis dan wel een zang, en eenigermate week de heftigheid voor de beheersching. Evenwel ook dit boekje is nog preludium, al nadert het meer dan de vorige het te verwachten geheel gave werk. Franquinet moge zich bezinnen, hij moge vooral rustiger worden; maar in het bijzonder moge hij ervoor waken door de breedte de diepte uit het oog te verliezen. Zijn natuur neigt naar het weidsche, maar hij loopt daarbij gevaar de grond onder zijn voeten te verliezen. Nochtans In Memoriam Maurice Ravel is een vooruitgang; het moge blijken uit twee hier te citeeren strofen: Wie huivert in 't azuur der waterklare nachten en roept de sterren na langs curven van het dal? Geen zeilenschip op zee draagt roekeloozer vrachten, geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal. Hij schrijdt vooraan en kranst zijn bandeloze leden met druivenoogst en sliert de slingers rond uw leest en treedt op glanzend kruid naar gonzende gebeden van 't wild gediert in 't lokkende foreest. Wie zulke strofen dichtte, kan aanspraak maken op groote belangstelling; de verdere ontwikkelingsgang van Rob. Franquinet volge men dan ook met interesse. Van Limburg naar Brabant: ‘il n'y a qu'un pas’! Frank Valkenier voert ons met zijn Blazoen - versierd met een geslaagd vignet van Luc. van Hoek - in de Brabantsche {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} gouwen, waar de zuidelijke winden slechts goeds schijnen te waaien. Zijn bundel is vol van dit goede en vruchtbare land, waarvan het bloeiende houtgewas en de zingende wilgenfluit hem voortdurend vervullen. Kleur, melodie en rhythmische gang; alles wijst in die richting, en men kan zijn bundel willekeurig openslaan om er de proeven voor te vinden. Ziehier een tweetal strofen van zijn Vroege Bloei: Zo is dan op een vroege morgen een hoge bloem, van licht en dauw verzadigd, traagzaam opengegaan. Hoe was haar naam? De prille morgen noemde haar zilverkruid. Maar blauw werd de dag en goud de baan door de zon beschreven! Perlmoeren glansen hadden gedraald in de morgenluchten, dit gaf de bloem haar ijlschoon wezen. Men lette op de kleurenmenging in deze verzen; van een bekoring zonder weerga, van een oorspronkelijkheid gelijk slechts zelden het geval. In dezen Brabander verloochent zich de natuurdichter niet, integendeel! Overal en altijd weet hij haar rijkdommen aan zich dienstbaar te maken. Zijn poëzie wordt erdoor gesteund, zijn persoonlijkheid gaat erin op. Een vers als Dooi dankt er al zijn kwaliteiten aan, zijn Lied voor Sinte Cecilia is juist daarom zoo treffend. Het heeft de schijn alsof deze dichter alleen de schoone zijden des levens bezingen wil, slechts een enkele keer vaart door zijn verzen de droefheid welke het tranendal toch zoo eigen is. Alles bezit in deze poëzie een gouden glans, het geheel lijkt er door omstraald. Verdeeld in drie deelen, biedt Blazoen daarbij in het tweede een aantal religieuze verzen gelijk er in onze dagen weinige geschreven zijn. Zijn Kerstmis is zeer mooi, zijn En Koningen kwamen... niet minder. Doch vooral wordt men getroffen door zijn scheppingsgedicht - Omnis caro foenum, etomnis gloria ejus quasiflos agri (Isaias {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} XL, 6) - dat in qualitatief opzicht naast Moks werk staan kan. Deze verbeelding is even grootsch en machtig, en niet minder breed en diep. Of God, gelijk Hij Adam schiep, hem eigenhandig velde, wie zal het zeggen? Eens, terwijl hij op de velden sliep, verscheen hem in den diepen droom een engel, die hem meldde dat hij zijn eigen vlees, waarin de schuld ten hemel riep, zou moeten maaien, aldoor de geslachten die te velde staan zouden, bloeiend, rijpend, aldoor maaien met gewelde. Zo sprak den engel. Dieper sliep den dromer, werelddiep. Deze regels huldigen Valkenier, zij doen - met de andere van dit langere vers - in Blazoen meer dan een belofte zien. Zoo aanvaardend als Valkenier tegenover het leven staat, zoo cynisch is de houding van Eric van der Steen, wiens Controversen voor menigeen een openbaring zal vormen. Hij is de dichter, die altijd moet verliezen wat hij won, en die dag en nacht vaste ringen om zijn enkels draagt. Hij voelt zich een geketende die niet van de aarde kan loskomen, en vandaar zijn afwijzende cynische houding. Geen vloek noch spot komt er over zijn lippen, maar alles is vervuld van een koud cynisme als zich slechts zelden in onze moderne letteren openbaarde. Men leze bijvoorbeeld de schrijnende Liefdeshistorie. Met verzen vol van dood en paradijzen verwierf ik langzaam haar aanhanklijkheid; van bouwen sprak ik, aan den nieuwen tijd, terwijl zij proefde van diverse ijzen. Ik triomfeerde op beschaafde wijze na drie belichtingen van Tolstoï's strijd - omdat het in de steden niet goed vrijt, besloten wij één dag naar zee te reizen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar vond ik so wie so mijn Waterloo, in badpak ben 'k geen bokser en geen beau, reeds na mijn eerste zwem-kunst had zij 't land - persoonlijk, blij dat ik den grond nog voelde, begreep ik eerst niet goed wat zij bedoelde, doch toen de zon dook, was 'k bekoeld én zéer verbrand. Het is mogelijk dat er meerderen zullen zijn die dit vers geen poëzie heeten, doch zij zullen er dan goed aan doen zich te bezinnen op het wezen der dichtkunst. Dit vers is zeker niet minder dichterlijk dan de andere in deze kroniek geciteerde en genoemde verzen; integendeel. Evenwel Van der Steens instelling op het leven is afwijkend van de gewone. Hij beziet werkelijkheid als droom door een eigen bril. Hij verlangt naar het geluk, doch dooft van te voren de pijn die hij er om lijden moet. In wat hij bij wijze van spreken noemt zegt hij: de paren, die voor één nacht minnekoozen, willen het lied wel, maar niet het refrein. uitspraak zoo cynisch als zij maar zijn kan. Te vechten tegen wat hem drukt doet hij niet, of heeft hij sinds lang verleerd; voor hem is er dag en nacht schemering en als een dwarsligger voelt hij zich immer deze of gene. Het kan zijn dat dit voor menigeen niet even begrijpelijk is als voor den dichter zelf, maar voor hen moge ik dan hier zijn Belijdenis citeeren: Ik heb een leven mij verpoosd, ik heb het lichte en het looze bemind, meer dan het tijdelooze, wat ik eraan vond, dat weet Joost, maar 'k heb genoten van de troost in 't negatieve en het vooze: ik heb de min tot roos gekozen en met de plus geminnekoosd. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de rozen aangedragen tot schaduw voor een edel hoofd, ik heb voor haar van Junidagen het opperste gewas geroofd - en om niet nacht en dag te klagen om haar in na den dood geloofd. Eric van der Steen is een merkwaardige verschijning in het huidige Noordnederlandsche literaire leven. Zijn Controversen behoort - als Moks Kaas- en Broodspel - tot de beste poëzie der laatste jaren. Het wil mij voorkomen dat de aankondiging dezer verschillende bundels, de hierboven uitgesproken meening, dat er leven en toekomst rond de Nederlandsche poëzie is, wel aanvaardbaar maakt. Men neme daarvan met vreugde kennis en stelle zich nader op de hoogte. Men zal dan bemerken dat er meer is dan het hier genoemde; immers in waarheid heeft het Noordnederlandsche poëzieleven een eigenaardige en bekoorlijke glans. Zoo verschenen nog onlangs van den te jong gestorven Slauerhoff verrassende als treffende verzen, en dat ook Anthonie Donker nog een bundel als Onvoltooide Symphonie schonk - waarop ik voor enkele maanden in dit tijdschrift de aandacht vestigde -, werpt evenzeer op dit terrein een merkwaardig licht. De namenhoeveelheid op het gebied der poëzie doet ontstellen, doch waar wij ons tot de jongsten bepaalden, willen wij er nog slechts enkelen noemen. Wij volstaan daarbij met Ed. Hoornik, wien het bekroonde Matheus op de voorgrond bracht, en Gerard den Brabander die opmerkelijke verzen in Drie op een Perron publiceerde. Daarnaast zijn vele anderen en ook zij geven, met de genoemden en nader aandeduiden, aanleiding de reeds herhaalde uitspraak aangaande de huidige Noordnederlandsche poëzie andermaal te onderstrepen. Het hiergegevene beknopste en onvolledige beeld moge daarvan blijk geven, maar vooral leiden tot eigen kennisname en onderzoek. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} III Philosophische kronijk door Dr. M. Grypdonck Om meer dan één reden is het verschijnen van het ‘Tijdschrift voor Philosophie’ een gebeurtenis van belang voor onze cultuur. Op zichzelf brengt het immers reeds een levendig getuigenis van den hoogen ontwikkelingstrap, waarop aan actieve en scheppende philosophie wordt gedaan, in breeder kringen dan in de professioneel-verplichte. En verder dient reeds het eerste nummer diegenen van antwoord, die blijven volhouden dat onze volksaard niet gericht is op speculatief denken en veel minder op wijsgeerig-scheppend bedrijf. Dit vooroordeel, dat nog door Brulez versterkt werd in het overzicht van de Nederlandsche Wijsbegeerte, in 1926 bij Hirt in ‘Jedermanns Bücherei’ gepubliceerd, steunt men liefst op zoogenaamde historische gronden. Het blijkt inderdaad, dat onze gewesten niet bijzonder veel scheppende wijsgeeren zagen geboren worden noch gedijen; maar doorgaans vergeet men daarbij te voegen, dat in ons land nooit een ernstige kans bestaan heeft op een tamelijke verspreiding van wijsgeerige overtuigingen, ten minste in die perioden, wanneer de philosophie niet in geraakt was. Het schijnt wel aan ons lot verbonden te liggen, dat subjectieve en objectieve mogelijkheden voor een diepgaand en intens speculatief leven in een kringloop mekaar achterna komen. En omdat thans de objectieve factoren zoo gunstig zijn voor een nieuwen wijsgeerigen bloei, en omdat de subjectieve elementen niet ontbreken, noopt het tot verheugen dat daar een instrument tot stand wordt gebracht, waardoor alle belangen ineens worden gediend. Wie niet vooringenomen staat tegenover de cultuurhistorie en haar lessen, moet aanvaarden dat ons misschien nu de kans geboden wordt iets van den eeuwenouden achterstand in te halen. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Tijdschrift’ zelf is geroepen om daar machtig veel toe bij te dragen, ten minste indien het blijft de kunst verstaan te binden en voornamelijk niet te scheiden of af te zonderen. In een beperkt cultuurgebied als het onze, moeten de tegenstellingen op een zoo prikkelbaar onderwerp als de wijsbegeerte van zelf scherper zijn. Maar daartegenover staat een tijdschrift, dat niet alleen bedoelt den cultureelen rol te spelen die er van nature uit aan voorbehouden blijft, maar waarin alle tegenstellingen herleid worden tot een persoonlijke overtuiging. Het is voldoende de lijst te overloopen van de medewerkers om er van overtuigd te geraken; om niet te spreken van den uitdrukkelijk uitgesproken wil, die de uitgevers in hun prospectus beteekenen ‘zo ruim en zo modern mogelijk’ te zijn. ‘Het standpunt, ingenomen door het tijdschrift, is uitgesproken spiritualistisch; daarin ligt eerbied voor de traditie besloten, hoewel iedere neiging tot exclusivisme streng wordt geweerd. Een levendige belangstelling voor de hedendaagse problematiek zal steeds de eerste bekommering van alle medewerkers blijven. In een positief construerende geest wil het Tijdschrift voor Philosophie medewerken aan de uitbouw van de hedendaagse wijsbegeerte’. De openheid en de voorgenomen verbondenheid is niet van de minst verheugende teekenen, die deze geboorte vergezellen. Maar toch overtreft nog de voldaanheid om het eindelijk tot stand komen van een degelijk werkinstrument. Het doet niets af van de waarde en de verdienste van reeds bestaande - en misschien ook al verdwenen - tijdschriften, die hoofdzakelijk (of ook al van nevenbij) een philosophische belangstelling hebben pogen te onderhouden en zelfs verbreiden, wanneer in het nieuwe Tijdschrift begroet wordt het werkinstrument dat door zoovelen werd gemist, omdat niet voldoende contact meer gevonden werd met het wijsgeerig gebeuren in zijn breedte. Die leemte is thans gevuld, en indien de bedoelingen bewaarheid worden, volledig gevuld! Want, al blijft het tijdschrift in wezen en streven nationaalen cultuurverbonden, toch richt het zich tot zijn lezers met {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} een internationale medewerking. ‘Zo zal het Tijdschrift voor Philosophie op actieve wijze deelnemen aan het internationaal wijsgeerig leven, en zijn plaats krijgen in de rij van groote tijdschriften.’ *** Met het eerste nummer is men alleszins op den goeden weg om die plaats te veroveren. Zoo pas is immers het eerste deel van het Tijdschrift verschenen: een lijvig boek met een hoogst interessante reeks bijdragen en een degelijk aangepaste bibliographie, overzichten, kronieken en jaarberichten. De reeks opstellen opent met een bijdrage van den in ons land minder algemeen maar even waardeerend als in het buitenland gekenden wijsgeer Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk, over de schaduwen van het kennen. De geleerde heeft aan het jonge tijdschrift een bijdrage afgestaan over een der meest nijpende vraagstukken in de dierpsychologie en in de kennisleer: de verhouding van het dierlijk bewustzijn tot het menschelijk kennen als louter psychisch gebeuren. Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer geeft den lezers een uiterst zakelijke en begrijpelijke samenvatting van het driedeelig werk, waarmeê hij voornamelijk zijn internationale reputatie vestigde: de ontwikkeling van Kant's critisch vraagstuk. Aan het Nederlandsch publiek wordt aldus een overzicht bezorgd, tezelfdertijd als bij Alcan meer breedvoerig een in het Fransch gestelde ‘L'évolution de la pensée Kantienne. Histoire d'une doctrine’ van de persen komt, die tevens als een samenvatting van de meesterlijke ‘Critique transcendentale’ bedoeld is. Prof. Dr. E. De Bruyne biedt ons een verhandeling over de beteekenis van ‘hoeveelheid’ en ‘hoedanigheid’ in de positieve wetenschappen. Aanleiding tot die philosophischsystematische beschouwingen over deze twee tot nogtoe veel omstreden vaktermen, die de philosophie met de wetenschappen deelt, was het eerste opstel van Buytendijk in zijn ‘Grondproblemen van het dierlijk leven’, verleden jaar in de Philosophische Bibliotheek verschenen. Als theoretisch {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} betoog sluit deze reeks beschouwingen aan bij de vroeger verschenen studies van denzelfden geleerde ‘De la définition et de la division des sciences’ (Revue méo-scholastique 1928, eerst vier jaar later in het Nederlandsch verwerkt in de magistrale Ethica) en bij de ‘Contribution générale à la méthode de l'esthétique et de la science de l'art’ (IIe congrès de l'esthétique et de la science de l'art, Paris 1937). Thans krijgen wij de primeur van de derde bijdrage: voor wie nog wilde twijfelen aan de bevestigde noodzakelijkheid van een algemeen philosophisch tijdschrift een af doende bewijs! E.P. Dr. De Petter komt de verdienste toe het juiste inzicht in de intuitie als philosophisch procédé duidelijk te maken, vooral voor die kringen, die zich nog al te strak aan intellectualistische overdrijving bezondigen. Het gezagvol en ondubbelzinnig getuigenis ten voordeele van een te lang miskende intuitie, de bepaling van haar qualiteiten en eigenschappen en de verhouding tot het geheel van het denken moge veel starre geesten tot een beter inzicht brengen. Vast staat nu dat de intuitie niet vreemd noch vijandig is tegenover een meer intellectualische richting, maar dat ze uitstekende diensten kan bewijzen voor sommige rationeel weinig te verklaren psychische acten. De Heer Duchateau wijdt een grondig en naar volledigheid strevend overzicht van het schooltractaat van den pseudo Boetius. Van niemand minder dan van Husserl is de ‘buitenlandsche’ bijdrage, namelijk de uitgave van het ontwerp tot een voorrede voor de ‘Logische Untersuchungen’. Alles samen is het thematisch deel het tijdschrift zoo gevarieerd als rijk gevuld: als spiegel van de meest voorname wijsgeerige bedrijvigheid in ons land op het gebied van het nieuwe en het persoonlijke mag het een gelukkig debuut heeten. Verder biedt het tijdschrift nog een overzichtelijke critische studie van Pater Jansens over de christelijke wijsbegeerte. Als werkmateriaal volgt op de kroniek een uitgebreide bibliographie, die zonder twijfel nog aan indeeling en bruikbaarheid zal winnen, een jaarbericht over de Kantiaansche {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte door Prof. Dr. De Vleeschouwer, over Aesthetick en kunstphilosophie door Prof. Dr. De Bruyne, en enkele losse besprekingen over paedagogiek door Dr. J. Langeveld. Kortom, het eerste nummer lost reeds voor een groot deel de beloften in, die een ijverige redactie schijnbaar roekeloos de wijsgeerige wereld had ingestuurd. Achteraf moet men toch erkennen dat de optimisten gelijk krijgen. Aan geen beter kon de prijs toegekend worden voor 1939, waarvan de Vlaamsche maatschappij Noordstar-Boerhave de rendeerende cultureele werken meê steunt: met name de prijs van het Noordstarfonds. Een Nederlandsche cultuurbelofte ontmoet een Vlaamsche cultuurprijs: het nieuw ‘Tijdschrift voor Philosophie’ kon niet onder beter auspicia zijn vlucht nemen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken Wijsheid op haren kop Tegen de letterkundige tijdschriften voert men gewoonlijk aan, ofwel dat zij te uitsluitend letterkundig zijn, ofwel dat zij te veel ‘raisonniren’ en te weinig scheppend werk brengen. Zelden heb ik het verwijt gehoord dat zij zich te veel op de wijsheid toeleggen. Dit verwijt nu is toepasselijk, niet op het tijdschrift Groot-Nederland in het algemeen, maar toevallig op één enkel nummer van dit maandblad, dat ik beschouw als een der allerbeste zoo niet het beste der nederlandsche periodieken. In dit nummer publiceeren niet minder dan vier wijzen hunnen catechismus: Jan Gresshoff, Toussaint van Boulaere, P. Van Reussen en Hendrik van der Wal. Deze wijzen alle vier werden door Pallas Athena zoo overvloedig met gunsten beladen, dat zij zich genoopt zagen de schatten van hun geest in den comprimé-vorm van aphorismen mee te deelen, daar zij anders al te vele en al te dikke boeken zouden noodig gehad hebben ter ontlasting van hun hoofd. Laat ik dadelijk een uitzondering maken voor Toussaint. Niet omdat hij den leeftijd bereikt heeft, die verkeerdelijk als wijs bestempeld wordt (1) en dus het recht zou hebben wijsheden om zich heen te spreiden; wat ik ontken, daar de ware wijsheid de nutteloosheid van het spreken beseft en dus zwijgt, ontken ook op grond van het voorbeeld des wijzen der wijzen, Socrates, die zeide: ‘Ik zelf ben onvruchtbaar aan wijsheid, en het verwijt, mij reeds door velen gemaakt, dat ik anderen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen stel en zelf nooit antwoord geef, omdat ik geen wijsheid bezit, is geheel gegrond’. En de eenige misschien die voor Socrates niet moest onderdoen in sapientia, de oude Lao-Tse, zeide: ‘Weten dat men niets weet is het hoogste’. De uitzondering geldt voor Toussaint omdat hij te wijs blijkt om algemeene princiepen ad acternitatem te formuleeren. Hij houdt zich bij zijn vak, de letterkunde en geeft daarover technische bizonderheden, dus veeleer notas voor een practische handleiding dan een wereldomvattend compendium philosophiae zooals de drie anderen. Maar langer mag ik voor Toussaint niet pleiten, want hij is een ‘Brusselaar’ en men weet het, wie over een Brusselschen letterkundige iets gunstigs zegt, is er op uit hem te vleien. Daar ik mij als Antwerpenaar, zij het dan ook maar ingeweken, schamen zou een Brusselaar niet rechtstreeks aan te vallen, laat staan hem te vleien, zal ik dus verderop ook een der aphorismen van Toussaint tegenspreken. Ongeveer den heelen dag leest (en schrijft!) een mensch onzin en reageert niet. Waarom grijpt hij de critische pen als intelligente en temperamentvolle menschen zooals Gresshoff, Renssen en Van der Wal aphorismen van zich afgeven? Juist omdat hij ze voor intelligent en temperamentvol houdt en zij hem dus een teleurstelling bezorgen? Want alle onnoozelheden zijn immers verteerbaar, zelfs sympathiek soms, zoolang zij komen van hen die men tot niets beters in staat acht. Men verwacht ze echter niet van een tijdschrift onder leiding van Greshoff, Van Nijlen en Vestdijk. Christian Morgenstern zegt dat er lieden zijn, die zich reeds persoonlijk aangevallen voelen, wanneer men tegenover hen op kordate wijze een besliste meening uitspreekt, om het even of zij het er mee eens zijn of niet. Ik heb mij afgevraagd of mijn verzet tegen deze aphorismen, niet alweer een nieuw facet van mijn slecht karakter in het licht stelt. Het is wel mogelijk, het zal onderzocht worden. In afwachting zou ik nochtans willen trachten aan te toonen, dat in deze wereld, waarin volgens den ouden Drocang-tse ‘niets is zonder zoo-zijn, niets zonder anderszijn’ niets onzinnigers bestaat dan een aphorisme, waarin bij definitie alles óf zoo, óf anders schijnt. Hierdoor is dan ook bij definitie het aphoristisch denken en spreken, de typisch denk- en uitdrukkingsvorm van kleuters en de verschillende soorten van zwakzinnigen. Het intellect immers meet men aan de scherpte en snelheid, waarmee het, niet één ding, maar de tallooze nevenzijden en de keerzijde van dat ding tegelijk onderscheidt. En indien de wijsheid zou te meten zijn aan de gematigdheid en réserve, zou het aphorisme, uiteraard scherp en stout, juist de vorm zijn waarin wijsheid zich niet uit. Ziedaar al een paar aphorismen, maar ik ben nu eenmaal op der aphoristen pad. Ik zie dit pad eindeloos, smal, zooals het een pad betaamt, afgeboord met twee zeer hooge blinde muren. Het loopt door het wijd en prachtig land der denkbaarheden. Men kan op dat pad slechts stomweg vooruit. Elke stap een aphorisme. Aan het einde van het pad, indien het een einde heeft, heeft men niets van het prachtig land gezien. De pracht van dat land immers is samenhang. Samenhang ziet de aphorist nooit. In eene novelle van Anatole France legt de duivel aan een monnik uit, dat de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid wit is en toch niet zuiver. Dubbend over deze raadselachtigheid, ziet de monnik in droom een ontzaglijk wiel, ‘pareille à ces roses de lumière qui fleurissent au portail des églises’. De kleuren van dat wiel waren gemaakt van al de tegenstrijdige uitspraken ooit door menschen gegeven sinds het begin der tijd. Wit echter was er niet bij en de monnik zuchtte: zal ik dan nooit de witte waarheid zien? Toen begon het wiel te draaien, eerst langzaam, dan sneller en sneller en ten slotte zag de monnik het gansche wiel wit en hoorde eene stem: ‘Contemple la Vérité blanche que tu désirais connaître et sache qu'elle est faite de toutes les vérités contraires, en même façon que de toutes les couleurs est composé le blanc’. De aphorist heeft dit Wiel nooit gezien. Dat de waarheid wit is en toch niet zuiver, gelooft hij niet. Noch dat zij wit is, noch dat zij niet zuiver is, noch dat zij samengesteld is. Hij wil haar tot in het oneindige verdeelen en haar kleuren zoo straf mogelijk. Nu heb ik getracht op enkele hunner aphorismen de beweging van het wiel over te brengen, bij wijze van sportieve proefneming, nl. aan te toonen dat het tegenovergestelde van een aphorisme ook even waar is. Tijd en plaatsruimte hebben mij ontbroken om aan te toonen dat ook de tusschenvormen tusschen een aphorisme en een tegenaphorisme waar zijn, bij zooverre dat een aphorisme, samengesteld uit, laten we zeggen, de drie deelen ABC zich leent tot de composities: BCA, CBA, BAC, CAB en ACB. De lezer kan echter zelf deze proef nemen en de mijne voortzetten op de andere aphorismen, waarvan ik slechts de eerste de beste genomen heb. *** Waar zullen wij beginnen? Om het even waar. Vooraan. Dus bij Greshoff: GRESHOFF: ‘Aangezien ieder woord, ook het juiste, een verraad beteekent, heeft het geen zin zich daarom af te martelen. Het eerste het beste kan dienen, omdat het ware uitdrukkingsmiddel ligt in het accent dat wij het medegeven.’ TEGEN-APHORISME: Aangezien het ware uitdrukkingsmiddel ligt in het accent dat wij het medegeven en het accent vanzelf komt, moet men zich om het accent niet bekreunen, doch zich wel afmartelen om het woord te vinden dat met dit accent kan uitgesproken worden, want geen twee woorden leenen zich tot hetzelfde accent. GRESHOFF: ‘Wanneer een menscheneter en een moralist een verschil van meening uitvechten, wordt de laatste in weerwil van de Geest, die volgens de legende altijd overwint, aan het spit geregen en geroosterd.’ TEGENAPHORISME: Wanneer een menscheneter met een moralist een verschil van meening uitvecht door den moralist aan het spit te rijgen en te roosteren overwint hij wel den moralist, maar niet den Geest, daar deze niet aan het spit geregen en geroosterd kan worden. De overwinning van den geest is dus alles behalve een legende. GRESHOFF: ‘Zij die het bestaan aanvaarden, de ja-broers, zijn waarlijk niet kieskeurig en hun groezelig kinderhandje is gauw gevuld. Zij die er zich geestdriftig {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} over uitlaten, toonen daardoor alleen maar aan dat zij geen verantwoordelijkheidsgevoel bezitten en in hun geestelijke ontwikkeling achterbleven.’ TEGENAPHORISME: Zij die het bestaan niet aanvaarden, de neen-zeggers, zijn waarlijk kieskeurig en hun oude handen zijn maar niet meer te vullen. Zij die er zich malcontent over uitlaten toonen daarmede alleen maar aan, dat zij zich te veel verantwoordelijkheid aanmatigen en in hun geestelijke ontwikkeling vroeg oud werden. *** Ik moet dus ook Toussaint tegenspreken. Dan maar zijn eerste aphorisme genomen: TOUSSAINT: ‘In deze reeks (boeken, feiten, menschen) zijn de boeken het belangrijkste, omdat boeken aan invloed eeuwig zijn; vervolgens komen in rang van belangrijkheid de feiten, omdat feiten stonden van eeuwigheid zijn; ten slotte komt de mensch, omdat de mensch, al is hij eeuwig noch belangrijk om te beschouwen, toch voor den medemensch een voorwerp van geduldige observatie wezen moet. De hond ook stelt in zijn vlooien belang.’ TEGENAPHORISME: In de reeks boeken, feiten en menschen is de mensch het belangrijkste omdat hij boeken en feiten maakt, vervolgens komen de feiten omdat feiten werkelijk zijn, ten slotte komen de boeken omdat boeken, al zijn zij noch eeuwig noch belangrijk om te lezen, toch voor eenige menschen een voorwerp van geduldige lezing schijnen te moeten wezen. De hond stelt ook in zijn vlooien belang (1). *** We zoeken de kortste aphorismen uit. De volgende zijn van P. Van Renssen: P. VAN RENSSEN: ‘God is ons dichter bij en verder af dan wij denken.’ TEGENAPHORISME: God is ons noch dichter bij noch verder af dan wij denken. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} P. VAN RENSSEN: ‘Wie alles verliest blijft God over; wie alles gewonnen heeft blijft van God ontdaan.’ TEGENAPHORISME: Wie alles verliest verliest alleen God; wie alles gewonnen heeft won alleen God. P. VAN RENSSEN: ‘Moest een mensch zich niet altijd weer verwonderen omdat dit toch zoo onbegrijpelijk vreemd is: leven en zijn.’ TEGENAPHORISME: Moest een mensch zich niet altijd weer verwonderen omdat dit toch zoo vanzelfsprekend eenvoudig is: leven en zijn... P. VAN RENSSEN: ‘Hij is gelukkig die zich aan het grootere kan gewonnen geven.’ TEGENAPHORISME: ‘Hij is gelukkig die zich aan het kleinere kan gewonnen geven. P. VAN RENSSEN: ‘Houd niets vast dat u niet behoort. U behoort alleen uzelf en dit is kostbaarder dan alle dingen.’ TEGENAPHORISME: Houd niets vast dat u behoort. U behoort niet eens uzelf en dit is kostbaarder dan alle dingen. *** Enkele wijsheden des vierden wijze: Hendrik van der Wal: H.V.D. WAL: ‘Als we naar een beschreven verleden en niet naar een onbeschreven toekomst gingen, zou de school misschien een goede voorbereiding voor het leven zijn.’ TEGENAPHORISME: Als we naar een beschreven toekomst en niet naar een onbeschreven verleden gingen, zou de school misschien een goede voorbereiding voor het leven zijn. H.V.D. WAL: ‘We zouden waarlijk in een betere wereld leven als vrouwen niet steeds bij een afwijzing, maar integendeel bij een aanvaarding ons haar vriendschap aanboden.’ TEGENAPHORISME: We zouden waarlijk in een slechtere wereld leven als vrouwen niet steeds bij een afwijzing, maar integendeel bij een aanvaarding ons haar vriendschap aanboden. H.V.D. WAL: ‘De loop der geschiedenis? Geestdrift en heldhaftigheid bouwen een schip om nieuwe werelden te ontdekken, maar Gezond Verstand gooit ze overboord en maakt er een woonschuit van.’ TEGENAPHORISME: De loop der geschedenis? Gezond Verstand bouwt een schip om nieuwe werelden te ontdekken, maar Geestdrift en Rechtvaardigheid gooien het overboord en maken er een rooverschip van. *** ‘Quand on a fait cent vers et deux feuilles de prose, il faut se reposer dix ans’, schreef Malherbe. Iets in dien aard zou men de aphoristen moeten aanraden: Wanneer gij in u de lust waarneemt tot het schrijven van een aphorisme, denk er dan over na tot gij van het schrijven afziet. G.W. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Elévations sur l'Ecriture Sainte et les prières de l'Eglise. 6e édition. - Téqui et Fils. Paris. Onder zeer korten, schematischen vorm, geeft dit boekje 300 beknopte meditaties. Lumineuze woorden uit het Evangelie worden aangehaald, ten dienste van hen voor wie meditatie reeds een gewoonte is. J.B. C.C.S. Crone: Het feestelijke Leven. - Uitg. De Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1939. - 91 blz. Gezonden f. 1.75. De titel is misleidend want hij is ironisch bedoeld. De schrijver blijkt nochtans het leven van uit dien kant niet te bekijken: de ondertoon van zijn werk klinkt vol weemoed. Eigenlijk is het niet meer dan een novelle, die hierin van de vele specimens van dat soort verschilt, dat zij getuigt van den persoonlijken kijk en van het schrijverstalent van den auteur. De inhoud is niet verrassend: hoe een burgerman vrouw en kind verliest en eerst als het onherstelbare gebeurd is, ten volle begrijpt wat hem ontviel. De eerste hoofdstukken doen verwarrend aan, maar allengs wordt de uitwerking vaster en beter verantwoord. D. Adriaan van der Veen: Geld speelt de groote Rol. - Uitg. De Garve, Brugge. 1939. - 67 blz. Ingen. 3 fr. Van der Veen geboren op 16 December 1916, redacteur-secretaris van het letterkundig maandblad voor jongeren ‘Werk’ bewijst in dezen kleinen schetsenbundel dat hij de esthetica der heeren Ter Braak, Vestdijk en Greshoff ter dege begrepen heeft. Het zijn zeer zakelijke opnamen uit het leven der werkloozen; de schrijver heeft naar den uitersten eenvoud gezocht en naar een angstig vermijden van al wat naar het gevoelige en heldhaftige zweemt. Onaardig is het zeker niet, maar in dien verdoorgedreven afkeer van elke opschepperij ligt er ten slotte ook iets dat als pose aandoet. D. Dr. G. Stuiveling: Variaties. - Een bundel gedichten verzameld en ingeleid door.... - Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Batavia. - 95 blz., f. 0.95. Voor schoolgebruik. De gedichten werden om enkele onderwerpen als ‘Lente’, ‘Herfst’, ‘Vogel’, enz. gegroepeerd. D. Salman Sjneoer: Noach Pandre. - Roman uit het Jiddisch vertaald door Simon Koster. - De Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1939. - 295 blz. Geb. 46 fr. Simon Koster is in zijn inleiding te vol lof over de schrijverskwaliteiten van Salman Sjneoer. Op grond van dezen roman komt het ons voor dat diens verschijning niet bijster uitzonderlijk is. Zijn boek is knap geschreven, af en toe met een vleugje humor en tamelijk veel schilderkrachtigheid, doch het vormt geen eenheid, het heeft meer van de kroniek dan van den roman. De gebeurtenissen spelen zich in het Rusland der eerste helft van de vorige eeuw af en verhalen van een jongen Jood, den Noach Pandre, naar wien het boek betiteld werd, en dien de schrijver willen voorstellen heeft als een symbool van de lijdzaamheid, en van de rechtvaardigheidszin van zijn volk. Na allerlei tegenkomsten, verarmd, vernederd en lijdend, komt Pandre ten slotte als een geestelijke overwinnaar terug naar zijn dorp. Ook dat is symbool. D. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. H. van Werveke: Marnix en Oranje. - Lectura-uitgaven, Antwerpen. - 30 blz. 1938. Dit is de lezing gehouden door prof. van Werveke in de stedelijke feestzaal te Antwerpen bij de herdenking van den 400sten geboortedag van Philips van Marnix. Vooraan krijgen we het portret van ‘Philippus Marnixius theologus’. Zou dan eindelijk de waarheid doorbreken en worden aanvaard dat Marnix eerst en vooral een kettersche theologus heeft willen zijn? Wij hopen het. Prof. van Werveke doet het verschil van idealen tusschen Oranje en Marnix uitkomen. Marnix heeft wel eens de politieke mogelijkheden aan het op kerkelijk gebied bereikbare opgeofferd. Voor Marnix is het geloof de beslissende factor geweest, voor Oranje was het de Staatkunde. Philips is mede verantwoordelijk voor de openbare predikingen van 1566, en hij zal den beeldenstorm verontschuldigen. Philips is een extremist. Philips is ook diep Franschgezind, verwachtend alle heil uit Frankrijk. Hij schrijft ook liefst in het Fransch. Maar de man moest nu eenmaal gehuldigd worden. Prof. van Werveke heeft het weten te doen op een waardige wijze. F.P. Jan Schepens: Polyfoto. - Uitg. Mij Manteau, Brussel. ‘Heet gij Jan? Lees dit boek!’ Met dit reclamestrookje om dit bundeltje, hengelt de schrijver naar lezers en de uitgevers naar koopers. Maar het boekje heeft me noch wijzer, noch rijker gemaakt. Ik had het maar niet moeten lezen; want ik heet geen Jan. A.V.C. Berthe Verhoeyen: Open Hart. Het zou nog kwalijk wedden zijn op de literaire toekomst van dit jong talent. Er is meer verstandelijkheid en wil in deze verzen, dan zingend gevoel. Een wezenlijk vers wordt uit andere en mysterieuzer gronden geboren dan deze bewuste pogingen. A.V.C. Harold French: Tsjecho-Slowakije. Verleden, Heden en Toekomst. - Uitg. Ned. Boekhuis, Tilburg. Verleden? Ja, maar Heden en Toekomst klinken bijna als een bespotting. Laat het dan in vele opzichten retrospectief zijn, het boek van Harold French blijft onze belangstelling waard. De geschiedenis van het Tsjechische volk is niet afgesloten. Het boek van French zal ons wellicht de geschiedenis van morgen leeren begrijpen. C. Felix Timmermans: Ich sah Cäcilie kommen. - Gesellschaft der Freunde der Deutschen Bücherei. Leipzig. Pastor Verriest zou boven dit beeld van zijn litterairen ‘Regenboog’ geschreven hebben: ‘Blank-Bleek’; ‘Een blank-bleeke mist, doorschijnend, met licht-blauwe tinten’. West-Vlaamsche Minderbroeders in verre landen. - Uitg. door de Franciscaansche Missieprokuur te Kortrijk. De Kath. Bijbel. De heilige Boeken van het Nieuwe Verbond. 8e aflevering. Vert. door P. Dr. Crispinus Smits O.F.M. - Uitg. K. Beyaert, Brugge. - Prijs voor heel het werk 75 fr. Ludwig Pfandl: Jeanne la Folle. Sa Vie et son Temps. - Ouvrage traduit de l'Allemand par Raoul de Liedekerke. (Bibliothèque Historique). - Nouvelle Société d'Editions. Bruxelles. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Een merkwaardig, sterk gedocumenteerd boek, boeiend geschreven, en bijzonder zaakrijk in zijne beknoptheid. In het eerste deel geeft schrijver in enkele bondige bladzijden een tafereel van Spanje op het einde der middeleeuwen en het begin der 16e eeuw, alsook van Johanna's ouders en voorouders. Het 2de deel is gewijd aan ‘La Tragédie de Jeanne’, de rampzalige prinses die, door het vroegtijdig sterven der wettige troonopvolgers, als eenige erfgename den troon besteeg toen ze reeds duidelijke blijken gaf van den waanzin, waarin zij langzamerhand heelemaal zonk: terwijl het 3de deel ‘Son fils et son petit-fils’, na een korte levensschets van Keizer Karel en Filips II, de sporen van Johanna's geestelijke ziekte bij haar zoon en kleinzoon onderzoekt. Heel het 4de deel ‘Frappés jusqu'à la quatrième génération’ bestudeert het jammerlijk geval van Don Carlos, Filips' ongelukkigen zoon. In een annexe van enkele bladzijden, verzamelde de vertaler al de gegevens hier en daar in de verschillende hoofdstukken verspreid over ‘La folie héréditaire chez les Habsbourg’. Een stamboom der Spaansche Habsburgers is bij het werk gevoegd. Ieder, die belang in geschiedkunde stelt, zal dit boek met het grootste genot lezen. L.D. Images d'Alain-Fournier par sa soeur Isabelle. - Emile-Paul frères. Paris. Een der fijnste boeken sedert den oorlog in Frankrijk verschenen. Herinneringen uit de kinderjaren van Isabelle en Henri Fournier, zuster en broer, verbonden door de warmste genegenheid en het diepste vertrouwen. Hun vader was onderwijzer, hun moeder onderwijzeres, in dezelfde dorpschool; de kinderen groeiden op in volle natuur, in een der schoonste streken van midden-Frankrijk. De iet of wat fantastische vader, de ernstige, bijna al te huishoudelijke moeder, de gemoedelijke grootouders, de kinderen met de rijke verbeelding, die het alledaagsche leven in een heerlijk gerealiseerden droom vervormen, het is alles echt, en eenig fijn. De kinderen worden groot, en stap voor stap kunnen we het ontluiken van hun artistieke gaven volgen, en de genesis nagaan van ‘Le Grand Meaulnes’, den zoo keurigen roman, die zijn weerga niet heeft in de fransche letterkunde, en waarin Alain (Henri) Fournier de herinneringen en droomen uit zijn kinderjaren zoo dichterlijk verwerkt heeft: zijn eersteling en tevens zijn zwanenzang, want hij sneuvelde in de eerste tijden van den oorlog. Het boek van zijn zuster, thans Mev. Rivière, komt Alain-Fournier's werk op de gelukkigste wijze aanvullen, en die fijne figuur in zijn echt licht stellen. L.D. A. Vayson de Pradenne: La Préhistoire. - Un vol. in-16; 47 figures. - Arm. Colin. Paris. Br. 15 fr., rel. 17.50 fr. Een uitmuntend résumé voor de huidige kennissen over de voorhistorische tijden, in drie groote hoofdstukken ingedeeld. Het eerste ‘Introduction aux études préhistoriques’ bestudeert de verschillende methodes van onderzoek en navorsching, en van opvatting der documenten. Het tweede, ‘Classification et chronologie’ is vooral gewijd aan de voorhistorische tijden in Europa, terwijl het 3de, ‘Principales données préhistoriques mondiales’, een algemeen overzicht geeft van die verre tijden over de heele wereld, en tevens gegevens bevat om de studie van die wetenschap aan te gaan, op practische wijze, en om alle afzonderlijke pogingen te coordonneeren. Dit alles wordt zeer klaar, bondig en eenvoudig uiteen gezet, met een breeden kijk en kritischen zin. Een uitstekend werkje, niet alleen voor specialisten, maar voor al dezen die belang stellen in den mensch, en het najagen van zijn sporen in die verre eeuwen. L.D. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambert Lombard: Zone de Mort. Préface du Général-Major Hri Merzbach, ancien chef de la Section Historique de l'Etat-Major Général de l'Armée Belge. (Coll. historique 1914-1918). - Editions Vox Patriae. Stavelot. Een twaalftal hoofdstukken waarin de heldendaden worden verteld van die koene mannen en vrouwen die, gedurende de vier oorlogsjaren, degenen die het leger wilden vervoegen of inlichtingen van den spionneerdienst overbrengen, de geduchte geëlectriseerde omheining hielpen oversteken. De meesten waren slechts heel nederige menschen, maar men staat verstomd voor den durf, den taaien wil, de onverdroten volharding, de eenvoudige vaderlandsliefde waarmee zij gevaren van allen aard trotseerden, en nooit aarzelden om het offer van hun leven te brengen. Alle jongens en meisjes zouden dit boek, zoowel als de andere werken van schrijver moeten lezen. L.D. H. Carton de Wiart: Souvenirs littéraires. - Coll. Durendal. Paris. Bruxelles. - 20 fr. par an pour 5 vol. Heel verzettelijk deze herinneringen van iemand die met menige letterkundige beroemdheden in aanraking kwam, o.m. Mgr. d'Hulst, Maurice Barrès, Verlaine, Maeterlinck, Eugène Demolder, enz., en zelf naam maakte tusschen de fransch schrijvende auteurs van ons land. In zijn boek geeft hij heel de genèse van zijn roman ‘La Cité ardente’, die zijn naam op 't voorplan bracht, en misschien zijn beste werk is gebleven. Ook vinden wij hier het relaas van zijn betrekkingen met Léon Bloy, met wien hij een tijd lang bevriend was, en die hem later zoo grof aftakelde in dat zoo juist betiteld boek ‘Le Mendiant ingrat’. Al zijn deze herinneringen niet van buitengewoon belang, toch zijn ze wel verzettelijk om lezen. L.D. J. Fenimore Cooper: Le dernier des Mohicans. Adapté par Magdeleine Lemaître. Illustré par Françoise Cols et Alice Vrébos. - Coll. Roitelet, Bruxelles. - 10 fr. par an pour 5 vol. De uitgebreide roman van Fenimore Cooper tot zijn groote lijnen, 't is te zeggen tot een honderdtal bladzijden teruggebracht. In zijn beknoptheid blijft hij aantrekkelijk en boeiend voor jongens en meisjes. L.D. Edouard Ned: Le Nuton de Pierre Brangnette. Illustré par Pierre Ickx. - Coll. Durendal. Paris. Bruxelles. - 20 frs. par an pour 5 vol. Na lange jaren keert Pierre Brangnette naar zijn geboortedorp terug. Onweerstaanbaar rijzen de herinneringen uit zijne verre kinderjaren in zijn geheugen weer op; die gelukkige jaren doorgebracht op de hoeve van zijn vader, in den uithoek der Ardennen, dien mooien ‘Pays Gaumet’, zoo zacht van lijn en kleur en licht, waar de menschen zoo fijn besnaard zijn. Zoo gezegd, vindt hij ook zijn ‘nuton’ terug, met wien hij vroeger zoo bevriend was, den kleinen kobold die, zoo wil het de legende, gelijk de andere ‘nutons’ over stal en hoeve waakte. Tusschen hen herleeft gansch het verleden, met zijn wondere droomen, zijn boeiende avontuurs, zijn gulden uitstraling... Een mooi boek, vol eenvoudige bonhomie, met een tikje dichterlijke melancholie, in een keurige taal geschreven. L.D. Jozef Ozer: La Légende Merveilleuse de Godefroid de Bouillon. Illustrations de J. Waterschoot. - Editions Roitelet. Bruxelles. - 10 fr. par an pour 5 vol. Een der prachtigste figuren van heel onze geschiedenis: de vorst, die zich een {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdlang liet misleiden om zijn eed van vazal getrouw te blijven, en zijn leenheer, Hendrik IV, in zijn opstand tegen den H. Stoel steunde; maar tot inkeer gekomen, alles opofferde, deel nam aan den eersten kruistocht om zijn zonde te boeten, schitterenden roem verwierf, en eindelijk omkwam, slachtoffer van snood verraad. Uitstekende lectuur voor meisjes en jongens. L.D. Albert Hublet, S.J.: Récits de l'Iliade. Illustrations de Pierre Ickx. - Editions Roitelet. Bruxelles. - 10 fr. pour 5 vol. Een reeks korte hoofdstukken, waarin de lotgevallen van Homeros' helden gedurende de tien jaren welke ze op den Trojaanschen oever doorbrachten vooraleer over het trotsche Ilion te zegevieren en den roof van de schoone Helena door den jongen Paris te wreken, levendig verhaald worden. Boeiende lectuur voor aankomende jeugd. L.D. Charles Estabon: Un mois de Guerre. (Récit d'un ‘Turco’). - ‘Les Livres nouveaux’. 56, rue de l'Université. Paris. - 10,50 fr. Schrijver, luitenant bij de ‘turco's’, beschrijft levendig de dagen voor en na de mobilisatie, te Algiers, zijn aankomst op het front, waar zijn regiment onmiddellijk in verwoede gevechten gewikkeld werd, zware verliezen leed, wonderen van moed en uithoudingsvermogen aan den dag legde, totdat hij, na het grootste deel van zijn mannen verloren te hebben, eindelijk te Bailleul gevangen genomen werd, en naar de vesting Cavalier-Scharnhorst gezonden, waar hij het overige van den oorlog bleef. Boeiend als alle verhalen van die heroïsche tijden. T. VERSCHENEN BIJ J.B. WOLTERS, Uitgevers-Maatschappij, Groningen: BIBLIOTHEQUE POUR LA JEUNESSE publiée sous la direction de J.R. Besseling et A.J. Drewes Jr.: DOMINIQUE BONNAUD, Aventures de Jean Cocasse. f. 0.90. VAN ALLE TIJDEN. Bibliotheek van Nederlandse Letterkunde onder redactie van Dr. C.G.N. de Vooijs en Dr. D.C. Tinbergen. Beatrijs, naar het Haagse handschrift uitgegeven door G.C. Kaakebeen en Jan Ligthart, 10e druk, bezorgd door D.C. Tinbergen, f 0.80; geb. f. 1.10. Dr. C. BROUWER und Dr. G. RAS, Neuland. Deutsches lesebuch fürs erste Jahr, geillustreerd. f. 1.30; geb. f. 1.50. K. VAN DER KOOI, E. SCHEENSTRA en G.S. JONKMANS, Frans Leerboek voor UL.O.-Scholen. Deel IV. f. 1.10; geb. f. 1.30. H. GODTHELP, Proza en Poëzie in Nederlands van 1200-1880 met medewerking van P.H. Greiner. Deel I. f. 1.75; geb. f. 2.00. Fondscatalogus van uitgaven voor het Hoger Onderwijs en Algemene Werken. JOOST VAN DEN VONDER, Dertig Gedichten, voorafgegaan door de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, gekozen en uitgegeven door Dr. G. Stuiveling, f. 1.00. K. VAN DER KOOI, E. SCHEENSTRA en G.S. JONKMANS, Franse Spraakkunst voor U.L.G.-Scholen. (Nederlandse en Franse tekst), f. 1.20; geb. f. 1.40. Bongerd-Boekjes onder leiding van Dr. G. Stuiveling. Kunst en Kritiek vóór en uit den tijd van '80, verzameld en ingeleid door Dr. W.L. Brandsma en Dr. G. Stuiveling. f. 0.90. Dr. C. BROUWER en Dr. G. RAS, Neuland. Deutsches Lesebuch fürs zweite Jahr. Mit Zeichnungen von Kuno Brinks. f. 1.60; geb. f. 1.80. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. C. DE BAERE, Oefeningen bij de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst. Deel II. 9e druk. fr. 12.00. (Toeslag inbegrepen.) L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST, Éléments de Grammaire française à l'usage des écoles primaires et moyennes flamandes. 5e druk. fr. 9.00. (Toeslag inbegrepen). ALLARD PIERSON STICHTING. Afdeling voor moderne Literatuurwetenschap, Universiteit van Amsterdam. No 12. Vondel-Herdenking der Universiteit van Amsterdam op 15 November 1937. Redevoeringen, gehouden bij de erepromotie's naar aanleiding van de viering van den dag, waarop driehonderdvijftig jaar geleden Joost van den Vondel werd geboren. f. 0.90. No 13. Prof. Dr. N.A. DONKERSLOOT, Vondels Grootheid. Rede uitgesproken op den herdenkingsavond in den Stadsschouwburg op 17 November 1937. f. 0.50. Dr. L. BRECKX en Dr. L. GOEMANS, Eerste Fransche Lessen. Nieuwe leermethode voor de Vlaamsche Klassen. Deel II. 6e verbeterde druk. fr. 9.00. Toeslag inbegrepen. W. KRAMER, Literatuur en Stijlstudie. Een oefenboek voor de hoogste klassen van scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs. 4e herziene druk. f. 1.70; geb. f 1.90. Bibliotheek van Nederlandse Letterkunde onder redactie van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. D.C. Tinbergen. Esmoreit, Abel spel uit de veertiende eeuw, naar het Hulthemse handschrift uitgegeven door C.G. Kaakebeen en Dr. R. Verdeyen. 13e druk bezorgd door Dr. R. Verdeyen. f. 0.80; geb. f. 1.10. Algemeene Muziekleer. Naar den 11den druk van J. Worp-S. Van Milligen. Geheel opnieuw bewerkt door Sem Dresden. 4e druk. f. 5.25; geb. f. 5.90. Dr. L. BRECKX en Dr. L. GOEMANS, Eerste Fransche Lessen. Nieuwe Leermethode voor de Vlaamsche Klassen. Deel I, 7e verbeterde druk, geïllustreerd. fr. 9.00. Toeslag inbegrepen. Deel III, 4e verbeterde druk, geïllustreerd. fr. 9.00. Toeslag inbegrepen. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST, Précis de Grammaire française, à l'usage des lFamands. 9e édition. fr. 12.00. Toeslag inbegrepen. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST, Exercices adaptés au Précis de Grammaire Française à l'usage des Flamands. IIe partie. 5e édition. fr. 10.00. Toeslag inbegrepen. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST, Exercices adaptés aux Éléments de Grammaire Française, à l'usage des Flamands. 6e édition, fr. 9.00. Toeslag inbegrepen. Dr. L. Breckx en Dr. L. Goemans: Eerste Fransche Lessen. - Nieuwe leermethode voor de Vlaamsche Klassen. Deel II. 6e verbeterde druk. fr. 9,00. Toeslag inbegrepen. W. Kramer: Literatuur en Stijlstudie. - Een oefenboek voor de hoogste klassen van scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs. 4e herziene druk. f 1.70. Gebonden f 1.90. Biblioheek van Nederlandsche Letterkunde onder redactie van Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. D.C. Tinbergen. Esmoreit, Abel spel uit de veertiende eeuw, naar het Hulthemse handschrift uitgegeven door C.G. Kaakebeen Dr. R. Verdeyen. 13e druk bezorgd door Dr. R. Verdeyen. f 0.80. Gebonden f 1.10 Algemeene Muziekleer. - Naar den 11n druk van J. Worp-S. van Milligen. Geheel opnieuw bewerkt door Sem Dresden. 4e druk. f 5.25. Geb. f 5.90. {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften ROEPING (December 1938). - J.M. Kramer: Hölderin en de Olympiërs. - De Lachende Wijsgeer. - Verzen van: Willem ten Berge, Henk Eerdmans, Jos Wennolt en Anton Klumper. - Pierre van Valkenhoff: Literair-historische Kroniek. Publicaties uit 1937. - Prof. Dr. J.A. Veraart: Enkele grondslagen voor het Nationaal Economisch Plan. - Dr. Ir. F. Ph. A. Tellegen: Denken, begrijpen en zijn. - Aanvulling Bibliographie van Mag. Doodkorte. - Boekbespreking. - Katholiek Zielsleven. M. Molenaar, M.S.C.: Kerstgedachte. - Eng. Wintjens: Het Gebed. - F. van Oldenburg Ermke: Notre Dame de Liesse. DE GEMEENSCHAP (December 1938). - Anton van Duinkerken: De Tegenstellingen van Kerstmis. - Twee Prozastukjes van Jan Engelman. - Verzen van: Jac. Schreurs, Leo Heirman, Albert C.A. Voortman, Max De Jong, Louis De Bourbon, Chris van de Weye, Maarten Louwerens, Leo Boekraad, A.J.D. Van Oosten, Robert Franquinet, Edgar Twello, Anton van Duinkerken en Pierre Kemp. STREVEN (December 1938). - L. Van der Kerken: Een Interview met de Muze. - A. Michielsen: Het verval van den stand der kleinhandelaren. - L. Moereels: Nieuwe werken voor en over zielszorg. - J. Volckaert: Materiaal voor schriftuurstudie. II. - Em. Janssen: Een Katholiek roman. - Willem Elsschot. - Em. Fleerackers: Een boek over Shakespeare. - C. Kock: Duitsche Aardrijkskunde. (Zie verder) {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} STIMMEN DER ZEIT (Januar 1939). - Karl Prümm: Zur Entstehung der Geburtsfeier des Herrn in Ost und West. - Joseph Kuckhoff: Der religiöse Sinn des 14. Jahrhunderts. - Karl Rahner: Laienheiligkeit im christlichen Altertum. - Josef Kreitmaier: Altbayrischer Malerdialekt. - Wilhelm Koester: Die Altesten Bibeltexte. - Joseph Schröteler: Zur Evangelischen Pädagogik unserer Zeit. - Max Pribilla: Moralbegrundung. - Besprechung von Büchern. DE GIDS (Januari 1939). - De Redactie gedenkt Durk van Blom. - F. Bordewijk: Sumbo N.V. Spel van olie, dood en leven. - Agatha Seger: Hoogtezon. - Mr. J.J. Schrieke: Groot-Nederlandsche economische samenwerking. - Albert Helman: Psychologie van den Mexikaan. - Dr. S. Ronart: Het Arabische Nationalisme. - Dr. Ir. J.H. Plantenga: Aanteekeningen en opmerkingen. - J.W.F. Werumeus Buning: Dramatische Kroniek. - Mr. B.M. Telders: Buitenlandsche Kroniek. - Bibliographie. {==*45==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*46==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*47==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT beheer: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN redactie: MARKGRAVELEI, 168 ANTWERPEN MAANDSCHRIFT Nr 6 JUNI 1939 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIETSCHE WARANDE EN BELFORT REDACTIE: M.E. BELPAIRE, P.G. BUCKINX, ANDRE DEMEDTS, JAN ENGELMAN, MARNIX GYSEN, en AUG. VAN CAUWELAERT. ALGEMEENE RAAD: Prof. Dr. G. BROM, Dr. ERNEST CLAES, STEPHANIE CLAES-VETTER, L. DUYKERS, Ing. L.J.M. FEBER, E.H.J. HALLEZ, conservator J. MULS, staatsminister Dr. F. VAN CAUWELAERT, Prof. Dr. H. VAN DE WEERD, ANTON VAN DUINKERKE, DIRK VANSINA, E.H. Kan. Dr. TH. VAN TICHELEN. redactie en beheer: MARKGRAVELEI, 168, ANTWERPEN Abonnementsprijs voor België 65,- fr.; voor Holland 8 gl. (te storten op postcheckrekening M.E. Belpaire, Antwerpen, 141270) INHOUD: Prof. Dr. Edgar De Bruyne: Poëzie en Proza, 409. - P.C. Boutens: Sonnet, 433. - Ernest Claes: Jeugd, 434. - Willem de Merode: De Inbreker, 448. - M.E. Belpaire: Gestalten in 't Verleden, 449. - Max Kijzer: In Memoriam J. Slauerhoff, 461. - Huib. Aerts: Pension Morosa, 462. - A.G. Christiaens: Een lied van het vlas, 472. - André Demedts: Nederlandsch Proza, 474. - Pieter G. Buckinx: Poëziekroniek, 478. - Ringsteken, 482. - Boekbespreking, 493. - Inhoud van Tijdschriften (tusschen de advertenties). {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} [1939/6] Poëzie en proza (1) door Prof. Dr. Edgar de Bruyne Wie het aandurft voor een geleerde en smaakvolle vergadering het woord te voeren over ‘Poëzie en Proza’ kan een gevoel van schroom niet onderdrukken, wanneer hij denkt aan de groote dichters die de poëzie hebben verwekt en aan de talrijke en scherpzinnige aesthetici, critici, literatuur-historici die iets van het wezen van de poëzie voor ons ontsluierd hebben. Wat mij betreft, alleen kan mij moed inspreken bij mijn nochtans graag aanvaarde taak - afgezien van uw dankbaar stemmende sympathie - dat ik van de dichters geloof wat Platoon ironisch vertelt in zijn dialogen: ‘Nooit zijn ze meer poëtisch dan wanneer zij, als 't ware bedronken, niet beseffen wat ze doen.’ Anderzijds stellen ook de literaire essayisten mij gerust, omdat zij haast allen in den loop van de geschiedenis hulde hebben gebracht aan een principe dat ons heden heimelijk verheugt: ‘Bis repetita placent’: nooit zijn we moe den maneschijn te bewonderen, laat het zelfs in een bewolkte nacht zijn. I Tusschen den zin en de lettergreep Ik herinner mij de geestdriftige bewondering van een van mijn leeraars van vóór den oorlog, voor Schaepman. ‘Luistert naar dit vers,’ sprak hij, ter inleiding van zijn commentaar: {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, de dood is wereldkoning En 't Heelal zijn rijksgebied, Maar genieën zijn onsterflijk; Ware dichters sterven niet. ‘Klaar en duidelijk spreekt hier een grootsche waarheid in een pakkend rythme, dat volkomen gehoorzaamt aan al de regels van de Nederlandsche verskunst. Dat is poëzie: een oordeel dat de juiste betrekking doet inzien tusschen de gedachten en, in de vormen van het metrum gegoten, aan de zinnen voldoening schenkt.’ Met welk een eerbied luisterden wij naar het magistrale woord; met hoe groot een vlijt zochten wij in de vormen van het metrum onze ware gedachten vast te leggen. Et ego in Arcadia fui. Helaas! het heeft niet lang geduurd en na een periode, waarin het gedreun der kanonnen de maat aangaf, zijn wij, Odusseus achterna, al de zeeën rondgezworven van het poëtisch experiment. Poëzie, riep men ons toe, heeft geen uitstaans met begrippen of oordeelen, noch met vaste regels voor maat of rijm: poëzie is een zinnelijke muziek, uit lettergrepen gegroeid, wier klanken het gevoel ontroeren. Gadji beri bimba, Glandridi landi lonni cadori Gadjama bim beri glassala, Glandridi glassala tuffmi zimbrabim. Dat's poëzie, zuivere poëzie. In welke taal? Dit heeft geen belang. De dichter daarvan was Hugo Ball, die tot thema van zijn dichtmuziek ‘Das Integrale Katholizismus koos; de verzenbundel zelf verscheen onder den titel ‘Die Flucht aus der Zeit’. Gadji beri bimba, Ja, de dood is wereldkoning Gadjama bim beri glassala. Ware dichters sterven niet. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den eenen kant, de aaneenschakeling van zinlooze lettergrepen; aan den anderen, de metrische uitdrukking van logische oordeelen. Dobberen wij niet tusschen Charybdis en Scylla? en moeten wij niet als materiaal voor de poëzie het woordbeeld beschouwen, dat ruimer dan een lettergreep, niet noodzakelijk met het oordeel samenvalt? La fille de Minos et de Pasiphaë... (Racine). Quinquireme of Nineveh... (Masefield). Moeder Aarde, mild en menig... (Gezelle). II Proza en poëzie Om het verschil tusschen de prozaïsche en de poëtische woordengestalte duidelijk te vatten, doet de vergelijking van het onloochenbare proza met de onaanvechtbaarste poëzie de gemakkelijkste methode aan de hand. Er bestaat stellig een prozaïsche poëzie, zooals ons ook poëtisch proza voorgedischt wordt en tusschen het louter proza en de echte poëzie ligt daarbij een uitgestrekt gebied voor de talrijke werken die tegelijk practisch en poëtisch zijn, gelijk de pleitreden van Demosthenes en Cicero, of wetenschappelijk en artistiek meteen, gelijk Platoon's tweespraken en Bergson's ontledingen. Ik stel evenwel voor ons te beperken tot de meest uit elkaar liggende gevallen. Niets is in zuiverder mate prozaïsch dan een handboek voor meetkunde en al de saaie, dorre, kleurlooze en logge geschriften, die langs physica of aardrijkskunde, in de geschiedenis en in de wijsbegeerte de nauwkeurige duidelijkheid van de meetkunde zoeken te benaderen. Bij hen zijn de woorden geordend tot geheelen onder invloed van een zeker rythme van het denken en zelfs van de ademhaling; immers de zinnen vertoonen een bepaalde orde, omdat zij moeten luisteren naar bepaalde wetten van den omvang en den bouw. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch welk is de eigenlijke functie van die aaneengeschakelde klanken? In zichzelf en door hun ordening beteekenen zij eenvoudig begrippen en abstracte relaties tusschen begrippen; geheel hun beteekenis ligt in de verwijzing naar een denkinhoud, dien ze niet veraanschouwelijken, doch op conventioneele manier verzinnebeelden; zij zijn niets méér dan onverschillige middelen om het neutrale kennen, langs de zinnen, aan het theoretisch verstand mede te deelen. De ideale wetenschappelijke taal is toegespitst op het denken, zij vermijdt al wat het onbegrensd gevoel en de subjectieve droomerij zou prikkelen. Zij streeft naar preciese uitdrukking en gebruikt woorden die vastgeklonken liggen aan strakke beteekenissen en die, omdat ze niet minder en niet meer zeggen dan het begrip, allen duidelijk verstaan. In het wetenschappelijk proza kan men dus zonder bezwaar woorden vervangen door andere die dezelfde kennis uitdrukken; het wetenschappelijk proza blijft ongevoelig voor het rythme van de individueel-voelende persoonlijkheid; het laat zich samenvatten en in de meest verscheiden idiomen vertalen; het is uiteraard onpersoonlijk en internationaal, omdat het, als in dienst staande van de abstraheerende rede, onverschillig is voor klank en rythme, gevoelswaarde en suggestieve kracht van het woord. Het poëtische woord, integendeel, behoort onafscheidelijk tot een hooger geheel: de prozaïsche woorden zijn stelkundige teekens en cijfers, de lyrische woorden daarentegen, zijn als levende personen, ondeelbare éénheden van vleesch en gevoel. De poëtische taal - en hier gaan wij niet uit van de sociale vormen, die waarschijnlijk ontstonden uit geheimzinnige religieuze symbolen en door gesloten groepen bewaard en gebezigd werden - de poëtische taal van den modernen dichter is angstvallig individueel; zij verjongt ieder oogenblik eeuwenoude klanken, zij is onvervangbaar als de individualiteit zelve, zij kan noch samengevat noch vertaald worden en, onuitputtelijk in haar plastische oneindigheid, staat zij wezenlijk ‘open’ voor de onbepaalde toekomst. Zij dient niet eens het denkend verstand maar wel den voelenden mensch. Zij is niet de uitdrukking van een enkele {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} functie, maar de veruiterlijking van den geheelen persoon. Zij is niet een teeken voor abstracte begrippen, maar een symbool voor het levende gemoed. Zij is niet een louter middel, dat naar een logische beteekenis verwijst, doch een levend bestanddeel van een ondeelbaar affectief geheel. De geleerde denkt onpartijdig en koel, onverschillig voor de beteekenis die een koninklijke tijger of een spelend poesje voor zijn eigen werkelijkheid bezit. Doch de totale mensch voelt individueel en warm de waarden aan van het heelal voor zijn eigen realiteit. Geheel zijn wezen neemt een bepaalde houding aan, vleesch en gemoed, lichaam en ziel. Al zijn levensbewegingen trillen in een geheel bijzondere symphonie van rythmen: zijn spieren en niet het minst zijn spraakorganen trillen samen met het gevoel en de verbeelding in een bepaald tempo. Samen met het gebaar en het spel van de gelaatstrekken worden ruwe of zachte klanken geboren en het woord weerklinkt, vleesch en bloed van het gevoel, diep en vol als het leven, onpeilbaar als een mysterie, weergalmend met eindelooze resonanties, omgeven met halo's die gaandeweg in onduidelijke verten verzwinden. Geen kwestie meer van abstracte en éénzinnige duidelijkheid, van louter intellectueele beteekenis, van algemeengeldende teekens, van onverschilligheid voor klank en rythme: timber en melodie, klemtoon en tempo zijn wezenlijk voor de poëzie, omdat zij vergroeid liggen met het gevoel juist op dezelfde wijze als de psyche met het organisme in de éénheid van den mensch. Herhaalde voorbeelden van proza in correcte alexandrijnen treffen wij aan bij onzen grooten Vondel. Luistert naar zijn stem in deze Bespiegeling I. Al wat bewogen wordt, van buiten wordt bewogen; De zon, in haren loop, bevestigt aan onze oogen Dat iets bewogen wordt; en dees beweging ziet Op een beweger, die zelf stille staat of niet. Indien hij stillestaat, zoo blijkt door deze gronden Dat de onbeweegde draait zoo veel gestarnde ronden. Dees onbeweegzaamheid wordt God met recht geacht. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweegt zich dees, zoo wordt hij door een hooger macht Bewogen, en men moet oneindig opwaart stijgen Om den beweger, die zich niet beweegt, te krijgen: Doch reden laat niet toe, oneindig voort te gaan; Zoo blijft men voor de macht des Albewegers staan, Die nooit bewogen wierd... Men vertale deze verzen in het middeleeuwsch latijn waarin de bewijsvoering oorspronkelijk was gedacht, en er ontstaat een wijsgeerig betoog, dat zich tot het louter denken richt en zich slechts schijnbaar om de diepere waarden van rijm en metrum bekommert; want noch de melodie noch het rythme worden bezield door het gevoel. Liever herinneren wij ons den onsterfelijken Reizang. Wie is het die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden, zonder tegenwicht Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op zich zelven rust... ...Der zonnen zon, de geest, het leven De Ziel van alles wat gij kunt Bevroên of nimmermeer bevroeden; Het hart, de bronaâr, de oceaan En oorsprong van zoo vele goeden Als uit Hem vloeien en bestaan Bij zijn genade en alvermogen En wijsheid, die hun 't leven schonk Uit niet... Dat's God. Oneindig Wezen Van alle ding dat wezen heeft! Vergeef het ons, o nooit volprezen Van al wat leeft of niet en leeft, Nooit uitgesproken noch te spreken; Vergeef het ons en scheld ons kwijt Dat geen verbeelding, tong noch teeken U melden kan. Gij waart, Gij zijt, Gij blijft dezelve. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} De breed uitslaande golven van Vondel's persoonlijk rythme waaraan niemand weerstand bieden kan, wiegen ons hier en dragen ons mee op een zee van stemming en ontroering, die elk beeld en iedere beteekenis in haar geordend en melodisch ruischen vervat, die vol bedwongen hartstocht aanzwelt als het leven zelf, niet van het redeneerend verstand, doch van het alomgrijpende en alverwarmende hart. In de Bespiegeling kon men de wetenschappelijke taal volledig begrijpen; daar heerschte het kleurlooze denken over het conventioneele woord; alles klonk er sociaal en abstract. Van den Reizang zal men nimmer de oneindige mogelijkheden van de poëtische taal volledig doorgronden: alles is er individueel, persoonlijk, affectief. Daar dacht men mede met het denken, door middel van een onverschillig teeken; hier trilt men mede met het gevoel dat vleesch werd in dit woord, weerklinkend in dit verband. Onweerstaanbaar dringen de Bergsoniaansche tegenstellingen zich op: de kern van het proza is denken, de kern van de poëzie alles doorstroomend gevoel. Het proza drukt schematiseerend en vereenvoudigend, met mechanische instrumenten de vastgelegde wetenschap uit; de poëzie vertolkt met het organisch woord dat genuanceerd en onoverzienbaar is als het leven zelf, de ongerepte en eeuwig frissche intuïtie. De prozaïsche taal is maatschappelijk en vormt, gelijk de meest sociale maatschappij, een ‘langage fermé’; de lyrische taal is persoonlijk en verschijnt, dank zij de scheppende persoonlijkheid, als een essentieel openstaande kracht, ‘un langage ouvert’. III Wezensbestanddeelen van het woord A. Woord en klank. Het woord is klank, voorstelling, beteekenis; het staat in verband met waarneming, verbeelding en verstand. Maar met zijn wezenskenmerken treedt het in geheel verschillende gedaanten te voorschijn, naar gelang het zich te herkennen {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft als een louter conventioneel middel voor het denken of als de belichaming van het gevoel. De geleerde heeft voor het woord de gevoelens die een arbeider koestert voor een werktuig, voor een ding; de dichter bemint het woord met hartstochtelijke liefde, hij houdt ervan als van het vleesch van zijn eigen wezen. Daar is de klank van het woord onverschillig, en niets anders dan de prikkel tot een beeld dat een begrip verstaanbaar moet maken; hier zijn rythme en melodie zinnelijkheid geworden gevoel, hier zijn beeld en voorstelling het leven zelf van het gemoed, hier zijn beteekenis en zin het magische en gewijde symbool van den mensch-in-de-wereld en van de wereld-inden-mensch. Klank, beeld, beteekenis worden door het aldoorschroeiend gevoel tot een éénheid versmolten, die noch uitsluitend muziek, noch uitsluitend verbeelding, noch uitsluitend intuïtie is, maar dit alles tegelijkertijd, zij het ook in wisselende gedaanten volgens het overwicht dat één bestanddeel op de andere bezit, volgens de richting die de liefde van dezen of genen dichter uitgaat, volgens de oogenblikkelijke noodwendigheden van dit of dat gevoel. Het hoeft niet herhaald dat in alle talen woorden zijn die zwaar en droef luiden, andere die vroolijk huppelen en zingen, en tusschen hen galmen al de verbale schakeeringen van het onuitputtelijk gevoelsleven. De Grieken, die de Poëtiek hebben opgebouwd, spraken reeds van de zoetgevooisdheid van de λ, van den adel van de δ, van de leelijkheid van de σ; de klinkers waren voor hen het voornaamste element van de schoonheid, de medeklinkers de bron van de onaangename gevoelens en het uitdrukkingsmiddel van de passie. Zij kenden stroeve en ruwe woorden naast woorden die vloeien en deinen; zij gewaagden van de plechtige majesteit van opeengestapelde lange lettergrepen en van de licht dansende rythmen van de kortere klanken. Er is ook op dat gebied niets nieuws onder de zon sinds Aristoteles, sinds de Alexandrijnen en de rhetores. Door het rythme en de melodie ondergaan wij de betooverende suggestie van het poëtisch gevoel, dat den dichter {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bewogen. Vaak spreekt men over de magische kracht van de poëzie: al wat wij daarover lezen bij Herder en Macaulay, bij Poe en Bremond heeft Taine als 't ware samengevat in een tekst die bijzonder nauwkeurig luidt: ‘Les sons nous pénètrent et retentissent en passion au plus profond de notre coeur. C'est pour cela que l'homme qui peut traduire sa pensée par des sons et par des mesures prend possession de nous; nous lui appartenons et il nous maîtrise, nous ne lui donnons pas seulement la partie raisonnable de notre être, nous sommes à lui, esprit, coeur et corps; ses sentiments descendent dans nos nerfs.’ In alle talen liggen de voorbeelden voor het grijpen: het lijkt overbodig er aan te halen, overbodig ook te wijzen op het verschil tusschen metrum en rythme. Het rythme is het soepel spel van de spieren, gespannen op het starre geraamte van het metrum. Het rythme is orde in de spontaneïteit van het leven, het metrum vaste regelmatigheid in het determinisme van de rede. Het metrum laat geen verrassingen toe, het rythme bevat steeds het onvoorzienbare van de persoonlijkheid. In de poëzie is het metrum de prozaïsche orde van de sociale algemeenheid, het rythme het lyrisch ordeningsbeginsel van het individueele leven. Het rythme is een bijzonder geordende totaliteit, geboren uit een bonte afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde klanken, van melodische dalingen en heffingen, van lettergrepen met korteren en langeren duur, die in een vlugger of langzamer tempo, nu eens huppelend, dan weder breed golvend of hortend opgaan naar een climax van intensiteit en toonkleur der stem of naar grenzelooze stilten en pauzen afdalen. De alliteraties en de assonanties en de regels van het metrum zijn slechts de steunpijlers van die muzikale orde, waarin het gevoel gestalte verwerft en zich in zinhebbende beelden uitwerkt. B. Woord en beeld. Want poëzie is geen muziek: haar materiaal is niet het rythme en de melodie van zuivere klanken op betrekkelijk scherp afgebakende afstanden, maar de rythmische melodie {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} van oneindig gevarieerde woorden die voorstellingen in de verbeelding wekken. Soms zegt men dat de taal van de poëzie aanschouwelijk werkt, terwijl het proza een meer abstract karakter vertoont. Hoe kan een dergelijke uitlating verrechtvaardigd worden? Poëtisch luiden voorwaar de zoo veelvuldig aangehaalde geciteerde verzen van Keats: A thing of beauty is a joy for ever Its lovelines increases. It will never Pass into nothingness. Zullen wij zeggen dat een dergelijke taal aanschouwelijk is, omdat haar woorden concreet klinken? Doch hoe zullen wij ons plastisch de beelden voorstellen die opgeroepen worden door ‘thing of beauty’, ‘loveliness’, ‘nothingness’? Veel aanschouwelijker luidt de wetenschappelijke bepaling van den tijger ‘Felis tigris, exemplaar der kattenfamilie; orde der roofdieren; onderklasse, eigenlijke zoogdieren monodelphia; klasse der zoogdieren (mammalia), behoorend tot het eerste type van het dierenrijk: de gewervelde’. En nu kan ik de tanden en de klauwen en de gewrichten beschrijven, duidelijk en precies, zonder dat mijn taal eenig poëtisch voorkomen wint. Wat in alle poëzie veraanschouwelijkt wordt, is het gevoel dat één wordt met het rythme en de melodie van de woorden; hoe het gevoel zinnelijk waarneembaar wordt, zeggen niet zoo zeer de min of meer duidelijke en concrete beelden als wel de rythmisch-melodische gestalten van de verbale klanken. Het gevoel brengt, samen met het geheele lichaam, het volledig bewustzijn in beweging: het bevrucht de verbeelding en doet er allerlei oude en nieuwe voorstellingen ontkiemen. Poëzie en muziek zijn bronnen, waaruit beelden vloeien onuitputtelijk, steeds afwisselend; nu eens verdringen zij elkaar, dan weer verrijken zij elkander soms in al lang bekende vormen, soms in gansch nieuwe gedaanten. Doch die beelden zijn ofwel nauwelijks bepaald, een warreling van schaduwen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} in een duisteren nacht, zoo sterk beheerscht het gevoel het leven van de psyche; ofwel treden zij duidelijk naar voren, gelijk de prachtige gestalten die men gedurende één oogenblik in een symphonie van bliksemflitsen ontwaart. In beide gevallen veraanschouwelijkt de dichter zijn gevoel in verbale rythmen en melodieën; door de tooverkracht van het hoorbare woord dwingt hij ons hart op de maat van het zijne te kloppen; doch den eenen keer overweldigt hij ons met de muziek van zijn taal, met den donkeren nacht van zijn gevoel, met de onzinnelijke beteekenis van zijn woorden en dan spreken wij van muzikale suggestie. Before the beginning of years There came to the making of man Time, with a gift of tears, Grief, with a glass that ran; Pleasure, with pain for leaven; Summer, with flowers that fell, Remembrance fallen from heaven And madness risen from hell.... Dan weder toovert hij, zonder de magische incantatie prijs te geven, wonderbare beelden voor ons op, concreet en vol als waarnemingen, beelden die wij zien, beelden die wij hooren, beelden die wij voelen beroeren in onze spieren.... Zie daar ligt het Paradijs voor ons opengespreid: Wat heeft de Godheid hier een Hemelsdom geplant! Hoe roken wij den geur van 't melk- en honigland, En blanke leliën en versch ontloken rozen.... Daar dansen zij, buidegom en bruid: Laat ze beide, keer in keere, In het midden van den rei, Op kornet en hofschalmei, Harpen, luiten, fluiten, veêlen En de bevende orgelkelen, Trippelende, zwei in zwei De eene ronde in de andere mengelen. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Of plechtstatig op een rythme van andere klanken volgt u met Vondel het spoor van den vorstelijken Paus: Daar stapt hij, op 't gebrom Het grof gebrom der domklokke uit den Dom Van 't om end om befaemde en roemrijk Rome.... Baudelaire en Swinburne behooren beide tot het geniale ras der vermaledijde poëten. Maar de Fransche dichter schildert en beschrijft en woelt, met een weergalooze pracht van beelden, de sensorieele gronden van de verbeelding om; Swinburne daarentegen blijft gevangen in het inwendig gevoelsleven: ‘Ses poèmes manquent de chair’, heeft een criticus gezeid: geheel hun tooverkracht ligt in een niet nader te bepalen atmosfeer van zinnelijkheid en gevoel, van vage wulpschheid; en haar dragen meer muziek en suggestie dan plastische uitbeelding. Het verschil tusschen proza en poëzie ligt dus niet in het onderscheid tusschen de aanschouwelijkheid en de niet-aanschouwelijkheid van de beelden, doch in het onderscheid tusschen het arythmisch uitdrukken van het louter denken en het verbaal vertolken van het gevoel in melodische rythmen. In het proza is het woord daar om te doen denken, in de poëzie om te doen voelen dank zij voorstelbare beelden uit de waarnemingswereld, dank zij ook onaanschouwelijke beteekenissen als Eeuwigheid en Nietigheid, als Tijd en Herinnering.... C. Woord en beteekenis. Vastgelegd in de klanken die de zich bewegende spreekorganen voortbrengen en verbonden met de voorstellingen der verbeelding, die nu eens duidelijk op het voorplan treden, dan weer achterwaarts verdrongen en vaag voorkomen, dwingt het woord - zoo in de poëzie als in het proza - beteekenissen op aan het bewustzijn. Doch in het proza dringt zich uitsluitend op de neutrale beteekenis van wat is, in de poëzie wordt meer gesuggereerd dan de onuitputtelijke beteekenis van wat den eeuwigen mensch in zijn diepste gemoedsdiepten ontroert. En daarom worden in het proza de {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} signifieerende klanken logisch geordend volgens den maatstaf van het abstracte denken, terwijl in de poëzie de beteekenisvolle woorden lyrisch tot intuïtieve geheelen versmelten onder den éénmakenden invloed van het gevoel. Het waarneembaar worden van wat voor de zinnen verborgen ligt, heet het symbool. In denzelfden zin als de poëzie rythmisch-melodische veraanschouwelijking is van het gevoel, is het gedicht een verbaal symbool van wat zich in het gemoed van den dichter afspeelt. Uit dit oogpunt beschouwd is alle poëzie niet slechts symbolische uitdrukking van den voelenden mensch, maar tevens symbolische verwoording van het aangevoelde object. Doch indien het woord het tastbare vleesch is van het inwendig gevoel, kan men dan alle stof niet beschouwen als een verzinnelijking van het geestelijk leven, dat haar bezielt? - Hoort gij die verre stemmen uit het verleden? de eenen spreken ons met Posidonius en Plotinus van de universeele sympathie en van de geheimzinnige verwantschap onder alle dingen; de andere brengen in variaties zonder tal het sirenengezang ten gehoore van de onbewuste menschelijke verpersoonlijking, van de spontane ‘Einfühlung’, van de geheimzinnige ‘correspondances’ tusschen de klanken, kleuren, geuren en het gevoel, van de metaphysische identiteit van geest en natuur.... Mensch en landschap worden door het gevoel tot een eenheid versmolten: de ziel is een zee en de zee is een ziel. In de poëtische woordgestalte wordt het Heelal met al zijn aspecten vastgelegd, niet door de logische begrippen van het onderscheidend denken, maar door de melodieën, rythmen, klanken en beelden van het alomvattend gevoel. Heidegger wil, in het voetspoor tredend van de Grieksche woordphilosofen, in de ontleding van het woord, de diepe wijsbegeerte ontdekken van 's menschen ‘natürliche Einstellung’, terwijl Mallarmé kon droomen urenlang, - als een primitieve magiër, - over de gevoelsresonanties en de symbolische onthullingskracht van de heilige werkelijkheid van het woord. ‘In den beginne was het Woord.... en in het Woord werd alles tot vorm geschapen.’ De dichter wordt immers voortgedreven door die schep- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} pende emotie, waarvan Bergson spreekt, en waardoor het genie zichzelf transcendeert naar meer leven en naar meer dan louter biologisch leven. Wat wij beleven buiten en binnen ons, is de verstoffelijking van een onzichtbare werkelijkheid, van een bovennatuurlijke kracht, van een goddelijke persoonlijkheid. De bronnen en de bosschen, de dalen en de bergen, de groote zee en de onmetelijke lucht met de spelende of dreigende wolken, de maan en de zon en de schitterende sterren, ze zijn het lichaam van bovenaardsche wezens, zooals de eerbiedwaardige mythen het schroomvallig voorhouden. Het Heelal verkondigde Gods' glorie en in elk wezen aanschouwen wij den glimlach van de eeuwige Wijsheid, spelend vóór het goddelijk aanschijn. Die beteekenis te onthullen van de werkelijkheid, zooals zij door het religieus gemoed in de éénheid van het onbeperkt onzichtbare en van de zichtbare eindigheid wordt aangevoeld, daarin ligt de eigenlijke taak van de echte en hoogste poëzie: zonder mythische symbolen - hetzij heidensche, hetzij christelijke - leerde Schlegel, is de poëzie niet denkbaar.... En ja, soms, wanneer wij naar een dichter als Gezelle luisteren en niet alleen met het verstand trachten te begrijpen maar na-stamelend medevoelen en op het rythme met het gevoel mededansen, dan gaan wij op in een soort extatische intuïtie, die zonder logische krachtsinspanning in de zinnelijke schoonheid van het woord, de bovenaardsche werkelijkheid ontwaart als door een zilveren waas: De ramen staan vol heiligen, gemiterd en gestaafd, gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd; die 't branden van het ovenvier geglaasd heeft in den scherf, die, glinsterend, al de talen spreekt van 't hemelboogsch geverf. Doch schaars is herontsteken in den Oosten het geweld der zonnevonke, en valt zij op {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} de heiligen, zoo smelt 't Samijtwerk uit den mantelworp, de goudware uit de kroon, en alles, even wit nu, blinkt en bliksemt, even schoon. Verdwenen zijt gij, hertogen en graven dan, zoo zaan; verdwenen, maagden, martelaars en bisschoppen: voortaan geen palmen, staven, stolen meer, 't is alles henen, tot één helderheid gesmolten, in één zonnelicht - in God. Maar tevergeefs zoeken wij het mythisch of het mystisch symbool in andere stukken, die - zonder te wijzen op het onzichtbaar oerbeginsel van het Al, - enkel de diepere éénheid en universeele sympathie van al de rijken en vormen der ervaringswereld doen aanvoelen en toch niet minder poëtisch zijn dan het voorafgaande gedicht: De kerzelaar zijn trouwgewaad heeft aangedaan; Vandage moet hij, Meidag is 't ter bruiloft gaan. ........................... Beruwrijmd was hij schoon, wanneer de winter woei; veel duizendmaal is schoonder nu zijn blomgebloei. Te winter was zijn schoonheid als een beeltenis des levens; koud en ijdel, zoo de schaduwe is. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen schaduwbeeld en is hij nu, geen schijn maar al dat schoon is, al dat levende, en dat liefgetal.... 't Is bruiloft, en 't is zomerweer: de zomermeid den bruidegom verwacht, die haar was toegezeid.... Ook hier versmelt het gevoel den kerzelaar in schitterend blomgebloei met den levensdrang die in ons streeft naar schoonheid en bevalligheid: geen beeltenis, geen schaduw van het leven, maar het leven zelf in volle werkelijkheid begeeren wij. De boom en 't zomerweer, het leven en de bruiloftsliefde zijn één, wij denken het niet redeneerend: wij voelen het aan intuïtief, onmiddellijk met een zekerheid die volstrekt is in haar eigen soort.... al behoort zij tot een andere orde dan de logische. Poëzie ontsluiert dank zij het rythme en de melodie van de woordbeelden de waarden van het leven voor ons onmetelijk gevoel. Doch niet noodzakelijk verschijnen die waarden in het symbool van den mythus, niet noodzakelijk bezielen zij de magische éénheid van de metaphoor. Luistert even naar dit louter beschrijvend vers: Heur trompe steekt de koe, Ze is moe Van neerstig om te knagen; Van lange, in 't jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen; den zwaren eur, die molkenvol, albij den grond genaakt; die zwaait, die heur den tred belet, en 't lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit, om uit {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} den meersch te mogen komen, ter melkstêe; om, ontslaan, voortaan heur zog te zijn ontnomen; heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed zoo zuiver is; en dat, voor alle lieden, ate en bate, en drinkbaarheid bevat.... Het eerste vers uitgezonderd, waarin men wellicht een zekere suggestie zou kunnen vermoeden van de verwantschap tusschen mensch en dier, die een ver verdrongen Einfühlung inleidt, blijkt alles in die strophen rechtstreeks impressionistisch te zijn. Vanzelfsprekend is de beteekenis hier niet naar het wetenschappelijk kennen noch naar het louter waarnemen gericht; zij spreekt wezenlijk tot het gevoel, daar zij in het woord iets vertolkt van het levensrythme zoowel bij den droomenden dichter als bij de aangevoelde koe. Kunnen wij van iets anders spreken dan van een subjectief symbool, dat verbaal het poëtisch gevoel aanschouwelijk maakt? Waarschijnlijk! Want het vers doet uit de overweldigende massa werkelijke bijzonderheden slechts enkele kenmerken van voornaam belang uitstralen. Het toovert de moede koe in haar eeuwige gedaante voor onze oogen. Daar staat zij als een egyptisch beeld vóór ons, toetend en loeiend, aan het vergankelijk oogenblik onttogen - en zonder dat het ons duidelijk bewust wordt, rijst de herinnering aan zoovele avonden in de groote vlakke weiden, wanneer wij zoo dikwijls dezelfde expressieve schoonheid van onze bonte koeien hebben aangevoeld; wij denken - bijna onbewust - aan zoovele menschen uit het vóórgeslacht en uit de verre middeleeuwen, die zooals de dichter - hij is dood - en zooals wijzelf - en we zullen sterven - de koe droomend en peinzend hebben beschouwd in onze lage landen, de koe, Moe van lange, in 't jeugdig grasgewas den zwaren eur te dragen, den zwaren eur, die molkenvol albij den grond genaakt.... {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit oogenblik en op deze plaats verzinnebeeldt het melodisch rythme van deze Nederlandsche klanken, terwijl het ons heft buiten al onze bekommernissen - wat de philosophie, die prozaïsch abstraheert, het wezenlijke, het algemeene, het eeuwige pleegt te heeten. Echte poëzie is, in een harmonie van klanken en minder of meer aanschouwelijke beelden, een objectief symbool soms van het onzichtbare, vaker nog van de diepe verwantschap der dingen, en steeds van het wezenlijke, dat verborgen in de niet te tellen menigte der bijzonderheden, alle wisseling bezielt. Omdat de poëzie mythisch, magisch, metaphysisch symboliseert, verplaatst zij ons in een andere wereld dan de gewone wereld van de alledaagsche indrukken en bezorgdheden en zij verheft techniek en de practijk. Om dit ‘gansch andere’ sterker op te dringen, zooals het zich opdringt aan hem zelf, gebruikt de dichter onweerstaanbaar een taal die op hare beurt, gansch eigenaardig en anders luidt. Zelfs voor den West-Vlaming klinken woorden als ‘eur, molkenvol, melksteê, zog, albij’ en zoo meer, vreemd en opvallend. Zij zijn er niet alleen omwille van de melodie en het rythme, doch ook omwille van de symbolische resonantie, die één is met den klank. Wanneer Bremond zich af vraagt, waar de poëtische bron schuilt van Racine's vers: La Fille de Minos et de Pasiphaë, weten wij, dat die muziek met haar vreemde klanken ons wegtoovert, met vleesch en fantasie, in een wereld van exotisme en archaïsche menschheid.... In Xanadu did Khuba khan.... ........................ Hoe flonkren de oevers hier van bdellion, turkozen, Karbonklen, onixsteen en flikkrend diamant.... De Ganges, Indusstroom, de Tiger en de Eufraat.... Of nog het onvergetelijke Argos et Ptéléon, ville des hécatombes, Et Messa la divine, agréable aux colombes, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Et le front chevelu du Pélion changeant, Et le bleu Titarèse, et le Golfe d'argent Qui montre dans ses eaux, où le cygne se mire La blanche Oloossone à la blanche Camire. De vreemde constructies die de Grieken reeds kenden, de archaïsche woorden, de Homerische samenstellingen, de dialectische uitdrukkingen, de bijzondere zinswendingen, 't zijn zoo vele middelen om ons door hun eigen muziek de poëtische zekerheid op te dringen dat het woord hier geen onverschillig en onverschillig-latend teeken is voor het denken, maar een lichamelijk en liefde-uitlokkend symbool van een onaanschouwelijke wezenheid die, onzichtbaar-in-zichzelf, in de woordgestalte tot zinnelijke uiting komt. En ook hier mogen wij ons niet laten medeslepen: er zijn van die verzen die ons onzeggelijk diep treffen en nochtans helder en frisch vloeien in de meest gewone taal, als een beekje in het struikgewas.... Mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour Et la blessure est encore vibrante.... Mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour. Kan het duidelijker en eenvoudiger worden gezegd? En hoe diep worden wij ontroerd niet door het abstracte denken van een verstand, maar omdat wij hier, zooals bij Pascal of in een gansch andere orde bij Maeterlinck, onder de allergewoonste woorden het ademen en hijgen, de hartklopping, het sidderen van levenden menschen vernemen in het rythme van een taal, die door haar sublieme eenvoudigheid ons zwijgend in 't oneindige slingert, - verre weg van het practische leven en nimmer zoo dicht ons zelf nabij.... IV De poëzie en de psychische verrichtingen Er leeft geen poëzie zonder versmelting van al de eigenschappen van het woord in één organische éénheid, onder invloed van het allesbeheerschend en allesdoorstralend ge- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} voel. Doch het gevoel dat de poëtische intuïtie-in-woorden bezielt en voor haar de onuitputtelijke diepten van de affectieve beteekenissen ontsluiert, is een gevoel dat door ieder der verscheidene psychische verrichtingen in lichterlaaie kan worden gestoken en zoowel met de gewaarwording als met het denken kan ontvlammen. Er is het gevoel van de zinnelijke aanschouwing, die zich baadt in de weelde van de overstelpende gewaarwordingen of zich richt naar de concrete vormen van het visueele, het acustische, het motorische voorstellen. We zweefden, zacht en stil, den blanken Melkweg neer. Er is het gevoel van den fantastischen droom, van de spelende droomerij, van het geestige non-sense fabricaat. Wij kennen de poëzie die monsters en tooverbeelden schept, de poëzie die voor het sluimerend denken woorden en beelden in het schemerlicht laat huppelen zooals bij Mallarmé, de poëzie van het surrealisme en van het dadaïsme, de poëzie van den muzikalen onzin: I never saw a purple cow I hope I'll never see one But I can tell you anyhow, I'd rather see than be one. Er is het gevoel van de herinnering die ons het eigen verleden of wat voorbijging voor de geheele menschheid uitdrukkelijk en impliciet te binnen roept, zooals in het onsterfelijke In such a night as this.... Er is het gevoel van het zoekend of schouwend denken, van Faust, bij den aanvang van Goethe's spel ‘Habe nun, ach, Philosophie, of van de Middeleeuwsche priester-dichters die hun geloof met geheel hun ziel beleven en voelbaar veraanschouwelijken in het Lauda Sion of in het Jesu, dulcis memoria; of nog van Pascal die nazint over 's menschen grootheid {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} en ellende: ‘Qu'est ce que l'homme dans l'infini? Qui le peut comprendre? Un néant à l'égard de l'infini, un tout à l'égard du néant, un milieu entre rien et tout. Il est infiniment éloigné des deux extrêmes, et son être n'est pas moins distant du néant d'où il est tiré, que de l'infini où il est englouti. Nous brûlons du désir d'approfondir tout, et d'édifier une tour qui s'élève jusqu'à l'infini. Mais tout notre édifice craque, et la terre s'ouvre jusqu'aux abîmes.’ Er is het gevoel van het gevoel zelf in zijn tallooze varianten en schakeeringen, rustig als de stemming, wild als de passie, menigvuldig krachtig zaad van alle lyriek Inneres Wühlen ewig zu fühlen.... Er is het gevoel van den wil, gespannen naar de daad, en het gevoel van het strijden en van het vernielen, van het handelen en van het scheppen, van het overtuigen en het ophitsen. Niets is bedenkelijker dan de geestelijke bekrompenheid die het unificeerend uitstralingsvermogen van het gevoel tot één enkel type van poëzie zou willen beperken. Er is de slapende gracie van den maanloozen nacht en de uitdagende schoonheid van het zonnelicht: naast de poëzie van het hermetisme, de poëzie van de heldere taal. Over al de categorieën van de menschelijke levenshoudingen breidt de poëzie haar vleugels uit en zij bezingt niet alleen de Elyseïsche velden, maar ook de dampende locomotieven en de laaiende smeltovens, wijn en liefde en ook extase en heiligheid, vreugde en smart bij den primitieven mensch als in de decadente overbeschaving, al de gevoelens van het vleeschelijk leven, al de aspiraties van den geest. V Eenheid Men heeft de poëzie zoeken te verklaren door de verbale techniek of door de geestdrift van de inspiratie.... en zij is noch woord zonder gevoel noch gevoel zonder woord. Evenals het dichtwerk is de dichter één: hij voelt en beteekent in het rythme van de woorden. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het is niet voldoende de verschillende kenmerken van het woord - klank, voorstelling, beteekenis - en de verschillende activiteiten van de psyche - denken, waarnemen, herinneren - met het gevoel als een bron van inspiratie en met het woord als technisch middel in verband te stellen: welk is het éénheidsbeginsel dat onder die menigvuldigheid de persoonlijkheid van den mensch tot den poëtischen zanger, ziener, maker omtoovert? Hoe dikwijls hebben wij ons de onderlinge verhouding tusschen animus en anima herinnerd en onder het personage uit het dagelijksche leven den waren persoon naar Gods idee gezocht? Animus is het inwendig oog van den geest, die gewapend met wil en verstand, de wijde wereld aanvalt om ze tot een ontzaglijk gebruiksvoorwerp om te vormen; anima is het diepe beginsel van de ziel die intuïtief als vrouwelijke liefde de werkelijkheid in haar maagdelijke zuiverheid aanschouwt. Animus heeft het proza uitgevonden en terwijl hij prozaïsch woorden gebruikt en verbruikt, leidt hij ons rond in een wonderschoone fabriek vol stipt geregelde machines, waar alles - tot de bloemen en de kinderen toe - als heerlijke mechanisme verschijnt. Aan de hand van anima dansen en juichen wij - maar niemand mag ons zien en hooren, want we zijn te gewichtig met al onzen ernst - en wij ijlen naar het bosch en vlijen ons neer op de madeliefjes en de viooltjes, te midden van de overvloedige en onvoorzienbare volheid van het leven.... Anima doet ons steeds het nieuwe ontdekken; want alles is nieuw op elk oogenblik en elken morgen rijst een nieuwe zon. In elke echte poëzie overtreft de dichter de breede massa, de andere poëten en zichzelf: nieuw is zijn visie als het leven, en nieuw is iedere van zijn woordgestalten. Elk vers bevrijdt ons even zeer van den ouden slenter van het proza als van het alledaagsche der ontroering: het brengt een nieuw geluid en openbaart een nieuw gevoel. En terwijl het, klassiek of romantiek, rondom zijn schoonheid ons eigen gemoed cristalliseert, stuurt het ons voort, immer verder, op de nieuwe baren van een nog niet bevaren zee. Er is niet een poëem dat {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} wij kunnen nazeggen zonder droomend te luisteren naar een verren weerklank in ons binnenste, zonder te luisteren en te zwijgen. En wanneer wij de magische woorden met onze verbeelding herhalen, dan schijnen zij te drijven op de stilte, zooals in de oude cosmologieën de aarde als een blad op de onmetelijke luchten zweefde.... Poëzie is in wezen transcendeerende schepping. Wij kunnen wel met Heidegger erkennen dat de dichter in de poëzie niet de practisch bepaalde gevoelens van zijn oppervlakkig en maatschappelijk Ik tot uiting brengt, maar in de ‘Stimmung’ van zijn poëem de ware toestanden van zijn eigenste en diepste bestaan vertolkt. Doch er is meer, oneindig meer. Want in het vergankelijke aanschouwt de dichter onbewust de eeuwige gevoelswaarden - en men spreekt van idee en van symbool. In de wereld, vastgeklonken aan de wiskundige formule, onthult hij ons de ware levensbeteekenis van de concrete werkelijkheid - en men spreekt van onmiddellijke intuïtie; in den oceaan van de onvolmaakte pogingen streeft hij naar de voldragen afgerondheid van den verbalen vorm - en men spreekt van technische volmaaktheid. Maar die tendenz naar volmaakte beheersching van den vorm, naar intuïtieve directheid, naar eenwig-ware beteekenis, wat is zij anders dan de neiging naareen geestelijke volheid die op elk moment de menigvuldigheid oneindig te boven gaat? Is er één poëzie waar de dichter, althans impliciet geen uiting geeft aan een levensdrang, die in hem al het oude voorbijstreeft op het oogenblik zelf dat hij het onbereikbare ideaal van de volledigheid zoekt vast te leggen? Het onbereikbare Ideaal, de zaligheid waarvan niemand weet hoe zij is, de eenheid waarin alle schijnbeelden openspatten als zeepbellen in zonnige lucht... door het uitgesproken woord het onuitsprekelijke te doen aanvoelen en door een bepaald melodisch rythme in een bepaalde taal het popelen van het onnoembare wereldhart te suggereeren, dat schijnt de taak te zijn van alle poëzie, hoe ook het thema moge wezen dat zij voelend bezingt. Want niet in de eerste plaats door de logische waarde {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar inhoud, doch wezenlijk door den echo van de woorden zelf toovert zij, niet voor het redeneerend verstand, doch voor het intuïtief gevoel de groote werkelijkheid weer, waarin wij leven en bestaan. Laat haar vorm gesloten zijn als een diamant of naar alle windstreken zich ontvouwen als de geurende roos, laat haar thema de eeuwigheid vieren of het snelle oogenblik, vorm, in klassieke of romantische schoonheid verwoord, dwingt ons zwijgend te luisteren; hij bevredigt geheel en jaagt ons op, hij hervormt ons naar zijn eigen orde, doch schept meteen niet te bepalen toestanden, waarin, op het plan van het gevoel, de eenvoudigste feiten geprojecteerd worden als schaduwen van 't oneindige. Mysterie van de groote Rust en van het groote Heimwee, mysterie van de bloeiende daad of van het eeuwig slapen, mysterie van de groote duisternis, die Novalis aanroept en waarin Tristan en Isolde wegzweven - of van de groote klaarte die niemand peilen kan, mysterie, Vaste comme la nuit et comme la clarté.... ....Tu contiens dans ton oeil le couchant et l'aurore.... - altijd rilt het tegen den achtergrond van het poëem als de voorwaarde en het gevolg van het poëtisch aanvoelen. Er is geen poëzie zonder klank en zonder stilte: poëzie is het levensrythme van de zwijgende ziel Musicienne du silence, en juist omdat zij ons verheft hoog boven het gedruisch van het dagelijksch leven, naarhenen het probleem van het louter zijn, daarom vormt zij, naast de metaphysica en de ethiek - en al zijn haar levende bronnen het gevoel meer dan het verstand, al zijn haar middelen het volledige en volle woord meer dan het begrip en zijn zuiver teeken - een der wezenlijke categorieën van de menschelijke activiteit. Een meestal onbewuste onthulling van het groote vraagstuk, in symbolische vormen opgebouwd uit muzikale woorden door om 't eender welk gevoel van het eeuwige en ondoorgrondelijke menschenhart.... dàt is, in gelijk welke beschaving en in allerlei gedaanten en trappen van volmaaktheid, de ware en onsterfelijke poëzie! {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet door P.C. Boutens Wie kan in onverschilligheid bestaan Voor de verteedring van zijn moeders oog?... Van hart tot hart ziet mij het leven aan In de avondzon die, uit den wilden boog Waarmeê haar gloed de hemelen bevloog, Van al haar ongenaakbaarheid ontdaan, Drijft vleugelstil, of zij zich niet bewoog, Boven de huivereffen waterbaan... En om haar heen één groote bloedbrand blaakt Zijn rulle rood uit tot den teêrsten toon... Zijn luidloos alom kruiend onweêr slaakt De dompe lucht in eeuwigheids ozoon... Tot straks de schijf den killen spiegel raakt, Blijft alles alles onherroeplijk schoon. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd door Ernest Claes 1. - Het land van de leemen huizen en de open haarden Dit boek is geen verzameling van herinneringen en anekdoten uit mijn kinderjaren. Het is de samenvatting en de geest van een levenstijd waarover een paar menschengeslachten zijn heengegaan en die tot in zijn diepste fundamenten werd uiteengeschokt. Het is tevens de uitdrukking van een groote liefde, met het beeld van een land en een volk. Land en volk kunnen groeien, verschrompelen, evolueeren, op korten of langen tijd. De liefde voor volk en land blijft eender. Over zijn kinderjaren kan men zich heenbuigen met een glimlach, of met diepen ernst. Men kan ook beide doen. Men kan goedig glimlachen bij de herinnering aan kindervreugde of kinderleed, men kan er ook het hoofd bij schudden. Maar voor ieder hebben ze toch hun beteekenis gehad. Kindervreugde en kinderverdriet hebben vaak richting en lijn gegeven aan een leven, en voor elk van ons staan ze in het klare en onbezoedelde licht dat in de eerste morgenstonden, vóór zonsopgang, den dag aangeeft en teekent, het oerlicht van den eersten scheppingsdag, toen dit het eenig geschapene was. Ik heb ook niet een mooi boek willen schrijven. Ik ben de zoon van Marten Claes, en mijn moeder was de dochter van Tist den Hoed. Mijn vader hiet Jozef, niet Marten, maar iedereen noemde hem zoo, en wij waren niet anders gekend dan: de zonen van Merten. Die naam, vertelde vader, kwam van zijn grootvader, ‘de groote Merten Claes’, die deel genomen had aan den Boerenkrijg, tegen de Fransche Sanskulotten, en daarna met eenigen van de familie was uitgeweken naar het Rijnland. Daar is hij gestorven. De Claesen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} waren een hard en koppig ras, sedert eeuwen in de streek van Testelt en Averbode gevestigd, waar ze aan de leiding hadden gestaan van alles wat er gebeurde, in welvaart of ramp, innig verbonden met het klooster van Averbode. Toen ze het oude leemen boerenhuis, waarin ons geslacht heeft geleefd, enkele jaren geleden afbraken, stond er op den haardbalk het jaartal 1619. Ze waren afkomstig van Rotselaar, ‘en, vertelde vader verder, ze hebben alle-ze-leven ondereen ruzie gemaakt, maar toch vast aan mekaar gehouden ook’. Mijn grootvader langs moeders kant, Tist den Hoed, hiet Hein-Jozef Lemmens. Hij zat er goed in, woonde in een groote hoeve met strooien daken en witte muren, en hij was de fierste, onbuigzaamste heereboer van heel de streek. Hij bezocht zijn werkvolk in het Kraanrijk, op de Worp, langs den Horeblaas, te paard, met een hoogen hoed op, korte broek, en zilveren gespen aan de kniebanden. Hij droeg altijd dien hoogen hoed, ook wanneer hij zelf naast de kar naar het veld stapte, als hij daar werk deed, en hij sprak uit de hoogte tegen iedereen. Een harde, eenzelvige trotskop als Tist den Hoed heeft er sedertdien in onze streek niet meer bestaan. Als vader later zegde: ‘Ons moeder is de dochter van Tist den Hoed,’ dan klonk dat bijna of hij zou gezegd hebben dat ze de dochter was van een notaris of een kasteelheer. Na zijn dood hertrouwde grootmoeder met Jan-Jozef Didden, ‘de Grune’, en werd daarom niet anders genoemd dan Betteke van de Grune. Op haar doodsprentje vernamen we dat ze Anna-Elisabeth Roden hiet. Ons huis stond langs den steenweg van Zichem naar Averbode, waar langs beide zijden van de baan een stuk labeurland ligt, de Worp, en verder ommetom de groene vlakte van de Demervallei zich uitstrekt. Het is een schoon en frisch land. Naar het noorden toe is de vallei afgesloten door den Weefberg en de Averbodesche bosschen, waarboven de blauwe daken en de witte toren van het klooster zegenend uitsteken. Oostwaarts glijden tegen den einder weg de groene heuvelen van het Grasbosch en den Langeberg, waarachter het antieke Diest zich verduikt. De zuidelijke heuvelenrij heet Vinkenberg, Scherpenheuvel, met den vierkanten en den {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ronden toren, en Keyberg, en westwaarts eindigt het dal tegen den zwaren blok van den Testeltschen berg. Al deze ‘bergen’ zijn maar heuvels of hoogten, die een zachte op- en neergaande lijn trekken langs den horizont. Ze leven mee met den gang van den dag, en zoo staan ze geteekend in de hoofden van de menschen uit de vallei. Het Demerdal, daartusschen, is een effen weidevlakte. Waar de grond begint te klimmen, naar Scherpenheuvel toe, wordt hij vruchtbaar akkerland. Zichem ligt aan den voet van die helling en buigt zijn grijzen kop over het groene Demerwater. Van zuid naar noord, van Zichem naar Averbode, loopt de steenweg, de Westelsche baan, en van oost naar west, van Diest naar Testelt, vloeit de Demer in grillige bochten door de beemden. Alleen langs den steenweg stonden in mijn kinderjaren enkele huizen. Een schoon land, en een oud land. De menschen in de vallei, van Zichem en Averbode, Oxlaar en Testelt, leefden er in de overgeërfde tradities, met de oude gewoonten in alle dingen, met het stampvast voorvaderlijk geloof en bijgeloof. Ze spraken er nog met woorden en zegswijzen waarvan er sommigen wel uit een ver verleden moesten stammen. Als de dreigende dondertorens boven den rand van den einder oprezen, spraken ze van ‘hamerslagen wolken’. Kwam er een dikke nevel op, noemden ze dat een ‘wolvenlucht’. Ze hielden er de familiebanden sterk aan en hielpen elkaar in den nood. Ruw van aard en denken, hadden ze ook al de gebreken die daarmee samengaan, vooral in de afgelegen gehuchten. De kinderen werden hard groot gebracht. Als het kermis was, en bier en jenever de koppen heet maakten, werd er met de messen gevochten, de mannen van het een gehucht tegen die van het andere, en het gebeurde vaak, vooral als er een oude familiehaat in het spel was, dat er een moord werd gepleegd. De kermis voorbij, kwamen ze tot zich zelf, werden ze weer stuursch stil, en wijs, en met den nasleep van gendarmen, tribunaal en gevangenis, zaten ze nog weken lang 's avonds voor den haard te prakkezeeren over het geval, en over eigen onschuld en deugdzaamheid, terwijl ze 's nachts niet slapen konden van schrik als getuigen te zullen moeten {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen of er in betrokken te worden. Toch, goede menschen waren het. En ze waren arm, allemaal. Rijke grondbezitters, dikke boeren, woonden er maar enkelen in de Demerstreek. Eenigen bezaten een eigen boerderij, met wat eigen grond, zooals wij bij ons, maar niet voldoende om van te leven met een groot gezin. Klein labeur, met gehuurden grond, en werklieden, en deze laatsten meestal doodarme menschen met vele kinderen. Buiten het dorp, in de gehuchten en langs de zandbanen van Averbode en Oxlaar, waren de woningen bijna overal leemen huizen, met stroo gedekt, met den zij- of achtergevel naar de straat gekeerd, door een haag van beuk of doorn van den weg afgescheiden, met een vlierstruik naast den waterput, en achter het huis een paar fruitboomen. Versch gewit, rond Paschen, blonken die huisjes vriendelijk tusschen het groen, pasten schoon in het landschap, maar binnen was het er benepen en bedompt, en veel te eng voor het gezin. Als ge met het touwtje, het ‘klinksnoer’, dat door de deur hing, de klink hadt opgetrokken, kwaamt ge in de woonkamer. Daar was de breede open haard, zwart van roet en asch, die een heele zijwand innam en het hart was van het huis. Rond dien haard gebeurde alles, werd alles beredderd en besproken, en deden ze in den winter het kleine werk. Men stookte er dennestruiken, of mutserds - hetsels - hout uit de mijt, en dennenaalden, die men kosteloos in de bosschen van Averbode mocht bijeenrijven. Dat ‘spellen scharen’ was vooral het werk van de vrouwen, en elken dag kon men er tientallen, waaronder kleine meisjes van twaalf en dertien jaar, over alle wegen zien voorbijtrekken, met over de schouders een zak dennenaalden, dien ze met uitgestoken armen in evenwicht hielden. Het diende ook als strooisel in den koestal, en het gaf een zuur mest dat den grond weinig verbeterde. De kinderen moesten op de vrije dagen denappelen en droog hout gaan rapen, en velen werden daarvoor zelfs weggehouden uit de school. Er werden ook flaggen gestookt, mos en mager groeisel van den heidegrond, die ze met de flagzeisen van den grond hakten. En droge turf, luif, die in de bosschen of in de heide werd opgedolven. De natte {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} turf, baggerd, werd in de moerassige weiden langs de Letsgracht uit den grond gehaald, als een dik zwart modder, met brokken half vergaan hout er in. Dat werd opengespreid op het gras en men liet het in de zon drogen. Als het hard genoeg was werd het, in vierkante brokken gebroken, opgestapeld in hoopjes, baggerdboeren. De groote kuilen tegen den Testeltschen berg noemt men nu nog baggerdkuilen. Dennenaalden en baggerd gaven als stooksel veel stof en een scherpen dikken rook, die heel het huis, muren en meubels, kleeren en menschen doortrok. De ijzeren ketels, waarin het voedsel voor het gezin of voor het vee gekookt werd, hingen boven het haardvuur aan een keten, deheerdketting, of het haalijzer, dat als een groote zaag was, vastgemaakt aan den schouwbalk, en met een haak konden ze korter of langer gemaakt worden. In het vuur stond de heerdpikkel, waarop het brandend hout lag. De groote schouwmantel, die als een luifel den ganschen haard overkapte, rustte op den heerdbalk, en de bouwer van het huis, de eerste bewoner, sloeg daarin gewoonlijk het jaartal waarop hij het bouwde met de beginletters van zijn naam. Die huizen waren sterker dan ze uiterlijk leken te zijn met die leemen muren. Het heele geraamt was meestal uit eikenhout. De rest, latten, mortel of leem, het stroo van het dak, werd er ieder jaar weer bijgeplakt en bijgewerkt waar het noodig was. Velen die hun poëtisch wit huisje later hebben afgebroken om op dezelfde plaats een ‘schoon steenen huis’ te bouwen, hebben de eiken balken van het oude voor het nieuwe huis gebruikt. In één hoek naast het haardvuur lag de stookvoorraad, spelden, hout of turf, en wie in de wintermaanden dit hoekje veroveren kon zat op het beste plaatsje om te luisteren naar wat er verteld werd, om het minst angst te hebben bij spookverhalen en verdachte geruchten, buiten, al was het er soms zoo heet dat het vel op uw beenen er van ‘verhest’ was. In den anderen hoek vond men in de meeste huizen het ‘hoelievuur’, in steen gemetst, met pot en rooster, waarin voor het middageten kolen werden gestookt. Onder den schouwmantel was het ovengat, gesloten met het ijzeren ovenscheel. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens in de week werd daar gebakken, door moeder, werd eerst de deeg met de voeten getreden, in de moel, en daarna in ronde brooden met de zwoele in den oven geschoten. Dan geurde het huis den heelen avond van het versche baksel. Hier en daar vond men ook een apart staand bakhuis. Daarin overnachtten dikwijls de landloopers en leurders. In die eenige huiskamer leefde het gezin, rond de tafel om te eten, en anders rond den haard. Bij de schamelsten stond daar ook het bed van de ouders, met een katoenen gordijn er voor, en in den aarden vloer, onder het bed, was een hol waarin de aardappelen lagen voor den winter. Achter het bedgordijn verborgen hing tegen den muur het oud voorlaadgeweer. Kwamen er vele kindertjes, dan werd er een kamertje bijgebouwd, tegen den muur van den haard, met een klein raam dat meestal niet openging. Veel licht belet de kinderen te slapen, en de vliegen zijn te kwaad. In dat kamertje sliepen ze, naar gelang het getal, met twee en drie in een bed, ook als ze grooter werden. In de huiskamer waren vier deuren, de voordeur, de achterdeur, de deur naar de slaapkamer, en deze naar den stal en de schuur. Op de schouwplank, waaraan het smalle schouwkleedje als versiering diende, stond een kruisbeeldje, met er naast een paar kandelaartjes en tinnen borden, rijstpaptellooren. Op de schapraai, het eetschap, prijkte een Maria-beeldje tusschen een paar papieren bloemen. Door de achterdeur kwam men in een hok waarin de kuipen stonden voor het koevoedsel, met al den rommel die stal en vee meebrachten. Die het wat beter doen konden bezaten, behalve de haardkamer, nog een tweede kamer, en daarin stond een kachel, een ‘Leuvensche stoof’, met breede platte buis, waarop potten en pannen konden geplaatst worden. In de winterdagen zaten ze er rond den rood gloeienden stoofpot, en dikwijls stonden daar ook het bed van de ouders, het kleerschap, en de wieg met het jongste kindje. Op hun mageren grond, van het Hageland onder den Demer, van de Kempen boven den Demer, deden ze hun hard labeur van aardappelen en koren, van beeten en klaver, rapen en spurrie. Wel te verstaan de gegoeden, die er beter voorzaten, die een koppel koeien hadden, welke naar de {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeentebeemden langs den Demer werden gedreven door de kinderen, en die in het najaar een zwijn konden slachten. De anderen, die van de kleine leemen huizen langs de zandbanen, te Oxlaar en te Averbode, werkten in de bosschen van graaf de Merode, voor een schraal dagloontje van eenige centen, op het veld, of waar ze gevraagd werden. In den winter zaten ze in de bosschen om denappelen te plukken, waarbij ze zich van den eenen boom in den anderen zwaaiden, met het gevolg dat velen op een schoonen dag met een gebroken been naar huis werden gedragen. Of ze gingen wilde dorens steken voor het griffelen van rozen, of aan de Letsgrachtbrug zand wasschen, dien ze mochten uitdelven in de Averbodesche bosschen en, op hun stootwagentje geladen dat ze met groote inspanning voorttrokken samen met een koppel honden, te Zichem en te Scherpenheuvel verkochten om over den huisvloer te strooien. Er waren eenige klompenmakers, lattenklievers, bezembinders en visschers, en met het stroopen van hazen en konijnen werd er in het geniep een cent bij verdiend. Te Zichem lagen er langs Dulp en Demer een paar steenovens en een fabriek van borstels in het oude Elzenklooster, te Averbode was de kloosterdrukkerij, waar enkele menschen een loon verdienden. Maar overal was het een klein gewin. Dikke daghuren werden alleen verdiend door de ‘Walemannen’, degenen die den oogst gingen doen op de groote hoeven in de provincie Namen of in Zuid-Brabant. Met vijf, zes of meer, bijeengeronseld door hun voorman, trokken ze op, in Juli-Augustus voor het graan, en later voor de beeten. Wij zagen ze in groepjes over den steenweg stappen, van Oxlaar en Molenstede, van Veerle en Averbode, naar het station van Zichem toe, met in een groven ‘heupelink’, of bedpeluw, die over hun schouder hing, een paar brooden, een kommetje spekvet, een paar kousen, klompen, en een hemd. Op den anderen schouder droegen ze hun pik, met zakkengoed omwonden, en hun pikhaak met een kurk op de scherpe punt. Gewoonlijk ging er ook een vrouwmensch mee om voor het eten te zorgen en verder mee te werken, en zelfs kinderen van elf en twaalf jaar voor het klein werk. Drie, vier weken aan een stuk slaafden ze in het Walen- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} land als beesten, dertien en veertien uren per dag, eigenlijk zoo lang er licht in de lucht was. Een paar keeren heb ik later een groepje van die arbeiders bezocht. Het vee was er beter gehuisvest op die Waalsche hoeven. Van den boer kregen ze elken dag een hoeveelheid aardappelen, anders niets. Hun spek moesten ze meebrengen, of van den boer koopen. Alleen den laatsten dag trakteerde de boer, met jenever, en als ze dan half bedronken waren betaalde hij de loonen, legde voor ieder een stapeltje vijffrankstukken neer, en was weg. Ze wisten dat ze bestolen werden, dat er altijd een paar dagen te weinig werden gerekend, maar ongeletterd als ze waren durfden ze niet reklameeren. Ze kenden bovendien geen woord Waalsch, en waren gelukkig met het hoopje schoon zilvergeld. Als ze weer thuis kwamen zagen ze er zoo afgetobd en gebroken uit dat men ze haast niet meer herkende. Daar was iets onnoemlijk triestigs aan die wroeters. De toestanden zijn er maar verbeterd toen de Boerenbond is opgekomen. Vele meisjes en jongens trokken naar de stad, om ‘een post’ te zoeken. Van degenen die naar Brussel trokken kwam niet veel terecht, van die naar Antwerpen gingen wel. Ze bleven daar, trouwden er, en geraakten meest allemaal in goeden doen. Met de kermisdagen, nieuwjaar, de hooge heiligdagen, kwamen ze ieder jaar naar huis. Ze vervreemdden niet, bleven altijd in voeling met de familie, en daar waren er die zich in hun ouden dag weer opnieuw in de streek kwamen vestigen. Vooral met ‘groote kermis’, in de maand October, keerden ze in heelder groepen terug naar de geboortestreek, met veel centen op zak en schoone kleeren, en die schoone kleeren waren de beste reklame om het jong volk naar de stad te lokken. Alleen wanneer ze wegtrokken naar Charleroi - Sjarelerooi - zag men ze niet meer terug. In mijn kinderjaren is er een broer van vader, die in de streek den naam droeg van ‘de witte Koekoek’, met zijn gezin naar Charleroi verhuisd. Ik geloof niet dat daarvan nog ooit iemand bij ons is teruggekomen, zelfs niet bij den dood van mijn ouders, en wij hebben er ook niets meer over gehoord. Trok er een gezin op naar het zwarte mijnland, naar {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘hoelieputten’, dan ging de familie mee tot bij den trein, en met tranen werd er afscheid genomen, alsof het voor de eeuwigheid was. En wanneer ze ginder, in een der gore arbeiderswijken van Charleroi, of in een der onooglijke mijnwerkersdorpjes van de kolenstreek eenige maanden woonden, en hooge dagloonen verdienden, met goed eten en veel drinken, legden ze de Kempische eenvoudigneid en hun voorvaderlijk geloof stuk voor stuk van hen af, als een kleedsel dat niet meer paste, en ze genoten er vaak de treurige faam de brutaalste, de gevaarlijkste vechtersbazen onder de mijnarbeiders te zijn. Hun schouders waren te zwak om de nieuwe weelde te dragen, hun karakter was niet bestand tegen het vreemde, en hun geloofsgebruiken, uit den band en de omgeving gerukt van geboortedorp en familie, boden geen weerstand aan de nieuwe ideeën waarin ze kwamen leven. Ze voelden zich bovendien verlaten ginder, waar ze de taal niet kenden en niet aarden konden, waar ze met minachting werden bejegend, en velen verdierlijkten er tot het laagste uitschot. Neen, die kwamen niet meer terug, die konden te Averbode niets meer komen doen, en voor de menschen in het oude land telden ze om zoo te zeggen niet meer mee. Hun voedsel was al even eenvoudig, even arm als hun woning. Ze aten roggebrood met vet gesmeerd, aardappelen met ajuinsaus, azijnsaus, smoutsaus, met wat groenigheid in den zomer en met gedroogde boonen of erwten in den winter. Alleen zondags kwam er bij het middageten een stukje ‘vreemd spek’. Zoo noemde men het Amerikaansch spek dat in groote kisten toekwam. Het was van drieërlei kwaliteit, volgens de prijzen. Het goedkoopste werd het meest verkocht. Het werd uitgebakken tot er bijna geen greintje vet meer inbleef, daar dit dienen moest voor den boterham gedurende de week. Anders droog brood, of wat zout over de snee. De avondkost bestond uit boekwijtpap, botermelk met brokken roggebrood, gebakken aardappelen die in de pan op tafel werden geplaatst. Een haring bij het eten - één voor drie! - was bijna een feestdag. Als er voor de kinderen geen melk meer was werd er Diestersch bier in de zuigflesch gedaan. Daar heeft een zeker jaar, een winter lang, bijna hongersnood {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} geheerscht. De ziekte was onder de koebeesten, de varkens stierven het eene na het andere, en de aardappelen waren mislukt. Als men langs een boerenhuis kwam waaide de stank u tegen van de half verrotte aardappelen die toch nog werden gekookt voor het vee. Overal werd er gestolen. 's Nachts moest er gewaakt worden bij de aardappel- en beetenkoten, bij konijnenhokken en kippenrennen, en de boeren hadden onder elkaar een wacht opgericht die den heelen nacht de ronde deed langs de eenzame zandbanen. Als er een dief gepakt werd was het altijd een arme mensch uit de streek, met een hoop kleine kinderen. Hij werd nooit overgedragen bij de gendarmen, de mannen van de wacht gaven hem ter plaatse een pandoering, lieten hem dan gaan, en zetten hun ronde voort. Ze maakten ook den naam niet bekend, om dien mensch niet in de schande te brengen. Toen heeft een priester, de pastoor van Tessenderloo, het volk van de streek grootendeels van den hongersnood gered. Hij liet groote hoeveelheden boonen en pekelharing naar zijn pastorij komen, en verkocht die tegen een nietig prijsje. Wie niet kon betalen moest niets geven. Van uit al de parochies, uren in het rond, trokken ze er op af, met een zakje voor de boonen en een blikken marmit voor den haring. Die ‘Pastoor Pekelharing’, zooals hij overal genoemd werd, bezat daarna geen rooden knop meer. Hij was niemand anders dan de latere Monseigneur Keesen, Lid van den Belgischen Senaat, Huisprelaat van Zijne Heiligheid den Paus, en wat weet ik nog meer. Ik heb hooren zeggen dat hij dit geworden was omdat de bisschoppen niet meer wisten wat zij met dien lastigen pastoor Pekelharing moesten aanvangen. Voor de kasteelheeren van de streek was hij een socialist. Voor al de arme menschen die hem hebben gekend was hij een heilige. Daags voor kermis werd er een bokje of een geitje geslacht. Ze kregen dat voor niet, piepjong, van Wannes Raps, den mandenmaker, strooper, visscher, paardenviller, en grootsten jeneverdrinker van de streek. Hij bracht het op aanvraag enkele weken te voren, en daags voor kermis kwam hij het zelf slachten en nam de huid mee als betaling. Een hen in den soepketel, een koppel konijnen, een paar witte brooden {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en vlaaien, een emmer mosselen, brachten de kermisstemming onder het schamel dak. In het najaar, bij het binnenhalen van de aardappelen werden er boekwijtkoeken gebakken, en uit den Demer en de Dulp, uit de kuilen van het Kraanrijk of het broek, kwam er wel eens een pan visch. Waar ze het doen konden werd er in het najaar een zwijn geslacht. De eerste dagen werd dan van de ‘kleinigheid’, ever en ribbetjes, pooten en ooren, gesmuld dat het vet langs de kin liep, de pan was niet van het vuur, er werden pensen gemaakt, of kipkap, en zondags werd de naaste familie uitgenoodigd op de ‘varkensfeest’. De hespen en zijden lagen een gepast getal dagen in het pekelvat, en werden daarna, in zakkengoed genaaid, in de haardschouw gehangen om te drogen. En waar een van de zonen wildstrooper was - en waar was dat niet? - kwam er ook wel eens een haas of een koppel wilde konijnen op de tafel. 's Avonds, en dan moest de grendel voor de deur geschoven worden. Hun kermisspelen waren vaak ruw en dwaas, het haan kappen, hering bijten, koek bijten, pap eten, man of wijf kruien, niets voor fijne gemoederen uit de stad, maar ze hadden er hun gezond en dik plezier in, en ze deden er niemand kwaad mee. Met Diest-kermis mochten al de herbergiers bij hun brouwers te Diest gaan eten. Fameuze gastmalen waren dat, waarover weken lang gesproken werd te voor en ter na. Als er ergens een ondertrouw was kwamen de vrienden van den bruidegom in den avond meefeesten. Ze brachten allen hun ouderwetsch voorlaadgeweer mee, met tien en vijftien te gelijk gingen ze dat om het kwartier voor de deur afketsen, en het gaf een donderslag die ge tot in de naaste dorpen hooren kondt. Trouwde er op de parochie echter een weduwnaartje die in geen geur van heiligheid stond, die tegen zijn vrouw zaliger meer de beest had gespeeld dan de mannen gewoonlijk deden, en misschien van toen af reeds naar de nieuwe vrouw had gelodderoogd, of een vent die ergens een braaf meisje met een kind liet zitten, dan gingen ze 's avonds rond zijn huis ‘belle-merkt’ houden. In stilte kwamen ze bijeen, met fluiten, horens, toeters, emmers, kettingen, ketels, zweepen, met alles waarmee lawaai kon gemaakt worden, en {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} plots, op een gegeven teeken, ontstond er rond het huis een helsch lawaai, dat tot diep in den nacht voortduurde. Als het een echte groote verdommeling van een smoeskop was dan werden ook de ruiten uitgegooid, en voor de rest van zijn dagen wist hij dan hoe hoog hij in de achting van de parochianen stond. Zoo leefden, en zoo wroetten, en zoo aten ze, de menschen in de witte leemen huisjes, de eene wat beter dan de andere, in ouden eenvoud, zonder eenige hoogere betrachting. Zij vreesden God, zij hadden schrik van den duivel en van alles wat vreemd en boven of buiten de gewone natuurlijke dingen ging. Of ze gelukkig of niet gelukkig waren was een vraag die nooit oprees. Ze waren blij als er iets meeviel, en ramp en ongeluk voelden ze aan zooals alle menschen. In het harde werk van iederen dag, in de voortdurende bezorgdheid om het dagelijksch brood, kwam er in hun geest weinig verlangen naar een welzijn dat buiten hun bereik lag, was er geen verbittering in hun hart om wat ze niet hadden. Om hun leven hing een schijn zoo al niet van tevredenheid dan toch van berusting. Zij aanvaardden dat leven als iets dat niet anders kon, en waar niet veel over te prakkezeeren viel. Wie op het land leeft, wie den vreedzamen stap van de dagen ziet gebeuren, wie het koren ziet zaaien en de aardappelen ziet planten, ziet gedijen en rijpen, overheen lente, zomer en herfst, die kent de gejaagdheid niet van het gewin dat vlak voor hem ligt, en dat men dagelijks meet, die draagt in zich iets van den langzamen groei van het graan en de boomen en van de kalme verduldigheid van de dieren. De arbeid op de goede, de eeuwige aarde veroorzaakt geen inwendige schokken, geen wrok of geen opstandigheid. Zij zijn in alles verbonden met den grond, hun tijd is ingedeeld met de dagen en de seizoenen van den grond, en niets wordt daar ooit uit zijn evenwicht gerukt. De geest van de geduldige aarde gaat over in den mensch en maakt hem vast en sterk. Tevredenheid, geluk, hadden daar een anderen zin, dieper misschien, en ongeluk en tegenslag hadden een meer tastbare beteekenis. De wit gekalkte leemen huisjes, met het scheef gezakte {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} strooien dak, met den wingerdtak langs den gevel en den vlierstruik naast den put, verdwijnen een voor een in het land van Oxlaar en Averbode, en er worden geen nieuwe meer gebouwd. Ik wil er geen dichterlijk romantisme omheen weven. Ze pasten, deze huisjes, van buiten gezien, schoon in hun groene kader. Maar ik heb ze te goed gekend om achter die schoonheid, achter de poëzie, niet het armelijk leven te zien, waar hoegenaamd geen poëzie aan was. De steenen huizen, die in de plaats zijn gekomen, zijn ruimer, gezonder, met meer licht en lucht, niet doortrokken van stalgeuren. Daar wordt geen baggerd of luif, die over alle meubelen een grijze laag stof legde, meer gestookt. De zure rook van de brandende dennenaalden trekt niet meer door de avondlucht. Daar is, ja, daar is zelfs geen open haard meer. Alles is ruimer, gezonder, beter. En toch, en toch, mijn oogen zoeken u, witte leemen huisjes, waar ik u vroeger gezien heb, waar ge zoudt moeten staan, en waar ik u niet meer vinden zal. En waar ik u hier en daar nog ontmoet blijf ik staan voor uw geval. Want de ziel, de oude, zuivere ziel van de Kempen, die tusschen uw schamele wanden leefde, is ook heengegaan, die hebben ze ook afgebroken omdat ze niet wisten hoe ze die moesten overbrengen in het ruimere en gezondere steenen huis. Rond dien zwart berookten haard heerschte een geest die allen en alles in één band verbond, de dooden met de levenden, de zichtbare met de onzichtbare dingen. De herinneringen en tradities leefden er zuiver en sterk voort. Rond dien haard werd, de blikken gericht op de spelende vlammetjes of op den kwalmenden rook, alles bepeinsd, gezegd, overwogen, het blijde en het droeve, het droeve het meest, en in de nieuwe steenen huizen is er geen plaats, is er geen haard meer om dat te doen. Van dat open vuur ging een zachtheid uit, en een groote liefde, en een vrome goedheid. Daarrond werden de oude verhalen verteld, die als de heilige geheimen van een ras van geslacht tot geslacht worden voortgezegd. Een land heeft niet alleen een ziel, maar ook een gezicht. Als men aan dat gezicht raakt, dan raakt men ook aan de ziel. Daar zijn geen open haarden meer, de vuren zijn gedoofd, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} en in het nieuwe huis is geen hart. Geen baggerdvuren, geen zure stalluchten, daar wordt in den heiligen nacht geen kerstblok meer in den haard gelegd, en, wordt het koren nog wel gepalmd? En de heerlijke angsthuivering is er ook niet meer, de rilling die het hart deed stilstaan voor de verborgen machten die in den donker fluisteren, die onhoorbaar schrijden om het huis. Want daar worden geen verhalen meer verteld over heksen en spoken, en daar worden geen oude liedjes meer gezongen. De menschen hebben geen verleden meer, alleen nog een toekomst, en zoo zijn ze veel armer. De band is gebroken met het oude. De geesten, de heksen en spoken, hebben de streek verlaten, en ze zijn nog door niets vervangen. Rond kachels en vulhaarden komen ze niet. (Wordt voortgezet.) {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} De inbreker door Willem de Merode 'k Hoor in den tuin door 't dorre loof een sluipen Voor 't open venster staat iemand te gluipen. Even een lichtflits, en een jonge man Wijst binnen, maar daar schrik ik niet erg van. 'k Zie in zijn vage rechterhand iets blinken, Omhoog gaan, en dan traag weer nederzinken, 'k Weet niet, is 't een revolver of een hamer? Plots zet'k in 't volle licht de stille kamer. Vreeselijk schrok hij, en ik kon niet laten Plagend te zeggen: kom je met mij praten? Dat wakker liggen is vervelend.... Wijn? En wil je een cigaret?... Pas op die blommen! Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn En wipte 't raam uit, mompelend: verdomme! Enkele dagen voor zijn dood zond Willem de Merode ons nog dit gedicht. De nederlandsche literatuur verliest in hem een zeer waardevol dichter en dit tijdschrift een trouw medewerker. P. van Valkenhoff zal in een volgende aflevering een kroniek wijden aan zijn werk en zijn beteekenis. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten in't verleden door M.E. Belpaire XVI Februari brak aan in een lente-atmosfeer - de eerste lente aan 't front. De zee was als vernieuwd, in licht-blauw kleed gedost. Of de verlossing aanstaande was? Dat bleven wij verhopen, van dag tot dag, van week tot week, van maand tot maand, al die vier lange jaren door. - En als zij verloopen waren, stonden wij verlaten, als schipbreukelingen op een eenzaam strand! Maar dat vermoedden wij nog niet in 1915. Den 10n Februari kregen wij bezoek van Aalmoezenier Nobels. Dat was telkens een feest, een opwekking voor ons. Hij was zoo vurig, zoo vol edele vaderlandsliefde, zoo oprecht artist in voelen en denken. Zijn oom, schilder Jozef Janssens, die te Manchester verbleef tijdens den oorlog, had ons juist den zelfden dag geschreven over de moeilijkheden die zijn broeder Dom Laurent te Rome ondervond. De Duitschers spanden alles in om te beletten dat de waarheid omtrent de atrociteiten in België aan het licht zou treden. Naar alle landen moesten gezaghebbende personaliteiten gezonden worden om de leugentaal der Duitschers te logenstraffen en te bestrijden. Nergens was het misschien moeilijker dan in Rome, bij den Paus. Zelfs Kardinaal Mercier kon zijn stem niet met vollen klank laten hooren. Want ook de hoogste Duitsche geestelijkheid liet haar invloed gelden. De Duitsche katholieken zijn tegenwoordig zwaar gestraft, maar hebben zij het zich niet op 't hoofd geroepen door mee te heulen met België's beulen? De zesde divisie was den 13n op rust gekomen, en wij kregen bezoek van Louis de Mahieu, die bij de Grenadiers was. Den 19n Januari 1898 geboren, was hij omzeggens nog een {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, toen de oorlog begon. Toch trok hij op met zijn ouderen broer, en op korte weken groeide hij van knaap tot man. Dapper, ja heldhaftig, streed hij heel den oorlog door, met ongemeene taaiheid, en vond zijn dood toen reeds de zegepraal tegenlachte, den 31n Augustus 1918. De 14, 15 en 16 Februari waren de Vastenavonddagen, maar wie dacht daaraan aan 't front? Door de zachtheid van de lucht aangelokt konden wij door de duinen kuieren en er zelfs neerzitten. Aan de houten barakken die rond het groot hotel ‘Océan’ weldra talrijke gekwetsten zouden bergen, begon men te timmeren. Een model-ambulance zou de Océan worden. Op initiatief van de Koningin ontworpen en aan de kundige leiding van Dr. Depage toevertrouwd, werd daar ontzaggelijk veel goed gedaan. De nurses waren, voor het grootste deel, Engelsche, maar weldra kwamen er ook Belgische bij, en mijn nicht, Elizabeth Mansion onder hen. Zij trad in dienst den 16n Maart en daar zij in 't Kindergasthuis te Antwerpen, reeds op de voetstappen van haar oud-tante Constance Teichmann, zieken verzorgd en operaties bijgewoond had, kon zij grooten dienst bewijzen. Door haar waren wij ook in voeling met wat in de groote ambulance omging. Wij kregen den 18n het bezoek van Pater Bruynseels, missionaris van Scheut en aalmoezenier bij de Lanciers. Het avontuurlijk missieleven in Congo was hem een goede voorbereiding geweest voor het leven aan 't front. Van beide kon hij onuitputtelijk en interessant vertellen. Van Louis de Mahieu hoorden wij den zelfden dag hoe de Duitschers een gouden kelk, dien zij gevonden hadden te Dixmuide, over het ijs geschoven hadden, naar de Belgische linies toe. Waarschijnlijk stonden toen Beiersche troepen tegenover de onze, want die waren altijd merkelijk milder dan de echte Pruisen. Den 19n was het een nieuwe overrompeling van de Kerk door onze soldaten. Het godshuis leek herschapen in een stal. Vruchteloos trachtte onze vriend de pastor wat orde en eerbied onder de mannen te brengen. De aalmoezenier Carlos Claeys Bouuard - nog een van die zelfvergeten, ijverige {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters van 't Gentsche - klom in den preekstoel en vermaande van daar uit de krioelende mannen. Maar vergeefs. De pastor verzocht mij dan een brief te schrijven aan Generaal Andringa, die bevel voerde over de troepen in De Panne. Ik zag niet goed in ten welken titel ik dat zou doen. Ik kende dien generaal niet en vond natuurlijker dat de pastor zelf zou schrijven. Maar hij hield niet af en ik moest wel zwichten. De brief werd gedragen door mijne nicht Elizabeth die, door den generaal, bruusk en op zijn militairs werd ontvangen. Toch had hij gevolg. De kerk werd ontruimd en later ontpopte zich die generaal Andringa tot een onzer beste vrienden. Hij was een goed man onder zijn militaire schors. Ofschoon zelf niet geloovig, woonde hij, iederen Zondag, de hoogmis in de Pannekerk bij, terwille zijner vrouw, die alleen te Luik was achtergebleven. Zij hadden geen kinderen. Na de hoogmis, gingen wij soms met hem naar 't Kasteeltje, waar hij verbleef, en hij gaf ons de schoonste bloemen uit zijn hof. Maar zoo ver stonden wij nog niet in den winter van 1915. Den Zaterdag 20 Februari kwam Cyriel Verschaeve ons andermaal bezoeken, maar per auto ditmaal, aangebracht door aalmoezenier Odilon Hansen, van St-Niklaas, een vriend van Aug. Nobels. Den volgenden dag, nog een aangenaam bezoek. Dat van Dom Franco de Wyels, benedictijn uit Afflighem, een nauw verwante van de Van Cauwelaerts. Even vurig en dapper als August, was hij naar 't front gesneld zoodra het vaderland bedreigd werd. Hij maakte den ganschen oorlog door, werd herhaaldelijk gekwetst en lijdt nog onder de gevolgen van opgeloopen verwonding. Met August Mansion had hij in 't Belgisch collegie, te Rome gestudeerd, zoodat wij door twee kanten konden aanleunen. Zijn open en gul gemoed gaf daar gemakkelijk aanleiding toe. Door al die aalmoezeniers waren wij in voeling met de verschillige legerafdeelingen. Niet alleen priesters waren er onder de troepen: ook seminaristen, en die priester moesten gewijd worden. Maar door welken bisschop? Die van België, waren bij hun kudde gebleven, als goede herders. Een Fransche bisschop - was het {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Nancy? - kwam dan den 24n Februari zes jonge seminaristen wijden in de kapel der paters oblaten. Op den namiddag van denzelfden dag, deelde de Koning decoraties uit aan een aantal soldaten, geschaard voor de eerste der nederige villa's die voor koninklijk verblijf dienst deden. - Hoe dankbaar zou die woonst later in aandenken blijven bij ons Vorstenhuis! Op den morgen waren troepen in aller haast opgeroepen geweest. Twee tranchées waren, op 't onverwacht, door de Duitschers veroverd geweest te Lombaerdzyde op het 8e Linie. Twee dagen later, was alles, zelfs met winst, hersteld. Om ieder lapje grond werd gevochten, bloed gestort en werden levens geofferd. Maar het was grond van ons vaderland. Wee degenen die de beteekenis van 't offer niet begrijpen! Die, als Bethmann-Hollweg, een verdrag een ‘vod papier’ noemen! Zoo is, God zij geloofd! ons volk niet. De 1e Maart bracht ons een aantal brieven van Oxford, onder dewelke een van Persyn. In den nacht van 20 op 21 Februari was hem een zoon geboren, die - natuurlijk - Albert werd genoemd; Frédéric Belpaire was peter. Het is de tegenwoordige ‘Pim’ en mijn zoogezegd petekind. Jean Henry kwam den volgenden dag dineeren met zijn vriend Paul Bodard, een Leuvenaar, zooals hij, maar ouder, rijper van gedachten en ontwikkeling. Verheugend was het heel die vurige jeugd zoo vol moed en begeestering te zien. Den 4n kwamen voor den eersten keer Samuel De Vriendt, de zoon van Juliaan De Vriendt, directeur onzer Academie. Juliaan De Vriendt schreef mij uit Holland om als moeder te waken over zijn drie zonen aan 't front: Samuel, Stephan en Willem. Samuel was schilder als zijn vader, Stephan beeldhouwer, Willem legde zich bij voorkeur toe op de muziek. Van zwakke gezondheid kon deze enkel dienst doen als brancardier. Toen hij in De Panne met zijn divisie kwam, was hij een onzer meest geliefde gasten. Samuel was een intieme vriend van Joe English, en toen de Belgische Standaard tentoonstellingen opende voor de schilders aan 't front, waren de doeken der twee artisten uit de Antwerpsche Academie het sieraad van de zaal. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zekere Dr. Raveschot van Meenen, te St. Riquiers gecantonneerd, bracht ons den 5n, van wege Verschaeve, Engelsche revues. Die arme man had niets meer vernomen van zijn vrouw die hij met vier kinderen verlaten had. Een vijfde moest intusschen geboren zijn. Hij wist niet eens waar ze was. - Dat waren de ellenden van dien tijd. Legeraalmoezenier Van Gramberen kwam den 6n kennis maken. Een fijn-ontwikkeld man, die professor was in Ste. Marie, te Brussel. Hij sprak ons van de jammerlijke toestanden in 't leger, hoe Waalsche dokters en officieren de mannen niet verstonden. - Zouden dat alleen de Walen geweest zijn? Voor de lichamelijke verzorging der strijdenden werd intusschen vlijtig gewerkt. De Océan breidde zich meer en meer uit. Ook baden werden ingericht voor de troepen die op rust kwamen. - Dit alles onder impulsie onzer Koningin. Wij konden gemakkelijk zien wat al goed daar gebeurde, daar de villa nevens de onze - Villa des Dunes - voor de bad-inrichting gebruikt werd. Een atelier werd er aan toegevoegd, om het goed der mannen - dat intusschen gewasschen en gestreken werd - te repareeren. Na 't bad kregen zij alles nieuw, tot kousen toe. Men kan zich voorstellen wat een werk daaraan verbonden was. Mme Forbiseur, van Willebroeck, stond aan 't hoofd van de onderneming, onder de kundige leiding van Mevrouw Rolin-Hymans, de zuster van Minister Hymans. Swiss Cottage stond midden heel die activiteit: rechts de baden, in de villa links het atelier, voor ons in een zandplein, de Villa des Quatre Vents, door Heer en Mevrouw Rolin bewoond. Talrijk en vol vaderlandsliefde hadden de leden der familie Rolin naar de wapens gegrepen bij 't uitbreken van den oorlog. Deze klein-kinderen van oud-minister Rolin, uit Gent - die zelf zestien kinderen had - toonden zich, als hij, waardige dienaars van hun land. De drie zonen van Albéric Rolin, den jongsten zoon van wijlen den minister, die gezant was in den Haag, waren onder de wapens. Twee sneuvelden en de derde werd zwaar gewond. Een andere jonge Rolin - ik weet niet van wien hij afstamde - werd op den morgen van den 16n Maart, met twee decoratie's vereerd om zijn moedig ge- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} drag. De echtgenoot van Mw. Rolin-Hymans was de zoon Rolin-Jacqmyns, die ook minister was - tijdens de Ongelukswet eilaas! - In die familie waren alle gezindheden vertegenwoordigd. Papa Rolin was liberaal, maar ging alle dagen naar de mis, in Ste Barbara, de Jesuitenkerk. Rolin-Jacqmyns, de oudste der 16 kinderen, was lid van Vincentius a Paulo, stemde de ‘Ongelukswet’ en stierf christelijk. Wij kenden deze familie zeer goed, daar mijn zuster eerst te Gent, in de Savaenstraat nevens hen woonde. De 16n Maart bracht ons het eerste bezoek van August van Cauwelaert, die een zoo ruime plaats zou innemen in ons frontleven. Als achtentwintiger had hij, uit Holland, dienst genomen en had zijn instructie gedaan in 't kamp van Gaillon. Als sergeant kwam hij nu aan 't front. Wat hij voor zijn mannen was in die bloedige dagen heb ik pogen te zeggen in mijn oorlogsboek: De vier wondere jaren. Ik zal er dus hier niet verder over uitweiden. In die bladzijden ook trachtte ik de stemming te schilderen van die eerste Lente aan 't front, het nieuw aanbreken van leven dat in zoo sterke tegenstelling was met het moorddadige en vernielende in 't rond. De zee vooral was ons schouwspel. Die ook kwam als vernieuwd uit den winterslaap en in 't oneindige wisselde zij van toon en aspect. In de dagelijksche nota's die Juf. Duykers nam, en waarvan ik mij bedien - hoe zou ik anders al die bijzonderheden nog herdenken? - vind ik op datum van den 23n Maart - zij schreef die intieme nota's in 't fransch: ‘Il fait un temps de printemps doux et chaud, légèrement imprégné de moiteur. L'après-midi, une légère pluie de printemps et tout de suite après un ciel clair barré de nuages gris tourterelle. La mer est bleu-clair, moirée, calme, avec à peine des rides, et un ourlet blanc au bord; elle chante haut et on l'entend de loin; le soleil descend en lumière blanche sur la mer à l'ouest; un peu plus tard, une bande de nuages la dissimule, et on ne voit plus qu'une espèce de buée d'or éblouissant sur la mer. L'effet est tout à fait étrange; la mer est un peu plus grise, mais à l'horizon il y a une mince ceinture vert clair sur laquelle se détachent tout au loin, trois navires. - Coups de canon dans la mer. - Tout pousse, il y {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} a des arbustes couverts de châtons en velours gris, des giroflées et des jonquilles en fleurs.’ Van zulke allerfijnste opmerkingen der minste verandering in zee en landschap, die de dichterziel verraden, krioelt het dagboekje en bewijst welk een offer de schrijfster bracht met zich van een nieuwe taal te bedienen. Den 27n Maart schrijft zij weer: ‘Ce matin quand je me lève, le soleil sort comme un grand disque rouge sang de dessous un nuage ardoise: l'effet est tout à fait étrange. Au dessous le ciel est bleu clair; â côté du soleil, l'échancrure pâlit graduellement et le rouge finit par se perdre dans du vert clair, où nagent encore quelques légères vapeurs roses.’ Den 28n: ‘Avant six heures du matin, le soleil était comme un disque d'or rouge fluide dans une longue écharpe orange. Plus loin, au dessus de l'Ambulance, une traînée de nuages de duvet mauve, dans le bleu vert; et au-dessus, la haute voûte bleue....’ Een bundel uit lichte aquarellen van zee en lucht, herinnerend aan haar mooi boek: Aquarellen uit Italië, zou men uit die bladzijden kunnen lezen. En midden in die stemming van herleven in natuur en harten moesten wij hooren van wat er te Gent omging en hoe Vlamingen het vaderland ontrouw waren! Zoo 't scheen, kwam daar een blad uit: De Vlaamsche Post, door de Duitschers begunstigd. De Hollandsche dominee Domela Van Nieuwenhuizen was er de voornaamste bezieler van, maar Vlaamsche schrijvers verleenden hunne medewerking. - Niet Prof. Paul Fredericq, de bekende flamingant, die zich openlijk pro-Belgisch verklaarde en die daarom ook, tegelijk met Prof. Pirenne, naar Duitschland werd gedeporteerd. - Anderen hadden die zielesterkte niet, en dat luidde de rampzalige tweespalt tusschen de Vlamingen in. Den 24n Maart kregen wij een uitnoodiging van onzen lieven Pastor om bij hem 's avonds, met minister Helleputte, die bij hem logeerde, te soupeeren. Dat beteekende lekker eten, smakelijken wijn - een welkome zeldzaamheid in die dagen - en vooral een aangenaam gesprek met verstandige en interessante menschen. Niet alleen Helleputte was daar, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de heer Pil, kamerlid voor Veurne. In auto werden wij naar onze villa teruggebracht, een ongekende weelde, want wij hadden de eer als arme menschen te leven, beroofd van comfort en niet altijd zeker van wat de volgende dag zou aanbrengen. Gezegende tijd! Hoe dikwijls zouden onze gedachten er, in dank, terug naar ijlen. Den 28n Maart was het Palmenzondag. De grootsche liturgie nam een ongemeene beteekenis in de tragische omstandigheden en Pastor Van Beveren onderlijnde met liefde al de bijzonderheden ervan. Het nederige tempeltje van De Panne, werd ons met den dag dierbaarder. - Wat zou het zijn, wanneer de Meimaand er in 't Lof een schaar zingende soldaten zou verzamelen! Voor de strijdende jongens werd een triduum ingericht, om hen tot de Paaschplicht te bereiden. Aalmoezenier Nobels spande zich daar voor in met zijn gewonen ijver. Hij was ons, uit Nieuwpoort komen bezoeken en had verteld hoe de Duitschers gedurig schoten met obussen van alle caliber en vooral mikten op de sluizen, in de hoop die te breken en zoo bij hoog tij onze mannen in de loopgraven te laten verdrinken. Het gelukte hun een brug op de vijf te treffen, maar verder kwam het niet en zij werden steeds in hun verwachting bedrogen. Niet alleen Vlamingen van alle streken des lands trof men aan in De Panne. Op de villa van De Belgische Standaard - die een middenpunt werd voor alle Vlaamsche krachten - ontmoette ik menschen die uit het verre Amerika, uit Detroit waren gekomen, welhebbende Vlamingen die ook iets wilden doen voor hun lijdende landgenooten. Zij vormden ginder een Vlaamsche gemeente, met eigen blad in eigen taal, en bleven standvastig in hun katholiek geloof en hun Vlaamsche zeden. Zeer interessant was het ze daarover uit te hooren. Westvlamingen waren zij, die daardoor ook onmiddellijk thuis waren bij Pater Ildefons en op villa Ma Coquille. Want als een bad van Westvlaamschheid namen wij, al die dagen, aan den rand der ruischende Noordzee, in omgang met al de oorspronkelijke menschen van de streek. De zee {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef de groote attractie. Maar niet altijd was het strand voor ons toegankelijk. De militaire overheid stelde overal beletsels. Op den Zaterdag voor Paschen konden wij toch tot aan St. Idesbald gaan wandelen en traden wij daar het kapelleken binnen. Veel menschen gingen er te biechten, visschers, vrouwen, kinderen. De biechtstoel was iets vreemds, bedekt met zwarte, bebloemde draperieën. De kapel was minuscuul, maar zeer verzorgd gelijk al wat den godsdienst aangaat in West-Vlaanderen. De mystieke stempel laat er zich altijd gelden. Langs het strand gekomen keerden wij door de duinen terug. Paschen bracht 's anderendaags zijn hoop op verrijzenis mee. Koningin Elizabeth deelde chocolade en de mooiste bloemen aan de gekwetsten en de nurses van den Océan uit. Onze Elizabeth bracht ons een prachtige anjelier. Prins Leopold - nu onze wijze en vastberaden jonge Koning - werd op den tweeden Paaschdag - 5 April - ingelijfd in het 12de Linieregiment. Zijn vader wenschte dat hij alles stipt met de anderen zou onderhouden. Op dien zelfden dag kwam August Van Cauwelaert ons weer bezoeken. Zijn regiment lag te Ramscapelle en hij vertelde ons hoe zij daags te voren - op Paaschdag - mis hadden gehoord op een zolder, onder de balken. Men kon er enkel geraken door een eng trappeken. Schilderachtig moet het geweest zijn. Door hem kregen wij de meest treffende beschrijvingen van dit leven aan 't front, blootgesteld aan alle gevaren, beroofd van de primitiefste vereischten. Hoe men de eerste linie bereikte op waggelende passerellen, boven de overstrooming; soms in putten vol water terecht kwam in de duisternis. Sommige hoeven waren nog bewoond door koppige pachters, die dood en gevaar trotseerden en bleven ploegen en zaaien. In een dier vroeger rijke pachterijen, in Jockveld, bleef nog enkel de zoon met Nardus, de knecht. De overige familieleden hadden de wijk naar Frankrijk genomen en hadden het groot vee meegenomen, maar de kippen waren er nog, met een paar zwijnen. Die uitgestrekte pachterijen van ‘bachten de cupe’ lagen dicht bij elkaar en waren bezet, nu eens door onze jongens - Rijkenhoek en Wolvers- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} nest - andere door de Duitschers: de Violette, Ter Stille, Groote Hemme en nog een andere. Het milde lenteweer was weldadig voor de mannen die op rust waren. Op Beloken Paschen lagen zij zich te koesteren in de zon, of speelden, als kinderen, op het strand. Ook ons Prinsesje - Marie-José - vermeidde zich met haar broeder. Wij zagen ze varen, in een bootje, op den kleinen vijver, achter de villa. Een officier d'ordonnance stootte de boot voort en zij vergenoegde zich met het water naar omhoog te doen sprieten met haar riem. Haar broeder bevaarde, wat verder, een vlot. Zoo stonden die Koninklijke Kinderen midden in 't volk, iets dat zij nooit zouden vergeten. En intusschen ging het wreede oorlogsspel ook zijn gang. Fel werd er gevochten en de Grenadiers hadden het, te Driegrachten te verduren. Op den Maandag 12 April kwam ons voor den eersten keer bezoeken de heer Van der Cruyssen - nu Pater Albert, prior van Orval - maar toen officier bij de Genietroepen. Ik had hem vroeger te Gent ontmoet en had zelfs lezing gehouden in zijn kring ‘God en Vaderland’. Meermaals kwam hij bij ons in De Panne en door hem werden wij op de hoogte gesteld van het kwaad dat in 't leger gesticht werd door de campagne van de XXe siècle. Dit blad, door Helleputte gesticht, en onder redactie van Fernand Neuray, werd nu in Frankrijk gedrukt en kwam gemakkelijk aan 't front. Ik was er in Antwerpen op geabonneerd en apprecieerde den geest en de richting ervan. Maar nu begon Neuray in Frankrijk, de Vlamingen af te schilderen als zoo vele verraders en vermomde Duitschers. Men kan zich voorstellen welke ontstemming dat veroorzaakte bij de Vlamingen. Het heerlijk lenteweer lokte ons buiten, en als het strand ons ontzegd werd namen wij ons toevlucht tot de duinen. Vooral tot de ‘Chemin des artistes’, waar alles in volle fleur en hernieuwing was. De wilde pruimboompjes waren een waas van witten bloesem. Maar ook de zee was nu in lentepracht. Ik herinner mij vooral een avondwandeling, langs het strand, met Aug. Van Cauwelaert. De zon ging onder in zachten gouden glans; een visscher stak zwart en sterk af op den lumineuzen horizon. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles was zoo vredig en vol poëzie en licht. Maar toch bleef de geest gespannen door de bitterheid van den strijd voor de verlossing van 't vaderland. Mgr. De Wachter, de hulpbisschop van Mechelen, was uit Engeland gekomen om eenige seminaristen die in 't leger dienst deden als brancardiers, tot priesters te wijden. Dat geschiedde in de kapel der Paters Oblaten. Pater Ildefons en ik gingen een bezoek brengen aan Mgr. De Wachter, die ons zeer vriendelijk ontving en met veel lof zich uitsprak over de Belgische Standaard. Ik moest Mgr. De Wachter eenige dagen later terug zien. Den 27n April kwam de legeraalmoezenier, Pater De Bie, mij vragen om meter te zijn van een Antwerpschen loodgieter, Philippe Hanings. Hij was 30 jaar oud en stond op het punt te trouwen, toen de oorlog uitbrak. Zijn vader wilde van geen kerk hooren spreken, maar de moeder had wel gewild. De bittere dagen van den strijd hadden op hem gewerkt. Het doopsel had plaats in ons kerkske, en het was aandoenlijk dien struischen man te zien aankomen met zijn peter, een vinnig sergeant je die de groote bewerker was geweest van die bekeering en wiens gelaat straalde van vreugd. Innig was de doopeling ontroerd en met volle overtuiging bad hij luidop zijn Onze Vader. Dit gebeurde tegen vier uren in de Pannekerk. Om 6.30 moest de jongen, door Mgr. De Wachter, gevormd worden in de kapel der Paters Oblaten. Daar ook geschiedde alles tot innige ontroering en vreugde van Hanings. ‘Ik ben toch zoo blij!’ herhaalde hij weer, zooals na zijn doopsel. ‘Ik was toch maar een sukkelaar.... 'k Moest trouwen, maar ik mocht niet voor de kerk trouwen, vader wilde niet.... Vroeger heb ik daar zooveel niet aan gedacht, 't was maar werken van 's morgens tot 's avonds.... Maar als ge in de tranchées zit, dan krijgt ge andere gedachten.’ - Ik bewaar van mijn ‘doopkind’ een koperen snijmes, uit een obus vervaardigd. Waar is hij naartoe versukkeld? Den 21n was Dr. Van de Perre ons komen bezoeken. Met een ander kamerlid, den heer Standaerd van Brugge, had hij een rondreis in Transvaal gemaakt, om sympathieën voor België te verwekken. Zij kwamen alle twee daarover verslag {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} geven aan den Koning. Dr. Van de Perre vertelde ons interessante bijzonderheden uit zijn reis, onder ander had hij geconstateerd dat de Boeren niet goed te spreken waren over de Duitsche gruwelen. De concentratiekampen der Engelschen in den Transvaalschen oorlog waren hun nog te versch in 't geheugen. Het uitkomen bracht een vernieuwing van vijandelijkheden en talrijk werden de gekwetsten in den Océan aangebracht. Voor Dixmuide verloor Paul Renkin, de zoon van den Minister, het leven. Gelukkiger - voor zoo lang - was Louis de Mahieu, die, om zijn moedig gedrag, werd gedecoreerd van de orde van Leopold II. Af en toe kwam op bezoek bij den heer Collon, een zijner neven, Major Collon, die als secretaris van Minister de Broqueville, een groot aandeel had genomen in de reorganisatie van het leger. Het was een zeer ontwikkeld en interessant man, en wij zagen hem graag komen. Ook Jules Belpaire kwam eindelijk op bezoek, door bemiddeling van Pater Bruynseels die hem aangeraden had familiezaken voor te wenden. Al die maanden had hij doorgebracht met zijn artillerie-regiment, in den omtrek van Ardres. Na de val van Antwerpen, stond dat zonder wapens en munitie. In Frankrijk werden zij stilaan voorzien van kanons, die voor Portugal bestemd waren, maar geweigerd werden. De paarden kwamen uit Engeland, de mannen waren Belgen. Later gingen zij de Engelschen helpen te Yper. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam J. Slauerhof door Max Kijzer Ze hebben aan je dood gepeuterd en zijn in woorden met je asch begaan, ik heb heel stiekem mij verkneuterd: wie heeft er van je leven iets verstaan? We mochten allen naar je raden, vond je ons allemaal te laf? niets heb je van je zelf verraden, je zwierf naar je kleine graf. Old dutch kon 't heimwee niet genezen, we zijn toch flink in verstechniek, jij smoorde pijpen met Chineezen, hier doen we kamergymnastiek. Jij snoof de giftige moerassen, wij hebben weer een parkje aangelegd, - eens voer ik zelf over wijde plassen - het allerdroefste heb je nooit gezegd. Waar vlammen aan den einder branden, zie ik de oude schuit vergaan, bij dichters' dood gaan allen watertanden, zijn leven zijn ze langs gegaan. Ik bied je honderdduizend kralen die rijg ik aan een purp'ren draad: dat zijn de verzen in de wereldtalen, de draad die breekt, de kraal vergaat. Waar mist valt als een lange schaduw, de horizon, een paradijs van grijs, daar stond hij binnensmonds en ruw te vloeken: een mensch alleen altijd alleen op reis. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Pension morosa (Fragment) door Huib. Aerts I Het heeft geen zin te tobben over iets dat voorbij is. Hoe meer men over het verleden nadenkt des te grooter waant men zijn ontgoochelingen. Alleen het goede wordt kleiner in de oogen van den twijfelmoedige. Dat weet ook Hugo en toch denkt hij vaak terug aan de dagen van donker leed en hij houdt van die zoete pijn, hij doet onbewust de oude wonden weer openbloeden. Kan men begrijpen waarom iets niet meer zijn kan? Neen, dat kan men niet. Dat kan ook Hugo niet, hij kan niet begrijpen waarom dit of dat niet zóó was - goed en schoon zooals het hoorde te zijn - en hij vergeet wat hij eenige jaren geleden in het klooster geleerd heeft. In iedere oude smart vindt hij een aanknoopingspunt met een nieuwe smart, het wordt als een lusteloos geweven doek, zonder lichtglans of kleur, het wordt als een verre vloed die bruisend wederkeert met duizenden stemmen samensmeltend tot een symfonie van angst en twijfelmoel. Maar het is goed daarin onder te gaan en te worden meegesleurd... het leven wordt doelloos. Had hij dan alle bezinning verloren, Hugo! Het werk en de studie verveelden hem, uren lang kon hij soms in de stad ronddolen of weer staan wachten in de buurt van het Sint Lutgardishuis tot de lieve Hilda Christiaens het gebouw verliet en hij van verre even een glimp van haar schoonheid bemerkte. Het was een heimelijken trek dien hij niet weerstreven kon en hem in zijn grijze verlatenheid niet met rust liet zoodat hij soms zachtjes kreunde van onbevredigdheid en pijn. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Armer dan een wees ben ik,’ snikte hij dan, ‘ik dwaal van deur tot deur en overal sleep ik den voetblok mee van het verleden. Nergens kan ik aarden, nergens vind ik den diep betrachten vrede en hoe verder ik ga des te zwaarder wordt de last dien ik meesleep!’ Er was sedert de jammerlijke gebeurtenis met Prosper Doeven een zedelijke loomheid over Hugo gekomen, die na iedere moeilijkheid of tegenslag grooter en grooter werd. Even ontzenuwend als vroeger bleef de atmosfeer in het sombere kosthuis. Het gezicht van den oude was dorrer en geel geworden, zijn lippen waren thans twee dunne en bloedlooze strepen, zijn neus geleek fel op den snavel van een roofvogel, gansch zijn gelaat was als uit harde steen gehouwen, waarin slechts de oogen leefden. Wonderlijk diep en in zich zelf gekeerd leefden die oogen, nu eens scherp en hardvochtig, met grijze en witte weerglanzen, dan weer ironisch en listig achter een nauw merkbaar waas van weemoed en voor wie aandachtig toekeek, soms ook gekweld en onrustig. Uiterlijk geschiedde er niets met Mefisto, uiterlijk geschiedde er ook niets met al de anderen; de oogen van Aleks werden slechts grooter en helderder, de zonderling Antonius las thans het Boek der Spreuken en August, de tooneelspeler, lag soms uren lang op een bank van de gastenkamer zijn dronkemansroes uit te slapen. Ook in de vunzige volkswijk bleef alles even eentonig. Het oude draaiorgelmannetje trok sedert lang niet meer door de stille Lauwwaterstraat maar in zijn plaats kwam een jonge harmonicaspeler door het kwartier geslenterd, zijn vlasblonde haren waaiden lichtjes in den wind, zijn gang had een rhythmischen kadans, die breeder en schooner werd naarmate hij speelde en ofschoon zijn gelaat vroolijk, ja zelfs uitdagend vroolijk scheen, waren zijn deuntjes wonderlijk sleepend en weemoedig. Gansch de wijk, die in de avonduren slechts schalde van jazz-muziek of dronkemansgebrul in de taveernen, trilde ervan, en waar hij voorbijkwam verstilde plots het verward gejoel achter de zondige vensters, geschminkte meisjes leunden naar buiten en wierpen den blonden zanger mijmerend hun geldstukjes toe, welke hij met een hoofsche {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} buiging in zijn hoed opving. Gelijk hij daar zwierig door de steegjes wandelde zou men zelfs zeggen dat hij zijn weemoedige wijsjes opzettelijk speelde met een verfijnden zin voor ironie en dichterlijk leedvermaak. Zoo gingen de weken voorbij. Uiterlijk geschiedde er ook niets met Hugo, hij werkte, at en betrachtte op tijd en rustte op een brits van verlammende verveling. Maar diep in zijn ziel trilde er in sourdine een lied van heimwee, zooals de weemoed die zachtjes aansuist uit de diepten der bosschen, zooals het hijgen van een herfstelijk meer. Zoo kon hij zich vroeger wonderlijk te moede voelen na het lezen van een sprookjesboek of als hij zat bij het raam in den najaarsavond als de maan volgouden over het venster schreed en de galop van een paard naklonk langs den schemerigen rivieroever. En in den geest herleefde hij dan zijn kinderjaren toen zijn ouders nog leefden, zijn idealistische jeugd en de heilige idylle van zijn kloosterleven. Ja, zijn kloosterleven. Zoovele herinneringen kwamen bij hem op, de uren van Godsbeschouwing en overpeinzing, de blije geest van versterving en vooral de serene, zoete vreugde van de kloostergemeenschap in den kring der medebroeders. Daar waren bijvoorbeeld de zonnige werkuren in den tuin terwijl zij de paden schoonmaakten en het onkruid wiedden, de eene met een hark, de andere met een schup, bezem of rijf onder het toezicht van frater hovenier. Zij droegen allen de breedgerande zonhoeden, hadden het ruige habijt even opgeschort en verrichtten het werk in stilte en opgetogenheid. Zij zagen een lieflijk symbool in hunne bezigheid want met eenzelfde noeste vlijt moesten zij de tuinen schoonmaken van hunne ziel opdat zij lustgaarden zouden worden voor den goddelijken Meester. Prettiger was echter de fruitoogst in den tuin tijdens de blonde zomer- of herfstdagen: eerst de roode Sint Jansbessen die als koraaltrossen tusschen het groene loover bengelden, dan de zwarte moerbeziën op de hooge boomen voor de recreatiezaal, vervolgens de smakelijkste perensoorten met rozig of gulden sap doorschoten, de blinkende appels, de zware paarse druiventrossen. Die oogst geschiedde in geur {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} van versterving, de verlokkelijkste vrucht kon hen niet deren en wen zij plukten vertoefden hun gedachten bij Hem, die al deze schoonheid liet groeien. God is goed. Hun gedachten en gevoelens wortelden in God. En het gebeurde dat frater orgelist ondertusschen in een hoekje van den tuin op het harmonium speelde, dat zij van te voren uit de muziekzaal naar buiten hadden gebracht. Dat waren tooneeltjes van een mystieke, soms Van Eycksche schoonheid. Wat een tegenstelling met zijn huidig leven. Vroeger een monnik vol Godsbetrachting, thans een van aardsche drift bezetene, vroeger de liefde en vrede der kloostergemeenschap, thans de bitterheid van Pension Morosa. Hugo erkende zich zelf niet meer. Hij zag zich zelf verwrongen en wanstaltig als in een lachspiegel, hij was moe, doodmoe als iemand, die uit een afmattenden slaap ontwaakt en in een toestand van halfbewustzijn door de kamer zwijmelt. Hij was niet meer in staat op een behoorlijke wijze te denken en zijn gedachten warrelden wild en onsamenhangend door mekaar, als in een ondoordringbaar duister. Erger was dat deze geestelijke kwellingen ook op zijn lichaam hun weerslag lieten voelen. De aders op zijn voorhoofd waren steeds angstwekkend gezwollen en in de hartstreek voelde hij een vage, doch benauwende pijn. Ha, dit wilde verdriet steeds in zijn binnenste te moeten voeden, als een vlam, als een vuur dat hem nachten lang van onrust op zijn bed deed woelen. Zijn edelste levenskrachten werden ontzenuwd. ‘Gij wordt een schim van u zelf!’ dacht hij vertwijfeld. Overal zag hij het lieflijk beeld van het meisje dat de tooverspiegel zijner verbeelding hem duizendmaal schooner dan in werkelijkheid voorhield. Hij wist dat niets van dit schoone zijn verlangens zou bevredigen en toch was er een verborgen kracht in hem, welke hem onzinnig deed hopen. Een Tantaluskwelling. Prosit! Als een opgejaagd dier was Hugo. Waarom handelde hij niet als de anderen om dit nameloos leed te verzoeten! Er waren toch vrouwen, spel en wijn. Er was toch het opium der zwoele taveernen, het onuitputtelijk festijn der zinnen met zijn zalige verdwazing! Maar hij verkoos den killen vloer der kerken, Hugo. Daar wilde hij zijn tragische gebrokenheid {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} klagen tot hij het uitschreeuwde: ‘Ik kan niet meer. Ik klop aan doovemansdeur!’ Als van een loggen, smachtenden vogel waren de vleugels zijner ziel onmachtig trillend gebleven. Uiterlijk geschiedde er niets met Hugo, doch in zijn hart droeg hij een groote wanhoop en een groote liefde. Zon, wolken, zon... Alle tuinen stonden in de zon en de bosschages en weiden lagen als groene vlekken onder het zomerblauw. Anjelieren en reseda en de rozen, die door de tuinhekkens spiedden, geurden. Het koren liep blond over de heuvelen tot het aan den einder versmolt met den trillenden zomergloed en in de lage dellingen zag men de plassen weerspiegelen, rustig en koel, met het wandelend spel van wolkenschaduwen. Op zulken dag stroomde half de stad naar buiten. Overal zag men kakelbonte menschengroepjes: meisjes in luchtige zomerjaponnen behaaglijk van gang, preutsche jongens en dartele kinderen, die op de grasvelden buitelden. Alom klonk hun lustig getater. Trekkers daalden een heuvelhelling af voorafgegaan door een jongen mandolinespeler. Er bestonden geen zorgen meer, er was slechts voldaanheid en levenslust. Zelfs de dikke meneer, die in de lommer van een acaciaboom op zijn rug te slapen lag glimlachte welzalig terwijl hij in zijn tot rijpheid gekomen droom onverstaanbare woorden prevelde. Hugo sloeg een hobbelig, van varens en kreupelhout omzoomd zijpad in dat naar een kleine delling leidde. Daar was de bodem begroeid met veie graszoden en een kleine, groene waterpoel blonk in het midden omringd van vlijmscherpe waterlisschen en gele ranonkels. Het was er zoo zacht en stil en lommerrijk dat Hugo zich op het gras uitstrekte en met half gesloten oogen naar den hemel schouwde. Stilaan sluimerde hij in; als een verre golf muziek hoorde hij nu en dan het zilveren vermischen van kinder- en meisjesstemmen op de naburige heuvelglooiïngen, hij had een blauwen droom... Eigenaardig dat hij den jongsten tijd zoo vaak van kinderen droomde en dat deze droomen zoo mild en zonnig waren!... Misschien beantwoordde dit aan een onbewust her- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} levend gevoel, dat ondanks alle wederwaardigheden in hem was blijven sluimeren en door hetwelk hij in den grond nog kinderlijk en argeloos was gebleven. Welzalig bleef hij zoo liggen suizelen tot hij achter zich in het gras het ritselen van een lichten stap en het gefrazel van een kinderstem hoorde. Het hoofd omdraaiend bemerkte hij een klein meisje van drie, vier jaren in een blauw satijnen kleedje. Het was fijn en blond als een zonnestraaltje met blauwe sterretjes in de oogen en mooie lokken, die in weelderige krullen op de schouders neergolfden. In de rechterhand hield het een tuiltje veldbloemen: ‘Papa, Leentje bloemen voor papa!...’ zilverde haar hoog, dun stemmetje en de mollige handjes boden Hugo een hoopje gras en madelieven aan. Op dit oogenblik was Hugo overeind gekropen en knikte het kleintje vriendelijk toe. Het argeloos kind zag nu dat het zich vergist had, stak bedremmeld een vinger in den mond en bleef den vreemden man schuchter aankijken. ‘Da-ag!’ zeide Hugo minzaam met de hand wuivend en even rondkijkend of de moeder van het kind in de nabijheid was. Een jonge, bevallige vrouw kwam gezwind het boschpad afgedaald. Zij liep bijna: ‘Wel, wel, kleine deugniet, waar zit gij!’ riep zij, schalks met den vinger dreigend, terwijl zij Hugo, die nog steeds op het grasveld zat, vriendelijk toeknikte. Een verontschuldiging mompelend stond de jonge man op. ‘Een echt nymfje!’ zeide hij op het kind doelend. Een klad zonlicht die door het loover spetterde verblindde hem zoodat hij de gestalte van de jonge dame slechts vaag kon onderscheiden, maar hij bemerkte toch dat zij eensklaps verrast bleef staan en hem bij den klank zijner stem schichtig het hoofd toekeerde. Toen stiet zij een blij verrast gilletje uit: ‘Hugo!’ Een kreet van verbazing ontsnapte hem: ‘Lize!’ Hij zag haar nu duidelijk voor zich met vroolijk schitterende oogen onder beweeglijke wenkbrauwen, den schoonen mond half open van lieve verrassing, tintelend zonlicht in de zijige haren en lachend... lachend. Als zuivere kristaldans schalde haar lach. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo stamelde eenige onsamenhangende woorden in zijn plotselinge verwarring en drukte verlegen de hand die zij hem hartelijk toereikte. ‘Ja, ja... ik ben het... Hugo Franssen zooals u ziet. Ik had niet in het minst gedacht u hier aan te treffen!’ ‘Zoo is het des te prettiger!’ antwoordde zij en na hem eenige oogenblikken vreemd glimlachend te hebben gemonsterd voegde zij er opgewekt aan toe: ‘Walter zal blij zijn. Hij vond het zoo jammer dat gij U al die jaren voor dood hebt gehouden... En het is misschien best dat ik u toevallig ontmoet,’ plaagde zij ondeugend, ‘moest u geweten hebben waar wij thans wonen zoudt gij misschien in 't geheel niet gekomen zijn!’ Hij protesteerde. ‘En is dit uw dochtertje?’ vroeg hij onzeker terwijl hij op het kindje duidde dat hem met groote vraagoogen en in onbewogen houding bleef aanstaren. ‘Dit is onze eersteling,’ lachte zij, ‘ons Leentje. Hoe vindt u het, is Leentje geen mooie naam voor zulk 'n schattebout. Walter vond het een pracht-idee haar naar uw zuster te noemen.’. ‘Dat was zeer lief van u,’ antwoordde hij ontroerd. ‘Ja, Leentje was ook wel een zonnig meisje... het zou te schoon geweest zijn moest zij nog leven!’ Hij zuchtte, maar om deze droevige herinnering te verdrijven vroeg hij: ‘Dus gij zijt hier op villegiatuur... bij uw oom waarschijnlijk?’ Hij herinnerde zich dat de oom van Lize, een rijke brouwer, ergens in een dorpje bij Brussel woonde en dat Lize er destijds dikwijls eenige verlofdagen doorbracht. ‘Neen toch niet... Oom Robert is twee jaren geleden gestorven en vader heeft na de erfenis de zaak aan Walter overgelaten. Wij leven hier zeer prettig, op een pracht van een buitengoed ver genoeg van de stad tusschen de vogels en bloemen. Voor de kinderen kan het niet beter. Gij moest hen in den tuin zien stoeien en hun hartje ophalen. Jantje is nu zeven maanden en de kleine Robert twee jaar. Die trekt maar alle bloemen stuk en gaat heel alleen op verkenningstocht in het magazijn en in den boomgaard. Een echte globetrotter. Maar de kleine Miepsie hier is veel zoeter. Zij heeft een lam- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} metje. Ja, ja, wij noemen haar ook Miepsie omdat zij soms zoo leuk gelijkt op de lieve Miepsie uit de teekenfilms. Niet waar, mijn robbedoes?’ Zij trok het blonde meisje moederlijk tegen zich aan en aaide de fijne glanzende lokken. ‘Kom nu dadelijk!’ vervolgde zij tot Hugo met die guitige, gebiedende stemverheffing die hij nog van vroeger kende. ‘Walter zal groote oogen opzetten... En nu blijft gij tot laat in den avond hoor!’ Zij nam het krulharig kind bij de hand en wenkte Hugo haar te volgen. ‘Werkelijk ik ben benieuwd mijn ouden besten vriend eens weer te zien!’ zeide hij even hartelijk. Hij stelde haar vele vragen over hun thuis, haar familie, hun bezigheden en kon zijn oogen van haar niet afwenden, zoo stralend en schoon was zij in haar vrouwelijke rijpheid: het goudgele haar in sierlijke bekken zacht wuivend boven haar voorhoofd, een welgevormde statige leest en de sterke volle heupen wiegend. Een warme gloed steeg naar zijn hoofd, net zooals weleer toen hij zijn eerste hartstocht voor haar voelde opkomen, en in zijn verlegenheid gelukte hij er niet in een luchtigen toon aan te slaan terwijl hij naast haar liep. Tenslotte begon hij tegen het kind te praten dat aan moeders hand hupsche meetrippelde en nam het tenger polletje in zijn groote hand. Dit maakte hem rustiger. Na eenige oogenblikken kwamen zij op een overlommerden grintweg met aan weerszijden fraaie villa's achter bloeiende hovingen met hagen van rhododendrons en acaciastruiken. Aan een withouten tuinhekken bleven zij staan. ‘Hier is het,’ lachte Lize. ‘Stil nu, geen gerucht maken, dan kunnen wij hem verrassen in zijn noenslaap!’ Behoedzaam opende zij het hekken, nam het kind op den arm en leidde Hugo tusschen een dubbele rij wilgenboompjes naar een zonnige cottage met leemen dak en lagen breeden gevel, die met een dicht gordijn van bloeiende klimplanten begroeid was. ‘Walter is een schat van een man,’ fluisterde Lize gelukkig. ‘Zoo werklustig en opgeruimd. Daar is maar een gebrek {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hem: in zijn siësta mag niemand hem storen!’ In een hangmat tusschen twee pijnboomen lag een man te slapen. Een groot zeildoek beschutte hem tegen den brandenden zonnegloed. ‘Nu man lief, wordt eens wakker!’ zeide Lize, hem met een grashalm op de wang kittelend. Een gemelijk geknor was het eenig antwoord. Zij kittelde hem in de neusgaten. ‘Wat snurkt gij leelijk, man lief, ik zou niet gaarne hebben dat een van onze vrienden het hoorde!’ Eindelijk krabbelde hij overeind, wreef zich den vaak uit de oogen en bromde: ‘Geen vijf minuten kunt gij me gerust laten.’ Toen bemerkte hij Hugo: ‘Neen maar, hoe is zoo iets mogelijk, ben ik wakker of slaap ik! Knijp eens in mijn armen, vrouwtje!’ Het duurde een heelen tijd eer hij overtuigd was dat het geen droombeeld was. Dan sprong hij uit de hangmat om met pathetisch gebaar zijn ouden vriend te verwelkomen. ‘En hoe stelt gij het kerel. Alleman dacht reeds dat gij morsdood waart, ik vind geen woorden om u op “Villa Flora” welkom te heeten. Hartelijk drukte hij Hugo de hand en toen begaven zij zich druk pratend naar het woonhuis. De ontvangstkamer was rijkelijk gestoffeerd en bemeubeld en heel gezellig ook met hooge, breede ramen, die op den weelderigen tuin uitgaven. “Gij woont hier als een koning!” lachte Hugo, “meer comfort en een betere smaak zijn moeilijk denkbaar. En ook de ligging is uitgelezen.” “Nietwaar!” antwoordde Walter gevleid. En als een koning zullen wij u ontvangen ook. Haal maar de beste wijn op, Lize... en slacht het vet gemeste kalf, zou ik haast zeggen, om de terugkomst van dezen verloren zoon te vieren!’ Een heelen namiddag hadden zij noodig om mekaar te vertellen wat er in de jongste jaren gebeurd was. Hugo vertelde van Prosper en repte insgelijks een paar woorden over zijn persoonlijke bezigheden maar verzweeg angstvallig dat hij moeilijke jaren doorworsteld had. Ja, ja, hij stelde het goed, loog hij, en had in financieel opzicht geen reden tot klagen. Verder dacht hij er aan een bundel novellen uit te {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Ook de oude vrienden stelden het goed, voor zoover Walter tijdens zijn bezoeken aan het provinciestadje vernemen kon. Rob Craenen was weliswaar nog altijd werkloos maar hij leidde een echt vrijbuitersleven en organiseerde in het stadje de groote sportwedstrijden. Wilfried bezat een flink notariaat en had zijn kandidatuur gesteld voor de aanstaande provinciale verkiezingen. Hij zag niet veel om naar de vroegere vrienden. En wat Karel, de broer van Lize, betrof, die ging een schitterende toekomst tegemoet. Hij was de glorie van de familie. Ondanks zijn jongen leeftijd was hij reeds benoemd tot hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde en had hij verscheidene wetenschappelijke studiën gepubliceerd, die zelfs de aandacht van buitenlandsche professoren gewekt hadden. Jammer dat zijn gezondheidstoestand niet beter was. Nadat zij zoo eenige uren gepraat en schoone herinneringen opgehaald hadden gebruikten zij het avondmaal. Walter wou er niet van weten dat Hugo nog denzelfden avond naar Brussel terugkeerde, hij moest volstrekt blijven logeeren en Walter zou hem den volgenden morgen met de auto naar Brussel terugvoeren. Zijn vriend pruttelde wel een beetje tegen doch toen ook Lize aandrong aanvaardde hij de uitnoodiging. Het verheugde hem deze beide jonge menschen zoo gelukkig te zien, maar terzelfdertijd voelde hij smartelijker dan ooit de leegte en het groote tekort in zijn eigen leven. Neen, trouwplannen had hij nog niet, antwoordde hij schertsend aan Walter, die hem ondeugend aan den tand voelde, daar was het waarachtig nog tijd voor, want zooals hij thans leefde kon hij het best stellen zonder vrouw. Volgens den luchthartigen toon dien hij aansloeg zou men inderdaad gezworen hebben dat hij het meest zorgelooze leventje leidde van alle jonggezellen en dat hij zijn kostbare vrijheid niet ruilen wou voor de al te duur betaalde voorrechten en koesteringen van den huwelijksstaat. Met de belofte dat hij zijn vriend nog vaak op ‘Villa Flora’ bezoeken zou keerde hij den volgenden morgen naar Brussel terug. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lied van het vlas door A.G. Christiaens De bladen melden: Bijna twee jaar geleden vertrok Karel De Ghinste van W. naar Argentinië, waar hij de vlasteelt zou helpen uitbreiden. Bij deze onderneming.... Dat hij langs Argentina zou de Leie afleiden Had hij gehoopt, maar nooit geloofd, en 't is gebeurd. Om deze vreemden in geheimen in te wijden van 't edel vlas, heeft hem de bazenbond gekeurd. Zijn moeder zegt: Hij heeft een kontrakt voor negentig maanden, En met de komende Paschen is 't nu al twee jaar. Waar zullen wij allemaal zijn binnen zeventig maanden? En wie weet hoe dikwijls zit hij ginder niet in gevaar! Zo in die wakkere vrouw zie ik den Vlaamsen kerel, Gelijk hij ginder heerst heinde en ver over 't vlas, Met zuurzoet in de mond de smake van een herel Waarin hij alle krachten weet van 't vlassersras. Zij kennen ginder niets van zaaien, slijten en boten. Daarom is 't hij die heerst, en kent hij haast geen Spaans, Zij kennen ginder nog min van braken en zwinglen na 't roten En geen die zich verzet al heerst hij daar in 't Vlaams. Verzet? God en Maria helpen de Argentinanen, De Argentinanen, Chilenen en Brazilianen er bij, God en Maria helpen alle Zuid-Amerikanen Die zich zouden verzetten tegen die Vlaamse kei. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de Zondag loopt hij eenzaam en verloren Jongens en meisjes verenigt in landlijke dans de milonga. Hij, door de schuwheid met zijn ras hem aangeboren, Vliegt liever op zijn paard door 't harte van de pampa. Maar als hij weer in de haven te Antwerpen aan zal komen, Waar alles thuiskomt uit het land van overzee, Dan zullen die van zijn dorp rond hem te zamen stromen, En in hun knoopsgat brengen ze allen vlasbloemen mee En thuis zullen ze zingen van: ‘Carlos’ lang zal hij leven! Tot laat in de nacht weergalmt de buurt van muziek en refrein, Maar als 'k hem tot herinnering dit lied wil geven, Lokt hem al 't nieuwe lied der landen in zijn brein. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken I Nederlandsch proza Felix Timmermans ‘Ik zag Cecilia komen’ (1) door Andre Demedts Nu en dan laat Timmermans een boek verschijnen als ‘Pijp en Toebak’ of ‘De Krabbekoker’ dat reden geeft tot de vrees, dat bij hem de verstarring en de onttakeling van zijn kunstenaarschap ingezet is. Maar weldra zorgt hij zelf voor een logenstraffing en bewijst hij met ‘Boerenpsalm’ of ‘Ik zag Cecilia komen’, dat de rijpende jaren in hem dan toch nog in geenen deele, de prille schoonheid van de jeugd verloren hebben. Groote kunstenaars sterven soms lang voor de lijfelijke mensch die ze zijn, zijn hoofd heeft neergeleid, andere malen blijven zij de begenadigden van de muzen tot in hun hoogste levensdagen. Gezelle is hiervan wel een slaande voorbeeld, en ook Timmermans laat den indruk een lieveling van de goden te zijn. Men moet werkelijk jong wezen om een gegeven als hetgene in zijn jongste novelle uitgewerkt werd, te durven kiezen en behandelen. De lieve natuurverheerlijking van de praeromantiekers, hun dwepen met de argelooze liefde tusschen twee schuldelooze menschenkinderen en de ijle weemoed die hun verhalen tot een onwerkelijke droomsfeer optilt, ligt zoo ver achter ons en klinkt zoo bevreemdend onwereldsch als het heldere zingen van een clavecymbel in ooren die door jazz en slagmuziek bedorven zijn. Timmermans durft nu nog een idylle schrijven en zij blijkt hem geen voorwendsel te zijn tot satire, niet eens tot den humor van dengene, die naar idyllen verlangt, maar beseft dat zij alleen in het verloren land van de verbeelding mogelijk zijn. Het {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige offer dat Timmermans aan de beschaving heeft gebracht bestaat in zijn bijtreden van het moderne volksgeloof dat er overtuigd van is dat idyllen in tragediën eindigen. Wellicht zullen sommigen zich er over verbazen dat de schrijver van ‘Pallieter’ dezelfde is van ‘Ik zag Cecilia komen’. Nochtans ligt dit laatste werk wel in de lijn van zijn kunstenaarskarakter; het sluit aan bij dat droomerige, ingekeerde dat fragmentarisch in al zijn werken terugkeert en vroeger reeds in ‘De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa Begijntje’ tot volledige ontluiking kwam. Men heeft het wel eens, ons inziens verkeerd, Timmermans mystiek geheeten. Laten wij liever voorzichtiger zijn met onze naamgeving en er ook niet door suggereeren wat geen bestaansgrond heeft. Wij kunnen in Maeterlinck's geheimzinnigheid en in de onwereldsche bekoorlijkheid van onzen Vlaming, die er wel eenigszins op teruggaat geen mystiek levensdoorvoelen vinden omdat de geestelijke grond ertoe niet aanwezig is. Feitelijk brengt dat niets tegen de aesthetische waarde van zijn werk in; alleen vraagt het om een beetje voorzichtiger te zijn met een woordenspel dat geenszins door begrippen gedekt is. ‘Ik zag Cecilia komen’ is bekoorlijk en lief als die oude epische liederen, waarin het lyrische element zoo sterk aanwezig is, dat de letterkundige geschiedschrijver moeite heeft om ze onder één van zijn kategorieën onder te brengen. Het is een lyrisch verhaal in proza en toch poëzie op grond van taal en klank, van rhythme en beweging, en van dat onbepaalbare dat in, om en achter de woorden ligt en als het ware losmaakt van hun gewone beteekenis om er iets van het onuitspreekbare mee aan te duiden. Doodgewoon is het gegeven naar zijn opvatting. Het herhaalt een eeuwig en ervig weerkeerend motief, dat in duizenden schetsen en grootere werken en in tallooze volksliederen zijn beslag gekregen heeft: hoe twee minnende harten elkander niet mogen vinden, omdat hun levensgeschiedenis anders te doodgewoon zou zijn en te tegenstrijdig met het onbewuste geloof dat de menschen mededragen en dat wil {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het schoonste op aarde niet te verwezenlijken is. Het zou zoo schoon niet meer zijn als het in werkelijkheid kon bestaan zonder het tragische dat er de verheffing en de symboliek aan verleent. Dat tragische ingrijpen is dikwijls aan de kwaadaardigheid van derden te wijten zooals in ‘De twee Koningskinderen’, dikwijls ook aan de slagen van het noodlot of aan Gods voorzienige liefde, die het tijdelijke geluk ontzegt om het eeuwige te kunnen schenken. De oude Grieken wisten het reeds dat de goden, degenen die hun het dierbaarst zijn het eerst laten sterven. Bij Timmermans is het niet duidelijk of de macht die zijn geliefden scheidt noodlot of Voorzienigheid moet heeten; in elk geval hoopt de overlevende op zijn eigen vroeg sterven om tot een eindelooze vereeniging met de beminde Cecilia te kunnen komen. In een Kempisch dorp, romantisch oord met een abdij, mastbosschen en vijvers, duinen en eenzaamheid, is een jongen uit de stad herstel van zijn gezondheid komen zoeken. Het eerste hoofdstuk voert ons onmiddellijk dit droomenland binnen, onthult reeds in de eerste regels, den toon en de kleur van het werk, die tot in de laatste bladzijde volgehouden worden. De zieke blijft vol weemoedig dwepen denken aan zijn beminde Roelinde, die hij in de stad achtergelaten heeft en die weldra zijn vrouw moet worden. Doch hij maakt ook kennis met den schoolmeester, een door het leven beproefden zonderling, die zijn vrouw en zijn kinderen op één na, verloren heeft en zijn verdriet louterde tot een teedere wijsheid, die hem toelaat als een andere Sint Franciscus, met dieren en planten om te gaan en een dichterlijk boek doet schrijven dat hij ‘Het Lied van God’ zal noemen. Met zijn dochter Cecilia komt de hoofdpersoon toevallig in betrekking en slaande is weerom het kader waarin Timmermans deze ontmoeting plaatst. Zij heeft hem gevolgd op een wandeling om hem een boodschap van haar vader over te brengen; diep in het bosch spreken zij dan elkander voor de eerste maal. ‘Het is donker tusschen de dennen, maar boven den plas staat er nog veel licht. Een maneschil schijnt in het gladde water, als een verdronken kroon. Zuiver, alsof ze dubbel zijn, liggen de waterbloemen weerspiegeld. Een groote vogel wiekt traag en {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft mij schuins van uit een boom bezien.’ Zij vatten voor elkander een genegenheid op, zoo innig en poëtisch als de stijl en de geest van de novelle het verlangt. Bij den held verduistert de herinnering aan Roelinde en weldra kan hij zich zijn leven zonder Cecilia niet meer indenken. Zij moeten één ziel worden en één vleesch. Doch hier begint de strofe die het lied zijn verwachte wending geeft. Na een wandeling, waar Cecilia drijfnat van terugkeert, moet zij te bed gaan liggen en algauw is het duidelijk dat zij naast de graven van haar moeder, broers en zusters, straks haar eigen kuil zal krijgen. De held ziet haar terug, nog eenmaal voor haar dood. Terwijl de schoolmeester als een vertwijfelde her en der loopt, God en den hemel aanklaagt, zal hij een laatste poging wagen om haar te redden, die niet meer te redden is. In een afgelegen dorp, dat slechts na een dagreis heen en terug te bereiken is, moet er een dokter wonen die zulke zieken genezen kan. Doch als hij van dien tocht weerkeert is het te laat. ‘Het koperen kerkkruis leunt tegen den muur. Cecilia is gestorven. De zon schijnt op het huis. Ik sta van achter de boomen naar het huis en naar het kruis te zien. Cecilia is gestorven. Zij is door mij gestorven. Mijn handen blinken van het verdriet. Het is alsof ik wegzijg in een nevel.’ Voortaan is zijn leven nog slechts een wachten op den dood. ‘Ik ben als een duif in een kevie. Ik zie reeds uit naar het uur dat God mijn oogen toe zal doen. Dan vliegt mijn ziel weg naar de klaarte van uw ziel. Dan zullen wij één lied en één stilte zijn.’ De aanhalingen zijn zooals de heele novelle is: droomerig als een sprookje. Diepte van gedachte, psychologische vondsten, grootschheid van leven en uitbeelding mag men er niet in zoeken. Wel de argeloosheid, de geheimzinnige symboliek van oude balladen en de weemoedige schoonheid die er uit beklijft. Of die schoonheid zal blijven ontroeren kunnen wij betwijfelen, thans laat zij het in elk geval niet na en is zij zoet en verrassend middenin een overwegend anders gerichte kunst. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} II Poeziekroniek door Pieter G. Buckinx Vogels van diverse pluimage Ongetwijfeld heeft Maria Lecina van Werumeus Buning in Vlaanderen grooten invloed uitgeoefend. Bij enkele aankomende jongeren althans blijkt dit duidelijk het geval te zijn. Niet alleen worden er thans, meer dan ooit, tallooze half-lyrische, half-epische minneliederen gedicht, ook de ballade zelf treedt weer op het voorplan. Dat de twee dichters die ik hier bespreek, niet in staat bleken te zijn nieuwe thema's en gebeurtenissen als onderwerp voor hun balladen te kiezen neemt echter niet weg dat hun pogingen (al zijn zij dan ook geen verrassingen) onze aandacht tenvolle verdienen. Marcel Coole die in dit episch-lyrische genre niet aan zijn proefstuk is en ons in ‘De Zonneblinde Ruiters’ reeds enkele heldere strofen schonk die van een waarachtig dichterschap getuigden, verhaalt ons in De Minnaars van Teruel het tragische liefdesavontuur van don Juan Diego de Marcella en donna Isabella de Segura die te San Pedro in hetzelfde gouden schrijn, in elkanders armen liggen begraven, opdat zij voor eeuwig bij elkaar zouden zijn. Marcel Coole bezit een zeer eigenaardig en persoonlijk rythme dat mij uitstekend geschikt lijkt tot het schrijven van balladen. Zijn korte, scherpe versregels (die mij aan het draven van een paard doen denken) stuwen het verhaal op nerveuze en levendige wijze voort, zoodat zelfs dit romantisch onderwerp een zakelijk en modern uitzicht kreeg. Al herinneren een paar strofen al te duidelijk aan Maria Lecina, andere bladzijden daarentegen die getuigen van een persoonlijke vizie en van een zuiver poëtisch aanvoelen van het gebeuren, zijn zoo sterk, zoo gloeiend en zoo vast dat zij bijna uit het verband springen dezer ballade die ontegenzeggelijk een zeld- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} zame sensibiliteit verraadt. Daarom vooral valt het te betreuren dat Marcel Coole, die voldoende poëtische mogelijkheden bezit, zich niet volledig heeft weten vrij te maken van Buning's betoverend lied. Minder direct, minder dramatisch en ook minder zuiver van vormbeheersching is de ballade Kernamout die Johan Daisne op een helderen herfstavond achteraan in een missaal op de vliering heeft gevonden. Terwijl Coole door scherpe en kleurrijke beelden en door het nerveuze rythme de vaart in het verhaal wist te houden, bepaalde Johan Daisne zich tot enkele motieven die tot vervelens toe worden herkneed en herhaald. Reeds in de inleiding, waarin Daisne ons de vreemde vondst van deze sproke verhaalt, en op berijmde wijze zichzelf met den held dezer ballade vereenzelvigt, verbreekt hij bijna op groteske wijze de atmosfeer en de poëtische raadsels die Kernamout omgeven. Deze inleiding, die niet alleen zinloos doch ook volkomen onbelangrijk is, is dan ook de voornaamste oorzaak dat dit lied voor de groote helft een mislukking geworden is. Deze voortdurende herhalingen en ook vooral het gebrek aan inhoud maken deze ballade eentonig en egaal. Er is een hinderend teveel aan woorden zonder zin en zonder poëtische geladenheid. Er is een opvallend gebrek aan poëtische verrassingen. Johan Daisne heeft zich niet weten te beperken. Hij heeft met een minimum inhoud en met enkele waarlijk heldere motieven die nauwelijks tot één gedicht aanleiding konden zijn, een ‘indrukwekkend’ boek willen schrijven. Het is vanzelfsprekend dat hij hierin niet lukken kon. En toch beteekent deze ballade een vooruitgang op het vroeger werk van Daisne, al was het alleen maar om de vreemde, verdroomde atmosfeer die door deze liefdessproke dwaalt. Daisne leere nu kiezen en verwerpen. Reeds in de eerste jaargangen van ‘Vlaamsche Arbeid’, het tijdschrift waarin Jozef Muls een tijdlang de jongeren groepeerde, publiceerde Gery Helderenberg zijn eerste, zuiver religieus-gestemde gedichten die, alhoewel zij geen markante {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijkheid verraadden, toch door hun eenvoud en hun gevoel voor muzikaliteit een talent lieten vermoeden dat eenmaal tot grootere dingen in staat zou zijn. Dat Helderenberg, die zich een tijdlang door het humanitair expressionisme op sleeptouw heeft laten nemen, de heldere en sereene toon die zijn eerste verzen kenmerkte ruilde voor de grootspraak en de bandeloosheid van het modernisme, kunnen wij dan ook slechts betreuren. Zijn Fransiskaansche vizie op het leven en de natuur die hij van Guido Gezelle had overgeërfd, werd als het ware overwoekerd door de fantastische beeldenweelde en door de rhetorische buitensporigheden die zijn later werk weleens ongenietbaar maakten. In Het Gasthuis is Gery Helderenberg thans teruggekeerd naar een meer klassieke, bijna prosodische tucht. Ook de overtollige beeldenweelde (die vaak aan een chaos deed denken) is zoo goed als volledig verdwenen uit deze gedichten die opvallend sober en ingehouden van toon zijn. In een twintigtal gedichten die een ontroerend bezinnen zijn over het leven en de dood, suggereert Gery Helderenberg ons de weemoedige atmosfeer van een ziekenhuis waarin de dompelaars en de zwervers vechten met de radelooze vertwijfelingen en de koortsangsten van den dood. Gery Helderenberg die bestuurder is van een ziekenhuis vond in zijn onmiddellijke omgeving de elementen voor dezen dichtbundel waarin vaak op sterk-dramatische en op ontroerende wijze deze eeuwige gevoelens werden weergegeven. Zijn Fransiskaansche vizie op het leven en de natuur overstraalt hier als het ware met een zuiver-vergeestelijkt licht deze menschelijke ellende. En dit is wel de grootste verdienste van dezen bundel die ongetwijfeld een aanwinst beteekent voor de Vlaamsche poëzie. Daan Boens, die een tijdlang socialistisch volksvertegen-woordiger is geweest, heeft als dichter vooral naam gemaakt met zijn ‘Sonnetten uit de loopgraven van den IJzer’ die in 1917 in het Kamp van Harderwijk het licht zagen. De gruwelen van den wereldoorlog, de glorie en het lijden der frontsoldaten heeft Daan Boens in deze sonnetten op ontroerende, alhoewel ietwat rhetorische wijze uitgebeeld. Ook {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn volgende dichtbundels vormt dit oorlogsgebeuren de voornaamste inspiratiebron van dezen dichter die terecht een der beste oorlogsdichter van Vlaanderen mag worden genoemd. Ondanks de breedsprakerige en pathetische toon die in deze verzen overheerscht en die een indruk van oppervlakkigheid niet wegwerken kan, is deze poëzie kenmerkend voor de jaren waarin zij ontstond. Sindsdien heeft Daan Boens heel wat weg afgelegd, het hoogdravende maakte plaats voor een grootere innigheid die in haar eenvoud soms ontroerend aandoet. Daan Boens, die sinds 1914 acht bundels publiceerde, bezit in de beste gedichten die in Klaarten werden opgenomen iets van die heldere ironie die de poëzie van Richard Minne kenmerkt. Zijn kwatrijnen en vooral zijn journalistieke krabbels zijn in dit opzicht niet zonder verdiensten. Hoe onbelangrijk deze krabbels ook mogen lijken, (en in werkelijkheid ook zijn) toch kan men den indruk niet van zich wegzetten dat hier een speelsche geest aan het woord is die in enkele korte, wel eens onbeholpen kwatrijnen, een mentaliteit weet te suggereeren die, zonder ons diep aan te grijpen, niettemin treft en verrast. Daan Boens is een dier dichters die een enorme productiviteit aan den dag leggen doordat zij geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan om alles wat hen in het alledaagsche leven treft, in verzen om te zetten. Zij kiezen hun onderwerpen en de poëtische elementen niet, zij gelooven niet aan onbelangrijke ervaringen, zij zijn de trouwe stenografen van het leven zelf. Het is vanzelfsprekend dat hun poëzie hierdoor niet altijd ontkomt aan wat wij oppervlakkigheid noemen. Ook het werk van Daan Boens ontsnapt hieraan niet. De lichtende flitsen, de klaarten en droomwerelden die ongetwijfeld in dezen bundel aanwezig zijn, ontdekken wij slechts sporadisch tusschen de tallooze onbelangrijkheden die Daan Boens zelden heeft geweerd. Men heeft weleens gesproken van den invloed der journalistiek op de literatuur. Bij Daan Boens is dezen invloed niet alleen in het oogspringend, hij vermindert op gevoelige wijze de waarde van dezen bundel die, wij zeggen het met nadruk, een tiental gedichten bevat die ontegenzeglijk een grooten vooruitgang beteekenen op zijn vorig werk. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Ringsteken H.K. Poot. - Nederland-belgië. - democratische staatsopvatting. - de Joodsche kwestie. - werkeloosheid. Het is dit jaar juist 250 jaren geleden dat Hubert Korneliszoon Poot te Abstwoude bij Delft geboren werd als zoon van vrome en vlijtige boeren. Van jongsaf aan zat hem de kunstzin in het bloed. In de rederijkerskamers van Abstwoude en omgeving leerde hij de eerste beginselen ‘der wijze letteren’, maar allengs spiegelde hij zich aan de groote dichters en in 1716 debuteerde hij met ‘Mengeldichten’, vol van een bekoorlijke en sierlijke erotiek. Een boer dichter, het maakte opgang. Poot is boer gebleven, hij had den buiten noodig, de vrije natuur. In ‘Roeping’ schrijft Pierre Valkenhoff over hem dat hij meer was dan een goed navolger van Hooft en Vondel. Hij was zelf een poëet van niet geringe hoedanigheden en al gaf zijn debuut zijn beste werk, dit behoort tot het beste van wat in zijn tijd geschreven werd. Misschien hebben zorgen om den broode hem belet als dichter volledig uit te groeien. Hij heeft heel zijn leven namelijk getracht van zijn pen te leven om den boerenstiel te kunnen opgeven. Valkenhoff beoordeelt hem verder als volgt: ‘Hubert Korneliszoon Poot behoort tot de bekendste dichters zijner periode. Zijn goede poëzie toch is van uitzonderlijke bekoring, en zoo melodieus en rijk, dat zij ieder treffen moet. Vooral in de lyriek was hij een meester en weinigen zijn het dan ook, die de bekendste zijner verzen niet prezen. Tijdgenooten als nakomelingen loofden ze om beurten, en zoo Poot behoort tot de zeldzamen onder de literairhistorische verschijningen, die niet alleen geprezen doch ook gelezen worden, dan dankt hij dat vooral aan dit onderdeel van zijn betrekkelijk uitgebreid - drie deelen Gedichten tellend - oeuvre. Schoon Vrouwenhair, De Maen by Endymion, Wachten en Vliegende Min behooren tot zijn beste en bekendste werk, doch daarnaast houdt zijn poëzie nog vele stalen in van een talent, dat even bijzonder als groot, Poot moest doen groeien tot een der bekoorlijkste verschijningen uit den pruikentijd. Het is van belang hierbij op te merken dat Poots talent sterk geweest moet zijn; want in zijn heele werk voelt men overal strijd tusschen natuur en leer. Zijn eigen aanleg dreef hem in andere richtingen van de door zijn tijd voorgeschrevene of gehuldigde, en slechts daar waar hij geheel en al zich vrij kon laten gaan, kwam hij tot in alle opzichten volmaakte verzen. Elders slaagde hij gedeeltelijk of niet, oorzaak dat er betrekkelijk veel in zijn werk, volgende op het verrassende debuut, aan te wijzen is, dat nooit voor alle tijden zal zijn. Daar was hij in te sterke mate een kind van zijn omgeving om meer dan een navolger te kunnen zijn; waar hij echter eigen paden ging schonk hij poëzie die altijd tot het beste der Nederlandsche letteren behooren zal. Het kan zijn dat hij het gelukkig aangevangene niet voltooid {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft op de wijze welke men van hem verwachten kon, maar wie verzen mocht schrijven gelijk de genoemde en andere als Aen Joffrau Sara van Elzen, Boezemöffer ter Geboorte van Jonkvrouwe Anna Oudaen, Op de Doot van myn Dochtertje en Nacht, is toch een persoonlijkheid waarvan men de beteekenis niet moet onderschatten.’ Poot, die protestantsch opgevoed was heeft er ernstig over gedacht katholiek te worden. Over deze geloofscrisis bezorgt Antoon Van Duinkerken allerlei tot nog toe onbekende, of liever vergeten gegevens in ‘De Gemeenschap’ onder den titel ‘Poot en de Paus’. Hij situeert de geloofscrisis met overtuigende waarschijnlijkheidsbewijzen tusschen 1725 en 1728 en haalt een getuigenis aan uit het levensbericht van Jacob Spex, toegevoegd aan het derde deel van het na des dichters dood verschenen derde deel van zijn Gedichten: ‘Wat zijnen Godtsdienst betreft, hij was door zijne ouderen in den hunnen, dat is in den openbaeren of hervormden opgetrokken, en hadt in zijne jongkheijt ook belijdenis daervan gedaen. En waerlijk men moet zeggen, dat hij in dit stuk gansch niet koel noch onverschillig was; behalven het bijwoonen somwijl der predikaetsien, niet weinigh tijts met het lezen der H. Schriftuure doorbrengende, en de gevoelens daerenboven van verscheiden gezintheden onderzoekende. Dien Godt, oordeelde hij, het verstand gegeven hadde, was verplight om op het vlijtigste naer te sporen, en met veel arbeits te overwegen, wie onder zoo veele verdeeltheden des Christendoms gelijk hadde; en zich aen die zijde te houden of te voegen: zonder echter andere menschen daarom te haten, ofte de zulken, die ons tegenstemden, met averechtsche verven af te schilderen. Van ongodisterij alleen, en alles wat daernaer zweemde, hadt hij zoo geweldigh eenen afkeer, dat de enkele naem van deeze zaek genoeg was om hem te doen sidderen; geenerlei boeken van die soorte immermeer willende lesen. Sterk wert hij eenigen tijt aengezocht van zekeren Roomschgezinden, reets overleden, een geleert man, door zijne schriften bekent, en een theologant in den aert; om naer het voorbeeld van Justus Lipsius Petrus Bertius, Joost van den Vondel en eenige andere geleerde en vermeerde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven. De bijzondere omstandigheden, waerin mogelijk deze menschen zich bevonden hadden, en hunne inzichten, daeruit geboren, verzwijgende, of niet onderzoekende, zocht de gemelde Roomschgezinde onzen dichter slechts tot zulk een verwisselinge van godsdienst, met veele redenen te bewegen: ook schonk hij hem eenige Roomsche boeken, over verschillende punten handelende, en beschikte hem andere te leen. Echter trok deeze man geen andere vrucht van zijnen arbeijt, dan alleen dat de dichter in een langdurige twijfeling viel; zulks het somwijl geschapen scheen naer den wensch van zijnen aenzoeker te zullen uitvallen, tot dat eindelijk onze poeet, met andere luiden hierover in gesprek geraekt, door de opgevatte zwarigheden heengeholpen, en gerust gesteh werd.’ In nog ééne latere uitgave van Poot's werk werd dit bericht van Spex geresumeerd, sindsdien ir er geen geschiedschrijver meer die er aan herinnert, tenzij dan Busken Huet (Litt. Fant. en Krit. I biz. 78) die er het volgende persoonlijk oordeel over velt: ‘Ik geloof intusschen dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het katholicisme, en men hem in later tijd van protestantsche zijde tot een overgang had zoeken te bewegen, dezelfde slingeringen ondervonden {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd, en men behoeft slechts een blik te slaan in de verhalen zijner bekeering, of in de gedichten, die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroomheid neigde. Ter wille van de rechtzinnigheid in de leer, zijne Bijbelstoffen bewijzen het, behoefde hij niet roomsch te worden: en zijne protestantsche belijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregels van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis het vooroordeel in zijnen geest aan het wankelen gebracht had. Beschouwde hij, gelijk het elders heet, bij alle verschil van meening een iegelijk als zijnen broeder, die slechts 't “Apostolijk geloof” niet om zielenroof wederstreefde, dan is dit voldoende om ons te doen beseffen, dat hij een zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was.’ Van Poot's twijfel spreekt slechts zijn gedicht ‘Op de Pauzen’: O Gij, die op de bergen Van Rome uw kroon ziet tergen Misschien wel al te veel; Uw macht wort hoog geschreven, En uw gezagh verheven In menigh wereltdeel. Maer of de krijgsbanieren En kerk u past te stieren Beveel ik 's Hemels schael. Ook zie 'k u onder 't lezen Gelastert en geprezen, En twijfel menigmael. Maar overigens heeft hij nijdig geschimpdicht op een dito antwoordenden tegenstrever die hem beschuldigde een vrijgeest te zijn, doch uit angst voor uitsluiting, een predikant te vleien. In elk geval, Poot heeft zijn geloof nadien beleden: Nu schiet 'er over nogh vervolgens u t' ontvouwen. Wat Godtsdienst ik bely, en waer ik op durf bouwen, Om met geloof en liefde en hoop langs 't pad te gaen Dat God my heeft bereit, het zy 'er distels staen, Of witte leliën en koele roozen groeien: Maer neem dit slechts in 't kort: ('k zie lant, hou aen met roeien) 't Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom De wereld omgevoert, troost hier my en alom. Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen. Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft. 'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft, En met dien zin hoop ik te leven en te sterven. ‘Wil men hier, aldus Van Duinkerken, een belijdenis van trouw aan de Hervormde Kerk in lezen: de tekst belet het niet, maar ze bevat ook geen dogmatische formule, die ertoe zou dwingen. Poot heeft zich, moe en moedeloos, onttrokken aan het debat. De twijfels waren misschien in November 1727 nog niet volkomen geluwd, maar de twijfelaar gaf zich gewonnen. In zijn latere ode Aen Godt, die het {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} derde deel van de Gedichten opent, beklaagt hij den mensch, aan zichzelven overgelaten: Een mensch, helaes, dien Gij, met zwijgend wanbehagen Zichzelven aenbeveelt, heeft kans tot eeuwigh klagen En is, hoe vrolijk, veeg!’ *** Het bezoek van H.M. Koningin Wilhelmina aan Z.M. Koning Leopold, beteekent, zooals overigens meermaals het geval is met dergelijke officieele vriendschapsbetuigingen, veel meer dan een bezoek. De gedachten van België zijn onder de stuwing der Vlamingen, en daarmee bedoelen wij niet de groot-nederlandsch-gezinde, maar alle Vlamingen, naar Nederland gericht. De gedachten van Nederland richten zich ook naar België. Veel draagt daar toe bij de economische crisis, of moeten wij zeggen economische oorlog, die den eenen nabuur tot autarchie den andere tot protectionisme drijft, autarchie en protectionisme waarvan de kleine bufferstaten vooral en eerst de kosten betalen, zoodat zij door noodzaak wel naar elkander toe gedreven worden. Van grooten invloed is ook het feit dat Koning Leopold, de eerste belgische koning die onze taal, wij zeggen niet spreekt, maar voortreffelijk spreekt, door persoonlijke kennisname in staat is de waarde en beteekenis der nederlandsche cultuur te kennen en daarvan, door zijn reis als kroonprins naar Nederlandsch-Indië, door zijn vriendschapsrelaties met het regeerend huis van Oranje, bewijzen heeft gegeven. Bovendien past de door hem verinnigde nederlandsch-belgische vriendschap in het kader der gedachtensfeer die te Oslo herhaaldelijk naar verwezenlijking streefde, de gedachte der samenhoorigheid van de kleine staten, dierbaar aan Leopold's vader. Zoolang de toenaderingsgedachte een het belgisch staatsverband vijandig gezinde strekking had, hield Nederland zich begrijpelijkerwijze afzijdig. Nu zij door het belgisch staatshoofd gedragen wordt, vervalt de reden dier afzijdigheid. De toenadering wordt iets van zelfsprekends. Stemmen die wij anders nimmer hoorden, klinken nu in Nederland. In ‘Roeping’ (April) schrijft Pieter Van Der Meer de Walcheren, die sinds jaren in Parijs verblijft dat hij ‘nu de storm komt’ zich tot zijn verbazing meer dan ooit, dieper dan ooit Nederlander voelt. ‘Ik ben niet tegen Deutschland. Ik ben niet tegen Engeland. Ik ben niet tegen Frankrijk. Ik ben eenvoudig weg voor Nederland’. Het gaat er volgens P.V.D.M. om of Nederland ‘ons land zal blijven’ en dat moet het, zegt hij, en dat hangt alleen van de Nederlanders af. Het is niet genoeg dat die Nederlanders verontwaardigd zijn over het wereldgebeuren en zich schrap zetten tegen elken aanval. Zij moeten zelf iets willen tot stand brengen, ‘iets groots, iets gevaarlijks, iets desnoods onbereikbaars’, zij mogen geen ‘verzadigd volk’ blijven, want verzadigde volkeren gaan volgens hem ten onder. En dan gaat hij voort: {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar wat wil ik stellen tegenover de macht en de kracht van den aanrander, wie het dan ook zij? Als wij met Engeland gaan, is het een uitdaging tegen Deutschland. Als wij met Duitschland gaan, is het tegen Frankrijk en tegen Engeland, en overkomt ons hetzelfde lot als aan Tsjechië, Slowakije, Lithauen, Oostenrijk. Waarom dan niet samen te gaan met België, de Zuidelijke Nederlanden? een sterk verbond te sluiten tusschen Zuid en Noord? onder leiding van twee koningshuizen, twee vrije landen, maar samenwerkend, hun krachten samenvoegend tot één groote kracht, elkander steunend? Dat willen koningin Wilhelmina en koning Leopold toch ook?’ *** In datzelfde nummer schrijft Prof. Dr. J.A. Veraart naar aanleiding van de bekende redevoeringen te Sint Niklaas gehouden door Prof. Van Der Essen, Staatsminister Van Cauwelaert, Ir. T. Herbert, Graaf L. De Lichtervelde en Joris Van Severen over ‘De Vlaamsche Beweging, België en de gebondenheid der Nederlanden’. De titel van Prof. Veraart's bijdrage is ‘België en Nederland in komenden wereldstrijd’. Steller betoogt dat Nederland noch voor ‘den verfoeilijken vrede van Versailles’ noch voor ‘den nieuwen duitschen grootheidswaan’ voelt, dat het in Engelschen, Franschen en Russen van tevoren geen bewaarengelen ziet en walgt ‘van het nationaal-socialistisch en fascistisch gebrul’. Het wil dus neutraal blijven. Het richt daarom zijn blikken naar het België van 1939, voor de mogelijkheid van ‘een concrete en bescheiden verbondenheid. Alleen reeds het besef, wat in een sombere toekomst aan geestelijke en materieele krachten van ons zal worden gevraagd, moet ons willig maken voor een bschouwing van een helpen over en weer, dat geen enkel imperialistisch of kapitalistisch avontuur voor ons insluit. Men kan een politiek van neutraliteit en zelfstandigheid en - wederom daarin besloten - van onafhankelijkheid belijden en met alle ziele-vezelen aanhangen; zulk een politiek moet mogelijk zijn. En die mogelijkheid wordt ook bepaald door fysieke krachten. En de fysieke kracht van zeventien millioen is ontzaglijk grooter dan die van twee maal acht en een half millioen. Het wekt volstrekt geen verbazing, dat tot betrekkelijk kort geleden zelfs de gedachte van een zoo bescheiden verbondenheid in de Nederlandsche staatkunde geen plaats kreeg. Het einde van den wereldoorlog 1914-1918 liet ons maar al te goed zien, wat wij hadden aan het België van toen: een voorpost van het zoo imperialistisch geworden Frankrijk, het Frankrijk van den noodlottigen Versaillesvrede. Maar de wijze staatsman Leopold III gooide het roer van België om. Ondanks heftigen tegenstand en ondanks de woede der Fransche diplomatie maakte hij de buitenlandsche staatkunde van zijn land evenzeer op neutraliteit en zelfstandigheid gericht als de staatkunde van Nederland. Er was meer, dat ons tot voor korten tijd afhield van eenige overweging van een verbonden zijn met België. De talen-kwestie, het vraagstuk-Vlaanderen, de groote inwendige verdeeldheid, waarmee wij te maken kregen, zoowel door onrijpe geesten in Nederland als door wilde gemoederen in België. In mijn “Nederland en Groot-Nederland” meen ik dat duidelijk te hebben uiteengezet. Het tot in het absurde gehandhaafde “nationaliteits-principe” spookte door de hoofden van vele ideologen - ideologen zonder eenigen historischen zin. En wie onzer kon toen, in 1932, vermoeden, tot welk een waanzin en welk een otzettend oorlogsgevaar dat principe ons zou voeren?’ {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe richtlijnen door de prominente Vlamingen in hun redevoeringen gegeven, zegt Prof. Dr. Veraart, zijn waarlijk nieuw en verheugend. ‘Van Frankrijk is dit alles afgewend; niet in antipathie, maar in voorname en zelfbewuste erkenning van het eigen België en van een veel natuurlijker gerichtheid naar Nederland, dien deelgenoot in de oude zeventien gewesten. Van een staatkundig zelfstandig Vlaanderen is zóó weinig te vinden, dat van een federalistisch België zelfs geen sprake meer is, laat staan van den eisch: Vlaanderen bij Nederland. Deze prominenten houden vast aan België, met zijn tweetaligheid en met zijn dubbele cultuur, maar moediger dan wij, met Hollandsche beslotenheid en bekrompenheid, zien zij in de ontwikkeling der nieuwe gebeurtenissen en in de oorsprongen van een glorieus verleden een nieuwe grootere macht op het continent van West-Europa, met de Congo en met de Indiën. Geen Oranje-Vorst wordt meer fantastisch opgedrongen aan een hersteld Bourgondisch Rijk; de zoo beminde dynastiën van Nederland, van België en van Luxemburg worden historisch, dankbaar aanvaard. Zelfstandigheid van alle deelen wordt voor de toekomst geërbiedigd; maar die zelfstandigheid zal geen beletsel zijn voor het vormen van een imponeerende, nieuwe en geheel zelfstandige grootmacht. Zoo krijgt de Vlaamsche beweging een nieuwe, realistische bedding. Zoo slaat de overheersching der Franskiljons niet over in tirannie over het steeds kleiner wordend Wallonië. Er is geen ruimte voor wraakzucht; het leed van den IJzer wordt gesublimeerd in een groote verdraagzaamheid. België is het Vaderland voor die allen - en wij in Nederland, die steeds meer het Hollandsch de baas worden, verliezen de laatste kiemen van het oude wantrouwen.’ Prof. Veraart besluit als volgt: ‘Zal het de groote oorlogsnood zijn, die ons zal doen werken aan het concreet militair en economisch program, waarvan Ir. Herbert de hoofdtrekken schetst? Zullen, als de gruwel losbreekt, het de Generale Staven zijn - die van het militaire en van het economische apparaat - die de verbondenheid smeden? Zoo iets werd meer vertoond in de wereldgeschiedenis en beter werk werd dikwijls zóó verricht dan in de grauwe vergaderingen van plechtige en langdurige conferenties. En als - wat zeker is! - Nederland en België en Luxemburg zich oprichten na jaren van lijden, dan zal er een nieuwe grootmacht zijn op het West-Europeesche continent. Dan herleeft de droom van het verleden van een eerste gouden eeuw in de schoone realiteit van een gelouterd heden. Dan zal geen dictator heerschen, noch in de eenheid van een fanatiek en geborneerd mensch, noch in de oligarchie van een afzichtelijke plutocratie. Dan zal een toegepast solidarisme zijn weg banen. En zegen zal er zijn in deze schoone gewesten en een grootsch voorbeeld voor een nieuwe wereld!’ *** In ‘De Gemeenschap’ (Maart) publiceerde Louis de Bourbon een korte maar diep doordachte studie over de evolutie der democratische staatsopvatting sedert 1798, studie die wij onmogelijk kunnen resumeeren daar zij zelf reeds een résumé is. Het besluit van de Bourbon is dat men voor ‘de regeling van den volksinvloed moet zoeken naar een degelijker en ideëeler oplossing dan het individualistisch mannen- en vrouwenverkiesrecht, maar beslist moet afwijzen den regeeringsvorm {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} die als de eenige ware vrijheid aangeprezen wordt’ op grond van het vreemde argument dat alles in den staat in niets menschelijks of geestelijks bestaat, en nog minder iets kan waarde hebben buiten den staat. ‘Want zouden wij, aldus besluit de Bourbon woordelijk, een werk van anderhalve eeuw, waarvan de resultaten weliswaar niet volmaakt zijn, maar toch behooren tot het beste wat op dit gebied een gansche wereldgeschiedenis te zien geeft, met één slag vernietigen, om ons te werpen in de armen van een staatsabsolutisme, dat niet den minsten waarborg bevat voor de vrijheid van het individu, noch voor die van het volk? En de overweging, dat het algemeen belang in het huidig tijdsgewricht een eenhoofdig, sterk gezag vereischt, zal de scholasticus terugwijzen met de distinctie, dat het algemeen belang het persoonlijk belang weliswaar praevaleert bij goederen van gelijke orde, doch dat het bovennatuurlijk goed van den enkeling het algemeen natuurlijk belang van de gansche wereld te boven gaat. Wil men, aan het einde van deze beschouwing een aanwijzing in de richting van een betere oplossing van de regeling der democratische gedachte, dan moge ik deze, overigens losse en tot een algeheele correctie nog zeer onvolledige idee poneeren, waarvan het mij alleen maar verbaast, dat zij niet eerder geopperd en verdedigd werd. Vrijheid is eerst dan vrijheid in werkelijken zin, wanneer zij zich stelt binnen de grenzen der redelijkheid. Tot deze redelijkheid behoort de natuurlijke dus zedelijke drang van het zelfbehoud. Zoo waakt ieder regeersysteem tegen haar ondergang behalve juist de democratie in haar huidigen vorm. Wanneer zij in haar hoogste bestuursorganen vertegenwoordigers toelaat, die welbewust streven naar de vernietiging van den bestaanden staatsvorm, dan gaat zij de perken der redelijkheid te buiten, al mag zulks dan een consekwentie van de evenredige vertegenwoordiging heeten. De mensch heeft een recht op zijn leven, maar hij heeft geen recht het te vernietigen. Een bestuursvorm of laten wij liever zeggen een verkiezingspraktijk welke volgens haar eigen systeem elementen tot zelfvernietiging ontwikkelt, heeft met den zelfmoordenaar de wezenstrekken gemeen. Summum ius, summa iniuria. *** “De Gids” en “Roeping” bevatten een uitvoerige studie over de netelige joodsche kwestie. De studie in “Roeping”, van de hand van Jan Brans, zeer rijk, maar een beetje eenzijdig gedocumenteerd, komt tot de slotsom dat de verschillende plannen voor oplossing (de Joden alleen hebben er vier) geen definitieve oplossing kunnen bezorgen en hij eindigt als volgt: “Zelfs met de meest gunstige oplossing van het Joodsche emigratieprobleem zullen er steeds verspreide Joden tusschen andere volken verblijven. Voor dezen zal in ieder geval het Joodsche vraagstuk en de daaruit voortvloeiende konfliktpositie voortbestaan. Is dan werkelijk het Joodsche vraagstuk er een zonder einde? Vervolgingen, pogrooms en ghetto's hebben den Jood gesterkt, in plaats van hem te breken; de emancipatie heeft, in plaats van de assimilatie te bevorderen, het Joodsche overwichtsbewustzijn gevoed; de assimilatie zelf is volkomen mislukt. Ten overstaan van deze feiten en van de Joodsche agitatie, acht De Vries de {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Heekelingen het noodzakelijk de Joden niet langer de voordeelen der emancipatie te laten genieten en terug te keeren tot de defensieve houding der Kerk in de Middeleeuwen. M.a.w. geen politieke rechten voor de Joden, geen Joden in openbare ambten of het onderwijs, geen Joden in het leger of in de magistratuur. Deze opvatting is niet nieuw en werd nog door andere katholieken verdedigd. Er zijn zelfs Joden, die den ongodsdienstigen weerslag der emancipatie op het Jodendom betreurend, zich geenszins tegen een dergelijke capitis diminutio zouden verzetten, doch haar met vreugde zouden begroeten. Deze Joden streven naar het herstel van het oude ghetto, waar het Jodendom wetsgetrouw en zonder eenige hindernis de Torah kon naleven, waar het volledig zichzelf kon zijn. Dat de verwezenlijking van dergelijke inzichten zeer delikaat is en tevens eene nieuwe Joodsche agitatie zou verwekken, ligt voor de hand. Trouwens de emancipatie ongedaan maken veronderstelt vooraf eene harde anti-semietische politiek, en zoo geraakt men terug in den eindeloozen kringloop van Joodsche vernedering en Joodsch overwicht en van verplaatsing der moeilijkheden. In het licht der hierboven uit den Bijbel aangehaalde vermaledijdingen en der Joodsche geschiedenis, is de verzoening der Joden met het kristendom de preliminaire voorwaarde om tot eene oplossing te geraken. Niet dat daarmede in één slag het Joodsche vraagstuk zich tot eene gemakkelijke vereffening zou leenen, maar de Chineesche muur, die het thans buiten het bereik houdt der menschen van goeden wil, zou daardoor ineenstorten. Men behoeft niet eens op bovennatuurlijk standpunt te gaan staan, om dit inzicht te aanvaarden. Van historisch en religieus-Joodsch standpunt uit gezien, zou eene verzoening van de Joden met de kristenen tot gevolg hebben: de ondergang van de Joodsche trots en het Joodsche overwichtsbewustzijn, de langzame bevrijding uit den Talmudgeest en de omverwerping van de omheining der Talmudvoorschriften. De Joden zouden dan tot rust komen en eindelijk vinden wat zij steeds blijven zoeken.” Het artikel in “De Gids”, van de hand van Mr. F.A. Zwaardemaker, getiteld “Het Joodsche probleem als internationaal probleem” zet denkbeelden uiteen die, de Gids-redactie zegt het zelf in een voetnota, “men, helaas, zelden of nooit op zoo waardige, ernstige en objectieve wijze hoort bepleiten”. De Jodenvervolgingen, zegt schrijver, dateeren van den tijd dat de Joden in de verstrooiing geraakt zijn. Hoe komt dat? Door het bijwonerschap van den Jood in Europa en Amerika. Voor den Jood van heden geldt nog steeds het Bijbelwoord: “Want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner als mijne Vaderen” tenzij men heel diep ingrijpt en aan dat bijwonerschap een einde maakt. Wil men afdoende maatregelen helpen bevorderen, dan moet men het bestaan van een kiem van rassenhaat in geheel Europa als een voldongen feit aanvaarden. Daarnaast bestaat in het Jodendom van alle tijden het onbedwingbaar verlangen naar het land der Vaderen, zoodat de assimilatie nooit ten volle slaagde. De eenige oplossing is dus “een grootsche kolonisatiebeweging naar welk oord ter wereld ook”, “een tweede Jewish Homeland naast dat in Palestina”. Om ook de intellectueele Joden te verplichten daarheen te gaan, moet men de duitsche onder hen vooral elke hoop op naturalisatie in Europa ontnemen, want zij zijn ginder noodig als leiders en als voorwaarde voor elke naturalisatie een verblijfsduur van 20 jaar stellen. Schrijver besluit als volgt: {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} “Op geen andere, dan op uiterst radicale wijze kan het huidige Joodsche vraagstuk worden opgelost. De verplaatsing van eenige honderdduizenden menschen uit Europa naar elders, mogelijk met gedeeltelijke overbrenging van daar levende inheemsche bevolkingen, zal een enorme krachtsonplooiing vergen. Een definitieve oplossing van het Joodsch probleem in Duitschland, misschien later ook elders in Oost-Europa, is evenwel die krachtsinspanning ruimschoots waard, omdat het een vredeswerk bij uitstek is. Zoolang dit vraagstuk niet afdoende is opgelost, zal het als een dreigende oorlogswolk over Europa blijven hangen. Laat men thans enkele tienduizenden Joden over West-Europa uitzwermen, en laat men de overigen, waar zij zijn, dan keert die rust nooit terug. Immers aan gene zijde van onze Oostgrenzen gaat de strijd der autochtone bevolkingen tegen de Joden voort, zelfs als die strijd zich niet naar het Westen voortplant. De emigranten blijven ten bate hunner verdrukte volksgenooten onrust stoken tegen de verdrukkers. En dat alles natuurlijk crescendo! Hooge ethische maatstaven moet men, wanneer de wederzijdsche hartstochten zoo zijn opgezweept, niet aanleggen. Er is reeds veel te luid misbaar, van twee kanten, waarin bovendien reeds veel te veel politieke en electorale noten doorklinken. Slechts in rust en kalmte en met grenzenlooze toewijding kan naar vrbetering van de positie der Joden worden gestreefd. Mijn bedoeling is, daartoe zoo mogelijk iets bij te dragen, door het probleem in zijn volle zwaarte, als internationaal probleem te stellen. Ik wijs er nogmaals op dat veel toewijding, energie en zeker ook soms meedoogenlooze strengheid, vereischt zullen zijn, om er een dragelijke oplossing aan te geven.” *** Anthonie Donker heeft het in een kort stukje in “De Stem”, aansluitend bij den gedachtengang van Pieter Van Der Meer, zie hooger, over moreele herbewapening ter bestrijding van het ander groot euvel, naast dat der Jodenkwestie, de werkloosheid: “Mr. Ir. Haveman schreef onlangs in Het Gemeenebest: Tot nu toe bestreed ons volk het kankergezwel in zijn lichaam, werkloosheid, niet met inzet van alle krachten. Men deed wel wat, doch het werd niet goed gedaan. Door het opportunisme bij de bestrijding, door gebrek aan uiteindelijke doelstelling, door het wachten op betere tijden, door versplintering van krachten en door het toepassen van lapmiddelen gingen kostbare jaren voorbij waarin alle werkende groepen hun bevoorrechte positie poogden te handhaven. De werkloosheid te niet te doen zonder het brengen van offers is niet mogelijk. Daar het bestaan der werkloosheid op de verantwoordelijkheid van het geheele volk drukt, zullen allen in rechtvaardige mate in het offer hebben te deelen en dat gaarne doen, indien de vernietiging van het kwaad op korte termijn als collectieve daad gesteld wordt. Aan middelen en plannen ontbreekt het waarlijk niet.” Men prate niet teveel over “herbewapening” maar hamere op ieders verantwoordelijkheid: en beginne aan de organisatie van eensgezindheid en den arbeid aan concrete projecten! Die zijn er, maar kunnen alleen werkelijkheid worden als een dwars door partijen en klassen georganiseerde eensgezindheid de moeilijkheden ervan overwint. Er ga geen dag verloren!’ *** {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar dit probleem even Belgisch als Nederlandsch is, en alhoewel in elk ministerie van Arbeid van elke natie honderden plannen tot bestrijding der werkloosheid ingezonden door officieel aangestelde commissies en door particulieren, opgestapeld liggen, lichten wij een en ander uit ‘De Nieuwe Gids’ die een gansch nummer aan het probleem wijdde onder een motto van Multatuli: ‘Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets! Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets! Dat alles mag hem niets zijn. Alle vlucht Is hem verboden door de werkelijkheid, Die met 'n ijzeren vuist hem perst in 't slijk. En elke poging tot verzet, bestraft Met.... honger!’ en met de rechtvaardiging dat een literair tijdschrift zich met literatuur moet bezig houden maar in tijden van nood toch ook het zijne moet bijdragen tot leniging daarvan. Het grootste, belangrijkste en degelijkste plan is in Nederland het plan Westhoff, dat voor ons zeer belangwekkend is omdat het gebaseerd is op ruime ontginningsmogelijkheden, die ook ten onzent bestaan. De mogelijkheden voor Nederland zijn misschien iets ruimer dan de onze. Te ontginnen vallen 72.000 hectaren, te herontginnen 136.000 hectaren, te bebosschen 23.000 hectaren. Dit zou vergen 372 millioen gulden, waarvan 300 millioen gulden arbeidsloon is begrepen. Daarbij komen dan nog uitgebreide wegennetten die noodzakelijk en productief zouden zijn, wat alles te samen maakt arbeidsgelegenheid voor 100.000 werkloozen gedurende 20 jaar. Op deze basis nu zet Westhoff zijn plan uiteen: ‘Wanneer men nu als voorbeeld eens zou nemen een tewerkstelling van 100.000 arbeiders bij cultuur-technische werken, en men deed dit gedurende 20 jaar, dan zou de voorspelling niet te gewaagd zijn, dat er dan reeds na 10 jaren in feite weinig menschen meer werkloos zouden zijn, want wanneer men 100.000 arbeiders tewerkstelt per jaar, dan kan men ontginnen en verbeteren een oppervlakte, overeenkomende met een “landaanwinst” van 50.000 ha., wat een bestaansmogelijkheid in de landbouwindustrie (zuivelfabrieken, kunstmestbedrijven en winkelstand) zou geven voor 40.000 zielen, waaronder 9.000 gezinshoofden zijn te rekenen. Het aantal gezinshoofden, dat werkloos is, kan men aannemen in ons land op ongeveer 200.000 en aangezien ieder jaar het aantal gezinshoofden met 9.000 afneemt, zou de werkloosheid na 20 jaar verdwenen zijn, terwijl na 10 jaren nog slechts 100.000 menschen “werkloos” zijn, omdat er reeds 100.000 een bestan hebben gevonden, zoodat dan dus geen arbeiders meer als werkloos ingeschreven zullen zijn, omdat dan allen zullen zijn opgeëischt voor de uitvoering der vultuur-technische werken. Bovendien zal volgens dit schema jaarlijks ook nog een blijvende werk- en woongelegenheid ontstaan voor 40.000 plattelanders, d.w.z. boeren, landarbeiders en hun gezinsleden. Het is echter zeker, dat op het platteland nog een groote arbeidsreserve aanwezig is, ook in de bestaande bedrijven, waarvan het gevolg dus is, dat werken als ruilverkaveling, ontwatering en herontginning geen oogenblikkelijke uitbreiding van {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} de vestigingsmogelijkheden ten gevolge zullen hebben. Immers, wanneer ten gevolge van ontwatering in een bepaald bedrijf de mogelijkheid ontstaat tot grootere oogsten, zoo zal dat in vele gevallen niet tot gevolg hebben een uitbreiding van het aantal arbeidskrachten, zooals zooeven is genoemd. Daarentegen echter zal ontginning en inpoldering wèl oogenblikkelijke uitbreiding ten gevolge hebben van het aantal in den landbouw werkzame personen. Houden wij met deze arbeidsreserve rekening, dan zullen jaarlijks ongeveer 20.000 boeren en landarbeiders met inbegrip van hun gezinsleden een nieuw bestaan vinden. Dit cijfer komt ongeveer overeen met het bevolkingsoverschot ten plattelande.’ ‘Dat kost geld. Maar, schrijft Westhoff, tegenover deze uitgaaf staan baten. Naast de verhooging der sociale weerkracht door werk inplaats van lediggang en verhooging van onze volkskracht door versteviging van het agrarisch element, staan de financieele baten. Deze laatste bestaan uit het verschil tusschen de subsidies en de besparingen op steunuitgaven en de verhooging der belastingsopbrengsten. Berekeningen toonen aan, dat ten aanzien van een door de Overheid gesubsidieerde ontginning voor een particulier het verschil tusschen subsidie en besparing op uitgaven en inkomsten, f 36, - bedraagt, d. wz. bij subsidieering van een ontginning van 1 ha. heidegrond, geeft de Staat f 36, - minder uit dan wanneer deze ontginning niet wordt uitgevoerd en de betreffende arbeiders “steun” ontvangen. Dit betreft den financieelen invloed, welke de uitvoering van het werk op de Staatskas heeft. Wij hebben hier echter nog met een anderen factor te maken, immers wij hebben hier te doen met een productie-middel, dat blijvende werkverruiming in het leven roept en dus blijvende besparingen en inkomsten geeft. De blijvende steunuitsparing bedraagt per ha. in de huidige verhoudingen ± f 70, - per jaar, terwijl bovendien aan indirecte en directe belastingen en invoerrechten een blijvende inkomst aan den Staat komt tot een bedrag van ongeveer f 33, - per jaar. Een soortgelijke berekening als hier gemaakt is voor ontginning van 1 ha. grond kan opgezet worden voor herontginning, ruilverkaveling, enz.’ En ten slotte beantwoordt Westhoff nog de vraag of Nederland bij die ontginning iets winnen kan, daar het nu reeds met zijn ladbouwpnroducten blijft zitten. Dit is zoo, erkent hij, maar graan moet ingevoerd worden en men heeft berekend dat voor de voeding van den nederlandschen veestapel uit het buitenland een hoeveelheid veevoeder moet ingevoerd worden die gelijk staat met een oppervlakte landbouwland van 750.000 hectaren. Dit veevoeder wordt ingevoerd uit landen waarmee Nederland een sterk passieve handelsbalans heeft. Meer landbouwland zou dus zeer rendeerend zijn mits men er graan en veevoeder op kweeke. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Jean Daubry: Nicole Barnac. - ‘Les Livres nouveaux’. Paris. - 10 fr. Nicole en haar man, gehuwd sedert 5 jaar, zijn volkomen gelukkig. Maar hij tracht plots naar een nieuw leven - met een andere vrouw. Uit liefde voor hem aanvaardt ze een echtscheiding. Maar ze blijft ontroostbaar; zelfs haar kind kan haar niet helpen vergeten. Haar hart is gebleven bij den wispelturigen echtgenoot, die slechts zijn eigen grillen nastreeft, en - verwend door al te toegevnde ouders - geen plichtgevoel bezit. Zal het toeval ze weer bijeen brengen? Nogal geëxalteerd. T. Françoise Lombard: En Provence avant la Laïque. - Maison Aubanel Père. Avignon. - 18 fr. Het leven in een Provençaalsch dorp, met zijn eenvoudige, gulle menschen, zijn oude gebruiken en tradities, in die reine, vriendelijke atmosfeer van vóór 50 jaren, nu zoo deerlijk veranderd, door ontkristening, klassenstrijd, jacht naar luxus en geld. Een goed boek voor jongeren. T. Dr. Maurits Sabbe: Uit den taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830. - (Lectura-Uitgaven, Antwerpen. - 1939. - 105 blz. Onder dezen titel heeft Lode Monteyne met een lovenswaardige piëteit de laatste studiën verzameld die wijlen M. Sabbe voordroeg in de Kon. Vlaamsche Academie; een zestal studiën van historischen aard die nieuw licht werpen op de taalverhoudingen in den Hollandschen tijd, en die vaak verrassen. - Men kent genoeg de objectiviteit en de ernstige zorg die Sabbe steeds aan soortgelijke werken besteedde. Deze groote hoedanigheden schitteren dan ook weder in deze studiën, welke ongetwijfeld ceel bijval zullen genieten. F.P. Prof. Dr. H. van Werveke: Marnix en Oranje. - Antwerpen, Lectura-Uitgaven, 1938. - 30 blz. Dit is de lezing gehouden op 23 Augustus 1938 bij de Marnix-viering te Antwerpen. Voor ons is het een uitgemaakte zaak dat Marnix geen nationaal maar een ‘religieus rebel’ is, en we kunnen ons bij de viering niet aansluiten. Maar Prof. Van Werveke, die een ernstig geschiedkundige is, en het in den grond met ons wel schijnt eens te zijn, heeft er de gepaste vormen toe gevonden om zijn ‘lofrede’ vrij te houden van historisch-valsche klanken. Hij heeft een vergelijking Oranje-Marnix uitgewerkt die zeer lezenswaardig is, mits inachtneming van de omstandigheden. Hij heeft zich wel gewacht Marnix voor te stellen als een soort flamingant van de eerste uur, of een groot Dietscher. F.P. Em. De Bom: Wrakken. - Uitg. Mij A. Manteau, Brussel. ‘Wrakken’ behoort tot de literatuur-historische documentatie van de Van Nu en Straks-beweging; maar dit verhaal was nog slechts in weinige bibliotheken te vinden. Deze herdruk verheugt ons des te meer dat deze novelle wordt voorafgegaan door een kritische inleiding van Maurice Gilliams, die ‘Wrakken’ in zijn kader situeert en ervan, naast de gevoelige gemoedelijkheid, de natuurlijke vlotheid, de {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} atmosfeer en vooral de compositorische kwaliteiten prijst, die wij, na veertig jaar, gaarne erkennen en blijven waardeeren. Wij kunnen betreuren dat De Bom de belofte niet tot vervulling bracht, die deze eerste Antwerpsche roman wekte, maar wij zijn dankbaar om den herdruk van dit eerste werk dat in de ontwikkeling der Vlaamsche literatuur een waardevolle plaats inneemt. W.B. Arnold Sauwen: Gedichten. - Uitg. Mij A. Manteau. Brussel. Deze keur werd saamgelezen en ingeleid door Em. De Bom, terwijl C. Godelaine een kort levensoverzicht schreef en M. Rutten een kleine Karakteristiek van den dichter gaf. De Bom heeft wijselijk zichzelf gewantrouwd en zijn keuze uit het werk van A. Sauwen getoetst aan het oordeel en de kritiek van M. Gilliams die tot de jonge generatie behoort en dus noch door vriendschap noch door gemeenschappelijke herinneringen verlokt werd tot een toegeeflijkheid die de grenzen der louter literaire schoonheid vervaagt. Het resultaat is dan ook geweest: dat we hier werkelijk het meest waardevolle dat Sauwen dichtte verzameld vinden. Het is een werk van liefdevolle rechtvaardigheid tegenover het werk van dezen bescheiden maar zuiveren Limburgschen dichter. A. Sauwen heeft nooit de beperktheid van zijn formaat willen overschrijden; het was hem genoeg eerlijk en zingend te kunnen verwoorden, wat hem bewoog en tot dichten dwong. Zijn vers is zuiver en helder als het water van een beek tusschen lentelijke oevers, als het gefluit van een merel bij zomerdag: rustig, vertrouwvol en toch bij poozen met dien gaven, maar onbepaalbaren weemoed die achter de dingen ligt. A.V.C. De Katholieke Bijbel. 6e Aflevering. - Vert. van P. Dr. L. Himmelreich. - Uitg. K. Beyaert en Teulings Uitg. Mij. Den Bosch. Bij het verschijnen van deze 6e aflevering die de boeken van het Oude Verbond afsluit, vestigen we nogmaals de aandacht op deze goedkoope en handige uitgave, die in elke bibliotheek een plaats verdient. Lectuur-Repertorium. Supplement I. - Uitg. Alg. Secr. Kath. Boekerijen, Antwerpen. Dietsche Warande en Belfort heeft destijd in een uitvoerig artikel zijn hooge waardeering uitgesproken voor Lectuur-Repertorium. Het moge volstaan, bij 't verschijnen van dit Supplement, waardoor dit onmisbare werk, tot 2166 blz. is uitgedijd, te verwijzen. De uitgave is keurig, handig, volledig, objectief en met honderden fotos versierd. E.H. Baers, onder wiens redactie dit model Lectuur-Repertorium werd samengesteld verdient onze dankbare hulde. W.B. Dr. G. Schamelbout: Etnische Vraagstukken en Verzamelde Toespraken. - Uitg. Schamelbout-comité, Antwerpen. Als een blijvende hulde, na feestmaal en toespraken, heeft het feestcomité den zeventigjarigen Vlaamschen strijder en geleerde willen eeren met de uitgave van een viertal zijner studies en een zestal korte toespraken van den feesteling. Aan de toespraken zal Dr. Schamelbout zelf wel geen belang hebben gehecht; zij waren niet anders bedoeld dan als een korte inleiding. Maar de ethnische en taalkundige studies getuigen van de uitzonderlijke bevoegdheid van dezen geleerde op dit gebied. De studie over de Verschuivingen van taalgrenzen is bovendien van een klemmende actualiteit. B.W. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Margaret Mitchell: Autant en Emporte le Vent. (Gone with the Wind). Traduit de l'anglais par Pierre-François Caillé. - Gallimard. N.R.F. Paris. - 50 frs. Een der schoonste romans in de laatste jaren verschenen: een groot werk, dat aan Tolstoï's ‘Oorlog en Vrede’ doet denken, door zijne grootsche opvatting. De roman speelt in Georgië ten tijde van den Slavenoorlog, in de tweede helft der vorige eeuw. Heel die aristocratische planterswereld, gedoemd om ten onder te gaan, wordt er meesterlijk in uitgebeeld; heel dat breed, gemakkelijk leven van de rijke katoenkweekers, met hun talrijke slaven, hun breede gastvrijheid en enge vriendschappelijke betrekkingen ondereen; heel die fijn beschaafde maatschappij plots meegewerveld in den hachelijksten oorlog, op 't onvoorziens en onvoorbereid; een aangeduide prooi voor het ‘matter-of-fact’, degelijk ingerichte, uitgeruste Noorden. Een heerlijk fresco, vol kracht en kleur. Het wemelt erop van menschen van alle slag en kunne, in bonte verwarring, vol waarheid en leven. Enkele figuren komen speciaal in 't volle licht te staan: heel het huisgezin der O'Hara's, met hun pittoresque huisslaven, die hun vrijen zeg hebben, en als 't ware deel uitmaken van de familie; maar vooral, de oudste dochter Scarlett, het vertroeteld, verwend, eigenzinnig meisje, dat, door de vreeselijke gebeurtenissen, plots ongehoorde schatten van wilskracht en volharding aan den dag legt. Aan gewetensscrupules ligt ze niet gebonden, en ze trekt voor niets terug, maar zij is het toch, die alles redt, en allen tot steun is: zij en een soort avonturier, Rhett Buttler, die ook allerminst nauwgezet is, maar toch wel sympathiek blijft, en met wonderbaar talent getypeerd wordt. Doch bijna elk personage zou moeten besproken worden, zoo echt zijn ze allen geteekend. We kunnen dit boek niet genoeg prijzen. L.D. Jacques Debû-Bridel: Anne-Geneviève de Bourbon, Duchesse de Longueville. - Gallimard. N.R.F. Paris. - 32 frs. Mme de Longueville is een der meest bekende figuren der 17e eeuw. Verstandig, vol geest, moed en durf, eerzuchtig, daarbij een der schoonste vrouwen van haren tijd, had ze slechts één doel: de grootheid van het huis der Condé's, en vooral van haar eenig geliefden broêr, den overwinnaar van Rocroi, den ‘grand Condé’. Om de rechten van haar Huis en tevens de vrijheid van de aristocratie te vrijwaren tegen den verafschuwden Mazarin, wierp zij zich met hart en ziel in de ‘Fronde’. Tegen Mazarin die, Richelieu's politiek getrouw, de oproerige grooten tot louter hovelingen wist te dwingen - en aldus Lodewijk XIV onbeperkte macht mogelijk maakte -, was ongetwijfeld veel in te brengen. En veel verontschuldigingen kunnen ten gunste van de eerste ‘Fronde’ voorgebracht worden. Maar wat gezegd van de latere gebeurtenissen, van Condé's bondgenootschap met Spanje, met Cromwell, tegen zijn land. Hoe kunnen zij, Mme de Longueville en Condé, daarvan wit gewasschen worden? Dank aan hun eerzucht was Frankrijk jaren lang door burgeroorlog geteisterd. Stilaan kwam het weer tot vrede en verzoening met het Hof. Ook Mme de Longueville werd kalmer, en vaarwel zeggend aan haar veel bewogen, weinig stichtelijk leven, gaf zij zich over met dezelfde vurige energie aan godsdienst en boetvaardigheid. Ze werd de groote beschermster van Port Royal, ging ten strijde tegen de Jezuieten, bood het hoofd aan den Koning, deed beroep op den Paus. Teruggekomen van wereldsch succes, zwaar beproefd in haar kinderen, gaf zij haar laatste krachten aan het verdedigen van 't jansenisme. Een rijk begaafde vrouw, die haar gaven verspilde. Het boek is zeer onderhoudend, levendig en bondig geschreven, historisch sterk onderlegd. T. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Trygve Gulbranssen: Là-bas... chante la forêt. Traduit du norvègien par Mercedès Sundt. Préface de Marie Gevers. - Editions Victor Attinger. Paris. 6e édition. - 22 fr. 50. Trygve Gulbranssen is van beroep koopman in tabak; zijn romans schrijft hij 's nachts. En in haar voorwoord vraagt Marie Gevers zich af, of zijn klare blik, zijn rechtstreeks afgaan op het meest belangrijke, de manier waarop hij de groote lijnen weet in 't licht te zetten, niet juist daaraan te wijten zijn, dat hij vooral een mensch van de daad is, in dagelijkschen strijd met menschen en zaken. - Deze roman is eenig in opvatting en bewerking, zoo nuchter, zoo direct en eenvoudig. Geen onnoodige nauurbeschrijvingen of ingewikkelde psychologische analysen; en toch staan daar de Noorsche bergen en wouden in al hun weidsche pracht, en de menschen kennen we tot in de diepste roerselen van hun ziel, we leven het worstelen van hun haat en liefde mee. Torgeir Björdal, de rijke boer, is een reuzenfiguur, en zijn zoon Dag is hem waardig. Met fiere onafhankelijkheid houden zé de tradities van hun geslacht hoog, en zien uit de hoogte neer op hun adellijke geburen van het platteland. Het is een prachtige roman, een soort epopèe in proza, vol grootsche poëzie, vol diep menschelijk gevoel, als doorademd met sterk optimisme, gestaafd op een godsdienstigen ondertoon; een roman die warm mag aanbevolen worden. Daarbij is de vertaling uitstekend, en het boek van een aangenaam formaat. L.D. Selma Lagerlöf: Mon Journal d'Enfant. - Stock, Paris. - 18 frs. Toen Selma Lagerlöf 14 jaar oud was, bracht ze vier maanden door bij haar oom en tante, te Stockholm, om een orthopedische behandeling te ondergaan. Dag voor dag schreef ze alles op in een mooi schrijfboek met vergulde snee, dat ze kort te voren ten geschenke gekregen had. Toen zij het, bijna 60 jaren later, uitgaf, verbeterde zij hier en daar stijl of taal, maar liet het verhaal anders onverlet, in al zijne frissche eenvoudigheid. Alles leeft erin: de gemoedelijke huiskring van oom en tante, de gebeurtenissen en feestelijkheden, haar naïeve ‘backfish’ verliefdheid op een jongen student, dien ze in den trein had ontmoet, en rond den welke hare rijke fantazie een heele legende gebouwd had. Reeds in die verre jaren wist ze dat ze later romans zou schrijven, en bezat ze die scheppende verbeelding, die wondere gave om het bovennatuurlijke met de werkelijkheid te vereenigen en te doen leven. Een fijn mooi boek, dat niet alleen aan jonge meisjes eenige aangename uren zal verschaffen. L.D. Leo Walmsley: Sally Lunn. - The Tauchnitz Edition. Leipzig. Paris. Een visschersgehucht op de kust van Yorkshire. Een uitstervende visscherijindustrie, die niet strijden kan tegen de moderne methodes door de naburige visscherijen aangewend. Eenige der oudere visschers willen met de van oudsher gekende gebruiken voortgaan, trots gevaar en hard leven, en trouw aan het verleden blijven. De jongeren verlangen naar een beter bestaan, dank aan moderner materiaal, in een beter ingerichten haven. Schrijver heeft dat harde visschersleven meegemaakt en spreekt er van met liefde en diepe kennis van zaken. Al het tragische van den strijd der visschers, zoowel tegen de bedriegelijke zee als tegen de verouderde tijden weet hij met sobere toets weer te geven. Op dezen achtergrond, de liefde van Sally Lunn en Tom Fosdijk, eenvoudig geschetst. Een zeer mooi, goed geschreven roman, gezond en interessant. De karakters zijn vast geteekend en levendig. Een boek dat verdient gelezen te worden. L.D. {==*48==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften BOEKENGIDS (Januari 1939). - Al. De Mayer, pr.: A. Van De Velde's Hans Worst. - Paul Hardy: Pearl Buck, nobelprijs 1938. - E. Boelaert, M.S.C.: Koloniale Letteren. - Een Historische Dag in ons Bibliotheekwezen. - Van Menschen en Boeken. - Boekbesprekingen. KULTUURLEVEN (Januari 1939). - O. Spruytte, pr.: De Moderne Heldenverering en de Deugd van Grootmoedigheid. - Cl. Van Steenkiste: Het Rassenvraagstuk. - F. Lauwers, O.P.: De Staatsideologie van de Belgische Grondwet. - Prof. De Bruyne: Maat en Rhythme. - Ant. De Witte: Een tekstonderzoek van ‘Ik en mijn Speelman’. - Boekenoverzicht. VOLK (Februari). - Dr. Victor Leemans: De christelijke grondslag van onze gemeenschap. - Hans Sachs: Sint Pieter vermaakt zich met zijn vrienden op aarde (verdietst door K. Vertommen). - Fred Germonprez: Cantate van een oude vrijster. - Frans Mertens: Adrianus Brouwer, gryllorum pictor Antverpiae, natione Flander. - Ferdinand Vercnocke: Volksche Letteren. - Anton van de Velde: Massadramatiek. - Nieuwe Boeken: Koloniale Literatuur. DE VLAAMSCCHE GIDS (Januari). - Max Lamberty: Lodewijk De Raet. - August Van oBecksel: Antonius de Heremiet. - Johan Berger: Javaansche Nachtmuziek. - P. Van Valkenhoff: Over de Zuid-Afrikaanse Letterkunde. - H. Van Tichelen: Kroniek van het Proza. - Dr. Joz. Peeters: Boekbeschouwing. - P. Melis: Nieuwe Uitgaven. (Zie verder) {==*49==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*50==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GEMEENSCHAP (Februari). - Harry Wilde: Bij het Niekisch proces. - M. Mok: Een doelloos hart. - A.J.D. Van Oosten: Schip voor den Wal. - Bert Pelemans: Relaas van den Wildstrooper. - Louis de Bourbon: Klaag niet den Nacht. - R.D.G.: Làszlo Mécs. - Làszlo Mécs: Gedichten. - Uitzicht. Kroniek. - Hagel. DE STEM (Maart). - Dirk Coster: Klein Journaal. - S. Vestdijk: Ontmoetingen in het Vondelpark. - Top naeff, W.E.G. Louw, Johan de Molenaar: Verzen. - Jo Otten: Conjunctuur en Lot. - J. de Kadt: De Gang der Geschiedenis. - J.C. Sonneborn: De Dans van Sjiwa. - W. Arondéus: R.N. Roland Holst. - L. Ali Cohen: Juffrouw Jaantje. - Dr. W. van Ravestein: Het einde van de Spaansche Vrijheid. LA REVUE GENERALE. - Bn de Broqueville: Pourquoi j'ai parlé en mars 1934. - F.L. Ganshof: Le Commerce de la Hanse avec la Flandre et le Brabant. - Louis (Zie verder.) {==*51==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*52==} {>>pagina-aanduiding<<} de Lichtervelde: De M. Spaak à M. Pierlot. - Lt-Général de Selliers de Moranville: Au temps du Général Pontus (souvenirs). - Pierre Combreuil: La fausse monnaie (nouvelle). - Abbé Paul Lambot: Jeu scout - ordre scout. - Pierre Wigny: La réforme de la justice. - Franz De Ruyt: Mgr. Hebbelynck. - Jacques Duesberg: Coup d'oeil sur le roman américain. - Dom Benoit Becker, O.S.B.: Chronique romaine: Impressions d'interrègne. - Jean Vossen: Les Lettres Flamandes: Dirk Vansina. - Hendi d'Ursel: Moments du cinéma: Le film et la peinture. - Fernand Baudhuin: La vie économique et financière: Le redressement français. DAS INNERE REICH (Februar). - Paul Alve