Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111 uit 1966. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 17, 754, 755, 767: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. p. 25, noot 66: het onjuiste nootnummer 68 is verbeterd. p. 598, noot 27: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 679, noot 6: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 702, noot 6: het onjuiste nootnummer 8 is verbeterd. _die004196601_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 932 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111. Standaard, Antwerpen / Het Karveel, Utrecht 1966 Wijze van coderen: standaard Nederlands Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111 Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111 2018-07-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111. Standaard, Antwerpen / Het Karveel, Utrecht 1966 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_die004196601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort tijdschrift voor letterkunde en geestesleven 1 111de jaargang verschijnt 10 × per jaar uitgeversmaatschappij n.v. standaard-boekhandel {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort tijdschrift voor letterkunde, kunst en geestesleven gesticht: dietsche warande 1855 belfort 1886 samengevoegd 1900 administratie: N.V. Standaard-Boekhandel, Belgiëlei 147, Antwerpen. Postrekening 830.65. Prijs per jaargang (tien nummers van 80 bladz.): 300 F - Losse nummers: 35 F. Voor Nederland: N.V. Het Karveel, Postbus 2073, Utrecht. - Abonnementsprijs: f 21,50. - Losse nummers: f 3,00. Andere landen: Abonnementsprijs: 350 F - Losse nummers: 40 F. redactieadres: Frederik Lintsstraat 129, Leuven. redactiesecretaris: Albert Westerlinck redactie: Pieter G. Buckinx Ernest Claes Jos De Haes André Demedts Jan Engelman Bernard Kemp Paul Lebeau René F. Lissens Anton van Duinkerken Emiel van Hemeldonck Hubert van Herreweghen Valeer van Kerkhove Anton van Wilderode Alle bijdragen worden gedrukt In de voorkeurspelling. Alleen op uitdrukkelijk verzoek van de auteur wordt daarvan afgeweken. De correctiedienst van de Uitgeversmij. N.V. Standaard-Boekhandel verbetert de drukproeven. Deze worden slechts op uitdrukkelijk verzoek aan de medewerkers gezonden. De redactie kan geen enkele verantwoordelijkheid aanvaarden voor ingezonden stukken. De inzenders gelieven dus een afschrift van hun ingezonden kopij te bewaren. Ongevraagde kopij waarbij geen retourzegels zijn gevoegd, wordt bij ongeschiktheid niet teruggezonden. Boeken die ter recensie worden toegezonden, worden in ons tijdschrift besproken Indien hun gehalte daartoe noopt en naarmate de plaatsruimte beschikbaar is. Over niet-redactionele aangelegenheden wordt door de redactie niet gecorrespondeerd. Men wende zich daarvoor tot de Beheerder van de v.z.w. ‘Dietsche Warande en Belfort’, Predikherenberg 7, Kessei-Lo (Leuven), of tot de Uitgever N.V. Standaard-Boekhandel, Belgiëlei 147, Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/1] Paul Snoek Gedicht met stilte geschreven Hoor, de stilte kraait. De minnaars dolen in de holle wouden van de winterslaap en alle zaaiers, nu vermomd als jagers, doden. Met een weefsel van regen en moeheid heeft de stilte ons bekleed en onze lippen gericht naar het van koude biddend noorden. Zo stil is het nu dat men huivert en vreest dat iemand plots op een gong zou slaan en van de leegte zou scheuren het voorzichtig vlies. Tot in de vingertoppen eenzaam is het hart en zo benauwend stil, als het huis dat instort bij het nauwelijkse rinkelen der sleutels. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Brondeel De voorstad Het had de hele namiddag geregend, maar nu hield het even op. Noë knoopte zijn mantel dicht, zette zijn kraag recht en liep onder de wanstaltige bomen naar de slijkerige weg toe. De wolken hingen nog laag en de wind was nog krachtig. Noë was dan toch maar weggegaan, hij kon niet blijven dralen in de zagerij, hoewel thuis toch weer niemand op hem wachtte. Het was allemaal niet zo erg, als de regen er maar niet was, de oude, tergende regen die hij sedert zijn jeugd verafschuwde, omdat hij altijd de straat op moest. Behalve de regen lieten de meeste dingen hem onverschillig, de honger bijvoorbeeld en dat hij slechts een besloten zolderkamer had, in de stad. Vroeger had de honger hem eens razend gemaakt en toen werd hij halfdood geslagen. Sedertdien bleef hij ook onverschillig voor de pijn. Dan waren er de oorlog en de gevangenis geweest en al wat er bijkwam, de folteringen, de vernederingen, het weerloos-zijn. Na het modderige pad in het bos bereikte Noë de grintweg, die beter begaanbaar was en zich kronkelend en grijs verderslingerde. De avond stond als een blauwe, harde muur voor hem. In de voorstad waren de lichten reeds aangestoken, maar ze leken nog ver en onbeduidend. Af en toe vloog een verkleumde vogel van boom tot boom. De weiden lagen gedeeltelijk overstroomd en aan de horizon stonden de zwarte, geheimzinnige bossen. Nergens was er een huis te zien. Heel ver, voorbij de weiden en het land, floot een trein. Had de regen Noë niet tot vlugger stappen aangespoord, hij zou nooit de gestalte voor zich hebben opgemerkt. Hij zou langzaam en gebogen langs de eenzame weg zijn gegaan, steeds aan dezelfde dingen denkend, zoals hij sedert maanden deed, sedert hij in Badders houtzagerij werkte, in het bos. Hij zou opnieuw de scheldwoorden gehoord hebben van de straatjongens die ‘bastaard’ riepen, wanneer ze het wisten van zijn afkomst. Hij zou weer aan Lea gedacht hebben die hem afschreef, toen hij in de gevangenis zat. Wat kon hij tegen Lea beginnen? ‘Ze heeft een vrije wil’, zei de aalmoezenier in de cel. ‘Ze is een hoer geworden,’ zei Noë toen de aalmoezenier wegging, ‘ik zal haar mijn hele leven {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} haten.’ Dan was er het andere waarover hij liep te piekeren: het nijdige, bruine gezicht van luitenant Gob, de tanden van de bloedhonden in zijn zijde toen hij het kamp wou ontvluchten, de bewakers die hem om beurten afranselden, hem in het gezicht urineerden. Dan weer Lea en de weerzin en de haat, dan het schoolhoofd dat uitzinnig van woede werd en hem de deur uitwierp en ook bastaard zei, de opgegeven studies, de oorlog, de granaten, de bombardementen op de gevangenis en het huilen der gewonden. Noë hoorde het knarsen van de passen vóór hij de gestalte bemerkte. Hij schrok en vertraagde onmiddellijk. Hij had geen zin in een ontmoeting. Hij wou tegen niemand spreken. Hij zou de onbekende wandelaar alleen zijn weg laten gaan en achterblijven tot hij uit het gezicht zou zijn. Hij deed dit dikwijls, ook bij zomeravonden, wanneer hij trage en nieuwsgierige voetgangers voor zich zag, omdat hij geen lust had om te praten, omdat ze altijd een of ander van hem wilden vernemen, van de natuur, van de bomen en zo. Hij wou alleen blijven, moedwillig alleen. Hoewel Noë heel wat langzamer stapte, won hij toch onwillekeurig veld. Toen zag hij dat het een meisje was dat voor hem ging en dat ze een proviandzak bij zich had, die zwaar en onhandelbaar leek. Een plotse onrust overviel hem. Hij voelde zich als een schrokkerige hond die achter het meisje aandrentelde. Hij zou er goed aan doen, dadelijk vlug door te stappen en het meisje voor te steken. Maar misschien zal ze angstig worden, dacht hij, misschien zal ze beginnen rennen en voortdurend achter zich kijken. Het meisje scheen echter helemaal niet angstig lijk ze daar ging, ze stapte gewoon verder zonder omkijken. Noë was nu ongeveer tot twintig passen genaderd. Ze weet nochtans dat ik achter haar aan kom, dacht Noë, ze heeft me zeker gehoord. Hij vroeg zich af wat er op dit ogenblik in haar gedachten omging. Misschien dacht ze wel: er komt een man achter me aan, ik zou zijn gezicht willen zien. Noë voelde zich vreemd opgewonden, om het besef dat het meisje nu aan hem dacht. Voor één keer dacht weer een meisje aan hem. Bovendien scheen ze geen angst te hebben. Ze heeft geen angst, dacht hij, ze weet dat ik nog tien passen van haar verwijderd ben, dat de weg somber en eenzaam is en dat de voorstad met de huizen nog ver ligt en toch heeft ze geen angst. Ze kon niets anders doen dan aan hem denken, ze liepen slechts met hun beiden op de weg. Ze zou zeker niet over de regen lopen piekeren of over haar opschik of haar lippenrouge, wanneer een man haar dicht op de hielen zit en het donker is en met niemand anders in de omgeving dan die ene onbekende man. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een ploert, zei Noë plots in zichzelf, ik moet snel en zonder haar aan te kijken, voorbijstappen en haar met rust laten. De oude beleefdheid van bastaard kwam weer boven, de dwaze onzekerheid en de lust tot vluchten, tot zelfpijniging in de eenzaamheid. Toen hij nog drie of vier meter van het meisje verwijderd was, bemerkte hij dat haar mantel drijfnat was en hoorde hij het zompen van haar schoenen. Hij keek naar zijn eigen schoenen en naar zijn overjas die als een natte opneemvod om zijn benen sloeg. Het regenwater liep in straaltjes uit zijn haar. Het meisje keek om, tuurde even naar zijn gelaat en keek dadelijk weer voor zich. Hij zou nu maar schijnbaar onverschillig even goede dag zeggen en voorbijgaan en dan heel vlug beginnen stappen. Doch hij wist dat hij bij elke pas een groeiende ergernis zou voelen en een wild verlangen om te blijven staan, haar weer op te wachten, haar tas te dragen en haar bij de arm te nemen, misschien haar een of ander gek, lief woord toe te fluisteren. Maar hoe zou ze reageren? Doch wat zou ze integendeel denken indien hij haar als een stomme, schurftige hond voorbijliep? Wat zou ze antwoorden indien hij haar vriendelijk vroeg haar proviandzak te dragen? Hij zou kunnen zeggen dat hij niet moe was en dat hij het graag deed. Zou ze hem niet uitlachen? Hij zou ook iets kunnen zeggen over het weer, over de regen of over de stad in de verte. Wat zou ze zeggen indien hij haar een arm bood? De voorstad was nog ver en het werd stilaan donker. Diep in de weiden stond een paard luid en spottend te hinniken. De wind flapte nijdig de laatste bladeren van de linden. Waarom rent ze niet weg, dacht Noë. Waarom zegt ze niets. Maar waarom zeg ik zelf niets? Waarom ook ben ik zo een bedeesde bastaard, waarom slaapt Lea nu in de armen van dat oud, rijk zwijn? Waarom had luitenant Gob zulke bruine, hatelijke ogen? Waarom had hij zulke dikke beringde vingers waarmee hij hem telkens in het gezicht sloeg? Waarom ranselden de bewakers hem af? Waarom leek dit meisje zo uitdagend onbevreesd Noë schraapte de keel toen hij op haar hoogte kwam. Het meisje keek weer naar zijn gelaat en hield met de vrije hand haar mantel strakker om het lichaam. ‘Goede avond’, zei Noë meteen. Hij flapte er de woorden uit, zonder nadenken. Hij was verbaasd over zijn durf. Het klonk eenvoudig ‘goede avond’, maar het was lachwekkend tegelijk. Maar dat mocht hij toch zeggen, hij mocht haar toch goede avond wensen, ondanks de regen die onophoudend neerviel. Iedereen zei goede avond op de buiten. Het meisje keek naar Noë, knikte en glimlachte. Haar gezicht was nat en vriendelijk. Noë liep zwijgend maar koortsig naast haar verder. Ze glimlacht, dacht hij, ze is lief en beleefd, misschien is ze ook een bastaard. Maar hij moest nu in 's hemelsnaam {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nog iets anders zeggen, hij kon niet naast haar blijven voortlopen zonder spreken, een oneindig aantal passen zetten, zonder over iets te praten. Hij moest dadelijk iets bedenken, zoniet zou dit een krankzinnige situatie worden. Vroeger, toen hij met meisjes in de velden liep, vond hij altijd genoeg te vertellen, maar dat was vroeger, ze wisten het dan nog niet van zijn afkomst. Ofwel plaagde hij de meisjes, die dan wegliepen of begonnen te schreeuwen. Dit meisje nu ging traag en gewoon verder, zeker van zichzelf en glimlachend. Ze keek telkens verstolen naar zijn gezicht, hij voelde het, Noës handen waren erg warm en vochtig geworden. ‘Een lange weg naar de voorstad’, zei het meisje plots, aarzelend. Noë knikte overtuigd, slikte zijn speeksel in en antwoordde iets onverstaanbaars. Hij voelde niets meer van de regen of de wind. Hij moest nu dadelijk iets vrolijks bedenken, iets waarmee ze zou kunnen lachen. Dan zou hij het vragen haar tas over te nemen. ‘Het is koud,’ zei het meisje, ‘ik...’ Ze zweeg, keek voor zich en nam haar tas in de andere hand. Nu neem ik haar bij de arm, dacht Noë, ze heeft kou, ze verlangt naar warmte en genegenheid. Misschien wenst ze dat ik haar tas overneem of haar mijn arm bied, tot ginder, tot bij de lichten? Ik ben gek, dacht hij, daarvoor moet ik zo oud geworden zijn. Ik loop hier naast dit wildvreemde kind als een stramme bok. Met welk recht? Binnen vijf minuten zijn we bij de lichten, dan gaat ze ergens binnen en moet ik maken dat ik wegkom. Als ik vraag haar tas te dragen, zal ze misschien verontwaardigd weigeren en als ik haar bij de arm durf nemen, zou ze misschien zeggen ‘laat af’, nijdig en met dunne lippen. Ofwel zou ze blijven staan, haar tas laten vallen en beginnen huilen. Of ze zou me verwonderd aankijken en denken: die vreemde bevoelt me. Maar zou ze integendeel niet denken: waarom helpt die man me niet, hij is nog jong, ziet hij dan niet dat ik moe ben en kou heb en dat mijn tas ontzettend zwaar weegt. Noë moest nu dringend iets bedenken. Haar vragen waar ze ging of zo. Maar ze ging natuurlijk naar de voorstad, naar de lichten, het zou dwaas zijn juist dat te vragen. Als ik niets zeg, dacht hij radeloos, of als ik niets doe, gelooft ze zeker dat ik een lomperd ben of een harteloze onbehouwen kinkel. Hij schatte de afstand tot aan de lichten. Er bleven nog hoogstens een paar honderd meter te lopen, het moest nu allemaal heel vlug gaan. Ik moet het dadelijk doen, dacht Noë ontsteld, zoniet wordt het te laat, allicht komt er nooit meer een avond zoals deze. Met gebogen hoofd en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpeloos liep hij nog steeds naast het meisje verder, dat hem telkens tersluiks bekeek. Het had opnieuw opgehouden met regenen, maar Noë had er niets van gemerkt. ‘Het regent niet meer’, zei het meisje. ‘Ja, ja’, zei Noë stuntelig en keek naar de hemel alsof hij het niet kon geloven. Zijn stem klonk lachwekkend flauw. Hij pijnigde zijn hersens om nog iets te kunnen zeggen. Hij zou haar kunnen vragen of ze dikwijls deze weg nam, of ze morgenavond ook zou komen of volgende week of wanneer. Indien ze morgen of overmorgen zou weerkeren, zou nog niets verloren zijn, hij zou haar wat meer kunnen vertellen, een prettig verhaaltje misschien, hij zou iets kunnen voorbereiden. ‘Ik ben er, bijna’, zei het meisje. Noë meende spijt in haar woorden te horen, maar hij kon zich ook vergist hebben, het kon als een opluchting hebben geklonken. Hij ging een pas dichter naast haar. Ze keek hem weer even aan en glimlachte. Nu, dacht hij, nu leg ik mijn hand op haar arm, als ze nog eenmaal glimlachend naar me kijkt, doe ik het. De lichten van de voorstad waren plots verraderlijk dicht bij. ‘Bijna’, zei het meisje dof. ‘Bijna’, herhaalde Noë schor en totaal in de war. Alles was verloren. De booglampen tussen de draden leken hem verblindend klaar. De nacht eromheen was als een bleek, spottend mens. Het meisje begon sneller te stappen en bereikte de eerste huizen. Ze opende de deur van het derde of het vierde huis. Even voor ze naar binnen ging, glimlachte ze vriendelijk naar Noë en zei: ‘Ik hoop dat het morgenavond minder hard regent.’ Toen sloot ze de deur. Meteen zette Noë het als een gelukkige kwajongen op een lopen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mark Insingel Gedicht Haren en lippen in een stilte sneeuw; kelders en honden sluiten het kasteel. Gesmoord in mist de tuinen bloed en kreten. Trofee van dans en jacht, Joannes' hoofd, - bevroren vogel in betoverd hout. (Uit de cyclus Een kooi van licht) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. B.F. van Vlierden Epistolary Poetry ‘Did we not learn our poetry together?’ (30 april 1858) Gezelles poëtische bewustwording in de intimiteit (1858) De zomer van 1858 bracht de uitbarsting van een nieuw dichterschap in het raam van een dankbare poësisklasse. Gezelle gaf zijn Dichtoefeningen en zijn Kerkhofblommen uit, voor zijn studenten. De programmatische proclamaties die elkaar in dat jaar verdrongen, en het belangrijke aantal katholieke gelegenheidsgedichten, openbaren natuurlijk op de eerste plaats de maatschappelijke, en pedagogisch wervende, dimensie van dat dichterschap. In en door dit dichten-voor-de-gemeenschap is een zeer persoonlijk dichter echter nog zijn weg aan het zoeken. Deze intiemere zijde van Gezelles dichterlijke bewustwording vindt haar klankbord in een even persoonlijke en intense vriendschapsbeleving, die een beslissende rol speelt in die poëtische bewustwording zelf. De uitgave van Dichtoefeningen en van Kerkhofblommen heeft rechtstreeks met deze vriendschap te maken, maar de vriendschap was ouder. In aug. 1855 schrijft Van Oye reeds: ‘uwe goedheid en uwe oplettendheid ten mijnen opzigte zijn mij al lange bekend: al lang hebt gij mij bewijzen gegeven uwer goedgunstigheid’.¹ Zeer vroeg heeft de jonge leraar zich over de eenzame romantisch gevoelige jongere ontfermd. Nu, onder de grote vakantie 1855 heeft hij hem een gedicht gestuurd, de aanleiding tot deze brief. Dat gedicht was een uitvoerig gelegenheidsgedicht, waarvan De Roep des Heren (22 aug. 1855)² de romp uitmaakte.³ Begin 1858 zit Eugène in de poësis bij Gezelle, en in februari vangt een intens epistolair verkeer aan tussen leraar en leerling. Dat begint op 28 februari met een brief die Gezelle schrijft n.a.v. het gedicht ‘Vlaemsche Maegd’ dat Eugène hem had voorgelegd. Gezelle oefent daar vriendelijk kritiek, en slaat hun vriendschap hoog aan.⁴ Van bij deze dubbele aanvang is {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dus de poëzie aanwezig, staat de briefwisseling in het teken van een dichterlijke genegenheid. Op 22 maart schrijft van Oye een brief, waarin hij bij de aanvang wijst op de recente intensivering van hun betrekkingen, en, bij het einde, op het dichten, nl. ‘dankbaarheid’ (onderstreept) als ‘bronne van Poëzie’: ‘voor alhetgene gij zonder ophouden en wel voornamelik sichten eenen tijd mij geweerdigt te bewijzen... de gloeiendste woorden van dank- en liefdebetuigingen... Ee(u)wige dankbaarheid, ee(u)wige liefde!’⁵ Deze dichterlijke vriendschap ontwikkelt zich ras in die briefwisseling, op de eerste plaats rond de twee uitgaven van 1858. De betrekking tussen Gezelles communautair programma en zijn intieme bewustwording wordt daardoor al treffend geïllustreerd. Over Kerkhofblommen zou Gezelle nog in 1877 schrijven ‘Quorum pars magna fuisti!’⁶ Dat van Oye er intiem bij betrokken was blijkt uit zijn getuigenis: ‘Gezelle schreef eraan met ene soort gejaagdheid, terwijl ik op zijn kamer was. Hij gaf mij nu en dan een bladzij te lezen, naarmate hij ze afhad, of las ze mij voor. De studenten wisten niets van het werk voor het gedrukt was.’⁷ Ook voor Dichtoefeningen was dat zo: op St.-Jozefsavond A.D. 1860 zal Gezelle nog aan zijn (dan oud-) leerling schrijven: ‘Een tweeden dichtbundel vraegt gij, en wat zou ik al een tweeden gaen maken! Den eersten heb ik voor u gemaekt, ik heb er mijn hopend herte in gedrukt, maer de hope is verijdeld en teleur gesteld, en ik ben ongetroost gebleven sichten toen....’⁸ Laat Gezelle hier met die herinnering nog pogen te werven, de getuigenis bewaart haar gewicht. Ook van Oye is hierin formeel. Op 9 april 1858, gedurende de Paasvakantie, schrijft hij aan Gezelle: ‘Al is 't dat ik nu niet meer u helpen mag in uwe mij zoo geliefde bezigheden aangaande uwen dichtbundel, toch werk ik nog meê, en God gave dat die soorte van werken zijne vruchten koste hebben, toch werke ik nog meê, zeg ik, met mijne gedachten en mijn wenschen. Ik verhope, mijn dierbare Heer, dat ik Zondage toekomende niet alleen uwen persoon maar nog eenige van uwe gedachten zal zien en ze met de mijne vervoegen, 't is te zeggen een 't hoevele nieu(w)e dichten.⁹ Begin sept. '58 heeft Gezelle tenslotte met van Oye reeds gesproken over een nieuwe bundel Studenten Album.’¹⁰ Nog in 1862 (10 maart), wanneer E. v. Oye verlangt de drukproeven van GGG. te verbeteren (Gezelle laat de bundel tenslotte te Brugge drukken) schrijft hij: ‘Het zal mij de dagen her(r)inneren toen gij uwen eersten bundel uitgaaft, toen ik nog het geluk had bij u te zijn; dan ben ik ook een weinig met de uitgaven uwer verzen bezig geweest.’¹¹ Het is wel duidelijk dat deze dichterlijke vriendschap doorheen en mét Gezelles openbaring-naar-buiten tot ontplooiing en bloei komt. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Terecht geeft Gezelle dan zijn gedicht van 30 april ‘To a friend on the Eve of May’ als motto Fabers vers mee: ‘Did we not learn our poetry together?’¹² Dat slaat dan zowel op de twee werken als op de reeds aan gang zijnde briefwisseling. Parallel en doorheen zijn communautair gericht dichten is een verlangen naar een intiemere echo aanwezig: op 22 juni schrijft G. dat hij wat hij vroeger zou genoemd hebben ‘Aen niemand’, nu aan zijn vriend herhalen wil.¹³ Die vriendschap tussen Gezelle en van Oye, tussen de jonge leraar en de niet zoveel jongere leerling is het voorwerp geweest van vele geschriften en van polemieken, die een studie op zichzelf waard zouden zijn. We verwijzen hier slechts naar enkele overzichtelijke opstellen.¹⁴ Ons treft dat men er er zo weinig rekening mee heeft gehouden, dat die vriendschap een essentiële, een onmisbare rol heeft gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording, en buiten die context ook moeilijk kan begrepen worden. Tussen ‘Charitas’ (het woord is van Gezelle zelf, en F. Baur en R. Verdeyen e.a. namen het over) en ‘Eros’ (het woord van Van de Voorde verwekte een klein schandaal), zijn er nog zovele genuanceerde tussenstadia mogelijk. De gedichten tonen dat zeer goed aan. We groeperen ze in het tweede deel van deze bijdrage. De achtergrond van deze romantisch-christelijke vriendschap, en de interpenetratie van bovennatuurlijke genegenheid en dichterschap, wordt nog het duidelijkst beklemtoond in het reeds vermelde gedicht-met-motto van 30 april 1858 ‘To a friend on the Eve of May’: ‘the month of love for Mary and her Child the month of love for thee, my pious friend, The month of love of poetry, more sweet than love to both our blended loving hearts!’¹⁵ Men kan deze dichterlijke vriendschap ook niet los maken van de maatschappelijke dimensie van dit nieuwe dichterschap. Het is er organisch mee verbonden. Die vriendschap is geen afzondering, veeleer een verbijzondering: van Oye is in de poësis voor Gezelle de centrale uitverkoren figuur, en hij krijgt zijn plaats in Gezelles ruimer communautair programma. Op Goede Vrijdag A.D. 1858 schrijft de dichterleraar hem o.m.: ‘Verstaet gij nu wat voor Pleiade we zouden maken kunnen, aldus noeme men mij vrij professeur de l'art chrétien! (...) Oh kind! In andere streken is niet alleen de kristen kunst, zang & c. weêr aen 't opkomen, maar ook de kristen poëzie, de kristen zeden & gebruiken en wij hebben 't in onze handen of ze hier nog langer moet wachten of niet; daer hebt gij mijne allerbinnenste gedachten. O dat wij toch van jongs af daer in niet opgebragt geweest zijn en dat wij ons {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve moeten her kristen maken! Maer toch 't zal gaen onder Gods hulpe, 't zal wel gaen roept de duivel te Gent, 't zal wel gaen fluistere ik u in de ooren in het verholene van dezen brief, 't zal wel gaen wel moeten gaen, si dederis mihi dextram Societatis!’¹⁶ Deze brief werd geschreven twaalf dagen na de ‘Prospectus’ der Dichtoefeningen. Het is een volledig programma: Gezelle is bewust deelgenoot in de grote (neogotische romantische) vernieuwing der christelijke literatuur in Europa; hij wil de beweging in gang zetten in Vlaanderen, tegen de vrijzinnige stroming te Gent, en hij zal zijn onderwijs in de poësis richten op het vormen van een pleiade van katholieke dichters (zie ook zijn opdracht ‘aan de vlaamse studenten’ in DO). In dat programma krijgt van Oye een uitgelezen plaats: Gezelle vraagt zijn bijzondere hulp. Ook van Oye heeft zijn plaats IN de klas wel zo begrepen, om veel later nog, bij Gezelles begrafenis, te zeggen dat hij onder Gezelles discipelen - ze noemden hem ‘heer ende meester’ d.i. dominus et magister - de Johannes was geweest. De briefwisseling is daarvan wel het treffendste bewijs. Doch daardoor is zij ook het voornaamste document geworden, waarin we, door die schone christelijk-dichterlijke vriendschap, de groei van Gezelles dichterlijk bewustzijn op de voet kunnen volgen. Onontwarbaar met elkaar vermengd vinden wij daarin: zieleleiding die de knaap tot het priesterschap wil voeren, en dichterlijke leiding, die hem tot dichter wil maken. Beide doelstellingen zijn één in het priesterdichterschap, dat Gezelle zelf zo intens beleefde, en waardoor hij in Eugène zichzelf, zijn eigen ideaal wil naboetseren. Hij zal het zelf zo uitdrukkelijk zeggen in een verdere brief. ‘Twee aanleidingen - zegt Fr. Baur - hebben die verinniging van de vriendschap in de hand gewerkt: een zuiver geestelijke en een litteraire.’¹⁷ Priesterschap, dichterschap, zielsgenegenheid, zijn een psychologische drieëenheid bij Gezelle in dit gezegend jaar. De briefwisseling is daarvan de bewust onderhouden (Engelse) tuin. Het briefverkeer wordt een ware briefkunst, niet alleen omdat de toon en de inhoud van dit lyrisch-oratorisch proza zo verheven zijn, maar ook en vooral omdat ze blijkbaar als dusdanig, als artistieke vorm, wordt beleefd. In het Gezelle-archief wordt nog een blaadje bewaard, waarop o.m. volgende titel voorkomt: ‘Dichterlyke Briefwisselinge.’¹⁸ Op goede gronden neemt P. Allossery aan,¹⁹ dat dit lijstje uit 1860 dagtekent. Zeker heeft Gezelle er op een ogenblik aan gedacht, zulke brieven over zijn dichtkunst uit te geven. Of de ‘Dichtwisseling’ waarvan op 1 maart 1859 sprake is²⁰ op hetzelfde slaat is niet zeker. Wellicht op poëzie? In 1859 schrijft Gezelle als besluit in een brief, als een soort reflexie op die brief zelf: ‘There is some epistolary poetry for you to cheer you up {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} while you are far away on the heath looking for a flower, “clésis” or vocation flower I believe it's called, which I hope you may find soon.’²¹ Dit is een duidelijke verwijzing naar het artistiek bedoelde genre, en deze ene zin vermengt én literaire en bovennatuurlijke bedoelingen ervan. Begrijpelijkerwijze zullen we nu in die briefwisseling vooral speuren naar de evolutie van Gezelles dichterschap, al kunnen vriendschap en zieleleiding daar niet helemaal uit worden losgehaakt. Op 28 feb. 1858 (‘in Festo Sti Oswaldi A.D. 1858’) schreef Gezelle zijn eerste uitvoerige brief. Daarin spreekt Gezelle reeds sub rosa van Eugènes mogelijke roeping als bekroning van hun vriendschap, vervolgens zegt hij dat hij wil ‘herhalen’ wat hij de vorige avond al gezegd had(!). Dat is de kritiek op zijn gedicht, maar daaruit vloeit dan een kritiek voort op de bestaande romantische literatuur. Het is als een eerste aanloop voor zijn programma (de ‘Propectus’ van DO is van 21 maart daaropvolgend): ‘Van jongs af ingenomen door onze Nieuw Belgi(sch) Vlaemsch 25! jaer oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe voor oogen gehad hebt zoo ingedronken dat ze bijna één en 'tzelve dingen met U geworden zijn; en wat is onze litteratuer tenzij een aardig iets, een handvol laet mij het zeggen artificiële bloemen bijeen geflikt door eenthoeveel mannen zonder studie; wat is (ze) toch in der daed al anders veel of ten zij jongfrans Romantisme, Schwärmerei en Religiosität &c. in ongepaste vlaemsche woorden, woorden ja, maer in geen vlaemsche sprake.’²² Na deze pijlen tegen eigentijdse onpersoonlijke romantici, komt Gezelle ertoe zijn houding tegenover buitenland en oudheid te bepalen, als een programma voor ‘onze’ nieuwe kristen vlaemsche dichterschool!: ‘laet onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze reis naer Roomen doen, ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst, zij heete nu alzoo, aen Kristus & aen Vlaendren onder den voet brengen. Meestendeels bevatten de jongens niet waerom men Latijn & Grieksch moet leeren, om hunzelve niet, maar als sleutel tot de toegangen van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken en zo Bossuet & Racine, met Hom(eer) Virgile &c. voor leidstok en voorbeeld, uit zulk een verhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen, wat zullen wij niet doen met ene tale die van mond tot mond, zonder onderbreken, zonder mengelen, van allereerste en allerzuiverste bronnen tot ons is komen gevloeid? Met een tale die een tale is en geen soort van pétaelsysteem, lijk dat der zuiderschen.’²³ Op die wijze heeft Gezelle zijn programma teruggeplaatst in het raam van zijn klassiek onderwijs, en men stelt zich voor dat hij zoiets ook {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn lessen zegde. Hij huldigt hier, in het spoor van de romantiek, de zuiverheid van de volkstaal, zoals die hem om de betrekking tussen Middelnederlands en Westvlaams persoonlijk sterk heeft getroffen. Romantische filologie en dagelijkse werkelijkheid vallen hierin voor hem samen. Doch onmiddellijk integreert de dichter die romantische taalopvatting in zijn beleven van de poëzie: ‘'t gedacht van den mensch is vrij en ongebonden, het huist in het woord van den mensch, als de ziel in 't lichaem, als het lichaem in 'tkleed, als de boom in zijn schorsse, dat woord moet buig- en plooibaer zijn, of 't gedacht, het denken, verliest zijn vrijheid, verkrimpt, groeit dobbel, wordt verminkt, lijk de ziel in een mismaekt, misgeboren, misbezorgd lichaem, lijk 't lichaem onder den vernijpenden corset; hoe heet men dat in 't vlaemsch! lijk den voet der Sineesche vrouw in haren dwangschoe, een die stom is, die geen tael heeft, heeft maer gedachten naermate hij zelf teekens uitvindt en daarin hebben ze 't met alle de hulp der medelijdende medemenschen maer zoo ver gebragt dat ze hun leven lang half kind blijven, wel, die maer een halve tael en heeft kan onmogelijk met die alléén maer halfontwikkelde gedachten hebben, de ziele, de denkende ziele schiet in 't ronde op hare brandende vlerken maer zij botst af lijk de gevangen vogel tegen de ruiten van mijn kamervenster, 't gedacht gevoelt dat het moet kunnen zeggen (...) laet ons vrij gaen baden in die vrije talen van eertijds en daeronder reken ik ook de onze, schoon ze zoo oneindig lange jaren onbeoefend zij geweest. De talen zijn schoonst bij haren oorsprong, maer van al de ouden (ten tijde van Homéér leefden onze vaders toch ook) zijn 't maer die grieksch of latijn gesproken hebben, die wij nog kunnen hooren spreken in de schriften die God ons door zijn eigen priesters om vele hooge redens bewaerd heeft.’²⁴ Hier vinden wij de bron van Gezelles opvatting over de ‘vrije’ taal en poëzie, wat bij hem een trefwoord zal blijven. Bij de terugkeer naar de bron (en de vergelijking met Grieks en Latijn in Gods plan - allusie ook op het priesterschap??) vindt men een aansluiting met Gezelles serafijnse taal- en poëzieopvatting, die de ideale taal, in het spoor van Herder en de romantici, in het paradijs situeerde. En in het beeld van de gevangen vogel ziet men reeds een eerste worp naar zijn poëziebeleving, zoals we ze zullen zien in ‘Hangt nen truisch’. Bij het slot van deze brief, waarin poëzieprogramma en taal het leeuwenaandeel kregen, keert Gezelle dan terug tot het onderwerp vriendschap, en beschrijft deze met treffende beelden: bloemen die bij elkaar beter wassen en geuren en schoner prijken,²⁵ enz.; hij plaatst ze terug in de liefde tot God, en deugdzaamheid. Dit sprekende beeld krijgt later nog {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} echo's: een dichterlijke potloodkrabbel (1857-58) waarin G. spreekt over twee beken, die hun leven tezamen gaan, waarlangs poëziebloemen bloeien, enz.²⁶ Die twee bloemen resp. beken worden twee eensgestemde harpen op 2 april (Goede Vrijdag) 1858: ‘Mogten twee harpen ééns zóó gestemd zijn, dat zij, van zelfs, zonder dwang, onder 't streelen van God's wind, 't zelve, altijd 't zelve lied zingen.’²⁷ En, bij het jaareinde, dramatisch: ‘O might a trembling reed as I am be your support sometimes - two ivies twining round each other!’²⁸ Telkens verwante beelden voor een zelfde intieme vriendschapsbeleving. Hier is de vriendschap een strikt persoonlijke aangelegenheid geworden, beantwoordend aan een nood van Gezelle, doch steeds verweven met hooggestemde poëtische zieleleiding. Van de maand maart zijn er geen brieven bewaard. Dat is begrijpelijk: de dichter was toen erg bezig met de bundeling van zijn Dichtoefeningen (Prospectus: 21 maart, Passiezondag). Eugène is daarbij persoonlijk behulpzaam.²⁹ Op 2 april 1858 (Goede Vrijdag) komt dan een lange brief, met inderdaad een allusie op de lange leemte. In die brief (Gezelle komt net van vóór het Allerheiligste) komt hij nadrukkelijk op die vriendschap terug: zieleleiding-in-de-vriendschap is een soort dichten-in-concreto: ‘ha! wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziel, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele zuivere versche ziele, als de Uwe is, noch edelder, noch zuiverder te kunnen maken! O! Die hemelsche goddelijke soort van Poesis, Die Liefde, Die soort van in en dóór een dringen der ziele eens Vaders in Christo met die zijnes kindes, dat heet men wel somtijds hier, materialistice genoeg, eene neus krijgen of geven.’³⁰ Hier voelt Gezelle wel aan, hoe anders hun vriendschap naarbuiten kan voorkomen, doch hij stoort er zich niet aan. Hij geeft zijn definitie van die religieuze liefde: ‘en beter kome er van nu voort geen derde meer tusschen ons getween, die malkaer zo nabij komen, ja één zijn in het herte & de Liefde van Jesus die alles vereenigt en blij maekt in een oneindige en schuldelooze liefde, of beter in dat waer het Hemelsch woord Charitas een betamelijke uitdrukking voor wezen kan.’³¹ Deze goddelijke soort van Poësis, die Charitas heet, wordt Gezelle geïnspireerd door zijn verlangen, zijn ideaalbeeld van de voor de schoonheid en voor God gevoelige ziel: ‘Welnu, mijne genegentheid tot u en is geen eigen voldoeningzoeken, daer is iets hogers bij, 't is het uitbeelden van een ideaal dat ik, o zoo klaer voor mijne oogen zie (:) 't is dat ik bij u vermeene de stoffe gevonden t'hebben oh hoe kan ik de ziel toch een stoffe heeten, waeruit een vlaemsch kristen jongeling worden kan zooals hij gedurig voor mij zweeft, zoo als mij, verhope ik, God hem toogt {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo als hij zou moeten wezen, te weten verliefd op alles wat goed en schoon is, daerna werkende en strevende, (tegen onze slechtere lusten als zij in den weg komen), doende reeds, in speculo, in den spegel der schoone en goede schepsels, schoone en goede gevoelens, schoone en goede werken, wat wij eens voor eeuwig doen zullen in den eeuwig schoon en goeden God!’³² Dit ideale beeld van Gezelle behelst deugdzaamheid en goedheid samen (zie zijn onderstreepte trits). Het is duidelijk dat Gezelle zijn ideaal in van Oye wil naboetseren, en hem verder in de brief in het raam van zijn pleiade, een belangrijke plaats toekent, nl. ‘dextram Societatis’. Dat was materieel al zo in de voorbereiding van Dichtoefeningen op datzelfde ogenblik. Deze brief van Goede Vrijdag heeft Eugène blijkbaar thuis gekregen: op 9 april dankt hij ‘voor uwen brief, die mij zo vroeg reede is komen verrassen.’³³ Ook gedurende de vakantie voert Gezelle een aanwezigheidspolitiek... (Doch thuis kan Eugène geen verzen maken, gezien de heel andere atmosfeer - ib. brief!!! Dat is wel de eerste aankondiging van het drama). Onmiddellijk na de vakantie verneemt men weinig: ‘Dichtoefeningen’ staat in het centrum van de aandacht, blijkbaar. Op 15 april stuurt Gezelle een gedicht van Eugène met ‘O 't Ruischen’ en zijn ‘Prospectus’ naar Thijm.³⁴ Einde april worden we dan weer overstelpt: 30 april: een scherpe, wat haastige kritiek van Gezelle op van Oyes gedicht ‘De Vlaming’. Hij voegt er zijn bekend gedicht van die datum bij: ‘To a friend on the Eve of May’, met het motto ‘Did we not learn our poetry together.’ Die kritiek is eens te meer aanleiding voor Gezelle om eigen inzichten te formuleren: ‘In oogenblikken van inbeelding en frisch gevoel is den dichter alles een uitdrukkinge, die hij verstaet, die hem van den drang der ziele ontlast, of ware hij voor anderen onverstaenbaer. Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stomgeborene (dichter mischien)? Zoo is 't met uw stuk; zoo maek ik er vele die nooit den dag noch het papier zullen zien, vooraleer de vrucht tot hare rijpheid en gestalte gegroeid, de stralende zonne en de afjunstige menschenblikken verdragen kan; dat men zien kan wat en wie zij is en dat men ze aen heurzelve verkennen kan als eind en echt kind heurs vaders.’³⁵ (Volgt nog een alinea haastige kritiek, met dan, als doekje voor het bloeden, maar het is ineens veel meer:) ‘en 'k en hoor niet geern kwaed van U zeggen even zoo min als of gij mijn eigen waret, en wie weet? tot op hoeverre men door zulke vriendschap als de onze is zieleigen en bijna eenzielig worden kan...’³⁶ In deze brief heeft Gezelle de spanning aangeduid tussen beleving en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking. Doch daar Eugène blijkbaar verstoord is geweest om de kritiek (niettegenstaande de schone gevoelens en het begeleidende gedicht!) wordt Gezelle ertoe gebracht, 2 dagen later, (2 mei) op zijn kritiek trug te komen, en ook deze opvatting verder uit te diepen. (De reden van zijn haast geeft hij ook aan: hij stond op het punt de ouders van een overleden retorica-student te gaan bezoeken. - Twee dagen later zou E. van den Bussche ook nog overlijden, wat aanleiding werd tot Kerkhofblommen). ‘... ik heb ook stukken gemaakt in éénen trek, v.g. excelsior, 't riet, &c die 'k nogtans alle, volgens den raad van al wat letterkundig is of geweest is, nadien met koelen hoofde nagezien en verbeterd hebbe, zonder nogtans peize ik die hoedanigheid van spontaneiteit te verliezen; dikwijls is mij, in zulke omstandigheid, de goede bemerking van een vriend die je kent te bate gekomen en (heeft mij) dingen doen inzien die ik zelf, als vader, in mijne kinderen niet koste bespeuren. Poesis, mijn liefste, bestaet niet alléén in de conceptie van een ding, maer in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden; 'k versta dat iemand die alleen is, zich zelve een poetique uitdrukkings-stelsel zou kunnen maken, 't zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden, die, ofschoon van niemand el verstaen, voor Hem zouden de uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraek, maer wij hebben een tael die toch maer tot een zekere graed buigbaer is; wij leven bij menschen wier zielen maei door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de volmaektheid van 't geen poësis aengaet, in die matigheid van te kunnen in de bestaende dichtspraek, of in de die, die nuttiglijk kan hervoorspringen, onder de werking der genie, zijn conceptie uitgeven. Gekortvlerkt, ja, wordt daerdoor de vrije ziele des dichters; dichten kan hij bij zich zelven zonder sprake, alléén in den Geest, maer wil hij uit komen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke maniere dat hij kennelijk is, zulke keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de kerke vastbindt.’³⁷ Eens te meer valt hier op, hoe Gezelle ertoe gebracht wordt, zijn eigen inzichten zeer precies te formuleren naar aanleiding van kritiek op van Oyes gedichten. Die poëzie is hem een toetssteen, waaraan hij de principes van zijn poëtica test. Daarbij is een merkelijke verdieping waar te nemen: de ‘vrijheid’ werd in vorige brieven nog gesitueerd op het niveau van het taalgebruik, hier in verband met de inwendige beleving van de dichter, die in elke ‘vorm’ wordt gekortwiekt. Daarbij raakt hij al aan de grenzen der ‘zuivere poëzie’, die hij weldra in eigen beleving zal ontmoeten. Belangrijk is in dat verband, dat hij aan ‘de genie’ de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [fa]culteit toekent, nieuwe vormen te ontdekken voorbij de ‘bestaande [di]chtspraak’, die ten dele ook voor hem als (wijze) norm geldt. Op dit ogenblik zal Kerkhofblommen ontstaan. Op 3 mei sterft E. van den Bussche, op 5 mei ‘mag’ de poësis naar de begrafenis, op 6-7 mei schrijft Gezelle, zoals gezien in aanwezigheid van de aandachtige van Oye, zijn plaquette: (‘Quorum pars magna fuisti’). Voor deze achtergrond verwijzen we naar de studie van W. Asselbergs (zie 33). Op 13 mei (Hemelvaart) schrijft Gezelle zijn Opdracht van Dichtoefeningen, op 16 juni is Kerkhofblommen klaar. Op 22 juni (Sinte-Paulinusdag A.D. 1858) schrijft Gezelle opnieuw een lange brief aan van Oye. Uit eigen abundantia cordis, dit keer: aanleiding en onderwerp is een soort religieuze ervaring die Gezelle 3 dagen vroeger, 19 juni (Sinte Juliana) heeft beleefd. Om het belang van de brief voor de groei van Gezelles inzichten, en om zijn afgerond esthetisch geheel, - in zijn lyrisch-retorische drieledigheid - moeten we hem volledig citeren: [Sinte Paulinusdag A.D. 1858 (= 22 juni) ‘Mijn dierbaer Kind in J.C. Hebt ge somstyds niet belet dat de bloemen, als ze zat gedronken zyn aan de stralen van enen langen zomerschen dag, en als ze eindelyk, 's avonds mogen hunne roode lippen sluiten, hun hoofden buigen en in slaep vallen, hebt ge nooit belet hoe zy dan rusten en vryen asem halen per amica silentia lunoe? Hebt ge 's avonds al temets byna niet benauwd geweest van door de lucht te gaen, die rondom u vol hong van uitdampende bloemenreuken? en is 't u ook niet gebeurd, van even als de bloemen, na lange uren smachtende hitte en geestbedruktheid, eindelyk den zoeten koelen avond te voelen dalen rondom uw ziel met zynen dauw, met zyn stervende windwalmen, met zyn verre verre klokgeluid? hebt gy dan ook niet ondervonden dat uw ziele allengskens asem krygt, dat uw herte vol sprake komt, vol zoete sprake die naer buiten wil, lyk den asem der slapende bloeme? Hebt gy dan somtyds niet rondom u gezien, om te weten of niemand naby was in wiens herte gy de volheid uwer borst mogtet uitboezemen en ontlasten? Is 't niet waer dat men dan de boomen, de bloemen, de vogels, de wolken zelve zou aengaen en zeggen: luistert! is 't niet waer dat gy dan bidt en tot den ‘nahen’ God spreekt zonder het te weten? Zoo is het u dikwyls, is 't dat ik wel iets van uw herte wete, en zoo was het my onlangs, te weten den morgen van Sinte Julianas dag jongstleden; zoo was het my, en ik sprak inwendig zo menige dingen, waerboven ik eertyds blindelinge zou voor titel gezet {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ‘Aen niemand’ maer die 'k nu aen God gewyd hebbe, en aen U, myn christelyke en zoo veel te onschatbaerder vriend, voor zoo vele ik nog kan, herhalen wil. Juliana! zuivere Maegd, die op het sterfbedde Jesum niet kunnende ontvangen, om dat de kwade ziekte Hem den weg Uws herten sloot, zoodanig naar Hem verlangdet, dat Jesus de handen zyns priesters verliet en, wonderlyk, als hy eertyds door den steen van 't graf ging, dóór uwe borst, tot in uw brandend herte schoot; Juliana! verheven patroonesse der geestelyke Communie, U aenriep ik in myn moedeloosheid en Gy kwaemt my te hulpe! Hoe kan men toch mistroostig zyn, dierbare, zoo lang onze boosheid den grooten God van Liefde nog uit onze tabernakels niet gejaegd heeft en zoo lang een Christene ziele vlerken draegt om er naer toe te vliegen! troostend gedacht, dat, wat er ook in ons omga, van lichaem- of zielekrankheden, wat ook het gewigte der keten zy, die wy slepen moeten; hoe onbeminnelyk wy zyn en hoe weinig wy beminnen, hoe grooten haet wy somtyds onszei ven toedragen, hoe genegen wy ons voelen tot kwaed en hoe afkeerig van al dat goed is, dat daer iemand woont die ons nóg beminnen kan, als alles ons haten zou, als wy ons zelven hatelyk, ja, onverdragelyk zyn, dat Hy, achter al de andere dingen, aen dewelke wy aerdschen troost vragen, dat Hy, achter al 't andere nog zucht naer den oogenblik dat wy eindelyk naar Hem keren, al was 't maer met één enkel gedacht; dat Hy verlangt ons te mogen beminnen zonder van ons dikwyls weer bemind te zyn. O hebt gy zóó nooit alleen, zonder lichamelyk te verroeren, aen de voeten van uwen God gevallen, en uw hoofd geborgen om nog te kunnen weenen? En is er vergelyking tusschen dien liefdezang des boetzuchtigen Christus, en de oude liefdezangen die gy kent. Jesus in het H. Sakrament is myn! in één ogenblik één gedacht heb ik meer rijkdom in myn hert dan ooit iemand bezeten heeft; dit kan ik doen, daer is myn kracht myn poësis; daer is de onzienelijke werking myner ziele. Hebt gy ooit gepeisd hoe veel dichterlykheid er gelegen is in 't gene de goede Moeder aen alle verstanden, zelfs de minste, voorenhoudt, onder den name van geestelyke Communie? Verstaet gy hoeverre onze hedendaegsche dichters en critici beneden ons zyn, wanneer zy uitkomen, spotsgewyze, met den mysticisme Marianisme! van onze Christen dichters, zoo als Jacopone (?) en anderen. O Hadde ik naer myn spokende vrienden van eertyds moeten luisteren, lange ware 'k al gespeend geweest en van de borsten geworpen der H. Religie, de koesterende schoot der H. Moeder hadde ik lange verlaten, eer ik ooit hadde kunnen verstaen, hoe noodig de eenvoudige {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} leering is, de melk en de honing die Zij hare ootmoedige kinders toedient! lange ware de bron myner kinderlykheid opgedroogd, lange hadde ik vaerwel geroepen aen 't heilig land der Christelyke poezy om goud te gaen delven en rykdom, die niet op het land en in de vrye lucht hangt te bloeijen en te blinken, maer diepe in de aerde zit in 't land der dooden en naby de streke der Helle. O de begoocheling der Poezy en de réalité de la vie! Laet ze roepen, begoocheling is zy niet maer wezentlyke - wezentlykheid! Zo wezentlyk als Religie zelve. Gy zyt begoocheld en onder een illusie die zoekt wat u niet ryk maken kan; die aenbidt ‘wat diende uw slaef te zyn’, die eet wat geen voedsel - die drinkt wat geen drank is; Gy zyt bedrogen; wy slachten Tobias' goeden Engel Raphaël: videbar quidem vobiscum manducare et bibere; sed ego cibo invisibil et potu qui ab hominibus videri non potest utor! Tob. XII. 19. Ah! poesis begoocheling. Myn poësis begoocheling en hertverblindheid die men haestig uitschudden moet, wil men de menschen behagen, neen toch, maer Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis-Engel Raphael qui ducit et reducit! leidt my! leidt my waar ik zyn moete, leidt my door 't onbekende land des levens en, moet het een harde reize zyn dat het zo zy; moet het eene gedurige oefening zyn 't zy dan eene dichtoefeninge! oefeninge met hoofde ende borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag. Maer! zy de dood my dan 't openslaen van die zale waerin wy allen, oefenaers! geroepen zyn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, gééne, maar vrybewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zy breken wel eens als ik, vry van alle boeijen en kluisters, maar eenen band meer lyden zal, één keten, die, als 't wapentuig van Achilles, optrekt en verheft ten hemelwaerd! een keten van oneindig beminnen en bemind zyn van den Heere Jesu! Daer zyn, Dierbare Eugeen, voor zo veel penne en papier er achter kan, enige reukwasems, zyn ze u aengenaem, peist op de bloem niet, maar op Hem die bloeme en plante miek; op Hem aen wien alles in Uw herte en in het myne voor eeuwig moge toebehooren? Ontvangt daerby myn allervriendelykste genegenheid en bidt voor Guido Gezelle.'³⁸ Deze brief heeft artistieke bedoelingen, hij behoort tot de ‘epistolary poetry’ en heeft een artistieke opdracht: ‘enige reukwasems.’ Hij is ook volstrekt op zichzelf afgerond, vertoont een hechte eenheid rond het éne onderwerp, mede dank zij de strakke drieledige structuur: na inleiding en situering volgt de mededeling en de zo nauwkeurig mogelijke {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving van een mystiek getinte ervaring, waarin de dichter zijn Poësis gelijkstelt met de Geestelijke Communie. In een rugwaartse beweging stelt hij zich voor wat hij zou missen indien hij ongelovig was geworden, en verzet zich tegen aanvechtingen in eigen milieu. Ten slotte, in een enthousiast loflied, dat ook een opgetogen optie is, geeft de dichter zich nu volledig over aan de visie en de beleving van wat hij zijn ‘Poesis-Religie, Religie-Poesis’ noemt. W. Asselbergs wees ook reeds op de bouw van de brief: ‘Als gemoedsuitstorting toont hij zich aan ongeschreven poëzie verwant; als betoog verloopt hij van een heilige vervoering langs een felle crisis naar een ootmoedige berusting.’³⁹ De triadische beweging wordt hier ook impliciet aangegeven, doch Asselbergs lijkt te overdrijven waar hij de mening vooropzet, ‘dat hij (Gezelle) op de rand is geweest van een geloofscrisis.’⁴⁰ In de beweging van de brief ligt dat niet zo maar voor de hand, en we geloven dat ook niet. Veeleer verzet de dichter zich tegen de mogelijkheid van een vrijzinnige dichtkunst zoals de liberalen (Blieck, van Duyse enz.) ze beoefenden, en waarvan hij wist (zie brief supra) dat van Oye daarvoor wel toegankelijk was. Ook is er in de derde beweging geen berusting te bespeuren: het is, met Gezelles verzet tegen aantijgingen in eigen milieu, een enthousiaste optie-voor-het-leven.⁴¹ Dit verzet gold de verwijten van ‘marianisme’ en mysticisme ‘vanwege collega's, die hem ‘professeur de l'art chrétien’ noemden. Asselbergs verwijst zelf naar een getuigenis van Walgrave, volgens wie B. van Hove, retorica-leraar, hem zou gezegd hebben: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que les illusions de votre poésie, cher confrère.’⁴² Hoe artistiek bedoeling en vorm ook zijn, de brief is als in een ware emotionele furie, een ongewone oratorische drift geschreven. De drieledigheid beantwoordt aan een fundamentele gemoedsbeweging van Gezelle. Het is een ware ‘geestesontladinge’, beantwoordende aan een wezenlijke fundamentele ervaring die de dichter heeft beleefd in de evolutie van zijn religieuze dichterschap. Gezelle heeft, op dié dag, op dàt bepaald uur - hij noteert het, gelijk Pascal in een gelijkluidende bekentenis - een ervaring gekend, die moeilijk te verwoorden is: tweemaal in de brief legt Gezelle de klemtoon op de moeizame verwoordbaarheid van die ervaring. Hij duizelt voor deze vervoerende illuminatie: met welke vreugde gaat hij op in die beleving van een identificatie tussen religieuze en dichterlijke vervoering, die als het zegel der authenticiteit, hecht aan zijn religieuze opvatting van de poëzie die zo heftig werd aangevochten in eigen milieu. Aan de religie ontleent poëzie bestaansreden en realiteit, ‘wezentlijke wezentlijkheid’. En de illuminatie grijpt hem zozeer aan, dat hij zich voor het leven met zulke poëzie verbindt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze artistieke mededeling vinden we dus de bezielde uitdrukking van een authentieke ervaring, die mede een belangrijke verdieping in Gezelles poëtisch beleven meebrengt. Dat verklaart ook nog een minder zichtbaar vormelijk aspect van de brief. Tot nog toe zagen we Gezelle vooral schrijven naar aanleiding van gedichten en vragen waarmee Eugène van Oye kwam aandragen. Deze brief echter bloeit open uit éigen ervaring, en is als een spontane uitstorting van zijn ziel in de zusterziel, Men lette op de overvloedige beklemtoning van ‘ik’, ‘mij’, ‘mijn’. In de vroegere brieven handelde de dichter vooral over taal en poëtica, aansluitend bij werk van Eugène. In de voorlaatste brief was er al een merkelijke verdieping waar te nemen: niet zozeer de techniek van de vormgeving, maar de mogelijkheid van een onverwoordbare inspiratie kwam er uitvoerig ter sprake. Nu gaat de dichter nog een stap verder: na taal, vormgeving, inspiratie, gaat het nu in feite over zijn religieuze esthetica. Het fundamentele begrip ‘vrijheid’ van de poëzie krijgt hier een vierde dimensie: in de brief van 28 feb. sloeg deze ‘vrijheid’ op zijn taalgebruik, in die van 30 april op de aan banden gelegde vrijheid van de ziel (inspiratie) door elke taal, en door elke poëtica, nu, op 22 juli, op de ‘vrijheid’ van de religieuze opvlucht van zijn ziel. Met deze ‘verdiepingen’ van die polyvalente vrijheid zal men vaak rekening moeten houden bij Gezelle. Hoe persoonlijk en beslissend deze ervaring ook geweest is, toch waren vele mogelijkheden daartoe reeds gegeven, zowel in de poëzie van Gezelle tot nog toe, als in het klimaat van de religieuze romantiek, waarin hij bewust leefde en arbeidde. Gezelle gebruikt zelf het woord ‘dichtoefeninge’ (zonder hoofdletter). Fr. Baur meent de betekenis daarvan te mogen gelijkstellen met die van de titel v.d. bundel, of omgekeerd.⁴³ Wij geloven dat niet: het woord krijgt hier ineens een verdiepte betekenis. De ‘nog zo kennelijk XVIIIde-eeuwse titel’⁴⁴ wordt hier plots gevuld met een nieuwe, beslissende zin: de zuiver poëtische en technische draagwijdte krijgt nu een esthetisch-religieuze, en daarin, als geestelijke ‘oefening’, een ascetische betekenis. Het is een ware betekenisverschuiving of liever -verdieping, en het gebruik van de term bevat hier een, sublimerende, woordspeling. Het is een expliciteren van wat in de bijna persklare bundel ‘Dichtoefeningen’ reeds als in de kiem aanwezig was, nl. de religieuze gerichtheid van Gezelles poëzie: de Hemelzang, de Engelenzang, het hemelverlangen, de dichterengel, het zijn allemaal elementen die we reeds in zijn serafisme hebben gesitueerd. Doch de engel krijgt hier zijn naam: ‘Engel Rafaël, Poësisengel, qui ducit et reducit’, de engel der vertroosting en der genezing. De brief grijpt niet alleen even achteruit, hij blikt ook voorwaarts. Zijn allusie op Jacopone {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijst naar ‘mystieke’ dichters. Van Jacopone neemt Gezelle een gedicht op in zijn ‘Alcune Poesie de poeti celesti’ (1860), nl. ‘In foco amor mi mise’, waarvan de vertaling later nog in LER. terechtkomt.⁴⁵ Op de typisch romaans-getinte mystieke invloeden in deze periode van Gezelles leven heeft St. Axters reeds gewezen.⁴⁶ Het romantisch tijdsklimaat komt reeds duidelijk tot uiting in de Duits-getinte aanhef. Hoe het romantisch gemeengoed materiéél tot bij Gezelle is gekomen, is niet zo maar uit te maken. Voor de aanhef moet men denken aan de ‘Geistlicher Blumenstrausz’ van Mgr. Melchior Diepenbrock. Gezelle was in het bezit van dat uiterst romantisch hooggestemde lyrisch-religieuze boek, (nu in het Gezellemuseum). F. Baur heeft daaraan en aan de, eerder beperkte, Duitse invloeden bij Gezelle een interessante studie gewijd.⁴⁷ Ook Bilderdijk, die door Gezelle gelezen en bewonderd werd, had in zijn ars poetica, ‘De Kunst de Poëzij’, geschreven: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van de Christen is één.’⁴⁸ Ook Alberdingk Thijm, vriend en correspondent van Gezelle, geloofde op zijn beurt in die identificatie tussen godsdienst en dichtkunst.⁴⁹ Doch uit hun briefwisseling blijkt meer een eenheid in programmaopvatting van de neogotiek tussen beide vrienden; over het eigenlijk dichterlijk beleven is er nauwelijks sprake. En zijn manier om Dichtoefeningen te ontvangen is niet zo enthousiast.⁵⁰ Volgens H. Duurkens heeft Alb. Thijm ‘Gezelle nooit in zijn volle betekenis en waarde begrepen.’⁵¹ Ook W. Faber, wiens invloed op Gezelle zeer groot was, leefde in de geest van de eenheid religie-poësis, en bij hem leidde dat tot een crisis waarin de dichter teloorging.⁵² De verwantschap tussen Gezelle en de Tractarian - die nu vooral in de poëzie van 1858.2 zal opvallen, - ging ver en begon reeds zeer vroeg. In Dichtoefeningen vertaalde Gezelle verzen van hem, maar reeds in 1857 was Gezelle de promotor van de ‘confraternity’ voor Eucharistieverering, en van de ‘speïsten’⁵³ en hij was daarbij duidelijk door Faber geïnspireerd:⁵⁴ ‘(see the note enclosed and partly copied from Faber's “All for Jesus”). Die nota zegt: “Why should not we have a secret hidden society to look after the interests of Jesus, and to forward them in every way we can? Pour Jesus Christ! as St Alphonso used to say, poor Jesus Christ! Who thinks of Him?” yet “it is written: that eye has not seen nor ear heard neither has it entered into the heart of man what things! God has prepared for them that love Him”, ever so little.’⁵⁵ Dit is, in de kiem, de kern van Gezelles poëtische illuminatie op 19 juni 1858. Even verder onderstreept Gezelle ‘communion spirituelle’!⁵⁶ Gezelle leefde reeds vroeg in de sfeer van de Oratoriaanse spiritualiteit, en na deze brief zullen we die zeer sterk in zijn poëzie zelf weervinden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles samengenomen, door vorm, inhoud en achtergrond, is deze brief van 22 juni 1958 een belangrijke mijlpaal in Gezelles bewustwording van zijn religieus dichterschap. Op het ogenblik van de bundeling van Dichtoefeningen, is dit een waar kristallisatiemoment, waarin het voorbije zijn zin krijgt, en waarbij voor de toekomst een beslissende optie wordt gedaan. In de poëzie van 1858.2 zullen we daarvan de duidelijke sporen weervinden. In de veertien dagen daarna verneemt men niet zoveel. In juli schrijft Gezelle de ‘Verantwoordinge’ van Dichtoefeningen. Dan wordt het epistolair en poëtisch verkeer weer uiterst intens: 12, 13, 14 juli telkens een gedicht, 13, 15 (?) en 22 juli telkens een lange brief. Het is alsof Gezelle, even voor de grote vakantie, álles wil geven wat hij kan (en 13 juli is daarbij Eugènes feestdag). Hij overstelpt hem met genegenheid, wil ook de priesterroeping (vóór de ‘gevaarlijke’ vakantie) aanwakkeren: de 3 gedichten betreffen allemaal zieleleiding. Dat moge ook het urgerende karakter van de drie brieven verklaren. Op 13 juli schrijft Gezelle overwegend over hun vriendschap en over de religieuze fundering ervan. Hij is geen jaloerse romantische dromer, hij is een vaderlijk vergevende vriend, en verheugt zich over Eugènes geluk ‘when I see you bursting in after holy Communion refulgent with the glory of the all loving Jesus in you. There is a pagan romantic love, but there is also a stronger one a blessed half sacramental Christian friendschip pourtrayed in David and Jonathan, in Gregory and Basil, super amorem mulieris... (enz.).’⁵⁷ Gezelle citeert in dat verband St.-Franciscus van Sales, zoals hij het ook al had gedaan in 1857, in een brief aan George Gadd.⁵⁸ In een brief aan Ch. Edmondstone, eveneens in 1857 nog, leest en bloemleest hij in Francis of Sales.⁵⁹ Gezelle was doordrongen van de Salesiaanse gemoedspedagogiek: hij bezat in 1853 reeds ‘l'Introduction à la vie dévote’, men vond zijn exemplaar, met zijn handtekening erin, terug.⁶⁰ Ook Mgr. Dupanloups pedagogiek, die sedert het verschijnen van ‘De l'Education’ (1850) overal gezag uitoefende, had als basis een vaderlijke (en moederlijke) genegenheid van de leraar voor de leerling.⁶¹ Op 15 juli(?) (‘Ide de Ste Praxède 1858’) is een brief in dezelfde opgewonden toon gesteld. Gezelle verzet zich tegen aanvechtingen, als zou hij met die vriendschap persoonlijke bedoelingen nastreven, en beklemtoont dat van Oye alléén over zijn roeping moet beslissen: ‘gij alleen, gij alleen’ vaak gecursiveerd. (Dit is naast de brief van 22 juni, die een ik-brief was, een ware gij-brief.) Gezelle ‘gebruikt’ hier de aanleg van Eugène voor de poëzie als argument voor zijn priesterroeping tegen de (familiale) roep om dokter te worden: ‘Le bon Dieu vous a donné du génie littéraire qui s'augmente journellement et ne cessera de la faire, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} qui ne vous laissera jamais froid et indifférent comme le doit être un médecin, un génie et une aptitude à la composition à la Poésie! qui n'a jamais fait un bon médecin à moins qu'il ne l'ai(t) quittée ou elle lui.’⁶² Op 22 juli (‘Fête de Ste Marie-Magdeleine’) komt Gezelle op het onderwerp terug, en het wapen dat hij even had laten kijken wordt nu het zware argument: ‘Voyez, vous avez dix huit printem(p)s, vous commencez à connaïtre et à aimer votre christianisme autant en littérature qu'en piété et en instruction chrétienne, et vous vous laisser(i)ez tout à coup (dans 3 semaines) sevrer du sein de la douce Mère, et on vous interdirait en même temps et son lait et ses larmes et ses doux regards et son sourire divin et sa chaste poésie que vous venez à peine de reconnaïtre.’⁶³ Het gevaar is blijkbaar groot dat Eugène na de grote vakantie uit Roeselare zou worden verwijderd - door Dr. van Oye - en Gezelle wordt ruw en onrechtvaardig tegenover hem. Zijn hoogste argument wordt de poëzie, vooral de intieme betrekking tussen poëzie en priesterschap zoals hij ze zelf beleefde: het pleidooi kleurt natuurlijk de brief, maar dat neemt niet weg dat Gezelle hier een heerlijk zelfportret ophangt, om het in zijn geliefde leerling te projecteren: ‘...Voyez où j'en suis moi-même; j'ai appris à connaïtre le monde de loin, sine clade victor! comme celui qui regarde une bataille à travers un télescope, autour de moi du bien à faire partout; Poésie, éloquence, langues, tout est (pour) moi quelque chose de solide, je ne suis d'aucun parti si ce n'est celui de Dieu, je ne dois avoir peur de personne pour faire hautement ma profession de foi, aucun tentateur n'oserait approcher de mon habit noir, j'ai des enfants à aimer et qui m'aiment et que je puis engendrer pour le ciel à chaque pas, dans ma chambre, au confessional, à la Table Sainte. Quel bonheur que de donner la St. Absolution, la Sainte Communion, quel bonheur que d'entendre dire (') je vous dois (après Dieu) mon salut! quelles larmes que celles que je versai un jour dans une de vos lettres.(') J'ai, oui, mes petits déboires mais, (...) Je suis prêtre! et cette qualité m'ouvre toutes les carrières, l'Angleterre, l'Amérique, le désert, le cloitre, les sciences, la poésie, la presse, tout m'est ouvert et la moins glorieuse des carrières aux yeux du monde qui pourrait être mon sort, ce serait de finir dans la tranquillité et le bonheur mes jours pleins de poésie non désabusée, jamais désabusée, parce qu'elle est une réalité, à l'ombre de l'humble clocher chez le bon peuple de l'antique et catholique Flandre. Cependant autrefois j'ai aussi osé tourner les yeux en arrière, j'ai dit des paroles contres lesquelles mon coeur réclamait, j'ai pensé à l'université et Dieu merci qu'il m'en a détourné, moi tout aussi faible que vous le pensez être maintenant. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceux-là résistent à la vie d'étudiant qui ont une volonté de fer, un coeur inaccessible et pas ou fort peu de poésie. (Enkele regels kritiek op het studentenleven te Leuven dat zéér zwart wordt afgeschilderd. En dan:) ...O Vous n'êtes pas fait pour jamais voir celà de prés, pas plus que moi-même; nous nous ressemblons par bien des points. Hébien: Il y a le coeur et l'âme de toute la poésie du prêtre dans vous...’⁶⁴ Na deze gecursiveerde gongslag komen nog enkele aanmaningen, en dan een T.S.V.P. maar daarvan niets in de Jub. Hier duidelijker dan ooit heeft Gezelle voor zijn ‘ik’ in Eugène een ‘gij’ gezien, een alter ego. Zijn zelfportret (où j'en suis moi-même’) past hij toe op Eugène (‘nous nous ressemblons par bien des points’.) Dat doet hij later nog. Doch in dat zelfportret worden poëzie en priesterschap weer zeer intiem verbonden, en daarin zijn er ook echo's uit de grote brief van 22 juni (‘réalité’) over zijn ‘Religie-Poësis’. Zo heeft Gezelle deze uitzonderlijke romantische vriendschap gecultiveerd, met een tweevoudig doel (dat in zijn persoonlijk beleven, en in de vermeende roeping van Eugène een éénheid was), nl. het priesterdichterschap. Naast de gedichten en de brieven krijgt Eugène ook het resultaat van zoveel gemeenschappelijk beleefde uren mee, nl. Dichtoefeningen, dat net vóór de prijsuitdeling klaarkwam. Daarnaast ook de ‘Angel's Stories’ (sic!) van father Faber, blijkens een brief van Eugène, begin september: ‘Waarlik, 't is al dat ik kan uitgepeinzen van zoete, frisse en diepe poezij. Gij hebt hem wedergevonden, peis ik, op uwen tafel: ik heb hem daar geleid, omdat ik de gelegenheid niet heb gehad van hem uzelven te overhandigen...’⁶⁵ Ook een ander doorslaand argument heeft Gezelle gebruikt, en het wordt onrechtstreeks een kostbare informatie voor de snelle ontwikkeling van zijn dichterschap. In dezelfde brief schrijft van Oye nog: ‘Gij hebt mij gesproken over enen nieu(w)en boek die gij van zinne waart in het licht te geven: ik ben verheugd, mijn beminde meester, dat wij uw talent van Vlaanderen en aan de goede zaak ten nutte brengt: ik kan u maar dit zeggen: gij weet genoeg dat ik de eerste ben om aan de loftuigingen die u toegebragt worden toe te juichen. Maar Studenten-Album? Zulk een aardige (= eigenaardige? F.V.V.) titel, dunkt mij voor ondenwerpen als “samensprake met de roos” enz...? En dan, waarom een boek aan iemand opdragen, die, volgens elke waarschijnlikheid, u zoveel dankbaarheid niet zal weten te voeden als Ethel voor Faber? Hebt gij nog niets ontvangen van Alberdingk-Thijm?...’⁶⁶ Gezelle liep dus al onmiddellijk rond met de gedachte aan een nieuwe bundel! Doch misschien was dit nog slechts een eerste idee, dat hij dan als bindmiddel voor van Oye gebruikte. Hij was ook zo intiem be- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken geweest bij de eerste... (Men merkt in deze brief ook een zekere naijver bij van Oye.) Ook het feit dat Gezelle verzen van Eugène met zijn Prospectus naar Thijm had gestuurd, kan men situeren in dezelfde context. Dat het Studenten-Album nog maar een idee was, en voor snelle wijzigingen vatbaar, verneemt men reeds uit Gezelles antwoord van 15 sept. (?) (‘8a Nativ. B.M.V. 1858’). Gezelle legt er in de brief de klemtoon op dat Eugène eens te meer ‘the primitias les primeurs’⁶⁷ van zijn vondsten krijgt. Dat is voor het begrip van zijn grote wervende genegenheid belangrijk, doch ook voor het situeren van een nieuwe (nu formele) ontdekking, die op zijn poëzie een zeer grote invloed zou hebben. Een deel van de brief is nl. in Hindoestani gesteld, met Engelse vertaling. Hij maakt een gedichtje in de trant van de Hindoes en geeft er voorbeelden van ‘cradling or rocking songs used by Indian mothers’. En hij schrijft: ‘I have thought a good deal about Studenten Album and have rejected the title and my first idea of the book also. I rather think now to make tales in the way of the ones you read of father Faber but real flemisch stuff you know and in practical oriental prose; I also think of making some Indian songs with Hindu-christian Ideas and in Hindu metre. I found many little subjects for poetry and marked them down for later on and began one tale to be called: eerst en laetst’.⁶⁸ Twee dingen treffen hier: Gezelle ziet uit naar nieuwe dingen, wil nu Fabers Tales weer ‘adapteren’ aan Vlaamse stof (weer Faber), en denkt er even aan zijn poëziebundel uit te stellen. Terzelfder tijd echter wordt hij als dichter weer aangesproken door de mogelijkheden van die ‘cradling and rocking songs’ voor zijn poëzie. Zo maakt Gezelles poëtica een nieuwe sprong voorwaarts, en men kan hier reeds de aanvang raden van een opvatting, die een goed half jaar later haar neerslag vindt in de eerste ‘Kleengedichtjes’ (mei 1859). Subsidiair is deze brief ook belangrijk voor het situeren van Gezelles gedicht ‘Ik droom alreê’. In het station van Torhout heeft Gezelle aan van Oye gedacht, en verlangde hij naar het einde van de vakantie: ‘However dissident it may perhaps be with your wishes, I long to see you back at College although I feel confident that all is right with you. You do not touch upon that subject at all, you simply tell you think that you are alive; is that why you do not call me Father?’⁶⁹ Het onderstreepte ‘all’, gelijk aan ‘that subject’, lijkt een doorzichtige allusie op Eugènes roeping te zijn. Gezelle vermoedt een verwijdering, vandaar zijn verlangen naar de terugkeer. Dezelfde gedachte ‘I long to see you back’ beheerst het gedicht ‘Ik droome alreê’. Eugène komt dus na de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vakantie toch nog terug, al was dat maar uitstel van executie. Het worden heerlijke (en ook bedreigde) maanden, en aan die sfeer danken wij ‘Dien avond en die Roze’. De drie gedichten ‘Ik droome alreê’ (begin sept.), ‘Dien avond en die Rooze’ (1 nov.) en ‘Ik misse u’ (begin 1859) zijn als een soort triptiek der genegenheid: verwachting, vervulling, scheiding. Eugènes roeping had in Gezelles eigen beleven zulke grote plaats ingenomen als kristallisatiepunt, en ideaal, dat die vriendschap voor hem een waar testgeval was geworden. De dreiging die achter deze twee heerlijke maanden aanwezig was kan men aflezen uit het feit dat het gevaar slechts verschoven, niet geweken was, en ook uit de schone romantische dankbrief die Eugène voor ‘Dien avond en die Rooze’ aan Gezelle schreef. Men leze de ganse brief.⁷⁰ Eugène cursiveert daarin dat hij geen verzen ‘mag’ maken, en dat hij nog ‘twee grote pakken’ op zijn hart heeft liggen. Hij onderstreept ook ‘als de laatste rooze van den zomer’. Eugène laat vermoeden dat hij méér weet, maar het niet durft zeggen. En ook Gezelle heeft de dreiging gevoeld: dat bewustzijn zelf heeft aan het gedicht zijn onsterfelijk accent gegeven. Gezelle wordt dan toch ‘overvallen’ door Eugènes vertrek, met Kerstmis. Hij heeft hem nog de communie uitgereikt, met een grote religieuze vreugde (zie derde laatste strofe van ‘Ik misse u’ (begin 1859!), en het derde hiernavolgende briefje. Het drama rond Kerstmis heeft voor ons al zijn kracht bewaard in drie kleine briefjes, een drieluikje. We geven ze, als afronding, in de waarschijnlijke volgorde: 1. ‘With fond ambrace to you and bowt bowt salaam (many many signs of respect to yours,) may God + Bless you and: Laudetur Jesus Christus. J.C. Heri Hodie & in saecula. (P.S.) I say - do finish up those few english lines to Edmond Hicks and send them to Mr. Edmond Hicks the Lodge Brookgreen Hammersmith London. Do so if you can. Nothing as yet from Amsterdam; a letter from Bormans which I include. I think he will edit the manuscript. Salaam!’⁷¹ 2. + I received your kind letter(s) and thank you, you know. I am very busy now. My chest pains dreadfully, however to night after class I will be yours entirely and with all my poor heart. O might a trembling reed as I am be your support sometimes - two ivies twining round each other! In the mean time might I bless you here upon this heart of mine! However God bless you a thousand times and your afflicted - Guido Gezelle. De volgende zal U meer van mij meebrengen.’⁷² 3. ‘Roulers 3d day in the octave of Epiphany A.D. 1859. My own Eug(ène) What am I to do about your music box &c &c that are still in my room {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} which indeed indeed, is full of you, nearly as full as my own broken heart. Gömma ej den tolfte timen af kirstnattens af den siste år; resten af min skrifna är i Guds ord (1) (Joann. Epist. III. V. 13, 14 & 1/2 15.) Gömma ej: dien aftonen och die blomstra. - Good bye & God bless you. Ever yours in Xo Guido Gezelle pbr.’⁷³ Het eerste briefje is een annex van de brief van 15 sept. met zijn Hindoestani en met het antwoord op Eugènes vraag in verband met Thijm. Het ‘laudetur’ en de zeer lieve attentie voor Eugènes familie suggereert dat Gezelle zekerheid heeft gekregen dat Eugène zal weerkeren. Het tweede briefje kreeg Eugène enkele dagen vóór zijn vertrek, met op de rugzijde ‘Rammentati Addio’ het gedicht voor Pisani, dat Eugène dus ook bij zijn vertrek zou gekregen hebben.⁷⁴ Het derde briefje is een terugblik na de vakantie. Nog een laatste poging ook: de verwijzing naar Jo. III. V. 13, 14 & 15(1/2) houdt in: ‘Ik heb zoveel u nog te zeggen, maar ik wil U niet met inkt en pen schrijven: ik hoop u weldra weer te zien, en dan zullen we spreken van mond tot mond. Vrede zij u. De vrienden groeten u. Dat is wel een erg verdoken uitnodiging. Een waar cryptogram: in de Engelse brief een Noorse zin met een verwijzing naar het NT... (Dat Dr van Oye wel niet goed kende). Deze triptiek heeft in zoverre belang voor ons, dat we daarin én vriendschap, én roeping, én dichtkunst, zij het soms discreet, terugvinden. Met o.m. de vrije vertaling van de titel v. ‘Dien avond en die roze’. Nu dit onwaarschijnlijk gelukkig en hooggestemd jaar voorbij is, begint een andere periode in de betrekkingen tussen Gezelle en van Oye. Nog lang (tot 1866!) zal Gezelle vechten voor Eugènes roeping. Ons interesseren hiér nog alleen enkele retroacten. Op 15 jan. 1859 en 23 feb. 1859 een brief van van Oye met belofte van trouw aan Gezelles lessen en genegenheid, die hij ‘trots alle tegenkantinge, spot en haat’ vier jaar lang heeft kunnen aanveerden. Blijkens de tweede brief stuurt Gezelle hem gedichten op, o.m. het Leeuwerikgedicht van feb. 1859 aan Willaert, en ‘Kindskindskinderlied’ een eerste Kleengedichtje... dat Eugène niet goed vindt.⁷⁵ Er is een eerste briefje van Gezelle, met het gedicht ‘ik misse u’ ondertekend met Dien avond en die Rooze.⁷⁶ Op 1 maart (‘St. Albinus A.D. 1859’) een eerste (zeer) lange brief van Gezelle. Het is een brandende oproep tegen de onrechtmatige wil van vader van Oye (Jephta!) De ganse brief is dat: een lang opgekropt maar bedwongen persoonlijk leed, waardig en beslist, een dwingend overwogen strak pleidooi, dat hij in maanden van stilzwijgen had opgebouwd: ‘Although moral violence came between us to break every link of Paternal, Spiritual and most lawful(1) influence as much as man {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} on earth can do it. So it is, my poor dear child, and your last dear visit to me was much more a torment than anything else to me.’⁷⁷ Hij onderbreekt zijn gemoedsuitstorting met ‘However no poetry now, but the logic of Christ and the balance of the Sanctuary.’⁷⁸ Het slot van de brief houdt dan toch weer een allusie in op gedichten die Gezelle hem zal sturen met de uitnodiging ‘breng ze mij weer!’...⁷⁹ In een postscriptum duiken dan weer (eens te meer als lokmiddel??) de ‘Album Blaren’ op: ‘I hope you will not lose any of my little pieces I intend to publish again soon under the title of “Album Blaren” Behelzende gedichten bloemen stemmen der natuur en des herten lichtprinten schetsen Dichtwisseling enz.’⁸⁰ Op die brief reageert van Oye met een brief van 17 maart, waarin de ‘Album Blaren’ en de beloofde gedichten ter sprake komen. Op feria 4a p. dom. II. 4 ges. A.D. 1859 en op Monday after III sunday in lent,⁸¹ schrijft Gezelle nog twee brieven, waarin zijn oude argumenten naar voren komen: de christelijke dichtkunst en het priesterdichterschap. Daar hierbij echter een verschuiving in Gezelles religieus dichterschap merkbaar is, bespreken we ze liever verder op het gepaste moment. In juli vraagt Gezelle aan Van Oye dat het een definitief vaarwel zou worden(!!),⁸² maar dat wordt het (natuurlijk) niet. Doch belangrijk is dat Gezelle de puntjes op de i zet: HIJ spreekt steeds over Eugènes roeping, EUGENE spreekt altijd maar over poëzie, en blijft zich zonnen in die van Gezelle. Op 20 okt. klinkt het uitdrukkelijk: ‘Why dont I write? because I cannot write without beginning as a priest & confessor and next as a friend. Poetry & flemish and all friendship too and all the sweetness of your most valuable and sincere love I consider nothing unless it can be a means for me to gain you to Jesus Christ. I have written to you and put things strongly and asked questions in my letters which you never answered, not questions about Poetry but things like these: (communie & rozenkrans, F.v.V.).’⁸³ Hier wordt duidelijk, wat wel altijd het geval is geweest bij Gezelle: in de drieëenheid vriendschap-dichterschap-priesterschap zijn de elementen niet helemaal van dezelfde orde: het laatstgenoemde primeert. Dat moest voor Gezelle nu ook veel duidelijker worden, sedert hij en Eugène - blijkens hun dovemansgesprek - het anders zagen: Gezelle wil het dichten niet isoleren uit zijn priesterlijke taak. Dat blijkt ook uit zijn hier vermelde, niet geciteerde, brieven uit de Vasten: ook zijn opvatting van de (religieuze) poëzie heeft een belangrijke verschuiving doorgemaakt, die vooral dramatisch wordt uitgedrukt in ‘O 'k sta mij zo geren’ van mei 1859 (infra). Gezelle dicht, sedert die vasten-brieven (hij is dat jaar ook belast met de Lijdensoverwegingen in de vasten), ook vanuit een ander religieus gevoel: Christus' lijden, verlossing, enz. Doch dat is reeds een verder stadium. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze ‘dichterlijke briefwisselinge’ van 1858 kunnen we nu enkele besluiten trekken: de vriendschap met van Oye is voor Gezelle het voornaamste klankbord geweest voor zijn poëtisch-religieuze opvattingen en nieuwe inzichten. Deze briefwisseling beantwoordde aan een geestelijke en artistieke nood van Gezelle, al heeft hij er vanzelfsprekend op de eerste plaats Eugène van Oye zelf mee op het oog gehad. Parallel en verweven met zijn programmatisch naarbuitentreden n.a.v. Dichtoefeningen en Kerkhofblommen, heeft hij in de intimiteit van die briefwisseling met een zusterziel, zichzelf a.h.w. in zijn alter ego geprojecteerd, zijn persoonlijk beleven van de poëzie getoetst en doorgrond. Aanvankelijk (februari-april-mei) zette hij als leermeester zijn technische en programmatische inzichten uiteen, naar aanleiding van kritiek op Eugènes gedichten. De poëtica overheerst, geleidelijk worden daarin echter de grenzen van de poëtische verwoordbaarheid verkend. Vervolgens (juni), doch nu uit eigen aanvoelen en nood, heeft hij zijn geïllumineerd ervaren en inzicht van de religieuze poëzie meegedeeld, een waar religieus-esthetisch programma (dat hij in 1858.2-1959.1 zal uitvoeren). Intussen (30 april, vooral 15 sept.) heeft hij ook reeds zijn zeer persoonlijk verworven inzichten in een soort ‘zuivere poëzie’ aan van Oye meegedeeld. Dat zijn, wat de poëzieopvattingen van Gezelle betreft, wel de belangrijkste elementen. Treffend daarin is wel, dat de zich in snel tempo vernieuwende dichter in deze briefwisseling reeds de kiemen heeft gelegd, die in een verder stadium tot volle ontwikkeling zouden komen, in de praktijk. Zijn ‘epistolary poetry’ is a.h.w. een poëzie in statu nascendi, de illuminatie en het inzicht gaan de feitelijke dichterlijke verwoording vooraf. In Gezelles poëtische activiteit kan men zo reeds drie stadia onderscheiden: het ontstaan van een inzicht (soms een ware flitsopenbaring voor hem), vervolgens de beleving ervan in zijn poëzie zelf, tenslotte het expliciet aandienen van die poëzie met een programma. Het topmoment daarbij is het publiceren van een bundel. Voor Dichtoefeningen hebben we dat al grondig trachten te onderzoeken: daar zagen we zelfs hoe het programmatisch aandienen van de bundel chronologisch samenviel met een ware vernieuwing, een aanboren van een dieper niveau, van het begrip ‘dichtoefening’. De intensiteit van Gezelles dichterlijk beleven, en zijn heftige en snelle ontwikkeling als dichter blijkt uit het feit dat hij, in de zomer van 1858, zijn poëzie op drie verschillende niveaus beleefde, terzelfder tijd, maar telkens in een der 3 verschillende stadia van voldragenheid: Terwijl Gezelle zijn kerkelijke programma's rond Dichtoefeningen proclameert, leeft hij als dichter in de sfeer van een mediatorisch natuurpriesterschap, en ‘ontdekt’ hij, in zijn intieme brieven en zijn intiem {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} beleven, zijn ‘Religie-Poësis’. De sacramentspoëzie (Poësis-Religie) breekt pas door in de tweede helft van 1858, ten volle in de eerste maanden van 1859, de ‘poésie pure’ zal nog later, van mei 1859 af, in de Kleengedichtjes doorbreken. Zo heeft deze dichterlijke briefwisseling een onvervangbare rol gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording, als gunstig medium voor een onmiddellijke neerslag van nieuwe flitsen en inzichten, die pas later tot volle ontwikkeling zouden komen in zijn poëzie zelf om tenslotte met een programma aan de openbaarheid te worden prijsgegeven. Dit onderzoek van Gezelles dichterlijke briefwisseling zou onvolledig zijn zonder tenminste een bondige verwijzing naar de gedichten die hij in diezelfde periode aan Eugène van Oye heeft opgedragen, en bijna ook altijd voor zijn geliefde leerling had geschreven. Brieven en gedichten wisselen met elkaar af, venvijzen vaak naar elkaar, en vormen samen één geheel: 28 feb. lange brief (Vlaemsche Maegd) over Kristen Vlaamse Dichterschool 21 maart Prospectus Dichtoefeningen 2 april lange brief over zieleleiding en vriendschap (Charitas) 30 april brief met scherpe kritiek EN To a Friend on the Eve of May (Gezelles verjaardag 1 mei) 2 mei bredere toelichting (grenzen der poëtische mededeling) 6-7 mei schrijven van Kerkhofblommen met van Oye 13 mei opdracht ‘Tot de studenten...’ (Dichtoefeningen) kersentijd: Een bonke keerzen kind 16 juni Kerkhofblommen klaar 22 juni lange brief (Poësis-Religie) juli Verantwoordinge Dichtoefeningen 12 juli Uw herte uw mond 13 juli Mocht zulk een tale & wederzijdse lange brieven (Eugènes Feestdag) vriendschap) 14 juli Antwoorde aan een vriend (nog IN Dichtoefeningen half-augustus) 15 juli lange brief (priesterdichterschap) 22 juli lange brief (priester-dichter - Gezelles zelfportret) 13 aug. Dichtoefeningen (16 aug. ±: prijsuitdeling) 15 sept. brief (Hindoestani - kleine dichtjes) ‘I long to see you back at college’ Ik droome alreê⁸⁴ 1 nov. Dien avond en die rooze {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ± 25 dec. briefjes (afscheid) en Ramentati(?) begin 1859 Ik misse u - aan enen afwezenden vriend⁸⁵ jan. '59 2 lange brieven van van Oye. 23 feb. Gezelle heeft v. Oye enkele recente gedichten gestuurd 1 maart eerste lange brief v. Gezelle: pleidooi na scheiding 13 maart ‘Mijn altijd even dierbare’ (gedicht in brief)⁸⁶ vasten twee lange brieven over relig.-ascetische poëzie 20 okt. brief: Gezelle wenst(!) afscheid november gedicht van Eug. in brief van 15 dec. ‘Der was een jonge knaap’ (daarna briefwisseling met ups and downs - Gezelle: roeping! v. Oye: poëzie! tot 1866. Nieuw begin: juni 1874 Gezelle ‘Aan den voorgaande’ ‘op zijnen boek’.) De drie aspecten van die grote genegenheid krijgen elk hun deel in de gedichten: dichterlijk beleven (2 eerste), geestelijke leiding (12-14 juli), en vriendschapsbeleving (sept. 1858, nov. 1858, maart 1859), komen telkens als voornaamste element naar voren. Maar er zijn telkens interferenties IN de gedichten zelf, en ook in de briefwisseling die op dezelfde drieëenheid stoelt. Wat wel de eenheid in de drievoudigheid van dat christelijk dichterlijk vriendschapsbeleven onderstreept. Het gedicht van 30 april is volledig gesitueerd in de ontluikende vriendschap op de achtergrond van gemeenschappelijk bundelen der Dichtoefeningen. Het motto werd reeds in dat raam teruggeplaatst: ‘Did we not learn our poetry together?’ (Faber). In het gedicht, op de vooravond van Guido's verjaardag (1 mei), komt het programma der Dichtoefeningen goed tot zijn recht, verweven met de vriendschap.⁸⁷ De drie punten: godsdienst, vriendschap, dichtkunst worden dan in het gedicht verder uitgewerkt. En daarbij wordt dan een precies element nog naar voren gebracht: nl. de kerstening van heidense Muze: O.L.V. heeft de ‘unhallowed goddess of the flowers’ in haar nietigheid teruggestoten. In de slotverzen maakt Gezelle een opmerking over Eugènes toekomst, onderstelt(!) dat hij zou huwen; maar vroeger hééft hij hem al over de priesterroeping gesproken, zodat dit de schijn aanneemt, bedoeld te zijn om het tegengestelde antwoord uit te lokken. Diezelfde verzen zullen in Eugènes vertaling (1862, in een brief) worden aangestreept om zijn houding van dán te wettigen!⁸⁸ ‘Een bonke keerzen kind’ is uit de kersentijd (begin juni?). Maar op 16 juni verschijnt Kerkhofblommen, en op 22 juni schrijft Gezelle zijn brief met mystieke inslag over zijn ‘Poësis-Religie’. Drie niveaus in zijn religieus dichterschap samen (telkens in een verschillend ontwikkelingsstadium (gedicht - brief - programma): dit is een uitzonderlijk {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dynamisch moment geweest in zijn dichterlijke ontwikkeling. In het gedicht slaat een uitzinnige jubel n.a.v. de genieting van de natuur om in een even uitzinnig dankgebed om die genieting. In een lange wentelende kerende hymnische dans van woorden zingt de dichter zijn weelde uit. Natuur en bovennatuur vloeien er samen in een euforische harmonie van het paradijs. In zijn esthetische vervoering gaat de dichter op in de schepping, om dan dank te zeggen. Dit is het hoogste moment van zijn eerste afgeronde poëtisch inzicht, nl. zijn paradijselijk natuurpriesterschap: 'o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is, en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte! Leert de tale die spreekt uit monden duizende, en altijd roept: ‘Den Heere zij dank: dank om het leven, dank om het licht, dank om het licht en het leven, dank om de lucht en het licht en het zien en het hooren en al! (enz., nog 4 slotverzen.)’⁸⁹ Beide gedichten, To a Friend en Een bonke keerzen kind, hoe verschillend ook van compositie en beleving, zijn in de overwegende genieting van vriendschap en natuurdichterschap, toch wezenlijk religieus georienteerd. Gezelle had al zozeer de klemtoon gelegd in het Engelse gedicht op ‘virtuous!’ Deze bezorgheid van de zieleleider krijgt de bovenhand in de drie gedichten van juist voor de (‘gevaarlijke’) grote vakantie. Poëzie is daarin zozeer tot middel herleid, dat de gedichten nauwelijks als gedicht te genieten zijn. Gezelle heeft ze ook niet in zijn GGG. opgenomen, maar daar kunnen andere redenen voor zijn: zijn droom was toen vernietigd, en ook hadden deze gedichten een strikt privé-karakter als zieleleiding (doch andere zulke gedichten kwamen wél in GGG...). Eén ervan kwam echter toch in Dichtoefeningen, - nog geen maand later uitgegeven! nl. dat van 14 juli. Dat is dan wel een nadrukkelijk gebaar van vriendschap geweest voor de leerling die hem zo nauw aan het hart lag, en die van zo dichtbij de uitgave van Dichtoefeningen had meebeleefd. Gezelle legt in die gedichten de klemtoon op morele sterkte, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} weerbaarheid, trouw aan zichzelf, enz. Dat Gezelle deze (vermeende) jonge roeping wil wapenen voor het verlof blijkt ook uit de gelijktijdige brieven (15 juli en 22 juli: priesterdichterschap). In deze gevoelvolle en dichterlijke geestelijke leiding zoekt de eenvoudige menselijke genegenheid toch ook een weg. De drie volgende gedichten (sept. 1858, nov. 1858 en begin 1859) zijn drie stadia van deze vriendschapsbeleving: schone verwachting, intense beleving, weemoed om het voorbije. Deze gedichten, nl. ‘Ik drome alreê’ (einde grote vakantie),⁹⁰ ‘Dien avond en die roze’ (1 nov. 1858),⁹¹ ‘Ik misse u - aan enen afwezenden vriend’ (begin 1859),⁹² alsmede ook ‘Rammentati Addio’,⁹³ zijn uiterst belangrijk om die vriendschap tussen Gezelle en van Oye te begrijpen en te situeren, maar voor de groei van Gezelles poëtische inzichten reveleren ze weinig. Wel dient erop gewezen, dat Gezelles gevoel van vereenzaming in de afwezigheid van van Oye daarin sterk tot uiting komt, en dat hij enkele malen daarin verwijst naar hun gemeenschappelijk poëtisch werken. Zo wordt in ‘Ik misse u’ de religieuze achtergrond en motivering van die vriendschap beklemtoond (zang, orgelklank, priesterlijke bediening), én het uitwisselen van verzen: ‘Ik misse u als er leugen valsch wil monkelen zo gij loecht, wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt.’⁹⁴ Zo verwijst Gezelle ook in een strofe van datzelfde gedicht, die niét in GGG. opgenomen werd, naar zijn nood aan van Oyes aanwezigheid óm te dichten: ‘Wat zal ik, arme en heel alleen, nu spelen voor een lied? Myn ...g... is heen(?) en 't was maer één! Een andren hadde ik niet!⁹⁵ En daarbij staat als verwijzing, met de handtekening van Gezelle, ‘Dien avond en die Rooze’ (onderstreept). Gezelle heeft bewust zijn vriendschap willen gebruiken als pedagoog en als roepingenwervende priester. Maar sentimenteel en dichterlijk was hij nog veel sterker in de greep van deze uitzonderlijke vriendschap. De priesterdichter had deze vriendschap zelf nodig; zij schiep de sfeer waarin hij zijn eigen dichterziel scheppend kon projecteren in een zusterziel, en daardoor heeft ze een onvervangbare rol gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording zelf. Zo is de ‘dichterlijke briefwisselinge’ met Eugène van Oye neerslag en voedingsbodem kunnen worden van elkaar snel opvolgende nieuwe poëtische inzichten en ervaringen. Men begrijpt {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom ook Gezelles pijnlijke ontgoocheling en crisis toen hij zijn dichterlijk kind verloor, het kind waaraan en waarmee hij inderdaad zijn poëzie had geleerd. Wij moeten er ons echter terzelfder tijd voor behoeden, de zaak te verabsoluteren, zoals Gezelle hier, onder de onmiddellijke indruk en druk der omstandigheden, in zijn laatst-geciteerde strofe, zelf doet. Dat doet R. Verdeyen bijv. wanneer hij in van Oyes vertrek de determinerende oorzaak ziet van de breuk in Gezelles dichterschap.⁹⁶ Wie zich exclusief op de verdere briefwisseling baseert, en daarbij geen rekening houdt met Gezelles epistolaire diplomatie, kan misschien geneigd zijn in die zin te besluiten. Maar in 1859, onmiddellijk daarna, bepááld in de eerste helft van dat jaar, zullen we Gezelle een groot aantal gedichten zien maken, voor andere leerlingen, in een zinvol pedagogisch samenspel, en dán maakt zijn beleving van het dichterschap precies een evolutie door, zoals die in de aan kiemen rijke brieven van 1858 werd aangekondigd. De premissen, en zelfs de ‘primitias’, waren daarin reeds voorhanden. Het is precies de uitzonderlijke waarde van deze dichterlijke briefwisseling dat ze, in en achter Gezelles programmatisch naarbuitentreden in het gezegende jaar 1858, de broeihaard is geweest, in de intimiteit van een uitzonderlijke vriendschap, van religieuze verinnerlijking en formele vernieuwing. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Jub. Brieven I. bl. 1. 2 Dundruk I. bl. 32-35. 3 Jub. DO. bl. 279-281. 4 Jub. Brieven I. bl. 2-5. 5 ib. bl. 2. 6 ib. bl. 189. 7 Al. Walgrave. Gedichtengroei1 1914 (Kerkhofblommen) bl. 93. 8 Jub. Br. I. bl. 58. 9 ib. bl. 15. 10 ib. bl. 29. 11 Jub. Brieven I. bl. 100. 12 Dundruk II. bl. 686. 13 Jub. Brieven I. bl. 17. 14 U. van de Voorde, Gezelle's Eros, of de leraarstijd te Roeselare. Mechelen s.d. (19301), Antwerpen s.d. (19432). Overdruk uit: De Gids, mei 1930, II bl. 228-267. J. Eeckhout, Over Gezelles ‘Eros’ in DW&B. 1930, bl. 827-841, en: Gezelles Eros, in Literatuur en Leven, Standaardboekh. s.d. (1934) bl. 122-139. R. Verdeyen, Guido Gezelle en Eugène van Oye, in: Jub. Brieven I, 1937, bl. IX-XXIV. F. Baur, Gezelliana I, Gezelle-Van Oye, in VMKVA, maart 1938, bl. 287-330. E. Janssen s.j., Gezelle's Caritas, in: Diagnose, Gestalten en Stilte, Brugge-Brussel, 1945, bl. 249-255. B.F. van Vlierden, De Keerse en de koperen kandelaar, of het cruciaal moment in de vriendschap tussen Gezelle en van Oye, in: VMKVA, juni-aug. 1952, bl. 500-523. 15 Dundruk II. bl. 686. - 16 Jub. Brieven I. bl. 13-14. 17 Baur. Gezelle-van Oye. Gezelliana I. in VMKVA, maart 1938, bl. 295. 18 Jub GGG. Kl. II. bl. 192. 19 ib. bl. 193. 20 Jub. Brieven I. bl. 44. 21 Jub. Brieven I. bl. 47. 22 Jub. Brieven I. bl. 3. 23 ib. bl. 3-4. 24 Jub. Brieven I. bl. 4. 25 ib. bl. 3. 26 Jub. GGG. Kl. II. bl. 79. 27 Jub. Brieven I. bl. 13. 28 ib. bl. 248-249. 29 ib. bl. 15. 30 Jub. Brieven I. bl. 11. 31 ib. bl. 11. 32 ib. bl. 12. 33 ib. bl. 14. 34 W.J.M.A. Asselbergs. G.'s Kerkhofblommen in: Med.Kon.Ned. Ak. Wet.afd.Let. 1958 op.cit.bl. 187. 35 Jub. Brieven I. bl. 5-6. 36 ib. bl. 6. 37 Jub. Brieven I. bl. 7-8. 38 Jub. Brieven I. bl. 16-19. 39 W. Asselbergs. G.G.'s Kerkhofblommen, op. loc. cit. bl. 176. 40 ib. bl. 189. 41 De voorstelling van W. Asselbergs is echter zuiver toepasselijk op een gedicht als ‘O 'k sta mij zo geren’ (mei 1859). 42 W. Asselbergs. G.G.'s Kerkhofblommen. Op. cit. bl. 176. 43 Fr. Baur. inl. Dichtoefeningen, Jub. bl. 236-237. 44 ib. bl. 235. 45 Dundruk I. bl. 505. 46 St. Axters. Mystieke invloeden bij de dichter G.G. in: VMKVA. 1960 afl. 1-2, bl. 61-89 en (‘Ter aanvulling’) afl. 7-8-9, bl. 353-355. 47 Fr. Baur. Een drietal Duitse bronnen van Gezelle. in: Gedenkb. A. Vermeylen (Brugge 1932) bl. 175-185 vooral bl. 180. 48 W. Bilderwijk's Werken (Dr. J. van Vloten) Arnhem-Nijmegen 18953, III. bl. 189. 49 G. Knuvelder. Geschiedenis der Ned. Letteren. III. bl. 422. 50 Jub. DO. bl. 245-247. 51 H. Duurkens Brieven van Gezelle aan Alberdingk Thijm, De Beiaard, 2de jg. deel II, feb. 1918, bl. 496-508, (zie ook) bl. 500. C. Gezelle. Brieven van Thijm aan Gezelle (1856-59), ib., nov. 1921, bl. 397-401. - Een vijfde onlangs gevonden brief van Gezelle aan Thijm wordt weldra gepubliceerd. 52 R. Chapman. Father Faber. London 1961, bl. 314 53 Jub. Brieven II. bl. 42-49. 54 Fr. Baur. Uit G.'s Leven en Werk. bl. 101-103. 55 Jub. Brieven II. bl. 43. 56 ib. bl. 48. 57 Jub. Brieven I. bl. 21. 58 ib. II. bl. 55. 59 ib. II. bl. 52. 60 Gezellekroniek I, op. cit. bl. 149. 61 A. Walgrave. Het leven van G.G. bl. 174-175. 62 Jub. Brieven I. bl. 25. 63 ib. bl. 26. 64 Jub. Brieven I. bl. 27-28. 65 Brieven I. bl. 29. 66 ib. 67 Brieven I. bl. 30 68 Jub. Brieven I. bl. 31-32. 69 Jub. Brieven I. bl. 32. 70 ib. bl. 33. 71 Jub. Brieven I. bl. 33. 72 ib. bl. 248-249. 73 ib. bl. 34-35. 74 Jub. GGG. Kl. II. bl. 157-158. 75 Jub. Brieven I. bl. 38. 76 ib. bl. 249. 77 Jub. Brieven I. bl. 39. 78 ib. bl. 41-42. 79 ib. bl. 43. 80 ib. bl. 44. 81 ib. bl. 45 & 49. 82 ib. bl. 52. 83 Jub. Brieven bl. 53. 84 J.J.M. Westenbroek. Ik droomde alreê. Ontstaan en voltooiing in: Gezellekroniek I. Kapellen 1963, bl. 23-39, vooral 27. 85 Jub. Brieven I. bl. 249. 86 ib. bl. 88-89 & Jub. GGG. Kl. II. bl. 144. 87 zie cit. (15). 88 Jub. Brieven I. bl. 104-105. 89 Dundruk I. bl. 415-417. 90 J.J.M. Westenbroek. Ik droome alreê. op. loc. cit. voetn. 81. 91 J.J.M. Westenbroek. ‘Die Rooze’ van E. van Oye. in: Spiegel der Letteren V (1961) 2, bl. 81-99. J. Aerts. Retorische struktuurelem. in Gezelles poëzie n.a.v. ‘Dien avond en die Rooze’ in VMKVA. 1957. 2. bl. 139-155. 92 Jub.: GGG. Kl. II. bl. 122-124, & Jub. Brieven I. bl. 249-250. 93 Jub. GGG. Kl. II. bl. 157. en Jub. Brieven I. bl. 104-105. 94 Dundr. I. bl. 402. 95 Jub. Brieven I. bl. 249. 96 R. Verdeyen, Guido Gezelle en Eugène van Oye, in: Jub. Brieven I. inl. bl. IX-XXV. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Vanhaelen De koper Achter de coulissen stak iemand, Maurits misschien, het licht aan. Knipperend, in drie, vier tijden, als met tegenzin, als bliksem. Ik dacht aan het fiat lux uit het evangelie. Het verblindde mij niet. Er was, merkte ik, nog evenveel volk als bij het begin. Heel vooraan zat een van de bekendste dichters. Ik had nooit erg hoog opgelopen met zijn werk maar langs een vriend om was ik hem enige tijd geleden voorgesteld en hij zag wel wat in mij, had hij gezegd. Diezelfde avond, na ettelijke pinten, had hij dat nog dikwijls herhaald. Het ware een leugen te beweren dat mij dat geen goed gedaan had. ‘Maar je bent geen grote,’ zei hij, ‘net als ik: jij bent nog te jong, mij ontbreekt de tijd om te werken.’ Ik dacht er het mijne van en zweeg, waarop hij beloofde een goed woordje te doen bij zijn uitgeverij ‘om mij de kans te geven die ik zeer zeker verdiende’. Dat was vóór hij mijn overtuiging kende. Een overtuiging waar ik wel wat pronkerig te koop mee liep en loop, ik kan het niet laten. Het gaat er bij mij maar niet in dat zoiets in een klein, fossiel en onbelangrijk land, om het eufemistisch te zeggen, gevaarlijk of zelfs onvoorzichtig kan zijn. Maanden later liet hij mij, heel omzichtig, langs diezelfde vriend om weten, mijn literaire capaciteiten niet te ontkennen maar ‘dat hij vond dat het in zijn situatie beter paste de kans te gunnen aan een jongere uit zijn partij.’ Nu zat hij hier op de eerste rij - een zeer aandachtig toehoorder. De verkiezingen staan voor de deur. In de zaal was het muisstil. Waar veel mensen bijeen zijn, weet je nooit met zekerheid of dat een uiting is van onder de indruk zijn of louter beleefdheid. Ik heb een hekel aan beleefde mensen. Als ik beleefd ben tegen iemand, vloeit dat steevast voort uit het feit dat ik hem niet vertrouw. Beleefdheid is één van de vergissingen van onze beschaving. Naast mij stond de voorzitter recht op de geijkte manier. Van zodra zijn stoel achteruitschoof wist ik wat hij ging doen en zeggen: de keel schrapen, de voordrachtgever danken en ergens een passende vers- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} regel citeren uit een van mijn gedichten. Vervolgens de tentoonstelling voor geopend verklaren. Daarna klopt het publiek gewoontegetrouw in de handen en is tevreden. Enigen verlaten zo ongemerkt mogelijk de zaal en de vrienden, plus de bestuursleden van de inrichtende vereniging en een paar kunstliefhebbers die niks beter weten voor deze avond, schuiven aan de doeken voorbij en zeggen dingen als: ‘hier is zeer zeker invloed merkbaar van Dali, ik ken hem goed, hij houdt veel van Dali.’ Hetgeen waar is, maar niet zoals zij denken. Ik ging bij Thilda staan. Iedereen denkt dat wij zullen trouwen. Na een paar minuten kwam Maurits bij ons. ‘Er staat daar een vent dat doek met die katten te begapen.’ Ik keek op en slenterde naar hem toe. Onderweg snoot ik mij zonder reden de neus. De vent nam niet de minste notitie van mij, waarvoor ik hem dankbaar was. Hij had iets weg van de RSM in Hitfeld, in de kazerne, het soort dat nooit iets zegt, altijd beveelt. Op de hielen draaiend keerde hij zich naar mij. ‘Waarom dat oranje en geen geel?’ ‘Ik hou niet van geel.’ Geel vind ik een laffe, valse kleur. Aan de overzijde hing er iets waar ik geel in gebruikt had, ik schaamde mij er een beetje over, het was een vrouwenfiguur, een soort koningin in ballingschap. Ik had toch maar bleek paars moeten nemen, desnoods met veel water. Zoals ze er nu uitzag, leek ze haar ballingschap dubbel en dwars verdiend te hebben. Hij keek weer naar het doek. Misschien verwachtte hij dat ik uitleg verschaffen zou. Ik heb geen uitleg voor mijn doeken, ik schilder ze en daarmee uit. Het is moeilijk genoeg geschilderd te krijgen wat je wil, zonder dat je daarna ook nog moet gaan uitleggen. ‘Hoeveel moet je ervoor hebben?’ Het was een koud bevel, geen vraag. Het bevel van iemand die zonder klagen, zonder vreugde door zijn leven stapt. Ik aarzelde. Het leek me geen grap. Van kindsbeen af heb ik staan wachten op een barmhartige Samaritaan, op het geluk dat eensklaps uit de hemel vallen zou en mij overrompelen, zomaar, zonder dat ik er iets voor deed. Hoe dikwijls stond ik niet voor een of ander uitstalraam, met mijn ogen de postzegels betastend en wachtend tot iemand komen zou en zeggen: ‘Kies uit, jongen, kies de mooiste; ik breng alles wel voor mekaar.’ Ik werd nooit uitverkoren, alhoewel ik zeker weet dat er zijn aan wie het gebeurt. Er lopen barmhartige Samaritanen rond. Ik moest een bedrag hebben. Vroeg ik te weinig dan kocht hij niet, dat stond als een paal boven water en te veel is altijd een waagstuk. Ik riskeerde: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Twaalfduizend.’ Ik had verwondering verwacht en dat hij nog eens keurend en schattend als een jood het doek zou bekeken hebben. Hij vertikte het. Uit zijn linkerbinnenzak haalde hij een checkboekje boven en een Parker. Hij schreef langzaam, met grote, regelmatige letters, op z'n Hollands, als iemand die HBS gelopen had en gebuisd was in zijn voorlaatste jaar. Zoals mijn moeder zaliger schreef, tergend langzaam, nooit heb ik iemand ontmoet die zo langzaam schreef en de letters zo volmaakt wou tekenen als zij. En eer ze een omslag dicht had: ze trommelde erop met de gebalde vuist, van voor en van achter en als ie nergens meer openging plakte ze er als volstrekt overbodige toemaat nog plastic kleefpapier over. Het sluiten van een brief was een rituele handeling voor haar. Mijn kop af als mijn koper het niet volgens hetzelfde systeem deed. Ik huiver als ik eraan denk. ‘Ik heb haast. Pak het netjes in, ik moet voort.’ Hij had een schilderij gekocht, duur weliswaar, maar hij had betaald en de zaak was al verleden voor hem, hij wou weg. ‘Houdt u misschien van katten?’ vroeg ik om iets te zeggen. Ik wist onmiddellijk een kemel van formaat geschoten te hebben. ‘Als je die koord er zó om wikkelt, beschadig je het ding’, zei hij scherp en zijn koude visogen keken me één ogenblik aan. Amsterdam, flitste het door mijn hoofd, Noord-Amsterdam, ik had het eerder moeten horen. Hij nam het schilderij en draaide het touw er zelf om. Met vaardige hand, ik moet het toegeven. Met touwen sukkel ik als niet één, ik had padvinder moeten worden, je leert er een heleboel praktische dingen die later in het volle, volwassen leven van pas komen. Als ik later zonen heb zal ik eraan denken. Maar bij achttien moeten ze eruit: een volwassen man in scoutsuniform, met korte broek, het is belachelijk. Het is ermee zoals met alles: je moet er op tijd mee stoppen. Zoals ik op tijd zal moeten stoppen met schilderen en schrijven. En kiezen zal ik ook moeten. Vroeger, toen ik alleen maar schreef, dacht ik: wat ik niet op papier krijg, krijg ik wel op doek; als de woorden niet meewillen heb ik nog de verf. Vooral de zon en de wolken wilden niet uit mijn pen, en mijn haat tegen huisdieren. Ik misrekende mij: verf en pen zijn aartsvijanden, ik zal moeten kiezen. Aartsvijanden, ja, maar bondgenoten ook. Bondgenoten in de strijd tegen mij. Als ik ze beide handhaaf ga ik ten onder, ik voel het. Als ik zeg dat ik schilder, dan is dat feitelijk verkeerd, althans volgens de meesten. Neem dat doek nu dat die Hollandse klootvent kocht: drie katten staan erop, je kan nauwelijks zien dat het katten zijn en verder veel {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} grijs, en tegen de randen sterk oranje, héél sterk en dik, één der katten heeft de ogen opengesperd, alsof ze aanvoelt dat iemand op het punt staat haar de keel over te snijden. De twee andere slapen blijkbaar. Misschien had de vent wel gelijk met zijn vraag naar geel. Ik kan niet goed tekenen, ik werk zonder schaduw, zonder perspectief, zonder de klassieke rotzooi, er zijn er die het mij verwijten en het mij willen leren maar ik vertik het, het sop is de kool niet waard. Ik kleur alleen maar, kleuren zoals vroeger in de kleurboeken die ik kreeg. Ik vind mijn besmeurde en bespatte jas soms mooier als het doek dat ik onder handen heb. Ik word nog eens zot van al die kleuren. Vroeger, heel in den beginne, was goudgeel mijn lievelingskleur, daarna oranje en paars, daarna al de felle kleuren van rood en blauw en zelfs groen. De laatste tijd merk ik dat oranje het weer haalt en de bescheiden kleuren, de hulpbehoevende kleuren als grijs. En dat teer, breekbaar blauw bijvoorbeeld. Maurits klopte op mijn schouder. ‘Ga je mee?’ ‘Ja’, zei ik, ‘we kunnen weer een maand leven.’ We gingen naar Thilda. Ze zag er bleek uit de laatste tijd. Krachtiger voedsel zou de dokter zeggen. Ze bekeek mij vragend. ‘Hij dokte er twaalf neer’, zei ik. ‘Honderd?’ ‘Duizend.’ ‘Voor de katten?’ ‘Hij heeft waarschijnlijk kinderen. Of een vrouw die dol is op katten’, zei ik. Ik dacht, het kan goed waar zijn, Hollanders hebben dikwijls hysterische vrouwen. Wij verlieten de zaal. Het was twintig minuten voor twaalf en kil. Een lange weg voor de boeg. Ik voelde Thilda huiveren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Henk van Kerkwijk mist er ligt een zuchtvlak op 't land waarin gedekte kreten wonen een genadeslag hangt boven de rijks- weg op damocles te wachten de dag is achter de daken gevlucht er woekert schimmel op het graf de nacht roeit als een vale sperwer over de wereld in mijn groot licht zie ik het chromen zwaard door zijn veren scheren damocles- inderhaaste identificatie dan mag ik verder gaan maar niet harder dan 50 km {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Depeuter kringloop mijn vingers ach de wandelende woorden van dit vergeefs verhaal (een reis vol tederheid) en menselijk en woedend vaak en ongebonden in hun drift grote hulpeloze zwervers. verdwaalde meeuwen liggen nu mijn handen wijdgevleugeld in het zand. rechtop schitteren de schilden van uw verhitte stem: zonnen rond twee stervende planten. morgen zullen in een witte erg de stengels van mijn lust ver- dorren, echo's vluchtende spiralen trekken rond dit verbleekt gebeuren, morgen zal de wind mijn weemoed strooien in het bloed van vele jonge dieren. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Andre Demedts Maurice Roelants tussen ‘Vuur en Dauw’ Dertig jaar geleden, in de derde jaargang van ‘Forum’, verschenen er gedichten, alleen ondertekend met de letter P. Wij hebben nooit geweten van wie ze waren en nu staan ze in ‘Vuur en Dauw’ van Maurice Roelants. Nieuw zijn ze dus niet en toch hebben ze hun boeiend karakter bewaard. De mode in de poëzie is ondertussen vijfmaal veranderd, en onveranderd is gebleven dat grote poëzie niet aan een mode, maar aan de oorspronkelijkheid, in de zin van de eenmaligheid van bepaalde persoonlijkheden te danken is. Wie Roelants kent uit zijn scheppend en kritisch proza, zal zich door die Forum-gedichten verrast gevoelen. Ze lezend en herlezend zou hij ze eerder aan Walschap, Decorte, Verbeeck of een andere vitalist, dan aan de schrijver van ‘Komen en gaan’ hebben toebedacht. Nu wij beter zijn ingelicht, beseffen wij dat de dichter Roelants enigszins anders is dan het beeld dat wij ons gevormd hadden. Wij moeten het bijwerken, vooral door het een hartstochtelijker leven te schenken dan het tot nog toe in zijn rustig schouwen en zijn bijna plechtige beheersing der dingen had bezeten. Een van die gedichten, schijnbaar een reactie op het bekende vers van De Genestet, bezit een onvergetelijke aanhef: ‘Er is naar men zegt een grafje gedolven op het kerkhof te Bloemendaal. Ik lap Bloemendaal aan mijn zolen: waar 'k ben is een graf en 'k zwerf overal. Dit is mijn gebed, nooit in rust te berusten, nooit in een zoutzuil te zijn verstard, trekvogel te zijn op de oevers der lusten, te vallen en op te staan met een jong hart. Zo ga ik en klim tussen aarde en hemel, alleen boven een diep ravijn. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan er de wilde lucht snuiven van de dieren die parende zijn...’ Zo gaat het verder, tien strofen lang, gedragen door een ritme, een bloedslag, een levensbeweging dus, die wel in en van Roelants is, die waarschijnlijk de grondstuwing van zijn wezen uitmaakt en niettemin zelden tot uiting mocht komen. Waarom niet? Waarom heeft hij die vagantengedichten uit ‘Forum’ met een nietszeggende letter ondertekend en waarom publiceert hij ze thans wel onder zijn naam? Wij hebben het antwoord in zijn jongste bundel gevonden en achteraf heeft de titel van het boek, vuur en dauw, ons bevestigd dat de dichter zich helder bewust is van het innerlijk conflict dat hij altijd willen beheersen en in de meeste gevallen ook verborgen heeft. Om de kern van iemands kunstenaarschap te ontbolsteren, heeft het ons altijd een doelmatig middel geschenen, de meest treffende passages uit zijn werk over te schrijven en te verzamelen. Overschrijven kan een overbodige inspanning lijken, maar is het onzes inziens niet. Wat men hoort lezen of bij zichzelf leest, dringt minder diep door dan wat men neerpent, trager, met een wakkerder aandacht voor ieder woord afzonderlijk, voor zijn betekenisschakeringen en achtergronden, voor de groei van de zin en de vele mogelijkheden die bestonden om hetzelfde nog anders te zeggen, voor de uitdrukking van de gedachte haar beslissende vorm had gekregen. Uit Roelants' ‘Vuur en Dauw’ hebben wij de volgende bloemlezing overgehouden. Ze bestaat uit twee soorten van uitdrukkingen: aforismen die ons door hun inhoud getroffen hebben en verzen die het deden door hun mooie, doelmatige verwoording: -Eens stond ik in de wind, eens stond ik in de regen (13) -Een vrouw die liefheeft, kent de mannen slecht (23) -Streel niet mijn vuist, want strelen is mij slaan (23) -Waar 'k ben is een graf en 'k zwerf overal (25) -Ik zwerf en ik hunker, ik sterf overal (27) -Kongo, de evenaar, de wildernis, de winden, lemen gehuchten, ver en eenzaam van elkaar (35) -Ingevroren, eenzaam, weldra vergeten, overzie ik koel hoe dun alles was. De vrieswind waaide en 'k heb altijd geweten dat ik ben als rijp in vertreden gras (41). Dit laatste kwatrijn, waarin iets meer ligt dan stoïcijns gedragen be- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} droefdheid, want er is ook een gevoel van ontgoocheling bij gemengd, volgt in de bundel onmiddellijk op ‘'k Hore tuitend’ hoornen’, het gedicht dat geschreven werd ‘bij 't verlaten van het Kasteel van Gaasbeek, na negen jaar’. Dat laatste is een hoogtepunt in Roelants' poëzie. In weinig andere, als er één ander is, werd de tegenstelling tussen de mens die is en hij die zich doet kennen zo rustig opgevangen en verzoend. Het leven in zijn naakte onmiddellijkheid heeft het gehaald op het verlangen van de cultuurmens, zich niet dan in beeldspraak, in de geheimtaal van een eigen poëtische uitdrukking, bloot te geven. De beleving van het ogenblik, grondstof van het gedicht, is niet verstoord geworden door een tussenkomst van het wikkend en wegend verstand. De bezielende aandoening, gehoorzaam uitgeschreven, heeft tot een eenheid geleid waarin ritme en begrip, met alle schakeringen van toon en klank, beeld en toespeling, tot een gaaf en natuurlijk gegroeid geheel verenigd zijn. In veel andere gedichten bestaat die eenheid niet. Roelants wil niet toegeven aan de hartstocht, de barbaarsheid, het ongewisse en onberekenbare van de natuur, van het ongecontroleerde, ongesnoeide, ongetemde, roekeloos en onbetrouwbaar opdringende leven. Hem is het verzaken en de loutering liever dan het meegesleurd worden in een roes. In zijn verhalend werk komt als een leidmotief de gedachte terug dat het leven waarvan wij droomden moet worden prijsgegeven, opdat wij het echte leven en een rustig geluk zouden vinden. Het leven dat wij droomden - denken wij slechts aan de roman met die naam en aan ‘Komen en gaan’ - verlokt tot ongebondenheid, tot een dionysische uitbarsting van alle irrationele vermogens, tot een zelveloos worden in de verrukking van de genieting. Maar Roelants is eerder een apollonische mens, die de kracht in de beheersing en het geluk in de onthechting ziet. De dichter die over Bloemendaal geschreven heeft en zichzelf een zwerver en avonturier heette, heeft hij in zijn ontplooiing gedwarsboomd, hem zelfs verhinderd aan het woord te komen, door een taal te gebruiken die aan de tegenpool van het vitalistisch oergeweld ligt, een taal die door de literaire cultuur van renaissance en romantiek werd gevormd, zodat zij iets verhevens bezit, dat door sommigen geacht wordt buiten de sfeer van deze tijd te vallen. Een tijd die de brutaliteit verheerlijkt als de hoogste uiting van eerlijkheid en de dissonantie boven harmonische evenwichtigheid stelt. Roelants ziet het groen spruiten ‘uit gleuven babblend water’ (9); hij herleeft ‘geheel uit u getogen’ (9). Niets is zoeter dan geborgen te zijn ‘in de vacht van uw gekruifde haren’ (11); ‘het ijs de vezels stolt en alle leven stuit’ (13); het hart is eindelijk ‘ingetogen’ (17); ‘'k gloei na van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} al mijn ijs’ (19); de oevers der lusten (25) oefenen hun verlokking uit; de bossen wiegen in een meer van brem (31); het hart is ‘al ijl hout, verpulverd door de maden’ (49); ‘maar altijd rijst een melkweg boven dood en lijden’ (57). Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit de vele die kunnen aangehaald worden. Zelfs komen er verzen voor waar Roelants zo in zijn uitverkoren wereld, in een olympische afstandelijkheid van alle onbeheerstheid is opgegaan, dat zijn taal, op een andere manier ongetwijfeld, maar toch niet minder gesloten is en niet gemakkelijker te duiden valt dan de taal van onze moderne woorddichters. Wij zijn er niet zeker van dat wij volledig begrijpen wat er in de volgende fragmenten staat, want er liggen onuitgesproken betekenissen tussen en achter de woorden, die wij misschien kunnen vermoeden en raden, zonder dat wij er zeker van zijn: ‘Zal nu nog ooit haar hand mij tot de bosrand richten waar 't blinde oog de klaarte raadt en voelt, waar 't hart weer de afglans draagt van heldere gezichten, de laatste traan mijn aangezicht verkoelt?’ (31) ‘Al bijt de rode vos steeds sluw de kelen stuk 't is zoet zich uit de goedheid van een God te wensen.’ (62) ‘Ik denk aan Lorca's treurzang en 't vergaan der zee. Zijn stieren van de dood hoor ik hardnekkig stampen terwijl de ondergang met al zijn brons blijft tampen.’ (65) Het gevecht tussen bloed en geest, spontane drift en cultuur, uitleven en beteugelen, maakt de grootheid uit en de tragiek van Roelants' poëzie. Door die tegenstelling verkrijgt zij haar eigenheid, haar aangrijpende accenten en getuigenissen van niet te bevredigen onrust. Mogelijk, naar onze veronderstelling waarschijnlijk zelfs, zou de dichter ze anders gewild hebben en vandaar zijn voorliefde voor het literaire woord, de romantische beeldspraak en de omfloersing der dingen, waar hij erin slaagde de vitalistische aandrang te verlammen voor hij tot gelding kwam. Toch is die bewogenheid over het algemeen nog te sterk geweest om zonder sporen te verdwijnen. Op onbewaakte ogenblikken maakt zij zich meester van het ritme en wordt ook de woordkeus als begripsuitdrukking door haar invloed bepaald. Dan is het wel eens alsof wij verzen van Marsman zouden horen: ‘Schenk mij haar weer, schenk mij de bergen die haar dragen, één dag, één uur, één snik’ (21) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ofwel: ‘de nacht, de dag, de dalen gaan open’ (27). Maar dat is voorbijgaande. Goethe haalt het op Nietzsche, de herschepping op de natuur, het leven dat beredeneerd wordt op het leven dat niet wordt geduld. Het gebeurt een zeldzame keer dat beide elementen versmelten. Tussen gedichten als ‘Er is een grafje gedolven’ aan de ene en ‘Harde riemen’ aan de andere kant, liggen enkele verzen in het midden, tussen vuur en dauw, die trouwens onverenigbaarheden zijn. Het schoonste van alle, synthese van een verleden en sluitstuk van een levensperiode, terzelfder tijd als het een merkpaal voor een nieuw begin kan zijn en naar onze wens ook moge worden, is’ 'k Hore tuitend’ hoornen’: ‘De kim ligt in dampen van geel en rood, zo is dan mijn loopbaan ten einde gelopen. Wat nog te verwachten? Wat nog te hopen, dan welwillend zijn en vriend van de dood? Wat deed ik niet al? Wat is veel? Wat is weinig? Ik klom op de torens, 'k zag neer op het dal, ik zong van geluk, ik knorde chagrijnig. Ik viel als Icarus, een eeuwige val. Die weemoed, die wanhoop? Al pijn die geneest. Die troost om een vreugd? Om wat meer, om wat minder? Daar fladderde grillig een argloze vlinder. Was ik niet die vlinder? Ik ben hem geweest. Adieu, goede vrienden, adieu, lieve vrouw, bij u was ik dikwijls veilig geborgen. De tijd gaat voorbij. Geen zorg om mijn zorgen. Er zijn nog Gods sterren waar blind ik op schouw.’ Maurice Roelants ‘Vuur en dauw’. Met tekeningen van Eppo Doeve. Desclée de Brouwer, Brugge. 1965. 65 blz. 190 fr. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Lieve Scheer Johan Daisne of het schrijven als een onderonsje Zoals ik bij de bespreking van Als kantwerk aan de kim reeds zei: Daisnes laatste werken lees ik met gemengde gevoelens. Zijn speelse en luchtige toon bekoort, ontspant, amuseert. Mijn diepere mens laten ze echter zeer onbevredigd. Daar men beter waardeert wat er wel is dan betreurt wat ontbreekt, heb ik tot nu toe gepoogd, de tekorten maar door de vingers te zien. Als Daisne ons echter met naïef vertrouwen in zijn charmes uitschraapsel en zouteloze afval voorzet, mag hij ons ook een paar oprispingen niet kwalijk nemen. De meeste verhalen van de jongste bundel Charaban (uitg. Manteau) zijn inderdaad miskramen. De lievevrouw en de lichtmis overtuigt niet, Joeki Pipi is wat babbelarij zonder draad, De vierde engel en De bloem en de mens zijn een te opzettelijk allegorisch timmerwerk, dat nogal rederijkersachtig aandoet, Veritza is een onsamenhangend verslag van allerlei feitjes die te onbenullig zijn zelfs voor een dagboek, Boek en Pij is flauw, De schone van nooit weer is een vertaling. De overige vier verhalen zijn niet zo kwaad, maar blijven toch te zwak om de bundel te redden, vooral daar ook die niet vrij zijn van Daisneiaanse hebbelijkheden. Wat ons een diepe inleving in de laatste werken van Daisne onmogelijk maakt, is eerst en vooral de onvolwassen affectiviteit van zijn personages. Een soort gehypertrofieerd gevoelsleven rukt hen mee in totalitaire sympathieën of antipathieën. Zij kunnen geen relatie aan die gefundeerd zou zijn op objectieve en geschakeerde waardeoordelen, maar gaan bij de eerste kleine overeenstemming of onenigheid die zij vaststellen, onmiddellijk die verhouding verabsoluteren. Speciaal valt op dat Daisnes personages behoefte schijnen te hebben aan iemand die voor hen op een voetstuk staat, om hen (haar) in ongeremde verering te aanbidden of in kinderlijk verweer te bestrijden. We denken aan de houding van de heldin uit het eerste verhaal tegenover Z., aan de volgzame of dankbare afhankelijkheid tegenover de bemoederende Amy (De zoete smaak van de zee), de ‘vaderlijke’ professor (Boek en pij) of de stille seinen van ‘goedkeuring’ van Grote vriend (Vijand, zoete {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend). In Van de blonde dingen die blijven is de hoofdfiguur even kinderlijk afhankelijk, zij het dan in negatieve zin: te pas en te onpas is hij Professor aan 't bestrijden en aan het aanvallen. De liefdeverhouding waartoe deze personages geraken is er dan ook een zonder diepte en gedachtelijkheid waar men na lectuur evenveel van overhoudt als van een weggesmolten karamel. In plaats van in het eigen hart van de geliefde een steeds geschakeerder en getrouwer beeld uit te beitelen, bedrinken deze personages zich aan zoete gevoelens. In plaats van zich bezig te houden met het individuele van de beminde als concrete persoon, in plaats van elkaar te ontmoeten in vreugde of smart en ziels-inhouden uit te wisselen, verspillen zij hun tijd aan flauwigheden zoals het uitwisselen van telefoonrinkeltjes: ‘Twee rinkeltjes maar, en de hoorn niet opnemen. Maar dat zal pas de ontmoeting van Hand und Herz volledig maken.’ (110) Even onthutsend is de Spielerei van Daisnes personages met het religieuze. Het sentimenteel gedoe van Ferrand met een monnikspij kan een volwassen christen, voor wie geloof veel meer iets is van wil en van strijd dan wel een zoetsappig geflirt met uiterlijkheden, alleen maar bevreemden. Een tweede aspect waardoor Daisnes werk aan grootheid inboet houdt wellicht met het eerste verband: wij bedoelen het egocentrisme van zijn personages. Ze hebben een ongewoon sterk ik-betrokken blik op de buitenwereld. De een neemt de zoen van een tienertje op een wijnavond niet voor wat hij is, maar gaat er met zelfkoesterende inbeelding allerlei betekenissen van smoorverliefde overgave aan hechten (Veritza); een andere meent dat het gebaar van een onbekende jongedame die in een boek Sex is niet alles begint te lezen, speciaal voor hem bedoeld is als een soort lesje (Pavane), een derde schrijft een professor een briefje om hem te verzoeken een schrijfster in zijn encyclopedie op te nemen om de sentimentele, ik-betrokken reden dat zij zijn eerste lectuur was (Boek en pij), enz. Egocentrisch is ook de manier waarop de hoofdpersonages voortdurend onze aandacht opeisen voor allerlei kleine feitjes uit hun leven of voor hun onbelangrijke gewoontetjes en manietjes, hun niezen en snuiten. Buitengewoon hinderlijk is echter de onbescheiden nadruk waarmee zij de intieme gevoelens en gebaren der anderen, hun stille blijken van dank en verliefdheid, aan onze aandacht prijsgeven, neiging die alleen uit zelfkoestering kan voortkomen. We denken bijv. aan de grote nadruk waarmee Grootjes dankbaarheid in het licht gesteld wordt (71, 72, 73, 77, 81, 86, 88). Maar het gaat nog verder. Meer dan eens herinneren Daisnes verhalen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de leerzame boekjes over de een of andere deugdzame heilige die wij als kind tijdens retraites te lezen kregen; de heilige is hier dan de hoofdfiguur, waar de auteur zich mee identificeert en die voorgesteld wordt als een toonbeeld van edelmoedigheid (9), offergezindheid (12), kiesheid en bescheidenheid (78), opmerkzame aandacht (72), tact (74), enz. Ja, een van de personages vangt zijn autobiografie aan met een docerende vraag naar onze aandacht voor de morele ‘ernst’ die eruit zal stralen (5). De wereld van Daisnes oeuvre is dus zeer eng. Dat het een volwassen en ernstig lezer niet kan voeden, laat staan verzadigen, is echter vooral te wijten aan zijn beperktheid in de diepte. Daisne, die in Charaban blijk geeft van een groot heimwee naar zijn jeugd, heeft zich tegen al wat naar roekeloosheid en dynamisme zweemt verzekerd. Het avontuur om zich te begeven in de diepste duisternissen van eigen wezen, het enige middel dat een auteur, zoals elk mens trouwens, in staat stelt zich voortdurend te vernieuwen en te verjeugdigen, zich volledig bij het scheppingsproces in te zetten met lijf en ziel, te creëren ten koste van zweet en bloed, dat waagstuk durft Daisne niet meer aan. Gaan wij te ver met onze interpretatie als wij in het portret van de dichter uit De zoete smaak van de zee een zelfportret zien, en dus lezen dat Daisne zich zoals zijn personage Forsan al schrijvend beschermt met zijn ‘cognacje met schweppes’? En is het wellicht niet autobiografisch bedoeld als hij deze reeds grijzende literator netjes geregeld laat schrijven en het scheppingsproces splitsen in stof verzamelen en bellettristisch vormgeven: ‘Zo verhinderde hij het kraambed van alle schrijvers tot een bloedbad te worden. Hij tapte van de wonde terwijl hij ze tussenin depte’ (125). In alle geval, schrijven is voor Johan Daisne een gezellig onderonsje geworden, waarin de personages ons keuvelend onderhouden over hun hobbytjes en vertederinkjes, hun verkoudheden, drankjes, pillen en maagzout; waar ze elkaar gezapig vaarwel toewensen (12, 91) en de auteur daarbij af en toe nog persoonlijk op de ‘lieve lezer’ toetreedt (91). Daisnes verhaalkunst groeit niet meer uit de rijke bodem van het onbewuste waarvan hij, wellicht uit een soort van reactionaire angst, trouwens een totaal verkeerd beeld heeft: alsof het een ‘droesemige bodem’ zou zijn 1. Juist omdat zijn kunst dat ontwijkt, omdat zij zich {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} beschermt met luchthartigheid en scherts, omdat zij dood en tragiek met een onveranderlijk a priori van geforceerd optimisme tegemoettreedt, of met een geloof dat geen telkens weer te veroveren werkelijkheid is, maar een gemakkelijke formule waarmee zij zichzelf zoekt te paaien - daarom mist zij grootheid en aangrijpingskracht. We ontkennen Daisne het recht niet de problemen van het leven en vooral de ontstellende werkelijkheid van de dood altijd weer te ontwijken. Wij, als lezer, betreuren dat echter. Wie van ons kan meevoelen met een schrijver die een constante immuniteit ten toon spreidt tegenover dat schrijnendste vraagstuk van alle tijden en erover spreekt alsof het een kermisuitstapje was (25, 32, 51, 61, 69, 129)? Waar is de auteur van de autopsie in De man die zijn haar kort liet knippen? Terwijl dat werk groeide uit wanhoop om de tragiek van het leven, schijnt Daisnes huidig werk te groeien uit een soort verdediging tegen de tragiek. Met (onbewuste?) luciditeit heeft de auteur zulke houding in een van zijn personages blootgelegd: ‘Is het beeld, de ver-beelding bij Z., evenals zijn crucifix-dolkje, alleen een verweer tegen de tragiek die een dichter moeilijk dragen kan?’ (12) Wellicht door een zelfde behoefte aan ‘verweer’ gedreven, komt Daisne ertoe, zich de mens te verbeelden als ‘het speelse van alle tijden’ (50) en de ogen te sluiten voor de donkerte en bitterheid die zo dikwijls ons leven aankleven. Het vreemde is nu dat de auteur, die de ontmoeting met de diepste gronden van smart en vreugde in eigen wezen uit de weg gaat, op haast hinderlijke wijze zijn eigen gemoedsleven en dat der anderen etaleert. Voortdurend stoot men op gevoelswoorden zoals vertederd, geroerd, aandoenlijk, prevelde, murmelde, gesmoord, kreet, lispelde, zachtjes, innig, diep en gebaren zoals de hand drukken, strelen, toeblikken, enz. Ik heb het niet zozeer tegen die woorden en gebaren op zichzelf. Al is onze tijd nu eenmaal niet op zulk gevoelsexhibitionisme gesteld, bij Couperus, die zulke woorden driemaal meer gebruikt, hindert het mij niet. In deze verhalen van Daisne echter hebben die gevoelswoorden een te luide toon om echt te zijn, zij klinken geforceerd; het diepere wezen is er immers niet in geëngageerd. Dat opzettelijke en geforceerde van Daisnes werk blijkt ten overvloede uit de stijl. Zijn verhaaltoon heeft iets nadrukkelijk-betogends. Een overvloed aan woorden zoals dus (27, 49, 124, 127 e.a.), want (6, 50 51, 52 e.a.), inderdaad (155), aforistische copulaconstructies (51, 91, 104, 105, 111, 123 e.a.), retorische vragen (50, 52, 64, 92, 107), veralgemeningen (30, 47, 50, 51, 125), allegorische opsommingstechnieken (47 tot 50 en 24 tot 46) geven aan zijn verhalen een opdringerig-docerende, soms zelfs polemische toon, die alleen begrijpelijk wordt {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} als men dit overdenkt: Daisne staat in afweerreactie tegen de diepere authenticiteit van zijn eigen wezen. Hij wil luchtigheid en optimisme verspreiden terwijl hij wellicht innerlijk anders voelt. Omdat zijn werk aldus afgesneden is van de rijke bron van het onbewuste, krijgt het zo gemakkelijk een maniëristische en ‘bellettristische’ allure (125). De talrijke neologismen, zoals arm-in-armtippel, smoezel, laudatieven, opleukeren, gebbetjes, vadermoederen, blubberen, lachertje, dingsig, enz., zijn onmisbare woordspelingen (33, 59, 103, 112), en woordsplitsingen zoals mi-graine, ver-beelding, geest-drift, enz., dat alles is één luchtig en oppervlakkig spel, met veel virtuositeit en dikwijls ook met veel smaak uitgevoerd, maar die me het heimwee naar een spontaan met de volle ziel denkende en schrijvende Daisne niet kan doen vergeten. Wij waarderen in Daisnes kunst zeer veel: zijn taalvaardigheid, zijn briljante stijl, aangename verteltrant, charmante sfeerschepping, en zoveel meer, maar wij missen in zijn laatste werk de eerlijke beleving van 's levens diepste, laatste ernst. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Prof. Dr. Lode Roose Uit Vondels huis en Vondels buurt Amper een paar jaar geleden heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit zijn monumentaal werk over Vondels dramatiek (Van Pacha tot Noah) afgesloten en reeds worden ons een drietal nieuwe lijvige studies aangeboden waarin het werk van de zeventiende-eeuwse toneelschrijver onder de loep wordt genomen. Alvorens wij twee van deze werken hier bespreken, signaleren wij dat er van Prof. Smits publikaties ook een samenvattende Franse vertaling is verschenen, opgesteld door de uitmuntende kenner der Nederlandse literatuur, Prof. P. Brachin van de Sorbonne, die hierbij een inleidend hoofdstuk heeft gevoegd, waarin hij overzichtelijk en met veel zin voor het belangrijke detail Vondels levensloop beschrijft. De Parijse hoogleraar heeft het, wellicht in de optiek van het comparatisme, nuttig geacht de typisch-Nederlandse trekken van onze dichter te onderstrepen en besluit zijn biografie van Vondel dan ook met een beschouwing over de schrijver als Homo neerlandicus. Dit is o.i. niet de gelukkigste bladzijde in de overigens voortreffelijke schets, én omdat de door Brachin aangehaalde kenmerken o.i. al te summier blijven en niet toepasselijk lijken op andere figuren die met niet minder recht op het epitheton neerlandicus aanspraak kunnen maken, én omdat Vondels betekenis o.i. precies ligt in het uitstijgen boven de nationale beperktheid tot een universeel en kosmisch dichterschap. Marcel Bataillon, directeur van de ‘Etudes de littérature étrangère et comparée’, waarin het hier besproken werk bij Didier te Parijs werd uitgegeven, noemt Vondel in zijn Voorwoord trouwens ‘en valeur absolue un grand dramaturge’, wat hem daarbij de wens ingeeft een aantal van Vondels toneelspelen in vertaling te zien verschijnen. Deze wens bewijst ook duidelijk dat Brachin en Smit erin geslaagd zijn, Vondels hoge positie in de wereldliteratuur duidelijk in het licht te stellen. In verband met de ook in het buitenland doorgedrongen erkenning van Smits grote verdiensten is het dan ook opvallend te moeten constateren, dat de nieuwste studies over Vondels toneelwerk hun ontstaan te danken hebben aan een zekere onvoldaanheid, of althans een onvoldaanheid verraden met de behandeling van hetzelfde oeuvre door de Utrechtse {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleraar. Twee van de drie hier bedoelde auteurs spreken onomwonden hun, trouwens volkomen gerechtvaardigde, bewondering uit voor wat zij een standaardwerk noemen, maar alle drie wensen toch verder te gaan dan de plaats waar Prof. Smit zijn onderzoek heeft gestaakt. Zo wil Johannessen, wiens boek wij hieronder bespreken en wiens instemming met Smits opvattingen het geringst is, de ‘geest’ bepalen waaruit Vondels drama's zijn gesproten, tracht Rens, aan wiens boek wij hieronder ook onze aandacht wijden, naar de ‘persoonlijkheid’ van de dramaturg te peilen en meent Poulsen (in het tijdschrift Raam, nr. 2, nov. 1963) in het toneelwerk ook de ‘dichterlijke eigenheid’ van de kunstenaar te kunnen ontdekken. De studie van Dr. Lieven Rens verscheen bij Heideland te Hasselt onder de titel Het priester-koningconflict in Vondels drama. Vertrekkend van een onderzoek naar de rol en de betekenis van de priesterfiguur alleen in Vondels toneelspelen was het de auteur spoedig opgevallen dat deze ‘vertegenwoordigers en tolken van de godheid’ daar in de meeste gevallen tegenover een wereldlijk machthebber geplaatst worden, met wie zij in conflict geraken. Dit conflict, dat in niet minder dan elf, d.i. bijna de helft van de oorspronkelijke drama's, voorkomt, vertoont doorheen heel Vondels oeuvre een aantal constante en ook wisselende trekken waarvan de bestudering scheen te kunnen leiden tot een beter inzicht in de artistieke opvattingen en in de dichterlijke en menselijke persoonlijke van de 17de-eeuwse toneelschrijver. Rens tast zijn onderwerp langs alle mogelijke zijden af, bespreekt eerst het conflict in zijn concrete verschijningsvormen met inachtneming van het organisch verband der conflictscènes met het stuk in zijn geheel, situeert het conflict in de religieuze dualiteit (christendom en/of heidendom), in de configuratie der ‘dramatis personae’, zoekt naar zijn dynamische functie in het dramatisch verloop en behandelt het verder als inhoudselement, waarbij hij dan tot de conclusie komt dat Vondel het conflict telkens als een essentieel, zoniet centraal bestanddeel uitgewerkt heeft. De antagonisten priester en koning afzonderlijk in de drama's ontledend, meent Rens met Noë en Smit tegen Van Duinkerken in de constante rol van de priester als rechtstreeks vertegenwoordiger van de godheid te mogen onderstrepen, terwijl hij anderzijds met Van Duinkerken tegen Noë de psychologische verscheidenheid van deze figuren zeer sterk benadrukt. Zowel de door Vondel gecreëerde priesters als koningen bewijzen, aldus Rens, uitdrukkelijk diens grootheid als mensenschepper. Ook tegen Noë, van wie hij andere inzichten nochtans herhaaldelijk bijtreedt, betoogt Rens dat een analyse van de priestereis en het konings- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet aantoont dat de door de jezuïet voorgestelde scheiding in Vondels dramatiek tussen een periode met een onschuldige en een met een schuldige held niet te absoluut mag worden gesteld. Na de Jephta acht Rens het familieconflict meer typerend voor de drama's dan wel het optreden van een zondige protagonist. Belangrijk voor ons inzicht in de visie van de dramaturg die een conflict behandelt, is vanzelfsprekend ook de afloop die aan dit conflict gegeven wordt. In de voor Rens' onderzoek in aanmerking komende drama's blijkt God in het onmiddellijke slechts tweemaal de zege te behalen, maar in het absolute steeds te overwinnen: de schuldigen worden telkens gestraft. Interessant is hierbij de constatatie dat de schuldigen, naarmate Vondel in leeftijd vordert, steeds meer kans op genade wordt geboden. De frequentie van het onderzochte conflict, dat door Rens hoofdzakelijk als een gewetensconflict wordt geïnterpreteerd, noopt tot de vraag wat de dichter er toe aangezet mag hebben om telkens weer hetzelfde motief in zijn toneelspelen te pas te brengen. De auteur van de hier besproken studie komt door een verkenning van Vondels mogelijke bronnen en voorbeelden, zoals de bijbel, de bijbelse verhalen, de antieke tragedie, het humanistische drama en het barokke treurspel in de volkstaal, en door een onderzoek van Vondels opvattingen over de betrekkingen tussen kerk en staat, tot het besluit dat het priester-koningconflict bij Vondel is opgetreden ‘als een verschijnsel dat in dat tijdperk veelvuldig waar te nemen viel, vanuit de terugkeer tot de antieke bronnen verlevendigd werd, een bijzondere aandacht verkreeg ingevolge de tijdsbelangstelling voor staats- en rechtsproblemen, een handige structurele oplossing bood voor wie gewetensproblemen wilde dramatiseren’, maar toch voldoen deze verklaringen hem niet als een antwoord op het laatste waarom. Rens meent dat dit antwoord slechts door de persoonlijkheid van de dichter zelf kan gegeven worden. Deze blijkt - en de visie zou door allerlei gegevens uit Vondels biografie bevestigd worden - meer dan één priesterlijke trek te vertonen, zodat Vondels herhaalde behandeling van het onderzochte conflict mag beschouwd worden als een bewuste tendens om de medemens het verderfelijke van de zonde, d.i. het verzet tegen de goddelijke wil, te doen inzien, waarbij hij tevens door de talrijke uitbeeldingen van de priesterfiguur aan ons verschijnt als de tragicus der naastenliefde. Rens' uiteindelijke conclusie is dat Vondel niet alleen de anderen maar ook zichzelf een spiegel heeft voorgehouden, waarin hij de priester in hem, de ernstige, religieuze, gewetensvolle mens in het geweer bracht tegen de koning in hem, de autonome, eigenmachtige, driftige mens die, zoals zijn koningsfiguren, de strijd heeft gekend tegen de voornaamste verleiders tot het verzet: de hoogmoed en de wellust. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze voorstelling is op zichzelf niet ongeloofwaardig, maar mist o.i. toch voldoende grond om volledig te overtuigen. Hiertoe had Rens er sterkere bewijzen voor moeten aanbrengen, dat de dichter inderdaad met wellust en hoogmoed te strijden heeft gehad. Zonder die bewijzen - en het is niet waarschijnlijk dat bijv. een onderzoek van de lyriek ons die leveren kan - blijft de laatste conclusie niet meer dan een hypothese. Ook het bewijs dat Rens uit Vondels diakenschap haalt om zijn priesterlijke aanleg te tonen, vraagt voorbehoud. Vondels heeft deze bediening immers vroegtijdig neergelegd en niets belet ons te onderstellen dat dit precies wegens een gevoel van incompatibiliteit met de eigen aanleg is gebeurd. Met andere woorden: wij weten er weinig over. Voorlopig achten wij Vondels voorkeur voor het hier besproken conflict nog overwegend verklaarbaar door de andere, ook door Rens erkende en hierboven aangehaalde motiveringen, waaronder wij de structuurnoodwendigheid wel een belangrijke plaats wensen te geven. Wij wijzen hierbij terloops op een interessante parallel met het bewuste conflict, zoals het vooral bij Vondel in de Maeghden uitgewerkt is, en wel in het door Rens in zijn beschouwingen over het 16de- en 17de-eeuwse drama in de volkstaal niet vermelde toneelstuk van Michiel De Swaen over de H. Catharina, waarin hetzelfde motief o.i. ook een structurele functie vervult. Wij vermelden het als louter parallel, niet als voorbeeld, want hoogstwaarschijnlijk is de Duinkerkse rederijker hier imitator van Vondel geweest. Het ware volkomen verkeerd uit onze opmerkingen te concluderen dat wij over Rens' studie een negatief oordeel wensen uit te spreken. Integendeel. Wij hebben slechts een paar vraagtekentjes willen plaatsen in de marge van een werk dat wij met grote waardering voor de diepgaande en secure analyses en de grotendeels verantwoorde synthetiserende gevolgtrekkingen hebben gelezen. In Dr. Rens heeft de Vondelstudie een nieuw geestdriftig en deskundig beoefenaar gevonden, van wiens hand wij nog meer peilingen met belangstelling tegemoet zien. Geestdrift, maar nogal voortvarende geestdrift, kenmerkt ook het boek dat de Noorse germanist en neerlandicus Kare Langvik Johannessen, thans hoogleraar aan de universiteit te Oslo, in het Duits over Vondel heeft laten verschijnen onder de titel: Zwischen Himmel und Erde. Eine Studie über Joost van den Vondels biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher Perspektive (Universitetsforlaget, Oslo en W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle). Het werk wordt met een kort voorwoord van Anton Van Duinkerken bij de lezer geïntroduceerd. Johannessen brengt ons tegelijkertijd Gattungsgeschichte en Geistesgeschichte. Naar het laatste {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijst de hoofdtitel Zwischen Himmel und Erde, een omschrijving van ‘de barokke geest’. De auteur bestudeert in Vondel uitsluitend de bijbelse dramaturg, en deze kan, aldus Johannessen, niet volledig begrepen worden vanuit de Renaissance en de antieke literatuur. Men moet hem zien op de achtergrond van de middeleeuwse traditie, waarvan men de oorsprong vindt in de prefigurerende voorspelscènes der grote mysteriespelen, waarvan de bedoeling was de vinger Gods in de tocht der mensheid te tonen en op de komst van de verlosser te wijzen. Vondel heeft met deze traditie kennisgemaakt langs het rederijkersdrama om en een onderzoek hiervan kan aantonen welke ontwikkeling dit toneel - vanzelfsprekend gaat het alleen om bijbelse spelen - doorgemaakt heeft vooraleer Vondel zijn unieke bijbeltragedies tot stand zou brengen. Johannessen bespreekt achtereenvolgens een toneelstuk van Lawet, een paar spelen van de Tongerse rederijkerskamer ‘De Roode Roos’, werk van Van Nieuwelandt en van Vondels ‘kamer’-broeder Abraham de Koning en toont aan welke verschuivingen zich, mede onder invloed van de Renaissance, hebben voorgedaan tot Vondel zelf de traditie zou voortzetten en daarin dan weer zijn eigen weg gaan. De verschuivingen brengen het bijbelse drama dichter bij de tragedievorm o.m. door ordening van de stof, indeling in vijf bedrijven, concentratie op een persoonlijk conflict, vermenselijking van de held en de vertegenwoordiging van de extremen van goed en kwaad door minder belangrijke toneelfiguren. Deze evolutie mag niet als rechtlijnig worden gezien en Vondels bijbelse tragedie mag ook niet als een terminus worden beschouwd, waarin het werk van de rederijkers (als leermeesters) zijn bekroning zou hebben gevonden. Van Nieuwelandt en De Koning zijn trouwens niet als voorgangers aan te zien, daar hun werk gelijktijdig met dat van de grote toneelschrijver tot stand is gekomen. Er zijn zelfs belangrijke verschillen. Terwijl een dichter als De Koning zich van de traditie van het bijbelse drama als oudtestamentisch mysteriespel verwijdert, zal Vondel opnieuw aansluiting zoeken bij een toneel waarin het verlossers- en het verlossingsmotief in zijn zuiverste gedaante tot uiting komt. Van buitengewone betekenis voor Vondels vorming als bijbels dramaturg is, volgens Johannessen, zijn kennismaking geweest met het humanisme en dan in het bijzonder met Hugo Grotius' Suphompaneas, waarin de Amsterdammer een in zuivere tragedievorm geschreven drama ontdekte dat op de prefigurerende scènes van het middeleeuwse grote mysteriespel teruggaat, maar de prefiguratie ook overschrijdt doordat de held (Jozef) niet alleen voorbeeld is van Christus, maar ook tot een persoonlijk inzicht komt in het christologisch karakter van zijn verlossingsdaad. Precies deze reeds bij Grotius bestaande synthese van de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie der middeleeuwen en de ontdekking van de mens door de renaissance zal van Vondels bijbelse tragedie de basis vormen, waardoor hij dan ook op ongeëvenaarde wijze ‘die Normalität des literarischen Barocks’ zal vertegenwoordigen. Het wezenlijke van de barok ziet Johannessen in het streven naar een machtige synthese van het geestelijke en het aardse. Zij ontleent haar dynamisme aan de spanning die ontstaat door de poging om antithetische krachten binnen de menselijke existentie te verenigen. De middeleeuwse onverzoenbare tegenstelling tussen goed en kwaad heeft plaats gemaakt voor een vereniging van hemel en aarde, van lichaam en geest. Barok is dan ook de eenwording van het spiritualisme der middeleeuwen en het naturalisme der renaissance. Niet alleen door zijn natuurlijke aanleg, door zijn vorming, door zijn plaats in de literair-historische ontwikkeling was Vondel geroepen om de drager en de uit-drager van deze idee, de barok-idee, te worden; hij werd hierbij als Zuidnederlander door zijn affiniteit met Rubens gesteund, terwijl hij ook als 17de-eeuws katholiek, in de gevoels- en gedachtenwereld van de Contrareformatie werd opgenomen, die op haar beurt de middeleeuwen met de renaissance en het humanisme trachtte te verzoenen. Johannessen ziet genoemde poging tot synthese reeds aanwezig in Vondels toneelspelen uit de rederijkerstijd, het Pascha en Hierusalem Verwoest, maar ziet ze dieper en gaver tot realisatie komen in de daaropvolgende bijbelse drama's van Gebroeders tot Noah, waaronder Lucifer zijn barok dichterschap het zuiverst vertegenwoordigt. In de Lucifer-figuur meent Johannessen de eenzijdige spiritualist te mogen herkennen, die oproer verwekt omdat de mens, die geschapen is als een synthese van lichaam en geest, van God en geschapen materie, de hemel wil binnendringen en zo, met de materie, de zuivere-geestenwereld komt verontreinigen. Lucifer valt, omdat Vondel in zijn barokke optiek diegene moet laten vallen die zich tegen de synthese verzetten. Om die reden valt ook Jephta, die slechts zijn eigen geestelijk Ik erkent, maar deze figuur zal achteraf tot inzicht komen en de boetetocht naar Silo ondernemen. Gebroeders daarentegen is een drama waarin Vondel de synthese tot voltooiing brengt. David is hier de mens die tussen hemel en aarde staat en persoonlijk tot de overtuiging komt dat hij niet alleen volgens aardse principes, maar ook in overeenstemming met de goddelijke wil moet regeren. Wij kunnen hier niet alle door Johannessen gegeven interpretaties van Vondels bijbeldrama's samenvatten. Wij noteren alleen dat al deze toneelstukken op een of andere wijze aan de idee van de synthese gestalte {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gegeven, hetzij in haar realisatie, hetzij in haar mislukking en dat de mislukking bovendien telkens aan twee krachten te wijten is: hoogmoed of wellust, die ook door Rens als van primordiale betekenis in Vondels visie werden herkend. In zijn bijbelse toneelstukken zou Vondel ook uitdrukking hebben gegeven aan wat Johannessen het essentiële in de mystiek van de barok noemt, zoals wij die verbeeld vinden in Rubens' Opstanding van Christus: geen louter spiritualistische ervaring, maar een beleving die zowel het lichaam als de geest omvat, waarbij de verheerlijking van de natuur, van het lichaam wordt tegemoet gezien. Doordat Vondel deze idee als basis van zijn dramatiek heeft gekozen, is hij er ook in geslaagd als geen ander in de wereldliteratuur het bijbelse drama tot een christelijke tragedie te laten uitgroeien. Onze samenvatting laat niet voldoende recht wedervaren aan de rijkdom van Johannessens betoog dat boeit, gedeeltelijk overtuigt maar ook herhaaldelijk skeptisch stemt. Niemand zal zijn bewondering onthouden voor een door een Noor in het Duits geschreven studie over een moeilijk 17de-eeuws Nederlands auteur, waarin blijk gegeven wordt van volledige vertrouwdheid met de uitgebreide literatuur betreffende het gekozen onderwerp. Weinigen zullen zich echter in hun bewondering volledig voor Johannessens nieuwe visie op Vondel gewonnen geven. Men zal vooreerst bezwaar maken tegen de in dit werk in veler ogen ongefundeerde interpretatie van de term barok, die niet op algemene aanvaarding aanspraak kan maken. Toch zou het m.i. verkeerd zijn de waarde van het bewuste werk aan de geldigheid van een gekozen term te verbinden. Ook als deze niet zou dekken wat de schrijver eronder verstaat, dan blijft de vraag haar betekenis houden of Vondels werken inderdaad geschreven zijn vanuit de idee die Johannessen hun grond-idee noemt: de synthese van hemel en aarde. Maar ook deze vraag zal geen eensgezind bevestigend antwoord ontvangen. Zelfs al heeft Johannessen de begrippen ‘Himmel’ en ‘Erde’ zeer ruim gesteld, zodat er heel wat kan onder begrepen worden, toch doen zijn interpretaties van de afzonderlijke bijbeldrama's tamelijk geforceerd aan. Vondel moge Lucifers opstand voorgesteld hebben als een verzet tegen het besluit om de mens te verheffen - en de verheffing gebeurt zeker door de mens-wording van Christus - dan heeft hij toch in de eerste plaats een hoogmoedstragedie willen schrijven, waarin de verheffing van de mens niet de centrale idee is. Johannessen heeft o.i. de synthese-idee te zeer als centrale gedachte gezien, van waaruit al Vondels bijbelse drama's geïnterpreteerd moeten worden. En of hetzelfde barokke karakter ook Vondels andere toneelspelen kenmerkt, laat hij tot onze verwondering onbesproken. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft Vondel bovendien niet rechtstreeks aan bronnen buiten zijn eigen visie ontleend: de bijbel, de bijbelse geschiedenissen en de antieke tragedie zelf, waarnaar hij zich zo bewust gericht heeft? Johannessen stelt zich herhaaldelijk in het geweer tegen Smits opvattingen, maar in een studie die ook Gattungsgeschichte wil leveren had hij o.i. meer profijt kunnen halen uit het onderzoek van de Utrechtse hoogleraar dan hij nu gedaan heeft. Spijt deze bezwaren erkennen wij graag dat Johannessen een werk gebracht heeft dat rijk is aan rake, vaak vernieuwende inzichten, waarmede het Vondelonderzoek rekening zal dienen te houden. Van Vondel naar zijn tijd- en stadgenoot, de eveneens katholieke dichter en toneelschrijver Jan Harmens Krul is geen grote stap. Waar men op grond van deze gemeenschappelijke banden nauwe relaties tussen beide schrijvers zou verwachten, blijken deze evenwel niet zo eng geweest te zijn en dan nog een bijzonder karakter te vertonen. Zo wordt Kruis naam eenmaal in Vondels geschriften genoemd, maar met misprijzen in een schimpdicht ten tijde van de twisten tussen de Academie en de Oude Kamer, van welke laatste instelling Krul zich als een vurig verdediger deed gelden, nadat Vondel de zijde van Hooft en Coster had gekozen. Verder bezitten wij van Vondel een aantal gedichten, waaronder de beroemde Beeckzang op Katharine (Beack), naar wiens hand Jan Harmens drie jaar lang vruchteloos heeft gedongen. Deze bemoeiingen met het Amsterdamse literaire verenigingsleven en deze ongelukkige liefde blijken nu precies tot de belangrijkste feiten te behoren die Kruls jongste biograaf Dr. N. Wijngaards (Jan Harmens Krul. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis, W.E. Tjeenk Willink-Zwolle, 1964) in diens levensgeschiedenis meent te moeten releveren. Met Krul als centrale figuur wordt in deze studie een boeiend en met veel nieuwe gegevens aangevuld beeld heropgeroepen van de voor de 17de-eeuwse literatuur niet onbelangrijke strijd van personen en opvattingen, waarvoor omstreeks 1617 in de Amsterdamse kamer ‘De Eglantier’ het startsein werd gegeven. Bijzondere aandacht wordt hierbij gewijd aan Kruls eigen stichting de ‘Musijckkamer’, waar de muzen der poëzie en der muziek, zoals Wijngaards het uitdrukt, tegelijk gediend zouden worden. De naam van onze dichter is evenwel niet alleen met de periferie van het literaire bedrijf en ook niet met letterkundige theorieën alleen verbonden: hij heeft ons ook een omvangrijk oeuvre nagelaten, dat hoofdzakelijk uit didactische en dramatische poëzie is samengesteld. Krul blijkt hier naast toneelschrijver ook didacticus geweest te zijn. Het didactische is een kenmerk van zijn wezen dat niet alleen direct, maar ook in het dramatisch werk tot uitdrukking komt. Het didactische genre {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bezorgde hem, aldus Wijngaards, een vluchthaven waarin hij zich beschermd voelde tegen de verwarring die de krachten in en rond hem veroorzaakten. Binnen de eigen groep van geloofsgenoten verzekerde hij zich daarmede een plaats waar hij geëerd werd, terwijl hij daarbuiten, waar men hem beurtelings verheerlijkte en verguisde, stand kon houden door zich te hechten aan vaste normen vanwaaruit hij tevens met een hemzelf rust- en zekerheidgevend gezag tot anderen kon spreken. Toch heeft dit niet kunnen beletten dat uit zijn werk een chaotisch, onvast, pessimistisch en antithetisch levensgevoel tot uitdrukking komt. Uit het essentieel didactisch karakter van Kruls drama's moet ook cle voorstelling van zijn personages worden verklaard: zij worden gestileerd om een abstracte idee, een ideaal, te doen schitteren en hun glans wordt verhoogd door het opvallend realisme der bijfiguren. Het is Wijngaards grote verdienste ook Kruls literaire gestalte tot glans te hebben laten komen, waar wij tot nu toe zo weinig over deze schrijver wisten. Misschien is de betekenis van Kruls vers als dusdanig in deze studie enigszins op de achtergrond gebleven, maar daarbuiten biedt het boek ons zoveel, heel wat meer dan we hier hebben kunnen vermelden, zodat wij er herhaaldelijk zullen naar teruggrijpen, niet alleen om onze kennis van een interessant dichter te verrijken, maar ook om ons over een belangrijke brok Nederlandse toneelgeschiedenis te laten voorlichten. Tot de werken die Kruls litteraire opvattingen in grote mate beïnvloed hebben, behoort Theodore Rodenburgs Eglentiers Poëtens Borst-weringh van 1619. Aan het in dit verzamelwerk voorkomende proza en de emblemata werd onlangs door S.F. Witstein een studie gewijd, die vooral de bronnen en de bewerkingswijze van de ontleende gedeelten onderzoekt. Zij werd opgenomen in de ‘Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde (N.R. - Deel 27, nr. 6 - N.V. Noord-Hollandse Uitg. Mij, Amsterdam 1964). Het was sedert lang bekend dat Rodenburg in zijn betoog Sidney's Defense of Poesie en Lope de Vega's Arte nuevo van nabij had gevolgd. Het overige deel, dat de retorica behandelt, dacht men als oorspronkelijk werk te mogen beschouwen. S.F. Witstein is erin geslaagd, uit te maken dat ook deze bladzijden bewerkingen zijn van andere geschriften, waarbij vooral Thomas Wilsons Arte of Rhethorique grondig werd geëxcerpeerd. De verhouding tot deze werken wordt in detail nagegaan, waarbij niet nagelaten wordt ook de uitgaven te identificeren die Rodenburg bij de bewerking op zijn schrijftafel heeft gehad. Ook voor de emblemata worden nauwkeurig de bronnen, de rangschikking en de bewerkingswijze {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeerd, terwijl tevens hun functie in de Borst-Weringh duidelijk wordt gemaakt. Zij dienden om, na een theoretische affirmatie van de waarde van het dichterschap en de literatuur in het algemeen, in concrete voorbeelden het ethisch belang van de letterkunde in het licht te stellen. Rodenburg trad met zijn publikatie niet alleen op als verdediger van principes, maar ook als de advocaat van een instelling. Hij was immers met Krul de enthousiaste voorstander van het voortbestaan der rederijkerskamer de Eglantier - volgens tamelijk persoonlijke opvattingen -, en hij trad met zijn pleidooi voor het voetlicht op het ogenblik dat deze kamer door de oprichting van de Academie precies in een kritieke toestand was gekomen. Zijn doel heeft hij niet volledig bereikt, maar uit Witsteins interessante commentaar blijkt duidelijk hoe ernstig hij zijn taak heeft opgevat en hoe zeer hij met de binnen- en buitenlandse litteraire en ethische opvattingen vertrouwd was. De Amsterdamse letterkundige wereld - de ander in deze kroniek besproken werken bewijzen het verder - moet in de eerste helft van de 17de eeuw een gonzende bijenkorf zijn geweest, waarvan de wanden - en ook de bijen! - tot verdere verkenning uitnodigen. Met deze beschouwing zouden wij dit opstel kunnen besluiten, doch waar de zeventiende-eeuwse literatuur ter sprake komt, is meestal nog Prof. Michels in de buurt. Van hem verscheen onlangs een vierde bundel Filologische Opstellen (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964), die thans niet zoals de vorige delen aan één bepaald tijdperk of figuur werd gewijd - nr. 3 handelde uitsluitend over Vondel -, maar uit opstellen bestaat die hetzij de periode na 1700 bestrijken ofwel verschenen zijn nadat de overige delen reeds gedrukt waren. Voor de keuze der teksten was opnieuw Anton Van Duinkerken verantwoordelijk, die zich in zijn voorwoord trouw noemt aan het voorheen bij de keuze gehuldigde beginsel dat ‘de taalwetenschap als allereerste hulpmiddel tot literatuurkennis’ aan het woord zou komen. Michels' Filologische Opstellen behandelen zovele onderwerpen, dat het ondoenbaar is ze hier alle op te noemen. Een drietal raken nog Vondel, andere Van Veldeke, Reael, De Harduwijn, Ogier, De Swaen, Hooft en ook Nijhoff. Naast beschouwingen over afzonderlijke woorden bespreken andere studies principiële vragen, zoals ‘De plaats van de filologie’, ‘Over het waarnemen van taalverschijnselen’, enz. De taalfeiten die Michels tot uitganspunt van zijn beschouwingen dienen, zijn vaak kleinigheden: de spelling van een woord, de titel van een boek, een allusie in een vers; in Michels' pen krijgen zij echter een bijzonder belang, omdat zij telkens gezien worden tegen wat Michels zelf noemt ‘hun achtergrond... waar- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen zij reliëf, en hun samenhang waarin zij hogere, zoal niet grote, betekenis krijgen.’ In zijn scherpzinnige beschouwingen over filologie maakt de Nijmeegse emeritus onderscheid tussen ‘filologisch gerichte esthetici en esthetisch gericht filologen’. Estheticus is hijzelf niet en een esthetisch gericht filoloog evenmin. Toch is zijn werk niet zonder belang voor het genieten van het letterkundig werk in zijn schoonheidswaarde. Het vervult tot op zekere hoogte de functie van wat T.S. Eliot in zijn Frontiers of Criticism noemt ‘explanation (as) a necessary preliminary to understanding’, waarbij ‘understanding’ met ‘enjoyment’ dan, als één activiteit, de esthetische gewaarwording uitmaken. Het vervult deze functie, omdat de beschouwingen rond woorden en zegswijzen de zin van hun aanwezigheid in het literaire geheel kunnen verduidelijken. Michels' eigen proza betuigt van een zo scherp gevoel voor het rake woord en de sierlijke wending, dat het er ons meteen van overtuigt dat hij de zin voor het esthetische, die hij in zijn wetenschappelijk werk in geringe mate aanwendt, toch in hoge mate bezit. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugene van Itterbeek Péguy in Vlaanderen: Van Jan van Nijlen tot Richard Minne In het Nederlandse taalgebied is er over de Franse dichter en denker Charles Péguy niet zo heel veel geschreven. In de zeven afleveringen van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften van Dr. R. Roemans en Dra. H. Van Assche komt de naam Péguy slechts driemaal voor. Van de belangrijkste Vlaamse tijdschriften heeft alleen Dietsche Warande en Belfort, en dan nog slechts heel sporadisch, aan de auteur van de Jeanne d'Arc enige aandacht besteed. In 1931 wijdde Leopold Levaux een kort opstel aan Bloy en Péguy. In 1948 bespreekt Albert Westerlinck een essay van G. Van Gestel over Péguy, een publikatie van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (jg. XLII, nr. 396). Noch Van Nu en Straks, noch de Vlaamsche Gids, noch het Nieuw Vlaams Tijdschrift blijken Péguy ooit gekend te hebben. In Nieuwe stemmen, het tijdschrift van Pater A. van den Daele, verscheen in 1948 een opstel van J. Musters over Péguy's Jeanne d'Arc, onder de titel: Een christelijk profeet in het modern Frans toneel: Charles Péguy en zijn standaardwerk ‘Jeanne d'Arc’. Ook besprak hij het eerste deel van de Cahiers de l'Amitié Charles Péguy, dat hoofdzakelijk handelde over Péguy en Pascal. Dat is ongeveer alles voor de Vlaamse tijdschriften. Een enkele Vlaming heeft de figuur van Péguy reeds zeer vroeg belicht in een voortreffelijk boek dat in 1919 te Leiden verscheen bij A.W. Sijthoff in de Bibliotheek van Franse letterkunde..., die onder leiding stond van de Nederlandse romanist Dr. P. Valkhoff. En die Vlaamse dichter, dat is de onlangs overleden Jan van Nijlen geweest. In de bundel Het aangezicht der aarde, dat de gedichten bevat uit de periode 1912-1923, staat ook een gevoelige ode aan Charles Péguy. In dat gedicht spreekt Van Nijlen zijn diep heimwee uit naar een geluk, waarvan het geheim slechts te vinden is in de geborgenheid van ‘'t kleine huis’, naast ‘kleurge prenten uit het vaderlandsch verleden’, onder ‘een mager kruisbeeld’ aan de gekalkte wand. Daar situeert de auteur Péguy. Dat beeld van het ouderhuis wordt bij Van Nijlen een bron van rust en koelte voor de ontgoochelde dichter. Het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} is een gedicht van bewondering voor de man die zoveel geluk heeft opgeofferd om de ontgoochelende strijd van de rechtvaardigen aan te gaan met het onrecht in de wereld en die de vrede verlaten heeft en zijn weg is gegaan: ‘Naar 't woelig, vrije leven der bevolkte straten, Waar de hoogmoedige waan der arme mensheid schreit’ Het is een gedicht dat in volle oorlog is geschreven, waarschijnlijk kort na het bericht van Péguy's dood op het slagveld te Villeroy op 5 september 1914. Van Nijlen drukt er zelf zijn heimwee uit naar het eigen vaderland in de ontroerende verzen: ‘Maar als ik aan u denk, des nachts in dezen zomer, In 't vreemde land waar ik op verlossing wacht.’ In die tijd schreef Van Nijlen zijn essay over Péguy. In 1917 verscheen er ook een opstel van hem in Groot-Nederland (dl. 2, p. 415-426). In Nederland is Péguy vlugger bekend geraakt dan in Vlaanderen, waarschijnlijk wegens de oorlogsomstandigheden. De Vlamingen waren toen afgesneden van de wereld. In 1914 was Van Nijlen ook uitgeweken naar het Noorden. Toch werd Péguy er vooral bekend na de oorlog. Toen werd het gedicht ‘Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre’ daar veel geciteerd. Dr. R. Wiarda heeft in Nederland veel bijgedragen tot de kennis van Péguy, o.m. door zijn opstellen in De Gids (1928 en 1955). Kort na de oorlog las hij reeds Péguy's Eve in de uitgave van de Cahiers de la Quinzaine, het halfmaandelijks tijdschrift dat de auteur uitgaf vanaf 1900 tot 1914. Volgens een schrijven van Dr. R. Wiarda, zou Prof. Gallas van de Amsterdamse universiteit, reeds vóór 1914, de Cahiers gelezen hebben. Ook een oogarts uit Amsterdam, L. Wolff, bezat een aantal nummers. Het is de vraag of Henriëtte Roland Holst Péguy gelezen heeft. Wel kende ze Romain Rollands biografie van Péguy. Ten slotte dient de aandacht gevestigd te worden op een studie van Henri Brugmans over La notion de ‘peuple’ chez Michelet et Péguy, Paris, 1951 (19 blz.). Het is wellicht Jan van Nijlen geweest die Richard Minne liet delen in zijn bewondering voor de Franse dichter. Minne is immers een tijdlang werkzaam geweest op het kantoor van Van Nijlen. De auteur van In 20 lijnen moet een trouw Péguy-lezer geweest zijn, vooral tijdens de laatste jaren van zijn leven. De enkele nummers van de Cahiers de la Quinzaine, die hij op de kop had kunnen tikken, lagen bij zijn overlijden nog steeds op zijn boekentafel beneden, in de studeerkamer rechts naast de voordeur. Péguy was nog niet naar de boe- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} kenrekken op het eerste verdiep verhuisd! In het vraaggesprek met Jessun d'Oliveira, uit Scheppen riep hij gaat van Au (Amsterdam, 1965), heeft Minne het ook over Péguy. Ik schrijf de hele passage over, omdat Péguy erin naar voren komt als een typisch vertegenwoordiger van de Franse literatuur, die vooral gekenmerkt wordt door een zekere vrijheid van denken en zeggen, wat ook voor Minne nogal typerend is: ‘Mijn generatie is toch vooral gevormd door de Franse literatuur. Onze opvoeding was nog voor vijftig ten honderd Frans. De Franse literatuur blijft een voorkeur die ik overal tegen dik en dun zal verdedigen. Moesten we de Franse invloed niet hebben, we zouden arme sukkels zijn... Ik lees niet veel anders dan de Franse literatuur, daar ben ik tamelijk van op de hoogte. Ook de modernen als Camus of zelfs Raymond Queneau. Ik behoor tot de oude heren en dat is heel genoeglijk. Ik keer meer en meer terug tot de Franse klassiekers zelfs, zoals een mens die ik regelmatig bijna iedere dag lees: La Fontaine. Die fabels die vind ik superieur, en ook zijn contes natuurlijk. En dan natuurlijk ook in de eerste plaats Diderot, die onder de klassieke auteurs misschien, laten we zeggen, de modernste is van allemaal, want ge kunt bladzijden van Diderot lezen, dat ge, moest er geen datum op staan, zoudt zeggen, dat is een vent die in 1940 of 1950 schrijft. Voltaire ook natuurlijk. Ook Montaigne herlees ik. Ik hou het op de ironisten, ook de Engelse als Sterne en de Duitse als Heine en Lichtenberg. De mensen waarvan men houdt zijn het beste zelfportret dat men kan geven. Al kan men in deze christelijke wereld zijn vijanden beminnen. Charles Péguy b.v., zijn werken lees ik met instemming en zelfs genoegen. Dat komt voor.’ (p. 87-88) Samen met Jules Vallès, Paul-Louis Courier, Lamennais, Veuillot, Blanqui, Bloy, Jaurès, Barrès e.a. behoort Péguy tot wat Minne ‘vechtliteratuur’ noemt (In 20 lijnen, p. 108 en verder 109 tot 111). Bij mijn weten heeft de auteur van Heineke Vos en zijn biograaf nooit een lang stuk over Péguy gepubliceerd. Dat lag trouwens niet in zijn lijn. De naam van La Fontaine komt veel frequenter voor in Minnes werk. In Pro et Contra lezen we nog volgend kort fragmentje over Péguy: ‘De doden van 1914-1918... Op het literaire plan en alleen wat Frankrijk betreft: o.a. Charles Péguy, gesneuveld op 3 (sic) september van het eerste oorlogsjaar, was aanvankelijk een vriend van Jaurès, met wie hij naderhand echter in botsing kwam. (Aan deze auteur heeft bij ons Jan van Nijlen een overzichtelijk studie gewijd.)’ (Vooruit, 10-9, 1964). Die enkele zinnen wijzen er wel op dat Minne echt bezig was met {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Péguy, tot kort voor zijn dood. Werd hij geboeid door de christelijke ideeën van de auteur van L'argent? Hierbij kan ik terloops wel aanstippen dat de dichter toen veel belangstelling moet gehad hebben voor meer religieuze problemen. Op Minnes boeken rek naast zijn tafel lag ook Renans Vie de Jésus. Om een auteur te kennen, is het niet altijd nodig nauwkeurig te weten wat hij allemaal schreef. De wijze waarop hij las kan soms veel meer licht werpen op de geest van een dichter. Zo lijkt het me nogal boeiend een aantal zinnen uit Péguy's L'argent suivi de L'argent (suite), een uitgave van Gallimard, 1932, te citeren waarnaast Minne een streepje had geplaatst. Die zinnen wijzen erop dat Minne Péguy vooral las als moralist. Hij onderstreept wat hem ook tot La Fontaine, Diderot, Voltaire of Montaigne aantrekt: het korte snedige woord, vol ironie en levenswijsheid, waarachter een zekere droefheid schuilgaat, of liever een diepe mensenkennis die gesmeed werd in het vuur van de dagelijkse werkelijkheid. Hierbij dus een greep uit Minnes Péguy-bloemlezing: ‘Tout est joué avant que nous ayons douze ans’ (p. 7) ‘Tout le monde est bourgeois. Puisque tout le monde lit son journal’ (p. 9) ‘Et quand un ouvrier allumait sa cigarette, ce qu'il allait vous dire, ce n'était pas ce que le journaliste a dit dans le journal de ce matin’ (p. 10) ‘On ne regarde pas, on ne fait pas attention à ce que les gens font, à ce qu'ils sont, ni même à ce qu'ils disent. On fait attention à ce qu'ils disent qu'ils font, à ce qu'ils disent qu'ils sont, à ce qu'ils disent qu'ils disent’ (p. 35) ‘C'est une grande tristesse quand les hommes de soixante ans ont gardé toutes leurs illusions et quand les hommes de quarante ans ne les ont plus’ (p. 46) ‘Nous savons très bien qu'il n'y a d'argent que pour ceux qui entrent dans les partis et qui font le jeu des partis. Et quand ce ne sont pas les partis politiques il faut au moins que ce soient les partis littéraires’ (p. 47-48) ‘Le modernisme consiste à ne pas croire soi-même pour ne pas léser l'adversaire qui ne croit pas non plus. C'est un système de déclinaison mutuelle. La liberté consiste à croire. Et à admettre, et à croire que l'adversaire croit’ (p. 48) ‘Le modernisme est la vertu des gens du monde. La liberté est la vertu du pauvre’ (p. 48) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Une revue n'est vivante que si elle mécontente chaque fois un bon cinquième de ses abonnés’ (p. 49). Wie deze fragmenten leest, komt wel tot de overtuiging dat Minne in Péguy een geestesverwant had gevonden. Het mag enigszins verwonderlijk lijken dat Minne zich nergens duidelijk uitgesproken heeft over het socialisme van Péguy. Hij kende nochtans diens De la cité socialiste, die hij gelezen heeft in de uitgave van de Cahiers de la Quinzaine (3e cah. de la 2e série), waarvan hij blijkbaar toevallig het ‘goede’ nummer bezat. Naast de vijf nummers van de Cahiers, vond ik in Minnes bibliotheek nog een Gallimard-uitgave van Péguy's La République... Notre Royaume de France, een bloemlezing door Denise Mayer uit de politieke geschriften van de auteur. Verder nog een krantenknipsel van André Rousseaux, Pour le cinquantenaire des Cahiers de la Quinzaine uit de Figaro van 5 of 6 juli 1949. Is Minne ooit door Péguy geïnspireerd geweest? Dat is tot nu toe moeilijk uit te maken. Wel lijkt het me nogal boeiend na te gaan in hoever Minnes journalistieke opvattingen door die van de stichter van de Cahiers beïnvloed werden. Een opstel als Het ideale dagblad uit In 20 lijnen is in dat opzicht interessant. Ook is het de moeite waard een uitleg te vinden voor de geringe belangstelling in Vlaanderen voor een Europese figuur als Péguy, die de heropleving van de christelijke literatuur in Frankrijk in de dertigerjaren sterk beïnvloed heeft. Bij ons is er zo weinig te bespeuren van die grootse literaire beweging. Nu heeft ook het Franstalige landsgedeelte aan Péguy weinig aandacht besteed. Een man als Lucien Christophe (o1891), die onlangs een werk in twee delen publiceerde over Péguy onder de titels: Le jeune homme Péguy en Les grandes heures de Charles Péguy (Brussel, La renaissance du livre, 1964) is een van de weinige Péguy-kenners onder de Franstalige landgenoten. Zijn bewondering voor de Franse dichter stamt uit de eerste wereldoorlog. Christophe is Péguy trouw gebleven. Zoals Van Nijlen, maar dan enkele jaren later, schreef ook hij en Ode aan Péguy (1923). Het enige ernstige essay over Péguy dat door een Franstalig Belgisch criticus geschreven werd, is van de hand van Charles Moeller: Charles Péguy et l'espérance de la résurrection. Het is een hoofdstuk uit deel IV van diens Littérature du XXième siècle et christianisme (Doornik, 1960). Ten slotte stippen we nog even aan dat de Belgische socialistische voorman, Emile Vandervelde, meegewerkt heeft aan de Cahier de la Quinzaine, waarop hij trouwens geabonneerd was. In 1904 stond hij een tekst af aan Péguy, uit Le Peuple van 9 maart, waarin hij zijn bedenkingen had neergeschreven in verband met Mangasarians Le monde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} sans Dieu, een Amerikaanse catechismus voor vrijzinnigen, waarvan Péguy een Franse vertaling had gepubliceerd in de Cahiers van 6 maart. Vandervelde had dus heel snel gereageerd op die publikatier, die hij als volgt begroette: ‘Avec le Nouveau Catéchisme nous somme à cent lieues du cléricalisme à rebours, du catholicisme retourné, qui a trop souvent cours dans les milieux rationalistes. On n'oppose pas de dogmes scientifiques à des dogmes religieux, la Science avec un grand S à la Religion avec un grand R. On ne se donne pas le ridicule de prétendre que tous les catholiques sont des fourbes ou des crétins et que toutes les religions sont des produits du charlatanisme ou de l'imposture’ (1). Op het einde van zijn opstel spreekt Emile Vandervelde zijn geloof uit in de overwinning van ‘la libre pensee’, die hij definieert als ‘le prolongement philosophique de l'action sociale du prolétariat’. In een Avertissement, waarmee Péguy het werk van Mangasarian aankondigde, zweerde hij voor de zoveelste maal publiek zijn geloof af in de volgende bewoordingen: ‘c'est paree que nous croyons que l'Eglise catholique ne nous apporte pas la vérité, non paree qu'elle est romaine, que nous avons rejeté ses enseignements’ (2). Het is Péguy's vrijzinnigheid die blijkbaar het vertrouwen had van Emile Vandervelde. Zo heeft iedereen zijn eigen Péguy. Bij wijze van besluit kunnen we zeggen dat Péguy's eigenlijke socialisme bij ons niet veel weerklank heeft gevonden, omdat er in onze letteren weinig echte socialistische literatuur is geweest. Bovendien is het Belgisch socialisme over het algemeen niet erg theoretisch opgevat geweest. Alleen Hendrik de Man vormt daarop een uitzondering. In de Feuillets mensuels van januari 1965, een uitgave van de Amitié Charles Péguy, brengt Jacques Viard juist het socialisme van de Man in verband met dat van Péguy (3). Het is de vraag in hoever die verwantschap op een werkelijke beïnvloeding berust. Ook Péguy's christelijke vizie op de moderne wereld is in onze literatuur niet terug te vinden, wat dan weer wijst op het besloten karakter van het vroegere Vlaamse katholicisme, dat vreemd is gebleven aan de wereldproblematiek, die onder invloed van Péguy, zo scherp naar voren is gekomen in de Franse letteren van Bernanos tot Pierre Emmanuel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste ronde Minne in het Frans Na een keuze uit Gezelles werk verscheen nu in de reeks ‘Poètes néerlandais’ (Rogierlaan 318, Brussel 3) ook een deeltje dat aan Richard Minne is gewijd. Het kost in de boekhandel 30 fr. Flenry Fagne, de vertaler en uitgever, heeft het op een verstandige manier ingeleid, rekening houdend met de eigen ontvankelijkheid en smaak van zijn publiek. Uit wat hij zegt of niet zegt kunnen wij een aanwinst aan zelfkennis oogsten. Hij heet Minne een groot, zelfs een zeer groot kunstenaar, een man als een ontgoocheld kind, meent hij, die zou verlangd hebben dat hij bekend en erkend werd alleen door zijn gedichten te schrijven. Veel zijn er niet. Verschillende oorzaken hebben hem bij het maken van zijn loopbaan gehinderd: zijn wankele gezondheidstoestand, die hem nog jong verplichtte op het platteland te gaan wonen; zijn traagheid om te schrijven, ingegeven door het gevoel dat het toch geen nut had en dat meteen een gevolg was van dagelijkse kommer om veel kleine dingen. Wat de Vlamingen in Minne bewonderen, vervolgt Fagne, is de bijtende, treffende taal, zo nuchter van woordkeus, waarin de muiter die hij in zichzelf zag, zich heeft uitgesproken. Wat hij verklaart kon een Frans lezer nogal grof en plat toeschijnen, werd die inhoud niet aanvaardbaar gemaakt door de manier waarop de dichter erin geslaagd is een overvloed aan indrukken in een natuurlijke eenheid vast te leggen. Een doodgewoon bestaan krijgt een eigen stem en die stem boeit de lezer, hoe schraal de levensachtergronden van de dichter ook mogen zijn. Hij verrijkt ons niet, helpt ons niet om te leven, maar wat hij wel doet, is: ons bestaan vullen met zijn herschepping van een wereld waarin hij alleen voor het alledaagse een plaats heeft ingeruimd. Fagne besluit door te verzekeren dat Minne een modern dichter is, hoewel hij zich nooit met het woordenspel van sommige modernen heeft ingelaten. Hij is zo cerebraal als weinigen en toch weet hij, even zeker als degenen die niet anders kennen, dat de dingen stoffelijk zijn. Ten slotte bezit zijn poëzie een klank die door zijn sarcasme niet helemaal gedempt kan worden, een toon die ook waarneembaar is bij de grote dichters, de zangers uit de eeuwen die aan onze tijd van wetenschap vooraf zijn gegaan. Het bundeltje bevat een twintigtal gedachten. Fagne heeft ze zo gekozen dat alle uitzichten van Minnes poëzie erin belicht worden. Mooi vertaald in het Frans hebben ze een merkbare wezensverandering doorgemaakt: ze zijn intellectueler, fijner geworden. Ze zijn minder volks, minder kleurig, minder ongeschaafd. Taal is toch een wonderbaar iets! André Demedts. Autoanthologie De gewapende vrede is een duif met napalmbommen onder haar vleugels. (Het Reservaat) De beschaving is een exportbedrijf van uniformen voor ondervoede negers en een importbedrijf van panen voor welgevoede blanken. (idem) Hoe dichter de mensen op elkaar leven, hoe eenzamer ze worden. (De stille zomer) Elke dag is een verre reis onder vreemde {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen, waarvan men veranderd kan terugkeren. (Het koekoeksmeisje) De illusie is een scheppende kracht. De jongere generaties schijnen de macht over het woord verloren te hebben, juist omdat zij de greep op hun illusies verloren hebben. (Genese van een roman) De literair geëngageerde criticus verschilt van de politiek geëngageerde waarschijnlijk alleen hierin, dat hij zijn politiek selectionisme heeft weten te sublimeren tot literair selectionisme. (Kritiek, de blindedarm van de literatuur) W. Ruyslinck Valeer van Kerkhove gehuldigd Toen de voorzitter van de Scriptores Catholici mij vroeg, om op dit feestmaal een huideadres tot de heer van Kerkhove te richten, ben ik daar onmiddellijk op ingegaan, niet alleen in naam van de vriendschap die mij sedert jaren met de laureaat verbindt, maar ook omdat de bekroning met de Jan Boonprijs naar aanleiding van de verfilming van Gezelles Kerkhofblommen, mij, mijnheer van Kerkhove, ten zeerste heeft verheugd. Al werd u die prijs door Sabam toegekend voor uw ganse reeks poëzie-uitzendingen - een twintigtal programma's - die u voor de Vlaamse Televisie hebt gerealiseerd, toch durf ik het een gelukkig samentreffen noemen, dat dit precies geschiedde voor de Kerkhofblommen van Guido Gezelle. Toen U de voorkeur gaf aan Kerkhofblommen boven een ander Gezelle-programma - U weet wel - moet er een diepere drang in u werkzaam zijn geweest, nl. een ware verwantschap met het onderwerp zelf, en met de sfeer van Gezelles debuut. Het weze mij toegestaan, daar, bij wijze van hulde, even op in te gaan. In de Kerkhofblommen komt een dichter aan het woord, die, naar aanleiding van de begrafenis van een al te vroeg overleden knaap eigenlijk in zijn verslag hulde brengt aan de plattelandsbevolking in een verwijderd gehucht, aan de eenvoudige rustige en enigszins feestelijke sfeer in het contact met de aarde, de natuur, de vogels, en een liturgie die in het verlengde ligt van het natuurlijke leven. ‘Wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk.’ Zo schrijft de dichter zelf zijn verwondering uit over de spanning tussen de ernst van het gebeuren, en de sfeer van geluk, op die mooie zonnige morgen van woensdag 5 mei 1858. - Ik stel mij voor, geachte vriend, dat precies deze paradox tussen stil geluk en confrontatie met de dood, U bijzonder moet hebben aangesproken, en dat zelfs elementen die al te programmatisch in Gezelles plaquette werden aangebracht, door u als zeer positief werden aangevoeld: al ware het reeds maar het scherpe contrast tussen het schone platteland en de dreiging van de stad, ginder op de horizon. In uw eigen debuut. De Weerlozen, dat in 1951 een ware revelatie was en een verdiende bekroning mocht ontvangen, word ik steeds getroffen door die figuur van Jean Delannoy, die zich als zoon van een eenvoudige dorpstimmerman in de stad voelt als een ontwortelde, en daardoor een weerloze. Los van een idyllische jeugd wordt hij in de stad geconfronteerd met zijn problematisch geloof, en is hij verwant aan de vele piekeraars, die, vooral in de jaren na de oorlog, onze katholieke problemenroman hebben bevolkt. Uw Dies Irae - ha, de vloek van ‘het tweede boek,’ zoals u het zelf hebt genoemd - uw Dies Irae heeft de accenten verdiept die opklinken uit Gezelles dichterlijke bewerking van de toch wel zeer pessimistische sequentie uit de begrafenisliturgie. Ook in uw Dies Irae werpt een met vrees bezwangerde hoop, een weifelend licht op de verlossende genade. Heeft die roman u wellicht bevrijd van de vele vragen die u hebben besprongen? Alleszins keert u in uw derde roman, De Bungalow, weer naar die oorspronkelijke {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} staat van oeronschuld, waar ook Gezelle zo naar verlangde, en waarvan in zijn Kerkhofblommen en andere gedichten zovele echo's zijn weer te vinden: Eia dulcis, eia dulcis rosa, Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete roze; Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente; 't Vlees en zijn bederfenis hadt gij altijd node, Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven! Dit motto van de Kerkhofblommen zou met evenveel recht kunnen staan boven uw derde roman: Wat is die roman anders, dan de terugkeer van Jean Delannoy naar zijn oorsprong, naar de eenvoudige landelijke gemeenschap van het gehucht, met daarin, als centrum en als levend makende kracht, de geluksdroom van het onschuldig knaapje Mantje. Diana uit de Weerlozen, Leonore uit Dies Irae behoorden tot een troebele ondoorzichtige wereld van het kwaad, maar in De Bungalow is er een Philemon, en al is mij onbekend of die naam in het Meetjesland gebruikelijk is, we komen daarmee toch terecht in de kring van nederigen, zoals Ovidius die heeft geschetst: slechts bij de nederigen komt ooit, misschien, een God op bezoek. In uw eerste romans verkeren uw personages, zo dunkt het mij, in de mening, dat men God moet uitdagen, in zijn gezicht slaan, opdat hij zijn aanwezigheid zou openbaren. Dat hebben ons Greene, en Mauriac, en zovele anderen geleerd, maar het werkelijke wonder geschiedt in de plattelandsgemeente, in Sleidinge, dat daar voorlopig nog ligt in de ongeschonden landelijke rust ten noorden van het met zijn industriële expansie dreigende Gent. Het ganse gehucht leeft mee met de droom van Nardje Piheins, de timmerman, en zijn zoontje Mantje, het dromerige kind. Maar tenslotte gunt de gemeenschap de oude man en het kind hun geluk niet. En het is doorheen dit kwaad, het oude kwaad, dat Mantje, als slachtoffer, tenslotte in zijn vogelhuis de dood vindt. Maar de moord op het kind werkt terzelfder tijd bevrijdend, en Mantje verlost deze mensen. De oude pastoor heeft het eerst de droom en ook de diepere werkelijkheid gepeild, wanneer hij op het doodsprentje schrijft: ‘Voorwaar, Ik zeg U: alwie het rijk Gods niet aanneemt als een kindeken, zal er geenszins in binnengaan.’ In deze voorlopige uitkomst van uw romankunst, geachte vriend, bent u beland op het punt waar Gezelle stond, bij het grafje van een knaap, op een zonnige meidagmorgen, en daar een innige rouwhulde uitsprak. Ook voor hem staat het kind in het centrum van de gemeenschap der heiligen: Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ei! In de schuldeloze droom van eenvoudigen en kinderen wordt de ganse gemeenschap geheiligd. Deze droom van Gezelle is, zo wil het ons voorkomen, ook de droom van Valeer van Kerkhove. De gemeenschap dat zijn wij, dat is ‘WIJ’. De ganse Bungalow wordt beleefd in de wij-vorm. De wij-vervoeging geeft er haar gemeenschappelijke dimensie aan. Dezelfde WIJ-beleving, de gemeenschap die zich a.h.w. rond het dode kind schaart, vinden we eveneens terug in de Kerkhofblommen. Het ligt voor de hand, dat u het dààr niet hebt gevonden; indien u het ergens hebt gevonden, dan bij G. Walschap. Maar los van zijn vitalistische dimensie, hebt u, doorheen ons Wij-gevoel van het existentialisme, geboord naar de wortel van dit wij-beleven, in de onverbrekelijke gemeenschap, die, gericht op de gemeenschap der heiligen, in wezen religieus is. En daarin komt u weer terecht bij het gemeenschapsbeleven van de Kerkhofblommen: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen wij, dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met eenen keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat WIJ, buiten ONS verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neerliggend kruis.’ Indien ik het niet reeds in Kerkhofblommen gesitueerd had, zou ik gemakkelijk kunnen laten geloven dat dit een uittreksel is uit uw Bungalow, en u zou het zelf misschien wel geloven ook... Geachte heer van Kerkhove, Moeiteloos zijn we enkele ogenblikken door uw werk gewandeld, hier en daar aanstippende, wat we zouden willen noemen, een soort conaturaliteit met Gezelle, met de Gezelle van de Kerkhofblommen. Het bevreemdt mij eigenlijk, hoe u, die ik elders de piekeraar bij uitstek in onze literatuur heb genoemd, zo vanzelfsprekend verwant zijt aan de dichter der Kerkhofblommen. Is het niet zo, dat wat achteraf voor Gezelle een schone dróóm blijkt te zijn geweest, ergens samenvalt met het verlangen naar zinvolle eenvoud en rust, voorbij al de vraagstukken die onze generatie van schrijvers van alle zijden bespringen? Wat bij Gezelle een debuut is geweest, betekende voor u een voorlopig eindpunt. Sedert tien jaar hebt u geen romans meer geschreven. Moeten wij dat toeschrijven aan uw afscheid van het Meetjesland, dat u zo liefdevol hebt beschreven in de Bungalow? Of is het alleen maar omdat de Vlaamse Televisie u een uitzonderlijk boeiend, creatief boeiend werkterrein heeft geboden, zodat u met Vondel mag zeggen ‘hier vindt mijn bouwlust bouwensstof'? Wellicht is ook uw taak bij de Televisie een uitkomst voor uw aanvankelijke literaire loopbaan: Dies Irae was eigenlijk al een roman die op een dramatische leest was geschoeid, en de toneelbewerking die u zelf van uw Bungalow hebt gemaakt, werd tot in de verste gehuchten gespeeld; u hebt t.v.-bewerkingen gemaakt van meesterwerken als Leven en Dood in de Ast van Streuvels, en nu van Gezelles Kerkhofblommen, en te Antwerpen werd uw toneel Persoonlijke Motieven gecreëerd, wellicht volgt er ander dramatisch werk. Wat echter uw persoonlijke motivering van uw artistiek werk ook mag zijn, wij weten dat er ergens een verwantschap zal blijven bestaan tussen u en de dichter die terzelfder tijd de meest naïeve en de meest complexe en gecompliceerde is geweest. Laat mij daarom besluiten met een wens, dé wens, waarmee Gezelle zijn toespraak op het einde van de Kerkhofblommen besloot: 'elk slaapt op zijnen schild en houdt het zwccrd in d'hand.’ Bernard Kemp De bekoorlijkheid van een glimlach Met De Paardevleeseters bezorgde Ward Ruyslinck mij een verrassing. Op zijn veelzijdig talent: zijn gemakkelijke en poëtische verwoording, zijn sfeervolle dialogen, zijn wakkere en intelligente aandacht, zijn knappe dosering van spannings- en ontspanningsmomenten moet ik niet meer wijzen. In dit werk spreidt hij daarbij echter zulke beheersing ten toon als ik sedert De ontaarde slapers of De stille zomer niet meer bij hem vond. De paardevleeseters is een van Ruyslincks gaafste werken. Wat mij echter in dit werk vooral heeft bekoord, is de toon. De ironische en satirische begaafdheid van Ruyslinck' kenden wij al. Dat achter die agressieve ironie een zeer gevoelig en kwetsbaar gemoed schuilging, wisten wij ook. Wat echter in deze meesterlijke novelle zo meevalt, is dat de auteur een evenwicht heeft weten te vinden tussen die twee polen van zijn wezen. Zoals de meeste werken van Ward Ruyslinck heeft het verhaal een exemplarische algemeenheid: in de Vogels en hun buren wil hij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} een algemeen menselijke kwaal gispen. Als dusdanig heeft het niet de dimensie van Het dal van Hinnom, maar het geeft blijk van een kunstenaarschap dat, vooral in menselijk opzicht, veel gerijpt is. Ruyslinck, die van zichzelf wist dat hij een Grübler was, is milder geworden. Natuurlijk blijft hij in dit boek de virtuoos van de satire. De breedvoerige, belangwekkende kroniekstijl van de hoofdpersoon steekt lachwekkend af tegen het beperkte onderwerp waar hij het over heeft: een banale burenhistorie. De holle clichés doen het gebrek aan ware goorheid beter uitkomen. En intussen ironiseert Ruyslinck zijn personages langs een olijk spelletje met bijnamen. Toch - door dit alles heen trilt een warmte en een sympathie, er straalt zoveel gemoedelijke wijsheid en filosofische verzoening met de menselijke kleinheid uit, als wij bij Ruyslink nog niet vonden. Het valt op dat Ruyslinck zijn standpunt verplaatst heeft. Tekende hij in zijn grote werken, Het dal van Hinnom of Het Reservaat, de wereld vanuit een onschuldige enkeling die slachtoffer werd van een haast universele boosheid, nu tekent Ruyslinck de boosheid vanuit de kleine boze mens zelf, en hij doet het niet zonder sympathie. De hoofdpersoon die met zijn vrouw maar steeds zijn buren af loert, is een klein en onooglijk burgermannetje; hij is niet schrander, moet voor zijn vrouw herhaaldelijk de vlag strijken, zit vol kleine gebreken zoals leedvermaak, jaloezie en menselijk opzicht, ongepaste nieuwsgierigheid, enz., terwijl hij met een naïef bovarysme dat alles voor zichzelf en de lezer poogt te verbloemen. Zijn horizont reikt niet verder dan zijn vanillepudding, zijn achterdeuren, zijn vrouw, zijn knecht én de gevel van de grote villa van de Vogels waar hij maar steeds tegenaan zit te kijken. En tóch is hij sympathiek, toch houden wij van hem en zijn we blij met hem kennis gemaakt te hebben en een blik te hebben kunnen werpen in de intimiteit van zijn onbelangrijk dagelijks leventje en de kleinmenselijke beperktheid van zijn karakter vol zelfbedrog. Want, met een glimlach, hebben wij onszelf herkend. Ook de verhouding tussen de echtelieden, de warmte en de lotsverbondenheid die we raden door alle kibbelarijtjes heen, is zeer bekoorlijk. Het boek wordt er zo menselijk door. Tussen de vele andere kwaliteiten - inhoudelijke en formele - heeft deze nieuwe toon in het werk van Ruyslinck me bijzonder getroffen. Lieve Scheer {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen Anekdotisme met dubbele bodem Van Jos Vandeloo verschijnt in de Ad-Multosreeks van de uitgeverij Manteau te Brussel een bundel van zeven korte verhalen onder de titel Een mannetje uit Polen (93 blz.). De eerste globale indruk die ik ervan heb opgedaan, is dat de auteur hier en daar de spankracht van zijn vroeger zo ‘verdichte’ proza aan het verliezen is. Sommige bladzijden lijken mij te gemakkelijk geschreven. Hier en daar - eigenlijk meer dan gewenst voor een auteur met zijn prestige - kan Jos Vandeloo zijn anekdoten niet artistiek veredelen. Dit komt door een gebrek aan densiteit in de stijl tussen bericht en poëzie die hem nochtans zo goed ligt, ook door het feit dat de symboliek van zijn verhalen halverwege blijft hangen en niet door-zijpelt. Niettemin dient gezegd dat de betekenis van Vandeloos stijl, ook in deze verhalen, ligt in het understatement, anders gezegd: in het schrijven met dubbele bodem. Bovendien toont hij altijd een buitengewone vaardigheid in het structureren van zijn verhalen. Hij weet zeer goed hoe hij een pointe moet aanbrengen, zoals zo goed blijkt uit het titelverhaal Een mannetje uit Polen en nog beter uit de groteske Het congres, een verhaal dat staat of valt met zijn bijzonder knappe structuur. Enkele kenmerkende thema's uit Vandeloos vroeger werk komen ook hier voor. Zo is er het gevoel van meewarigheid dat hem vervult ten overstaan van het vaak verborgen leed van kleine lieden (De prijs van de rozen; Als een oude poes). Zijn medevoelen is dikwijls een beetje bitter. Hij heeft te doen met de menselijke eenzaamheid en met het altijd onbevredigde snakken naar wat duurzaam geluk, zoals hij het uitbeeldt in de eerste novelle Een avond in het voorjaar, een goed stemmingsverhaal rond het thema van de ontluistering van een liefdegevoel. Hier kunnen twee jonge mensen, die elkaar vruchteloos zoeken, niet bij elkaar komen, omdat zij in een onherbergzaam-vijandige wereld geen plaatsje vinden om eens alleen te zijn. Ook de zekerheid van de immer voortschrijdende aftakeling, die Vandeloo zo vaak beschrijft, is een aspect van zijn overwegend negatieve voorstelling van de werkelijkheid. Dikwijls primeert in de keuze van zijn thema's ‘de droeve en negatieve realiteit’ (35). Die sensatie van de onbehuisdheid van de enkeling in een onveilig gemaakte wereld is wel een constante geworden in Vandeloos thematiek. Zijn meewarig (soms ook opstandig) humanitarisme uit zich het scherpst in het titelverhaal Een mannetje uit Polen, dat niet méér is dan een existentieel verdiept fait-divers, gekneld tussen twee keiharde kranteberichten en met weer een pijnlijke anticlimax waarin de auteur zijn humane deernis én zijn strijdvaardige zin voor rechtvaardigheid en goedheid uitspreekt. Een ander thema is het misverstand. Men vindt dit bijv. in een vroegere novelle De grap en nog elders in vorig werk; het komt hier voor in de geforceerde groteske De dag van de grote god en in Het congres, dat helemaal op een vermakelijk misverstand berust. De wreedaardige satire in het verhaal De dag van de grote god, waarin nog maar eens de atoomoorlog te berde komt, is minder genietbaar door de nogal zware en goedkope macabere humor die de schrijver er te opzichtig tegenaan gooit. Het veel luchtiger kortverhaal Het congres, dat subtiele ironie {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt in de plaats van agressieve satire, is heel wat serener en genietbaarder. Een ander gegeven dat Vandeloo graag verwerkt, is het doordenken op een anomalie tot in het sur-reële. Dit vinden wij hier in de gechargeerde vertelling over De dag van de grote god, maar ook in het zeer knappe laatste verhaal In water oplosbaar. Hierin schuiven de vlucht der verbeelding en de symboliek op een gave manier over en in elkaar. De zo typerende sensatie van bedreigdzijn door donkere machten die de mens zowel van buiten als van binnen uit besluipen, bepaalt er de toonaard van. Het is, me dunkt, een zuiver staaltje van wat Jos Vandeloo in zijn beste dagen kàn. Maar het maakt helaas geen hele bundel goed. M. Janssens Dos Picos Met Dos Picos (Antwerpen, Standaard-Boekhandel; Utrecht, Het Karveel, 1965, 176 blz., 165 F.) grijpt Felix Dalle terug naar het genre van het ruimere epische verhaal, waarin hij vroeger reeds waardevol werk presteerde. Het verhaal dat hij in dit boek in Zuid-Amerika situeert, is een schilderachtige en bewogen historie van arme mensen in een schamel dorp. Dos Picos is de naam van het dorp dat in dit boek evenzeer hoofdfiguur is als het gezin Pappaterra, waarvan de belevenissen breedvoerig worden verteld. De lezer volgt geboeid het wedervaren van vader en moeder Pappaterra vanaf het ogenblik dat ze elkaar als kinderen pril beminnen met een soort Zuidamerikaanse versie van de kinderliefde uit Klabbatse en Pieterluit, die Felix Dalle ongemeen blijkt te boeien en waaruit hij zeer zuivere momenten van frisse gevoeligheid puurt. Een stel jonge Pappaterratjes groeien op in het dorp, dat ondanks zijn schamelheid het hele boek door een poëtische bekoorlijkheid uitstraalt, zoals ook het woeste natuurkader tegelijk dreigt en fascineert. Wij volgen de avontuurlijke zoon Pablo, die een hebzuchtige en haatdragende arrivist wordt na zijn ongelukkig huwelijk met de dochter van de rijke man Fernando Miguel. Daarnaast is er het verhaal van de andere zoon Pertelino, een herder, die in een dievenbende verzeilt en die dan gedood wordt door de woeste Pablo onder de ogen van hun zwakzinnige broer Lucio. Verder zijn er nog de dochters Veronica, die de weg van haar moeder opgaat, en de simpele duif Lola, in wie Felix Dalle eens te meer zijn bewonderende voorliefde voor kinderlijke eenvoud en zelveloosheid heeft uitgesproken. Het boek is een romantisch en romanesk gebeurtenissenverhaal in een betoverend exotisch kader, vol met pakkende scènes in schelle kleuren getekend. Maar ondanks dit romantisme steekt er in dit boek een zuiver realisme, dat de lezer evenzeer en wellicht nog meer boeit. Het was er Felix Dalle niet zozeer om te doen, een realistisch beeld te tekenen van een gemeenschap van paupers in een achtergebleven hoek van de wereld, al is de situering van het gebeuren in Zuid-Amerika zeker geen toeval. Dalle mint het pittoreske en de couleur locale als geen ander van onze romanciers. Maar zij is toch niet hoofdzaak. De auteur toont allereerst de mens met zijn schamelheid, zowel materieel als geestelijk, met zijn verdelgende hartstochten, maar ook met zijn levensmoed, godsvertrouwen en louterende offerliefde. In dit opzicht acht ik moeder Pappaterra, een ‘mulier fortis’ uit een Zuidamerikaanse bijbel, de rijkste symbolische figuur. Sommige sfeerschcppende motieven die op het eerste gezicht enkel tot het poëtiserende decor behoren, verkrijgen op de duur een symboolwaarde, waardoor het boek uitstijgt boven het romantisch anekdotisme. Zo vind ik de blijvende aanwezigheid van de oudjes van het dorp een prachtige vondst. Zij zitten aan de brug gehurkt {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} als onheil-spellende vogels. Zij spreken een geijkte profetische taal en blijven in het boek als een spookachtig koor commentaar verlenen bij de dorpskroniek die Dalle vertelt. Al vormt het pittoresk-romantische de hoofdtoon van het boek, hetgeen het m.i. belet een groot boek te zijn, toch kan de lezer die zich ervoor de tijd wil gunnen, in Dos Picos een beeld bekijken van de eeuwige mens zoals hij is, onverleugend, nu eens ontroerend dan weer weerzinwekkend. De lezer zal hier niet gehinderd worden door de lichtjes geforceerde drang naar schoonschrijverij die Dalles vroeger werk heeft gekenmerkt. Zijn zegging is hier meer zakelijk-beknopt, al wordt zijn uitzwermende verteltrant niet altijd tijdig genoeg afgeremd. Dalles taalvermogen vertoont niettemin nog altijd een poëtische gevoeligheid. Zijn beelden vooral zijn ongemeen plastisch en raak. M. Janssens De donkere zijde der maan Bij de Standaard-Boekhandel verscheen een nieuwe roman van Dries Jansen: De donkere zijde der maan. We krijgen tegenover elkaar een Amerikaanse man die jaren geleden tijdens de oorlog tegen Duitsland vaandelvluchtig werd, en een wat oudere, lichtjes mismaakte vrouw bij wie hij nog altijd ondergedoken leeft. De roman geeft een beeld van al de spanningen die in en tussen hen beiden leven, spanningen om het verleden en om de toekomst, om al wat niet uitgesproken werd tussen hen en dat tussen hen aanwezig is als een duistere strook, een niemandsland, dat hen verhindert naar elkaar toe te groeien. De psychologische uitwerking van deze verhouding is goed. Dries Jansen weet fijn een heel complex van elkaar zoekende en elkaar ontvluchtende reacties uit te stippen. Vooral Georges is overtuigend getypeerd met al de licht- en schaduwzijden van zijn eerder karakterloze en onvolgroeide persoonlijkheid. Heel zijn bestaan is een doelloos wachten op een vrezen van het moment waarop hij verantwoordelijk zal worden gesteld. Hij houdt wel van Olivia en Junior, zijn zoontje, maar hij heeft ook zijn ouders in Californië van wie hij jarenlang niets vernam, zijn vrouw Suze. Hij kan er niet toe komen deze dingen met elkaar in botsing te laten komen en te laten uitgisten. Zijn traagheid van denken, de ongewisheid van zijn situatie, de jarenlange verveling, de afhankelijkheid van Olivia, het zijn zoveel elementen van onvrijheid die tussen hen staan en de oplossing van zijn problemen. Zo is hij slechts de schaduw van zichzelf, terwijl krachttermen, bastaardvloeken en seksueel temperament de leemte moeten verdoezelen. Daartegenover staat Olivia, opgejaagd, nerveus, bezorgd en bang, met over alles heen een litteken van minderwaardigheid, meegebracht uit haar jeugd, toen zij achtervolgd en bespot werd door kwelzieke en brutale dorpsjongens. Zij is sterker dan Georges, volwassener, maar innerlijk uitgehold doordat de voelhorens waarmee zij naar Georges tast nooit het antwoord vonden dat haar gerust zou stellen. Zij voelt zijn onbeslistheid, zijn onmannelijkheid en vecht koppig, soms zelfs tegen Georges in, voor de scherf geluk en affectie die zij in haar hand heeft. Zo beroeren beide liefdepartners ondanks jaren samenleven slechts één zijde van elkaars wezen. Het liefdegeluk dat zij vinden is zeer broos, een vluchtig ogenblik van harmonie voor zij weer, onwillekeurig wantrouwig, in elkaar de donkere zijde van al wat onuitgesproken bleef, aanvoelen. Dries Jansen belicht deze wederzijdse verhouding zeer grondig doorheen een hele gamma van gevoelens en hij weet alle spanningen die hij schiep, zeer goed te laten samenlopen in de slotscène en na een sterke climax een cathar- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} sis te doen vinden die zeer menselijk is. Als het moment waarvoor Georges altijd gevlucht is aanbreekt, valt alle passiviteit van het niet-zichzelf-zijn van hem af. Kalm gaat hij de Amerikaanse politie tegemoet, terwijl hij Olivia eindelijk het antwoord geeft waarnaar ze zolang vergeefs gevraagd heeft: ‘We zullen het eens en voor goed uitpraten, over enkele weken, maanden.. .’ (123) Men ziet dat Dries Jansen onbetwistbaar stof genoeg heeft om langs spanningen en lichtmomenten de diepe complexiteit van een menselijke verhouding gestalte te geven. Hij geeft blijk van een grote belangstelling voor al wat in de menselijke psyche aan tweestrijd leven kan. Het enige wat ik betreur is dat hij dat alles zo breedvoerig doet. Indien de stijl gebalder was, zou zijn boek ongetwijfeld veel geladener geworden zijn. Dries Jansen zou moeten leren minder uitleggen in het trage ritme van zijn beschrijvende en ontledende volzinnen, maar meer werken met suggestie. Dat geldt zowel voor de belichting van de karakters als voor de ontwikkeling van de intrige. Een ander tekort is dat de intrige op ten minste één plaats ongeloofwaardig is. De auteur heeft helaas gemeend een beroep te moeten doen op een deus ex machina: wij bedoelen het toeval, dat Georges' vader ten tonele verschijnt juist op het ogenblik dat de auteur een spanningwekkend element nodig heeft. Ik meen dat de grijze man die door Europa dwaalt op zoek naar zijn vermiste zoon, gerust een onbekende had mogen zijn. Ook zo had het gebeuren Olivia een psychische schok kunnen geven en het verhaal zou er zoveel ver-nwendigd door geworden zijn. Ook het anekdootje van de ongewenste baby van Olivia die ergens in de tuin begraven is, wijst in de richting van een zoeken naar sensatie. Ik meen nochtans dat de auteur zulks niet nodig heeft. Hij kan best zeer geladen scènes scheppen zonder de hulp te moeten inroepen van zulke uitwendige middelen. We denken bijv. aan de scène waarmee het boek aanvangt: het lopen door de spitsroede, aan de telefoonscène (113) of aan de confrontatie van Olivia met Possemiers na de dood van zijn vrouw (106). Al met al heeft dit boek voor lezers die niet tegen uitvoerigheid of een wat traag tempo opzien, wel heel wat te zeggen. Lieve Scheer {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort 111de jaargang - nr. 1 january 1966 Blz. Paul Snoek Gedicht met stilte geschreven 1 Paul Brondeel De voorstad 2 Mare Insingel Gedicht 7 Dr. B.F. van Vlierden Epistolary Poetry 8 Jan Vanhaelen De koper 37 Henk van Kerkwijk Mist 41 Frans Depeuter Kringloop 42 André Demedts Maurice Roelants tussen ‘Vuur en Dauw’ 43 Lieve Scheer Johan Daisne of het schrijven als een onderonsje 48 Prof. Dr. Lode Roose Uit Vondels huis en Vondels buurt 53 Eugene van litterbeek Péguy in Vlaanderen: Van Jan van Nijlen tot Richard Minne 64 De laatste ronde 70 Boekbesprekingen 75 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/2] Hubert van Herreweghen Slapen Een leven in lui-zijn verkwist, tijd door deuren en ramen geworpen; in een land van regen en mist huizen en stallen bijeengeklist tot onbewoonbare dorpen. Dagen in sterfhuizen gevangen, rottende stilte rond de bel en als troosteloos kinderspel over de reling van bruggen hangen als over de reling der hel. Van miljoenen mogelijkheden altijd in een schemer bewust, maar de toekomst is in 't verleden als zand in de zee weggegleden, eeuwige deining, eeuwige rust. Wiegende tijd, uw kind zal slapen, tegen zijn moeder heeft het geen wapen, draag me uit het huis en leg me op de stroom. Uit die korf zal een prinses mij rapen voor 't leven na 't leven, de droom na de droom! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de dood De bijen bij de blijde bloemen, die opengaan, verrukt en bloot, zuigen de honig uit, en zoemen; zo zuigt het leven uit, de dood. Al wat wij drinken en wat we eten, water en wijn, het vlees en 't brood, kunnen ons nimmer doen vergeten de smaak van het bederf, de dood. Achter uw liefs lustige lippen, gelijk de kersen vers en rood, bij de kus voelt gij de klippen, tanden en schedel van de dood. Tussen de bedwelmende geuren in de lente, een bloesemloot, stijgen al, hoe schoon zij fleure, kwalijke stanken van de dood. Muziek, midden uw zoete klanken en luider dan de trompetstoot horen wij steeds de pijper janken en relt de ratel van de dood. In alle vreugden die wij smaken, hoe hevig, hoe volstrekt, hoe groot, moeten wij tot de kern geraken: de bittere liefde van de dood. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij Wie de dood niet ziet in de vrouw in het kind in al wat hij bemint die begrijpt mij niet wie niet hoort en ziet in 't water en de wind in de ogen van een vriend in het woord en 't lied het schichtige het te snelle de vlucht het is voorbij, het kind gaat overhellen stil vallen de orebellen de vriend wilt gij nog bellen maar hij is dood. En gij. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernand Auwera Porseleinen poedels en bronzen romeinen 1. Zij kon nog net het dak zien van de lijkwagen die voor de deur wachtte. De schaarse voorbijgangers keken heel even naar het huis en nu en dan lichtte er een verstrooid zijn hoed op. Toen er twee mensen bleven staan, drukte Chris haar gezicht, dat warm en koortsig was, tegen de ruit en zag hoe een man in lange, zwarte jas bezig was de kransen aan de wagen op te hangen. Zij herkende de grote paarse krans van de firma en de kleinere, met een kop van witte rozen, die het Schrijversverbond had laten afgeven. Achter de ruiten van de oude, statige huizen zag ze nu en dan de glimp van een beweging. Enkele mannen staken de straat over en voegden zich bij de wachtenden. Ze keken omhoog, zoekend over de gevel, en Chris hield zich onbeweeglijk. Er stond een stevige wind en toen de heren in het kale zonlicht hun hoed afnamen, trachtten ze met opengespreide vingers hun haren in bedwang te houden. Twee onder hen namen hun hoed niet helemaal af maar tilden hem slechts lichtjes op. Dat was veel later... Ze zag alles heel duidelijk, terwijl ze wist dat men haar man buitendroeg en in de lijkwagen schoof. Een persfotograaf knielde in het midden van de rijweg om een foto te maken. Achter op de lijkwagen hing haar krans: ‘Aan mijn diepbetreurde echtgenoot’. Ze had er iets zinvollers willen opzetten, maar men had haar gezegd dat een andere tekst een krampachtige en dus ongunstige indruk zou maken. De vorige dagen had het geregend. De vage, grijze spatten die de ruiten bedekten, ergerden haar bovenmate. Ze dacht dat het minder erg zou lijken als ze het allemaal door een heldere ruit kon zien. Dan hoorde ze plotseling - toch wist ze dat het er reeds de ganse tijd was geweest - het vesperachtig zoemen van de stemmen. Met de persfotograaf die nog steeds kiekjes nam, de bloemen boven op de wagen en de massa mensen die in groepjes stonden te praten achter hun harde schaduwen, kreeg de anders zo rustige straat een bijna {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolijk uitzicht. Chris voelde plotseling angst voor de donkere, warme kamer vanwaaruit ze zag hoe de lijkwagen zonder schokken vooruitgleed, naar het midden van de straat, gevolgd door de familieleden, met gebogen hoofden... Achter de stoet reed de geel geschilderde bestelwagen van een bakkerij en toen begreep ze dat de straat weer was zoals zij ze vijftien jaar gezien had. Ze deed een voorzichtige stap achteruit. Tussen de muur en de gordijnen stond het zonlicht stil. Met beide handen gleed ze over haar glanzend zwarte, achter op het hoofd in een keurige wrong bijeengeknoopte haren. Terwijl ze over en weer liep bekeek ze zichzelf in de kleine spiegel naast de boekenkast. Haar gelaat werd in de lijst gevat als in een medaillon, bleek afgetekend op de achtergrond van het zware tapijt dat boven de schoorsteenmantel gedrapeerd hing. Ze bleef voor de spiegel staan om haar haren in orde te brengen, en met beide handen tegen de slapen gedrukt dacht ze, dat het anders was dan ze verwacht had dat het worden zou na die eerste dagen, waarin de pijn nog iets vreemds was geweest. Ze hervatte haar wandeling, bleef opnieuw voor de spiegel staan. Haar grote, donkere ogen waren steeds haar trots geweest. ‘Ik kan nooit wat in je ogen lezen’, had Fred haar soms geïrriteerd verweten. ‘Mijn ogen zijn er om te zien, niet om in te zien’, had zij onver* anderlijk geantwoord. Hij hield niet van woorden die hem buitensloten. Ik had mee naar de kerk moeten gaan, dacht ze. Hier lijkt de tijd wel bekneld te zitten in de stilte. De mis is nog bezig. Ze had zich laten bepraten door Freds familieleden, die zich zeer bezorgd hadden getoond. ‘Het is de gewoonte’, hadden ze beweerd, ‘dat de echtgenote thuis blijft.’ Het was elf uur twintig. Een elfurelijk, zeggen de mensen. In de keuken dronk ze een glas water. ‘Wil mevrouw niet liever wat cognac drinken? Het zal u opkikkeren’, zei Annie, het meisje. ‘Neen, nu niet. Maar deze avond, voor ik naar bed ga... Bewaar wat voor me.’ Het meisje knikte begrijpend. ‘Ik zal de fles wegbergen, mevrouw.’ Freds oudste broer dronk te veel. Ook Fred dronk graag. Hij was slechts vrolijk als hij gedronken had. Nuchter was hij zenuwachtig, opvliegend en somber, dikwijls gewoon onuitstaanbaar voor de anderen en voor zichzelf. Zijn dunne boeken vertelden bittere, actuele verhalen op een poëtische toon. In de slaapkamer ging ze haar van de slapeloosheid rood ontstoken ogen betten. Ze voelde zich verward, dacht dat ze misschien toch best wat {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} cognac kon drinken. De schaduwen lagen nu schuin op de gevels, weggebroken uit de rechte hoeken van ramen en deuren. Het zal niet meer zo heel lang duren of men vertrekt naar het kerkhof, dacht ze. Ze sloot de ogen: het geopende familiegraf waarin ook zij eens zou terechtkomen, naast of boven haar man, dat hing af van de volgorde waarin men stierf. De witte, marmeren engel die op de deksteen zat te treuren, zou nu naast een hoop donkere, vochtige aarde staan. Ze wist hoe de arbeiders haar man zouden neerlaten, met het hoofd naar de zerk gekeerd - het had haar, toen ze bij de begrafenis van haar in een auto-ongeval omgekomen schoonouders ontdekte dat de overledenen niet met het gezicht naar de bezoekers gekeerd lagen, onaangenaam verrast. Iedereen zou een gewijd kruis maken over de put. Alsof dat nog belang had. Ze had dagen en nachten naast zijn bed gezeten, onafgebroken, uit vrees op het laatste ogenblik niet bij hem te zijn. Tegen de morgen was hij gestorven, zonder haar nog te herkennen, maar zijn hand met de weinige kracht die hem restte om haar schouder geklemd. Later wist ze niet meer hoe ze de tijd doorgebracht had. Ze stond vanuit zijn werkkamer te kijken naar de grote tuinen die in dit statige deel van de stad nog achter de huizen liggen, toen ze hen hoorde weerkeren. Iedereen was ingetogen, sommigen ontroerd, maar toch maakten hun stemmen te veel drukte. In groepjes bleef men rond de witte tafel praten. Rita, die met Freds jongste broer gehuwd was en - zo had het de familie beslist - de volgende weken met haar man in het grote huis haar intrek zou nemen, opdat Chris zich minder alleen zou voelen, stond met tante Emma bij het buffet de kaartjes en de telegrammen te lezen. Telkens wanneer ze er een van een persoonlijkheid ontdekten, keken ze elkaar opgetogen aan. De emoties hadden iedereen hongerig gemaakt en aan tafel verstomden de drukke conversaties. Chris keek naar de mensen waarvan hij nooit gehouden had. Zij telde er tweeëndertig. Sommigen herkende ze niet. Een oom raapte met een vlug gebaar een brandende sigaret op en schoof een asbak over het verschroeide gat. ‘Mijn heilige familie’ had Fred een van zijn korte romans getiteld, en niemand had er zich in herkend. De gesprekken kwamen weer op gang. Chris voelde zich wee worden in de maagstreek. Sommige gasten verlieten de tafel en stonden in een hoek van de kamer te roken of vanachter de gordijnen in de stille Peter Benoitstraat te gluren. Het huis was onveranderbaar maar zij had de tuin - mijn kamer, zei ze - in orde gebracht. Het met bloemen omzoomde grasperk, dat steeds half in de schaduw van de bomen lag, was haar trots. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Was hij nog met iets bezig?’ vroeg iemand die ze vaag herkende als een verre neef. ‘Neen.’ ‘Hij werkte toch veel, las ik.’ ‘De laatste twee jaar heeft hij niets meer uitgegeven...’ ‘Was hij toen al ziek?’ ‘Neen. Hij schreef nog wel, maar het vlotte niet meer. Tenminste, hij was nooit tevreden over wat hij geschreven had, scheurde het stuk...’ Die dagen was het een hel om met hem te leven. Na enkele weken stortte hij zich dan opnieuw in het werk en werd rustiger. Hij was reeds ernstig ziek toen hij zijn laatste verhaal voltooide. Niemand vermoedde dat het zo erg was. Eerst hadden de dokters gesproken van enkele weken rust. Maar de pijnen waren niet verdwenen. Hij was geen sterke man en zijn kreunen had haar bijna krankzinnig gemaakt. Hij werd zo zenuwachtig, zo gevoelig voor het kleinste ongemak, dat ze zich verplicht had gezien op de sofa te slapen om hem in zijn nachtrust niet meer te hinderen. Hij had gewerkt tot de dokter haar formeel verboden had hem nog te laten schrijven. ‘Je weet niet wat het voor mij betekent’, had hij gezegd, toen ze hem weigerde zijn manuscript te brengen. Daarna had hij er enkele weken niet meer naar gevraagd, en toen wist ze dat hij snel achteruit ging. ‘Ik moet vertrekken... Mijn laatste trein.’ Ze drukte enkele mensen de hand. Luc kwam vragen of hij niets anders dan koffie te drinken kreeg. Ze voelde zich te moe om te redetwisten. ‘Vraag het Annie.’ Ook Fred had voortdurend om drank gevraagd, en ook dat had ze moeten weigeren. Ten slotte hadden de dokters consult gehouden met een Nederlandse specialist en besloten te opereren. Fred had geen bezwaar gemaakt. Er was een vreemde loomheid over hem gekomen. De morgen voor hij naar de kliniek gevoerd werd had hij zijn laatste verhaal stukgescheurd met langzame, definitieve bewegingen. Het meisje kwam vertellen dat Luc haar lastig viel om drank. Chris zei dat ze hem de fles Martell moest geven, die was toch bijna leeg. Tante Emma kwam bij haar zitten en legde het dikke pak naamkaartjes in de holte van de rok tussen haar benen. ‘Willen we samen even kijken? Het zal je troosten, als je merkt hoeveel mensen van hem hielden. En welke mensen.’ Na de operatie had men haar gezegd dat ze hem alles mocht geven waar hij om vroeg. Ook drank. Ze begreep wat dat betekende. Toen de wonde genezen was liet ze hem naar huis brengen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Men lachte. In een hoek van de kamer stonden drie mannen, die elkaar waarschijnlijk in geen jaren hadden gezien, opgewonden te praten. Rustig keek ze de kamer rond. ‘Je houdt meer van je boeken dan van mij.’ De ziekte had zijn reserves gesloopt. ‘Je moet bij mij blijven, Chris.’ Dan waren de pijnen weer toegenomen en onder invloed van de verdovende middelen sliep hij veel, of lag verloren voor zich uit te staren. Voortdurend vroeg hij te drinken, maar telkens nam hij slechts een kleine slok, vergat het glas dat hij in zijn hand hield. Ze verzorgde hem onvermoeibaar en zag de lente in de zomer verglijden op het ritme van zijn verzwakkende hartslag. Hij sprak niet meer over zijn plannen, maar evenmin over de dood. ‘Het is hier zo stil’, zei hij steeds weer, glimlachend. ‘Vreemd hoe in mijn geest stilte zich associeert met warmte...’ Zijn handen gloeiden. De dokter kwam en zei dat hij sterk moest zijn om het zo lang uit te houden. Toen zij Annie zag, die de asbakken zuiver maakte, vroeg ze haar, enkele flessen wijn boven te brengen. Hij werd mager en grauw en zijn starre blik had niets gemeen met de verloren onbeweeglijkheid waarmee hij vroeger soms over een half beschreven vel papier zat te dromen. Nu en dan vroeg hij haar iets voor te lezen, maar zijn aandacht verslapte vlug. 's Nachts ijlde hij urenlang. Ze luisterde ontzet naar wat hij zelf eens dode poëzie had genoemd. ‘Dat is het einde’, zei de dokter. De wijn was fluweelachtig aangenaam, ze proefde de ruwheid van haar tong. Voor haar stonden twee mannen met bezorgde blikken. ‘Voel je je goed?’ Tante Emma hield haar hand tussen haar vieze witte vingers gekneld. ‘Je handen zijn kil en je hoofd gloeit.’ ‘Ik ben moe’, bekende ze. ‘Ga naar je kamer.’ Ze schudde het hoofd. ‘Laat me hier rustig zitten.’ Er hing sigarettenrook. De lucht was vuil van de stemmen. De bezorgde gezichten van de mannen die bijna onbeweeglijk stonden, maakten haar zenuwachtig, alsof ze haar berispten. Ze bleef koppig bij zijn bed zitten wachten. Soms bad ze, vroeg God het vlug te laten gebeuren, omdat het geen betekenis had. Hij ijlde ganse dagen van lange treinreizen. Soms ook glimlachte hij, dan trok een mondhoek wat omhoog. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben net op tijd. Nu haal ik de aansluiting wel.’ Hij zweette veel. ‘Ben je heus in orde?’ vroeg Emma. Ze had last van een kropgezwel, merkte Chris, en voelde toen eerst dat iemand het koude zweet van haar voorhoofd wreef. Ze dronk van de wijn, die plotseling bitter smaakte. ‘Geef haar een ander glas.’ De mannen spraken met hun handen. Soms had Fred vage bewegingen gemaakt met de handen. ‘Laat me los.’ Ze had getracht er de betekenis van te achterhalen, vruchteloos. ‘Je begrijpt me niet’, had hij haar dikwijls verweten. Ze trachtte steeds hem naar zich toe te halen. ‘Heb je angst?’ had ze eens gevraagd, toen ze zijn gezicht gesloten zag onder korte krampbewegingen van afkeer. ‘Angst?’ Opeens scheen hij haar weer te herkennen. ‘Hoe lang lig ik hier reeds?’ ‘Vijf maanden’, zei ze. Een inspanning om zich de duur van vijf maanden voor te stellen. ‘Waarom lig ik hier?’ Toen weende ze, maar ging achter het bed staan, opdat hij haar niet zou zien. Nog een week later ijlde hij niet meer. Zijn adem ging kort. ‘Maar de polsslag is nog regelmatig’, zei de dokter, die dagelijks kwam. Er waren nog mensen die vertrokken. Ze drukte handen, de woorden kwamen verrassend snel en vlot, geslepen door het gebruik. Ze vroeg Annie het raam te openen. Emma sloeg naar de slierten rook alsof het boze geesten waren. Men sprak tegen haar. Dan waren de stemmen weer weg. De laatste dagen had hij niet meer bewogen. Hij was reeds dood, maar ademde nog. Tweemaal had de dokter gezegd dat hij de morgen niet meer zou halen. Telkens als ze na een lange nacht het licht uitknipte, zag hij er in het vale licht grauwer uit, met ogen vochtig en koud als zeeschelpen en de scherven van zijn lippen dichtgebeten. Ze keek de kamer rond met zieke ogen. ‘Je mag niet wenen’, zei Emma. ‘Je moet sterk zijn.’ ‘Laat ze’, zei Luc, die dronken was. ‘Het zal haar goed doen.’ De mensen, die niet meer praatten, hoorden haar snikken en hun gezichten leken schimmelvlekken op de muren. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In de loop van de laatste nacht, toen ze met haar gezicht tegen de koele ruit gedrukt naar de eerste tekenen van de morgen had gezocht, had hij nog even bewogen. Zijn adem stokte - zij telde een twee drie vier vijf zes zeven acht - toen knikte hij vaag ja en zij wist opeens, met een angst die geen plaats meer liet voor twijfel, dat dit het einde was. ‘Breng me nu naar huis’, zei hij. 2. Anton en Rita beredderden het huishouden, en gaven haar de indruk een gevangene te zijn. Als ze las of met een naaiwerk bezig was, leek het dikwijls alsof de wereld rond haar ophield met bestaan en dan werd de rust van de kamers een dood gewicht. De wijk werd door de statige herenhuizen van de Mechelsesteenweg en het kleine Harmoniepark beschermd tegen het jagen van de grootstad waar ze een onverschillig deel van uitmaakte. Zij hield niet meer van dit door een kring van drukke straten omgeven eiland van deftigheid, waardoor men kon wandelen als door een ontvolkt gebied. Een beklemmend gevoel maakte zich van haar meester telkens als ze langs de grijze huizenrijen liep. De dag lichtte er moe op in de hoge ruiten, waarachter slechts zelden een teken van leven te bespeuren viel. Fred had haar nieuwsgierig gemaakt naar het leven rondom haar en zij had de gewoonte aangenomen vlugge blikken te werpen in de vijandige vertrouwdheid van kamers, waarvan men het interieur kon raden aan de smeedijzeren krullen van lijsten om onmenselijke foto's, de onthutsende porseleinen poedels en weemoedige bronzen romeinen die op de vensterbanken geëtaleerd stonden. Achter het kantwerk van de gordijnen tekenden zich de vage vormen af van de stoelen en de kasten, de beelden en de planten, van de ademloze dingen waartussen zich het leven van de bewoners hardnekkig voltrok. Soms had zij gemeend naar die roerloosheid te verlangen, naar het gesloten-zijn, maar sinds Fred en zijn onrust die haar zo dikwijls uitgeput had, verdwenen waren, maakte het fleps verloop van de dagen haar moedeloos en wit van verveling. De eerste dagen had ze, op aandringen van haar schoonzuster, het huis niet verlaten, maar daarna was het haar te machtig geworden. Telkens als ze boodschappen deed maakte ze grote omwegen, om niet zo vlug weer opgesloten te zitten tussen de muren van het statige en veel te hoge huis, sinds 1846 eigendom van de familie Cosyn. Nadat Freds ouders gestorven waren, hadden zij er hun intrek genomen. Ze {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden weinig veranderd aan het interieur, gedeeltelijk omdat ze niet van plan waren er lang te blijven en gedeeltelijk omdat de familie zich verzet had tegen al te ingrijpende veranderingen aan een gebouw dat ze beschouwden als de tempel van hun geslacht. Ze vereerden de zware meubelen, degelijke resultaten van een robuust vakmanschap, de pure verschijningsvormen van een voorbij geluk, de grote schilderijen van oude, lokale meesters, en al de kleine kostbaarheden, relikwieën van ontelbare gestorven neven en nichten, of liefdevolle giften tijdens lange levens vol verjaardagen en jubilea vergaard. Fred had enkel de verlichting, door zijn grootouders al te spaarzaam aangebracht, laten versterken. De eerste jaren had Chris nog dikwijls over een andere woning gesproken, maar Fred, die slechts leefde voor zijn boeken en alles verafschuwde wat hem daarvan afleidde, had haar steeds geantwoord: ‘Het dringt toch niet? Volgend jaar.’ Ze waren er blijven wonen. Het huis was hun eigendom, hun deel van de erfenis. Enkele kleine vernieuwingen hadden er niet veel aan veranderd: nieuwe luchters, als vreemde maanvissen zwemmend in de steeds halfduistere kamers, rood behangselpapier, ook de schilderijen (portretten kijken elkaar aan met galante verveling, dacht ze telkens). ‘Hoe ben je ertoe gekomen, rood papier te kiezen?’ had Rita reeds de dag na de begrafenis gevraagd. ‘Ik meende dat het zou passen bij de rest van het interieur... Je weet wel... rijk en warm. En de gordijnen wou ik toch vervangen.’ ‘En wat zei Fred, die zo'n goede smaak had?’ Ze maakte een onverschillig gebaar. ‘Hij was woedend. Hij was woedend telkens als er iets misliep. Als alles zijn rustig gangetje ging, interesseerde hij zich niet voor dergelijke dingen, liet het hem allemaal onverschillig. Maar als ik iets deed dat verkeerd uitdraaide, werd hij woedend.’ ‘Hij was een kunstenaar’, verklaarde Rita. Chris knikte. Soms kregen zijn woorden een dubbele betekenis: een oppervlakkige waarin hij om iets zijn woede luchtte en een diepere, giftige kern, die enkel voor haar bedoeld was. Zij verstarde in kille verwondering, kon zich niet verdedigen, want de woorden waarover zij beschikte reikten niet ver genoeg om hem te beroeren. Ze leefden op een verschillend vlak, en tederheid alleen kon de ruimte daartussen niet vullen. De kamer was stil. De dingen hadden zich verscholen onder hun banale, verveelde vormen. Op de schoorsteenmantel stond een kristallen vaas als een lange, fijne bloemkelk naast een porseleinen uurwerk waarvan de wijzerplaat V-vormig gebarsten was. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boekenkast besloeg de ganse muur aan de kant van de hall. Ze bestond uit een eenvoudig maar stevig geraamte van eiken planken waarop dikke delen en dunne dichtbundels met grote zorg gelijnd stonden. Anton snuffelde iedere avond in de boeken. Chris ergerde zich aan de achteloze manier waarop hij ermee omsprong. Enkele keren zei ze dat hij moest oppassen, maar hij luisterde niet eens. Hij had ook de onhebbelijke gewoonte een hoek van een blad om te vouwen, bij wijze van bladwijzer. Ze voelde zich best als de boekenkast eruitzag net alsof Fred er nog was. Ze spraken weinig 's avonds. Zij zat in de zetel naast de schouw en trachtte te lezen, Rita naaide en Anton lag in de ligstoel verveeld in een boek te bladeren. De kamerruimte stagneerde dan langzaam rondom haar. Ze ging gewoonlijk vroeg naar haar kamer, die naast Freds werkkamer lag. In zijn kamer heerste een ontzaglijke wanorde. Papieren, kaften, tijdschriften, blocnotes en de groene cahiers waarin hij bij voorkeur zijn losse invallen en kleine dagbladbijdragen noteerde, lagen overal verspreid. Chris mocht er nooit orde maken. Jaarlijks organiseerde hijzelf een kleine opruiming, maar haastte zich daarna de kamer weer overhoop te halen. ‘Ik kan niet anders werken’, wimpelde hij haar bezwaren af. Sinds Fred weg was - ze had altijd geaarzeld het woord dood uit te spreken - was de werkkamer het enige vertrek waarin ze zich thuis voelde. De overige kamers waren uitgevreten door al de levens waaraan ze geen deel had. Ze weende in bed. 3. Enkele dagen later ontdekte ze dat iemand in Freds werkkamer rondgeneusd had. Ze had moeilijk kunnen preciseren waaraan ze het merkte, maar toch twijfelde ze geen ogenblik. In de living zaten Anton en Rita stilte te verspreiden. ‘Er is iemand in Freds werkkamer geweest’, zei ze. Het klonk harder dan ze gevreesd had. In gedachten had ze het voorzichtiger geformuleerd, als een vermoeden, om dan uit hun reacties haar conclusies te kunnen trekken. Maar toen ze sprak was er nog slechts dat éne, brutale zinnetje. Anton stond op, ging naar de boekenkast. Hij keek niet naar haar maar naar zijn vrouw. Rita zei: ‘Wat? Hoe kan dat?’ Haar stem was neutraal, niet eens verwonderd. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kan dan niet iedereen in Freds werkkamer? Is de deur op slot?’ Nu keek ook Anton haar aan. ‘Hoe weet jij dat?’ Hij kleurde niet. Zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. Men kan geen vat op hem krijgen, dacht Chris, men kan nauwelijks met hem spreken. ‘Denk je soms dat ik lieg?’ Hij reageerde reeds niet meer. Zijn week en toch grof gezicht leek alle expressie te verliezen terwijl hij keek naar de blinde bladzijden van het boek dat hij in zijn handen hield. ‘Misschien het dienstmeisje?’ vroeg Rita. Zij keek onafgebroken naar haar man, die bij de boekenkast stond met een boek in zijn grote, witte handen, waarvan het vlees zacht en klammig was, als de buik van een jonge hond. ‘Annie komt niet in die kamer.’ ‘Misschien...’ Anton bewoog zich niet. Soms lag hij de ganse avond lui en sprakeloos in de ligstoel, zodat men zijn aanwezigheid vergat. Maar hij vergat de anderen niet. ‘Gek’, lachte Rita plotseling hoog. ‘Hoe gek dat ik het vergat. Anton is gisteren in Freds werkkamer geweest. Weet je dat Freds roman “Groet het Masker” niet in de kast staat? Hij wou het boek zoeken.’ ‘Ja’, beaamde Anton met dikke stem. ‘Maar het was ook daar niet. Misschien moet ik het kopen om het te kunnen lezen?’ ‘Hij vertelde me’, zei Rita, ‘dat er geen sleutel op de deur zat en toen heeft hij er enkele geprobeerd en de sleutel van onze slaapkamer paste. Wist je dat?’ Anton knikte. ‘Waarom doe je die kamer op slot?’ ‘Is er wat verdwenen misschien?’ ‘Waarom maak je er zo'n drama van?’ ‘Het is Freds werkkamer.’ ‘Een ordeloze boel is het daar’, zei Anton. ‘Ik vraag me af waarom je die kamer op slot doet’, zei Rita en boog zich weer over haar naaiwerk. Ze had dikke, bruine haren, die door twee sierkammen werden opgehouden. Vroeger, herinnerde Chris zich, was ze mooi geweest, maar sinds de geboorte van Pino was ze snel gaan aftakelen. Nu had ze een vermoeide trek om de mond, en bolle, wat uitpuilende ogen, die men zich moeilijk gesloten kon voorstellen. Ze tergen me, dacht Chris, ze spelen met me een stiekem spelletje. ‘Waarom heb je me de sleutel niet gevraagd?’ ‘Je was er niet.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En kon je niet wachten? Het boek is meer dan vier jaar geleden verschenen. Je had het al vier jaar kunnen kopen als je het zo graag wou lezen.’ ‘Ik wil geen honderdveertig frank geven voor een boek dat we gratis ook kunnen lezen. Wij hebben het niet zo gemakkelijk om de twee eindjes aan elkaar te knopen. Niet dat we armoede lijden, helemaal niet, maar we moeten ook aan Pino's toekomst denken. Jij hebt geen kinderen. Hij is een Cosyn en moet kans krijgen op een behoorlijke opvoeding! ‘Weet je wat het internaat kost?’ vroeg Anton. ‘Wil ik het je even voorrekenen? Eerst een vast bedrag van...’ Rita zei: ‘We wonen nu bij elkaar, Chris. Waarom doe jij die deur op slot? Is dat noodzakelijk?’ ‘Ja’, zei ze. Ze ging niet naar haar slaapkamer, maar naar Freds werkkamer. Ze trachtte te ontdekken wat hun zo geïnteresseerd had. Toen ze hen op de trappen hoorde, knipte ze het licht uit, want iemand die in de kamer stond die men voor Pino gereserveerd had, kon in de werkkamer zien. Terwijl ze hen nog op de trappen hoorde, weende ze om haar verlatenheid en verweet zich dat ze weende en dat het om zichzelf was. Het was alsof het wenen iets brak in haar, en zij onbeweeglijk bleef terwijl het uurwerk op de schouw de tijd aftikte. Zij werd steeds de angst gewaar: na het eten de lange, lange zomeravonden. De angst was bezinksel in haar geheugen. Van in de keuken hoorde men de kinderen in de grote tuinen spelen en, soms, een luid-ruchtige pick-up. Ze las de krant en wou dat het duister werd. Soms wandelde ze in de tuin. De schemering vervulde haar iedere avond met een kortstondige, maar diepe gelatenheid. Ze zat in een zetel en keek naar het licht dat geen licht meer was en leek ver verwijderd van alle dingen. In de warme stilte van het huis vocht ze tegen haar herinneringen, gewoonlijk lang vergeten alledaagsheden, waarvan de betekenis haar volkomen ontsnapte. Ze herkende, binnen de vage omtrekken van haar dromen, een plein waarop ze eens gestaan hadden - een groot plein rond een vierkante vijver met witstenen borstweringen. Ze wist niet meer waar het plein lag of wanneer ze het gezien had, enkel nog dat het ergens moest bestaan, en ze er met Fred gewandeld had. Daarna herinnerde ze zich ook weer, met een duidelijkheid die haar verbaasde, het kleine hotelkamertje dat ze, voor hun huwelijk, zo dikwijls hadden bezocht. Weer een dag. Het langzame, diepe ademhalen van Rita leek de stilte hoorbaar te {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Anton was weg, naar een vergadering. Ze stond op en zette het t.v.-toestel aan. ‘Chris, wat doe je’, vroeg Rita ontzet. ‘Ben je gek geworden?’ ‘Ja’, zei ze. ‘Nu al t.v.-kijken!’ ‘Ik heb daarjuist het programmablad even ingekeken, men voert een stuk op van I.. Hij was een vriend van Fred, ik ken hem trouwens ook. Heel aardige man. Ze hebben hier, in deze kamer, uren en uren zitten praten over dat toneelstuk en nu zou ik het willen zien. Het handelt over een jonge man, die de plaatsen waar hij zijn jeugd doorbracht wil bezoeken. Fred heeft een handje toegestoken bij het in orde brengen van sommige scènes, het slot ook...’ Het was niet waar, maar ze praatte tot het onvaste en vage beeld verscheen van de omroepster. ‘Chris wil naar de t.v. kijken’, zei Rita. ‘Dat wil ze doen.’ ‘Ja, dat wil ik doen.’ ‘Hoelang is Fred al dood?’ Rita sprong op en schakelde het toestel weer uit. ‘Niet, zolang ik hier in huis ben.’ ‘Maak dan dat je wegkomt’, zei Chris. Later op de avond kwam Anton thuis. Rita vertelde hem wat er gebeurd was. ‘Ik verbied je dat t.v.-toestel aan te raken, hoor je me. Het is jouw huis en jouw t.v.-toestel, maar ik verbied je te kijken, want hij was mijn broer.’ Hij praatte ongemakkelijk en veel te luid. Ze vluchtte de kamer uit. De volgende dag arriveerde Luc onverwacht uit Parijs. Hij zag er anders uit dan gewoonlijk, ontdaan. Onder zijn luidruchtigheid vermoedde Chris onmiddellijk een onzekerheid die ze bij hem nooit eerder had opgemerkt. Men bracht de logeerkamer in orde. Ze praatte de ganse avond met hem, dankbaar voor de afleiding. Terwijl ze praatten, begon Rita te wenen, bescheiden, met haar reeds ronde rug naar hen toegekeerd. Anton liep op haar toe. ‘Ben je ziek?’ Zijn stem was flauw en meisjesachtig van bezorgdheid. De drie broers leken niet op elkaar. ‘Het gaat wel weer over. Laat me maar met rust.’ ‘Whisky’, stelde Luc voor, maar ze schudde haar rood aangelopen gezicht en droogde haar tranen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik moest opeens aan Fred denken, ik dacht eraan toen ik jou zag zitten. Je lijkt op hem...’ Het klinkt vals, dacht Chris, het klinkt hopeloos, huichelachtig, stompzinnig vals. Rita herstelde zich omslachtig en moedig van haar inzinking en werkte door, maar er was iets gebroken tussen Chris en Luc en het gesprek kwam die avond niet meer vlot. ‘Ze is gevoelig’, zei Anton triomfantelijk. De volgende dag nodigde Luc haar uit voor een ritje met zijn wagen. Op de grote baan drukte hij op het gaspedaal en ze voelde het aangename, onderhuidse krevelen van de angst die de sensatie van snelheid, het opengereten landschap, hnar gaf. Tot ze de kom van een dorp naderden en Luc snelheid minderde, spraken ze niet. ‘Fred hield ook van snelheid’, zei ze dan. ‘Maar hij had hoogtevrees. Twee meter boven de grond vreesde hij voor zijn leven.’ ‘Denk je nog veel aan hem?’ ‘Ik weet het niet.’ Het antwoord scheen hem te ontgoochelen, maar ze wou eerlijk blijven. ‘Verbaasd? Soms begint iemand over Fred te praten en dan is het alsof ik urenlang niet aan hem heb gedacht. Dat verwijt ik mezelf. En toch is dat niet helemaal juist. Het is als met een of andere belangrijke boodschap die men doen moet. Men denkt er niet aan en toch weet men de ganse tijd dat er iets bijzonders aan de hand is.’ Ze reden zonder vast doel langs de kleine wegen, door de dennebossen en de gloeiende heide. ‘Als we ergens een echt ouderwetse, landelijke gelegenheid zien, met zitjes onder eeuwenoude lindebomen’, zei Luc, ‘dan gaan we daar iets drinken.’ ‘Als je dronken wordt, rij ik niet mee naar huis terug.’ Hij stopte. ‘Rij maar zelf. Ik wil rustig van het landschap genieten.’ Het verrichten van alle bewegingen die het mechanisme van de wagen controleerden, gaf haar een eenvoudig gevoel van zekerheid en vrijheid. De cafés langs de baan zaten vol luidruchtige mensen, of leken onaantrekkelijk. ‘Waarom ben je zo plotseling gekomen?’ Hij antwoordde niet onmiddellijk. ‘Dat is niet zo'n eenvoudige vraag. Het is moeilijk betekenis te geven aan woorden. Ik kon het ginds opeens niet meer harden.’ ‘Ik ben blij dat je gekomen bent’, zei ze. ‘Fred praatte veel over jou.’ ‘Ik benijdde Fred’, zei hij. ‘Je kent me niet’, trachtte ze te schertsen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil je niet leren kennen.’ Ze keek hem verbaasd aan. Hij bleef ernstig. ‘Fred heeft me dikwijls over je verteld. Hij hield heel veel van je, meer dan hij je waarschijnlijk liet blijken. Hij was gesloten, Fred, mijn antipode, en altijd bezig met zijn werk, maar je hebt hem nooit over jou horen praten. Daarom blijf ik liever aan jou denken zoals hij erover praatte.’ Hij bedoelde het goed, maar zijn woorden deden haar meer pijn dan ze sinds de begrafenis gevoeld had. Ze reed snel, sneller dan gewoonlijk, en de boomkruinen hapten in de lucht, ademloos regelmatig. 4. Dag na dag waren er administratieve formaliteiten te vervullen, moest ze papieren invullen of ondertekenen, zich aanmelden bij de firma, de uitgever, de notaris, de advocaat. Er moesten een massa rekeningen betaald worden en er waren een boel rekeningen die zij niet kon ontvangen omdat ze nog op Freds naam opgemaakt waren. Gelukkig had Fred zich nooit erg met de materiële kant van het huishouden ingelaten, en ze had dus niet al te veel moeite om uit de paperasserij te komen. Ze maakte geen bezwaar tegen de drukte. Integendeel, de actie bevrijdde haar. Ze trachtte zoveel mogelijk aan de spiedende aandacht van Anton en Rita te ontsnappen. Rita had de gewoonte aangenomen de brievenbus te lichten. Als Chris van haar boodschappen thuiskwam, lag de correspondentie reeds op haar te wachten. Twee dagen na de komst van Luc keerde zij laat in de middag van een bezoek aan de notaris terug. Ze wou net enkele postwissels uitschrijven, toen Anton, zonder een woord te zeggen, een reeds geopende omslag van de uitgeverij op de hoek van haar secretaire legde. Met beide handen diep in de broekzakken wandelde hij naar het raam en tuurde onbeweeglijk naar buiten. Chris las de brief. Hermans, de uitgever, vroeg of hij, voor eventuele publikatie, inzage kon krijgen van Freds nota's, brieven, manuscripten en eventueel dagboek. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Een brief’, zei hij schaapachtig. ‘Hij is aan mij geadresseerd.’ ‘Ja-ah.’ ‘Heb jij hem geopend?’ ‘Ja.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Rita kwam in de deuropening staan en duwde met een handig gebaar haar haarspelden vast. Ik zou willen’, zei Chris, ‘dat je mijn brieven dichtliet.’ ‘Ja.’ Zijn weke kalmte ergerde haar. Iemand op straat riep luid - een zeldzaam geluid, dat de stilte van de kamer opschrikte. ‘Waarom opende je die brief?’ ‘Het was een vergissing.’ Ze keerde zich met een ruk naar Rita. ‘Kun je hem geen betere manieren leren?’ Hij grinnikte. ‘Hij heeft gelijk’, zei Rita. ‘Hij was verstrooid. Op de omslag staat Cosyn, en dat is ook zijn naam, weet je wel.’ ‘Het is duidelijk een brief van Freds uitgeverij.’ ‘Hij lette er niet op.’ ‘Ik zei het je toch’, zei Anton loom. ‘Het was een vergissing. Ik merkte het eerst toen ik de brief gelezen had.’ ‘Je moet met je wakke poten van mijn brieven blijven’, zei ze. Hij richtte zich wat op. ‘Kalmpjes.’ ‘Fred was mijn broer, ik heb het recht te weten hoe jij tracht geld te slaan uit...’ ‘Anton’, zei Rita. ‘...uit zijn dood’, voltooide hij zonder adem. Hij legde zich op de sofa en vouwde de handen over zijn buik. ‘Het was een vergissing’, zei Rita. ‘Hou je kalm. Was je altijd zo? Arme Fred dan.’ Ze ging naar haar kamer. Het licht was er blauwig vuil. Ze was volkomen kalm, alsof iemand een verborgen veer in haar had aangeraakt en er nu iets ontredderd was, een stroom onderbroken. Fred maakte haar enkel verwijten als hij dronken was. Heel in het begin was hij altijd vrolijk als hij gedronken had, maar later, toen hij tijdens hun lange avonden vol van zwijgende woorden, fluisterend onverschillig gewisseld, dikwijls alleen dronk, was dat soms veranderd. Toen ze 's avonds in de living kwam, was de ganse boekenkast door elkaar gehaald. Een massa boeken lagen op tafel en op de grond. Rita kwam achter haar de kamer in en nam een afwachtende houding aan. Luc stond tegen het t.v.-toestel geleund. Anton nam een tiental boeken van een der laagste rekken op en verplaatste ze naar het hoogste. Hij bukte zich opnieuw. ‘Russell’, zei hij. ‘Allemaal Russell. Wat moet ermee?’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc was duidelijk verveeld. ‘Laat dat staan. Hij begrijpt het toch niet.’ Anton richtte zich op. ‘Hij begrijpt het niet? Wat soort boeken zijn dat?’ ‘Filosofische studies.’ ‘Mag hij dat lezen?’ ‘Hij kan ze nog niet begrijpen.’ ‘Wat ze niet begrijpen’, zei Rita, ‘is juist gevaarlijk.’ ‘Hop dan’, zei Anton, nam de hele rij boeken tussen zijn grote handen en tilde ze de hoogte in. ‘Wat is hier gaande?’ vroeg Chris. ‘De Keurraad voor Lectuur’, zei Luc. Ze ging tot bij de met boeken beladen tafel. Achter de rekken had het behang zijn oorspronkelijke, dieprode kleur behouden. Op de bovenste rekken lagen de boeken, om plaats in te winnen, in stapels op elkaar geschikt. ‘Wat zijn jullie van plan? Dat zijn Freds boeken.’ Anton boog zich weer voorover, zijn dik achterwerk spande in de zwarte broek waarvan het zitvlak glom en ze moest haar handen tot vuisten ballen om niet in een hysterische lachbui los te barsten. ‘Gide, Camus, Leautaud’, zei hij met een door de inspanning van het bukken hijgende stem. ‘Ja’, zei Rita, ‘die ken ik, ja.’ Anton tilde de boeken op. ‘Hou ermee op’, zei Chris. Ze keek naar Luc. ‘Pino komt morgen naar huis, naar hier’, zei Rita. ‘Daarom wilden ze de boekenkast even nazien’, legde Luc mat uit. ‘Zestien is een gevaarlijke ouderdom. Hij leest graag en men kan hem niet altijd in het oog honden. Je begrijpt wel dat alle boeken niet voor hem geschikt zijn.’ ‘Wat hij niet mag lezen, verhuizen we naar de bovenste rekken’, verklaarde Anton. ‘Heeft hij al een stoel nodig en zo om eraan te kunnen. Wat wel mag, zetten we onderaan.’ ‘Ik zei dat het belachelijk was’, begon Luc. ‘Freud, Menninger, Jones’, zeurde Anton. ‘Hogere sferen.’ Ze werden met veel moeite bij de andere gestapeld. ‘Chris’, zei Luc, ‘Hou je nu kalm, we zullen er morgen over praten.’ Hij duwde haar de kamer uit. ‘Ga slapen. Ik zorg wel voor de boeken. Morgen is het een drukke dag. Ze komen reeds vroeg.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze?’ ‘Ja. Tante Emma en oom Edmond brengen Pino en blijven dan meteen enkele dagen logeren.’ ‘Wie heeft dat beslist?’ ‘Ik,’ zei hij aarzelend. ‘Dat is niet waar.’ Hij antwoordde niet. ‘Het is mijn huis’, zei ze. (Ze werd midden in de nacht wakker en het huis was vol geluiden. De stilte leek gedragen te worden door het kraken van het hout. Het waren korte, droge geluiden die openbraken, verrassend, steeds op het ogenblik dat ze dacht dat de rust weergekeerd was. Ze kende die geluiden: soms hoorde ze die wekenlang niet en dan, 's nachts, werd ze wakker door die geruchten van het oude huis ‘dat moe is’, zoals Fred zei. Moe van de mensen. Het huis leek haar opeens een levend maar onbeweeglijk wezen, een vreemd iets tussen steen en bloem, hermetisch gesloten organisme dat haar opgeslokt had en nu langzaam, langzaam verteerde. Ze hoorde het huis leven, soms echoënd groot, als ze half ingeslapen was, met pijnlijk gesloten vuisten om zichzelf niet te verliezen in de angst en soms, als ze wakker schrok uit haar onrustige sluimer, als iets dat haar het ademen belette en een bijna onweerstaanbare drang opriep om te gillen, om iets te doen, iets dat haar zou bevrijden, ze wist niet wat...) De ganse morgen was ze zich op een onbehaaglijke wijze van haar lichaam bewust. Ze had veel eau de cologne gebruikt bij haar toilet en toch bleef ze zich warm voelen. De dingen rondom haar waren onbeïnvloedbare getuigen en lieten haar niet toe haar oude plaats weer in te nemen. Luc stond bij het raam en keek haar onderzoekend aan. ‘Ben je ziek?’ ‘Ik heb slecht geslapen.’ ‘Is het erger dan je dacht?’ Ze knikte. ‘Het is vooral anders.’ ‘Je bent nu alleen’, zei hij. ‘Is het je nooit opgevallen dat de eenzaamheid het centrale thema is van Freds werken?’ ‘Fred was niet alleen, wij waren niet alleen.’ ‘Fred zei: er is maar één ogenblik in het leven waarop een mens niet alleen is: bij zijn geboorte.’ ‘Dat is literatuur’, zei ze. ‘Heb je dikwijls met Fred over zijn boeken gepraat?’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zelden. Hij wou me zelfs zijn manuscripten niet laten lezen voor ze helemaal in orde gebracht waren.’ Luc schudde langzaam het hoofd. Ze nam een bad, maar het verkwikte haar niet. Even na twaalf arriveerde de familie. Chris stond hen op te wachten, bleker nog dan anders, in haar zwarte japon. ‘Chris, kind, hoe voel je je?’ Tantes rimpelige hand gleed eerder tastend dan strelend over de huid van haar naakte arm en instinctief maakte ze een beweging van afkeer. Oom Edmond sprak weinig. Hij vond zelden de passende woorden, mummelde enkele onverstaanbare klanken, verdiepte zich bijna onmiddellijk in de krant. Pino stond freel en stil te wachten tot men hem zou opmerken. ‘Dag Pino, je bent gegroeid.’ Bij de begrafenis had ze hem niet opgemerkt. Hij kwam naast haar staan, de ingetogenheid die men hem opgelegd had maakte hem houterig. ‘Een centimeter maar, op twee jaar.’ ‘De dokter zegt dat we ons geen zorgen hoeven te maken’, zei Rita. Hij had een meisjesachtig tengere gestalte, de weke trekken van Anton, de zenuwachtige ogen van Rita, en reeds een blauwe band daaronder, die zijn gezicht ouder deed lijken als hij de ogen sloot, en kinderlijk pervers als hij, altijd nieuwsgierig, rondkeek. De tafel stond gedekt. ‘De dokter zegt dat we ons ook over zijn tengerheid geen zorgen hoeven te maken, als we tenminste een gezonder woning vinden: meer lucht, meer licht, meer zon...’, zei Rita. 5. Tijdens het eten trachtte men over de onbehaaglijkheid en de spanning heen te praten. Tante Emma voerde bijna onafgebroken het woord. Pino at zwijgend, rechtop, mes en vork aandachtig hanterend en beleefd antwoordend op de vragen die Chris stelde. Zijn vochtige, vluchtende ogen keken haar nauwelijks aan. Na de middag, toen de zon loodrecht op de ramen stond, maakte het licht achter de neergelaten gordijnen de kamer stil en grijs. Annie ruimde de tafel af. Tante zei: ‘Mooi weer buiten.’ ‘Wil je buiten, Pino?’ Hij knikte. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar ga je heen?’ ‘Naar de Schelde.’ Hij gaf hun een vluchtige zoen. Anton, bij het raam: ‘Hij loopt de straat uit.’ Tante schraapte haar keel. ‘We moeten praten Chris. Er zijn dingen te regelen na een sterfgeval, dat zul je al wel gemerkt hebben.’ ‘Een massa dingen te regelen’, zei Anton. Hij knikte haar minzaam toe, alsof hij tevreden was over zijn aandeel in het gesprek. ‘Iedereen heeft familie’, vervolgde tante, niet al te duidelijk. ‘De familie draagt verantwoordelijkheid. Wat wil zeggen dat ze haar plichten maar ook haar rechten heeft.’ Ik begrijp het, dacht Chris, je hoeft zo plechtstatig niet te doen. Het vel van tantes onderkinnen hing los, in plooien, als bestofte en door de mot aangevreten gordijnen. ‘Hoe denk je je door de komende jaren heen te slaan?’ ‘Ik heb er nog niet aan gedacht’, zei ze stil. ‘Fred heeft zich nogal zwaar laten verzekeren.’ ‘Had Fred een levensverzekering afgesloten? Daar wisten we niets van. Voor welk bedrag?’ Ze antwoordde niet en dacht na. ‘Ik heb nog acties ...Liggend geld... Het kleine huis in Brasschaat. Het auteursrecht van zijn boeken.’ ‘Dat blijft niet duren.’ ‘Men heeft enkele vertalingen in het vooruitzicht gesteld. Ik hoef me geen zorgen te maken. En ik heb het huis.’ Tante Emma boog zich naar haar toe, de kloof tussen haar opgeduwde borsten leek op het achterste van een klein kind. Triomferend was ze, en toch vol aandacht, als de schaakspeler die opeens inziet hoe zwak de positie van de tegenpartij is. ‘Het huis? Wat bedoel je daarmee? Ben je van plan het te verkopen?’ ‘...Ingeval van nood.’ ‘Jij zou het huis toch niet durven verkopen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Dit huis’, zei tante, ‘behoort toe aan de familie, het is ermee vergroeid.’ ‘Het huis is van mij’, zei ze. Het tergen animeerde haar. ‘Je leeft niet alleen. De Cosyns hebben dit huis gebouwd, ingericht, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt. Men moet er rekening mee houden. Anders wordt het leven onmogelijk.’ ‘Fred zou dit niet goedkeuren’, zei Rita. ‘Fred’, zei Chris, ‘hield niet van dit huis. Ik evenmin.’ ‘Dat is niet waar’, zei Rita. ‘Waarom bleef hij hier dan wonen?’ vroeg Emma. ‘Hij verfoeide alles wat hem afleidde van zijn werk.’ ‘Fred hield van dit huis’, hield Rita vol. ‘Hij was dolgelukkig toen uit het testament bleek dat hij dit huis kreeg.’ ‘Hij was altijd het lievelingszoontje geweest’, zei Anton. Zulke gesprekken putten haar uit. Tantes stem duldde geen tegenspraak. Chris keek naar haar handen op het ruw geweven tafelkleed. Nutteloos, dacht ze. ‘Wat komen jullie hier doen?’ vroeg ze. ‘Je moet leven’, zei tante. ‘En je moet leven volgens een bepaalde stand, want je bent een Cosyn geworden. Daarom is het noodzakelijk dat we onderzoeken over welke inkomsten je kunt beschikken.’ ‘Fred heeft ervoor gewerkt’, mengde oom Edmond zich voor het eerst in het gesprek. ‘Hij was een geslaagd man en dat is altijd meer het resultaat van werk dan van talent. Waarmee ik hoegenaamd niets kleinerends bedoel, ik zou niet graag hebben dat je zoiets veronderstelde. Maar als men zulk een belangrijk kapitaal in handen laat van een vrouw is het altijd mogelijk dat er iets gaat gebeuren, een onachtzaamheid, een vergissing, en... Dat willen we vermijden. Fred heeft voor jou gewerkt, voor je toekomst, opdat het je aan niets zou ontbreken, en het is onze plicht er zorg voor te dragen dat dit ook nu zo blijft.’ Hij had gesproken zonder adem, als een kind dat zijn les opdreunt, maar uit zijn mond leken de woorden toch eerlijker en ze voelde weer die onverschillige moeheid over haar komen. Oom plukte na zijn inspanning aan het tafelkleed en ze werd er zich van bewust dat hij de enige was die haar niet aankeek. Hij had een groot hoofd en een grote neus. Hij was een man die een oppassende levenswandel achter de rug had, die zich zonder merkwaardig talent had weten op te werken, en die nu door zijn vrouw geterroriseerd werd, zodat hij van zijn rijkdom niet kon genieten, en hoe rijker hij werd, hoe groter de mogelijkheden tot genieten werden en hoe meer het besef dat dit hem onmogelijk gemaakt werd, hem terugdreef in zijn werk en hoe harder hij werkte hoe rijker hij werd, enz. ‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg ze. ‘Dat geld niet verkwisten’, zei Anton. Na ooms humane woorden - het leek wel alsof iedereen ervan onder de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk was en vertederd over zichzelf, gaf Antons stem hun een schok. Rita kleurde, ze zei: ‘Zo bedoelen we het niet. We bedoelen: het huis is groot.’ ‘Veel te groot’, waagde Anton. ‘Hoe ga je het onderhouden?’ ‘Misschien kon je een deel verhuren?’ ‘Verhuren?’ Chris keek tante verbaasd aan. ‘Jaren geleden wou Fred een deel van het huis verhuren en toen ging de ganse familie op haar achterste poten staan en zei men ons dat dit huis geen huurkazerne was.’ ‘De toestand is nu veranderd’, zei tante kalm. ‘Dat hebben ook wij ingezien. Ik zou het liever niet hebben, maar men moet zich weten aan te passen.’ ‘Ik wil verhuren’, zei Chris, ‘maar ik ga in geen geval op het gelijkvloers wonen. Ik verhuur enkel het gelijkvloers en de tweede verdieping. Misschien verhuis ik wel.’ ‘Geen sprake van’, zei tante. ‘En je verhuurt enkel de tweede verdieping.’ ‘Waarom? Het gelijkvloers kan het best verhuurd worden...’ ‘Ik had gedacht’, zei tante, ‘dat Anton en Rita op het gelijkvloers konden wonen. Dan hebben ze de tuin voor Pino. Het zou hen helpen. Ze wonen nu erg ongezond en ze hebben niet voldoende geld om...’ ‘Wat betekent dit?’ ‘Men wil je niet alleen laten’, zei Luc. ‘Waarom wil men me niet alleen laten?’ ‘Niet daarom. Het is het beste dat je niet alleen blijft. Je begrijpt nog niet wat het zou betekenen een ganse dag alleen te blijven in dit grote huis.’ ‘Er kan niets meer aan veranderd worden’, zei tante. ‘Ze hebben hun kwartier reeds opgezegd.’ ‘Sinds wanneer heb je dat kwartier opgezegd?’ Ze voelde zich wegzinken in haar moeheid. ‘Wist je dat?’ vroeg ze aan Luc. ‘Ja, ik wist het, maar...’ ‘Je hoeft ons niet te bekijken alsof we ziek zijn’, zei tante op agressieve toon. ‘Wij hebben alleen ons hoofd koel gehouden, niettegenstaande het verdriet. Is dat een schande? We willen niet dat je alleen achterblijft, dat...’ ‘Wij nemen het gelijkvloers’, zei Rita. ‘Dan heeft Pino de tuin.’ ‘En Freds werkkamer?’ vroeg ze opeens. ‘Het is een rommel daar’, zei Anton. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het wordt tijd dat je opruimt’, zei Chris. ‘De uitgever vraagt zijn nota's, zijn ideeën...’ herinnerde Anton zich. ‘Werkelijk? Je moet ze hem zo vlug mogelijk zenden, nu Freds naam nog bekend is.’ ‘Waarom heb je die kamer nog niet in orde gebracht?’ ‘We zullen morgen een aankondiging plaatsen in de krant voor de tweede verdieping.’ Met nerveuze hand zocht ze op haar borst naar de pijn. Pino kwam thuis toen ze nog in de living zaten, zwijgend, zich herstellend. ‘Heb je een mooie wandeling gemaakt?’ Ze keek naar zijn zenuwachtige handen, naar zijn bleke ogen en lachte hem vaag toe. Hij kleurde en draaide zich bruusk om. Ze werd zich weer bewust van haar lichaam, van de warmte onder haar huid en de pijn in haar borst. ‘We moeten noodzakelijk naar Blankers’, zei tante Emma na het avondeten. ‘We kunnen best deze avond gaan.’ ‘Ga je mee, Pino?’ ‘Liever niet. Ik ben moe.’ Ze vertrokken zonder hem. De leegte rondom beroerde Chris niet meer. Met stille, zware bewegingen dronk Pino van de fles cognac die Luc op de vensterbank had laten staan, onderwijl de kamer inglurend, en zij zag het. Hij hijgde met open mond de branderigheid van zijn tong, sloot de ogen en bleef er even onrustig uitzien. 6. De avonden waren dus als een ziekte. Vanwaar ze stond, bij de boekenkast, kon ze in de spiegel zien hoe Pino met aalvlugge bewegingen de fles nam en opnieuw dronk. Ze zette het boek dat ze in haar handen hield weer op zijn plaats en hoorde hem lucht happen toen hij meende dat ze hem zou betrappen, het harde geluid van de fles die hij te bruusk neerzette. Ze glimlachte, nam een ander boek, zag hoe hij de fles achter de gordijnen verborg. Hij slikte met gesloten ogen. Zij nam het boek mee naar de tafel en lachte Pino in het voorbijgaan toe. Er is niemand jaloers op de heiligen, dacht ze. Pino bewoog zich zenuwachtig. ‘Is er wat te zien op straat?’ vroeg hij. ‘Altijd’, zei ze. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze ging in de keuken met Annie praten en toen ze terugkeerde was Pino weg. Ze schrok toen ze zag hoeveel hij gedronken had, en ging naar zijn kamer. De deur was op slot, ze morrelde er wat aan. ‘Pino’, riep ze. Hij antwoordde niet. Ze dacht: ‘Straks komen ze thuis, ze moeten door zijn kamer en zullen alles merken.’ Ze probeerde nog enkele keren, eerst voorzichtig, daarna woedend, de deur open te krijgen. Ze luisterde ook. De ingespannen stilte van de kamers maakte haar zenuwachtig. Vanuit Freds werkkamer zag ze licht branden in zijn kamer. Ze bleef lange tijd voor het raam staan, met groeiende onrust, maar zag niets bewegen. Met de sleutel van Freds werkkamer keerde ze weer en opende de deur. Pino lag op het omgewoelde bed met enkel een laken over zich. Ze zocht zijn overal verspreide kleren bij elkaar en hing ze over een stoel. Toen ze het laken wat ordelijker wou leggen zag ze dat hij naakt was. Hij lag met opgetrokken knieën, één hand tussen de benen geklemd. Toen hoorde ze de anderen thuiskomen en maakte zich uit de voeten. De volgende morgen, reeds onmiddellijk na het ontbijt, trok ze naar Freds werkkamer - maar aarzelde om met de opruiming te beginnen. In die wanorde had hij gewerkt, zijn mooiste uren doorgebracht en die kamer ademde een warme vertrouwelijkheid: hij kon nu ieder ogenblik binnenkomen. Lang zat ze, met die kille, waakzame pijn aan de tafe! en keek naar buiten, net als hij, en met zijn dode ogen zag ze de bomen die stil stonden in de zon van die bleke zomermorgen, onverschillig en leeg opengespreid over alle kleuren. Toen ze ging dejeuneren kon men nauwelijks zien dat er gepoogd was wat op te ruimen. Men sprak aan tafel met beschaafde woorden, als dierengeluidjes. Daarna ordende ze de kast. Ze spreidde de inhoud open op tafel. Ze ordende alles in grote omslagen. Helemaal achter in de kast vond ze een beduimeld, klein boekje. Het was verhakkeld en enkele losse bladzijden waren met kleefband ingeplakt: zijn dagboek. Ze keek de data na. Het liep slechts over een kleine periode: maart tot september, en was reeds zeven jaar oud. In kleine, moeilijk te lezen letters, en zonder blijkbaar enige aandacht te besteden aan taal of stijl - er was in het ganse boekje niet één woord geschrapt - waren alle bladzijden, op de laatste drie na, volgeschreven. Ze trachtte zich te herinneren. Het was moeilijk die periode te lokaliseren, tot ze zich hun verlof in Griekenland herinnerde. Het was een slechte zomer geweest, ze was dronken geworden op een bal, Pino was zwaar ziek geweest en dagelijks was ze met de auto naar Rita gereden om haar te helpen, het was een doodgewoon, banaal jaar. Ze ontcijferde moeizaam de eerste regels: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hou niet van dagboeken. Ze geven aan alle gebeurtenissen een vals perspectief en zijn een bewijs van onmacht. Toch kan ik nu niet weerstaan aan de drang om dag na dag alles op te tekenen, anders word ik het spoor helemaal bijster... Zij herinnerde zich opeens dat hij haar eens verteld had dat hij een dagboek bijhield, en dat hij niet wou hebben dat het ooit gepubliceerd werd. ‘Waarom scheur je het dan niet kapot?’ Daar had hij niet eens op geantwoord. Even wou ze het stuk scheuren, om het niet te hoeven lezen. Beneden stond de tafel reeds gedekt. Oom Edmond slurpte bij het soepeten, een geluid dat haar buiten alle verhoudingen zenuwachtig maakte. ‘Hoever sta je met Freds werkkamer?’ vroeg Rita. ‘Bijna klaar’, loog ze. ‘Heb je de uitgever reeds gewaarschuwd?’ ‘Ik zal hem morgen opzoeken’, stelde Luc voor. ‘Heb je wat gevonden?’ Men luisterde aandachtig. ‘Uit die groene cahiers is waarschijnlijk heel wat interessants te halen.’ ‘En een dagboek’, zei ze. ‘Een dagboek? Zeer interessant’, zei tante. ‘Hoe vlugger het op de markt komt, hoe groter de afname, lijkt me.’ ‘Neen’, zei Chris en haar stem was hard (met koperklank). ‘Telefoneer nu naar de uitgever, Luc’, zei tante Emma, ‘en vertel hem dat we ook een dagboek gevonden hebben.’ ‘Ik laat het niet publiceren’, zei Chris. 7. Zij zag hun ogen, bolle verwijten boven de zwarte kleren. ‘Fred heeft me eens gezegd dat hij niet wou hebben dat het dagboek ooit zou gepubliceerd worden.’ ‘Wat staat er in dat dagboek?’ Anton. Zij keek hem aan zonder te antwoorden en hij keerde zijn blik werktuiglijk af. Hij had een zwaar hoofd, vol slome, koppige gedachten. ‘Waar is het dagboek?’ ‘Dat dagboek’, zei oom Edmond, ‘vertegenwoordigt ongetwijfeld een groot bedrag. Men moet erover praten. Niet iedereen in de familie is zo welstellend als jij, en Fred zou begrepen hebben...’ ‘Neen’, zei ze. Men zond Pino het huis uit, hij mocht naar de bioscoop. ‘Kafka’, zei Anton. ‘Ik heb laatst nog een artikel over hem in de krant {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen. Schijnt een heel beroemd en goed schrijver te zijn geweest en hij wou evenmin hebben dat men zijn boeken publiceerde. Een vriend van hem heeft dat toch gedaan en niemand beschouwt die vriend als een misdadiger, integendeel.’ ‘Heel juist’, vond tante. ‘Hij heeft iets geschreven over een man die in een insekt veranderde’, zei oom Edmond. ‘Dat heeft geen belang.’ ‘Wij vormen een familie, de Cosyns. Jarenlang hebben wij in de beste verstandhouding geleefd. Onze naam geniet overal een gunstige klank...’ ‘Kafka’, zei Anton, ‘Kafka die had reeds...’ ‘Mogen we dat dagboek inkijken?’ ‘Neen’, zei Chris, haar stem wanhopig rustig. ‘Denk je dat we niet geleerd hebben door je heen te kijken al die jaren? Denk je dat heus? Wij hebben altijd wel gemerkt dat tussen jou en Fred niet alles zo gesmeerd liep...’ Tante sprak met een zeurende stem. ‘Zijn jullie gek geworden?’ vroeg Luc. ‘Waarom draag je zwarte kleren?’ Rita was buiten zichzelf. Tante begon te spreken met verzoenende stem. Oom Edmond keek haar uitdrukkingsloos aan. Ze stond op en ging naar de badkamer. Ze liet het bad zeer warm worden, ontkleedde zich en bond haar haren hoger op. Het was een clowsnesk gezicht en ze moest lachen toen ze zichzelf zo in de spiegel zag staan. Haar figuur was nog mooi en ze kon niet aan de verleiding weerstaan er met haar handen langs te glijden, ze voelde hoe glad en gaaf de huid nog was. De waterlijn krevelde in haar nek en langs haar lippen telkens wanneer ze zich bewoog. De damp maakte de tegels mat. Ze hield zich stil tot het watervlak spiegelglad over haar lag. Haar knieën waren twee eilandjes. Als zij diep ademde rimpelde het water. Een bruuske beweging deed haar onbeweeglijkheid vervloeien in schiftende vormen. Als zij met de handen over haar huid gleed leek die nog zachter, perzikzacht, en dan maakten er zich dansende draden luchtbelletjes van haar lichaam los. In haar schaamharen hingen ze als een grijze mist en als ze er even met de hand over streelde maakten ze zich los en spatten aan de oppervlakte geluidloos open. Zij wachtte roerloos tot zich weer een nieuwe mist gevormd had. Mijn hele lichaam ademt, dacht ze. Haar handen in het water leken droog te zijn. Haar hoofd was nat van de damp, ze voelde ook de vochtigheid aan haar wimpers en sloot de ogen. Het water {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} was weer glad geworden en haar hand rustte onbeweeglijk onder haar buik, alsof ze sliep, die hand. Met een ruwe handdoek wreef ze zich droog. Naakt bleef ze even voor de spiegel staan. Het lange, warme bad had een lome, reeds vergeten wellust in haar wakker gemaakt. Aan het raam van de badkamer ademde zij de zachte, droge lucht met diepe teugen. Vaag en onwerkelijk hoorde zij het zoemen van het leven in de stad, achter de donkere zomeravond waarin slechts hier en daar een enkel lichtje brandde, tussen de bomen die geurden. Er was niemand in de woonkamer. De familie was op bezoek, Pino naar de bioscoop, zei Annie, die de tafel afruimde. Ze keek naar Annie die de kamer verliet, de naad van haar broekje tekende zich af onder de smalle zwarte rok en ze vroeg zich af of Annie een vrijer had, iemand die ze in de keuken of ergens anders ontving, en die zijn bloed zou voelen jagen wanneer hij de naad van haar broekje zag onder de smalle rok, en zijn hand zou laten glijden over haar warme benen, zodat zij zou zuchten met een kleine vissemond, en of zij zich nu, op dit ogenblik, ook bewust was van haar benen, van haar huid, van het verlangen om aangeraakt te worden, daar, en nergens anders. Ze at enkele koekjes en ging in de keuken een flesje bier halen. Pino kwam thuis. Hij leek moe en terneergeslagen. ‘Mooie film?’ Hij knikte afwezig. ‘Heb je honger?’ ‘Ik wil wel iets te drinken hebben.’ ‘Bier?’ ‘Graag.’ Hij nam de krant en deed of hij las. Zijn schoenen zaten dik onder het stof. ‘Naar welke bioscoop ben je geweest?’ Hij deed of hij haar niet gehoord had. Ze herhaalde de vraag. ‘Naar de Metro’, zei hij aarzelend. ‘Je schoenen zijn bestoft.’ ‘Ik ben teruggekeerd door het stadspark.’ Zijn glas was reeds leeg. ‘Nog dorst?’ ‘Ja.’ ‘Vertel me wat over die film, wil je?’ Ze wist dat hij niet naar de bioscoop was geweest. Er kwam een dwaze spanning in de kamer. Hij las niet meer. Ze kruiste de armen, haar handpalmen op de schouders, en wandelde op en neer. Ze voelde dat {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hij naar haar keek. Het was pas even na negen. Alle dingen stonden in de avond, ze waren hard en hun jarenlange aanwezigheid was onopvallend maar nadrukkelijk. ‘Mag ik nog een glas bier hebben? Het is zo warm...’ Hij keek haar aan met een bijna dreigende uitdrukkingsloosheid. Ze wist wat hij dacht, wat er zich afspeelde achter zijn bleek gelaat, en zij had het gevoel dat zij haar eigen lichaam zag, het bewegen en aarzelen bij iedere stap. Hier en daar herschikte zij iets, onder die vertrouwde handelingen voelde ze de wanhoop. Hij dronk te vlug. ‘Je was dronken gisteren.’ ‘Hebt u orde gebracht in mijn kamer?’ ‘Ja.’ ‘Dank u’, zei hij moeilijk, en ging slapen. 8. Lege kamers ruiken vochtig. Ze opende het raam en hoorde de tuin. Freds beduimeld dagboek lag voor haar. Ik zal dit dagboek nooit vernietigen. Eens - hoe ver zullen we dan zijn? - zal Chris het vinden, en ik hoop dat ze het begrijpen zal. Kunnen we elkaar nog begrijpen? Jaren hebben we geleefd volgens een patroon van kleine leugens en kleine opofferingen en kleine valse gevoelens. Kunnen we door het verwarrende waas en de alledaagsheid elkaar nog zien? We zijn nu acht jaar gehuwd. Ik weet niet of er een God bestaat en, indien hij bestaat, of ik hem zou moeten aanbidden of vervloeken. Dat was alles voor de eerste dag. Ze las de drie volgende dagen in één ruk, benieuwd naar wat hem ertoe mocht aangezet hebben, die vreemde gedachten neer te schrijven, maar hij herhaalde slechts zichzelf, met identiek dezelfde woorden, alsof wat hij schreef reeds heel oud was. Om de een of andere reden kreeg ze de indruk dat hij toen moe was geweest. Er gebeurde niets. Ze trachtte zich die dagen te herinneren. Buiten lag de tuin in een reuk van droog gras. Er is niets anders dan de blanke dagen. Zij houdt van mij, ik hou van haar, ik onderga haar liefde want, net als God, eist zij de rechten op van haar liefde, zij is vrouw en moeder. Maar ze kent me niet. Eindeloos acteren wij de film van onze liefde, maar zij merkt het niet, zij gelooft erin, als de kinderen. Het is een rustige, argeloze dag vandaag. Zondag. Koud. Een der {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} koudste voorjaarsdagen. Voor mij wandelden twee heren. Een van hen liep met hoog opgetrokken schouders, hij zei: er zal heel wat moeten gebeuren wil men me vandaag nog buiten krijgen. Hij bereidde zich voor op een heerlijke dag, hij vertelde met welbehagen aan zijn vriend hoe het programma eruitzag. Zijn vrouw wachtte op hem. Warme, harde broodjes eten, dan de krant lezen bij het raam - hij had er de vorige dag geen gelegenheid toe gehad. Vervolgens een avonturenboek. Middagmaal, taartjes, koffie, de kamer is zondagrustig en stil, buiten ligt het licht grijs over de gevels en is de wereld kaal. Soezen. De stilte gonst in de oren, de zondagleegte maakt loom. Radio aanzetten en naar belcanto luisteren, het boek verder lezen, het voedsel verteren, het is een spannend boek van Hammond Innes. Rond drie uur een borrel. Twee borrels. De tijd doodt zichzelf, om vier uur koffie. Om vijf uur dertig voetbaluitslagen. Aan het eten denken. Lezen. Een luie wellust. Het was een behaaglijke dag. Men eet smakelijk, de gordijnen zijn dicht, het licht brandt, de dag is buitengesloten. Na het eten installeert men zich opnieuw in de diepe club, de borrel en de koekjes in het bereik en kijkt naar de t.v. De dag bekijkt men in het journaal, een goede, vredige dag. Ik ken de rust niet van die lege uren. Er is een slopend vermoeden in me van dingen die ik nauwelijks bij hun naam ken en die me geen ogenblik met rust laten. Een onrust die me nooit verlaat: ik haat die burgerlijke behaaglijkheid en ik verlang er soms naar, uitgeput. Het avondeten is klaar. Fred. Ze herkende zijn stem niet. Zij had geroepen, of Annie had op de deur geklopt. Dan was hij naar beneden gekomen, had zich aan tafel gezet. Zondagavond. Waarschijnlijk waren ze 's avonds naar de schouwburg geweest, daar hadden ze vrienden ontmoet, waren nog ergens een glas bier gaan drinken. De drie volgende dagen: nog geen nieuws. Maar toch wist ze reeds waar het heen zou gaan. Het zou haar niet verrassen. Ze voelde geen pijn, het verwonderde haar niet eens. Ergens had ze er altijd voor gevreesd en het was gebeurd zonder dat ze het merkte, het was helemaal niet belangrijk meer. Gisteren heb ik de laatste hand gelegd aan de definitieve versie van ‘Het Kantoor’. Ik heb nu enkele weken rust verdiend. Een ganse week niets anders doen dan thrillers lezen. Ben trouwens vandaag begonnen met James Hadley Chase. Ik ruik mijn lievelingsgerecht: zuurkool. En zopas heb ik in de ‘Literaire Kroniek’ een schitterende studie over mijn romans gelezen. Ik zou een tevreden, een gelukkig man kunnen zijn. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik sta onder hoogspanning. Ik ben nooit meer alleen, misschien voel ik me daarom zo eenzaam. Haar wereld is klein, ik tracht haar ogen te openen, haar afkeer te overwinnen voor alles wat niet onmiddellijk herkenbaar is. Het is nutteloos. Chris reist door een verzameling prentbriefkaarten. In mijn armen is haar liefde duidelijk en nooit is ze pijnlijker. Misschien vermoedt ze toch iets van het leven in mij waaraan ze geen deel heeft en wordt alles verklaard door dit vage vermoeden. Maar waarom me pijnigen? Ik weet immers toch dat het onafwendbaar is, dat het zal gebeuren? Waarom me nu reeds willen verontschuldigen? Ik herlees niet wat ik geschreven heb. Ze liet het kleine boekje op haar schoot rusten. Ze dacht dat haar handen gezwollen waren, maar dat was niet zo, ze had slechts de indruk dat ze gezwollen waren. Vandaag reeds. Een eenvoudig telefoontje verklaarde mijn afwezigheid voor de ganse avond. Chris heeft de ganse tijd zitten wachten in de rode living, in de wachtende rode living. Met de auto reden we naar Brussel, haar flat. Ze is klein, lenig, men noemt haar een hoer. Het is geen liefde, het is een prikkeling, een rilling, erger dan liefde, overal, een onwezenlijk en niet te voldoen verlangen, het zijn de oude liefdesgebaren die weer betekenis krijgen omdat ze opnieuw avontuur worden en opnieuw droom. We moeten elkaar niet beschermen, we hebben immers geen illusies meer. Soms haat ik haar omdat ik nu besef nog steeds van Chris te houden. Zij eist de rechten op van haar liefde, daarom ben ik bij haar bijna impotent geworden. Ben ik haar ontrouw? Heeft dat zoveel belang? Zij is mij ontrouw. Ze behoort een andere wereld. Maar ik hou van haar. Ik zou liever hebben dat ze dacht als ik, dat ze voelde als ik, dat ze tot mijn wereld behoorde, maar in een ogenblik van zwakheid met een andere man naar bed ging, met de bakker desnoods, dan me zoals nu enkel met haar lijf trouw te blijven. Trouw. Ik zal van haar blijven houden, zelfs al ging ze met de bakker naar bed, ik vraag me af of zij nog van me zou kunnen houden als ze wist wat vandaag gebeurde, wat donderdag opnieuw zal gebeuren, en steeds opnieuw. Alsof er niets belangrijker is dan de billen die men streelt. Ik hou van Chris. Trouw is voor de honden. Nog een ganse week, dan de laatste dag, en dan drie witte bladzijden. Drie witte bladzijden voor zeven jaar, die maakten haar onzeglijk bang. De laatste dag: Wij zijn ziek. Wij leven in een gigantisch hospitaal, dat door de dokter verlaten is. Alle bedden zijn bezet en onafgebroken, dag en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht, worden we gehinderd door het gekerm en gejammer van alle andere zieken. In de ruime, hygiënische, prachtig geëquipeerde en witte zalen liggen we gekluisterd, want de zieken laten niemand ontsnappen, ze hebben elkaar nodig. We verzorgen elkaar, verbijten onze walg bij het verbinden van andermans wonden en noemen dat solidariteit. Wij doen het met opeengeklemde tanden, om zelf recht te hebben op verzorging. Genezen is natuurlijk onmogelijk, want door het contact besmetten we elkaar voortdurend. Gezond worden zou trouwens geen zin hebben, de zieken zouden je zeker niet laten ontsnappen, je alleen maar nog meer haten. De zieken hanteren alle nikkelen instrumenten en naalden. De ziekte van de ene houdt de andere in het leven. Zij: een hoer. Ik: een drang naar vernedering, naar schaamteloosheid. Het is mijn trots die zich wreekt. Ik wil terugkeren naar een voor ieder onbereikbaar, voor mij onontkoombaar ik. De zonde zuivert. Heb ik wroeging? Neen. Ik heb op de wroeging liggen wachten, slapeloze nachten naast de rustige ademhaling van Chris, maar ik heb niets gevoeld. Er was geen lijn getrokken onder die dag... Misschien had hij nog iets willen schrijven, maar had men hem gestoord. Misschien had zij geroepen. Of had de telefoon gerinkeld. Er bleven nog drie witte bladzijden. Ze had zich op haar bed gelegd. De geluiden van het huis drongen slechts vaag tot de kamer door. Het licht schilferde in de spiegel. Haar benen waren moe en loom. In de living werd heftig gediscussieerd, maar zij kon de stemmen moeilijk onderscheiden, deed er trouwens geen moeite toe. Ze wist enkel dat ze moe was. Ze trachtte te slapen, met een arm onder het hoofd gevouwen, verloor soms alle bewustzijn van de plaats waar ze lag en de tijd, maar slapen deed ze niet. De stemmen in de living zwegen, in de namiddag was zelfs het hout van de oude meubelen stil. Veel te onrustig om te kunnen slapen ging ze voor de spiegel staan. Haar handen keken in de spiegel en gleden over haar gezicht, dat nog glad was en nog mooi. 9. De zondag lag over de dingen. Aan tafel keek tante Emma haar aan en zei opeens: ‘Straks komt de uitgever.’ Een slop zonder einde, dacht Chris. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij interesseert zich geweldig voor het dagboek, daarom komt hij vandaag nog.’ Hermans, de uitgever, liet niet lang op zich wachten. Men zond Pino de kamer uit. Koffie. ‘Luc heeft me reeds gesproken...’ Het werd een lange inleiding. ‘We plannen een bundel. En hebben zo juist aan Coster opdracht gegeven een studie te schrijven die we, nog dit jaar, met een bloemlezing uit zijn werk en ongepubliceerde fragmenten uit die bewuste groene cahiers zouden willen publiceren.’ ‘Ik zal u die cahiers geven.’ Hermans doorbladerde ze vlug. ‘Er is ook nog een dagboek’, zei Anton. Zelfs de uitgever kon een wrevelig gebaar niet onderdrukken. ‘Dat heb ik inderdaad vernomen, mevrouw. Maar het schijnt dat u bezwaren oppert tegen de publikatie...’ ‘Dat is juist’, zei ze. ‘Ik kan u begrijpen. U moet echter bedenken dat dit boek, welke moeilijke periode uit zijn leven het ook mag beschrijven, de faam van Fred zal ten goede komen. Hoe dan ook, het zal meer inzicht verschaffen in een werk dat soms cryptisch aandoet... Op zichzelf beschouwd bevat het ongetwijfeld prachtige bladzijden... U kent voldoende de ambitie van uw man, zijn rusteloos pogen om zich steeds te vernieuwen...’ Hij had moeilijk gesproken, hij wist nog niet welke methode de meeste kansen op succes bood. ‘Het wordt niet gepubliceerd.’ ‘Misschien is hij in dit dagboek al te openhartig en vreest u dat zijn... ontboezemingen zijn naam in discrediet zullen brengen... Helemaal niet... Want zijn literaire reputatie is stevig gegrondvest. Heeft Gide zijn naam verwoest door “Corydon” te laten verschijnen?’ Dat was een onhandig maneuver. Anton had waarschijnlijk door zijn brute opmerking hun plannen in de war gestuurd. ‘Ik heb Fred moeten beloven dat het dagboek niet gelezen en niet gepubliceerd zal worden.’ ‘Dat maakt het probleem natuurlijk uiterst delicaat. Maar u moet in de mentaliteit van de dagboekschrijver komen. Tijdens de periode van het schrijven is hij nog te zeer gebonden aan zijn gevoelens en lijkt het publiceren daarvan hem een soort exhibitionisme. Maar maanden, jaren later, als hij voldoende afstand heeft genomen, beschouwt hij zijn dagboek net als ander werk. Het verleden wordt altijd fictie, begrijpt u.’ {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze schudde het hoofd. De uitgever stak een sigaar op, prevelde woorden, drukte handen, verdween. ‘Dit is een ernstige zaak’, herhaalde tante hopeloos. ‘Waarom wil je hen niet helpen?’ ‘Waarom help jij hen niet?’ vroeg ze bits. De verontwaardiging maakte tante Emma ademloos. ‘Ik laat me niet voor de gek houden’, zei ze moeilijk. ‘Hou ermee op’, zei Luc. Chris zocht haar kamer op. Eventjes later hoorde ze hen allen het huis verlaten. Ze ging in de keuken een glas water drinken. In de woonkamer betrapte ze Pino, die op een stoel stond, en verdiept was in ‘Het vrouwelijk naakt sinds de renaissance’. Hij klapte het boek verschrikt dicht en bleef een ogenblik onbeweeglijk staan, borg het dan weer weg en verliet de living zonder een woord te spreken. Met een roman ging ze weer naar haar kamer. Even later werd er geklopt. ‘Pino?’ ‘Ja.’ ‘Wat moet je hebben?’ ‘Wat dacht je toen je me in de living betrapte?’ ‘Ik heb er niet over nagedacht.’ ‘Veracht je me?’ Zijn ogen, gewond door schaamte, lieten haar niet los. ‘Je weet niet hoe leeg ik me voel als ik naar die dingen kijk. Je weet ook dat ik toen niet naar de bioscoop ben geweest, niet?’ Ze knikte. ‘De eerste keer ben ik naar een smerige film gaan kijken - ik ben klein, maar zie er ouder uit dan ik ben, ik heb nooit last aan de kassa - en de tweede keer heb ik de ganse tijd langs de hoerenkoten gelopen.’ ‘Waarom doe je dat, Pino?’ ‘De anderen kennen het, ik niet’, zei hij. ‘Ik heb langs de hoerenkoten gelopen, en ik heb naar hun borsten gekeken, en naar hun billen, die je kunt zien onder de rokken. Ze lachten tegen me en hun lachen verbergt iets.’ ‘Waarom kom je me dat vertellen?’ ‘Ik zou willen weten wat je van me denkt’, zei hij. ‘Ben ik ziek? Ik kan aan niets anders meer denken.’ ‘Gekke jongen’, zei ze en stond op. Even had hij naar buiten gekeken, maar toen hij haar hoorde bewegen had hij zijn gezicht - zijn gezicht vol ogen, dacht ze - weer in haar richting gekeerd. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar handen beefden, ze dacht aan alle dagen die sinds Fred langs haar heen gegaan waren, zij voelde hoe warm ze was. Hij vroeg, zijn stem nauwelijks hoorbaar, daarom schrok ze toen ze zich omdraaide en hij vlak achter haar stond. ‘Wat denk je van me?’ ‘Ga naar je kamer’, zei ze. Alle dagen kwamen weer tot leven, alle verwarring die ze met zich meegesleept had. ‘Wat dacht je? Je wil het niet zeggen. Ben ik ziek?’ Ze streelde zijn haren. ‘Gekke jongen’, zei ze. ‘Je weet het niet’, zei hij. Met zijn hoofd tegen haar borst hoorde ze hem kreunen en zijn handen raakten haar aan, toevallig, eerst heel even, angstig, dan pijnlijk zoekend, verbaasde handen. Ze zei niets meer, achter haar gesloten ogen was er niets. Ze gingen op het bed liggen, hij wou zien en voelen en hij raakte haar overal aan. Ze voelde zijn lijf, zijn verwonderd lijf lenig op haar naakte, gloeiende huid, ze hielp hem, ze leidde zijn eerste onhandige pogingen, ze leidde zijn handen onbeschaamd over haar lijf, ze was dronken van zijn verlangen en haar angst, en van diep in haar keel maakte zich een kreet los, enkel voor haar hoorbaar. Haar lippen waren nat. ze weenden, dacht ze. Met een badmantel omgeslagen lagen ze naar de zoldering te kijken. Vanuit het westen waren grijze wolken komen opzetten die onbeweeglijk op de zware, vochtige hitte hingen. Pino streelde haar opnieuw. Hij was zachter dan de eerste keer, hij schonk meer aandacht aan zijn ontzetting en zijn begeerte. Haar strelingen waren vindingrijk. Ze ontdekte die wellust met een blije wanhoop. Ze voelde de moeheid en het bonzen van haar hart, en ze wou terug naar haar eigen, eigen plaats en ze kreunde en zei obsceniteiten die ze niet begreep en die ze nooit geweten had; ze keerde zich op haar buik, ze dacht: misschien zijn we honden, hij beet in haar nek, ja honden, kreunde ze. Daarna lagen ze stil. Hij dacht na, werd weer kind. ‘Nu ben ik een man geworden.’ Ze moest erom lachen. ‘Een man ben je alleen zo gauw je beseft dat je altijd een kind zult blijven.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de anderen thuis kwamen lag Pino in de tuin, met een gesloten boek naast zich. 's Avonds hield tante Emma zich bezig met een breiwerk. Pino lachte Chris telkens toe. In het getemperde licht leken zijn ogen nog donkerder. ‘En morgen gaan we dan maar weer naar huis’, zei tante Emma zonder opkijken. Stilte. ‘Daarom zou ik graag hebben dat de zaak eerst werd afgehandeld.’ ‘De zaak is afgehandeld’, zei Chris. Tante zuchtte. Rita begon te praten, maar ze begreep haar niet. Ze zat aan tafel en keek hen rustig en niet-begrijpend aan. Haar kalmte maakte Rita uitzinnig. Tante Emma boog zich dieper over haar breiwerk. Het was krankzinnig: ze telde de steken. Toen ze 's avonds in bed lag, dacht ze dat iedereen in het huis wat gestorven was, behalve het huis zelf, en Fred, waarvan ze het dagboek had gelezen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. J. Nuttin Het beeld van de mens in de experimentele psychologie De beoefenaar van de experimentele psychologie zal eerder verwonderd opkijken, wanneer men hem vraagt welke opvatting van de mens hij er in zijn wetenschap op nahoudt. Een opvatting van de mens verwijst immers meestal naar een filosofische stelling, terwijl de experimentele psychologie, zoals elke andere positieve wetenschap, niet bewust aanleunt bij, noch uitgaat van of leidt tot een bepaald filosofisch beeld van het bestudeerde object. Men zou het echter ook kunnen hebben over een opvatting van de mens in de betekenis van een positief-wetenschappelijke theorie betreffende het psychologisch aspect van de menselijke activiteit. Iedere wetenschap immers tracht een meer globaal beeld te ontwerpen van het soort verschijnselen dat zij bestudeert. Zo heeft de experimentele psychologie bijvoorbeeld theorieën over de waarneming, of over bepaalde aspecten van de waarneming (bijvoorbeeld: de kleurenwaarneming), over het geheugen, de emoties, de drijfveren of motivatie, het leerproces in de gedraging, enz. Het gaat hierbij dus hoofdzakelijk om meer fragmentaire beelden van een of andere sector uit de psychische activiteit. Op dezelfde wijze heeft de fysica theorieën over het licht of over de warmte, en de fysiologie over de werking van het zenuwstelsel, enz. Het is nu echter een feit, dat wetenschappelijke theorieën over de wijze waarop de menselijke handelingen gemotiveerd worden, of over om het even welk ander aspect van de gedraging, een meer rechtstreekse terugslag hebben op de filosofische opvatting van de mens dan dit bijvoorbeeld met een theorie over het licht, of zelfs over het metabolisme, het geval is. Daarom loont het wellicht toch de moeite het probleem te stellen van de opvatting van de mens in de experimentele psychologie. Hierbij zullen we dan hoofdzakelijk moeten aantonen op welke punten er eventueel contacten kunnen tot stand komen, en waar juist dergelijke raakpunten veel minder voor de hand liggen. Vooraf moeten we duidelijk maken dat de experimentele psychologie niet zonder meer de mens tot voorwerp van studie heeft. Zoals elke positieve wetenschap bestudeert de experimentele psychologie een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald soort processen of verschijnselen. In het geval van de psychologie gaat het om gedragingen en al de deelprocessen - zoals waarnemingen, motivaties, enz. - die de globale gedraging opbouwen. Deze gedragsverschijnselen komen voor bij mens en dier, zodat de psychologie zich ook met dierlijke gedragingen bezighoudt. Juist zoals dit voor de fysiologie het geval is, kan men soms vanuit de studie van de infrahumane gedragsverschijnselen interessant licht werpen op de meer primaire vormen en componenten van de menselijke gedraging. We zullen ons hier echter hoofdzakelijk beperken tot de psychologie van de mens. De experimentele methode kan ook aangewend worden in alle takken van de psychologie; zo heeft men een experimentele sociale psychologie, zowel als een experimentele kinderpsychologie. Wij zullen echter hoofdzakelijk de algemene experimentele psychologie, d.w.z. de experimentele studie van het gedragsproces in zijn normale (en meestal adulte) verschijningsvormen, op het oog hebben. I. - Psychologisch onderzoek naar het verloop van eenvoudige gedragsprocessen Een groot deel van het experimenteel onderzoek met betrekking tot de processen die deel uitmaken van de menselijke gedraging, staat volledig los van alle meer algemene en filosofische opvattingen betreffende de mens. De psychologie doet hier niets anders met betrekking tot de psychologische functies dan hetgeen de fysiologie doet met betrekking tot de fysiologische processen, namelijk: de factoren nagaan die op een of andere wijze tussenkomen in het verloop van het proces in kwestie. Laten we dit met enkele voorbeelden van proeven duidelijk maken. In het psychologisch laboratorium te Leuven werd door Professor Michotte experimenteel nagegaan, in welke precieze condities van tijd, snelheid en afstand bepaalde prikkelconstellaties aanleiding geven tot de waarneming dat de beweging van een voorwerp de beweging van een ander voorwerp veroorzaakt. De fysische werkelijkheid bestaat enkel in een opeenvolging van bewegende objecten: object A beweegt met een bepaalde snelheid van de plaats a naar de plaats b, waar het object B vooraf is opgesteld. Binnen een bepaald tijdsinterval na de aankomst van A in de plaats b, komt het object B eveneens met een bepaalde snelheid in beweging, terwijl A bijvoorbeeld stil blijft staan in a. Men constateert dat in welbepaalde omstandigheden van snelheid, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdsinterval, enz. hierbij de indruk ontstaat dat object A het object B voortstoot en dus een causale inwerking heeft op de beweging van B. Het experimenteel onderzoek in dit verband bestaat dus eenvoudig in het precies vaststellen van al de factoren die tussenkomen in het ontstaan van dit speciale waarnemingsverschijnsel: de indruk van ‘mechanisch-causale inwerking’ van een object op een ander. In een ander soort van onderzoekingen gaat men bijvoorbeeld na, of er een invloed uitgaat van het feit, dat ik veel waarde hecht aan een object op de wijze waarop ik de grootte van dat object waarneem. Men heeft op deze wijze kunnen vaststellen dat in bepaalde omstandigheden objecten als fysisch groter worden waargenomen in functie van de affectieve waarde die men er aan hecht. Men gaat ook na hoe het vergeten van ingeprent materiaal verloopt in functie van de tijd; is de tijd als dusdanig hier de belangrijke factor, of is het eerder datgene wat gebeurt in het tijdsverloop dat inwerkt op het vergeten? Men laat verschillende groepen van proefpersonen eenzelfde materiaal op gelijke wijze inprenten, om het respectievelijk na 3 en na 6 uur te laten reproduceren. Het tussenliggende tijdsinterval wordt door verschillende soorten van activiteiten ingenomen: bij een bepaalde groep worden de 6 uur - respectievelijk 3 uur - al slapende doorgebracht, terwijl een andere groep bijv. aan sport doet, en een derde groep een les inoefent. Op deze wijze kan men, door vergelijking van de resultaten in de verschillende experimentele condities, nagaan welke de invloed is van het tijdsinterval als dusdanig, vergeleken met de invloed die uitgaat van de wijze waarop het tijdsinterval met allerlei activiteiten werd gevuld. Men kan hele handboeken van experimentele psychologie vullen met dat type van onderzoekingen, die ons een betere kijk geven op de functionele banden die bestaan tussen een bepaald psychisch verschijnsel en de inwerking van een of andere factor. Men kan zelfs zeggen dat dit het hoofdwerk is van elke experimentele wetenschap. Men ziet dat in dergelijk type van onderzoekingen de filosofische opvatting over de mens niet aan bod komt. Daarom zullen de meeste experimentalisten geneigd zijn te verklaren, dat hun onderzoek niets met een filosofisch beeld van de mens te maken heeft. Men zal nochtans reeds bij dit type van onderzoekingen kunnen constateren, dat heel wat van deze gegevens voor de filosoof een zeker belang kunnen vertonen. Het feit dat er reeds op het niveau van de zintuigelijke waarneming bepaalde structuren bestaan, die verband houden met noties als causaliteit, permanentie, enz. is niet zonder interesse voor de filosofie van de kennis; al was het alleen maar om het onderscheid met {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de metafysische notie van causaliteit scherper in het licht te stellen. Hetzelfde kan gezegd worden over allerlei proeven in verband met illusies in de waarneming. Vooral de positief-wetenschappelijke theorieën die men, op grond van al deze proeven, over de perceptie in het algemeen kan opstellen, zijn natuurlijk van belang voor de filosofische kennisleer. Dit komt doordat het soort levensverschijnselen, - zoals het waarnemen en kennen, - dat de psychologie tot voorwerp neemt van haar positief onderzoek, zo nauw verband houdt met de mens zelf, die het hoofdobject van de filosofie uitmaakt. Deze band wordt zelfs nog nauwer, doordat de psychische activiteiten die hier in hun positief verloop onderzocht worden, rechtstreeks betrokken zijn in het filosoferen zelf. Alles wat de beïnvloeding van kennisfuncties door allerlei factoren en door andere psychische functies als gevoel, emotie, motivatie en verbeelding aangaat, kan daarom de filosoof niet onverschillig laten. Men moet echter noteren dat in alles wat tot nog toe over het verband van de experimentele psychologie met de filosofie gezegd werd, het niet zozeer gaat om een beeld van de mens dat aan het experimenteel onderzoek voorzit of dat er rechtstreeks uit opduikt, doch eerder om het belang dat een precieze kennis van bepaalde psychische verschijnselen kan vertonen voor diegene die een filosofisch beeld van de mens ontwerpt. Andere onderzoekingen van experimenteel-psychologische aard zullen echter meer rechtstreekse invloed hebben op onze kijk op de mens. II. - Psychologisch onderzoek naar de invloed van lichamelijke factoren op de psychische activiteit Een groot deel van het psychologisch onderzoek beweegt zich op de grensgebieden van andere wetenschappen. De invloed van fysiologische en neurologische processen op psychische activiteiten, de inwerking van de erfelijkheid op de verstandelijke begaafdheid en op de gedraging in het algemeen, de biochemische aspecten van het geheugen en van het leerproces zijn slechts enkele voorbeelden van domeinen uit de experimentele psychologie waarop in de laatste jaren een grote activiteit ontplooid wordt. Hetzelfde geldt voor de psychopathologische gedragsverschijnselen zoals die in de psychosomatiek worden bestudeerd. Het is duidelijk dat al deze studiën op een veel meer ingrijpende wijze dan de voorgaande hebben bijgedragen om onze kijk op de mens in in een nieuw daglicht te stellen. Het belang van de menselijke lichame- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, het ‘geïncarneerd’ zijn van de menselijke geestesactiviteit, de relativiteit van de persoonlijke autonomie, enz. zijn themata die in de huidige filosofie aansluiten bij de meer precieze kennis die ons door de experimentele psychologie en haar randgebieden werd verstrekt. Het is voldoende bekend dat velen onder de hedendaagse filosofen uitgebreide studies hebben gewijd aan, of een uitgesproken belangstelling hebben vertoond voor, deze psychofysiologische en psychosomatische onderzoekingen. Anderzijds moet beklemtoond worden dat de filosofische inzichten ook in grote mate hebben bijgedragen om de globale zinvolheid van allerlei lichamelijke en psychische verschijnselen beter in het licht te stellen. Zeer betekenisvol in het Nederlands taalgebied is hier o.a. de belangrijke poging van Buytendijk om een ‘antropologische fysiologie’ te ontwerpen. 1 Men kan zich nog moeilijk voorstellen dat in onze tijd filosofische theorieën als deze van het psycho-fysisch parallellisme eenzelfde succes zouden kennen als dit vroeger het geval is geweest. De experimentele studie van de inwerking van het psychische op het fysiologische en van het fysiologische op het psychische maakt de opbloei van dergelijke theorieën thans praktisch onmogelijk. Men is meer geneigd de positieve psychologie en de fysiologie te zien als twee partiële benaderingswijzen van eenzelfde complex verschijnsel, waaruit elke wetenschap, naargelang haar eigen methodes, bepaalde bundels van eigenschappen en verbanden weet te abstraheren, die dan theoretisch worden opgetrokken tot een ‘psychisme’ en een ‘lichamelijk organisme’. De scherpe scheiding tussen beide is eerder een eindprodukt van abstraherende en zichzelf bewust limiterende wetenschap, dan een ‘gegeven’ of een uitgangspunt. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat deze beschouwingen over de weerklank van het experimenteel onderzoek op de hedendaagse opvatting van de mens, de experimentele onderzoekers zelf niet erg aanspreken. De experimentalist heeft eerder de neiging zich op te sluiten in zijn beperkte, positieve problematiek betreffende de feitelijke verbanden tussen verschijnselen en factoren. Alleen diegenen die meer afstand nemen tegenover hun experimenteel werk komen er toe deze nieuwe aspecten van onze kijk op de mens te formuleren en te valoriseren. De experimentalist zelf wordt in zijn werk meestal weinig beïnvloed door deze filosofische kijk op de mens, en trekt ook uit zijn werk weinig conclusies in die richting. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} III. - Experimenteel onderzoek over de motivatie van de menselijke gedraging In de experimentele psychologie is er wellicht geen enkel domein, dat zo onmiddellijk verband houdt met filosofische problemen in verband met de mens en zijn gedraging als dat van de motivatie. De waarde zelf van wat de mens is en doet, hangt in grote mate af van de aard van datgene wat zijn handelen en zijn denken drijft. Van de aard van deze drijfveren ook zou het kunnen afhangen of er een mogelijkheid tot vrijheid en autonomie openblijft. Wij kunnen hier onmogelijk op deze problematiek in haar geheel ingaan. Een belangrijk deel ervan houdt ook verband met de onbewuste motivatie zoals zij in de dieptepsychologie, en niet in de experimentele psychologie, werd bestudeerd. Wij zullen dan ook slechts één enkel punt vermelden dat het verband tussen het experimentele onderzoek en het beeld van de mens kan illustreren. Het experimenteel onderzoek betreffende de motivatie werd lange tijd hoofdzakelijk op dieren uitgevoerd. Het waren vooral de fysiologisch gewortelde behoeften, zoals honger, dorst en seksuele aandrift, die bij het experiment betrokken werden. Deze fysiologische behoeften werden dan ook als de ‘primaire’ behoeften beschouwd, met het gevolg dat alle motivaties van meer sociale en cognitieve aard, en ook de specifiek menselijke behoeften, als ‘secundair’ werden aangezien. Men vond het vanzelfsprekend dat een drijfveer zoals de liefde van het kind voor zijn moeder afgeleid moet worden van een of andere primaire behoefte, in casu van de voedselbehoefte die normaal door de moeder wordt bevredigd. De genegenheid zou dus ontstaan als een secundair gevolg van het feit, dat de voedselbehoefte van het kind herhaaldelijk door de moeder werd bevredigd. Aldus ontstaat de algemene opvatting dat de specifiek menselijke drijfveren een bovenbouw uitmaken, die door socialisatie en ervaring stilaan wordt opgetrokken op de primaire basis van de fysiologische behoeften. Het is interessant te constateren dat een analoge opvatting ook in het kader van de Freudiaanse klinische psychologie is tot stand gekomen. Op heel andere gronden wordt ook daar het specifiek menselijke als een afleiding - een sublimatie - van het meer biologisch gefundeerde beschouwd. Wij hebben elders aangetoond, dat het meer verantwoord is de hogere menselijke behoeften niet als secundaire afleidingen van de biologische te beschouwen. Alle fundamenteel-menselijke behoeften moeten als even {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} primair gesitueerd worden in het kader van de verschillende vormen van relaties die de mens met de wereld onderhoudt. Zoals de biologische behoeften thuis horen en ontstaan in het netwerk van relaties dat het organisme verbindt met de biosfeer, zo ontstaan andere en even primaire behoeften, enerzijds in het raam van de sociale verhoudingen tussen de mensen, en anderzijds in het geheel van de existentiële relaties die de mens met het bestaande in het algemeen onderhoudt (zie hierover het tweede deel van ons werk Psychoanalyse en persoonlijkheid). IV. - De algemene opvatting van de gedraging De experimentele psychologie heeft tenslotte ook onderzoekingen en theorieën, die de opvatting van het gedragsproces in zijn geheel aanbelangen. Deze werden vooral uitgewerkt in het kader van wat men het leerproces noemt. Hierbij wordt elke gedraging beschouwd als haar oorsprong vindend in elementaire reacties of reflexen, die geleidelijk, op grond van een leerproces of opgedane ervaring, meer en meer aangepast worden aan de behoeften van het levend wezen in zijn omgeving. Ook hier weer legt de experimentele psychologie - zoals bij de motivatie - de nadruk op de meest elementaire vormen van gedraging, om van daaruit geleidelijk de hogere of meer ingewikkelde gedragingen op te bouwen. Hier komen we voor het essentiële punt dat in het licht gesteld moet worden, wanneer wij de invloed van de experimentele psychologie op de opvatting van de mens willen begrijpen. Wanneer een experimentele wetenschap de meest ingewikkelde levensprocessen zoals de menselijke gedragingen moet onderzoeken, is zij uiteraard en uit methodologische noodzaak aangewezen op een aanpak vanuit de meest elementaire vormen die dit proces aanneemt. Daarom zal zij ook zeer graag van de dierlijke gedragingen uitgaan. Dit brengt mee, dat de hoofdklemtoon in het beginstadium van het experimenteel onderzoek steeds valt op datgene wat bij mens en dier als min of meer gemeenschappelijk kan worden aangezien. Steeds weer ontstaat dan de neiging om de hogere gedragsvormen slechts als meer ingewikkelde afleidingen uit, of combinaties van, die primaire reacties op te vatten. Er steekt iets belangrijks in deze benaderingswijze van de experimentele en vergelijkende psychologie. Men kan immers aannemen, als een aanvaardbare hypothese, dat de wijze waarop het psychofysiologisch organisme van de mens werkt, een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt waarbij hogere vormen uit lagere zijn tot stand gekomen. Het {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} is daarom belangrijk na te gaan in welke mate eenzelfde soort wetmatigheden en processen terug te vinden zijn in de gedragingen van humane en infra-humane wezens. Hierbij kan de positieve wetenschap natuurlijk niet de filosofische problemen nagaan in verband met het al dan niet essentiële onderscheid dat eventueel tussen bepaalde processen - bijvoorbeeld tussen menselijke en dierlijke kenprocessen - bestaat. Maar de experimentele psychologie kan ons wel op zeer concrete wijze het ingeschakeld-zijn van het menselijk psychisme in de reeks van de levende wezens illustreren. Zij zal uiteraard meer de ‘immersie’ dan de ‘emersie’ van de mens in het licht stellen. D. w.z. dat de experimentele psychologie ons meer leert over het ingeschakeld-zijn van de menselijke gedraging in het geheel van de infra-humane processen dan zij ons het uitstijgen van de menselijke activiteit boven de lagere gedragingsvormen demonstreert. Men moet er echter aan toevoegen dat in de laatste jaren de experimentele en vergelijkende psychologie meer aandacht is gaan besteden aan de verschillen die op het gebied van de gedragingen tussen de verschillende soorten van levende wezens bestaan, zodat de tendens naar eenvoudige gelijkschakeling sterk is verminderd. Laten wij om te sluiten nog hierop de nadruk leggen, dat de feitelijke bevindingen van de experimentele psychologie uiteraard nooit als rechtstreeks bewijsmateriaal kunnen gebruikt worden bij de verdediging, of bij de weerlegging van bepaalde filosofische stellingen betreffende de mens. Wel is het zo, dat wetenschappelijke theorieën, die door de experimentele psychologie in verband met haar bevindingen worden opgebouwd, bepaalde filosofische tendensen kunnen impliceren of contactpunten met een meer algemene en filosofische opvatting van de mens kunnen bewerken. Ook zal de filosofische ‘instelling’ van de experimentalist een selectieve en stimulerende invloed kunnen uitoefenen op het soort problemen dat hij voor zijn onderzoek bij voorkeur aanpakt en het soort interpretatie dat hij voor zijn bevindingen opbouwt. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Janssens Een nieuwe roman van Paul De Wispelaere Paul De Wispelaere publiceert zijn tweede roman Mijn levende schaduw (s'-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1965, 192 blz., nieuwe Nijgh boeken 10). Volgens de titelbladzijde is Mijn levende schaduw een roman, maar de auteur zelf zal wel meer geneigd zijn het een anti-roman te noemen, omdat hij, zoals zovele van zijn jongere tijdgenoten, schrijft vanuit een verregaande argwaan, zo niet misprijzen tegenover al wat scenario of verhaal heet in de traditionele zin. De kritiek op het vertellen in se loopt als een rode draad door dit boek. Deze romankritische bedenkingen die evenveel autokritische reflexies over het eigen schrijven aan dit boek worden, zijn geen apartes die in de marge van het werk staan en dus zouden kunnen gemist worden; zij behoren veeleer tot de eigenste substantie en tot de symboliek van de roman. Mijn levende schaduw in zijn geheel genomen is één bezinning over de toedracht, mogelijkheden en grenzen van de schrijfact, meer bepaald van het schrijven in verhaalstructuren. De objectivering van een ervaring in de vertelstructuren van de traditie (finaliteit van een rechtlijnige chronologie, evolutie van karakters, enz.) beschouwt de auteur als een in wezen vervalste onderneming, waarvan onze generatie de loze conventies heeft achterhaald. De traditionele vertelsituatie is niet meer bij machte de hedendaagse sensibiliteit adequaat op te vangen en te structureren. De auteur zoekt naar een nieuw schrijven dat, binnen het kader van een genre dat nog ‘roman’ wordt genoemd, zijn eigen verhaalmodaliteiten schept. Het hele boek is één experimenterend zoeken en tasten naar een modus vivendi tussen de eigentijdse ik-ervaring en het romangenre dat als onsterfelijke feniks herrijst uit de as der traditie. Zo schrijft De Wispelaere bijvoorbeeld in een van zijn autokritische reflexies die tot de kern van zijn ‘zaak’ doordringen: ‘Wat meldt het draaiboek? Welke intrige werd verzonnen? ik ben zelf de scenarioschrijver maar weet dat het leven nooit te vatten is in een verhaal.’ (27) Toegeven aan de fictie van een verhaal, dat, zoals in de traditionele roman gebeurt, verbanden en oorzaken opdelft en aldus de momentele beleving van een nu-splinter poogt te transcenderen door ze te ‘verkla- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ren’, is een kwaal die De Wispelaere moet beschouwen als een soort erfzonde van de romancier. Nu vraag ik mij toch af of het leven, waarvan ook maar één ogenblik in zijn volheid ‘nooit te vatten is in een verhaal’, dan wél te vatten is in de vorm die een anti-romancier als P. De Wispelaere hier creëert. Iedereen zal toegeven dat de traditionele verhaalmodaliteiten op conventies berusten. Deze conventies hielden niet stand, zo meent men, tegen de drang van de nieuwe romancier om de werkelijkheids- en waarheidswaarde van de ‘roman’ zo radicaal mogelijk veilig te stellen. Een traditioneel verteller die het spel der conventies speelt, wordt geacht een werkelijkheidsontduiker en -vervalser te zijn die er zich in de meeste gevallen dan nog niet van vergewist hoe vals hij wel speelt. In een roman die niet tot de autokritische luciditeit van de anti-roman is uitgegroeid, zou slechts een conventioneel afgelijnd segment van werkelijkheid met conventionele middelen kunnen in kaart gebracht worden, dit wil dus zeggen: fataal vertekend, geschematiseerd, verarmd en vervalst. Maar wat een anti-romancier, autokritisch schrijvende, over het schrijven poogt te onthullen van de werkelijkheid blijft toch evenzeer segment, en ik vrees dat het, door de onwil om het te objectiveren buiten zichzelf in weliswaar onvermijdelijk conventionele vertelstructuren, gevaar loopt op nog drastischer wijze segment te blijven dan waar ook. Vloeit uit de radicale interiorisering en autokritische subjectivering van het gegeven niet voort dat de schrijver zichzelf kluistert in het sectarisme van zijn ik? Dit ik, dat per definitie zichzelf moet bekijken, ondervragen en aaien in een voorthollend nu, moet een voldoende interessante persoonlijkheid zijn om de lezer te blijven boeien met privé-bekentenissen die wellicht niet zo gemakkelijk weerklank vinden in andermans gemoed. Ik laat hier liever zelf de auteur aan het woord waar hij tot Janinka zegt: ‘Ik weet wat je denkt: dat ik het verhaal weer voor mezelf zit te vertellen, dat ik met de wijsvinger rond mijn eigen navel kring, dat ik weer de roes van de woorden zoek om mijzelf een beetje belangrijk te vinden. Het is niet waar, of althans niet meer dan normaal. Snuiven wij niet allemaal aan onze eigen woorden als aan ether?’ (112-113) Janinka heeft m.i. overschot van gelijk. De zelfverdediging van de auteur, die het zgn. algemeenmenselijke opsnuiven van eigen woorden als excuus aanbiedt, is nog geen geldig alibi voor de roekeloze inkapseling van de schrijver in de windsels van zijn ik. ‘Neen: voor de betrokkene zelf bestaan geen onbelangrijke gebaren’, zegt de auteur van Mijn levende schaduw (118), waarbij men de vraag kan stellen: en voor de lezer? Om de zaken scherp te stellen zou ik de auteur de vraag willen stellen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} of het wel zo zeker is dat het afsterven van zijn kater Tamayo voor de lezer veel belangrijker is dan dat er een mens door de ionosfeer raast? De schrijver De Wispelaere is wel lucied genoeg om deze opwerpingen te voorzien (en er bij voorbaat op te antwoorden, al kunnen zij hem kennelijk weinig schelen). Maar als alle werkelijkheidselementen die hij evoceert toch maar ‘satellietjes rond een egocentrische verbeelding’ zouden zijn (124), dan gun ik meer kans om de lezer te treffen aan een meer open, meer objectiverend schrijvend auteur die zich niet a priori zou verschanst hebben achter de onoverkomelijke onmogelijkheid van het verhalen. Wellicht zou zulk schrijver, die de artistieke conventies van de vertelsituatie neemt voor wat ze zijn maar ze creatief kan verwerken met zijn eigentijdse sensibiliteit, de werkelijkheidsuitbeelding minder radicaal inperken en ze daardoor ook minder ontduiken dan wie a priori meent dat hij in de literatuur (die geen experimentele epistemologie is) alleen maar kan spreken over de ternauwernood kenbare segmentjes van zijn ikje. Ik geef deze bedenkingen voor wat ze waard zijn, van het standpunt van de anti-romancier gezien. Eerste plicht van de lezer blijft, in het boek te gaan wonen, zoals het boek zelf het van hem vergt. Wie zó, ‘just feeling the book’, met de auteur van Mijn levende schaduw gewillig meeleest en meeleeft, wordt opgenomen in een nooit aflatend, spiraalvormig zich ontplooiend pogen van een ik-schrijver om een meervoudige liefdebeleving gestalte te geven in de taal. Ruw geschetst komt het verhaalschema hierop neer: de ik-schrijver, die uitgesproken autobiografische trekken blijkt te vertonen, is getrouwd met Hilde, beleefde een vakantie-idylle met Hera, en heeft een verhouding met een leerlinge Janinka. De slotbladzijden die voor mij duister zijn gebleven, lijken een pijnlijke ontluistering van het liefdesgevoel voor Janinka te suggereren. De Wispelaere vult dit stramien brokje bij brokje op door de registratie van een bewustzijnsstroom, waarin nu-be!eving en herinnering, evenals zichzelf bekijken (in de hij-vorm) en zichzelf voelen (in de ik-vorm) alterneren. De drie vrouwen symboliseren elk een andere vorm van beminnen en van leven, zoals zij ook in de tijd verbonden zijn met een bepaald stadium in het leven van de ik-schrijver. Hera, de vrouw uit het verleden, lijkt mij te interpreteren als de af-gestorven, mythe geworden liefde, gestold in de tijd en in de herinnering. De schrijver schrijft zich niet naar haar toe, haar beeld is ontheven aan het voortschrijdende nu. Hilde van haar kant is de ‘wettige echtgenote’ en definitieve band, zij is de kluister van het ja-woord, voor altijd gegeven, en, zo zegt de auteur, ‘men kan niets aanvaarden voor altijd, want al-tijd is een magische {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} formule die juist de tijd opheft en wij leven toch in de tijd, van ogenblik tot ogenblik.’ (28-29) De ik-schrijver wil alleen nu zijn: een ‘glanzend moment’ (133). Vandaar zijn weerzin voor de definitieve Hilde, een vrouw zo banaal als een trouwboek. Janinka, de leerlinge, is het gebaar van zelfbevrijding die de ik-schrijver in het stage pulseren van glanzende nu-momenten met onverminderde gretigheid nazit. Janinka is, me dunkt, tevens de vrouw die de ik-schrijver tracht te verhalen in de zin zoals hij verhalen opvat: zij is het wezen dat hij al schrijvende tracht te kennen, het wezen tot hetwelk hij al schrijvende zijn verhouding tracht te verhelderen, het wezen dat onder zijn pen in de schrijfact wordt gecreëerd tot een gestalte van heilbrengende verlossing. De verhaalfragmenten over Janinka, aan Janinka verteld, bevrijden hem van zijn verleden, zijn jeugd, zijn ouders en school, van Hilde en Hera, kortom van al de jaren die in ‘schemerduister licht’ verlopen zijn. Zoals in Een eiland worden speelt de afrekening met dat beschamende verleden dat bekrompen of huiselijk-prozaïsch was, ook hier een grote rol. Het valt echter te betreuren dat P. De Wispelaere de rancunes van de ik-schrijver tegenover padvinderachtige kanten van zijn opvoeding afreageert met padvinderachtige kleinzieligheid in een karikatuur waarmee men alleen even kan glimlachen. Deze brutale afrekening komt voort uit een drang naar zuiverheid en echtheid, uit het verlangen ‘naar de wereld waarin alles waar zou zijn tot op de kern’. (147) Om dat verlangen te uiten, schoonschip te maken en de broze wereld in een onbevlekte zinderende morgen herop te bouwen werd Mijn levende schaduw geschreven, zoals tevoren Een eiland worden. Dit gebaar van bevrijding door en in het verhaal kan slechts efficiënt zijn als de ik-schrijver in de schrijfact een moment van harmonisch evenwicht bereikt. Dergelijke momenten van heilbrengende volmaaktheid tracht de schrijver van Mijn levende schaduw te capteren in de stoet van verhaalfragmenten die het boek vullen. Hij wil ‘langzaam op de punt van de pen weer uit de nevel breken, helder worden in de vorm van een afgesloten zin’. (169) Elders schrijft hij: ‘(Nu weer, terwijl ik alleen in mijn kamer zit en schrijf, nu ik de vorm in mijn macht voel, waarin mijn mislukte leven de tover van geordende woorden en zinnen krijgt, IN MIJN MACHT VOEL, IN MIJN ONLEEFBARE DUIVELSE MACHT VOEL, nu weer voel ik mij rustig en zelfzeker, voel ik mij overmoedig in een gespannen en beheerst evenwicht dat straks, vanavond, morgen, weer zal uiteenspatten in miserabele angst en ontreddering)’. (188) Schrijven is het nummer van de equilibrist die zich in een paar momenten van maximale intensiteit verheft boven de angst, de onmacht, de ontreddering van het prozaïsche leven. Zo zegt de ik-schrijver ook {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij intenser en intiemer leeft met boeken dan met de levenden. (30) Niet het leven, maar het verliteratuurde leven, d.w.z. het leven dat verhaal wordt in een steeds nieuw nu-moment van vormscheppend bewustzijn, is hoofdzaak voor de schrijver. De dubbelzinnigheid van het zichzelf-ondervragende schrijven dat steeds nieuwe vragen opwerpt zonder antwoorden te vinden, is zijn enig mogelijke vorm van authenticiteit, zegt De Wispelaere: ‘Alleen schrijvende kan ik de authenticiteit rechtvaardigen van het niet-authentische zijn.’ (149-150) De schrijfact onthult het bedrog der beleving: ‘De schoonheid van de kunst, wààr in zichzelf, ontstaat slechts uit de diepste menselijke ervaring van de onwaarheid.’ (150) Dit stond reeds in Een eiland worden - en het staat op talloze plaatsen bij hedendaagse prozaïsten: het verhaalde leven ontmaskert het bedrieglijke zijn. In dit opzicht schrijft en leeft De Wispelaere Proust na, waar deze zegt in Le Temps retrouvé: ‘La vraie vie, la vie enfin découverte et éclaircie, la seule vie par conséquent réellement vécue, c'est la littérature’. Vandaar, naar ik meen, het narcistisch estheticisme dat dit boek in wezen kenmerkt. Alleen het in het boek veresthetiseerde leven is van tel, het leven is brandhout voor het verhaal, lijkt de auteur te zeggen. Het zelfkoesterend narcisme van de ik-schrijver De Wispelaere is hier beslist nog groter dan in Een eiland worden. Intussen kreeg de schrijver immers de gelegenheid te kokketeren met het succes van zijn eerste boek - een kans die hij niet onbenut laat liggen. Hij wentelt zich in deze bewondering als in een schuimbad. De creativiteit vervult dan ook een kapitale rol in het bestaan van de ik-schrijver van Mijn levende schaduw. Zij is immers de enige troostende zelfrealisatie die de schrijver rest. Om die gelukstoestand te karakteriseren gebruikt hij vaak het mooie beeld van het ‘lavendelschuimbad’: het geurend schuim glipt hem door de vingers, maar het aait hem toch een moment, als met de palm van engelenhanden - beeld van onbestendigheid en vervulling, van onleefbaarheid en overweldiging tegelijk. P. De Wispelaere stelt de kunst die ‘secuur uitgebalanceerde vorm’ is tot in de kern, graag voor als een soort van heiligheid, waarvan de bol - de in zichzelf rustende afgeronde perfectie - het symbool is. Deze staat van vormscheppende genade is een onleefbare gave van momenten. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat dit hele boek geschreven werd met een pen van kristal, in uiterst verzorgde, ongemeen poëtische zinnen van een vaak huiveringwekkende concrete plastische kracht. Deze geslepen frasen rusten in hun zelfgenoegzame perfectie zoals de vogel van Brancusi, een ruiter van Marini of het kwintet met klarinet van Mozart aan hun heerlijke volmaaktheid genoeg hebben. Zo gehoorzamen zijn zinnen aan een eigen innerlijke structuur en aan een {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} onregelbaar ritme, soms loslopend in wazige virtuositeit en vluchtig openspattend als ijle zeepbellen, maar altijd getuigend van een ongewone kracht over het poëtische woord. Ik kan met dit virtuoos gespeelde boek niet leven, zoals P. De Wispelaere zelf zijn ik-schrijver herhaaldelijk laat zeggen dat hij niet kan léven in het feilloos bedwongen evenwicht van esthetische nu-momenten - dat verhindert mij precies een zweem van inauthenticiteit in het geacteerd en veresthetiseerde leven dat De Wispelaere als een drogue opsnuift in zijn lekker in-authentische, ingesponnen ‘klokhuis van vervoering’. Maar men ontkomt niet aan de betovering van zo'n bedreven ‘beroepsspeler’, zolang de schuimende voorstelling duurt. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Scheer Julien Kuypers en het thema der verinwendiging Van Julien Kuypers verschenen bij Ontwikkeling, Antwerpen, onder de titel De man van Emblem drie stukken proza die we moeilijk onder een gemeenschappelijke naam kunnen rangschikken, al komen in alle drie wel duidelijk gemeenschappelijke trekken naar voor. De eerste en langste brok, De man van Emblem, is een soort dagboek, gehouden door een niet nader geïdentificeerd bewoner van Emblem. Tijdens zijn verblijf in de kliniek na een bombardement en een tweede verblijf na een tweede bombardement wordt hij, die zich openbaart als een nuchtere scepticus en een man van de daad, tegen wil en dank ertoe gedreven naar de pen te grijpen om schriftelijk over zichzelf en zijn leven na te denken. Men kan dit stuk lezen als belangwekkend document van een geestelijk leven dat niet in 't reine is met zichzelf. De schok van het bombardement die de gang van het gewone leven heeft onderbroken, en de gedwongen rust die hem wordt opgelegd, brengen de man van Emblem ertoe telkens weer te duiken naar diepere levenslagen. Het eigenaardige is echter dat hij die neiging en het geschrevene dat onder zijn hand groeit, met zeer gemengde gevoelens beleeft; het is alsof allerlei: intellectuele hoogmoed, valse schaamte, dadendrang, soms ook enkel onmacht tot verwoorden, hem in de weg staan om deze verkenningstocht op gave manier te beleven en te beschrijven: ‘Ik voel me tweeslachtig, onhelder’, bekent het personage ergens, ‘ik heb oogkleppen op. Alsof ik aarzelde om een bevrijdende sprong te wagen.’ (30) We krijgen herhaaldelijk de indruk dat er in hem niet genoeg stilte is, dat zijn schrijven een ongeduldig wegschrijven is van de vragen voor ze diep genoeg wortel geschoten hebben. Hij schrijft het opkomen van die ‘fantasmen’ (35), ‘nonsens, beeldenrijke nonsen’ (40), ‘flauwe kul’ (31) toe aan koorts (41), aan zenuwen (40) of ‘een op hol gebrachte verbeelding’ (36), of hij zoekt het te verklaren met behulp van Freud en Jung (35) of als ‘relicten uit een jeugdcrisis’ (24), of hij gaat aan 't ironiseren met uitlatingen als ‘filosoof van mijn botten’ (31), ‘het grote woord is eruit’ (55), ‘mijn broeden’ (50), ‘al dat geschrijf met heel wat plechtige periodes’ (30). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch laat het hem niet los. Het metafysisch waarom dat hij nu eens ‘een grauwe afgrondelijkheid’ noemt waar alle aardse dingen in wegvlieten (27), noemt hij enige regels verder ‘een allesomvattende Eenheid’ (28), of elders ‘het loutere Zijn, het Levensbeginsel’. (37) ‘Nonsens, beeldenrijke nonsens’, zo gooit hij het van zich af, maar onmiddellijk volgt: ‘Toch heeft het een diepere zin’; een regel verder komt echter weer de neiging aan bod om het op te ruimen: ‘Vanavond sluit ik deze beschouwingen af en weg’ (40). Het proza van de Man van Emblem wordt aldus een krachtveld waar twee spanningen een strijd uitvechten, zodat de innerlijke monoloog erdoor ‘contradictorisch’ wordt (31) ‘bij stukken en brokken’ (29). Dikwijls zelfs openbaren de nood aan bespiegeling en de zelfspot zich binnen één en hetzelfde moment, onscheidbaar, zoals in het besluit: ‘Basta, ik klim op mijn preekstoel.’ (29). Die tweeslachtigheid wordt o.a. oorzaak van de eigenaardige opvatting van het werk met naast het eigenlijke dagboek de relativerende, meestal ironiserende randnota's. Die tweeslachtigheid is wellicht ook oorzaak van het gebrek aan vormverzorging. De bespiegelende neiging die telkens doorbreekt en die Kuypers bij pozen een sterke diepgang laat bereiken, staat in vreemde tegenstrijdigheid met de meestal gejaagde telegramstijl vol hortende, onvolledige zinnen. De hooggestemde ernst en de poëtische symboliek gaan telkens weer verloren in het slordige snelschrift en de gemeenzame stijl die over alles heenwoekeren. Het is in zeker opzicht jammer dat Kuypers als personage voor zulke biecht iemand koos die, naar hij terecht zelf zegt, de macht of het geduld niet heeft om zijn ervaringen tot sereniteit en tot een gave verwoording te laten rijpen (4, 47, 54). Dat men op dergelijke manier geen gróót werk kan schrijven, is haast vanzelfsprekend. Toch is de lectuur boeiend wanneer men het stuk leest als document van een crisis waarin het diepste van een persoonlijkheid betrokken is, vooral dan met het oog op de twee volgende brokken proza. In alle geval: we verkiezen deze biecht in al haar improvisatorische ruwheid boven een literair werkstuk dat minder eerlijk zou zijn. Een bergfantasia en Onder de catalpa's zijn uit literair standpunt gaver. Het eerste is een drievoudige lyrische uiting van de verrukkingen die een bergtocht in de mens kan opwekken. Opvallend daarbij is dat de schoonheidsaanvoeling uitmondt in een eindeloosheidsbeleving. Zuiverder dan in het eerste prozastuk, geeft het sprekende ik zich over aan de diepere onderstroom van zijn ziel die hem in de richting van een - zij het volkomen agnostische - mystiek wil drijven. Hij heeft de aanvoeling alsof ‘in deze onbewoonbare oorden, op de uiterste grens van het dierlijke en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} plantaardige leven, waar de sterren en de sneeuw in passieve roerloosheid op het einde der eeuwen liggen te wachten, de deur van onze ziel aldoor op een kier staat. Zodat de zelfbespiegeling er tot een helderder levensbesef leidt.’ (75) Vooral de eerste en derde beweging (Andante en Largo) bevatten enige bespiegelde fragmenten die aangrijpen door hun ernst en hun eerlijkheid, zinsneden van onthechting en pogingen tot laatste eerlijkheid met zichzelf (91, 92, 93), van geloof in ergens een ongekende zinvolheid, ‘een toekomst’, een ‘God’, al weet hij niet hoe deze eruit zou zien en waar die God zou wonen (99). Aarzelde de man van Emblem tussen het Niet en het Al (39), die van de Bergfantasia kan bij het beschouwen van de interplanetaire ruimte vol schitterende straling zich niet voorstellen dat zij ‘zo hopeloos zwart (zou) zijn als wij ons het Niet hebben voorgesteld.’ 1 (78). Juist zoals de man van Emblem, maar consequenter, serener, weet het sprekende ik zijn leven, dat op intellect en daad was afgestemd te relativeren (76, 79, 93), maar tevens komt hij tot het besef dat het zoeken van de innerlijke stilte niet de vlucht mag zijn van iemand die ‘het op aarde zo beroerd vindt.’ (92). Het moet integendeel leiden ‘de weg terug, naar het leven, naar het drama van de mens. (93). Het sprekende ik voelt zich langs zijn verinnerlijking dichter tot de mensen komen; hij is in staat geworden om veel te vergeven: ‘In de gelijkmoedigheid ben je bereid, niet enkel of niet vooreerst het Beest in hen te zien, noch de maskers waarachter ze huichelend schuilgaan, maar hen weer met liefde en begrip te naderen. Geen eigengereid verbeteraar ben je meer, die heimweeïg droomt van een heilstaat op aarde; maar gewoon iemand zonder andere hoogmoed dan die van je zelf het hoogste te eisen.’ (76). Ook de man van Emblem had zulke rijpwording meegemaakt. ‘Niet zozeer de vitaliteit als de agressiviteit luwt met de jaren, zoveel lijkt immers niet langer de moeite waard.’ (14) Men moet zich echter niet inbeelden dat de rust die de hoofdpersoon van de Bergfantasia bereikt en die waartoe de man van Emblem zich voelde rijpen, het ‘afzweren’ van de dadendrang (93) of van de ‘gewichtigheid’ (14) iets te maken heeft met passiviteit (gevoelsaccent dat het woord ‘berusting’ ten onrechte dikwijls krijgt). Alleen heeft de activiteit zich verinwendigd tot een daad van voortdurende zelfoverwinning; ‘het verhelderd besef van de relativiteit van alle zekerheden brenge u echter niet tot capituleren. Al beklemmen u wel eens angstgevoelens, de angst is een slechte raadgeefster.’ ‘Stuur ze de deur uit!’ vermaant de berggod {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdfiguur en, voegt hij eraan toe, ‘hopelijk verlaat de twijfel u niet, geestelijke rust is de dood.’ (93) Deze voortdurende innerlijke zelfoverwinning is een bron van mildheid. Het besef van het ‘eeuwig beklemmen’ van de levensraadsels brengt de hoofdfiguur van J. Kuypers ertoe dat hij geen kloof meer voelt tegenover de komende generaties maar wel een verbondenheid. 2 (99). Typisch voor deze distantie tegenover zichzelf, dit gerijpt is tot een algemeen-menselijk standpunt is het gebruik van een veralgemenende je-vorm. Onder de catalpa's tenslotte is, van de drie opgenomen prozastukken, het meest ‘verhaal’. De verteller, weer een man van middelbare leeftijd die zich moet uitschrijven, de problemen die hem bezighouden van zich afschrijven, deelt mee hoe heel toevallig een jeugdverliefdheid zo sterk opnieuw tot leven is gekomen in hem dat hij zich naar het dorp waar de geliefde woont heeft laten voeren. Als een veroveraar vertrok hij, maar als hij de geliefde ziet zitten onder de bomen, tussen twee kleine kinderen, overvalt hem ‘de weifelende weemoed van vroeger’ (111), maar nog veel meer: een drang naar opperste eerlijkheid met zichzelf, inzicht in zijn eigen kleine fouten, de indruk verkeerd geleefd te hebben. De beleving graaft een diepte in hem uit die er tevoren niet was; de rangorde van alle waarden wordt omgegooid, alles wordt wentelende onrust, vraag en ontevredenheid met zichzelf. Maar door dit alles heen heeft deze verdieping hem ook in staat gemaakt tot een gebaar van onthechte liefde, zodat hij het welzijn van de andere, en van een misschien gelukkig gezin, stelt boven het voldoen van eigen wens. Dit laatste verhaal is met het meeste beheersing geschreven en bezit dan ook de grootste densiteit. We krijgen hier in zestien bladzijden een doorsnede van een leven op een ogenblik dat alles opnieuw aan bod komt en probleem wordt, en toch hebben we nergens een indruk van geforceerdheid, ongeloofwaardigheid of probleemzoekerij. Integendeel, we vermoeden achter deze bladzijden nog een hele wereld die niet meegedeeld werd. Kuypers hanteert hier op meesterlijke wijze de kunst van het verzwijgen. De verwoording in gaaf, gemakkelijk, met flitsen van ontroeringskracht en poëzie, zonder enige toegeving echter in de richting van mooischrijverij. Het enige wat ik jammer vind is dat J. Kuypers de afkorting Ac. gebruikt i.p.v. een plaatsnaam voluit te noemen. Ik heb de indruk dat zoiets de geloofwaardigheid eerder belemmert dan bevordert. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee van de schrijvende personages van Kuypers twijfelen aan de zin van hun schrijfwerk: ‘Wellicht verbrand ik dit stuk daarna. Of sluit ik het op, in een kluis. Voor later. Of voor niemand. Want voor wie, buiten mezelf, heeft dit onwezenlijk verhaal enig belang?’ Ik hoop dat Kuypers dergelijke meningen van eventuele andere personages-zelf-bespiegelaars niet zal delen, want werkelijk, de lectuur van dit boek was een ervaring die me zal bijblijven. We ontmoeten in deze drie prozastukken geen literator maar een mens, de mens die in het diepste van elk van ons leeft, de zoekende, de vragende, de strijdende, en niemand van ons kan zoiets onverschillig laten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugene van Itterbeek Saint-John Perse over Dante ‘Respirer avec le monde demeure sa fonction propre et médiatrice’, Pour Dante, Parijs, Gallimard, 1965, p. 16. Als dichter is Dante onvergankelijk: hij is ‘le grand fait poétique dans l'histoire de l'homme d'Occident’. (p. 9) Dichterschap en onsterfelijkheid zijn synoniem. In de terminologie van Saint-John Perse hebben die taditionele begrippen uit de Westeuropese poëtica een bijzondere betekenis; ze zijn geen beeldspraak, maar wel een uiting van geloof in de geestelijke bestemming van de mens, in de kracht van het leven die de dood overwint. Scheppen is leven, ‘respirer avec le monde’. Daarin bestaat het geestelijk bestanddeel van de poëtische taal. Tegenover de bron van energie, die in het dichterlijk woord werkzaam is, is de dood machteloos, zelfs na dit leven. Niet zozeer het eigen christelijk karakter van Dantes levensfilosofie heeft diens woord behoed tegen de ontbindende werking van de tijd, maar wel zijn trouw aan het leven, zijn aardse gebondenheid, of nog zijn vitaal dichterschap. Saint-John Perse beschouwt Dante vooral vanuit een zuiver aards perspectief, wat zijn visie geenszins beperkt. Het is immers merkwaardig hoe de dichter van Chronique aan de aardse werkelijkheid niet wil verzaken, maar hoe hij toch ook niet verlangt te berusten in een louter tijdelijk bestaan. Uit dit verlangen naar een ‘eeuwig’ leven put de dichter zijn vitalisme. Dit streven naar een tijdeloos bestaan uit zich in de kosmische dimensie van het wereldbeeld van Saint-John Perse. Uit de ahistorische beleving van de werkelijkheid ontstaat een nieuwe poëtische geografie. Ook de figuur van Dante wordt losgerukt uit de concrete geschiedenis van zijn tijd en wordt gesitueerd in een abstract-lyrische ruimte: Avec nous l'ovation jubilaire, et la louange, en toutes langues, sur toutes rives d'Occident!... Des feux s'allument sur les cimes, des voix s'élèvent dans les villes, et c'est pour l'homme de notre temps comme un saisissement nouveau. (p. 9) Dantes universaliteit wordt vooral geografisch uitgedrukt, zijn werk {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt ook beschouwd als een ontmoetingspunt voor alle volkeren, het heeft een sociaal-ethische waarde. De dichter zoekt zijn roem buiten de tijd, in een ‘geschiedenis’ waarin het begrip van de vergankelijkheid aller dingen zou opgeheven zijn. Saint-John Perse wenst de aarde niet te verlaten, terwijl hij zich anderzijds niet wenst neer te leggen bij zijn historische conditie. Heel zijn poëtische natuur wordt bepaald door een sterke behoefte om de tijd te transcenderen. Daarom gelooft hij niet in de dood: Ceux qui furent aux choses n'en disent point l'usure ni la cendre, mais ce haut vivre en marche sur la terre des morts... (Chronique, p. 23). De dood is niet de eindbestemming van onze reis: La mort est au hublot, mais notre route n'est point là. (p. 22) Waar leidt het leven dan naartoe? Poëzie is niet het lied van onze vergankelijkheid, geen ‘chant funèbre’, maar een lofzang, een verheerlijking van de grootsheid van de wereld, van de universele energie, een onophoudende vertolking van een roemvol bestaan. Saint-John Perse staat, als dichter, buiten het christendom, daarom beleeft hij ook het dichterschap niet als een spanning tussen de gedachte dat dit leven slechts van korte duur zou zijn en het verlangen naar een onstoffelijk geluk, waarbij de poëzie als een ijdele hoop wordt ervaren: ‘La poésie est cendre et poussière’, schrijft de christelijke Pierre Emmanuel. 1 Die problematiek is volkomen vreemd aan de auteur van Eloges. Hoe ziet Saint-John Perse dan de poëzie van Dante? Werpen zijn beschouwingen ook wat meer licht op zijn eigen verhouding tot het christendom? Het gaat om een vraag die al eerder door critici werd gesteld, o.m. door Albert Loranquin: ‘On ne sait pas grand-chose, à lire Saint-John Perse, de ses sentiments a l'égard du christianisme’, schrijft deze laatste. 2 De lezing over Dante, die de dichter hield te Florence op 20 april 1965, bezorgt ons daarover een juister beeld. Saint-John Perse gaat uit van de volgende gedachte: Qu'une oeuvre, en poésie, d'un aussi haut vouloir et d'aussi haute conception, surchargée à périr d'intellectualité, de dogmatisme rationnel et de pure scolastique, qu'une oeuvre doctorale et qui se veut avant tout oeuvre édifiante, répondant en termes allégoriques aux exigences d'école les plus contraires à toutes nos conceptions de poétique moderne, puisse sans accablement porter, comme oeuvre vive {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} jusqu'à nous, un tel fardeau de convenances et de charges contractuelles - c'est là le vrai prodige! (p. 10) Al wat in het werk van Dante niet poëtisch is, schijnt Saint-John Perse toe te schrijven aan de concrete historische context waarin de Divina Commedia ontstaan is. Vooral de dogmatische, intellectualistische en didactische inslag van het oeuvre beschouwt de auteur niet als een integrerend deel van Dantes poëtische concepties. Dat alles is historische ballast, waarin ook het christelijk element van Dantes dichtwerk begrepen is. Oeuvre de poète et non plus d'humaniste, lezen we elders in de voordracht. Niet de theologische kennis, maar wel een irrationele drang naar de hoogste bevrediging van geest en ziel, heeft de dichter binnengeleid in de zuivere sferen van de contemplatie. De grootheid en de moderniteit van Dante bestaan hierin, volgens Saint-John Perse, dat het geestelijk avontuur van de dichter uit de Divina Commedia op de eerste plaats dat van Dante zelf was. Daardoor is er nooit een breuk ontstaan tussen het eerder encyclopedisch karakter van het kunstwerk en de lyrische spontaneïteit, daardoor is het levensecht en als het ware van alle tijden. In die trouw aan het leven ligt de irrationele zuiverheid van de lyriek: Mais parce que l'aventure spirituelle du héros fut d'abord celle du poète, l'oeuvre vécue du grand Toscan demeure fidèle à la vie même; et traitant, vive, d'absolu sans déserter l'empire du réel, gardant racine dans le concret, et dans l'humain, et jusque dans le quotidien, elle échappe, récit, aux pires méfaits de l'abstraction. (p. 11) In die zin drukt Saint-John Perse een belangrijk beginsel uit van zijn poëtica. De echte bron van alle lyriek is de werkelijkheid. Poëzie is geen incarnatie van louter geestelijke waarden, van ideeën of dromen, zij volgt veeleer een opwaartse beweging, zij is een ‘évasion’, ‘une métaphysique de mouvement’. Ze verliest daarbij het contact met de wereld niet, anders zou die beweging geen zin meer hebben. Op een innerlijke dynamiek komt het aan, op ‘le mouvement même de l'être’, op een spanning van heel ons wezen dat gericht is op alles wat is. De dichter is zoals de vogels van Braque, waaraan Saint-John Perse een bundel poëtische meditaties heeft gewijd: ils tendent de tout l'être a l'étendue de l'être. (Ouseaux, p. 28) De poëzie is de taal van een vlucht uit de geschiedenis, uit de werkelijkheid, maar ook een streven naar integratie met diezelfde werkelijkheid in al haar dimensies. De dichtkunst van Saint-John Perse is de kroniek van een tocht naar buiten en van een terugkeer naar de wellust van het aardse bestaan, van een verlangen naar het andere en van een gevoel van geborgenheid. Met dit laatste houdt de erotische thematiek van de dichter nauw verband. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zijn bij Saint-John Perse geloof en poëzie van elkaar gescheiden, ook in zijn beschouwingen over Dante. Verkeerd zou het zijn het zo voor te stellen alsof Saint-John Perse in Dante uitsluitend een heidens dichter zou zien. Godsdienst en poëzie behoren tot een andere orde, zodat de vraag van Albert Loranquin over het christelijk karakter van de poëzie van de auteur van Eloges wel aan betekenis inboet en slechts de waarde heeft van een uitgangspunt, doch helemaal niet relevant is voor het eigenlijke dichterschap van Saint-John Perse. De dichter van Exil kent en erkent slechts de orde van de poëzie. Daarin ligt het onderscheid met de bladzijden die Paul Claudel aan de Italiaanse dichter heeft gewijd. Ook voor Claudel heeft de poëzie de zintuiglijke werkelijkheid tot voorwerp: ‘cette sainte réalité, donnée une fois pour toutes, au centre de laquelle nous sommes placés’. 3 Maar hij voegt hieraan onmiddellijk toe: ‘C'est l'univers des choses visibles auquel la Foi ajoute celui des choses invisibles.’ Dante blijft niet stilstaan bij de dagelijkse werkelijkheid, hoe groots hij die ook ziet, heel zijn oeuvre is een bestendig groeien naar vereniging in liefde met de Schepper. Claudel handhaaft in zijn beschouwingen de dualiteit van het bestaan op aarde: de dingen verwijzen naar het ‘andere’, of liever naar de ‘Andere’. Theologie wordt poëzie, maar tussen beide ontstaat er geen breuk. De auteur van Positions et propositions beklemtoont ook dat het werk van Dante theologisch niet erg betrouwbaar is, waardoor het de indruk wekt dat godsdienst en poëzie geheel in elkaar opgaan. Dantes theologische inzichten wijken daar ook sterk af van de 13de-eeuwse orthodoxie. Saint-John Perse beschouwt het theologisch aspect van Dantes oeuvre als een rationeel en bijgevolg apoëtisch element. Die visie houdt ook verband met een algemeen literair-historisch gegroeid poëtisch klimaat van vervreemding tussen religie en literatuur, dat opklimt tot de XIIIde eeuw, toen de theologie, onder invloed van Aristoteles, tot wetenschap werd gepromoveerd. 4 Dante bevindt zich juist in die overgangsperiode. Buiten de sfeer van de katholieke poëzie in Frankrijk, van Péguy tot Bernanos, is de scheiding tussen theologie en literatuur nog altijd actueel. In dat opzicht is de historische situatie van Claudel en Saint-John Perse grondig verschillend, wat zo duidelijk naar voren treedt in hun meditaties over Dante. Beide dichters behoren letterlijk tot een andere wereld. Toch wijkt anderzijds Claudels visie niet zo erg af van die van Saint-John Perse. Wanneer deze laatste de poëzie bepaalt als {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} een ontologie of nog, als (une) science de l'être, of wanneer hij schrijft: Dans un élargissement de l'accueil poétique, c'est l'être tout entier qui vient au sacre du poème et fait son irruption au monde clos de l'art. Dan komt die opvatting van de poëzie op vele punten overeen met wat we lezen bij Claudel; ‘Le but de la poésie n'est pas, comme dit Baudelaire, de plonger “au fond de l'Infini pour trouver du nouveau”, mais au fond du défini pour y trouver de l'inépuisable.’ (p. 166) Het verschil ligt alleen hierin dat Claudel als het ware naar de onzichtbare bodem van de zichtbare werkelijkheid duikt om daar als een koraalvisser te peilen naar de diepten van de goddelijke schoonheid, terwijl Saint-John Perse de dichter veeleer ziet als een Icarus, als een vogel van Georges Braque, die met heel zijn wezen is afgestemd op een mysterieus brandpunt, waar de zo verscheiden werkelijkheid tot een nieuwe eenheid versmelt. Het is een streven naar een hogere synthese binnen de perken van het bestaande. Claudel duikt naar de diepte. Saint-John Perse vlucht naar de hoogten van een tijdeloze werkelijkheid, die echter in niets vervreemd is van de tastbare realiteit. Essentieel is echter dat bij beiden de poëzie beleefd wordt als beweging, als ‘un mouvement’, ‘une pulsation’, zoals er staat geschreven in Sur le vers français. Bij Claudel heeft het dichterschap zelfs iets lichamelijks, vooral in de bepaling van ritme en rijm. Zowel Claudel als Saint-John Perse zien in Dante vooral de dichter, maar hun beider poëtica is anders gefundeerd, ze steunt op een grondig verschillende levensbeschouwing, maar los daarvan is hun visie op Dante dezelfde, hoe vreemd Saint-John Perse ook staat tegenover het christendom. Poëzie is geen godsdienst, hoe bevruchtend ze ook op elkaar kunnen inwerken. Een ander element dat weliswaar geen rechtstreeks verband houdt met het probleem van Saint-John Perses interpretatie van het christelijk karakter van Dantes poëzie, is dat van de taalschepping. Dante is een waarachtig dichter, omdat hij niet alleen een eigen taal heeft gecreëerd, maar ook een taal in de volle zin van het woord: Prodigieux destin, pour un poète, créateur de sa langue, d'être en même temps l'unificateur d'une langue nationale, longtemps avant l'unité politique qu'elle annonce. (p. 12) Die ‘goût de l'Un’, waarin Pierre Emmanuel een essentieel dichterlijk kenmerk heeft gezien, strekt zich bij Dante uit, steeds volgens de visie van Saint-John Perse, tot de materie, tot klank, ritme en syntaxis, waarmee de dichter zijn wereld heeft opgebouwd. In dit scheppen van een nationale taal vindt de naar eenheid strevende ziel de hoogste uitdrukking van haar verlangen. Heel het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} oeuvre van Dante is aldus op eenheid gericht, het heeft zelfs een blijvende uitwerking gehad in de geschiedenis van een volk: Quel poète jamais, par le seul fait d'une éminence poétique, a, dans l'histoire d'un peuple fier, constitué un tel élément de force collective? (p.12) Ook in die zin is de poëzie une science de l'être. Nu ligt de betekenis van die kennis niet zozeer in het taalkundige, maar wel in de thematiek van het werk zelf, vooral in de Cantica Terza. In zijn commentaar op deze grootse liefdeszang verwijst de auteur nergens naar Dantes religieuze wereldconceptie. In dat gedeelte van de Divina Commedia bereikt de poëtische spanning zijn hoogtepunt. Op dat ogenblik van de toespraak wordt de terminologie van Saint-John Perse vooral ruimtelijk en zelfs abstract. De mystisch-poëtische ervaring van de dichter wordt weergegeven als een reis. De religie wordt als het ware een geografie van het bovennatuurlijke, van de ijle ruimten van de geest, waarin alle aardse afmetingen worden overschreden. De dichter spreekt van een spasme suprême de l'esprit, van (une) quête de l'unité, een course à l'essence lumineuse, au bord des grands espaces libres, dans ce pur espace qui règne entre la stance heureuse et l'abîme qu'elle côtoie. Heel die passage loopt ten slotte uit op een definitie van de dichter, die toepasselijk is op Saint-John Perse zelf: Poète, homme d'absence et de présence, homme de refus et d'affluence, poète, né pour tous de tous s'accroissant, sans s'aliéner jamais, il est fait d'unité et de pluralité.’ (p. 14) De dichter is tegelijk van deze wereld en van een andere wereld, hij spreekt in naam en voor de ganse kosmos, hij is één en al expansie, maar hij is ook ontvankelijk voor de veelvuldige rijkdom van de schepping, hij streeft ernaar geheel op te gaan in de sferen van het absolute, zijn bestaan wordt voortdurend verrijkt door al de wezens die zijn wereldbeeld bevolken. Die definitie van de dichter is niet te scheiden van een sterk ethisch bewustzijn. In de grond hebben we te doen met een ethiek van menselijke grootheid, die elke opvatting van de mens als een verbrokkeld en vergankelijk wezen negeert. Het ahistoricisme van Saint-John Perse wortelt in een heroïsche opvatting van de mens, in een wilsethiek, waaraan de figuur van Dante beantwoordt. Die ethische strekking blijkt uit volgende citaten: L'homme pour lui (Dante) n'est homme que dans sa force d'âme et son intégrite; Poète, toujours, ce rebelle-né, qui revendique dans l'homme plus que l'homme... (p. 15); Dante: la cime est haute et claire et défie l'érosion. (p. 16) De mens herrijst uit de asse van de geschiedenis: het doel van de poëzie bestaat erin de recréer l'unité primordiale et de renouer au tout de l'être l'homme mis en pièces par {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} l'histoire... (p. 15) Nu oordeelt Saint-John Perse zelf dat Dante als dichter, d.w.z. als een wezen dat vooral gekenmerkt wordt door ‘une volonté de puissance’, de grenzen van de christelijke orthodoxie van zijn tijd overschrijdt en dat hij die emancipatie zelfs schijnt te wettigen. Uit die overweging mag men wellicht afleiden dat voor Saint-John Perse de dichter in Dante een grotere ethische waarde heeft dan de christen. Aldus groeit uit de confrontatie met bepaalde artistieke scheppingen, zoals de Divina Commedia en de vogels van Georges Braque in Oiseaux, een poëtische ethiek, ‘une géométrie de l'héroïsme’ (J.P. Richard). Op die manier voegt Saint-John Perse aan zijn werk de poëtische dimensie toe van enkele grote kunstwerken uit de westerse beschaving. De ethische betekenis van de poëtica van Saint-John Perse blijkt ook uit het laatste punt van de lezing, waarin de auteur, als het ware in een lofzang, Dante aanroept als een levenwekker. Hierbij ontwikkelt hij een thema dat reeds in de eerste zinnen van de rede aangeraakt werd en waar de Dante-herdenking ook beschouwt wordt als een aansporing voor de hedendaagse mens tot zielegrootheid. In dat verband spreekt de dichter van un saisissement nouveau. Dante wordt verheven tot de incarnatie van een groots menselijk ideaal. In hem vindt de mens zijn waarachtige bestemming: Tiens large en nous la vision de l'homme en marche à sa plus haute humanité, tiens haute en nous l'insurrection de l'âme, et l'exigence plénière du poète au coeur immolesté de l'homme... (p. 19) Aan de scheppingsdaad van de dichter wordt niet alleen een zuivere esthetische waarde gehecht. Scheppen van kunst is strijden tegen onze historische conditie. Poëzie is actie. Daarmee bedoelt Saint-John Perse het streven naar een tijdeloos bestaan, naar ‘un absolu intemporel’, weliswaar niet in een hiernamaals, maar wel in een atemporele werkelijkheid, in een synthese van waarden waarop de geschiedenis geen vat heeft, in een soort universeel geheugen, dans une éternité d'histoire. 5 In die twee termen ‘éternité’ en ‘histoire’ ligt een spanning die Saint-John Perse tracht te overwinnen, als dichter, buiten elk religieus wereldbeeld. Zo is Dante een van de helden van het mensdom, die vanuit het Pantheon der dichters niet ophouden tot levensgrootheid te wekken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits Engelborghs Constanten in de Amerikaanse literatuur? In een recent boek, getiteld The Reign of Wonder, doet Tony Tanner de zoveelste poging om het algemeen karakter van de Amerikaanse literatuur te bepalen. Ik druk op dat ‘zoveelste’, want, meer dan welke andere literatuur die ik ken, schijnt de Amerikaanse aan dat soort riskante ondernemingen blootgesteld te zijn. Denk maar even aan D.H. Lawrence en zijn Studies in Classic American Literature (London, Heinemann, 1924, Phoenix Edition 1964 - ook in Edmund Wilsons bloemlezing The Shock of Recognition, New York, Modern Library, 1943), aan Constance Rourke en haar meesterlijke American Humor, (New York, Doubleday, 1931), aan Henry Nashe Smith en zijn Virgin Land, (New York, Vintage Books, 1959), aan R.W.B. Lewis en The American Adam, (University of Chicago Press, Phoenix Books, 1955), aan Leslie A. Fiedler en zijn Love and Death in the American Novel (Cleveland, Meridian Books, 1962), aan Hans Galinski's The Frontier in American History and Literature (Frankfurt, Diesterweg), aan Edwin Fussells Frontier, American Literature and the American West (Princeton University Press, 1965): de voorbeelden liggen werkelijk voor het grijpen en de meeste zijn trouwens niet zonder belang. Het boek van Tony Tanner ligt duidelijk in de lijn van Smith en Lewis. Hij is een nog tamelijk jong Engels criticus, Fellow van King's College en Assistant Lecturer in English te Cambridge. Zijn kritische opstellen ziet men geregeld in de grote Engelse week- en maandbladen. The Reign of Wonder, Naivety and Reality in American Literature (Cambridge University Press, 1965) is zijn eerste werk van lange adem (intussen is nu wel een tweede verschenen, een belangrijke studie van Saul Bellow in de interessante reeks ‘Writers and Critics’ van Oliver & Boyd, Edinburg). Zijn thesis is de volgende: in Amerika werd (en wordt) elke schrijver geconfronteerd met een nieuw continent, d.w.z. een nieuwe werkelijkheid. Zijn normale reactie daarop is de dingen ook met nieuwe ogen te willen zien; hij zoekt m.a.w. naar een nieuwe visie om zijn nieuwe ervaringen te kunnen verwerken. Het essentiële kenmerk van die nieuwe visie is, wat Tony Tanner, met een moeilijk te {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen en nog moeilijker te vertalen woord, ‘wonder’ noemt. Het Nederlandse ‘verwondering’ zegt niet genoeg, want in het Engelse substantief ‘wonder’ zit iets, niet alleen van het passieve ‘wonder at’, maar ook van het meer actieve ‘wonder about’. Het is een visie die onschuldig, kinderlijk, naiëf openstaat voor al het nieuwe dat de Nieuwe Wereld biedt. Om veruiterlijkt te worden vergt ze ook een nieuwe strategie en meer bepaald een nieuwe stijl, of, preciezer nog, een nieuwe (paratactische) syntaxis, die de dingen eenvoudig aaneenschakelt zonder er daarom enig verband tussen te leggen. Vandaar de voorliefde van zovele Amerikaanse auteurs voor de frisheid en de eenvoud van de gewone volkstaal. In zijn poging om die thesis te staven en te documenteren gaat Tony Tanner uit van Europa en van de grote rol die Engelse romantici als Wordsworth, Mill en Carlyle vooral bij het ontstaan en de groei van deze houding van kinderlijke verwondering gespeeld hebben. Hij beweert dat deze Europese oorsprong zijn thesis - dat ‘wonder’ het hoofdkenmerk is van de Amerikaanse literatuur - nochtans geenszins ondermijnt, omdat, wat eigenlijk wel in Europa ontstond en daar ook wel bleef bestaan, naast een hele reeks andere kenmerken in Amerika uitgegroeid is tot een strategie die werkelijk centraal geworden is voor de hele Amerikaanse literatuur. Zijn eerste bewijzen vindt hij bij de Transcendentalists, meer bepaald dan bij Emerson, Thoreau en Whitman, die er welbewust naar streefden om de natuur in een nieuw perspectief te zien. Hun aandacht ging vooral naar het concrete, maar hun mystisch getinte neiging om elk concreet detail als een manifestatie van God te zien, wijst nog op een weifelen tussen het algemene en het bijzondere. Mark Twain, HET klassieke voorbeeld natuurlijk, aan wie dan ook een hele sectie van het boek gewijd wordt, zal een stap verder gaan: door een naïeve jonge verteller uit het volk aan het woord te laten, schiep hij een stijl waarin het concrete volledig triomfeert. Van Twain gaan twee strekkingen uit, die tot in de twintigste eeuw voeren. Een eerste is een rechtstreekse uitloper van Twains naïeve verteller, die we in Edgar Lee Masters' Mitch Miller, in Salingers Holden Caulfield en in Bellows Augie March terugvinden. Maar een tweede, en een technisch veel interessantere, is die welke over Gertrude Stein en Sherwood Anderson naar Hemingway leidt: hier wordt de volksstijl geleidelijk gescheiden van de jeugdige verteller en opzettelijk gecultiveerd als de typische uitdrukkingsmanier van de schrijver zelf. Ook aan deze tweede ontwikkeling is een hele sectie van het boek gewijd. Op een merkwaardige wijze weet de schrijver hier het verband te leggen, of misschien juister nog: te bewaren, tussen de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} visie van de auteur en de concrete stilistische verwezenlijking ervan. Met Henry James, aan wie het vierde deel van het boek gewijd is, komt hij in veel dieper water. Om te beginnen overlaadt hij James met het soort loftuitingen over de originaliteit, de ruimheid en de subtiliteit van zijn psychologisch inzicht, waarmee men, vooral dan sedert de publikatie van enkele ernstige werken waardoor de betekenis van James aanzienlijk wordt gerelativeerd, toch heel wat voorzichtiger zou moeten zijn. Ik denk hier in de eerste plaats aan W.J. Harvey's The Art of George Eliot en meer nog aan zijn hier onlangs besproken Character and the Novel (beide: London, Chatto & Windus), maar ook aan Frank O'Connors The Mirror in the Roadway (London, Hamish Hamilton, 1957), aan Leslie A. Fiedlers Love and Death in the American Novel (Cleveland, Meridian Books, 1962), aan Kenneth Grahams English Criticism of the Novel 1865-1900 (Oxford University Press, 1965), aan Wayne Booths The Rhetoric of Fiction (University of Chicago Press, 1961) en vooral natuurlijk aan Maxwell Geismars Henry James and the Jacobites (New York, Hill & Wang, 1965). Vervolgens heeft Tony Tanner al de moeite van de wereld om het raffinement van James in het kader van zijn naïveteitstheorie te pas te brengen. James was inderdaad zoals Joseph Conrad hem ook genoemd heeft: ‘the historian of fine consciences’ - sommige van zijn karakters zijn monsters van ten top gedreven zelfbewustzijn -, en als ‘wonder’ een rol speelt in zijn werk, dan is die zeker nooit centraal: het is één houding die haar plaatsje krijgt naast vele andere, maar die nooit typisch wordt. Om dan toch maar zoveel mogelijk ‘wonder’ in het werk van James te vinden, ziet Tony Tanner zich verplicht over te gaan tot een vernieuwde definitie van het woord, en van het verwante ‘speculation’, en daarbij laat hij zich tot zulke vergezochte interpretaties verleiden, dat ze sterk op de meest krasse volksetymologie gaan lijken. En enkele bladzijden verder is dan de betekenis van ‘wonder’, dat in het begin van het boek als een typisch kenmerk van de Amerikaanse schrijversvisie gold, zo vaag geworden, dat het bijna een onontbeerlijke kwalificatie voor elke kunstenaar wordt: de kunstenaar is de ‘wonderer’ bij uitstek, de man die zelf de dingen moet doorgronden, die een diep-mee-levende houding tegenover het leven aanneemt, enz. In zijn slotwoord wijst Tony Tanner vooral op de verarming waartoe een te exclusief opgaan in ‘wonder’ de Amerikaanse literatuur leidt. Een Amerikaans auteur dreigt voortdurend te blijven vastzitten in dat eerste stadium van kinderlijke argeloosheid. Er is, in de Amerikaanse literatuur, een sterke anti-intellectualistische tendens, zegt Tanner. (354-356) Hij is trouwens niet de eerste om zo te oordelen. Enkele jaren {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden al wijdde Richard Hofstadter een heel wat uitvoeriger gedocumenteerd boek aan Anti-Intellectualism in American Life (London, Cape, 1964). En toch blijf ik twijfelen aan de inhoud en de ganse strekking van Tony Tanners boek. Maar laat me eerst de grote verdiensten ervan onderstrepen. The Reign of Wonder bevat bladzijden ‘Geistesgeschichte’ van de allerbeste soort. Tanner schrijft een zeer heldere, aangename stijl. Wat ik vooral apprecieer is, dat hij niet altijd in die hogere sferen van visie en levenshouding blijft, maar ook geregeld afdaalt naar de plaatsen waar die visie in concrete taal omgezet wordt. Hij vertoont een, voor een jong Engels criticus, merkwaardige vertrouwdheid met de derde- en vierderangswerken uit de Amerikaanse literatuur. Zijn kritisch standpunt is ruim, eclectisch. Hij is doorgaans voorzichtig met zijn algemene oordelen. En toch... Op de tekortkomingen in zijn bladzijden over Henry James heb ik al gewezen. Maar de hele draagwijdte van het boek komt me verdacht voor. Tanner verklaart wel plechtig dat ‘Generalizations about national literatures are naturally suspect and always dangerous’, maar voor de rest stopt hij de hele Amerikaanse literatuur in een nauw keurslijf van veralgemeningen waarin ze weinig anders kan doen dan stikken. Het is allemaal goed en wel Emerson en Thoreau en Twain aan te halen als vertegenwoordigers van een traditie van ‘wonder’ en naïveteit. Maar kan de hele Amerikaanse literatuur daarin ondergebracht worden? Wat met een Poe, een Melville, een Hawthorne: waren dat ook allemaal naïeve ‘wonderers’? En Saul Bellow, en Louis Auchinloss, en James Gould Cozzens dan? Horen die ook thuis in de anti-intellectualistische strekking waarover Tony Tanner het heeft? En dan spreek ik nog niet over al de universiteitsprofessoren die zich de laatste tijd aan scheppende literatuur bezondigen en wier werk uiteraard eerder intellectualitsisch gericht is. Er is daar wel iets van wat Tony Tanner beweert, dat is duidelijk, maar het is onvoldoende bepaald en gedifferentieerd. Zijn grote fout is dat hij te zeer simplifieert. De Amerikaanse literatuur is te ruim, te veelzijdig, te grillig zelfs, om in een paar strekkingen of karaktertrekken gevat te kunnen worden. Er wordt, ook in Amerika, wel zeer veel gepraat over conformiteit in de literatuur en in het ganse beschavingsleven, maar even vaak leest men getuigenissen van diversiteit, pluralisme en vitale contrasten. Ik haal hier, ter illustratie slechts terloops enkele teksten aan die me de laatste tijd onder ogen gekomen zijn. In een stukje over Edgar Allan Poe schreef James Russell Lowell al in 1845: ‘The Situation of American literature is anomalous. It has no center, or if it have, it is like that of the sphere of Hermes’ (geciteerd in The Shock {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} of Recognition). ‘The American imagination is a bold phrase, and it is a hardy man who tries to define it. The noun is perplexing and the adjective anomalous,’ schrijft Carl Bode in ‘The American Imagination’, één van de beste essays uit zijn belangrijke recente bundel The Half-World of American Culture (Southern Illinois University Press, 1965), en hij besluit, zeer terecht, met op ‘the vigor, the variety, and the creativity’ van die verbeelding te wijzen. Ook Ihab Hassan verzet zich in zijn essay ‘The Character of Post-War Fiction in America’ (herdrukt in Richard Kostelanetz' interessante bloemlezing On Contemporary Literature, New York, Avon Books, 1964) tegen ‘the cliché that our literature is a literature of conformity. It is not,’ zegt hij: ‘Our literature is a literature of opposition. America is still, as Van Wyck Brooks claimed fifty years ago, “a vast Sargasso Sea,” and there are all marmer of living things drifting in it. Nor is heresy, as one might be led to believe, the privilege of few critics alone. Heresy and heterodoxy make vital a great part of our fiction. Where others see conformity, I sense protest unto anarchy... The most meaningful expression of diversity in our culture, however, is encountered in the huge discrepancy between its dominant and opposing images. Compare - if you can! - the cellophane world implied by the Miss America contests in Atlantic City with the nightmare of junk and homosexuality which emerges, say, from Wiliam Burroughs' The Naked Lunnch. Yet it is this dialectic between the normative and dissenting selves of our society, irrespective of mode, manners, or locale, that gives our literature its particular character.’ Kingsley Widmer wijdde onlangs ook, onder de titel The Literary Rebel, een heel boek aan de opstandigheid die een zo belangrijk kenmerk vormt van de Amerikaanse literatuur (Southern Illinois University Press, 1965). Irving Howe, die, meer dan welke andere Amerikaanse criticus die ik ken, bang is voor het spook van de conformiteit, is hoofdredacteur van een zeer gezaghebbend tijdschrift dat de wel zeer kenschetsende titel Dissent draagt! In het tweede deel van zijn boekje Under Pressure (Penguin Books, 1965) heeft A. Alvarez interviews verzameld met bekende Amerikaanse auteurs als Schlesinger, Howe, Podhoretz, Mailer, Ellison en Bellow, en het is weer eens zeer typisch dat ze, bij hun pogingen om het karakter van de Amerikaanse beschaving te beschrijven, elkaar voortdurend en heftig tegenspreken. Geen wonder dan dat Alvarez zelf daaruit besluit: ‘The nuthouse of modern America is made up of paradoxes, basically that of the immense possibilities of good - comfort, liberalism, decent living, good-will, and equality - offset by an equally immense potentiality for destruction: the assassination of Kennedy, the prejudice, the indifference, the mechanical inhu- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} manity and, most of all, the continual undertone of violence and racial antagonism. They are paradoxes which are not resolvable.’ In zijn bijdrage tot het boek Amerikakunde (Frankfurt, Diesterweg, 1958) betitelt Dr. Heinrich Stammler één van zijn paragrafen ‘Die Mannigfaltigkeit als Gesetz der amerikanischen Wirklichkeit’ en in zijn tekst zelf stelt hij vast: ‘So scheint ein gewisser Pluralismus eines der Grundgesetze zu sein, unter dem die Vereinigten Staaten aangetreten sind.’ In zijn laatste bundel essays To Criticize the Critic (London, Faner, 1965) en in verband met Poe, Withman en Twain, schreef Eliot nog: ‘What their common American characteristics may be, is something I should consider it folly to attempt to define; and in seeking for their common qualities, one might easily overlook the essence of each.’ Al deze getuigenissen komen tenslotte neer op wat Marcus Cunliffe in The Literature of the United States (Penguin Books, 1964) ‘the complexity of the American scene’ noemt en op wat Henry James al zo vele jaren geleden zuchtte: ‘It is a complex fate, being an American.’ Die complexiteit is een feit waarmee buitenlandse waarnemers van Amerika nooit genoeg rekening houden. Politieke, en andere commentatoren die Amerika slechts ven zeer ver kennen - en dat ‘ver’ heeft hier zijn volle betekenis - zijn zo geneigd om al wat hen, in Amerika of elders zelfs, tegensteekt ‘typisch Amerikaans’ te noemen, dat de uitdrukking bijna zuiver-pejoratief geworden is. Geen ogenblik schijnen ze te beseffen hoe vér de typische Amerikaan te zoeken is, ook in Amerika. En literaire critici isoleren te gemakkelijk één kenmerk uit de Amerikaanse literaire constellatie om dan de indruk te geven dat ze daarmee de ganse literatuur, en dikwijls nog een deel van het algemeen beschavingsleven op de koop toe, kunnen dekken. Me dunkt veeleer dat de complexe werkelijkheid die Amerika, en meer bepaald dan de Amerikaanse literatuur, ongetwijfeld is, slechts kan gevat worden in een spel van spanningen tussen min of meer tegengestelde polen. Het contrast tussen de ongehoorde druk naar conformiteit in een massabeschaving en de voortdurende rebellie van het individu dat zich ondanks alles blijft affirmeren, heb ik al vermeld. In zijn beroemd geworden essay ‘Paleface and Redskin’ (dat voor het eerst in Kenvon Review, Summer 1939, verscheen) stelde Philip Rahv cosmopolitisme en primitivisme in de Amerikaanse literatuur tegenover elkaar. Leo Marx behandelt in The Machine in the Garden (New York, Oxford University Press, 1964) de wisselwerking tussen het pastoralisme en het industrialisme in de Amerikaanse cultuur. In zijn Radical Innocence (Princeton University Press, 1961), waarvan de titel alleen al een zeker dualisme suggereert, beschouwt Ihab Hassan de Amerikaanse held als terzelfder tijd slacht- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} offer en rebel. Het lijdt voor mij geen twijfel dat zulke dialectische benaderingen van het Amerikaans beschavingsleven de verbluffende variëteit van het feitenmateriaal veel minder geweld aandoen dan de simplificaties van een werk als The Reign of Wonder. Want wie genoeg feiten in aanmerking neemt en daarbij zijn zin voor proporties kan bewaren, moet tot de conclusie komen dat er niet één traditie in de Amerikaanse literatuur bestaat, maar wel vier, vijf, of zes. En elk werkelijk groot boek dat verschijnt, kan het begin zijn van een nieuwe. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Westerlinck Van een stroper die boswachter wil spelen Dit is een eeuwenoud maar niettemin nuttig verhaal voor alle oprechte ketters ende catholijken. In het januarinummer 1966 van het tijdschrift Kultuurleven verscheen een artikel waarin onze medewerker Carlos Tindemans ervan beschuldigd wordt dat hij in een kroniek over Alfred Döblin in ons tijdschrift (november, jg. 1964) teksten van Prof. Walter Jens heeft overgenomen en geparafraseerd zonder vermelding van de bron. Het feit dat Tindemans op een bepaald moment een werkmethode heeft gebruikt die afkeuring verdient, zou op zich zelf voor ons geen reden kunnen zijn om op het Kultuurleven-artikel nog verder in te gaan. Hoe onaangenaam de klap voor Tindemans ook is, en voor ons tijdschrift de revelatie van zulk feit, indien hij niet in dezelfde fout hervalt, heeft hij kans om met zijn talent en werkkracht een vruchtbare loopbaan verder op te bouwen. Wat echter blijkbaar onze redacteurs, vele medewerkers en lezers kwaad bloed heeft gezet, en wat, naar ik verneem, heel wat tijdschriftdirecteurs - katholieke en andere - heeft ontstemd, is ten eerste dat dit artikel anoniem wordt gepubliceerd, en ten tweede dat het in een afstotelijke toon is geschreven. Nadat ik mijn ontstemming aan de hoofdredacteur van Kultuurleven heb kenbaar gemaakt - en zeker niet als enige -, bleek het eerste verwijt, de anonymiteit, op een ‘vergetelheid’ te berusten, die natuurlijk vergeeflijk kan zijn, maar die toch de redactie niet zou mogen ontslaan van de verplichting, de auteur van een zo agressief stuk, dat de persoonlijke integriteit van een schrijver openbaar aanvalt, bekend te maken. Wat nu de inhoud van het stuk betreft, kan men zich als christen of als vrijzinnig humanist afvragen, of het zedelijk verantwoord is één fout van een ongetwijfeld verdienstelijke evenmens zo maar publiek aan te klagen. Voor de christen geldt zeker de aanprijzing in Mattheus, 18, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 15-18: ‘Wanneer een broeder gezondigd heeft, ga dan naar hem toe, enz...’. Men herleze deze evangelietekst. Hij brengt een boodschap van goedheid. In een wereld van onvolmaakten zou men zich tegenover zulke tekst steeds dankbaar moeten gevoelen, en alleen de zogenaamd-volmaakten onder ons, die volgens mijn (beperkte) ervaring vaak de naïef sten, veel vaker de gevaarlijksten en nooit de gezondsten zijn, kunnen zijn betekenis onderschatten. Ook voor de vrijzinnig-humanistische moraal geldt, denk ik, dat voor één geval, waarin herhaling van de fout niet bewezen is, de humaniteit kan pleiten voor een waarschuwing van mens tot mens. Zou men echter menen dat in bepaalde gevallen voor een openbare fout een grote openbare aanklacht moet plaatsvinden - en ik erken dat er argumenten zijn die daarvoor wel eens kunnen pleiten -, dan zou zulke aanklacht zakelijk, rustig, sereen, zonder hartstocht, a fortiori zonder leedvermaak of rancune moeten geschieden. Rechtvaardigheid moet menselijk zijn. Hoe strenger, des te rustiger en onthechter. Hier juist blijft het artikel van Kultuurleven schromelijk in gebreke. Het drijft in zijn uitgebreidheid op een tomeloze agressiviteit. Het gnuift, in zijn vele successieve alinea's, van ontmaskerend leedvermaak. Het druipt van ressentiment. Zoals te verwachten was, spaart het ook, ver weg van de teksten, het privé-beroepsleven van de betrokkene niet, en ook in deze personalia geniet de schrijver ten volle van zijn hatelijke hoon. Ook afgezien van christelijke beginselen, kan ik zulke stijl in het openbaar leven niet nemen. Het stuk moet in zijn oorspronkelijke vorm nog enkele liters méér gal en ressentiment hebben bevat, althans volgens een verklaring aan mij van Pater R.C. Callewaert, verantwoordelijk hoofdredacteur van Kultuurleven, die na milderingen niettemin van mening was - om oprechte redenen die ik wil begrijpen en desnoods met zeer veel voorbehoud kan eerbiedigen, maar geenszins delen - dat hij het in deze onvoldoend-ontwilderde vorm kon publiceren. Nadat Pater R.C. Callewaert zich ertoe bereid had verklaard om het kwaadaardig anonymaat op te heffen en zich daartoe in verbinding had gesteld met de schrijver, ontving ik op 29 januari een brief ondertekend Johan de Roey, waarin deze man zich als auteur van het artikel bekend maakte. Met drieste fierheid beklaagde deze krijgshaftige kampioen van het moralisme er zich over dat zijn tekst door Kultuurleven ‘gemilderd’ was, om de ‘pil te vergulden’; wat tegen zijn zin was. Hij zou echter zijn integrale tekst, dus met enkele emmers rancune en agressiviteit méér, in onbelemmerde heldhaftigheid publiceren in een spoedig te verschijnen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} jongerentijdschrift Kentering (mij onbekend). Ik heb hem, in een brief, daarmee niet kunnen feliciteren. Ik voelde mij eerder droevig gestemd - vooral om hem. Maar begon ook... te twijfelen. Ik had van die man enkel een brallerig boekje over Hugo Claus gelezen, zonder enige diepte of analytische zin, en verder een paar dagbladstukjes, onbeduidend, soms geëxalteerd. Ik begon me af te vragen hoe zulke blijkbaar weinig ontwikkelde geest zich kon verheffen tot de tamelijk verheven sfeer waarin Döblin, Jens, Muschg e.a. thuishoren en zich zo behendig in hun tekstenwereld kon bewegen. Men ziet zo maar niet een schamele Vlaamse mus, die zo miserabel failleert in haar poging om zich met een klamper als Claus te meten, in het gezelschap van voormelde Duitse hoogvliegers; zij is ten hoogste gemaakt om rond te scharrelen, desnoods met gebrekkige pootjes, in de struikgewassen van het alledaagse Vlaamse literaire gebeuren, waar iedere halve gare interessant kan zijn en elk snullig sjanson een gebeurtenis. Neen, deze man kón de auctor intellectualis van zùlk stuk niet zijn. En inderdaad, op 6 februari ontving ik een brief van de heer Joris Duytschaever, die waarschijnlijk van mijn navraag over de achtergrond van deze literaire schandaalschopperij had gehoord, en verklaarde dat hijzelf de toevallige ontdekker was van de parallellen tussen de teksten van Jens en Tindemans tijdens een wetenschappelijk onderzoek aan de Gentse universiteit (anno 1965), maar ze om allerlei redenen niet heeft willen wereldkundig maken. Maar Johan de Roey, die via een van Duytschaevers vrienden van deze ontdekking had gehoord, bood toen Duytschaever ‘onmiddellijk alle faciliteiten aan om ze te publiceren in De Standaard’ (tekst van mijn briefschrijver). Duytschaever weigerde om allerlei redenen en toen stelde Johan de Roey voor dat hij erover zou schrijven. ‘Vermits hij mij altijd onbaatzuchtig geholpen heeft door opname van journalistiek in De Standaard, kon ik hem dit moeilijk weigeren’ (ik citeer Duytschaever). Wij komen hier wel, na het getuigenis van Duytschaever te hebben beluisterd, voor een bijzonder wansmakelijke geschiedenis te staan: de man, Johan de Roey, maakt van zijn reële of gefingeerde invloed in het dagblad De Standaard misbruik tegenover een jongere, die daar wel eens een stukje wil plaatsen, om zich van diens wetenschappelijk materiaal meester te maken en het onder eigen naam te publiceren! De zaken moeten zich dan verder als volgt hebben afgespeeld. Eerst biedt hij het stuk aan bij zijn eigen krant, waar de in Standaardhiërarchie hoger geplaatste Guido van Hoof het wijselijk weigert en ook - naar eigen getuigenis - onmiddellijk Tindemans waarschuwt, die overigens {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerker is aan dat Vlaamse blad. Na dit echec stuurt de kruisvaarder voor schrijversethiek ‘onvermoeibaar’ zijn stuk naar Kultuurleven, waar het wordt... aanvaard! En dan komen wij, al grasduinend in zijn onwelriekende bladzijden, wel voor een verbluffend feit te staan: de man die aan het adres van Tindemans schrijft: ‘de man aan wie hij zijn proza dankt, komt nergens aan bod’ (Kultuurleven, p. 50), vermeldt zelf nergens zijn bron! Eigenaardig procédé van iemand die als openbaar moralist andermans ‘eerlijkheid’ en ‘integriteit’ aanvalt! Het minste dat dit individu had kunnen doen, was - desnoods in voetnoot - vermelden dat zijn materiaal tweedehands was, ontleend, en dat hem geen enkele verdienste van vondst toekwam. Let wel dat deze inquisitoire ridder der gerechtigheid nóch in zijn opstel, nóch in zijn contacten met Pater R.C. Callewaert, noch in zijn kruisvaardersbrief aan mij, maar met één half woordje heeft gezegd dat de gegevens, waarmede hij gnuivend geurt, aan een ander zijn ontleend. En hóe dan nog! Wel schrijft hij pralende zinnen als: ‘Carlos Tindemans moet wel een bijzonder lage dunk van zijn lezers hebben, als hij nu juist Jens plagieert’ (p. 60), waaruit iedereen kan opmaken dat de Heer de Roey, groot criticus, met de handen in de broekzakken te midden der groten van het Duitse geestesleven kan spanceren en hun geschriften vertrouwelijk kent. In feite moet zulke zin dus herschreven worden als volgt: ‘deze onnozele hals moet wel een bijzonder lage dunk van zijn lezers hebben, als hij de jongere academicus, student D. gaat naschrijven,’ Waarom doet hij dat, hoor ik lezers vragen. Zijn stuk geeft slechts één antwoord: rancune. Op Tindemans? Zeer zeker. Op Dietsche Warande en mij? Zeker. En vele anderen? Zeker. Hij zelf beeldt zich wellicht in dat hij geboren is om te schrijven. Hij blijft onrijp. Hij voelt zich mislukt en ziet anderen - er zijn er vélen - slagen. En zelf mislukkeling, opstandig, radeloos, begint hij van allerheiligste drift te beven om in die Vlaamse Augiasstal van de literatuur, enkel door getalenteerde schrijvers bewoond, eens te gaan zuiveren. Ja, Säuberung en epuratie - sommige oudere lezers hebben die woorden misschien nog wel eens gehoord? - en het is dezelfde zieke geest die waait in kliekjes als Bok, Mep, etc. Ach, hard en lang werken om eigen talent te ontwikkelen heeft geen belang, ook zonder talent kan men immers de zgn. gearriveerden als brullende lompe bok op het lijf springen en hen eenvoudigweg figuurlijk de kop van de nek slaan. En wat doet dan een individu als de Roey? Wel, zelf niet tot fatsoenlijk werk in staat, gaat hij eenvoudig leentjebuur spelen, stropen, en zet dan de glanzende kepie van de boswachter op om in het - onvoorbereide - Kultuurleven de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden van de literaire dierengaarde eens heerlijk te gaan veredelen. Of om het anders te zeggen: met andermans goed zijn ressentiment op anderen af te geselen, zijn rancune op andermans nek af te reageren, terwijl al die brouwsels, uit zijn eigen corpus komende, best daar zouden blijven zonder zich op anderen uit te storten. Enfin, ziedaar de Specialist-Letterkundige en Moralist Johan de Roey. Als men dan toch voor Tindemans recht heeft laten geschieden, dan is nu de rechtspraak niet eenzijdig maar totaal geschied. Het spijt me, maar het moest. Ik heb ook verleden jaar in mijn artikel over plagiaat betreffende Paul de Wispelaere, die men eenzijdig als zondebok de woestijn wilde injagen terwijl anderzijds ongure sentimenten tegenover deze getalenteerde jongere werden verzwegen, aan mijn collega Piet van Aken openbaar gezegd (hij heeft het mij niet te kwalijk genomen): Hoed u voor inquisiteurs! Zwarte, witte, purperen, rode (ja, die eveneens, Piet!), oudere, jongere, ja, die óók, of van welke leeftijd of kleur ze mogen zijn. De geschiedenis bewijst het. Mijn ervaring eens te meer. Ofwel zijn die Alva's ziek, ofwel spelen ze vals, ofwel zijn ze beide. De Roey mag kiezen. En hij kan wellicht nog herstellen. In stilte. Ik wens het hem toe. Intussen: Rechtvaardigheid moge onder de mensen heersen. Liefde zéker, die niet enkel de sterren maar ook alle mensen zou moeten verbinden. Liefderijke rechtvaardigheid. Maar geen ongure passies. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen En leid ons niet in bekoring Raf Van de Linde behandelt in zijn nieuwe roman En leid ons niet in bekoring (Leuven, De Clauwaert, 1965, 236 blz.), die tien jaar geleden geschreven werd maar toen ‘niet mocht verschijnen’, gewetensconflicten van reguliere geestelijken die het aan de stok hebben met twee hunner geloften: de gehoorzaamheid - die vooral! - en de kuisheid. Zonder de hoofdfiguur (en ik-verteller) pater Herman-Jozef helemaal te willen identificeren met de auteur, mag toch gezegd worden dat de roman op autobiografische gegevens teert. De hoofdfiguur, student in de Germaanse te Leuven, worstelt met problemen waarmee de schrijver zelf ongeveer tien jaar geleden geconfronteerd werd: de vraag naar het nut van de studie, het verlangen naar de missies te trekken in de plaats van zich in te graven als leraar in een kweekschool van de orde of het apostolaat als ‘wereldgeestelijke’. Gelet op de autobiografische inslag van het verhaal, is de te sterke emotionele binding van de schrijver met de hier geromanceerde gebeurtenissen voorzeker de oorzaak van de al te krampachtige toon waarin dit boek geschreven werd. De roman is een moedige daad van de schrijver, dat staat buiten kijf, en men begrijpt makkelijk waarom zijn oversten de publikatie ervan hebben tegengehouden. Herman-Jozef komt immers in verzet tegen een onmenselijke interpretatie van de gelofte der gehoorzaamheid. Zijn vriend, pater Gène, eveneens student, gaat evenzeer als hijzelf te keer tegen ‘dat soort wreedaards’ van oversten. Maar Gène heeft de moed om te vluchten, terwijl Herman-Jozef zijn kankerend verzet maar blijft herkauwen en tóch in het gareel blijft. Hij gaat zelfs zo ver Paulus te profaneren, wat niet eerbiedig is, noch tegenover de overste, hoe wreedaardig ook, noch tegenover de Schrift: ‘Want indien ik liefde had zonder maat, indien ik brandde en verteerd werd van liefde, maar ik haalde als overste geen gelijk, dan was ik niets...’ (72). Ik haal deze ongelukkige woorden aan om de gecrispeerde en in de grond onvolwassen houding te typeren waarmee dit voor een franciscaan wel degelijk brandstichtend boek geschreven werd. Het achterbakse kankeren op de oversten die ‘ons allen offeren op het altaar van de gehoorzaamheid’ (18), is voor mij een te gemakkelijke oplossing, vooral als men zich bovendien nog verschuilt achter de brede rug van de verlopen pater Géne, het gerefouleerde wensbeeld van Herman-Jozef. Het ware kleinzielig de auteur te verwijten dat hij bepaalde aspecten van het regulier priesterschap niet heeft aangeraakt. De afwezigheid van Christus in dit boek is nochtans te opvallend om ze niet even te vermelden. Slechts éénmaal in de hele roman zegt Herman-Jozef dat hij nood voelde aan Christus. Ik heb de indruk dat wanneer de schrijver zijn Herman-Jozef wat meer in de evangeliën had laten lezen, hij de oversten minder tyranniek en de vrouwen minder demonisch had ervaren. Maar we moeten de roman wel nemen zoals hij is. Welnu, wat de tweede gelofte, de kuisheid, betreft, stel ik bij de hoofd- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon een even krampachtig-onvolwassen houding vast. Herman-Jozef is het slachtoffer van zijn opvoeding, zeker. Hij heeft in zijn vormingsjaren enkel het abstracte kwaad leren zien, gerubriceerd in tractaten en gemillimeterd in strafwetboeken. Maar uit zijn gedrag blijkt dat hij laboreert aan kinderachtige frustraties, hij snuift het gerubriceerde kwaad overal met een deerniswekkende angstvalligheid waar een volwassen geweten helemaal geen onraad ruikt. Hij vecht tegen een kunstmatig in het leven gehouden vijand die hem belaagt en bekoort als een hulpeloos kind. Zijn voorstelling van de biecht bijv. komt mij zeer oudbakken voor; eerder dan in een volwassen christendom hoort zij thuis in een soort parapsychologische magie. Terwijl Raf Van de Linde de uitoefening van het priesterlijk ambt precies wil beveiligen tegen de kortzichtigheid van oversten die geen duimbreed wijken van de sacrosancte constituties, stelt hij ten langen leste de priester voor als een beklagenswaardig gefrustreerd man, ten prooi aan misselijke remmingen, refoulementen, gecrispeerde wensdromen en beschamende compensaties. Neen, de uitgever heeft geen moeite gehad om mij ervan te overtuigen dat dit boek ten minste tien jaar geleden geschreven werd. Ik meen in volstrekte eerlijkheid te mogen zeggen dat de publikatie van deze roman niet veel goeds kan doen aan de faam van Raf Van de Linde als romancier. M. Janssens Literair Labo Willy Roggeman toetst zijn menskundige en literaire opvattingen die hij vroeger uiteenzette in zijn Yin-Yang, aan het werk van een twaalftal Duitse auteurs in een verzameling korte studiën (Literair Labo, Nijgh & Van Ditmar, nieuwe nijgh boeken 8, 185 blz.). Of deze essays werkelijk originele bijdragen zijn tot de wetenschappelijke literatuurkritiek en als dusdanig zouden moeten geëvalueerd worden, betwijfel ik. De auteur kan wel niet bedoeld hebben de studie van de Duitse letteren in ons taalgebied een stapje vooruit te helpen met de publikatie van deze stukjes - sommige zijn slechts snippers - van essayistische benadering. Van iemand die in een ‘labo’ aan literatuuronderzoek blijkt te doen, mocht men wellicht solieder resultaten verwachten. W. Roggeman zal wel de eerste zijn om te ontkennen dat men de literatuurstudie op fysisch-exacte wijze kan beoefenen, maar dan begrijp ik niet waarom de aardige proefnemingen die hij hier bundelt, precies uit een labo moeten komen. Zelden schreef iemand in het Nederlands poëtischer over de hedendaagse Duitse letteren dan hij. Dit lijkt me niet de taal die een exact vorsend laborant pleegt te spreken. Maar de auteur ziet de zin en de draagwijdte van zijn zgz. labo-proefnemingen op auteurs als Musil, Werfel, Carossa, Rilke, Kafka enz. wezenlijk ànders. Zijn manier van de dingen te zien en aan te pakken heeft iets van het beruchte sinaasappelprincipe van Benn, zoals ook zijn stijl verwant is met Benns panter-stijl: fonkelend, incisief, beeldend, vooral paradoxaal en antilyrisch, intellectualistisch. Deze spitante betoogtrant, die graag schommelt op paradoxen, is bekoorlijk en is een waarde op zichzelf, afgezien van de gegrondheid van de kritische inzichten die hij flonkerend verwoordt. W. Roggeman heeft vroeger als zijn overtuiging te kennen gegeven dat hij slechts geloof kan hechten aan ‘de bliksems van de intuïtie’, aan de schichtige snippergedachte, hoogstens aan het miniatuuressay, waarvan de centrale, eivolle intuïtie niet mag verloren gaan in analytische redeneringen. De opstellen en snippers (vooral de stukjes uit Silhouetten als preparaat) die hij {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hier bundelt, tonen zeer goed de mogelijkheden én beperktheid van zijn kritische methode aan. De kortere stukjes blijven uiteraard ‘panterachtige’ flitsen, maar ook de langere als die over Musil, Werfel, Rilke en Carossa kunnen hoogstens waardevolle inleidingen genoemd worden. Als zodanig zijn zij, mede op grond van hun stijl, in ons taalgebied welkom. Het eerste opstel over Musil bijv., hoe lukraak ook geordend en hoe extravagant in zijn terminologie (zoals overigens al de andere, waarin de goedschiks-kwaadschiks verdietste termen uit het proza van G. Benn niet te tellen zijn) is een briljante introductie tot het oeuvre van een der grootste romanciers van onze eeuw. In zijn geheel genomen geeft Literair Labo blijk van een bewonderenswaardige sensibiliteit voor de hedendaagse literatuur, waarvan de auteur bepaalde sectoren ook grondig blijkt te kennen. W. Roggeman laat de lezer in deze bundel opstellen bovendien duidelijk zien welke auteurs zijn vroegere geschriften, alsook dit Labo beïnvloedden. Menige formulering in dit Labo is zo raak, zo trefzeker, omdat zij door een innige Wahlverwandtschaft met de bestudeerde auteurs wordt gevoed. Men moet met Musil, met Benn werkelijk van binnen uit meevoelen om de geest van hun werk in een zó trouw ‘fluorescerend’ kritisch proza te weerspiegelen. Het mimetisme van de lezer Roggeman ten overstaan van zulke auteurs, die hem zijn eigen ideeën over de ambivalentie van het 20ste-eeuws fenotype hebben bijgebracht, is bijzonder groot. Hij schaduwt hen werkelijk als hun privé-secretaris. De woorden van Benn lopen ongehinderd in het - vrij eigenzinnige - Nederland van Roggeman over. Uit al deze stukjes kan de lezer Roggemans eigen opvattingen van het fenotype en van de prototypische literatuur die er de natuurgetrouwe expressie van is, samenbrengen. Deze mensopvatting is ambivalent per difinite, zoals Yin-Yang ze beschreef; zij is de leer over de mens in de ‘nomadische situatie’, hét kenmerk van moderniteit. Of dit mimetisme nu écht de kritische gesteltenis uitmaakt, meen ik te mogen betwijfelen. Toch zijn deze ‘oefeningen’ een poging tot literatuuronderzoek zoals het bij ons weinig wordt beoefend. Té weinig?... Literair Labo nodigt de lezer alvast uit daarover eens grondig na te denken. M. Janssens {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort 111de jaargang - nr. 2 februari 1966 Blz. Hubert van Herreweghen Slapen 81 Van de dood 82 En gij 83 Fernand Auwera Porseleinen poedels en bronzen romeinen 84 Prof. Dr. J. Nuttin Het beeld van de mens in de experimentele psychologie 118 Marcel Janssens Een nieuwe roman van Paul de Wispelaere 126 Lieve Scheer Julien Kuypers en het thema der verinwendiging 132 Eugène van Itterbeek Saint-John Perse over Dante 137 Maurits Engelborghs Constanten in de Amerikaanse literatuur? 144 Albert Westerlinck Van een stroper die boswachter wil spelen 151 Boekbesprekingen 153 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/3] Gery Helderenberg Drie gedichten In sublime altare Engel, vroeg ik hem, draag de broodkorven, de hete uit Gods oven gebruinde korst, de zuivere, op uw handen, de vinger onbedorven, voor de troonzetel van uw vorst. De kruiken wijn brandend in bloed veredeld, - hoe bleef Cana vernederd vertier! - 'k Had om waaierende arendsvlerken gebedeld. Hij glimlachte. Hij liet mij onmachtig hier. Hij heeft de oblata in kristal opgevangen. Toen trad ik uit de zon der rode rozas voor de tafel alleen en door verdriet bevangen omdat ik Gods volk de levieten las en zelf deze mand zo hoog niet kon dragen, de papil voos en dor voor de wijn in de kelk. 'k Benijdde de zwervers die Kanaän zagen en gulzig honig aten en dronken de melk. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Locum refrigerii Ik had ze vrijgebeden uit wierook en woestijn, de honger was verleden, de gastheer schonk weer wijn. Zij kenden kast en kamer, de glazen uitgezet, de vloer, de deur, de ramen, de zon op 't groen spinet. Licht viel lijk helder sneeuwen. 'k Draaide de lamp niet in, voor de eeuwen aller eeuwen zat ik bij Gods gezin. Dan zag men balk en bogen, de tuin, de vijverkom. Zij huppelden opgetogen, zij keken niet meer om bevrijd uit kram en keten. De maan hing parelgrijs. Zij gingen de broden eten, de vissen in 't paradijs. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} In Christo quiescentibus Op duizend doodprentjes waren zij ontslapen, gezalfd, gewapend met palm en sacrament. De Vader had ze naast zijn lijfwacht geschapen en zondaars heeft Hij voor de zijnen erkend. Zij sliepen, vereerd onder kransen en spreuken, begraven met laurier om hun zeldzaam talent. Droegen wij de kazuivel vlekkeloos, zonder kreuken, kleine farizeeërs met de synoptieken bekend? Zij vergingen in 't kistje waar ik ze vergaarde bij groene medailles, een rest tabak verpulverd goud, zij lagen bedolven onder en boven de aarde, ontkleurde relieken, gebalsemd, in cederhout. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Daisne En het water was niet te diep Na wat thans is gebeurd, zal ik dit en misschien nog een tweede cahier volschrijven met wat men de kleine roman zou kunnen noemen van een man, die op zijn manier afstand heeft gedaan van de wereld. Ik had mijn leven zo ingericht, dat er niets belangrijks meer in kon gebeuren; en zie, toch is het gebeurd. Toen ik, na de vorige grote gebeurtenis, mijn leven aldus was gaan inrichten, heb ik er ook even aan gedacht mij op papier uit te spreken. Ik heb het niet gedaan, om al mijn krachten te besteden aan de organisatie van mijn nieuwe bestaan. Want al waren de mensen en het lot wreed voor me geweest, zodat het makkelijk viel ze voortaan uit de weg te willen blijven, ik was me ervan bewust dat het moeilijk zou kunnen zijn, een eigen wereldje op te bouwen ter vervanging van de grote. En zou schrijven dat niet aan het wankelen brengen? Kan men, als men nog maar pas en zo bezeerd uit de buitenwereld komt, schrijven zonder aan een lezer te denken, wat die buitenwereld weer naar binnen roept? Toegegeven, daarbij kwam de vrees voor mijn onmacht. Ik ben geen beroepsschrijver, geen artiest, maar toch voldoende geletterd, meen ik, om het pijnlijk te beseffen wanneer mijn poging faalde. En ik was al zo gekneusd. Het leven had me stom geslagen; mag zo iemand hopen nog ooit behoorlijk te kunnen spreken? En als ik niet de rechte woorden vond, zou schrijven niet juist stukmaken wat ik uit de ramp wilde redden? Sedert zijn jaren verstreken. Het eigen wereldje is lang gebouwd, en het is niet eens moeilijk geweest. En niets kan het nog vernietigen, hoeveel tijd ik hier ook nog door te brengen heb. Maar dat zal niet zoveel meer zijn; ik voel en weet het. Ik ben noch ziek noch gezond; sinds het kamp ben ik zwak gebleven; ik teer niet uit, maar rustig óp. In de kleine eigen wereld bestaan goddank geen kunstmiddeltjes zoals de rijke buitenwereld die heeft. Ik zal doodgaan op het genadige uur van de gewone mens vroeger. Daarom, als ik iets te schrijven heb, moet het nu zijn. Te meer daar {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er niet meer zo bang voor ben. Ik heb mijn Karliens schooljaren overgedaan en haar studie voortgezet. Bijna ben ik een filoloog. Het is buitengewoon verrijkend tweemaal in zijn leven op school te zijn geweest, als kind en als volwassene. Ik heb eruit geleerd dat het eerste onderricht reeds alles bevat wat werkelijk belangrijk is voor het bestaan. En als ‘filoloog’ ken ik nu ook de betrekkelijkheid van het ‘rechte’ woord. Er bestaat geen recht woord. Er zijn ordinaire woorden, barokke, romantische en klassieke en thans zelfs experimentele. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Gebruik ze maar dooreen, naar ze in je opkomen, zoals rede of gemoed ze vanzelf spreken, dan zijn ze verantwoord, dat is, alles bij elkaar, de trouwe en troublante echo van onze vragen, bij gebreke aan een ander menselijk uitsluitsel. Ten slotte, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Het gebeurde, in zijn verschrikkelijke schoonheid, heeft me ook zo aangegrepen. En deze nieuwe grote ontroering dank ik nu eenmaal aan de buitenwereld, die ik daarover wel iets terug mag geven. Ik, beroofd van mijn dochtertje, heb mij aan het vaderschap gewijd als een monnik aan de Heer. Thans bezit ik twee kinderen om te zegenen. Voor hen, voor mijn Karlientje en voor Vivier van den Avenne, wil ik schrijven. Aan uitgeven denk ik niet. Maar de buitenwereld die ik nog eenmaal wil kennen en groeten, is vader Van den Avenne. Morgen of overmorgen, als de cahiers geschreven zijn, zal ik ze in de bus van zijn villa stoppen, anoniem, met alleen op de envelop: Aan de vader van Vivier, schoonbroederlijk. Ik rust even, om me een kop koffie te zetten. Deze eerste bladzijden, met een eerste, vrij hoofdige borrel van Murk, waren nog wat bewerkelijk. Ik zal een sigaretje rollen en eens gaan kijken aan de vaart, naar de lis waarin de snipjes nu slapen. En me mijn filologie herinneren: schrijf maar toe, denk aan wat, niet aan hoe. Verleden nacht was het gebeurde reeds voorgoed om; het laatste wat te doen stond, was volbracht. Slechts met korte vlagen heb ik geslapen, daarin zo heftig dromend alsof ik voort waakte. Er was tegelijk iets verlammend triests in me, en een koortsachtigheid die me deed woelen. Ik ben vroeger opgestaan dan anders, en mijn hele dag, die sinds jaren verloopt met de regelmaat van een uurwerk, is in de war geweest. Het horloge ging telkens voor of achter. Ik probeerde te doen gelijk ik gewoon ben, maar ik was er niet bij dan om te constateren dat ik het allemaal verkeerd deed. In mijn overvolle gemoed was als een gedachte aanwezig, die naar zichzelf liep te zoeken: je denkt niet eigenlijk, je wordt veeleer gedacht. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb eten gekookt, het huisje schoongemaakt, maar het eten bleek aangebrand en vanavond nog ben ik over een emmer gestruikeld, die ik had vergeten uit te gieten. Ik heb de kranten klaargelegd maar ze niet geopend; en de dictaten heb ik schroomvallig op het rekje gelaten. De piano staat daar met opengeslagen deksel; ik weet echter niet of ik er ook op heb gespeeld. Eindeloos moet ik door het huis hebben gedwaald, in de tuin hebben zitten tobben en aan de vaart hebben gestaan, starend naar de lis en het oude bootje zonder eigenaar, uit de tijd dat Vivier nog een kind was. Slechts toen het donker was, ben ik wat verderop gewandeld, tot om de bocht, vanwaar ik de villa der Van den Avenne's kan zien. Er scheen wat licht in het keukenraam; Viviers venster bleef donker. Toen vader Van den Avenne even naar buiten kwam, een melkfles in de hand, waarmee hij verstrooid bij het hek bleef staan, ben ik als een nachtsluiper gevlucht. Vroeger dan anders liep ik bij Murk binnen. Mijn vriend was in zijn schotelhuisje, achter de schenktafel. In het drie bij drie meter grote cafeetje zaten een donker meisje en een blonde jongen achter twee flesjes coca-cola. Op de bank hielden ze elkaars hand vast, luisterend naar het plaatje dat ze op de automaat hadden gekozen. Ik ken al die plaatjes, want ik tiep voor Murk de boxetiketten. Het was een gefloten wijsje: Furia a Bahia. Ik ging stil aan een ander tafeltje zitten, zonder dat het paar op me lette. Tegen de hemel waar een Egyptische gloed uitstierf over de laatste beemden die hier om de stad zijn gebleven - nog voor hoelang? - spelde ik als zo vaak het omgekeerde opschrift dat op de ruit staat geschilderd: In het Overzetje. Toen het plaatje uit was, bracht Murk me ongevraagd een filterglas koffie, zeer heet, met veel suiker en een lik room. Murk vraagt nooit wat ik verlang. Hij raadt het, naar gelang van de dag, en brengt het zo. Gelijk hij de andere klanten, wat ze ook mogen vragen, datgene voorzet wat hem het gepaste lijkt. Zelfs die het Overzetje nog niet kennen, protesteren niet: ze glimlachen verrast en bevredigd. Aan jonge mensen geeft hij onveranderlijk thee, coca-cola of een andere frisdrank - méér behoeven ze inderdaad niet; ze hebben voorshands alles in zichzelf en aan elkaar. Murk, mijn enige vriend, heeft een zwaar lichaam en de kop van een galeiboef. We zeggen elkaar nooit goedag of goenacht; we knikken slechts, zonder elkaar aan te kijken, en tussenin verloopt ons gesprek haast even spaarzaam. Nochtans weten we precies en sinds lang wat we aan elkaar hebben, en dat is veel. Goede Murk, zo donker van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik als de schemering aan onze vaart, maar met de Egyptische gloed van dit landschap in je ziel! De koffie, ondanks room en suiker, was heel sterk. Mijn hart begon ervan te bonzen, en ofschoon het nu buiten duister was en in het Overzetje nauwelijks wat rozig lichter, werd het heel helder in mijn verwarde hoofd. De jonge gelieven hadden nogmaals hetzelfde plaatje gekozen en wisselden, de handen steeds schoon in elkaar, een beschroomde zoen. Ik stond stil op en liep naar de tapkast. Murk zat een krant te lezen van het vorige jaar. - Murk, zei ik gedempt. - Ja, zei hij en keek me vanuit zijn verweerde gezicht met kinderlijk blauwe ogen aan. - Ik ga het neerschrijven, van me afschrijven en vastleggen. - Ik wist het, zei hij en ik voelde me ineens zo dankbaar gelukkig met wat ik begreep als een goedkeuring. - Ik zal één nacht nodig hebben, misschien twee. In dat geval probeer ik morgen de hele dag te slapen. Daarna kan ik weer op mijn manier voortleven, thans voor mijn twéé kinderen. Wie had gedacht dat ik naast filologie ook nog medicijnen zou moeten studeren? - Ik, zei Murk. - Ik zal me moeten haasten, niet? Er blijft me niet veel tijd meer. - Net genoeg. - Dank je. Jij kunt het inderdaad weten. Tussen die oude jaren en de nieuwe, zal ik nu mijn vigilie schrijven, als een reveillon. Sta me in gedachte een beetje bij. Wil je? Murk zei niets, maar reikte me vanachter de toonbank met kauwgom, tabak en harde eieren, iets dat hij gauw in zijn vergeelde krant wikkelde: een kruik jenever, rieden mijn vingers. - Af en toe een glaasje, afgewisseld met een kop koffie, zei Murk. Haast je niet. Reveillon is niet één nacht maar twee: Kerst en nieuwjaar. Stom knikte ik dank en hij goenacht. Ik betaalde niet, ik betaal nooit in het Overzetje; dat mag niet tussen Murk en mij. Bijna op mijn tenen verliet ik het donker-roze kroegje, terwijl het jeugdige paar voor de derde keer de speelkast Furia a Bahia liet fluiten. Buiten, op de knotwilgen, scheen een wazige maan; in de lis maakten een paar slapende snippen een klaaglijk geluid. Ik bleef echter niet staren of luisteren, maar haastte me door de vroege nacht, langs de oude Nieuwe Wandeling, naar Delfina's snoepwinkel over de brug. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik drukte op de klink, doch de deur bleek op slot. In het achterhuis brandde een pitje, en ik schelde. Fien, in nachtjapon, verscheen achter de glazen deur, herkende me en deed open. - Ha meneer, nog zo laat? Ik maakte mijn excuus, maar zij schudde dat het heus niet hoefde. - Ik heb immers meneer al in dagen niet gezien. - Ja, zei ik stil, er is ook iets gebeurd... - Ik weet het, knikte ze even stil. En ineens werd een van haar ogen vochtig. Fien heeft namelijk een glazen oog en ziet allicht daardoor een beetje scheel. Schele mensen durf ik nooit lang in het gezicht te kijken; hun blik is zo verwarrend, je weet nooit wat oog precies op je gericht is, en als je je vergist en het verkeerde volgt, herinner je ze pijnlijk aan hun gebrek. Zo heb ik tot vanavond niet kunnen uitmaken welk van Fiens ogen van glas is. Het is het linker, want alleen het rechter huilde. Ik zal proberen het te onthouden. Fien is heel lelijk maar niet op de wijze van een toverheks. Behalve dat glazen oog en haar scheelzien heeft ze een pappig hoofd met de melige kleur van dien. Daarop groeit wat pover, kleurloos haar, dat nu in een bos van pennetjes zat. En voor het eerst zag ik nu ook, door die tabberd van een nachtjapon, hoe pappig Fien van lichaam is. Maar ze heeft een even groot en rond hart. Met de mouw van haar oranje kledingstuk wiste ze langs haar echte oog. De hond Wiskie was mee uit het achterhuisje gekomen, bewogen door het pietsje waakinstinct dat in die troetelzak levendig is gebleven. Slaperig stond hij naast Fien. Het dier, dat me anders zo vriendelijk bespringt, herkende me blijkbaar niet. Ik ben inderdaad een klant van de schooluren; nu was ik een vreemde. - Dis bonsoir à Monsieur, zei Fien tot het beest, haar enige kind, dat ze zo mooi mogelijk had willen opvoeden, ook in het Frans. Ik nam een snoepje en reikte het Wiskie, een beetje boven zijn kop. Hij snapte het weg en likte me met lauwe snoet de hand - hij had zijn vriend herkend en zei bonsoir. Was het toeval? Ik had een sinaasflikje gekozen. Ik wees naar het schaaltje op de snoeptafel: - Weet je nog? vroeg ik Fien. - Ja, staarde ze met haar stenen oog terwijl het andere weer vol water schoot, dat ze nu niet dadelijk wegwiste. De lievelingslekkernij van Vivier van den Avenne, toen hij nog een kind was!... Vivier was een kind van zeer gegoede ouders, tevens heel fijne mensen die hem voortreffelijk hadden grootgebracht. Onder meer door hem {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit meer zakgeld te geven dan zijn gewoonste schoolmaatjes kregen, veeleer minder zelfs. Daarmee kwam het jongetje hier altijd om de goedkoopste zuurtjes. Op een dag stond ik naast hem. Ik kende hem al van het ongeluk met het oude bootje aan de vaart, waarover ik later zal vertellen. - Dag Vivier, zei ik, hoe gaat het op school? - Dag meneer, zei hij met zijn vriendelijke ernst. Ik probeer mijn best te doen op school. Pa en Ma zeggen dat ze tevreden zijn. Wil u mijn lijst eens zien? Het was een heel mooie lijst, waarop ik lang bleef kijken - het kind kon natuurlijk niet vermoeden waarom. Of toch? - Vindt u hem niet goed? vroeg hij. - Ik vind hem bovenstebest, zei ik, en om het je te bewijzen, houd ik je vrij. Kies maar wat je heel graag lust. - Een sinaasflikje! zei hij geestdriftig doch hij stak er slechts met lieve schroom zijn begerige handje naar uit... - Toen hij groter werd, zei Fien, is Vivier me trouw blijven bezoeken. Ook toen hij student was en niet meer snoepte. Ik geloof niet dat ik hem van u had verteld; u wil immers niet bekend zijn. Maar uit zichzelf is hij precies als u gaan doen. Hij kwam geregeld wat geld geven, opdat ik de schoolkinderen die de armste snoepjes kopen, een fijn toemaatje zou schenken. Ik mocht hem daarbij niet noemen; de kinderen moesten maar denken dat het van mij kwam en geloven aan de goedhartigheid van de mens, als is die een winkelier... - Wel, zei ik, ik hoop dat je in de dagen dat ik niet gekomen ben, de toemaatjes verder hebt uitgedeeld. - Vanzelf meneer. Dat heb ik van u en de jongen geleerd. Al zou u niet meer komen, ik zal ermee doorgaan. - Mooi, maar ik zal hopelijk nog wel een tijdje blijven komen. Hier is het geld voor de voorbije dagen en voor de eerstvolgende, want daarin zal ik niet vrij zijn... En verder zou ik twee schoolschriften van u willen, gelijnde, niet met ruiten... Ik gaf Fien een hand en Wiskie een krauwtje en stond op het punt de oude winkel te verlaten, met de schriften en Murks kruik in de vergeelde krant. Bestaat er ook telepathie tussen mensen en dingen, in dit geval tussen Fien en die kruik van Murk? - Gaat het meneer anders naar wens? vroeg Fien nog gauw. Ik begreep daaruit dat ze het gesprek even wilde verlengen, met name over haar liefste onderwerp: al de kwaaltjes en pijntjes van een mens die ouder wordt. - Och, zei ik, altijd maar matigjes. En jou, Fien? {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} - Net eender. Ik heb weer zo'n kramp in mijn benen en ik moet de hele dag hoesten. De dokter schrijft me allerlei voor, maar het baat zo weinig. - Waarom kom je niet eens naar het Overzetje? Meneer Murk heeft je toch al een paar keer best geholpen, naar je me vertelde. - Jawel, maar ik durf niet goed. Meneer Murk wil geen geld, zelfs geen snoepgoed, en als ik, om toch iets terug te doen, het een of ander bestel, zegt hij dat ik alleen bouillon kan krijgen - het goedkoopste! Ik zou er wel een ketel van moeten drinken om hem te vergoeden, maar twee kopjes vindt hij al genoeg, vanwege mijn gezwollen benen. Ik moest even lachen. - Fien, zei ik hartelijk, je moet Murk dat genoegen gunnen. Hij is op zijn manier een mensenvriend, die niet beloond wil worden. Wees niet trots en kom nog eens naar het Overzetje. - Trots? Maar ik ben helemaal niet trots, meneer!... Nou, als meneer Murk zo goed wil zijn, voor het oude schoolkind dat ik ook maar ben, dan bezoek ik dezer dagen opnieuw het Overzetje, evenwel met uw compliment, anders voel ik me te beschaamd. - Afgesproken, Fien, en wel te rusten! Bonne nuit, Wiskie... En daarmee ben ik aan het eind van mijn inleiding. Ik heb nog een borrel van Murk genoten, en die was al zo hoofdig niet meer, dank zij de koffie die hij me ook heeft aanbevolen. Ik rol een nieuw sigaretje. Heb ik die inleiding toch niet wat te lang gemaakt? Al mijn filologie maakt nog geen schrijver. Nu, ik deed het welbewust; misschien heb ik daarmee het klimaat kunnen scheppen waarin al wat volgt, moet worden geplaatst. Ik zit in de kleine keuken van ons huisje aan de vaart. Op de witgeschrobde tafel ligt een oude krant als onderlegger voor het eerste cahier. Als ik opkijk, zie ik de ivoren toetsen van Karliens piano - lieve tanden die in het vlees van mijn ziel bijten. Ja, nu moet ik beginnen. En als begin kies ik de datum waarop Karlien werd geboren - al de rest, en mijn vorige ik op de eerste plaats, is daarnaast volkomen onbetekenend. Karlien is geboren in het eerste jaar van de oorlog. Noëla, mijn vrouw, had gehoopt dat het een jongen zou zijn, terwijl ik zeker wist dat ons kind een meisje werd. Ik stemde dan ook makkelijk in met alle jongensnamen die Noëla kon bedenken en stelde van mijn kant maar één naam voor: Karlien. - Bah, zei Noëla, dat ‘karl’ doet zo aan die smerige Duitsers denken! Ik had alleen aan haar vader Karel gedacht, en aan mijn moeder Celina. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte gaf Noëla toe, maar zelf zou ze het meisje nooit anders dan Carolina noemen. De geboorte heb ik helaas niet bijgewoond. Ik was bediende op een grote zaak die door de oorlog nog meer werk had en waar ik met overuren wat bij probeerde te verdienen. Vrijdagsavonds begon Noëla pijn te krijgen. Ik ging met haar naar de kraaminrichting en bracht de nacht aan haar bed door. 's Ochtends zei de zuster dat we te vroeg waren; ik kon beslist nog naar kantoor. 's Middags zat ik weer naast het bed. Noëla was zo rustig dat de slaap me even overmande. Een beetje voor tweeën wekte ze me. - Ik voel dat het niet vóór vanavond zal zijn, verzekerde ze; zou je niet naar de zaak voor je overuren? Heeft ze toen gelogen? Hoewel ik tussen de middag niets had gegeten, nam ik ook na de overuren de tijd niet om wat te gebruiken. Op mijn fiets racete ik terug naar het kraamhuis. Toen ik op de kamer kwam, sliep Noëla. Ze lag zo plat onder het dek, dat ik onmiddellijk begreep te laat te zijn. Ik voelde tegelijk spijt, geluk en angst. Maar die laatste kreeg geen kans om op te laaien; daar kwam de zuster binnen met een pakje wol in de armen. Noëla opende de ogen. - Excuus, stamelde ik, ik was zo graag aanwezig geweest om ons kind welkom te heten. - Wees maar blij, zei Noëla met een wit lachje, je hebt je Caroline. De zuster overhandigde me het broze vrachtje. Warm en vederlicht was het. Met bange vinger verwijderde ik een beetje de wollen deken en keek in een blank snoetje, dat reeds mooi was, met iets blauwigs onder de gesloten oogleden, een neusje van twee stipjes maar, en een schemering van vlassen haar. Het werd vochtig voor mijn ogen en mijn handen transpireerden. Ik was zo moe en hongerig zonder het te voelen; ik voelde alleen de ontroering, en een duizeling van vrees dat het kind me zou ontglippen. - Karlientje! drukte ik het stil tegen me aan alvorens het weer aan de zuster af te staan... Een week later was Noëla al terug thuis. Voor haar gezonde, flinke gestel was die bevalling nauwelijks een beproeving geweest. Ik echter was gaan hoesten. 's Middags en 's avonds was ik telkens in een ren naar de kraaminrichting gefietst; ik had eten en slapen verwaarloosd om desnoods 's nachts mijn overuren te kloppen. En de blijdschap om mijn Karlien brandde als een vuurtje in me, waaraan ik me zalig schroeide. Trots reikte ik Noëla mijn extra-salaris bij haar terugkeer thuis. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} - We zullen het nu wel meer dan ooit nodig hebben, met die oorlog en een kind. - Ja, zei Noëla die soms nogal nuchter kon zijn, het kind komt niet precies op het gelegenste ogenblik. Maar gelukkig heeft het nog niet veel meer nodig dan wat ik hier gratis voor niks heb, wees ze met lachende blik naar haar mooie gezwollen borst. Met dat geld ga ik alvast stevig koken voor ons, en speciaal voor jou, want je ziet eruit of jij de kraamvrouw bent! Het klonk misschien wat ruw maar het ging gepaard met zo'n opgewekte uitdrukking en met de onmiddellijke, vriendelijke uitvoering van het aangekondigde. Gedurende enkele maanden zijn we toen heel gelukkig geweest. Noëla was fleuriger dan ooit, nam zingend haar huishoudentje waar, voedde rijk het kind en onszelf. Ik had om nog meer overuren gevraagd, werkte ze koortsig af, hoestte me uit op de fiets, en zat dan wonderlijk blij aan tafel of kachel, met de blik naar het roze wiegje. En in bed was Noëla nog inniger als voorheen, dat van weligheid haar het sop uit de borst schoot. Ik zoende het weg maar ze wilde het telkens teruglikken van mijn mond. - Dat is mijn zaad, beet ze heet in mijn oor. Ik had ze altijd een beetje mannelijk geweten en dit klonk zo kinderlijkstout intiem, dat ik er slechts ontroerd om giechelen moest onder de echtelijke deken. Het was allicht prikkelend, maar meteen stond daar toch zo zuiverend in mijn hart het witte bloemetje, dat de ontmoeting van die twee menselijke zaden in een roze wieg had gebed. Om nog meer te genieten van ons binnenhuisje, besloot ik op de zaak te vragen of ik mijn overwerk niet mee mocht nemen naar huis. Dan kon ik ook zondags, wanneer de zaak gesloten was, nog iets verdienen, en bovendien: ik moest niet telkens door de koude avond terug naar kantoor. De winter was hard; ik bleef hoesten, maar de dokter had alleen van zenuwen gesproken en dat ik krachtig voedsel tot me moest nemen. Mijn rechtstreekse chef bleek niet erg ingenomen met mijn verzoek. Ik had hem altijd als een vrij lastig man gekend, maar door mijn eigen veeleer makkelijke natuur, had ik niet speciaal te klagen gehad over onze verhouding. - Nou, als iedereen zo begint! bromde hij en liet me in zijn bureau staan om elders orders te gaan uitdelen. Ik bleef even wachten en keerde dan naar mijn plaats terug. Hij had ja noch nee gezegd; misschien wilde hij er eens over nadenken, of het de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} grote bazen voorleggen. Als het ja was, zou ik het wel horen. Ik hoorde echter niets meer. Nu, toen ik nadacht, kon ik de chef wel begrijpen: indien alle overwerkers hun arbeid mee naar huis kregen, was de chef niet meer nodig op kantoor, en hij stond ook op zijn bijverdienste. Ik legde het Noëla uit, maar die fronste de wenkbrauwen en trok haar kin in, die dan een beetje vierkant werd. - Oorlog is oorlog, ieder moet voor zichzelf zorgen! Waarom vraag je het niet rechtstreeks aan een van de grote bazen? Als je wil, ben ik bereid ze voor jou op te zoeken. Een vrouw vindt soms makkelijker gehoor bij die heren. - Nee, asjeblieft niet, weerde ik af. Zodra zich een gelegenheid voordoet, zal ik het zelf proberen. De gelegenheid deed zich gauwer voor dan ik het eigenlijk gewenst had. Doordat de chef me meed, was hij weer elders aan het bevelen toen op een middag iets dringends naar de grote bazen moest worden gebracht. Bijna onnadenkend nam ik de boodschap op mij. De grote bazen waren twee broers. Ik trof alleen de jongste, Monsieur Jacques, in hun bureau aan. Had ik te hard gelopen, me onbewust opgewonden? Toen ik voor hem stond, kreeg ik een heftige hoestbui. - Hee jongen, wat heb jij onder de leden? schrok hij en verzocht me te gaan zitten terwijl hij me een glas water uit de karaf schonk. En zo vertelde ik hem van mijn overwerk, van het fietsen door de avond, en van mijn verzoek en van de reactie van de chef. Monsieur Jacques zat peinzend te knikken. Opeens vroeg hij, me strak aankijkend: - Hoe voel jij je tegenover de bezetting? - Afkeurend, antwoordde ik openhartig. - Mooi, knikte de baas met vriendelijk glinsterende ogen; dan heb ik een andere, betere oplossing voor je. Doe kwam hierop neer: geen overwerk meer voor de zaak; ik moest maar zeggen dat de dokter het me voorlopig had verboden. Maar van Monsieur Jacques zou ik rechtstreeks andere arbeid voor thuis ontvangen, vertaling van clandestiene geschriften, en een gedeelte van de boekhouding van het plaatselijke verzet. De bezoldiging zou beter zijn dan wat ik tot dusver had bijverdiend; aan dit nieuwe werk waren immer risico's verbonden; en ik zou ook extra-distributiebonnen krijgen. Het klonk zeer aanlokkelijk; toch aarzelde ik even. - Bang? glimlachte Monsieur Jacques een beetje teleurgesteld. - Nee, verlegen, zei ik. Dat is vaderlandslievend werk - mag ik daarvan wel een bijverdienste maken? - Ja, verzekerde de baas, een soldaat ontvangt immers ook soldij. Daarvoor krijgen we juist geld en de rest uit Londen... {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuis voelde ik me nog verveeld. Noëla integendeel was opgetogen. - Prachtig, zei ze, dik gefeliciteerd!... Maar ben je heus niet een beetje bang, je lijkt zo tobberig? - Nee, zei ik, niet voor mezelf. Ik vraag me alleen af of ik het recht heb jou en Karlien in gevaar te brengen. Noëla drukte zich warm en vol tegen me aan en keek kordaat in mijn ogen: - Caroline is te klein om je te antwoorden. Wij moeten het uitmaken, en ik herhaal: oorlog is oorlog. Elk moet op zijn manier meevechten tegen die smerige Duitsers. Wat je voor je land doet, is meteen voor je gezin gedaan... En om de drie, vier dagen bracht ik een stil bezoek aan Monsieur Jacques, bij hem thuis, om mijn werk te brengen en ander te halen. Hij betaalde vooruit, met geld en bonnen. Noëla kon ruim voor brandstof, stevige kost, schoenen en wolletjes zorgen. We hadden een geschikte bergplaats voor mijn werk uitgedacht, wanneer onverwacht bezoek mocht opdagen. En met genot zat ik in de warme kamer mijn arbeid af te doen, terwijl Karlientje in haar roze wiegje lag te slapen en Noëla nog een kop echte koffie zette of ons een grogje maakte om mee te nemen naar bed. Tot na enige weken Monsieur Jacques zelf tussen de middag bij ons aanschelde. Hij keek ernstig en verzocht Noëla het gesprek bij te wonen. - Er is een lek, zei hij; althans, zo vrezen we. En ik verdenk de chef, die zich zoekt te wreken wegens de overuren. In dat geval is je naam ermee gemoeid... Ik transpireerde, begon te hoesten en bewonderde Noëla, die alleen bleek was geworden terwijl haar ogen nog eens zo donker gloeiden. Monsieur Jacques reikte aan elk van ons een nog niet verdiende envelop met geld en bonnen, aanvaardde een glas rum van Noëla en stelde het volgende voor: ik moest een poosje onderduiken; Noëla zou de zaak waarschuwen dat ik echt ziek van de borst was geworden en Monsieur Jacques zou zorgen voor een attest van een bevriend dokter, waarbij me complete rust werd voorgeschreven. De zaak zou mijn salaris verder aan Noëla uitbetalen. Nog dezelfde avond moest ik met de laatste trein naar Brussel, en dan verder met tremmetjes tot R. Daar is een klooster, omgeven met veld en bos, waarvan de lucht me in elk geval veel goed zou doen. De prior was een vertrouweling van Monsieur Jacques, die me een brief voor de geestelijke meegaf. Indien Noëla ooit uitleg aan iemand had te verstrekken, moest ze zeggen dat we het klooster kenden doordat die prior een oude kennis van mijn familie was. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In het klooster zou ik afgezonderd leven en er mijn werk voortzetten; ter plaatse kon ik daaromtrent spoedig orders van het verzet verwachten. Wanneer alles rustig bleef, zou ik zo gauw mogelijk kunnen terugkomen. Monsieur Jacques dronk nog een glas rum en gaf me een hand die ook transpireerde. Het was duidelijk dat hij het best met ons meende. - Excuus, zei hij een beetje schor tot Noëla terwijl hij opeens gehaast afscheid nam, na een blik naar het roze wiegje. Ik zat verslagen. Noëla pakte stilzwijgend mijn koffertje, zette koffie, bakte eieren met spek en jam, en schonk de fles rum leeg. Ik rolde nog een sigaretje, maar ze liet me het niet opsteken. - Kom, trok ze me in de slaapkamer, waar ze me een afscheid bood van zoveel van haar heetste ‘zaad’ als ik nog nooit bij elkaar had gezien, want het was gelijkelijk rijk aan zog en tranen. Daarna nam ik afscheid van Karlien. Is het mogelijk dat zo'n wichtje reeds toestanden kan aanvoelen? Het kind wilde maar niet slapen. Het zoete kind nochtans, dat nooit huilde, en dat als je zei: slapen! ook dadelijk sliep. Ik zat ermee op mijn schoot. Uit het blanke gezichtje keken me de grote ogen zo blauw, zo zacht, zo stomsprekend aan. Ik vergat mijn hoest en zoende even het roze mondje. En de ogen bleven kijken, kijken... Op de gang maakten we het licht niet aan. Ik plette Noëla's vingers tussen de mijne. Toen trok ze haar hoofd van mijn schouder weg en zei, terwijl ik haar vierkantste kin raadde: - Ga nu! Tot gauw... Het was bijna donker in de straat. Noëla had dadelijk achter mij de deur gesloten. Ik spoedde me wankelend heen. Het klooster te R. is dat van een zwijgzame orde. Zelden heb ik er de paters ontmoet, en altijd stom, blind en onzichtbaar onder hun neergeslagen kap. Ik had een kleine kamer, ook een cel bijna, met een bed, een wastafel, een kast en een groot kruis, en een werktafeltje waarop een oude schrijfmachine stond. Wanneer ik thans aan de prior terugdenk, verschijnt hij me in de gedaante van een geestelijke Murk, Ik at apart; een lekebroeder bracht me mijn maaltijden. Na twee dagen ontving ik onaangemeld het bezoek van een pater. Ik zat op mijn kamer en dacht dat het de lekebroeder was die klopte, met mijn eten. De pater deed het grendeltje op de deur en nodigde me uit op bed te gaan zitten, terwijl hij plaats nam op de enige stoel. Vriendelijk had hij me bij een van mijn ongebruikelijke voornamen genoemd. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je hebt de groeten van Monsieur Jacques, zei hij. En thuis gaat alles naar wens. Ik dankte hem en stond op het punt naar zijn naam te vragen, maar ik dorst niet goed; deze orde imponeerde me bijzonder. De bezoeker scheen mijn vraag te hebben geraden en stelde zich beurtelings voor in een taal of vier, telkens onder een andere voornaam: Joris, Othon, Benedikt, Andrew... Toen zei hij nog iets, in het Italiaans vermoed ik, maar dat verstond ik niet, bekende ik hem lachend. Hij lachte ook en knikte. Daaruit begreep ik dat de voorstellingen afgelopen waren en dat deze valse pater mijn contactman was uit en met het verzet. Inderdaad, voortaan zou hij voor mij Monsieur Jacques vervangen; mijn opdracht was ongeveer dezelfde als in Gent; ik kreeg de boekhouding van deze nieuwe sector, en voorts vertaalwerk voor de ondergrondse pers. Pater Benedikt - ik had uit de genoemde namen spontaan dié gekozen, allicht onder de indruk van zijn pij - onthulde me het bestaan van een zeer onopvallende bergplaats in de muur van de kamer. Daarin moest ik na afloop van mijn werk en ook bij het geringste onraad mijn arbeid wegsluiten. Tevens diende bestendig op de werktafel een nieuwe Simenon te liggen, die ik op mijn machientje weer net aan het vertalen was voor een Brusselse uitgever, zogenaamd om daarmee mijn verblijf in het klooster te bekostigen... En ja, hoe pijnlijk de ballingschap ook viel, ik ben in dat klooster niet eigenlijk ongelukkig geweest. Ik werkte hard, voor mijn land, en dat was immers tevens voor thuis. Tussenin zwierf ik door bos en veld en voelde daarvan duidelijk de heilzame invloed: de stilte bedaarde mijn zenuwen, en in die zuivere, voedzame lucht begon ik heel wat minder te hoesten. En als ik niet werkte of wandelde, zat ik in de kapel, te kijken naar de kaarsen en te dromen van mijn lievelingen; Noëla bereidde nu het eten, gaf Karlien haar badje, of de kleine sliep en Noëla zat te lezen, bij een geurige kop koffie met een scheutje rum. Het moeilijkst waren de nachtelijke uren, zonder het warme lichaam van Noëla, en mét, hoe donker ook de nacht in mijn celkamer, steeds de grote lichte ogen van Karlien, die me zacht volgden en me stom toespraken. Hoeveel brieven heb ik toen in gedachte niet aan ze geschreven, brieven die nooit het papier hebben gezien, want we hadden Monsieur Jacques beloofd dat er tussen huis en klooster geen reisjes zouden zijn, en zelfs geen post. Geregeld kwam pater Benedikt me bezoeken, telkens op andere uren, wat ook afwisseling in mijn bestaan bracht. De vriendelijke man prees mijn arbeid, verzekerde me dat het ieder goed ging in Gent, en vertelde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} me van de oorlog en van het opwekkende radionieuws uit Londen. Over het verzet sprak hij slechts in algemene termen; ik eerbiedigde die geheimhouding, want ik kende en begreep het wachtwoord: niet meer personen kennen en niet meer zaken weten dan elk voor zijn taak nodig heeft; dan sta je sterk bij eventuele aanhouding, je hoeft niet te liegen, loopt geen gevaar in je leugens gestrikt te worden en kunt in elk geval niets uitbrengen wanneer je wilskracht menselijkerwijze mocht bezwijken tijdens een folterverhoor. Welvoeglijkheidshalve zweeg ik ook over mijn persoonlijke geval. De valse pater was genoeg mens om te begrijpen dat ik hier niet voor mijn genoegen, zelfs niet voor mijn gezondheid zat; dat ik wachtte op het ogenblik van de mogelijke terugkeer. Als hij niet sprak, was dat ogenblik nog niet gekomen. En ik wachtte maar verder. Op een keer zei Benedikt uit zichzelf over het lek in de Gentse organisatie: - Dat is nu hopelijk definitief gedicht. Binnenkort wordt een schijnmanoeuvre gewaagd om te controleren of alles weer veilig is. - Dank, drukte ik zijn hand en met verse moed ging ik een nieuw paar weken van mijn ballingschap in. Op het eind daarvan kwam mijn contactman met een andere mededeling. - Je opdracht wordt heel even uitgebreid, als je daarin ten minste toestemt. Het behoort tot de manoeuvre waarover ik het onlangs had. Als alles vlot verloopt, wat ‘men’ niet enkel hoopt maar waarvan men zogoed als zeker is, ben je nu heel gauw ‘genezen’, beste vriend. Ik aanvaardde met een warme knik, nog voor ik wist waarin die uitbreiding van mijn opdracht bestond. Hoe had ik ook kunnen vermoeden dat ze me noodlottig zou worden; dat in plaats van genezing de ziekte eigenlijk pas begon - dat ik nooit mijn thuis van eens zou terugzien? Het leek nochtans een onschuldige bezigheid, die nieuwe taak, met bovendien de aangename kant van een verzetje, dat me wat meer bewegingsvrijheid gaf en me een beetje terug onder de mensen bracht. Twee keer in de week moest ik aan een stel adressen in Groot-Brussel geld ophalen en dat op het eind van mijn ronde afgeven aan een aantal andere adressen. Iedereen was steeds op de hoogte van mijn komst. Indien ongewenste derden me voor de voet kwamen en vragen mochten stellen, beschikte ik over een half dozijn voorwendsels voor mijn bezoeken, die alle draaiden om mijn vertaalwerk met Simenons romans: ik meende gehoord te hebben van een tweedehandse schrijfmachine, ik zocht naar een vakwoordenboek, ik probeerde voor de uitgever intekeningen te verzame- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} len op een reeks nieuwe deeltjes, etc. En het geld dat ik bij me had, waren mijn spaarcenten voor de aankoop van die machine, van dat woordenboek, of wat de intekenaars me vooruit hadden betaald, etc. Bij mijn adrespersonen werd nooit over het eigenlijke voorwerp van mijn bezoek gesproken. Het onderhoud, opzettelijk niet te lang en niet te kort, was een praatje over het weer, over de gezondheid, en op een geschikt ogenblik werd een envelop met het geld overhandigd, waarna we nog even doorbabbelden, over Simenon of zo. Het was prettig weer kennissen te hebben, stille vrienden die één grote familie vormden, en daarmee een vertrouwelijke handdruk en een alledaags woord te wisselen. Bijna met vreugde liep ik door de straten en over de pleinen van Groot-Brussel, langs mensen die ook hun zorgen hadden, mannen die werkten, vrouwen die zo goed als het ging winkelden, of kinderen die van school kwamen als in alle tijden, oorlog of geen oorlog. De feldgraue militairen onder dat publiek hinderden me nauwelijks; dat was de officiële vijand, maar verder soldaten zoals ik ook een beetje, en met ergens familie. Ja, dat verwijderde ‘ergens’ schiep zelfs met hen een band. Ik beken dat ik in en door die gemoedstoestand soms even als die schoolkinderen deed en een ommetje heb gemaakt alvorens weer in mijn tremmetje te stappen. Ik wilde nog wat langer onder dit alles verwijlen, waarin ik me immers dichter voelde bij mijn thuis. In een goedkoop café dronk ik een hete kop bouillon, genoot van de snorrende kachel en van de streektaal der arbeiders die er hun boterhammen uit oliepapier zaten te eten. Ofwel woonde ik een voorstelling bij in een journaalbiosje, waar behalve de krijgszuchtige wochenschau (sowieso leerzaam en prikkelend voor een verzetsman) een oude filmklucht werd gedraaid. Er was me immers niet gezegd dat zulke kleine genoegens me verboden waren, en ik betaalde natuurlijk alles eerlijk van mijn eigen geld. Maar reeds ben ik aan het eind van die tijd gekomen. Bij zijn laatste bezoek keek pater Benedikt heel ernstig. - Gent?! stamelde ik en voelde me krijtwit worden. - Nee, schudde hij, heb geen zorgen om thuis... Jij bent gisteren aan adres V geweest, en hebt ... F ontvangen? - Jawel, zei ik, en dat heb ik samen met het geld van adres IV en VI aan adres II gebracht. - Het totaal bedroeg ... F? - Precies. De wetenschap van de valse pater bevestigde mijn vermoeden dat alles in het verzet dubbel gebeurde, de tweede maal voor controle. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welnu, II beweert niets te hebben gekregen en je ook niet gezien te hebben. Thans voelde ik me bloedrood worden. Dat mankeerde er nog aan. Ziek, verklikt, ondergedoken, nog niet genezen, werkend en wachtend, en nu ook verdacht. En nog wel verdacht in een wereld waar alles zo geheim toe moest gaan - hoe kón ik mijn eerlijke trouw bewijzen? - Je zegt niets? Je vermoedt niets? Ik schudde van nee; de tranen stonden in mijn ogen. Benedikt greep mijn hand, liet ze niet dadelijk los. - Beste vriend, luister toch: ik verdenk je niet! Ik kom alleen met je overleggen. Niemand weet nog iets. Maar ik vrees een tweede lek. Help me! Hoe laat ben je bij II geweest? - Het was... zo iets als half vier. Daarna ben ik zo vrij geweest een kopje bouillon te drinken. Toen kwamen de kinderen van school. - Hoe was II? - Heel gewoon, een beetje zwijgzaam, als steeds. Hij heeft de envelop genomen en dadelijk geborgen... mij een sigaret aangeboden... dat is alles. - Heb je op het merk gelet? Het merk van de sigaret. - Nee, ze kwam uit zijn etui... Nu ja, ze had een Engels smaakje, bekende ik opeens blozend. De pater bleef stom naar mijn machientje staren. - Het moet een misverstand zijn, prevelde ik. Ik begrijp niet hoe, maar het kan niet anders wezen. Mag ik morgen terug naar II? Hij verwacht me niet, maar ik zal na de middag desnoods zoveel keer bij hem aanlopen, tot ik hem tref. Een gesprek brengt misschien alles in orde? - Ik hoop het, zei Benedikt, en dank je: ik waardeer zeer wat je wilt ondernemen. Morgenavond kom ik terug, want langer dan tot overmorgen mag ik niet zwijgen. Ik zou pater Benedikt, de vriendelijke verzetsvriend, niet meer ontmoeten; allicht zal ik nooit weten wie hij geweest is. Zo gaat dat in het leven, ondanks alle verzet tegen de oorlog. De volgende dag, dadelijk na het middageten in mijn celkamer, die ik voor het laatst zag, liep ik door veld en bos naar mijn tremmetjes. Een uur later was ik in Groot-Brussel, en begaf me tegelijk opgewonden en zeker naar het adres van II. Want al was die II nogal een stug man, donker van huid, haar en blik, hij had iets robuusts, als van een grote broer, waarmee hij van meet aan een innemende indruk op me had gemaakt. Hij bewoonde een pension in een stille stijve straat; eigenlijk een oud {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} herenhuis, waarvan de eigenares, een weduwe die haar stand zocht op te houden, de kamers was gaan verhuren. Voor de kamer van II moest je viermaal bellen. Maar ik vond de voordeur aan; een der gasten had ze allicht niet in het slot getrokken. Niet om II te verrassen, alleen om zelf zoveel mogelijk onopgemerkt te blijven, schelde ik niet en liep zacht naar boven. Ik klopte op de deur van II, kreeg geen antwoord, drukte op de kruk, en vond de kamer leeg. Ik aarzelde. Zou ik hier op hem wachten? Maar dat kon, als intussen iemand beneden kwam, hém misschien in verlegenheid brengen. Ik besloot wat in de buurt te gaan lopen en na een uur terug te komen; temeer daar ik deze eerste maal niet had gescheld en dit bezoek dus voor derden niet meetelde. Ik ging de trap af. Op de laatste overloop spitste ik het oor. Achter de deur van een der kamers meende ik de basstem van II herkend te hebben. Met kloppend hart - ik voelde me zo'n insluiper - ging ik bij de deur luisteren. De stem sprak Duits, maar het wàs die van II. Mijn laatste twijfel verdween, toen een vrouwenstem hem lachend ‘Du, Nummer Zwo!’ noemde. Die was dus in het geheim; want hoe II eigenlijk heette, wist ik niet; wel dat zijn verzetsnaam Bruno luidde, en dat hij in het engere verzetscontact, met mij en de pater, nummer twee was. Ik ben geen held, maar ik had in die tijd nog spontane reacties van althans een knechtje van de helden. Voor ik het me bewust was, had ik op de deur getikt en gefluisterd: - Meneer Bruno! Hier is Kloosterman... Na Bruno te hebben gezegd, had ik ook mijn eigen verzetsnaam kunnen noemen; maar dat omschrijvende Kloosterman behoorde dan tot de minder heroïsche kant van de opwelling. In de kamer viel niets meer te horen. Mijn oren suisden; de adem stokte pijnlijk in mijn keel. Ik tikte nog eens: - Bruno!... Dit is..., en deze maal noemde ik mijn verzetsnaam. Een gedempte zware stap kwam op de deur af. Met een plotselinge ruk ging die open. Voor mij stond een reusachtige Bruno, in pantalon, de romp naakt, behaard als een aap. Zijn kop was rood en zweterig. - Ha, Simenon! lachte hij ruw. Welkom, bleekscheet, en hij trok me met een hand als een klauw bij de schouder naar binnen, - verbeeld je dat ik je zo enigszins verwachtte! Hij rook naar alcohol, sprak inderdaad met een dikke tong, leek me tweemaal zo catcherig als anders, zij het op een waggelige manier. - Mijn kameraad numero nul! stelde hij me met een zwaai voor aan een {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw die zogoed als naakt op bed lag. - Ga zitten, gebood hij me, wijzend naar een stoel. De vrouw - een jeugdige blondine - had een dronken gillachje laten horen en het hoofdkussen op haar buik getrokken, terwijl ze slechts met één hand één van haar borsten bedekte. Het was broeierig warm in de kamer. De gordijnen waren voor het raam dichtgetrokken; een kaplamp brandde in een hoek. Het rook naar zweet, Engelse tabak, geparfumeerde eau de cologne en nog meer. Dat méér identificeerde ik dadelijk. Op de tafel stonden flessen wijn en schnaps, tussen borden met oesterschelpen en kreeftresten. Tegelijk, op een fauteuil, herkende ik de uniformjas van een Wehrmachtsjuffrouw. - Er alors, cher ami? ging Bruno log op een andere stoel over me zitten. - Ik maak mijn excuus, zocht ik naar mijn woorden... ik begrijp... ik heb ook een vrouw, en een kind... ik wil maar zeggen, een vrouw die een vrouw is... maar ik had iets dringends, voor u, van man tot man... - Mooi, liet Bruno zijn gezwollen oogleden bijna dichtvallen, maar lachend trok hij ze dadelijk weer open en riep naar de vrouw op bed: Annelore, kom even bij ons zitten, toe, kameraad Maigrelet heeft een verhaal. - Ich hör's hier genau so! lalde Annelore, onder haar buikkussen zich rekkend om een sigaret te krijgen en op te steken. - Bruno, nogmaals excuus, zei ik, maar er is een misverstand. Men meent dat ik je eergisteren het geld niet heb gebracht... - Numero nul, grabbelde hij naar de fles schnaps, gefeliciteerd! Je ziet eruit als een bleekscheet, maar je hebt nog geen bloedarmoede in je hersens. ‘Misverstand’ - dat is het woord. En daar blijf je bij, begrepen? Je meende het geld te hebben gebracht, maar het verzet is een zenuwslopend werk. Je hebt getremd onder Duitse ogen, je hebt geschutterd en me zonder het te weten een lege envelop overhandigd. En om je te ontzien, heb ik gezegd dat je niet was gekomen... - Nummer Twee, werd ik opeens stout, dat is niet eerlijk. Jij weet toch beter! Bruno sloeg als een Duitser zijn glas schnaps in een keer naar binnen; daarop begon hij drie glazen vol te schenken: voor zichzelf, voor Annelore, voor mij. - Drink, beval hij en ik dronk terwijl hij de jonge vrouw haar glas bracht. - Eerlijk? Beter? herhaalde hij mijn woorden en zocht naar een sigaret. Mijn goede Simenon, is de oorlog eerlijk, maakt hij een mens {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} beter? Maar ieder vecht op zijn manier. Een soldaat moet ook worden gevoed, zelfs vóór de gewone burger. Daarom heeft hij recht op een misverstandje. En kijk eens hoe precies een misverstand alles aardig oplost! Toe, vind dat nou ook eens leuk, dooie vent! Ik kon niet; trouwens Bruno's pret leek me, benevens dreigend, somber genoeg, en Annelores gegiechel even vals als dwaas. Bruno schonk me nog een glas schnaps, maakte een bord schoon en gooide er het karkas van een kreeft op, waaraan nog heel wat vlees zat, en enkele gevulde knijpers. - Eet, zei hij, jij hebt voedsel en wat genot nodig. - Ik kan niet, wendde ik de mond af die volliep met speeksel. - Annelore, riep Bruno, help onze vriend aan een beetje appetijt. Zoals ik de meid ken, is ze stellig nog lang niet bevredigd. En onder genossen: de Germaanse gastvrijheid is even intiem als grenzeloos, grijnsde hij wellustig. Mijn zondige blik keerde zich onweerstaanbaar naar het bed, terwijl Bruno mij een brandende Engelse sigaret in de mond stopte. Annelore slurpte morsend haar glas uit, spuwde er haar sigaret in, gooide het kussen weg. Met opgestoken borsten lag ze lonkend de benen te spreiden en met haar geslacht te spelen. - Willkommen, Kamerad Simenon!... Ik verloor mijn zaad in mijn broek maar verroerde me niet. Bruno zat met dikke duim bankbiljetten te tellen. - Bovendien laat ik je delen in de winst, zei hij. Hier heb je een derde - we zijn immers met zijn drieën - van de opbrengst van ons ‘misverstandje’. Is dat niet ‘eerlijk’, kan het ‘beter’? Met lillebenen was ik opgestaan, de biljetten in mijn hand. Traag verscheurde ik ze en sloeg de snippers in Bruno's gezicht. Ik zag voor het eerst dat hij een - rood oplopend - litteken tussen oorlel en mondhoek had. Ik kon niets uitbrengen, en hij alleen een woeste hik. De Duitse had zich driftig op haar buik gegooid, waarbij haar een wind ontsnapte. Ik stond al bij de deur. Bruno lachte een vreselijke grimas. - Blijf, riep hij bezwerend, je hebt de knal van die teef gehoord! Luister toch naar een waarschuwing. Kom terug, dwaas, of je zult niet ver lopen... Maar ik slingerde reeds de trappen in het pension af. Daarmee ben ik ongeveer aan het midden van mijn geschiedenis gekomen. Ik zal de twee cahiers die ik bij Delfina heb gekocht, wel nodig hebben. De kruik van Murk is halfleeg, maar ik voel me niets aangeschoten, dank zij de koffie die ik tegelijk heb gedronken. Wel begin ik {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} moe te worden, niet zozeer van het schrijven, maar door de gemoedsbeweging waarmee ik alles, versneld, nogmaals heb doorleefd. Ik zal morgen, zoals ik me had voorgenomen, proberen de hele dag te slapen om weer in vorm te zijn voor de tweede helft van mijn verhaal, en om er voor de avond niet aan te lopen denken. Met die dingen in je hoofd doe je trouwens al de rest toch maar verkeerd; en misschien is het beter ook voor het schrijven, dat je er niet uren tevoren over peinst. Dat meen ik op mijn manier van de filologie te hebben geleerd. Ik rook nu nog een laatste sigaretje. Daarmee is mijn eerste reveillon om, als dat van een uitzonderlijke Kerst. Morgen, tegen de avond, loop ik even langs de vaart, lucht inhalen voor mijn tweede reveillon. Vanachter de oude plataan zal ik kijken naar Viviers donkere raam in Villa van den Avenne. Daarna zal ik Murk stil de hand drukken in het Overzetje. En met de tweede helft van de kruik en een kan koffie vier ik dan het rouwfeest van een oudejaarsnacht buiten de tijd, als tweede en laatste reveillon van mijn leven. Hoe ik van Bruno's pension in de stille, stijve straat naar mijn tremmetje ben gerend of gesukkeld, weet ik niet meer. Ik geloof toch dat ik onderweg gauw een kop bouillon heb gedronken; ik wilde de vieze smaak kwijt van Engelse tabak, Duitse schnaps, van mezelf en de rest. Maar ook onder het tremmen was ik nog zo weeïg en warrig van alles vervuld, dat ik niet aan denken toekwam, en zulke gemoedstoestanden laten geen herinnering. Het was haast donker toen ik uit het laatste tremmetje stapte. Er zaten nog enkele passagiers in de spookachtige verlichte wagen, maar die reden verder. Ik wilde de mij al vertrouwde weg inslaan, toen ik opeens zacht achter me mijn verzetsnaam hoorde noemen. - Jawel, antwoordde ik werktuiglijk en draaide me om. Er stonden twee mannen voor me in regenjas en deukhoed. Ze hielden de handen in hun zakken op een vrij duidelijke manier. De warrigheid in mijn hoofd was zo over. Ik begreep onmiddellijk de situatie. Met mij ‘jawel’ had ik bekend; knikkend boog ik het hoofd, dat het pistool in hun zak kon blijven en ik bereid was de stille agenten te volgen. Hun auto stond een beetje verder, onder een boom. Een van de mannen ging achter het stuur zitten, de ander naast mij op de bank achterin. Er werd geen woord gewisseld. We reden terug naar Brussel. Ik herinnerde me pas thans de laatste woorden van II: ‘Je zult niet ver lopen’. Ik had er vroeger aan moeten denken, tijdens het kopje bouillon bijvoorbeeld, en niet mogen terugkeren naar het klooster. Dan waren die stillen echter op Benedikt gevallen, die nu in mijn celkamer zat te {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten. Dan maar liever ik, numero nul, zoals ik me enkele uren geleden zo schamper had horen noemen. Ik herkende de Brusselse boulevards, en ook het gebouw waar de auto voorreed. De Gestapo, natuurlijk. Gedwee liep ik tussen de twee mannen naar binnen, langs personeel dat nauwelijks op ons lette, tot in een wachtkamertje waar ik met een der mannen alleen bleef. Ik mocht zitten, terwijl hij bij de deur post vatte en een sigaret opstak. Toen luidde een schelletje. De man doofde zijn sigaret tegen zijn zool, borg de peuk in een metalen doosje en gaf me een teken. Ik liep voorop, door een gangetje. Op het eind daarvan wachtte de tweede man. Hij opende een deur, liet me binnengaan, en sloot zichzelf en zijn collega buiten. Ik stond in een fraaie ruime kamer, vol kasten als voor kaartsystemen en met plattegronden aan de muren, tussen enkele schilderijen in gouden lijst. Er lag een dik vloerkleed. Achter een schrijfbureau met kaplamp zat een zeer keurig officier van middelbare leeftijd. Hij wees me hoffelijk een clubfauteuil voor het bureau: - Je vous prie, monsieur Simenon! glimlachte hij schalk. Ik stond op het punt hem te zeggen dat ik Duits kende, als hij dat mocht verkiezen, maar ik zweeg. Mijn oog was gevallen op de foto van een klein jongetje, die in leren lijstje schuin tussen ons op de schrijftafel stond. En zoals, God betere het, de scène in Bruno's pension mijn zinnen aan Noëla had herinnerd, schoot thans mijn hart vol van Karlientje. Thuis sliep die nu in haar roze wiegje, en droomde er zeker niet van hoever haar vader het dwaasweg had gebracht. Een traan biggelde langs mijn neus. Ik schudde het hoofd en wees de officier naar het portret. Hij knipte met de ogen, als in verstandhouding. En hij wachtte nog even alvorens te vragen: - Waarom hebt u zich zover gewaagd? - Het is immers oorlog. - Voor militairen, niet voor zivilisten. - De heren die me naar hier hebben gebracht, waren toch ook in burger. Hij bood me een sigaret aan; het waren geen Engelse, en ik aanvaardde maar. - Vertel me alles, zei hij altijd even hoffelijk en zacht, en u kunt terug naar huis gaan, in Gent; u hoeft zich niet meer in een klooster te verbergen. Ik deed een lange trek aan mijn sigaret, hoestte, wreef mijn zweethanden tegen elkaar af. We keken elkaar in de ogen. - Ik eerbiedig de militair in u, begon ik. U bent in dienst van uw land, zoals ik ook een uniform heb gedragen en daarin zelfs gewond werd; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien komt daar mijn borstkwaal van. Ik vraag u dat te willen overwegen, zelfs als u me nu niet meer als een bescheiden soldaat kunt zien. Ik ben inderdaad lid van het verzet geworden. Dat is zo heel gewoon gebeurd, te banaal om het u te vertellen. Mijn taak is ook niet veel zaaks. Ik haal geld op, zogenaamd om de armen in deze barre tijden te helpen. Ik breng het aan het verzet, onder meer aan de persoon door wie ik vermoedelijk ben verklikt. U moet allicht weten dat we in het verzet elkaar nauwelijks kennen. Ik zou u slechts een of twee andere namen kunnen noemen. Maar als militair moet u begrijpen dat mijn eer dat niet toestaat. Ik zal het dan ook niet doen, al word ik doodgeslagen. Al wat ik mag, is u mijn eigen schuld te bekennen. Ik ben bereid daarvoor te boeten. Krieg ist Krieg, ik heb dat al zo vaak moeten horen. Spaar echter mijn vrouw en mijn dochtertje; om ze buiten mijn bedrijf te houden, heb ik immers reeds het eerste offer gebracht door onder te duiken. Ik wil niet sentimenteel doen, maar u hebt ook een kind, zie ik. En ik ben verder tot dit bereid: een mens moet zich gewonnen kunnen geven; ik heb de partij verloren en wil u plechtig beloven me voortaan afzijdig te houden, als u me de militaire eer wilt bewijzen om niet aan te dringen op verraad, en het vaderlijke meevoelen om me te ontzien alleen voor mijn kind... Een kind van een vijand is niet veel allicht, maar is het voor vaders niet de bevriende wereld van morgen weer? - Bent u advocaat? vroeg de officier met een vreemde glimlach. - Nee, slechts een bediende; ik heb geen gelegenheid gekregen om te studeren. De officier doofde zijn sigaret, schonk zich een glas water uit een karaf, wandelde geruisloos over het vloerkleed, bleef even staan voor het grote zwart-wit-rode hakenkruisblazoen op de muur onder het portret van de Führer. Toen ging hij zitten en zei evenzeer tot zichzelf als tot mij: - Nu ja, als de overwonnene eerlijk is, moet de overwinnaar redelijk zijn... Ik voel iets voor uw redenering. Ten slotte heeft ieder op eigen verantwoordelijkheid uit te maken hoe hij zijn opdracht het best vervult... Het Reich, geleid door de inspiratie van onze Führer, zal een nieuwe, betere orde onder de mensen brengen, over de hele wereld. Als u leeft, kunt u dat meemaken, uw vergissing inzien en een medewerker worden. Vrijwillige medewerkers zijn de beste. Daarom wil ik u niet dwingen. Ik schenk u mijn vertrouwen en vraag u dat niet te vergeten; ook dat is een ereschuld. Enkele dingen kan ik echter niet uit de weg gaan. Begrijp dat en aanvaard het moedig. Vannacht en nog morgen moet u aan een kleine proef worden onderworpen. Wees kranig. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna zal ik u naar een schappelijk concentratiekamp laten brengen. Wacht daar het einde van de oorlog af - het zal niet lang lijden. En dan krijgt uw meisje haar vader terug... Afgesproken? Mijn naam is Wörishöffer. - Ik dank u, overste, heb ik gezegd. Door een beulsknecht, een soort van Bruno met heel rode kop, werd ik voor de nacht opgesloten in iets wat op een telefooncel leek. Vanweg de enge afmetingen kon er er alleen staan. Er scheen een schelle lamp in die mij verblindde en zelfs door mijn gesloten oogleden nog bleef gloeien. Oorverscheurend speelde een luidspreker telkens opnieuw het Horst Wessellied. Ik meende dat ik krankzinnig ging worden, maar héb het uitgehouden door ten slotte mijn bewustzijn te verliezen. 's Ochtends werd de ‘kleine proef’ voortgezet, in een naakte kamer. Ze bestond nu in een soort van wisselbad: telkens werd ik opgewekt met koffie, brandewijn, een stuk brood met worst, en een sigaret, om daarna weer geslagen te worden dat het bloed in mijn ogen stond en ik herhaalde malen flauwviel. Ik heb slechts bekend wat ik de overste reeds had gezegd. Wörishöffer woonde het folterverhoor niet bij. In de namiddag ging de telefoon en ik meende zijn stem te herkennen. De jonge zwart-geüniformeerde officier sloeg de hakken tegen elkaar, legde de hoorn terug op de haak en nam zijn papieren bij elkaar. - Dat volstaat, zei hij tot mijn beulen. De man weet blijkbaar niets méér; hij was ook maar een Nummer Null in het verzet. Afvoeren - transport M 16! En nog diezelfde nacht werd ik met andere schimmen van beursgeranselde mensen in een trein van beestenwagens gestopt, voor de lange reis naar het ‘schappelijke’ KZ. De hele verdere oorlog, die nog lang niet voorbij was, heb ik daar doorgebracht. Ik wil hier die doodse jaren niet vertellen; er bestaat genoeg literatuur over het onderwerp. Ik zal me beperken tot wat het meest verband houdt met mijn verhaal. Hoe afgezonderd ook van de menselijke wereld, een concentratiekamp is een oord waar langs de geheimzinnigste wegen alle verre nieuws vrij spoedig binnensijpelt. Zo is het hier dat ik weldra vernam dat Monsieur Jacques bij een zonderling straatongeval was omgekomen, en later, dat overste Wörishöffer aan het Oostfront was gesneuveld. Ik heb ze beiden mijn gebed opgedragen en iets voor hen in een verlaten hoekje begraven: een dode vlinder, en een verlepte bloem gestolen uit de vuilnisbak van de SS-cantine. Slechts twee vrienden heb ik in dat kamp gehad: de jonge prins de L., {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en feldwebel Hansjörg - de eerste een deelgenoot van mijn misère, de tweede een van onze galeiwachters... Ja, zo paradoxaal gaat het toe in de oorlog, dat verhevigde levensbeeld. De eerste avond van mijn verblijf in het kamp had in onze barak een soort ritus plaats, die zich later heeft herhaald telkens wanneer een ‘nieuwe’ aan ons werd toegevoegd. Het leek wel een rechtszitting. Iedereen schaarde zich om mij, de ältester heette me welkom en nodigde me uit om te vertellen hoe of ik hier terecht was gekomen. Ik vertelde, argeloos, alles precies zoals het was gebeurd. Ik bleek er geen succes mee te hebben. Het was ook niet bijzonder heldhaftig, maar toch wel menselijk, dacht ik. De ältester zei niets, schraapte zijn keel en de barak ging stom slapen. Ik was al aan het insluimeren op mijn brits, toen ik een warm lichaam naast het mijne voelde. - Blijf heel stil, fluisterde in het Frans een hete stem aan mijn hoofd. Ik ben Henri de L. en slaap boven jou. Ik was aan niemand voorgesteld, maar ik raadde dat mijn bezoeker de bleke, blonde jongeman was die ik vanwege zijn aristocratische schoonheid, zijn tere trekken en eindeloos bezielde blik dadelijk onder de tronies van de rechtszitting had opgemerkt. Met zijn lippen tegen mijn oor vertelde hij me dat ik een zware fout had begaan. In mijn verhaal had ik een verzetsman als verrader afgeschilderd, en bijna hulde gebracht aan die Wörishöffer, allicht ook een adellijke. - Ook? vroeg ik fluisterend. - Ik ben helaas een prins de L. En dat vergeven ze me niet, al heb ik het nederigste werk in het verzet gedaan... - Wie is ‘ze’? vroeg ik vrij overbodig. - De twee meesters van het kamp, de SS'ers en de communisten. Ze haten elkaar maar het is een hassliebe. Op mijn eerste avond heb ik ook alles onergdenkend verteld; dat ik tegen elke dictatuur was, zo van zwart als van rood. En de roden hebben me uitgestoten en laten me door de zwarten afmaken. Als ik je een vriendenraad mag geven: probeer morgen je woorden goed te maken. Discussieer niet zoals ik heb gedaan. Kies rood en zwart zal je ontzien. Voor mij is het te laat. Vaarwel, mijn broer!... en ik voelde heel even zijn tengere borst tegen de mijne schokken en mijn hals nat worden van iets lauws, waarop hij gehaast en geruisloos terugklom naar zijn slaapplaats. De volgende ochtend, voor dag en dauw, stond ik weer voor de barakrechtbank. - Ik waarschuw je maar één keer, zei de ältester donker dreigend. Ik heb gehoord dat je vannacht bij elkaar hebt gelegen. Prostitutie van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} prins en lakei! Als dat nogmaals gebeurt, meld ik het aan onze vriend Hansjörg. We zullen ons moreel niet laten aantasten door twee homoseksuele wijven! Ik was zo gekrenkt dat ik de wenk van mijn vriend in de wind sloeg. - Pardon, protesteerde ik, ik herinner eraan dat ik getrouwd ben en een dochtertje heb! - Let er dan op dat de Prinses hier niet van een zoon bevalt! antwoordde de ältester half naar de barak gekeerd, die grotendeels schaterlachte, waarop hij, aangemoedigd, met een boosaardige gloed in de ogen vervolgde: En ten tweede, om je te leren gehoorzamen, je bakkes! en ik kreeg van zijn boksersknuisten zo'n geweldige stomp vlak in mijn gezicht, dat ik inderdaad dagenlang geen verstaanbaar woord meer uit kon brengen. Van dat ogenblik af heeft Henri de L. me gemeden, stellig alleen om mij te sparen, want als onze blikken soms elkaar onopgemerkt ontmoetten, zegden zijn tere, tedere trekken, zijn bezielde ogen me ontroerend genoeg zijn broederlijke genegenheid. En lang heb ik daaruit mijn troost geput. Die blanke, blonde, aristocratisch mooie jongen - ik ging er op een vreemde manier een beetje, een beetje heel veel zelfs, een gestalte van mijn Karlien in zien, mij door de hemel gezonden om het hier uit te houden. En ik hield het uit, al viel het allesbehalve makkelijk. Onherroepelijk behoorde ik immers met Henri tot de uitgestotenen. Geen extra-karwei, geen straf, of ze waren om de beurt voor ons. De ältester had de hele barak op zijn hand, en genoot daarmee de gunst van de vijand. Niet alle gevangenen meenden het allicht met hun hart; maar ze waren bang, zwegen of grinnikten voor de leus mee. Stiekem echter hielpen ze ons soms een handje, of gunden ons een meewarige blik en zelfs een hap en een snap uit de pakketten die zij wel, doch Prins en ik nooit uit België ontvingen. Geen enkele maal is Henri nog 's nachts op bezoek bij me geweest, hoezeer ik er ook naar lag te verlangen. Sliep hij? Ik kraste met stille vinger op de onderkant van zijn slaapplaats, maar hij bewoog niet. Ik had zo graag meer van hem geweten, en hem van Noëla en Karlien verteld. Nu, hij had de heldenmoed gehad om één keer te komen, en ik heb hem dat blijk van liefde kunnen teruggeven. Op een dag, het was een vorstmiddag, moesten we beiden een eindeloze knoei van een karwei verrichten in een uithoek van het kamp. De SS'ers hadden zich vanwege de krakende kou verwijderd. De ‘kameraden’ zaten in de barak. We spraken niet, beloerd als we ons voelden door de miradors. Maar toen Henri erbij neerviel, wit als de dood, heb ik hem in {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn armen genomen en hartstochtelijk gezoend, tot hij er weer wakker van werd. - Prinske, Karlientje! zei ik bezwerend op zijn mond... en hij glimlachte als een gestalte van mijn kind, en zoende me terug. Het was een onbeschrijflijke kus die we toen in elkaar hebben uitgehoest. Op de grens tussen leven en dood, tussen hemel en aarde, versmelten hetero- en homofilie, precies zoals in de jeugd, wanneer alle kinderen, jongens of meisjes, engeltjes zijn. De loertorens, Hansjörg en de ältester hebben ons toen godzijdank niet betrapt. Enkele dagen later echter had een gevangene een pakje sigaretten - weer Engelse! - weten te stelen in de SS-cantine. De hele barak heeft ervan gerookt, behalve Prins en ik. Bij de avondronde snoot Hansjörg zijn rode neus, snoof nog eens de geparfumeerde stank van onze barak op, en schreeuwde tegen de ältester: - Ik ruik Engelse tabak!! De ältester haalde de schouders op en zei verraderlijk: - Niemand heeft hier gerookt, Hansjörg, behalve de Prins. - Dat zullen we morgen eens onderzoeken! blies Hansjörg zijn vervaarlijke spekhals op en trok een knoop in zijn boerenzakdoek. Toen hij weg was, begaven de kameraden zich gniffelend te ruste. Lang kon ik de slaap niet vatten. Mijn hart sloeg onheil. Maar hoe ik ook krabbelde, Henri verroerde zich niet boven me. Ten slotte sliep ik, en droomde vreemd zoet van thuis, van Noëla's borsten die zog schoten, en van Karlientje die sluimerde met een roze traan in de blonde wimpers van haar blauwe oogleden. Toen ik 's ochtends die tranen wegwiste, waren ze inderdaad rood. Met een verroest scheermesje had Henri zijn polsen doorgesneden, en het adellijke bloed was zacht tot op me doorgedruppeld. Daarmee was het misdrijf van de Engelse sigaretten opgelost. Hansjörg kruiste een naam aan in zijn vette zwarte zakboekje en de ältester zijn keus viel natuurlijk op mij voor de karwei. De barak keek stom toe, grijnzend op bevel, maar meer dan een met befloerste blik, terwijl ik knikkend in de knieën Henri wegdroeg en op een kruiwagen laadde. Heel alleen reed ik hem naar ‘de put’, die nooit werd afgedekt, opzettelijk, opdat hij onheilspellend zou blijven stinken. Ik liet mijn vriend, mijn broer, mijn zuivere lief, voorzichtig zakken op de kadavers, krabde mijn nagels kapot om een laagje bevroren aarde over hem te kunnen spreiden, en herhaalde na mijn gebed: - Prinske, Karlientje!... Elke dag moest de barak langs dat rottende open graf. Niemand dorst zijn hoofd af te keren. Maar niet alle blikken keken. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stonk niét, en niet alleen voor mij. Verbaasd heb ik toen sommige blikken wél zien kijken. Maar een KZ is voor weinigen een kamp van zielsconcentratie. Hoe ik het heb overleefd? Vooreerst door die broederliefde van een Henri, prins de L. Ten tweede omdat de mens in ziel en leden kracht naar kruis krijgt, zoals de volksmond zegt, maar dat is een waarheid. - Zo erg is het allemaal niet, wel? heeft de volkse Hansjörg eens tot me gefilosofeerd. De buitenwereld vindt het natuurlijk verschrikkelijk wreed, en Duitsland, groot én klein, zal ervoor moeten boeten. Er zullen dikke boeken van verbazing over worden geschreven. Maar wie het overleeft, zal kunnen getuigen: het was toch een merkwaardige proef, die ook zijn mooie kant had. Want ze heeft bewezen dat niets zo afschuwelijk is, of de mens kan het verwerken. Dat vormt dan weer een hulde aan de schepping, die hiermee aan de tand werd gevoeld. Het is, in het grote van een beroerde tijd, wat je zoetjes aan zee kon ondervinden toen het vrede en vakantie was. De zee is altijd koud voor onze 39° lichaamswarmte; je gaat er bibberend in, voetje voor voetje; wanneer je het water tot aan de navel hebt, meen je nog dat je het zult besterven, maar als je eenmaal kopje-onder bent geweest, mag je een uur lang blijven plassen, je voelt geen kou meer... Mijn derde hulp is inderdaad Hansjörg geweest, en niet alleen met zijn volkse, omhalige, beeldende wijsheid, maar gewoon door zijn vriendschap. Om die ongezocht te winnen, heeft het lot me nochtans een zeer hoge prijs doen betalen, die me bijna het leven heeft gekost met een einde dat veel had kunnen lijken op dat van Henri de L. Hansjörg placht dat anders uit te drukken: met een beroerte terwijl ik nog maar tot aan de borst in het bibberwater stond; maar Hansjörg, boodschapper van het lot, heeft mijn hoofd ondergedompeld en me onmiddellijk daarna op het droge getrokken. Op een dag, niet zo heel lang na de dood van Prinske, moest ik van de ältester naar het kantoortje van Hansjörg, die me had laten roepen. De stem van de barakoverste klonk zo bars, dat ik mijn nochtans verweerde achterste in mijn dunne broek voelde sidderen: dat beloofde een partij schoppen van je welste, godweet voor weer welk vergrijp van een ander. Ik vond Hansjörg zwaar gezeten in zijn slordig dienstkamertje, achter een tafel met papieren en een schrijfmachine, twee flesjes bier, en een walmende sigarepeuk. Het hoofd dat ik van hem zou onthouden, dateert van dat ogenblik: de kop van mijn latere vriend Murk. Tussen grijs en kaal, een dikke rode hals, gebalkte ogen, een vermoeide blik, triest en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} met toch een donkere gloed die geen kamp geeft. Ik wist ineens dat ik geen trappen zou krijgen. Mijn hart ging zelfs popelen: - Word ik... losgelaten? fluisterde ik. - Ga zitten, wees Hansjörg schor naar een stoel over het bureautje. Hij keek me aan alsof hij me ook voor het eerst zag. Er stond geen vijandschap meer in zijn ogen. Met zijn grove vingers wurmde hij zijn boerenzakdoek te voorschijn en snoot zijn vlezige neus. Dat alles was zo zwaarmoedig, dat mijn hart ijselijk kalm werd; geen kwestie van vrijlating - maar wat was er aan de hand? - Er is eindelijk een brief voor jou gekomen, zei Hansjörg en greep een van de papieren die voor hem lagen. Ik heb hem gelezen. Het is niet leuk, Mensch, en daarom liet ik je halen. Het is beter dat je hem hier leest, dan in de barak. De anderen zouden weer schampen en schimpen, terwijl ik je daarna iets van man tot man zal zeggen. Hier, zei hij en keek even naar de deur, steek een sigaretje op, maar doe het dadelijk weg als iemand binnenkomt. En lees nu... Het was een brief van Noëla, kort en veel te lang. Ze hoopte dat het me ‘naar wens ging’ - ik had die fraaie formule nooit in haar mond gehoord! Pakketjes had ze niet kunnen sturen; ze had het te moeilijk gehad, vooreerst voor Caroline willen zorgen, en dan vermoedde ze dat mijn vrienden me wel zouden bedenken, bijvoorbeeld de prior. Ik had als gezegd niets ontvangen; het was door de SS'ers allicht gestolen of door de ältester liever uitgedeeld onder de kameraden. Na de dood van Monsieur Jacques had de zaak mijn salaris niet meer geredelijk uitbetaald, zodat Noëla naar werk had moeten uitkijken. Ze had een goede betrekking als secretaresse van een héér, die eerlijk collaboreerde met de overwinnaar. Ze had nog meer bij hem gevonden: een betere kijk op de historische situatie, een geestelijke vriendschap die gaandeweg liefde, de volle liefde was geworden. Ik moest dat begrijpen; ze was een gezonde, levendige vrouw, die normale behoeften had. Ik moest ook begrijpen dat we ons allen kunnen vergissen. Ik had me politiek vergist, en zij bovendien sentimenteel; maar nu had ze de man van haar leven ontmoet. Het was misschien wreed me dat te schrijven, in de toestand waarin ik me bevond, maar is zelfs een stilzwijgende leugen niet altijd lelijker dan de waarheid? Ze rekende op mijn natuurlijke goedhartigheid en intelligentie - ja, zo stond het er - om dat alles te willen inzien. Daarom was ze zo vrij haar eenzijdige mededeling te beschouwen als voldoende om mijn toestemming te hebben tot de ontbinding van ons huwelijk. Een afgevoerd verzetsman is een dode zonder rechten; ook zonder mijn toestemming kon ze opnieuw trouwen; maar ze had zo eerlijk willen zijn me dit alles {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven. Ze hoopte zelfs dat ik misschien ongedeerd zou terugkomen. Natuurlijk wilde ze me dan liever niet meer ontmoeten. Wat baat het elkaar pijn te doen met verleden zaken die geen keer hebben? Ik zou dat zeker zelf zo voelen. Wat Caroline betrof, hier ook wilde ze tegenover mij en het kind niet dan eerlijk zijn, hoe onmoederlijk dat mocht lijken. Caroline was het kind van een huwelijk dat niet meer bestond. Noëla voelde zich niet gerechtigd, jegens haar nieuwe man en haar aanstaande kinderen, om het te behouden. Ze had het dus toevertrouwd aan een kindertehuis en zou daarvoor zoveel en zolang mogelijk betalen... Ik kon niet verder lezen. De brief was op de grond gevallen. Mijn handen lagen te stuiptrekken op mijn knieën. Ik huilde niet; een kramp wurgde de snikken in mijn keel. Hansjörg schonk een glas bier in dat hijzelf aan mijn mond bracht. - Du, Ménsch! stond hij met zijn zware poot bijna zacht op mijn schouder te kloppen. Hij zat nu weer achter de tafel. De brief van Noëla had hij verscheurd en in de mand gegooid. Hij stak zijn sigarepeuk opnieuw aan en dronk nog een slok bier. - Je mag me niet verkeerd verstaan, zei hij, maar ik voel me nu zogoed als gewroken. Wat dat kreng je heeft aangedaan, heb ik ook beleefd, moet je weten, en nog wel toen ik met het bloed in mijn laarzen stond, in het heetste vuur voor het vaderland, en meende voor hààr te vechten. Tegelijk met mijn erekruis kreeg ik in het hospitaal net zo'n brief als jij. Mijn vrouw had eveneens plotseling de ware andere ontdekt, ook een héér, en ik kon creperen. Gelukkig was hier geen kind mee gemoeid. Ik ben alleen niet gecrepeerd omdat ik het de hele mensheid kwalijk heb genomen. Niet goed genoeg meer voor het front, heb ik deze plaats aangevraagd, waar ik het jullie allemaal betaald kon zetten. Nu ik een sukkel van een man hetzelfde lot zie ondergaan, voel ik me verlicht. Versta me wel, ik zit niet te genieten van je ongeluk, op mijn woord van eerlijk of ellendig man, zoals je wil. Maar ik was niets dan haat, tegen alle mensen. Nu voel ik medelijden, en dat is weer wat liefde. Dàt verlicht me. Laten de loeders creperen, maar jou ga ik helpen, voor jezelf die een beetje mij bent, en bovenal voor dat kind. Hoe heet het ook weer - Caroline?... - Karlien, corrigeerde ik onverbeterlijk tot in mijn nood. - Ha, Karlin, mooi, dat hoor ik nog eens zo graag - Karlinchen! Wel, ik zal je helpen, dat ze haar vader terugkrijgt en die van haar een vrouwmens maakt dat alle krengen beschaamt! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij meende allicht zacht op de tafel te tikken, maar een der bierflessen vloog aan scherven tegen de schrijfmachine. Ik had een zenuwtrekking. - Entschuldige! grijnsde Hansjörg en het klonk inderdaad onhandig teder in zijn ruwheid. Ik moest naar de barak om zonder uitleg mijn plunje te gaan halen. Het was al avond. - Enne? wilde de ältester dreigend weten en me de terugweg versperren. Daar vloog de deur open. Hansjörg, vierkanter dan ooit, met een stootsheid waarvan ik alleen het geheim kende, lachte vervaarlijk. - Die, wees hij naar me, zal een poosje voor straf bij me werken. En jij, blies hij de ältester in het gezicht, als het je niet behaagt, hoef je nog maar één keer ‘enne?’ te zeggen, en ik smak je morgen eigenhandig en met wellust in de put. Daar kun je dan lekker stinken bij de Prinses. Einverstanden?! De rode ältester stond als een zwarte schijter al in de houding. De hele barak was één galerij witte smoelen. Trekkebenend volgde ik Hansjörg terug naar zijn dienstkamertje. - Ik breng alles in orde met de commandant, stelde hij me gerust. Dat beest is net slim genoeg om me niet dwars te zitten, want ik weet zo het een en ander, dat ik zelfs dood nog aan het licht kan brengen. Het bleek dat de dienstkamer van Hansjörg ook zijn woon- en slaapkamer was. En een belendend hok zou voortaan hetzelfde voor me zijn. - Ik ga in de cantine eten, zei Hansjörg, terwijl jij je inricht. Ik breng een stukkie voor je mee, hoor. En toen hij terugkwam, kreeg ik brood, worst, bier en tabak. - Hansjörg, zei ik, ik dank je, heel oprecht. Maar is dit alles wel eerlijk? - In die vuile mop van een oorlog is wat uit het hart komt niet alleen eerlijk maar heilig, verklaarde hij in zijn boerenzakdoek. Denk alleen aan Karlinchen, Mensch! Ik sliep in het hokje, overmand, en droomde van Karlientje. Het blonde kind zag heel bleek, maar in de blauw-blonde wimpers stonden geen rode tranen meer. Vreemd dat ik nooit meer van Noëla heb gedroomd. - Gewoon, betoogde de volksfilosoof Hansjörg, die heeft immers zichzelf in je herinnering vermoord. Dat is het verdiende end van de loeders!... De ältester en de barak heb ik nog wel in de verte gezien. Ze deden of ze me niet meer kenden. Ik was de hulp van Hansjörg geworden, schreef voor hem op de machine, hield zijn boeken bij, en leefde voorts in mijn hokje. In aanwezigheid van de SS'ers brulde hij me ge- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} regeld toe van stavast, sloeg nooit meer in mijn gezicht maar verving dat door een paar schoppen, die ondanks de spijkerslaarzen van de kolos geen pijn deden. Onder zijn bestuur kreeg ik ook de pakketten te behandelen. Ik kon niet beletten dat de SS'ers er hun part uit stalen; voor de rest mocht ik alles eerlijk aan de man brengen, en Hansjörg stond erop dat ik de pakketjes die het klooster - de prior of pater Benedikt? - me stuurden, onverkort ontving. Ik stond erop dat hij er telkens iets uit aanvaardde, wat hij met schuchter plompe vingers deed. Ik moest met hem verder de brieven voor de gevangenen censureren en gaandeweg liet hij meer door dan ik hem voor had durven stellen. En zo verliepen jaren - jaren, ik kan het nog niet geloven: het leken wel maanden, weken. Nu ja, als je eenmaal kopje-onder bent geweest, kun je in de ijzige zee voortpiassen en hem haast warm voelen. Elke avond bad ik voor Karlinchen, en droomde vaak van haar. Tot we op een dag werden bevrijd, door de Amerikanen. Het was een vreselijke warboel. De barakken brandden, er werd geschoten, Hansjörg was verdwenen, en met zijn machinepistool liep ik verdwaasd langs de lege miradors, door het bosje, tot aan de put. - Ha, Hansjörg! hoorde ik opeens sneerend roepen. Daar stond hij, ongewapend, met zijn boerenzakdoek zich de speknek te wissen. Vanachter een boom waren de ältester en een barakkameraad te voorschijn gesprongen, een pistoolmitrailleur in de heup. Hansjörg had de handen omhooggestoken, met de boerenzakdoek als lompe vlag. Maar reeds drukten de ältester en de kameraad af, slechts enkele knallen, want ik schoot mijn hele machinepistool leeg op hen. Als planken van lijken stortten ze achterover in de put. Hansjörg had met de handen tegen de buik toegekeken. Toen viel hij op zijn knieën, daarna op zijn rug. Ik knielde over hem. - Dank, zei hij, in een opreuteling van bloed, zo zal ik dus toch één vriend hebben gehad! Zoen Karlinchen van me, en geef hier dat spul, of ze zullen jou nog... Hij had de pistoolmitrailleur uit mijn handen gerukt en stierf ermee op zijn borst, in een bloederige, zachte hik van zijn hele forse persoon. Ik maakte een kruis op zijn voorhoofd en kroop sidderend overeind. - What's happening here? hoorde ik opeens een gulle stem. Ik herinner me alleen de geur van Engelse tabak. Met de armen in de hoogte sloeg ik wegduizelend tegen de grond. Niemand, weet ik zeker, was ooggetuige geweest van ‘what happened’. Door mij het machinepistool af te nemen en ermee in zijn dichtge- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} krampte handen te sterven, had Hansjörg me trouwens onverdenkbaar gemaakt. Toch werd ik door de barak bijna eenstemmig aangeklaagd. De Amerikaanse kapitein, Montagu, zat met blond-roze gezicht en kinderlijke blik naar de duistere beschuldiging te luisteren. - Nonsens, zei hij ten slotte, die Duitser en jullie twee kameraden hebben elkaar tegelijk gedood in een tweegevecht op de stengun! Maar de barak liet niet los. Ik was een onderkruiper, een overloper, een bevoorrechte, een knecht van de heren; ik mocht bij ze wonen, ontving beetjes, had de post van de gevangenen achtergehouden en mee uit hun pakketten gestolen. - Wat antwoord je daarop? vroeg Montagu zonder opwinding. Ik kon nauwelijks spreken van de draaierigheid in mijn hoofd, het braken van mijn hart, en van de hoest die weer mijn borst verscheurde. De kapitein liet me van zijn pocketflask drinken: pure whisky. Ik brandde en werd doodmoe. - Ik vraag de kapitein alleen te spreken. En ik heb hem alles verteld, zo bondig mogelijk, wat ik hier in den brede neergeschreven heb. Peinzend bleef hij zwijgen. - Kunt u me niet geloven? vroeg ik stemloos. Hoe trouwhartig keken zijn vergeet-me-nietogen me aan. - Toch, sprak hij. Het is een hele roman, maar dat brengt de oorlog nu eenmaal mee. Ik ben leraar... en ook een dichter, bloosde hij bijna, - dan begrijpt men wel iets van dit prachtige leven vol stoute kinderen. Ik zat alleen na te denken, hoe ik je het best kan helpen. Het is raadzaam dat ik je een poosje bij ons houd, zogenaamd als halve strafmaatregel. Als je nu naar je land terugkeert, word je er door die roden kapotgemaakt. En dan, naar ik hoor, ben je niet gezond. We zullen ook dat in orde brengen. Wil jij mij een beetje helpen zoals je die Duitser hebt geholpen? Ik kon niets zeggen, knikte alleen, mijn natte oogleden verbergend achter een paar sidderende handen. En verbeeld je: - Ik dank je, zei Monty opgeruimd terwijl hij me op de schouder klopte... Ik heb weken in het hospitaal gelegen. Dank zij Hansjörg meende ik mijn borst genezen, maar de emotie van de bevrijding, het einde van mijn Duitse weldoener, waren een te grote schok geweest. Toen ik geen bloed meer opgaf en weer vaster kon lopen, ben ik Monty's nederige hulp geworden; ik zeg nederig, ofschoon ik nu rijkelijk mocht overdoen wat ik onder de arme Hansjörg was geweest. Niet in een hok, maar in een gerieflijke kamer leefde ik, met een warm veldbed en allerlei luxe. Ik droeg een battle-dress zonder onderscheidingstekenen, en niemand {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft me ooit gevraagd naar mijn verleden of naar de reden van mijn aanwezigheid in het Amerikaanse kamp. Ik hield papieren voor Monty bij, op een juweel van een schrijfmachine, fungeerde als tolk, censureerde nu de post van de Duitse krijgsgevangenen en deelde pakketten uit aan de SS'ers! Ja, het leven is wel een malie-molen... De Amerikanen waren goed voor me, heel goed. Ze vormen, met Karlien en Vivier, de prior en pater Benedikt, Prins de L. en Hansjörg, Murk en Delfina, mijn beste en dankbare herinnering aan de wereld der mensen. Ik vergat Monsieur Jacques te noemen, pardon, en oberst Wörishöffer. Ik kreeg krachtig en overvloedig voedsel en daarnaast zoveel lekkers en drank en sigaretten (virginia) als ik maar wou; en pocketbooks, en ik mocht gratis toneel- en filmvoorstellingen bijwonen. Zo heb ik toen in levenden lijve Mariene Dietrich kunnen bewonderen, die voor ons een hele avond is komen zingen. Een verrukkelijke vrouw. Benevens Amerikaanse liederen heeft ze ook even in het Duits gezongen: Sag' mir, wo die Blumen sind... Ik dacht aan Hansjörg en huilde voor die grote mooie blonde Karlien. Mijn hoest bleef weg, en ik bezat al een aardige spaarpot, want ik kreeg fooien voor allerlei karweitjes, en, stel je voor, ook soldij. Bij mijn afscheid heb ik daarvan een fraai oud crucifix gekocht, als souvenir voor Monty. - Ik ben protestant, zei hij ontroerd, maar Christus is van ons allen, nietwaar? heeft hij mij omhelsd. Een vol jaar ben ik daar gebleven. Omdat ik wilde genezen; omdat ik niet met lege handen terug naar huis wilde keren; ook uit dankbaarheid, om iets terug te doen voor die hartelijke cowboys, tevens leraren en dichters, die ons hadden bevrijd, en mij zo fideel begrepen en broederlijk behandeld hadden. En ook, ik moet het bekennen: uit angst. Wat ging ik ginder, thuis, terugvinden? Een gescheiden vrouw hertrouwd met een collaborateur. Een vervreemd weeskind. Een zaak die misschien niet meer van me zou willen. Ben ik laf geweest? Op een dag - het was lente in het kamp en de luidsprekers zongen vrolijke wijsjes - zei kapitein Montagu: - Ik geloof dat het nu ook voor jou tijd wordt. Morgen vertrek ik; ik mag weer leraar worden en dichter van vredesdingen. Is dat niet tevens voor jou het sein? Wees niet bang. Je bent gezond, je hebt wat geld, Karlientje wacht... O ja, nog iets - ik zou je verhaal willen schrijven, maar dat zou niet eerlijk zijn, het is niet van mij. Doe het zelf, beloof me dat... het loont de moeite. Dierbare kapitein Montagu, vergeef me dat ik daarmee zo lang heb {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} gewacht, en ondanks alle filologie er allicht maar zon schamel stuk van wist te maken. Nooit echter gedurende dat Amerikaanse jaar is Karlien één dag uit mijn gedachten, mijn gebeden, mijn dromen geweest. Ja, het was wel wegens haar, voor haar, dat ik me die nieuwe ballingschap heb opgelegd. Ik heb toen ook aan de prior geschreven, om hem te danken voor de pakketten, die nu niet meer nodig waren, doordien de Amerikanen me rijkelijk hielpen en ik gauw zou terugkomen. Tevens verzocht ik hem van mij pater Benedikt te groeten. Opzettelijk heb ik de brief zonder afzender verstuurd. En dit was opnieuw België, Vlaanderen, en straks Gent. De treinreis duurde gelukkig lang; in Brussel moest ik overstappen en kreeg ongevraagd, allicht wegens mijn battle-dress, een bord warme soep en een paar broodjes gehakt van een rodekruiscantine op het perron. Daarna zat ik weer door de raampjes te turen naar het lentelandschap met wolkjes stoom van de locomotief. Mijn hart klopte en klopte dat ik er goddank moe van werd. Ik vreesde terecht de opwinding. Ik wilde zo paraat mogelijk wezen voor wat me waarschijnlijk te wachten stond. Het eerste wat ik heb gedaan is mijn battle-dress te gelde maken en tegen bijbetaling een zuinig burgerpak aanschaffen. Dat kon toen nog, bij de laatste oude-kleerkopen. Die battle-dress was mij nochtans dierbaar geworden; maar ik wilde hem kwijt om niet te worden aangezien voor een held, die ik niet was, en om geen verhalen te moeten doen, want ik kende mijn landgenoten als iets minder discreet dan de Amerikanen. Ten tweede moest ik een kamertje vinden, ook zo civiel mogelijk. Ik vond het eveneens in de buurt van het station, boven een heel gewoon café, waar ik een glas bier had besteld om intussen te informeren. - Wij kunnen u logeren, zei de vrouw achter de tapkast. We hebben kamers voor reizigers, ook wel voor wat u raadt - een mens moet immers leven -, maar een gast die een tijdje blijft, hebben we net zo graag. Ik kon in Café Azalea ook mijn maaltijden gebruiken. We kwamen overeen omtrent een schappelijke prijs, verder werd me naar niets meer gevraagd. Ik heb het er goed gehad. Er was vaak wat veel leven beneden, tot laat in de nacht, van de juke-box en de dansende jeugd; en op de belendende kamer ging het soms ook dartel toe. Maar mijn gemoed vond er rust; ik kreeg een vriendelijke goedendag, en heel behoorlijk eten voor mijn geld. Eens heeft de vrouw, niet gevraagd, maar als terloops gezegd: {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} - U komt zeker van ver... - Ja, heb ik geknikt, van heel ver... De volgende dag - het was haar jaardag - heb ik haar een kleine azalea in een pot gekocht. Ze dankte hartelijk en zei stil: - Wie van verre komt, zal nog lang lopen... Het was als een wijze wens bedoeld. Maar wàt heb ik inderdaad gelopen voor ik hier nu in dit keukentje aan de vaart zit te schrijven, op slechts enige kilometers van Café Azalea, dat met een half dozijn andere panden is gesloopt om plaats te maken voor een residencegebouw. Mijn eerste geloop is naar de oude zaak geweest. Het heeft een paar bezoeken geduurd voor ik kon worden ontvangen. Intussen had ik van de nieuwe portier vernomen dat de dood van Monsieur Jacques nooit echt was opgehelderd. Zijn oudste broer had vooreerst de zaak alleen verder bestuurd, maar die was sinds het sterfgeval niet meer helemaal wel bij zijn hoofd en mijn vroegere chef was zijn compagnon geworden. Ja, waar die het geld vandaan had gehaald om het voldoende aantal aandelen te kopen?!... Praktisch was hij nu de enige baas. Hij wilde me eindelijk een onderhoud toestaan dat hem hooguit tien minuten heeft gekost. Hij deed of hij me niet herkende, keek langs me heen en herhaalde verstrooid mijn naam. - U weet wel..., wilde ik uitleg geven. - Ach ja, wenkte hij af. Nou, dat is ook erg lang geleden. Waar hebt u al die tijd gezeten, ik bedoel sinds de bevrijding? - Ik heb geprobeerd me een beetje verdienstelijk te maken bij de Amerikanen, uit dankbaarheid... - Tja, die Amerikanen! wenkte hij weer af met een spits lachje... Enfin, ik had de zaak vrijwillig verlaten, ik zag er ziekelijk uit, was te oud om opnieuw in dienst te worden genomen; bovendien was er niets vrij; en de chef, de baas, had over enkele minuten een belangrijke afspraak... Hij is niet opgestaan en ik ben weggeschuifeld, schimmiger dan ik gekomen was. Eindeloos, en even vruchteloos, heb ik daarna gelopen van de ene verzetsinstantie naar de andere. Want dat was nu een hele instelling geworden met de verbijsterende bureaucratie van dien. Aanvankelijk was ik er een onbekende; men doorzocht vlijtig kamers vol kaartsystemen; ondanks mijn referenties vond men niets. Tot, in de laatste instantie, me toegesnauwd werd: - U! Hoe bestaat u het? Men luisterde nauwelijks naar mijn beknopte relaas. Het signalement was onverkort doorgegeven: onderkruiper, overloper, prostitué en lakei, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} herenhond, beetjessnoeper... en dan was er nog iets heel verdachts: het ‘duel’, én de Amerikaanse bescherming. Er zat één zachter man onder die zich-verder-verzettenden. - Dring niet aan, zei hij. Uw geval is niet helemaal duidelijk, laten we zeggen. Zie dat zelf in, en ga... Ik ben gegaan, omdat die man het zo bedekt vriendelijk had gezegd. Hoewel, ik wàs toch van het verzet geweest; had ik daarvoor vrouw en kind niet verlaten en al het overige moeten doormaken? Nu ja, dat overige - daarmee had ik allicht te véél gezien, gehoord, en al of niet begrepen... Ik ben nooit als verzetsman erkend, en heb nooit een cent vergoeding of pensioen ontvangen. Tijdens dat geloop naar die hogere en laatste verzetsinstanties, in Brussel, heb ik op een trambalkon een oude bekende teruggezien. Hij werd bleek, terwijl een litteken tussen oorvlek en mondhoek rood opliep en het zweet hem uitbrak. - Dag, glimlachte ik witjes. - Simenon, hakkelde hij, hoe... gaat het je? Ik haalde de schrale schouders op. - Kan ik je helpen? fluisterde hij. Ik ben professor, doceer internationaal recht. Laat me... iets goedmaken. Ik dacht opeens aan het ‘duel’. - We zijn quitte, zei ik. Ik bedoel: alles is voorbij... - Dank je, wiste hij zijn zweet... Dat is heel grootmoedig... Ik wens je van harte alles goeds. Jij verdient het... Ik heb één, heel klein excuus: ik hield van Annelore, heus, tot ik het kreng heb gewurgd... Maar dat maakt mijn schuld tegenover jou niet ongedaan. Oude makker,... vergééf me! Nog even stonden zijn donkere ogen gloeiend op me. Hij wilde zijn harige hand uitsteken, die ik allicht had gedrukt, maar hij trok ze beschaamd, sidderend terug, en sprong van de trem, in volle vaart. Nummer Null heeft je vergeven, Prof. Dr. Bruno. Mariene Dietrich (Sag' mix, wo die Blumen sind...) had al vóór de oorlog uitgebeeld wat een Blauwe Engel van een professor maken kan. En stel eens - Hansjörg heeft me nooit haar naam genoemd - dat Annelore zijn vrouw was. Het leven, zeker in oorlogstijd, is immers zo'n malie-molen... Ik heb dat alles gauw verteld om er niet op terug te moeten komen; om slechts nog te mogen schrijven over dat waaraan tot het eind van mijn dagen mijn verdere leven gewijd zal blijven: Karlien, mijn Karlientje. zeker, ik heb eerst dat burgerpak gekocht, die kamer gehuurd in Café Azalea, de oude zaak bezocht en een eerste verzetsinstantie. Ik wilde me {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} immers opmaken om niet als een schooier naar mijn kind toe te gaan, en om intussen mijn angst zogoed mogelijk te overwinnen. Tegen het eind van de eerste week van mijn terugkeer begaf ik me naar het bevolkingsbureau. Op vertoon van mijn papieren kreeg ik een nieuwe identiteitskaart. En toen - toen heb ik de naam van mijn kind genoemd en gevraagd waar het verbleef. Ik bibberde zo dat de beambte me niet dadelijk verstond en ik naam en vraag moest herhalen. Ik schoof hem een pakje sigaretten toe, uit de voorraad die ik van de Amerikanen mee had gekregen. De man mompelde iets van ‘niet nodig, heus’, stopte het pakje in zijn zak en het kaartsysteem leverde weldra het antwoord, dat de beambte voor mij op een papiertje schreef. Ik las het, stom van vreugde, en had de man nog een pakje willen schenken, maar ik had er geen meer bij me. Ik drukte zijn hand en hij keek me niet eens vreemd aan. Raadde hij iets van het drama, van de tragedie? Op een bevolkingsbureau zullen er zich wel dagelijks afspelen. Hoe mechanografisch ook die kaartsystemen, het blijft toch een spel van geponste harten. Ik zat al in de trem, hield het niet uit op de bank en ging op het balkon staan, stopte een tweede reep kauwgom in mijn mond. Aan de Sterre reed de trem niet verder. Maar ik wachtte niet op de autobus. Ik was blij te kunnen lopen. Het was zacht warm weer, stil zonnig, waarin ik beurtelings transpireerde en rilde. Het adres zong in mijn oren: Pension Kinderwelzijn, Beukendreef... Ik dipte mijn gezicht met mijn zakdoek, hoestte er even in, trok mijn dasje recht. Hoe rustig lagen daar aan de weg riante villa's en leuke herbergen. Soldaten zaten op een terrasje. Een radio zong. De velden waren ontroerend groen, en de bomen bloesemden wit en roze. Na een halfuur stond ik in de Beukendreef. Ik kwam voorbij een oude boerderij, langs een wei met lome koeien achter schrikdraad, en daar las ik op een tuitelig hek: Kinderwekijn. Het pension zag eruit als een vervallen buiten, in een slordige tuin waar een oude hond zich lag te zonnen. Ik zong nog altijd: Kinderwelzijn, Beukendreef, eenvoudig maar gezond. Binnen hoorde ik een andere zang, een zingzang van kinderen die rekentafels opdreunden. Ik glimlachte: het volksschooltje uit mijn kinderjaren! Oorlogen woeden, nieuwe tijden worden geboren, maar hoe weinig verandert er, goddank. Toen hoorde ik hoesten, een prille, pijnlijke hoest. En een hees stemmetje. Twee kleine meisjes kwamen uit een hok en zeulden een zware mand. - Dag! zei ik opgewekt. De meisjes bleven stilstaan, lieten de mand even los. Het ene was zwart gelokt, het andere had lang en heel blond haar, satijnig sluik. De {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen glimlachten bedeesd terug. Hun kleertjes waren meer dan eenvoudig. Ik stopte ze elk een reepje kauwgom toe en vroeg hoe ze heetten. - Marcella, zei het zwartje. Het blondje zweeg. Het was een erg tenger kind, mat blank, met blauwe oogleden, hemelsschoon als een engeltje. Met grote ogen stond het me aan te kijken, nadrukkelijk aandachtig en zo wonderlijk zacht en zoet. Mijn handen begonnen te beven. Ik hoestte tegelijk met het kind. Ik had geen stem meer en hijgde toch: - Jij bent... Karlien, nietwaar? Het zwartje was geschrokken weggelopen maar het blondje had zich tegen mij gegooid. Haar armpjes lagen om me. Haar lijfje schokte en het hese stemmetje jubelde klagend in mijn hals: - Pààtje!... Ze lachte en huilde terzelfdertijd; ik voelde in mijn hals haar lauwe tranen, en hoestend herhaalde ze hees zingend en smekend: - Paatje, Paatje... neem me weg van hier... onmiddellijk... vóór de directeur komt! - Ja, onmiddellijk, als je wilt, ik kwam je immers halen, Karlien, fluisterde ik, en werktuiglijk, met het kind op mijn armen, liep ik naar het hek. Opeens verstijfde het lichaampje tegen mij. Een kleine, knokige man met ontstoken grijze ogen stond voor ons. - Wat moet dat betekenen? blafte zijn kopstem. - Ik ben haar vader, zei ik. - Mooie vader van wie ik nooit heb gehoord en die pas nu opdaagt. En ik vernam in een boze woordenvloed, terwijl Karlien haar gezichtje tegen mijn schouder verborgen hield, dat Noëla het kind hier tijdens de oorlog had gebracht, een minimum van kostgeld had bedongen, dat ze sedert de bevrijding verdwenen was, misschien met haar nieuwe man gevlucht naar Zuid-Amerika, misschien niet meer in leven; Kindewelzijn had in elk geval geen cent meer van haar ontvangen, maar het kind grootmoedig gehouden, met de karige steun van Openbare Onderstand. - En nu wilt u ermee vandoor, zonder de rekening te betalen! kefte de directeur uit. - Paatje, neem me weg, snikte het kind gesmoord in mijn hals. - Luister, zei ik meer om haar moed in te spreken dan voor mezelf of hem. Ik kom uit de oorlog, uit het vuur. Ik weet wat concentratiekampen zijn en ik heb een stengun in de handen gehad. Maak u weg, of liever: als de bliksem gaat u dat hek voor ons openen! De Amerikanen hebben me bevrijd en nu bevrijd ik mijn kind. De rekening kunt u {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} sturen naar Café Azalea, bij Sint-Pietersstation. Ik zàl ze betalen. Vooruit, godverdomme, waarop wacht je?! En de blafhond sprong om het hek te openen. Ik liep op benen zo sterk als ik ze nooit had gehad of nog zou hebben, terug naar de Sterre, met een in haar slaap hoestend kind in mijn armen. Toen zaten we in de trem, zij op mijn schoot, bleek als de bloesems van de bomen, blauw als de hemel, blond als de zon. Ze glimlachte en zong hees: - Paatje... ik ben zo gelukkig nu... dank je! en gaf me een pakkerd. Dit is de laatste bladzijde van het tweede cahier dat ik eergisteren bij Delfina heb gekocht. Ik ben nog niet aan het eind van mijn geschiedenis; allicht heb ik te lang gedaan over zekere episodes. Nochtans is binnen een paar uur mijn tweede en laatste reveillon om; ik mag er komende nacht geen derde bijmaken. Al die jaren heb ik zo gelukkig met Karlien geleefd, in een regelmaat die ik nu minder dan ooit ontrouw wil worden. Boven op Karliens kamertje weet ik nog wel een oud schoolschrift van ze, waaruit ik wat witte bladzijden kan knippen. En dat moet dan volstaan voor het slotgedeelte van mijn verhaal. Ik zal me haasten. Allereerst heb ik voor Karlientje fatsoenlijke kleertjes gekocht, en niet bij de uitdrager dit keer. Haar plunje uit Kinderwelzijn hebben we maar in de winkel gelaten. De juffrouw, zichtbaar voldaan, trok een kam door het blonde haar, en mijn kind zag er inderdaad als een feetje uit. Ze moest een grimasje maken in de spiegel om zichzelf te herkennen. Voor een paar dagen hebben we onze intrek genomen in het mooiste hotel over het station: Le Grand Vatel. Dat kon mijn spaarspot nog wel lijden. Het kind had armoede genoeg geleden; ik wilde haar die van mijn kamertje in Café Azalea sparen. Het eten was zo fijn en rijk dat Karlien het eerst niet dorst aan te roeren; en na het hors d'oeuvre kon ze nauwelijks nog een hapje tot zich nemen. We praatten met elkaar als grote mensen. Ik vertelde dat ik in het buitenland had gewerkt voor de vreemde natie die ons, ten koste van zoveel offers, had bevrijd; aan wie Karlien en ik ons verdere leven dankten, dat gelukkig zou zijn. Meteen had ik wat geld verdiend, want door de oorlog was ik, zoals Karlien, een arme gevangene geworden. Ik woonde nergens, dan in hotels, omdat ik vooreerst nog veel moest reizen, om meer geld voor ons te verdienen. Ze luisterde aandachtig en knikte begrijpend. Kinderen uit mislukte huwelijken zijn of medehuisbreukelingen, of voorlijk ernstig en wijs. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Kinderwelzijn vertelde mijn meisje niet veel; ik moest vragen stellen om iets te vernemen. Ja, er bestond daar verschil onder de kinderen, en daar zij arm was, had ze ‘natuurlijk’ (ze zei het zo stoorloos) minder gekregen dan de andere, ook minder onderricht, en meidenwerk moeten verrichten. Ik dacht aan de zware mand, en drong niet aan. Maar toch had ze goed geleerd, want dat deed ze dolgraag. - Dan vergeet je al wat naar is; je leeft in zo'n schone wereld, waar alles kan!... Zo kon ze al heel vlot lezen en schrijven. Of ze het me eens mocht laten zien? Ik gaf haar mijn Amerikaanse ballpoint, die ze bewonderend streelde, en op haar papieren servet schreef ze groot, beverig en toch sierlijk: - KARLIEN HOUT VAN PAPA. - Proficiat, zoende ik haar en schonk haar de ballpoint... We sliepen samen. Ik moest aan prins Henri en Marlene Dietrich denken, in kinderlijke kuisheid. Maar hoe erbarmelijk hoestte mijn Karlien in haar slaap, terwijl ze in mijn armen haar tengere lijfje liet uitschokken. De volgende dag bezochten we de dokter. Hij keek streng en bedenkelijk. Ik had hem heel bondig het belangrijkste van ons verleden verteld. - Ze hebben dat kind sinds haar geboorte ondervoed en bovendien te hard doen werken. Dat Kinderwelzijn zal nog van me horen! Ik weet niet wat uw vrouw als kostgeld heeft betaald, maar zeker is dat de directeur de Openbare Onderstand heeft bestolen!... Ik loog ook tot hem dat ik geen vast verblijf had, aangezien ik voor mijn werk voortdurend moest reizen. Hij gaf me twee brieven mee. Een eerste voor een openbare lagere school met voortreffelijke kost en inwoning; een tweede voor een vakantietehuis in de Ardennen. Toen we weer buiten liepen, slikte Karlien dapper haar tranen weg. - Ik zal mijn best doen om goed te leren op de nieuwe school en gauw gezond te worden, beloofde ze. - En ik, snikte ik droog, kom je elk weekend bezoeken en zondags gaan we samen uit. En later, zodra ik geld genoeg heb, bouwen we een huisje en zijn dan elke dag en nacht bij elkaar. Wil je nog even zolang wachten? - Ja, lachte ze huilend. Ik heb nu immer een Pa, voor altijd, nietwaar? - Voor altijd! stond ik haar op straat knielend te zoenen... En zo zijn jaren voorbijgegaan, als afgesproken. Het was een goede kostschool, Karlien leerde met vreugde en succes, en haar gezondheid, al bleef ze tenger, gaf de dokter tevredenheid. Mijn leugen tot het kind {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} had me geïnspireerd: waarom zou ik niet als alle oudverkeerden proberen voor een firma te reizen, al was het voor een onderloon? Een farmaceutisch produkt ontfermde zich, en om zoveel mogelijk bij mijn bescheiden salaris te verdienen, deed ik al mijn reizen op de fiets. Dat geld was goed voor mijn borst, redeneerde ik, maar intussen reed ik mijn hart af. Want de voorschoot grond die Vlaanderen heet, is een vasteland wanneer je het door alle weer en wind moet doortrappen. Maar zondags wandelde ik met mijn dochter op de Kouter, langs muziektent en bloemenstalletjes; we dineerden in Grand Vatel, en daarna bezochten we een tentoonstelling, de schouwburg of een bioscoop. En tijdens de vakantie mocht Karlien naar het tehuis in de Ardennen, een oud kasteel nabij Anthée, in sneeuw of zon, met veel melk en gouden boter, en heerlijke spelen in het park en in de bossen en velden rondom. Om haar zondags te bezoeken, nam ik wél de trein. We dineerden in het jagershotelletje Famerée, in het dorpje Rosée; liepen door het lege schooltje waarvan de poort altijd aan was, of brachten een groet aan het oude kerkje, en dartelden verder eindeloos, hand in hand, door het hoge gras van die prachtige hoogvlakte. In mijn kamertje boven Café Azalea hing er elk jaar één foto meer, van mijn steeds grotere Karlien. Goedkope foto's, maar de rijkdom van een vaderhart. Op halfvasten gingen we trouw naar de grote jaarlijkse kermis op Sint-Pieteresplein. En daar moest ik telkens voor Karlien ‘onze’ foto schieten. Ik stond te mikken en naast me keek met grote ogen een wit gezichtje toe, bereid om te jubelen: roos! Op de laatste foto die in Café Azalea heeft gehangen, mikte zij voor het eerst; maar ik keek niet naar het doelwit, doch met ingehouden jubel naar het grote meisje naast me. Ik zei ‘de laatste foto’, want met het begin van het lyceum kwam ook een grote verandering in ons leven. Op een zondag tussen winter en lente hadden we na de bios een lange wandeling gemaakt. We liepen nog langs de vaart toen het donker en mistig werd. In de verte schenen de stadslichten. Tedere geluidjes van snippen stegen op uit de lis. En ineens begon Karliens hand in de mijne te gloeien. - Paatje, zei ze bijna fluisterend, hier zou ik met je willen wonen, als je eens geld genoeg hebt en niet zoveel meer moet reizen. - Ja kind, stotterde ik, dat zou ik ook zielsgraag willen... misschien heb ik nu gauw geld genoeg... Mijn hart schreide. In al die jaren had ik wel hard geploeterd en toch {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zo weinig kunnen overleggen. Ik dorst het kind niet te zeggen hoeveel die kleertjes, die schriften, die kostschool, die zondagen me hadden gekost. We stonden voor een klein herbergje, waarin zacht licht scheen. Het heette daar In het Overzetje. - Mag ik nu mijn Pa eens tracteren? vroeg Karlien. Want ik heb ook gespaard hoor, van mijn zakgeld! Ik voelde me zo wee dat ik de kleine warme hand me maar naar binnen liet trekken. Er zat niemand. Kwam het door de koude mist buiten, door de plotselinge warmte binnen? Karlien kreeg een hoestbui en ik ook. Een zware man - die nu gauw mijn vriend Murk zou worden - scheen ons niet te zien. Hij bleef zich tussen tapkast en keuken bewegen en bracht toen ongevraagd een dampende kop chocolademelk voor Karlien, en een filterkoffie die naar cognac rook voor mij. - Dank u, meneer, zei Karlien als een grote. Hoe fijn van u. Dat is precies wat we verlangden. Hoeveel krijgt u? Want ik houd mijn Paps vrij. De zware man keek naar het kind, naar mij, het leek wel glimlachend ofschoon niets veranderde in het norse gezicht. - Vijf frank, juffrouw, zei hij ten slotte, mét bediening. Nauwelijks de prijs van één coca-cola. Maar daar had Karlien nog geen besef van en parmantig haalde ze het geld uit haar portemonneetje. Het leek wel aanstekelijk. De zware man moest ook hoesten. En onmiddellijk vroeg Karlien: - Mag ik u ook iets aanbieden, als u dat niet kwalijk neemt? - Dank u, zei de norse man en verdween in zijn keuken. Toen kwam een jong paartje in een hoek zitten. - Tweemaal gin à l'eau, zei de jongeman maar Murk bracht limonade en het paartje dorst niets te zeggen, of merkte het niet, want ze zaten in elkaars ogen te kijken en zoenden elkaar stiekem. Ik vond het een beetje onbehaaglijk, vanwege Karlien. Maar zij zei stilletjes, hees aan mijn oor: - Kijk eens hoe gelukkig die zijn, Paps. De oorlog heeft ze misschien ook gescheiden. En nu hebben ze elkaar teruggevonden, als wij! En ik kreeg ook een zoen, bijna op de mond, van het onschuldige kind... Dezelfde week, gedreven door die wondere machten die een mensenbestaan besturen, keerde ik op een avond, alleen natuurlijk, naar het Overzetje terug. Murk bracht me thans een koffie die naar brandewijn geurde. - Je dochtertje is niet meegekomen? ging hij over me zitten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij deed me denken aan de prior, aan Hansjörg; ik had een onberedeneerd gevoel van vertrouwen, en sprak. - En het kind zou zo graag hier aan de vaart komen wonen, met me, voegde ik er zwaarmoedig aan toe. - Dat kan, zei Murk. En ik vernam dat hij eigenaar was geworden van het halfdozijn huisjes van één verdieping, die hier tegen elkaar staan achter een haag van knotwilgen. Daar woonden vroeger de werklieden van de nu verlopen blekerij over de vaart. Een veerbootje van de fabriek zette hen elke ochtend en avond over - vandaar de naam van het café. In de twee laatste huisjes had Murk zijn herberg en zichzelf ondergebracht. Drie andere had hij verhuurd als boot- en clubhuis aan een roeivereniging. Het eerste huisje was nog vrij. Hij was bereid het me voor een weggeefprijs af te staan. Betalen kon ik wanneer het me ooit eens paste. Ik had nog de hele lente en zomer voor me om het huisje te kalfaten en in te richten. De roeijongens zouden me wel een handje helpen. Dan kon ik er met mijn kind in komen wonen. Het zou gezond voor ons beiden zijn. En het was al zo'n grote meid. Als zij vroeger uit school kwam dan ik van mijn werk, hoefde ik niet bang te wezen. Murk zou er wel een wakend oogje op houden. Ik heb dolgelukkig toegeslagen. De voorzienigheid zou me wel bijstaan om het allemaal voor elkaar te brengen. Ik bood Murk ook een koffie met brandewijn aan, als mijn nederige dank, en hij heeft hem aanvaard. - Wie bent u toch, om zo goed voor me te zijn? vroeg ik een beetje dronken. - Een uitgestotene, antwoordde hij, een misdadiger volgens de letter van de wet. Voor het eerst had ik op zijn Hollands accent gelet. Meer heeft hij ook later niet gezegd, en ik zal hem wel nooit durven ondervragen. Maar hij moet een oud-geneesheer zijn, die wellicht uit goedhartigheid iets onwettigs heeft begaan. Elke avond heb ik, geholpen door de jongens van de roeivereniging, aan en in het huisje achter de knotwilgen gewerkt. En toen Karlien uit Anthée terugkwam, heb ik haar naar eindelijk ons thuis gebracht. - Paatje, weende ze, hoe kan ik je danken? - Met een zoen voor Ome Murk, zei ik. Die had het Overzetje gesloten en kwam in een zwart pak als onze gast op bezoek. We zaten in de keuken-woonkamer. Karlien omhelsde mij en hem en zijn nors gezicht zag glimmend rond. Ik maakte warme chocolademelk en filterkoffie, waarin Murk een scheut {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} cognac uit zijn binnenzak tikte. En op de tweedehandse piano speelde Karlien, schools en met fijn kunstgevoel transponerend: Home, sweet home. - Je kind is niet blond, maar van goud, nam Murk plotseling afscheid. Het huisje heeft beneden alleen die voorkamer, direct achter de deur, en een schotelhuisje. En boven twee kamertjes, voor mij en Karlien. Maar de eerste nacht is ze bij me in bed gekropen en heeft me, zacht hoestend, hartstochtelijk gezoend, gloeiend en kuis. - Paatje, Paatje, ik ben je gelukkigste Karlien!... Het zijn de allerschoonste jaren van mijn leven geworden. Ik bleef hard werken, alle trems, bussen en treintjes uitsparend op de fiets, want het farmaceutische product bleef onwrikbaar bij het onderloon. Ik begrijp nog niet hoe de echte oud-verkeerden het hadden aangelegd om nu in dure sleeën te rijden, meest voor een eigen firma bovendien. Het kon me echter niet deren. Het Vlaamse landschap is mooi, zelfs in de winter, en de fiets gezond; als mijn hart moe was, dacht ik aan 's avonds, thuis, en het begon weer op gang te komen. Karlien bleef 's middags op school eten. De refter van het lyceum - Murk had er stilletjes naar vernomen - was uitstekend. Karlien moest me het menu vertellen, en dat ze niet loog, bleek al spoedig uit haar bekendheid met keukenaangelegenheden. Ik geloofde haar dan ook als ze verzekerde dat haar maaltijden heel lekker en meer dan voldoende waren. Ik probeerde 's avonds zo vroeg mogelijk thuis te zijn, vooral in de donkere seizoenen. Maar Karlien, aanvankelijk toch nog een kind, was niet bang. Eerst deed ze haar schoolwerk af, daarna waste ze zich en ontving me in haar vrolijke piamaatje met een omarming die fris en fijn geurde naar zeep. Ze hielp me het avondeten klaarmaken, we babbelden opgewekt aan tafel, zij over leraressen en vriendinnetjes, ik over mijn klanten, en terwijl ik dan wat in de leunstoel zat, speelde ze zachtjes en zangerig piano. Ik neem het mijn hart nog kwalijk dat het toen zo vaak wegdommelde. Hoewel Karlien de mooiste lijsten had, stond ik erop haar nog wat te helpen door eens een les te overhoren of zo. Maar ze leerde stilletjes alleen verder, en wekte me enkel om me een nachtzoen te geven. - God, schrok ik dan, hoe laat is het weer? en wilde haar beknorren. - Tijd ook voor Paps om naar bed te gaan! Ik ben helemaal klaar. Als ik bij jou zit, gaat het nog eens zo goed vooruit. Heus, je hébt me geholpen... Altijd wist ze me aldus in alles met mezelf en de dingen te verzoenen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Gearmd trokken we naar boven en namen voor ons kamertje afscheid. Later probeerde ze me te verrassen door alleen het avondeten te bereiden tegen dat ik thuiskwam; gekookt eten dan nog, omdat ik voor 's middags alleen boterhammen meenam. Het is toen een echte strijd tussen ons geworden om het eerst in het huisje aan de vaart te zijn, want ik wilde niet dat ze voor mij haar tijd verloor; zij moest leren, en ik bezorgde graag ons keukentje. Zondags hadden we als in de jaren van het lagere schooltje onze uitgang naar de Kouter; we aten bij elke min of meer feestelijke gelegenheid in Grand Vatel, en daarna gingen we thans naar concerten of lezingen luisteren. In de vakantie was Karlien nu leidster in het kinderkasteel nabij Anthée; daarvoor kreeg ze gratis kost en inwoning. Ze deed het zo graag, zei ze, dat ik er haar niet vanaf kon brengen. - En het zijn zulke gelukkige herinneringen die ik hier opnieuw beleef, verzekerde ze. Ik bezocht haar daar nu niet enkel op zondag; ik kwam voor een heel, lang weekend: van vrijdagsavonds tot maandagsochtends, en Karlien kreeg vrijaf om een of twee nachten met me te logeren in het jagershotelletje in Rosée. Onze wandelingen deden we vaak met een zwerm kinderen. Zo verhinderde ze me te bekennen, dat een buitenlandse reis, waarvan ik nochtans zo hard droomde, nog niet kon lijden. Murk kregen we nooit meer op bezoek sinds de avond van onze intrek en zijn onverhoeds weglopen. Maar als Karlien iets lekkers had gekokkereld, verdween ze met een pannetje onder een handdoek om ‘ome’ te laten meeproeven, en daar kon hij niet tegen protesteren. Vaak gingen we zondagsavonds, vóór het eten, iets bij hem drinken, in herinnering aan ons eerste bezoek. En later heeft Karlien erop aangedrongen dat ik ook een avond in de week naar het Overzetje zou gaan, terwijl ze leerde; we moesten Murk iets laten verdienen. Ik deed het voor haar, zonder vooralsnog te beseffen dat ik het ook voor mijn enige laatste vriend deed. Toen het einde van de lyceumjaren naderde, begon ons gesprek - onze dicussie - over Karliens verdere studie. - Wat zou je verkiezen, kind? Het wordt tijd dat je daaraan gaat denken. Je hebt prachtlijsten voor alles. Maar zeg me eens wat jijzelf het liefst zou studeren: geneeskunde, filologie, natuur- of wiskunde, geschiedenis? - Niets, bleef ze lang herhalen. Heus, ik zou willen werken, Paps. Ik ben immers een goede leerlinge geweest; wel, ik voel me volleerd! En dan kun jij wat rust nemen, eindelijk. - Maar ik denk nog aan geen eind. Je beledigt me! Ik houd het vast {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} je hele universiteit uit. Anders ga ik ontijdig roesten. Jij hebt ook maatschappelijke plichten, Karlien. Met jouw talent moet je iets worden; en daarvoor moet je naar de universiteit. Ten slotte heeft ze aanvaard. - Nu dan, vier jaartjes Germaanse filologie. Dan word ik gauw lerares Engels of Duits. Dat zou me inderdaad lijken. Heel wel bedankt, Paatje! Ik mag aan de laatste prijsuitdeling niet terugdenken. Het was te feestelijk. Een nokvolle zaal, van rood fluweel en gouden lijsten. Murk zat naast me, in het zwart, met de dichtgewrongen zware handen op zijn knieën. Hij had voor die namiddag het Overzetje gesloten. Negen keer is mijn, ons kind, voor het voetlicht moeten komen, onder een roffel van het orkest en het flitslicht van de persfotografen. Ze was primus van alle retorica's en had alle prijzen gewonnen. En de andere leerlingen en ouders waren niet jaloers. Ze klapten hun handen roodgloeiend. Telkens stond Karlien daar, groot, tenger, in haar zelfgemaakte zwarte japonnetje, met een heel wit en smal gezicht tussen de lange franjes blond haar. Ze glimlachte zo ingetogen, bijna pijnlijk en neeg zo natuurlijk bescheiden. De prefecte wilde haar voor de microfoon toespreken, maar haar stem sloeg over en ze zoende het meisje alleen, drie, vier keer. Ik bezit natuurlijk de persfoto's. Ik ben ze de volgende dag gaan kopen van de kranten. Ik durf ze nog niet weer te bekijken. De avond van de prijsuitdeling kwam Karlien op mijn schoot zitten, in ons keukentje. - Dank voor al het succes, zei ze, en voor de enig mooie tijd. Nog vier jaartjes geduld, en dan werk ik voor jou, voor ons. - Nee kindje, zei ik. Dan ga je aan trouwen denken. Je zult een beste moeder zijn. En ik trek me best verder uit de slag - ik ben dan ook zo'n zware last kwijt, hee? probeerde ik te schertsen terwijl ik haar lichte lichaam weer kinderlijk op mijn knieën liet rijden. Maar Karlien lachte niet. - Trouwen? fluisterde ze. Ik denk er niet aan. Ik ben met mijn Paps getrouwd, en ik zal de verbintenis nooit laten verbreken! Het was of een stengun mij door borst en buik schoot. Ik keerde mijn gezicht af, dat grimaste van een stom gekerm. - Een dochter kan en mag niet met haar vader trouwen, bracht ik ten slotte schor uit, zo nors mogelijk. Maar nu lachte Karlien. - Dat zullen we dan eens zien! Maar alleen dood krijg je me hier buiten... {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernstig of speels, wat vreselijke voortekenen van het lot blijken achteraf de woorden van een mens. En hoe verbergt zelfs zijn liefste lach het goddelijke treurspel van ons bestaan. Karlien werd eerstejaars Germaanse filologie. Ze studeerde met evenveel gemak als belangstelling en toegewijdheid. Niets scheen ons gelukkige leven te bedreigen. Op een zondagmiddag, tussen winter en lente, maar nog aan de koude kant, deed ik in de leunstoel mijn dutje. Plots schrok ik overeind. Ik sprong naar de deur en zag Karlien die in de vaart was gedoken en met een jongetje naar de over zwom. Murk was ook toegelopen. Met zijn beiden hielpen we het jonge meisje en het jongetje op het droge. - Wat is er in vredesnaam gebeurd? stond ik in hun plaats te klappertanden. - Ik keek toevallig door het raam, lachte Karlien hijgend. Dat kind was hier verveeld alleen aan het spelen, het keilde steentjes over het water, en wou toen opeens met een aanloopje van de oever op dat oude bootje springen. Maar hij sprong ernaast en ik vreesde dat hij onder het bootje kwam en zich niet meer naar boven zou kunnen werken... Grijs stond daar om ons inderdaad een heel eenzaam landschap. De roeivereniging had sinds enkele jaren elders een sjieker boot- en clubhuis gevonden. Er waren geen flinke knapen meer om het verveelde zondagsjongetje te helpen. Zonder mijn Karlien... - Vooruit! gebood Murk. Wat staan jullie hier drijfnat in de kou te kletsen? En hij duwde ons ruw ons warme huisje binnen. - Uitkleden, jij ook, Karlien, en nu elk in een wollen deken bij de kachel. Ik ben zo terug... Als de donder was hij terug uit zijn Overzetje, met een fles cognac. Ik schonk kokende koffie. En Murks dikke vingers schudden uit een papiertje een paar poeiers in de mengdrank. - Hoe heet jij, kleine man? glimlachte Karlien tegen het kind dat nu heel rood zag. - Vivier, juffrouw. Ik woon een beetje verder, op Villa van den Avenne, en dank u nog wel zeer. Ik ben zo bang dat Pa... - Dat komt voor elkaar, hoor, zoende ze hem. Ik zie ze daar nog in hun wollen deken zitten, hij met zijn glimmende ogen die niet van haar afkeken, en zij met haar natte blonde haar schoon als een weldadige nixe. We hebben Viviers kleertjes zo goed mogelijk gedroogd en Murk heeft hem naar Villa van den Avenne gebracht. Maar Karlien had kougevat en ging weer hoesten. Murk kwam geregeld op bezoek om wenken te geven en medicamenten te brengen. Het jonge {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje bleef opgewekt als altijd, maar Murks glimlach was somberder dan ooit. Haar eerstejaarsexamen legde ze met de grootste onderscheiding af. Het leek haar geen speciale inspanning te hebben gekost, maar ze was zeer opgewonden geweest, en kwam uitgeput terug. - Niks hoor, zoende ze lachend mijn bezorgdheid weg maar haar lippen brandden. - Nu ga je rusten, zei ik, en ik ga folders halen voor onze eerste buitenlandse reis... Je mag kiezen waarheen... - Fijn! Juichte ze. Maar we moeten eerst goed uitrekenen of het kan lijden... Een paar dagen later verscheen ze niet op het ontbijt. Ik vloog naar haar kamertje. Ze lag naast haar losgewoelde bed, in piama, op haar rug op het kleedje. De hemelsblauwe oogleden waren gesloten. Het witte gezicht glimlachte. Naast haar bevond zich haar fotoalbum, als ontglipt aan haar tedere hand. Het lag open op een van de schietfoto's die zo lang op mijn kamertje boven Café Azalea hadden gehangen; waarop ze nog zo'n kind was, met grote ogen die jubelden: roos! Op haar mond stond een beetje roze schuim. Zoals in de bezettingsjaren ben ik flauwgevallen - mijn laatste slaap naast mijn kind. Drie personen hebben haar begraven: haar wankelende, snikkende Paps, ome Murk, grim in zijn zwarte pak, vierkant en met gebalde vuisten, en een eenzaam jongetje, dat we eerst niet hadden opgemerkt, maar dat diep buigend ook een boeketje bloemen in de groeve liet vallen: Vivier van den Avenne. Toen heb ik afscheid van de wereld genomen. Ik had genoeg geleden en het hoogste geluk gekend. Ben ik sedert in het hoofd gestoord? Ik geloof het niet. Wreed was mijn verdriet, weemoedig zacht thans mijn rust. Ik heb de farmaceutische firma verlaten en geniet een klein pensioen. Maar het is wonderlijk hoe een mens van bijna niemendal kan bestaan. Ik heb een moestuin, een kleine boomgaard, een paar kippen en konijnen. Hoe rijk voeden die me. En verder doe ik alles zelf, en dat is een salaris waard. 's Ochtends arbeid ik in tuin en huis. Ik schrob en boen dagelijks alles, en ieder jaar schilder ik ons huisje weer op. Karliens kamer is zo schoon gehouden alsof ze nog steeds leefde, want ze lééft hier voort. En na de middag begint de eredienst voor mijn kind. Ik doe alles van haar over en wil het voltooien. Eén jaar heb ik besteed aan haar lager onderwijs, twee jaar aan haar lyceumtijd, en ik heb reeds drie jaar Germaanse filologie achter de rug. Ik werkte met haar oude {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolschriften, haar opstelletjes, haar leerboeken en dictaten. Voor het tweede en derde jaar filologie heb ik van oud-studenten het materiaal afgekocht. Ik loop geen colleges, examens leg ik niet af. Waartoe nut? Ik zit in ons huisje aan de vaart, aan de witgeschrobde tafel, waar zij heeft geleerd. 's Avonds lees ik oude kranten, uit de levenstijd van mijn Karlien, 1940-58. Daarna ga ik een filterkoffie en of een glaasje bij Murk drinken. Eenmaal in de week doe ik voor mezelf en voor hem boodschappen in de stad, en koop dan bij Delfina snoep voor arme kinderen en Wiskie. Vanwege mijn hart moet ik soms een poosje blijven wachten voor ik verder kan lopen. Op zo'n keer stopte een auto vlak voor me, bestuurd door Vivier van den Avenne, immers een zoon van gegoede ouders; maar steeds een eenvoudig, ernstig, hartelijk kind. Ik moest plaats nemen in de wagen, en meer dan eens heeft hij me aldus naar stad of terug gereden. Telkens bracht hij schuchter en onweerstaanbaar het gesprek op de mooie juffrouw Karlien, voor wie hij een blijvende verering koesterde, zoals hij dat onredzaam inkleedde. De laatste maal dat ik naast hem zat, was hij eerstejaars medicijnen. Op het atheneum was hij eveneens primus geweest. En met Murk hoorde ik door de radio hoe hij zijn eerste academische examen had afgelegd: met de grootste onderscheiding. En toen kwam de wreed-schone gebeurtenis, waarmee ik mijn verhaal ben begonnen. Voor enkele dagen heeft Vivier een auto-ongeluk gehad. Om een domme bromfietser te sparen, is hij door de borstwering van Albertbrug gereden. De wagen kon pas na uren uit het slik worden getrokken. De jongeman zat er dood in. Gewond aan het hoofd heeft hij allicht niet het bewustzijn en de kracht gehad om het portier te openen. Met Murk heb ik uit de verte zijn begrafenis bijgewoond. We waren immers niet uitgenodigd en er was zoveel voorname familie. Waarom schreef ik hierboven ‘wreed-schoon’? Omdat Vivier nu de leeftijd van Karlien had bereikt; omdat hij, ik weet het zeker, in stilte van haar hield; het waren twee koningskinderen en het water was niet te diep; daar hebben ze elkaar thans gevonden. Dochtertjes mogen inderdaad niet trouwen met hun Paps. In de hemel heb ik nu twee kinderen, waarvoor ik op aarde mijn eredienst voortzet. Waartoe nut? Ik weet het niet. Een wondere macht drijft me, en ik doe het. Nog één jaar filologie, en dan zeven jaar geneeskunde. Ik hoop zolang te mogen leven. Dan is mijn taak volbracht en zie ik terug wat ik boven alles liefheb. Morgen zal ik anoniem deze schriften in de bus stoppen van Villa van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} den Avenne, met alleen op de envelop: Aan de vader van Vivier, schoonbroederlijk. En 's avonds bezoek ik Murk, de oude trouwe, norse en gevoelige Murk, achter zijn tapkast met kauwgom, harde eieren en Engelse sigaretten. En we zullen stom elkaar begrijpen. Daarmee is mijn zwarte reveillon uitgevierd. Buiten wordt het reeds licht. De kan koffie is uit en ook Murks kruik. Ik rol nog een sigaretje en kijk naar de oude piano, waarvan het deksel nooit meer dichtgaat. Als het heel stil is, speelt hij Sag'mir wo die Blumen sind, en het antwoord luidt: Caroline chérie en Home sweet home, en See you again!... Ach mijn Karlientje, ik was toch wel een beetje met je getrouwd, even hartstochtelijk als kuis. Mijn schone, mooie kind, niet blond maar van goud, inderdaad, met lippen roze van mijn schuimende hartebloed! Mocht ik in mijn laatste uur je mond nog eens heet aan mijn oor horen fluisteren: - Paatje, je gelukkigste Karlien!... De mensen hebben me veel misdaan. Ik heb alles vergeven. Want ik was ook geen held. En ik had, ik héb een Karlien, mijn onverdiende, onvergetelijke, levenslange weelde en rouw!... Gent, herfst 1965 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof dr. J.L. Pauwels De hervorming van ons universitair onderwijs Het lager en het middelbaar onderwijs hebben, wat hun programma's betreft, tijdens de laatste decenniën in ons land veel meer de belangstelling genoten dan het hoger onderwijs. In onze scholen voor jongere kinderen werd vrij vaak gewijzigd, aangepast, geëxperimenteerd en ‘gemoderniseerd’, soms meer dan menig onderwijzer of leraar lief was. In onze universiteiten integendeel bleef alles grotendeels bij het oude en werd zelfs zelden een poging ondernomen om een wijziging van enig belang in te voeren. De reden van deze immobiliteit was ongetwijfeld het feit dat de onderwijsprogramma's van onze universiteiten op gedetailleerde wijze vastgelegd waren in de wet. Ze konden slechts gewijzigd worden hetzij door een nieuwe wet, hetzij door een Koninklijk Besluit ‘op eensluidend advies van de universiteiten’. In de praktijk werd dat eensluidend advies nooit bereikt, tenzij voor een paar onbelangrijke details. De nieuwe wet op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens..., door de Koning ondertekend op 21 maart 1964 en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 9 april 1964, brengt een gelukkige wijziging in die toestand. Voortaan zal een Koninklijk Besluit wijzigingen kunnen invoeren ‘op eensluidend advies van een Vaste Commissie’, speciaal in het leven geroepen om gemakkelijker en vlugger dan nu het geval is aanpassingen van de universitaire programma's mogelijk te maken. Zij bestaat uit de bevoegde minister(s) of zijn (hun) vertegenwoordiger(s) en de rectoren van de universiteiten (en, zo nodig, de rectoren van met de universiteiten gelijkgestelde inrichtingen). Ieder lid van de Commissie mag, voor elk geval, zich laten bijstaan door een bijzonder bevoegde personaliteit, maar deze heeft geen stemrecht. De Vaste Commissie heeft een verstrekkende bevoegdheid: ze mag namelijk de examenstof van de academische graden wijzigen en ook voorstellen om de lijst van de bestaande academische graden aan te vullen en de examenstof van deze nieuwe graden bepalen. Belangrijk lijkt ons het feit dat alleen de examenstof, waarschijnlijk in vrij algemene termen, door de vaste Commissie zal worden voorge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven. De universiteiten zelf zullen deze leerstof in concrete programma's kunnen omzetten, d.w.z. de cursussen, praktische oefeningen, seminaries en andere werkzaamheden bepalen die voor het aanleren van de examenstof noodzakelijk of nuttig worden geacht, zodat onderlinge verschillen tussen de programma's van de hogescholen niet zijn uitgesloten. Nu de mogelijkheid dus bestaat om ons universitair onderwijs te wijzigen, eventueel zelfs op drastische wijze om te vormen, ligt het voor de hand dat we ons grondig over dat onderwijs bezinnen. Ver doorgedreven specialisering is een kenmerk van de moderne wetenschap. Alleen specialisten kunnen de wetenschap nog doen vooruitgaan en de universiteit moet hiermee rekening houden. Is het nog verantwoord de eerste twee jaren (kandidatuur) als een soort verlengstuk van de humaniora te beschouwen, waarin vooral een algemene vorming wordt nagestreefd? En mag men de studenten verplichten zoveel verschillende vakken te volgen dat ze slechts een min of meer uitvoerige inleiding tot of een (verdunde) synthese van elk vak krijgen toegediend en nergens tot echte specialisatie geraken? Overvloed aan examenstof leidt tot het ellendige ‘bloksysteem’: wie de enorme hoeveelheid leerstof, door 15 à 20 verschillende professoren in hun colleges gespuid, behoorlijk kan memoriseren en reproduceren, slaagt voor zijn examen; wie het niet kan, zakt. Voor verwerven van eigen inzicht in het hoofdvak door persoonlijk werk, door overvloedige lectuur, krijgt de student geen gelegenheid; meestal ontbreekt hem hiervoor zelfs de tijd! Uit deze vragen en bedenkingen blijkt reeds duidelijk dat ons universitair onderwijs in drie opzichten dient te worden hervormd. 1. De opvatting dat de universiteit geleerden vormt met encyclopedische kennis of streven moet naar een harmonische algemene ontwikkeling van de geest, behoort definitief tot het verleden. Er zullen altijd nog wel - misschien moeten we zeggen; gelukkig! - encyclopedische geesten blijven bestaan, maar die worden niet als zodanig gevormd aan de universiteit. Algemeen vormend onderwijs wordt verstrekt in de humaniora: dat is hun specifieke taak. Schieten ze hierbij te kort, dan volbrengen ze niet wat de wetgever, de maatschappij en de universiteit ervan verwachten. Het hoger onderwijs vraagt aan het middelbaar onderwijs niet meer, maar ook niet minder, dan dat het leerlingen aflevert die, dank zij een jarenlange training van hun geest door het aanleren van moderne of oudere talen, wiskunde en andere wetenschappen, door het contact met allerlei verworven waarden van de menselijke kennis en cultuur, voldoende belangstelling en intellectuele bekwaamheid ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen hebben om zich grondig in te werken in een wetenschappelijke discipline. Als de universiteit meent dat de algemene ontwikkeling van de eerstejaars te wensen overlaat of beslist onvoldoende is, mag zij er o.i. niet aan denken zelf het ontbrekende aan te vullen, terwijl met de eigenlijke wetenschappelijke vorming toch al een aanvang wordt gemaakt. Deze dubbele taak is te zwaar voor de student en een handicap voor de universiteit. Men zou in zon geval alleen kunnen pleiten voor het verlengen van het humaniora-onderwijs door het oprichten van een superretorica of van een overgangsjaar naar het hoger onderwijs. Persoonlijk verwachten we weinig heil van zo'n bijkomend jaar! Ook zou men kunnen denken aan een jaar voorbereidend hoger onderwijs, waarvan het programma zou kunnen worden gedifferentieerd volgende de faculteiten, maar ook dan blijft dit propaedeutisch jaar buiten de eigenlijke universiteit. Deze moet zich kunnen beperken tot haar echte wetenschappelijke taak. 2. De studenten hebben, vooral in bepaalde faculteiten, te veel verplichte vakken. In sommige gevallen worden een hele groep min of meer verwante vakken nog altijd als een vaste, een ondeelbare eenheid beschouwd, zodat werkelijke specialisering in één enkel onderdeel van de groep praktisch slechts mogelijk wordt door al de rest min of meer te verwaarlozen. Om de omvang van dit artikel binnen redelijke perken te houden, zullen we slechts één voorbeeld bespreken, maar we doen het dan een beetje uitvoerig. We nemen opzettelijk de afdeling Germaanse filologie uit de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, niet alleen omdat we die afdeling het beste kennen, maar ook omdat ze een van de ergerlijkste voorbeelden is van het hier aangeklaagde euvel. In het eerste kwart van deze eeuw hebben we geleerde filologen gekend die zowel de Nederlandse taalkunde als de Nederlandse letterkunde ‘onder de knie’ hadden - volgens de toenmalige stand van de wetenschap. Op dit ogenblik is zo iets bijna ondenkbaar: men is specialist of in de Nederlandse literatuur - liefst in die van een bepaalde periode! - of in de Nederlandse taalkunde, niet echter in beide tegelijkertijd. Welnu, onze universiteiten gaan onverstoorbaar verder met het afleveren van diploma's aan licentiaten in de Germaanse filologie, waardoor ze - op papier althans - tot specialisten worden gepromoveerd in de Nederlandse taal- en letterkunde, de Engelse taal- en letterkunde, de Duitse taal- en letterkunde, dus in zes verschillende vakken die elk meer dan voldoende zijn voor echte specialisering. Daarenboven wordt van de afgestudeerde germanist verwacht dat hij heel wat afweet van de algemene taalkunde en de algemene literatuurwetenschap en een hele baas {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} is in de vergelijkende dito's! Geen wonder dat de buitenlander zo iets niet goed begrijpt en er zich wel eens vrolijk over maakt. Zeer suggestief is de vergelijking van de programma's van de hier besproken afdeling aan de Belgische en de Nederlandse universiteiten. Aan de Belgische universiteiten moet de student in de Germaanse filologie examen afleggen over de volgende vakken: Voor het kandidaatsexamen: Nederlandse, Engelse en Duitse schrijvers, Nederlandse, Engelse en Duitse taalkunde, encyclopedie van de Germaanse filologie; geschiedenis van de Nederlandse en van de Europese letterkunde; drie (te Leuven vier) wijsgerige colleges: logica, psychologie, moraalfilosofie, (metafysica); zes geschiedkundige colleges: middeleeuwen, moderne tijden, ‘hedendaagse’ geschiedenis, historische kritiek, kunstgeschiedenis. Voor het licentiaatsexamen: grondige studie van Nederlandse en van Engelse (of Duitse) schrijvers, grondige geschiedenis van de Nederlandse en van de Engelse (of Duitse) letterkunde; geschiedenis van de moderne letterkunden; vergelijkende spraakkunst van de Indo-europese en van de Germaanse talen, Gotisch; historische spraakkunst van het Nederlands en van het Engels (of Duits); geschiedenis van de moderne wijsbegeerte; drie keuzevakken. Aan de Nederlandse universiteiten - en aan de meeste buitenlandse - is een dergelijke opeenhoping van leerstof onbekend. De taal- en letterkunde van elke taal vormen er een afzonderlijk geheel. Wie in Nederland neerlandicus wil worden, moet het volgende programma afwerken 1: Het kandidaatsexamen omvat: a. de Nederlandse taal in haar verschillende tijdperken; b. het Gotisch en, in verband daarmede, de grondbeginselen der algemene taalwetenschap; c. een overzicht der Nederlandse letterkunde; d. de vaderlandse geschiedenis. Het doctoraal examen, dat nagenoeg overeenstemt met ons licentiaatsexamen, omvat een hoofdvak en twee bijvakken. Hoofdvak is de Nederlandse taal- en letterkunde in de ruimste zin. Ten opzichte van de keuze der bijvakken en van hun combinatie met het hoofdvak is de kandidaat vrij, behoudens de goedkeuring van de subfaculteit. Een van de bijvakken kan ook worden gekozen uit de vakken van een andere faculteit of van een interfaculteit. Wie in Nederland anglist of allemanist 2 wil worden, werkt een identiek programma af voor het Engels of het Duits. De leerstof van het kandidaatsexamen is wat uitvoeriger gedetailleerd, maar komt op hetzelfde {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} neer: a. de Duitse, onderscheidenlijk de Engelse taal (grondige kennis van de hedendaagse taal en van haar spraakkunst; vaardigheid in het schriftelijke en mondelinge gebruik der taal); b. het Gotisch en, in verband daarmede, de grondbeginselen der algemene taalwetenschap; c. de beginselen van het Middelhoogduits, onderscheidenlijk van het Middelengels: d. een overzicht der Duitse, onderscheidenlijk der Engelse letterkunde, in verband met de geschiedenis en de ontwikkeling van het geestelijk leven. Precies op dezelfde wijze wordt men specialist in een van de Scandinavische talen of in het Fries en op ongeveer dezelfde wijze in het Zuidafrikaans, het Frans of een andere Romaanse taal, het Russisch of een andere Slavische taal enz. enz. De algemene taalwetenschap, de vergelijkende literatuurwetenschap, de vergelijkende Indogermaanse wetenschap vormen afzonderlijke studierichtingen, die trouwens samen een subfaculteit vormen in de faculteit van de Letteren. Bijzonder merkwaardig is nog het feit dat van de Belgische student verwacht wordt dat hij het omvangrijke programma van de Germaanse filologie in vier jaar volledig afwerkt - en ondertussen nog een wetenschappelijke verhandeling schrijft en op uitvoerige wijze wordt voorbereid op het aggregatie-examen, dat hem onderwijsbevoegdheid zal verlenen voor het Nederlands, het Engels én het Duits! - terwijl de Nederlandse student ten minste vijf jaar doet over zijn zoveel beperkter programma. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat we hier niet staan voor detail-verschillen tussen de Belgische en de Nederlandse programma's, maar voor fundamenteel verschillende opvattingen over de aard van het universitaire onderwijs: enerzijds een streven naar een ruime belangstellingssfeer en een encyclopedisch stofferen van het intellect van de jonge universitair, anderzijds een bewuste compartimentering, die zowel grondige behandeling van de leerstof als ver doorgedreven specialisering mogelijk maakt. Voor beide opvattingen valt er uiteraard iets - of heel wat! - te zeggen. Het feit echter dat in de meeste landen de tweede opvatting het gehaald heeft, moet ons tot nadenken stemmen. 3. Reeds sedert vele jaren worden de actieve leermethodes in het lager en het middelbaar onderwijs gepropageerd en toegepast. Men tracht zoveel mogelijk de praatschool te vervangen door de doe-school. We mogen natuurlijk niet beweren dat de universiteit de noodzakelijkheid van de zelfwerkzaamheid van de studenten nog niet heeft ontdekt, maar de organisatie van ons hoger onderwijs, vooral de overvloed aan vakken en leerstof, brengt nu eenmaal mee dat het afwerken van de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} programma's nog grotendeels gebeurt in wat wel eens met een oneerbiedige term ‘praatcolleges’ wordt genoemd: in grote, vaak overvolle auditoria zitten tien- of honderdtallen studenten min of meer aandachtig te luisteren naar de geleerde uiteenzettingen van een groot aantal min of meer welsprekende professoren, terwijl ze hetzij zich uitsloven om behoorlijke en volledige dictaten op te nemen, hetzij zich rustig van elke schrijfactiviteit onthouden, omdat ze een al of niet door de professor zelf opgestelde tekst of syllabus hebben gekocht. Als de studenten vier à zes uren per dag zulke colleges hebben bijgewoond (of gespijbeld) en de eruit ontstane dictaten behoorlijk hebben bijgewerkt en ingestudeerd, blijft er weinig of geen tijd meer over voor meer persoonlijke activiteiten. Ook hier dient er o.i. drastisch te worden gewijzigd en overgeschakeld naar wat we gemakshalve het Engelse systeem zullen noemen, al wordt het ook in andere landen toegepast. De eigenlijke universitaire opleiding moet hoofdzakelijk gebeuren in oefen- en werkcolleges en seminaries met kleine, liefst zeer kleine groepen, waar doorlopend beroep wordt gedaan op de zelfwerkzaamheid en de ontdekkingsdrang van elk student, waar iedereen eigen taken toegewezen krijgt en individueel en collectief naar oplossingen van langzamerhand moeilijker wordende problemen wordt gezocht. Deze werkcolleges staan, naar gelang van de aard en belangrijkheid van de oefeningen, onder de leiding van docenten, lectoren, assistenten en monitoren. De professor heeft natuurlijk de algemene leiding, controleert, coördineert en geeft eventueel ook elke dag één, maximum twee algemene colleges. Dank zij deze actieve onderwijsmethode zou de student zijn leerstof veel beter begrijpen en onthouden en dus ook beter kunnen verwoorden op het examen. Wij durven de hoop uitspreken dat de leden van de Vaste Commissie, vooral de rectoren van onze universiteiten en hun raadgevers, de moed zullen opbrengen om ons universitair onderwijs te saneren, nu hun daartoe de gelegenheid wordt geboden. Mogen zij niet aarzelen grondig in te grijpen en drastisch te wijzigen waar zulks noodzakelijk of wenselijk is. Dan zal eindelijk - mede dank zij de door de wet geschapen mogelijkheid tot spreiding van de ondervragingen - het ‘moordende’ karakter van onze universitaire examens worden verzacht. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Lebeau Enkele bedenkingen bij de tendensen van onze jongste literatuur * Toen ik nog student was, hier te Leuven, en er kwam een schrijver een lezing houden over zijn werk, dan gingen wij, filologen in spe, naar hem luisteren uit nieuwsgierigheid en belangstelling, zeker, maar ook met een tikkeltje sadisme. Zo ongeveer als een leerling-slager, die een veetentoonstelling bezoekt. Dat wil zeggen: kritisch, en naar wij meenden: met een kennersblik. Wij wisten immers dat, bijaldien wij een goed filoloog wilden worden, wij dergelijke exemplaren vakkundig zouden moeten uitbenen. Nu is er natuurlijk een groot verschil tussen een slager en een filoloog. De filoloog wacht namelijk meestal tot zijn studieobject dood is. Maar niet altijd. De mooiste stukken worden reeds bij leven op de operatietafel gelegd en geestelijk gedissekeerd. Zo heb ik, als student, de verdediging bijgewoond van een doctorale thesis over Timmermans. Bij het dispuut bleek het dat Timmermans behoorde tot het picnisch type, waaruit de doctorandus tal van conclusies trok, zeer revelerend voor de kunst van Timmermans. Deze bewering steunde voornamelijk op het feit dat Timmermans een compacte romp bezat en korte armen en benen. En Timmermans zat daar goedig bij en liet gebeuren, terwijl iedereen keek of het wel waar was. Dit alles, Dames en Heren, om u te zeggen dat ik een beetje filoloog ben, dus harteloos en koel het ontleedmes moet hanteren en zoeken naar beïnvloeding en de schamele mens moet blootleggen, die zich in stijlvormen en wensdromen verbergt; en anderzijds ben ik ook een beetje schrijver, die van die ontledingstechniek niets moet hebben, die zich uitspreekt en hartstochtelijk partij kiest. Deze twee individuen in mij leven op voet van oorlog. Want als de een spreekt, moet de andere zwijgen en ze hinderen elkaar vreselijk. De filoloog wil alle spontaneïteit doden. Hij kijkt toe als de schrijver schrijft en zegt bij elk woord, bij elke zin: Is dat wel juist? Kijk het na. En bij elk toneel dat de romancier verbeeldt, fluistert hij venijnig: Waar {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik dat nog gelezen? Je pasticheert onbewust, zoek op, kijk na. Maar als de filoloog het woord neemt, dan neemt de schrijver wraak. Hij vertroebelt de koele en objectieve blik van de filoloog met eigen inzicht en voorkeur. Want tenslotte meent elke schrijver in de grond van zijn hart dat er maar één manier is om goed te schrijven en dat is de zijne, zoals hij schrijft of zou willen schrijven. Sommige schrijvers verkondigen dat luid, maar allen denken het in hun diepste diep, anders zouden het geen schrijvers zijn. Daarom maak ik u erop attent, dat ik niet de minste poging zal doen om te streven naar een objectief beeld van onze hedendaagse literatuur. Ik zal u slechts enkele indrukken in overweging geven, opgedaan in de omgang met deze literatuur, indrukken die mij als schrijver en als mens intrigeren en irriteren. Wij leven, zo lezen wij, in het begin van een grootse tijd, alleen vergelijkbaar, zo niet grootser, met het begin van de Renaissance. Toen ontdekte de mens zichzelf en de wereld. Nu waagt hij, letterlijk zoals u weet, zijn eerste schreden in de ruimte, ver buiten de aarde. De mens verlaat deze wereld, waarop hij sinds zijn geboorte gevangen zat. Waarlijk het begin van een grootse tijd, veel grootser dan bij de ontdekking van Amerika. Maar in de literatuur bemerken wij daar niets van. De science fiction, hoe intelligent ook, geeft u nooit het gevoel van de waardigheid en de grootheid van de mens. De mensen die daarin optreden, hebben noch een ziel, noch een persoonlijkheid. In de echte literatuur hebben zij dat meestal wel. Maar het levensgevoel in de boeken van deze tijd - ik bedoel niet alleen de Nederlandse - is nogal teneerdrukkend. Dat het leven absurd is, weten wij nu zo stilaan wel uit vele sterk geschreven boeken. Wat daarom niet zou mogen betekenen, althans volgens mij, dat ook de vorm van roman en toneel absurd zou moeten worden, zodat men geen touw meer eraan vastknopen kan. Daarenboven is het beeld van de mens zelf, dat ons in het grootste deel van de hedendaagse literatuur tegemoettreedt, zo meelijwekkend, dat wij ons nog weinig trots kunnen voelen mens te zijn. In dat opzicht staan wij aan de antipode van de Renaissance, die geloofde in de mens en in de toekomst van de mens. Maar toen geloofde men ook dat onze planeet het centrum van het heelal was en de mens de koning der wereld. Nu wordt hij verpletterd door zijn eigen nietigheid op dit verloren planeetje, tegenover de ontzaglijkheid van het zich steeds maar uitdijend heelal en tegenover de ontzettende krachten van de stof, die hij vreest weldra niet meer te kunnen beheersen. Zo is het cultuurpessimisme te verklaren. Wat mij echter nog meer {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dwars zit: de afwezigheid van wat men ‘Bildung’ zou kunnen noemen bij meer dan één schrijver. Maar ook dat is te verklaren. De literatuur is sinds lang niet meer het middel bij uitstek tot het verwerven van de ‘humanitas’ waarmee onze voorvaderen dweepten. Is er nog wel ‘Bildung’ mogelijk in deze tijd van overspecialisatie? Een groot deel van de hedendaagse roman, zowel hier als in het buitenland, schijnt zich te willen beperken tot het weergeven van de animale kant van het leven. Me dunkt dat de mens in de literatuur meer en meer gedehumaniseerd wordt. Aanvankelijk verschijnt hij nog als een zwak, willoos wezen, ten prooi aan zijn eigen hartstochten, gedoemd om het kwade te doen, en als hij het kwade nog als dusdanig aanvoelt, spreken wij nog van een werk met een hoog moreel besef. In de literatuur van de jongste jaren is het beeld van de mens echter waarlijk beschamend geworden, niet alleen hier. Hem nog verder neerhalen lijkt mij niet meer mogelijk. Staan wij misschien op een gelijkaardig punt als op het einde van de 18de eeuw, toen het uitstallen van cynisme en verdorvenheid werd afgelost door de dweepzucht en het etherisch geïdealiseer van de praeromantiek? Ofschoon Rétif de la Bretonne en Choderlos de Laclos maar kleine jongens zijn vergeleken met een Henry Miller, om van sommige van onze jongere tijdgenoten maar te zwijgen. Elke tijd is echter anders en de toekomst is onvoorzienbaar. Vermeylen destijds vorderde ‘more brains’. Het resultaat is ‘more sex!’ Nu is het seksuele een zeer belangrijk aspect van de mens. Maar daar houdt hij toch niet mee op. In een groot deel van de jongste literatuur blijkbaar wel. Geen gesublimeerde ‘sex’, geen ‘sex’ in de totale mens, geen erotiek, pure, dierlijke ‘sex’. Ik kan het niet helpen, maar bij het lezen van de sombere fornicaties die mijn jongere tijdgenoten als het leven voorstellen, moet ik altijd denken aan een soort bewuste lemmings die, door een gevoel van vertwijfeling aangegrepen, zich nog een laatste maal biologisch uitwoeden, vooraleer in massa ten onder te gaan. Een ander verschijnsel van deze tijd zijn de knappe verbeeldingswerken, door vaak grote auteurs, gewijd aan geestelijk gestoorden. Ik weet wel: niets is zo abnormaal als het normale en sinds Freud weten wij dat wij allen ergens gefrustreerd zijn en ergens een complex hebben. Het heeft ook geen belang dat die gekke, literaire creaturen nog al eens door psychiaters en psychologen als onechte gekken worden ontmaskerd. Ook kan ik mij best indenken hoe de wereld van de waanzin aan een auteur fantastische mogelijkheden biedt. Maar tenslotte worden de gedragingen van de meeste mensen toch nog geregeerd door een mini- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} mum van logica. Anderzijds komen er zoveel krankzinnige personages in de literatuur, dat zij mede het literair beeld van deze tijd bepalen. Voeg daarbij dat een roman voor velen - ik denk aan de studerende jeugd - normatief is. Dat wil zeggen dat zij bij de lectuur niet alleen het besef ondergaan dat het leven zo is, maar ook dat het zo moet zijn. En dan vraag ik mij af: is onze literatuur nu het begin van een nieuwe tijd of het einde? De kunstenaar is immers, vaak onbewust, de spreekbuis van de diepste roerselen van zijn tijd. Wij leven in een overgangstijd. Dat was elke tijd. Maar nooit hebben wij dat zo goed geweten als nu. Nooit hebben wij zo goed geweten dat, zoals Bergson zegt, leven veranderen is. Wij zien hoe het tempo van de technische vernieuwing steeds maar versnelt en hoe nu ook alles, buiten de techniek, in beweging komt. Zelfs de taaiste opvattingen wankelen, bezwijken en worden meegevoerd op het ritme van de tijd. Ook de literatuur is sinds lang aangetast door die zucht naar vernieuwing. Wat mij hierin onaangenaam aandoet is niet de vernieuwing, maar het tempo, het geforceerde en vooral de zucht naar actualiteit. Ik kan mij geen beschaving voorstellen die geen enkele traditie meer erkent en die zich aanhoudend uiterlijk en innerlijk zou vernieuwen, of beter, die de aanhoudende vernieuwing als enige constante zou hebben. Het ergste is dat waarde meer en meer met actualiteit verward wordt. Alles hangt natuurlijk af wat men met actueel bedoelt. Grote schrijvers zijn altijd actueel en het is de taak van de filologie, meen ik, door interpretatie vanuit de eigen tijd het contact met de groten steeds levendig te houden. Maar nu bedoelt men met actueel: in het nieuws zijn, om het even hoe. Hetzij door ergernis, door verwekte ‘deining’ of door clownachtige streken à la Salvador Dali. De moderne communicatiemiddelen krijgen een steeds groeiende macht over onze belangstelling. Wil men inderdaad ‘actueel’ zijn dan moet men ‘a good story’ zijn voor krant of televisie. Wij zijn allen hongerig naar het nieuwe. De eerste vraag die wij stellen bij het verschijnen van een boek van een debutant klinkt: is het nieuw? De critici speuren overal naar het nieuwe en geven de auteurs een plaats in de rangorde der belangrijkheid naarmate zij min of meer nieuw zijn. Ofschoon dat nieuwe bij ons, vaak een nabootsing is van het reeds oude in het buitenland. Zelfs van een algemeen erkend schrijver verwachten wij dat hij zich met elk boek zou ‘vernieuwen’ en wij zijn teleurgesteld als dat niet gebeurt. In vroegere eeuwen zette de kunstenaar zich in de school van zijn {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} voorganger en ontwikkelde haast onbewust een eigen stijl, door de kracht van de eigen persoonlijkheid. Nu echter streeft men bewust en direct naar een eigen stijl. De laatste vijftig jaren volgen de stijlen en scholen elkaar in steeds sneller tempo op. Men kan dat beschouwen als een uiting van daverend leven, waarbij men toch moet bedenken dat de meeste van die ‘ismen’ al uit de actualiteit verdrongen zijn door de volgende, vooraleer zij de tijd gehad hebben hun eigen mogelijkheden te vermoeden en uit te bouwen. Misschien is dan ook wel het experimentalisme de stijlrichting die het meest aan het tijdsgevoel beantwoordt. Maar men experimenteert toch niet ter wille van het experiment, maar in functie van een blijvende verworvenheid. Niets schijnt echter aan deze tijd zo vreemd te zijn als het blijvende. Het krampachtig pogen om steeds maar in de actualiteit te staan, is, naar mij soms wil voorkomen, ook een gevolg van het feit dat onze literatuur of althans een deel daarvan, flink op weg is een produkt te worden voor massaconsumptie, met alle gevolgen vandien. De pocketuitgaven hebben de literatuur in het bereik van iedereen gebracht. Dat is natuurlijk een goed. Maar dat produceren van massaartikelen kan alleen renderend zijn door massaconsumptie. En hoe kan die gestimuleerd worden? Door de publiciteit. Alleen die publiciteit doet het, die het grootste aantal aanspreekt in hun meest elementaire behoeften. Dus krijgen we nog eens: ‘sex’ en sensatie. Wanneer dan die publiciteit in de bladen enz. zich aandient met een literair visitekaartje, dan wordt het beeld van de literatuur totaal vertekend. Ik laat in het midden of iemand Ik Jan Cremer al dan niet literatuur vindt - ik meen dat het literatuur is, maar dan Schundliteratur - toch zou ik wel eens de overzichtschrijver willen zien, die met dit zeer ‘omstreden’ boek, zoals men dat noemt, geen rekening zal houden, al was dan de ergernis en de herrie prachtig georganiseerd. Want men moet bedenken dat zelfs de serieuste bladen ongewoon lange reportages aan de schrijver hebben gewijd (for he is a good story) - hetgeen bij mijn weten nooit een Nederlands of Vlaams auteur in die mate te beurt viel - en dat daarenboven erkende auteurs plechtige verklaringen omtrent de waarde van dit boek hebben afgelegd. Ik vind dat boek en zijn succes een treffend voorbeeld van het algemeen streven naar vergroving, dat zowel in de literatuur als in de film aan de dag treedt. Is onze sensibiliteit werkelijk zo afgestompt dat wij naar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke goedkope brandewijn moeten grijpen om ons vermoeid gehemelte nog wat te prikkelen? Persoonlijk heb ik er schoon genoeg van. Ik hoop dat de wind weldra keren zal, en een wat minder stinkende lucht in de literaire sferen zal aanvoeren. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Daniel A. de Graaf Alfred Jarry Nu, ter gelegenheid van een Hollandse opvoering van Ubu-Roi 1, Jarry ook ten onzent in het licht der openbaarheid is komen te staan, dient men zich af te vragen of hij ook ‘gemeengoed’ geworden is. En dan moet het antwoord ontkennend luiden. Van zijn kant weten wij dat Jarry liever niet als auteur van Ubu-Roi bekend stond. Wij weten bovendien dat hij op het einde van zijn leven voor een opvoering van dit stuk zijn toestemming kortweg weigerde. Dat is natuurlijk geen reden om Ubu uit Jarry's leven weg te denken. Maar wel moet men het slechts als deel van heel zijn oeuvre beschouwen, al heeft het dit wel geheel als een zuurdesem doortrokken. Jarry zou ik de Hamlet van het fin de siècle willen noemen. Wanneer men mij toevoegt dat iemand als Laforgue meer recht op deze titel bezat, dan werp ik hem tegen dat deze het zonderlinge, het bizarre van Hamlets karakter miste. Hij was te wijs voor de rol van Hamlet. Een opmerking die door de criticus Jules Lemaître bij de opvoering van Ubu-Roi in 1896 gemaakt werd, bracht me het eerst op het idee Jarry met Shakespeares held te vergelijken: ‘C'est bien une plaisanterie, n'est-ce pas?’ vroeg hij wat onzeker aan de omstaanders. Werd deze vraag ook niet gesteld door de koning van Denemarken, bij de opvoering van het door zijn neef en stiefzoon geïmproviseerde toneelstuk? En wat vertoont de jongeling daar eigenlijk? Een primitieve karikatuur van de werkelijkheid. Een burleske, een ubueske werkelijkheid. Merdre: dat betekent, in het Engels vertaald: ‘there is something rotten in the State of Denmark.’ Jarry was vlug met de revolver, evenals Hamlet met het zwaard. ‘Puisque la glace est rompue, causons!’, luidde een van zijn talrijke bon mots, nadat hij een venster als schietschijf had gebruikt. Na Polonius te hebben gedood, was ook voor Hamlet het ijs gebroken en stroomden de monologen hem van de lippen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlet had als Jarry, bij het komen der volwassenheid en verantwoordelijkheid kunnen getuigen: (zie de Minutes de sable Mémorial): O que pâle est mon front lunaire sous les étoiles septénaires! Ontmoet op die leeftijd Hamlet de schim van zijn vader, de volwassen Jarry ontmoet het symbool, hetgeen hem totaal verandert. Is Ubu niet een van zijn leraren, symbool van de vaderlijke macht? En eindigt hij niet zich geheel met hem te vereenzelvigen? Van zijn kant wordt Hamlet als zijn vader en beschouwt de ontrouw van zijn moeder als een persoonlijke belediging. Beiden weten zich door ‘de vrouw’ bedrogen en worden ‘mysogyne’. To be or not to be: Hamlet eindigt als Deens koning, Jarry eindigt als Ubu-Roi. Voor beiden geldt wat Jarry in een zijner laatste brieven schrijft: Aut numquam tentes, aut perfice. Alles of niets, was hun devies. Alvorens het zo ver te brengen, doodt Hamlet Polonius, de practicus, en geeft Jarry de doodsteek aan Sarcey, de practicus van het toneel, van het ‘pièce bien faite’. Als Hamlet de schedel van de clown toespreekt die hem in zijn jeugd vermaakt had, spreekt hij dan anders dan Jarry in een sonnet uit de Minutes de sables Mémorial? ... Crâne, tu tournes un bon visage indulgent Vers nous, et souris de ta bouche crénelée. Mais tu regrettes ton corps, tes cheveux d'argent, Tes lèvres qui s'ouvraient à la parole ailée. Et l'orbite creuse où mon regard va plongeant, Bâille à l'ombre et soupire et s'ennuie esseulée, Trés nette, vide box d'un cheval voyageant. Tu n'est plus qu'argile et mort. Tes blanches molaires Sur les tons mats de l'os brillent de flammes claires, Tels les cuivres fourbis par un larbin soigneux... Nog een raakpunt tussen beide figuren: Jarry heeft in een van zijn Gestes et opinions du Dr. Faustroll Pataphysicien zijn literaire voorkeuren opgesomd; daarbij sloeg hij zichzelf niet over en koos van heel zijn oeuvre, ondanks vermelde afkeer van het bewuste drama, ‘D'Ubu-Roi, la cinquième letter du premier mot du premier acte’, de vijfde letter van merdre: een r... Zou Hamlet van zijn kant de vijfde letter van het gebod van de schim gekozen hebben: de r van ‘swear’? Is er tussen zweren en vloeken niet een innige band? Beiden {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben een spook bezworen stil te staan - en zo leven wij nog van Jarry's leraar en van Hamlets vader... Wanneer wordt Hamlet ‘Hamlet’? Na de verschijning van de schim van de overleden koning. En Jarry wordt Ubu na de verschijning van wijlen Ubu-Roi. Van een in het zwart gekleed correct persoon wordt hij op één slag de onbeschaamde Ubu met het befaamde accent. Ubu wordt zelfs gevaarlijk, een noodlot voor de samenleving. Gelijk Nietzsche: ‘Ich bin ein Schicksal.’ Gelijk Hamlet. Ubu, de super-leraar, de Uebermensch. De enige wanklank in Leonards Herinneringen aan mijn vader is de karakterisering van Jarry als een ‘onwaardig geval’. Het is juist het waardigste geval uit de post-symbolistische periode, het voorbeeld van iemand die zich volkomen aan het dichterschap geeft en zich daaraan opoffert. Iemand die alles in zijn oeuvre betrekt, het heiligste en onheiligste, en het bestaat daarover zonder blasfemie te spreken. Jarry was namelijk altijd serieus. Zelfs vloeken nam hij ernstig. De grote régisseur Lugné-Poë, die de eerste opvoering van Ubu-Roi leidde, zegt van de auteur: ‘Voilà donc Alfred Jarry dans notre barque... il fait feu des quatre pattes!...’ Jarry was inderdaad een artiest ‘à quatre pattes’, met de volle inzet van zijn persoonlijkheid. Hij was dit ook op het wereldtoneel: Surhomme, surmâle, surfemelle en tegelijk het omgekeerde: de underdog - macrocosmos èn microcosmos. Neemt men drie werken als Ubu-Roi, Le Surmâle en César-Antéchrist, dan is dat de goddelijke comedie in het klein, in de vorm van een reductie om met Jarry zelf te spreken: het eerste deel onder-wereld, het tweede bovenwerelds (de zwevende quintuplette!) en het derde, ondanks zijn gewaagde - maar niet blasfemische - vorm, hemels. Dit was de plaats die Ubu-Roi in de literaire wereld van zijn tijd innam: (zie het Chant de mnester uit Messaline): Au milieu de ton cirque, Caï, je danse. Je danse au soleil. Dans une splendeur pareille, O ma belle idole peinte, tu parus sur un char rempli de tonnerre, Et ta bouche buvait l'éclair De la barbe d'or du cocher roux! Symbolist was Jarry, maar ook surrealist, via de surmâle: bovenmannelijk - bovenaards - bovenwerkelijk. Het eerst betoonde hij zich surrealist in het Dagboek van een deserteur: Les Jours et les nuits. Deze deserteur is iets anders dan een antimilitarist: hij is een supra-militarist. Men overtuige zich door het volgende fragment: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} (Sengle) croisa plusieurs officiers qu'il omit de saluer, mais qui ne le rappelèrent pas. Et d'ailleurs, pour se prouver à soi sa bonne volonté d'obséquiosité militaire, six pas avant et six pas après, il leva la main réglementairement sur: Deux facteurs; Sept potaches; Un garcon de recettes; Un conducteur d'omnibus qui se promenait en grande tenue de service dans un jardin public... Ziedaar het surrealisme in actie: anno 1897. Tevoren kan men trouwens reeds op een enkel incidenteel geval wijzen waarbij Jarry het publiek een surrealistisch beeld voor ogen toverde, nl. bij zijn mondelinge toelichting op Ubi-Roi: Nous avons (...) un décor parfaitement exact (...), car (...) vous verrez des portes s'ouvrir sur des plaines de neige, des chemins garnis de pendules se fendre afin de servir de portes et des palmiers verdir au pied des lits pour que broutent de petits éléphants perchés sur des étagères. Ziehier een statische vorm van surrealisme, één generatie voor de officiële manifestatie van dit verschijnsel. De allereerste opvoering van het stuk dat toentertijd nog niet ‘Ubu-Roi’ heette, had plaats in 1888 op het Théâtre des Phynances te Rennes, in de vorm van een marionettenspel. Het was getiteld ‘Les Polonais’ - wellicht betrof het een soort ‘oertekst’ van Jarry's drama. Men heeft wel eens beweerd dat niet de 15-jarige kunstenaar hiervan de maker was, maar een klasgenoot. Evenwel bleek het ontdekte manuscript van een zekere Morin slechts een acteurscopie te zijn... Waarschijnlijk heeft overigens - getuige de correcties in een rijper handschrift - Jarry zelf de oorspronkelijke tekst wat bij- of omgewerkt voor de officiële uitvoering. Men heeft wel eens beweerd dat aan de eerste opzet het volgende refrein uit La Belle Hélène van Offenbach ten grondslag ligt, uit de populaire operette die, in 1864 voor het eerst vertoond, in 1886 opnieuw voor het voetlicht gebracht werd. Heel uitgaand Parijs zong nog dagen lang nadien: ... le roi barbu qui s'avance bu qui s'avance bu qui s'avance le grand myrmidon... En zo zou bu ‘Ubu’ geworden zijn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier jaar na de Soirée d'Ubu van 10 december 1896 in het Théâtre de l'Oeuvre, die als een Hernani van het fin de siècle een geweldig spektakel veroorzaakte, verscheen als sluitstuk van Ubu-Roi diens apotheose in het Chanson du décervelage, dat tevens het effect weergaf van de Ubu-creatie op het grote publiek van die tijd: Voyez, voyez la machin' tourner, Voyez, voyez la cervell' sauter, Voyez, voyez les Rentiers trembler; Hourra, cornes-au-cul, vive le Père Ubu! En met dit refrein werd een burgerlijke eeuw uitgeluid. Jarry was niet enkel een fantast, niet enkel een surrealist zelfs. Om een goed surrealist te zijn, moet men zich ook zo nodig een realist kunnen betonen. Hij was ook een portrettist ‘à ses heures’. Het volgend portret van Mallarmé heeft wel iets van dat van Apollinaire door Rousseau le Douanier: Le Seigneur de l'île (de Ptyx) vint vers nous dans un vaisseau: la cheminée arrondissait les auréoles bleues derrière sa tête amplifiant la fumée de sa pipe et l'imprimant au ciel. Et au tangage alternatif, sa chaise à bascule hochait ses gestes de bienvenue. Ofwel hij geeft ons de fotografie van het oeuvre van Gauguin - even worden wij herinnerd aan La Pastorale Tahitienne, uit 1895: L'Ile Fragrante est toute sensitive, et fortifiée de madrépores qui se rétractèrent, à notre abord, dans leurs casemates corallines. L'amarre de l'as fut enroulé autour d'un grand arbre, balancé au vent comme un perroquet bascule dans le soleil. Zo staat daar voor ons de fotograaf, de fietser, de revolverheld, de schepper van een sportieve Uebermensch, de voorloper van Freud - kortom, de moderne mens van de 20ste eeuw. Daarnaast verschijnt Jarry ook nog als een moderne Dante, een gereduceerde divina commedia schrijvend, een revanche der middeleeuwen op de moderne tijd. Zoals de veel geplaagde schoolmeester Hébert achteraf wraak nam in de persoon van het monster Ubu, dat zich voor eeuwig aan zijn schepper vastklampte om tenslotte één met hem te worden. Moge Jarry de wijsheid van een Laforgue en de mannelijkheid van een Apollinaire gemist hebben, hem komt de eer toe naar het absolute te hebben gestreefd, te hebben geleefd in een voortdurend corps-à-corps met het volstrekte. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Scheer Marnix Gijsen en zijn fotoglimlach Desclée De Brouwer stichtte een nieuwe geïllustreerde reeks Open Kaart, waarin o.a. Demedts, Lampo, Streuvels, Daisne, Hella Haasse, Duribreux en Roelants een zelfportret zullen konterfeiten. Aan Marnix Gijsen viel de eer te beurt de reeks te openen met Zelfportret, gevleid natuurlijk. Als men dit Zelfportret leest, valt onmiddellijk op hoe weinig scherp de toon van deze auteur geworden is. In Allengs gelijk de Spin, waar naar mijn oordeel de menselijkste en in alle geval de meest harmonische en rijpste bladzijden staan die Gijsen schreef, hadden wij trouwens reeds zulke verzachting vastgesteld. Dit zelfportret moet het echter gewis tegenover die laatste verhalenbundel afleggen. Allengs gelijk de spin was duidelijk met meer engagement en meer literaire pretenties geschreven; om zijn Zelfportret te vervaardigen is Gijsen op een eerder improvisatorisch manier met zijn materiaal omgesprongen, losweg, zoals in zijn wekelijkse commentaren. Het lag ook niet in zijn bedoeling zijn eigen wezen te ondervragen, het raadsel van zijn eigen gelaatstrekken te peilen; hij wilde de lezer blijkbaar slechts een pasfoto geven en bleef daarom nogal dicht bij de oppervlakte van het zuiver uitwendig levensverhaal. Wij vinden dat spijtig. De titel had ons zoiets wel laten verwachten, maar toen wij als motto het openingsgedicht vonden uit The house by the leaning tree, ‘'k sta voor de spiegel...’ hadden wij één ogenblik de hoop gekoesterd een Gijsen aan het woord te krijgen die in opperste eerlijkheid zou pogen alles prijs te geven wat hij in laatste instantie over zichzelf dacht, om er zich op die manier wellicht van te bevrijden. Dat dit sterk-bewogen, pathetisch gedicht als inleiding fungeert voor een eerder keuvelend uitgevoerd zelfportret, is echter een ambiguïteit, zoals wij er zovele in Gijsens werk aantreffen. Gijsen kan zich achter die dubbelfoto: de zogenaamd ontmaskerende en de conform-glimlachende, veilig terugtrekken; de lezer is het spoor bijster. Dergelijke tactiek - om een van zijn lievelingswoorden te gebruiken - is geen unicum in het werk van Gijsen. Er is in heel zijn oeuvre een eigenaardige, irriterende ambiguïteit van conformisme en anticonformisme, agressiviteit en slaafsheid, neiging om op te vallen en verlangen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} om toch maar zo netjes en onopvallend mogelijk in het rijtje te blijven. Nadat hij in het openingsgedicht zichzelf afgetakeld heeft, al is zulke openbare biecht wellicht meer bedoeld om te epateren en ‘in de grond een vorm van zelfverheerlijking’ 1, horen wij in het zelfportret dus vooral verre of zwakke schijn van artistieke en menselijke bekentenis, van een brave, toeschietelijke burgerman aan het woord. Zelfs van een creatieve authenticiteit - zoals de reeks van de Heren Desclée De Brouwer zou doen verwachten (Open kaart is toch wel de titel!) - is hier niets te bespeuren. Er valt uit dit zelfportret dan ook weinig te leren. Het geeft slechts een verwaterd afkooksel van wat de romans en novellen met grotere psychische geladenheid en meer pathetiek meedelen. Alleen wil ik in het voordeel van Gijsen vertellen dat de kritiek die hij in het hoofdstukje Ruimte op zijn milieu uitoefent, ditmaal met soberheid en beheersing uitgesproken en gefundeerd op objectieve waardeoordelen, me een ogenblik aangegrepen heeft, omdat zij een diepere kern in de auteur blootlegde: rechtvaardigheidsdrift en vrijheidsdrang, elementen die in zijn verhalend werk helaas al te dikwijls door persoonlijke rancune overwoekerd worden. Wat ons in dat hoofdstukje Ruimte nog trof, is het gemeenschapsgevoel dat in de ‘wij’-vorm tot uiting komt, iets unieks in het werk van Gijsen. Verder in het zelfportret keert zulks helaas niet meer terug. Voor het overige maakt het zelfportret een eerder magere indruk. Het is voor de lezer een vreemde vaststelling hoe bescheiden M. Gijsen zich gedraagt als hij eens zijn agressieve harnas heeft afgelegd, welke geëffaceerde houding hij aanneemt. Met onmannelijke inschikkelijkheid in het genre van ‘ik geef graag toe’, ‘ik wens me niet te verdedigen’, ‘denk vooral niet dat’ enz. verontschuldigt hij zich voor zijn eigen manier van denken, van schrijven, van zijn. En metterdaad bedelt hij ook om ‘de instemming of de goedkeuring van de lezer’ (54). Ook valt op dat hij voortdurend meent de hulp te moeten inroepen van een paar groten der aarde of van een imponerende bureau-ministre om zijn eigen portret wat presentabeler te maken en het beroep op onze aandacht te verantwoorden. De haast maniakale neiging om zijn (liefst klassieke) auteurs te citeren en de behoefte om zijn boekje te illustreren met talloze foto's waarop hij naast ministers, ambassadeurs, gouverneurs of baronnen heeft mogen poseren, liggen waarschijnlijk in dezelfde lijn. Vermeldenswaard is verder wat Gijsen meedeelt over zijn omgang met de mensen in functie van zijn schrijversschap, nl. dat hij gedreven wordt {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} door de neiging ‘te begrijpen’ (45). Hiermee bedoelt hij echter niet een gemoedswarm aanvoelen, inleven, beminnen en vergeven, maar wel een intellectueel doorkijken, een ‘achterhalen’ (44). Zo komt het dat de auteur niet het innerlijk-aangesproken-worden (waarvoor dikwijls niet eens woorden nodig zijn) belangrijk acht, maar wel de ontmoeting met ‘doorzichtige’ (36) - eventueel ‘pittoreske’ (97) mensen, die hem om de haverklap de anekdotiek van hun leven toevertrouwen. Eén opmerking nog: naast het hoofdstukje Goed en kwaad kan men hetzelfde vraagteken plaatsen als naast de behandeling van het probleem in Gijsens romans. De auteur houdt er een bizarre opvatting op na, door een daad te willen beoordelen niet naar het inzicht waarmee ze gesteld wordt, maar naar de gevolgen die zij heeft. Wij menen dat men op die manier in eindeloze zelfkwellingen verstrikt moet geraken, zoals met verscheidene romanpersonages van Gijsen inderdaad is gebeurd. Tot besluit: al verkiezen wij in zeker opzicht de minder rancuneuze Gijsen van het zelfportret, nu deze auteur zijn agressiviteit laat varen, blijkt hij weinig te zeggen te hebben en daar zelf nogal sterk van doordrongen te zijn. Hij weet niets beters te doen dan een banaal-glimlachende fotopose aan te nemen. Men leest het boekje zoals men goed-, maar niet eens frappantgeschreven dagbladlectuur leest. Soms glimlacht men even om een spits gezegde of een geslaagde pirouette (al clicheert Gijsen zich meer dan eens), 's Anderendaags is men echter alles weer vergeten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste ronde Taaie rooie rakker Dit serieuze tijdschrift en andere serieuze tijdschriften zouden er wel bij varen als zij wat meer wilden citeren uit sommige óok serieus bedoelde tijdschriften die nu een minder opgemerkt bestaan leiden, zeer ten detrimente van op geestelijk voedsel beluste weetgierigen. Tot die lichten onder de korenmaat behoort ongetwijfeld het tijdschrift Lektuurgids, een van mijn vreugdevolle literaire ontdekkingen van de laatste maanden. Het kan ook nu nog glansrijk de confrontatie doorstaan met de Boekengids van dertig jaar geleden, waar ik het onlangs in deze kolommen over had in verband met bepaalde beoordelingen van het werk van mijn vader (een artikeltje waarin de zetter een kwotering III tot II heeft aangedikt, waarvoor mijn en zijn excuses). Ik zou wel een hele Laatste Ronde kunnen vullen met citaten uit dit verrassende blad, ten gerieve mijner roomse broeders die alle oogkleppen ver van zich af willen werpen. Maar ik moet mij beperken. Laat ik uit de rijke akker van een onlangs verschenen aflevering (nr. 7-8) enkele korrels mogen pikken, en wel uit het perceel bebouwd door de heer F. Mees, die de ploeg heeft gezet in het Davidsfondsboek van A. van Hageland, Moderne magie en hekserij en er met milde hand zijn wijsheid over heeft uitgestrooid. De bespreking begint met de niet zeer duidelijke constatatie: ‘De hoeveelheid stof hier bijeengebracht kan indruk verwekken.’ Wat voor een indruk, zegt de recensent niet. Over de bibliografie wordt echter geen twijfel gelaten: zij heeft een ‘duidelijk rechtse inslag’. Kortom, ‘uitgave (?de uitgever?) en een ruim gedeelte van de inhoud verraden een tendenswerk, bedoeld voor een lezerspubliek dat niet humanistisch ingesteld is en het principe van het vrij onderzoek afwijst.’ So weit, so gut. De recensent heeft in de gaten dat deze ‘gelovige een kruistocht predikt tegen de angst. We zouden zeggen: eindelijk!’ Maar hij had toch meer verwacht: hij zou graag gelezen hebben ‘dat het godsdienstig geloof eeuwen lang, de angst- en straf-psychose met de tederste zorgen heeft omringd opdat ze niet zou tanen en wegkwijnen.’ Een stilist kan hier bezwaren tegen opperen, een historicus nauwelijks. Kent U dan een remedie tegen de angst, zal de nu toch wat angstig geworden lezer de recensent willen vragen. Maar hij heeft dat voorzien: ‘Wij kennen een eerste remedie tegen de angst: verban het metafysisch geloof, verban het bovennatuurlijke!’ De recensent kent dus nog een tweede remedie. Maar die geeft hij voorlopig niet prijs. Geeft de auteur in zijn boek dan zelf geen remedie aan tegen de angst? Toch wel. Maar liever dan eerst de recensent te raadplegen, onderschrijft de dompelaar ‘wat E.P. Fransen met hooghartige vanzelfsprekendheid verklaart: ‘Deze angst van de mens is het gevolg van zijn diepe vervreemding ten aanzien van de bron van het leven die God is. Waar het geloof achteruitgaat komt het heidendom terug...! Wij weten echter dat het de wetenschap is die verlichting gebracht heeft.’ Het is maar goed dat de recensent dat weet. Anders had de geciteerde hoogleraar zich kunnen blijven vergalopperen zonder dat iemand het merkte. Maar de poten onder zijn {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Innsbruckse en Leuvense leerstoelen komen nu toch wel heel wankel te staan. Dit moet voorlopig genoeg zijn. Het is mijn stellige indruk dat de heer Mees weliswaar de klokken van Rome heeft horen luiden, doch niet zo best weet waar de klepel hangt. L. Simons Wolfgang Cordan ter gedachtenis Wolfgang Cordan is op 29 januari 1966 in Guatemala overleden. Ik heb hem nooit mogen ontmoeten, maar toch heb ik hem altijd bewonderd om zijn kennis van het Nederlands en om de mooie vertalingen die hij heeft gemaakt. Hartmut Jäckel, zijn gelegenheidsbiograaf, zegt dat hij in de grond van zijn wezen een ontdekkingsreiziger, een zoeker en zwerver met wetenschappelijke ambities was. Wie zijn vertalingen en beschouwingen over poëzie heeft gelezen, eert hem niet minder als kunstenaar. Cordan was in 1909 te Berlijn geboren. In de dertiger jaren en tijdens de tweede wereldoorlog woonde hij in Nederland en werd hij er vertrouwd met de levende taal. Die kennis, gevoegd bij een onfeilbaar aanvoelen van de levensachtergronden die achter een taal liggen, heeft hem als weinige anderen bekwaamd voor het werk dat hij zich had voorgenomen: in Duitsland belangstelling en waardering te wekken voor de Nederlandse dichtkunst. In 1943 publiceerde het Tiefland Verlag, Amsterdam-Leipzig, de vrucht van zijn inspanning, ‘Spiegel der Niederlande, die niederländische Dichtung seit der Achtziger Bewegung en Der vlämische Spiegel, die vlämische Dichtung von Guido Gezelle his zur Gegenwart. In beide bundels komt een merkwaardige en vrij lange inleiding voor, die in haar soort als een voorbeeld mag gelden. Wat hij over Gezelle schreef, behoort tot het beste dat, beknopt in de verwoording, ooit over onze grootste lyricus werd gezegd. Cordan heeft ook gedichten en verschillende romans nagelaten, o.m. over Julianus de Afvallige, en na de tweede oorlog heeft hij een tijdlang een tijdschrift geleid. Ruim tien jaar geleden verliet hij zijn vaderland om in Centraal-Amerika de overblijfselen van de Mayacultuur op te sporen en te bestuderen. Over zijn ontdekkingen en bevindingen verschenen verschillende boeken, waarvan de laatste zijn Götter und Göttertiere der Maya (1963) en Tigerspur (1964). Ondertussen leverde hij nog enige vertalingen voor de Flämische Lyrik, die in 1960 door Heinz Graef, Jan Vercammen en J.L. De Belder bij het Max Hueber Verlag te München op de markt werd gebracht. Het blijkt dat Cordan zich in Europa niet meer thuis gevoelde; hij zocht elders geborgenheid en een waarde waarvoor hij kon leven en sterven zonder wanhoop om de nutteloosheid van alles. Hier zullen hem toch enige mensen dankbaar indachtig zijn. A. Demendts {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen Gezellekroniek 3 Het derde nummer van de Gezellekroniek, uitgegeven door het Guido-Gezellegenootschap (Kapellen, 1965, 180 blz., 120 fr.) bevat de gebruikelijke rubrieken: Bijdragen door Prof. Dr. R.F. Lissens, K. de Busschere, P. Max. van Dun, J. de Muelenaere Archivalia, Mengelmaren, Bibliografie en Boekbesprekingen. Telkens treft mij de ongelooflijk nauwgezette speurzin waarvan laatstgenoemde rubrieken blijk geven. Het luttelste biografische gegeven rond Gezelle en zijn werk (zulks zeer ruim genomen), de kleinste gepubliceerde snipper over de meester, zelfs terloopse verwijzingen naar zijn werk, verzamelt de Gezellekroniek met een ijver en een nauwkeurigheid als gold het allerbelangrijkste bijdragen tot de kennis van Gezelles werk. Het lijdt geen twijfel dat de kroniek aldus met haar verzamelwoede die de lust tot zanten van de meester evenaart, na verloop van tijd een mijn van gegevens om en rond Gezelle zal hebben gepubliceerd waaruit het Gezelle-onderzoek op langere termijn voordeel moet kunnen halen. Ons interesseren hier het meest de Bijdragen en vooral de opstellen door K. de Busschere over Guido Gezelle en de taal, het eerste van vijf die de auteur aan dit probleem zal wijden, en van Prof. Lissens over ‘De engel der poëzie’. K. de Busschere beoogt uit Gezelles disparate geschriften een synthetisch inzicht naar voren te halen en zijn theorie van de taal enigszins vast te leggen. Daartoe isoleert hij in deze eerste bijdrage Gezelles houding tegenover de spelling van het Nederlands tot 1863. Daaruit blijkt dat Gezelle in genoemde periode principieel vrij onverschillig stond tegenover de spelling, omdat ze maar een contingent verschijnsel is, en ook dat hij ‘lichtelijk onvast’ was in spellingkwesties, vooral in zijn briefwisseling. Wij zien met belangstelling de verdere bijdragen van K. de Busschere tegemoet, waarin hij minder perifere aspecten van Gezelles verhoudingen tot de taal zal aansnijden. Prof. Lissens onderzoekt het bekende engelmotief. De transpositie van de ‘heidense’ Muze tot christelijke dichterengel is een frappant verschijnsel bij de jonge Gezelle. Vaak wordt aangenomen dat hij daarbij werd beïnvloed door de geschriften van de Engelse oratoriaan F.W. Faber. Prof. Lissens sluit deze beïnvloeding niet uit, maar acht ze vooralsnog onbewezen. Hij situeert het voorkomen van de ‘Engel der Poëzij’ in een breder romantisch-christelijk tijdsklimaat en verwijst naar andere voorbeelden in de Nederlandse letterkunde, o.m. naar Bilderdijk en J.A. Thijm. Ook in het tweede deel van zijn opstel, waarin hij meer bepaald de verhouding religie-poëzie tot bij de oude Gezelle onderzoekt, komt de aanwezigheid van de engel (als engel der poëzie of in een andere rol) ter sprake. In de aan- of afwezigheid van de engel ziet schr. een spoor van de opkomst en het verval van het ideaal dat de jonge Gezelle bezielde, nl. een christelijk-Vlaamse dichterschool tot stand zien komen. Zijn stimulerende bijdrage kan enkel tot nader onderzoek van de frequentie en de betekenis van dit engelmotief aanzetten. Niet alleen de verhouding Gezelle-Faber, maar ook de verhouding tot de hele romantisch-christelijke literatuur zou een grondig onderzoek verdienen. M. Janssens {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierkant Van Frans Smets verscheen bij de uitgeverij Kosmos een korte satirische roman Het vierkant. Onderwerp is de problematische verhouding tussen twee gehuwde mensen binnen het enge vierkant van het echtelijke huis. Ondanks de lovende woorden van de commissie die aan dit boekje een derde prijs toekende, heb ik aan de lectuur ervan niet zoveel plezier beleefd. Het moet gezegd dat de auteur kan vertellen. Zijn onbewogen, snelle, heldere en spitse schriftuur herinnert even aan Marnix Gijsen. Smets heeft echter helemaal niet het kaliber en de intensiteit van Gijsen. Terwijl bij de laatste het satirische gedragen wordt door een heftige verbetenheid en gevoed wordt door een problematische levensonmacht die aan de spotternij scherpte en bestaansrecht geeft, schijnt Frans Smets uit zuiver wellust naar de ironische pen te grijpen. De grote fout daarbij is: zijn satire vertoont in hoge mate gebrek aan eenheid en doelgerichtheid. Het voornaamste voorwerp van zijn spotternij, de echtgenote Liesje, past zich aan zijn spotbehoeften aan als een kameleontisch wezen. Aanvankelijk is zij het waardige kind van een Vlaamse bierbrouwersfamilie die uitblinkt in achterlijke romantiek. Als de auteur zich in die richting uitgeschreven heeft, wordt zij dan maar plots met een andere reeks dwaze ambities bekleed. Uit de sfeer van Breydel, Emmanuel Hiel en Hullebroeck ontpopt zij zich plots tot een geëmancipeerd wezen, een sierlijke vlinder die niets wil weten van huishouden-doen, maar heel strategisch van haar echtgenoot een meid en een auto weet te verkrijgen om zelf te kunnen uitblinken door uithuizigheid. Maar ook dat geeft de auteur niet genoeg stof. Dan maar weer iets anders gezocht. Liesje werpt zich in de politiek. Zo gaat het voort - van artistiekerig gefladder naar een misplaatste intimiteit met haar bloedeigen zoon. Maar kom, tenslotte wordt het hele raadsel opgelost: aan de grond moet weeral iets anders liggen, nl. een hereditaire sympathie voor Italië. Na een oppervlakkig eerherstel beëindigt Eric van Galen zijn geschrijf in het zelfgenoegzaam meerwaardigheidsgevoel tegenover haar die Pater Grootmans onpriesterlijk en partijdig als ‘een vrouwtje van niemendal’ heeft betiteld. Zo is dit stuk proza een aaneenschakeling van ironische pirouettes op telkens andere thema's, die uitmunten door oppervlakkigheid. Storend is het dan ook wanneer ons te midden van dit luchthartige geschrijf grote woorden en gezwollen frasen als dogma's voor de voeten gegooid worden, zoals ‘toen mijn twee zonen naar de twintig gingen, is de noodzakelijke crisis, de onafwendbare ontknoping van zoveel spanning in het leven getreden. Wat in de logica der dingen lag die in mijn huishouden geschiedden, heeft zich in de vorm van een cataclysme gemanifesteerd.’ (77), of ‘daarnet begon voor mezelf en Jozef een nieuw leven’ (107). Die holle retoriek toont ons hoe partijdig de levensbelijdenis is van Eric van Galen. Terwijl hij ons zijn vrouwtje in allerlei deformerende lachspiegels laat zien, wil hijzelf als held en slachtoffer fungeren van een donker en pathetisch drama. In al zijn zelfgenoegzame dikhuidigheid heeft hij ook, ondanks zijn universitaire vorming een volslagen tekort aan kritische zin. Een paar glaasjes bourgogne met Emilio Vanetti zijn voldoende om hem van het ene affectief-geladen standpunt naar een andere te doen omslaan, waarbij de aartsvijand en concurrent onmiddellijk voor de intiemste problemen in vertrouwen genomen wordt. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze strenge kritiek hopen wij de auteur enkel aan te sporen een volgende maal zijn taak wat ernstiger en wat minder partijdig ter harte te nemen. Met werkjes als Het Vierkant verspilt hij het schrijftalent dat hij onbetwistbaar heeft. Lieve Scheer Ontmoetingen In deze reeks, uitgegeven door Desclée de Brouwer, zijn weer enkele deeltjes verschenen, die eerste kennismaking geven met het leven en werk van bepaalde moderne auteurs. Piet Schepens behandelt - niet voor de eerste maal, meen ik - Knut Hamsun (nr. 54). Deze verhandeling is wat al te mager uitgevallen (slechts 54 pagina's!) en geeft, naast bio- en bibliografische lijsten, een vluchtige schets van Hamsuns werk, die wel wat diepgaander en uitvoeriger had mogen zijn. Een inleiding tot het werk van een zo verfijnd als moeilijk auteur als Maurice Gilliams (nr. 65) is steeds welkom. Paul De Vree die zich reeds vroeger als biograaf en exegeet van Gilliams lieten gelden, leidt ons hier andermaal binnen in de geheimen van zijn werk. Geringe zorg voor systematiek bij de uiteenzetting en soms vreemdsoortige terminologie maken het proza van De Vree wel eens moeilijk om volgen, maar de inspanning levert in dit geval haar nut op, want de lezer leert het verfijnde en soms hermetische oeuvre van Gilliams intiemer begrijpen. Een zeer knap boekje over Leo Tolstoj (nr. 56) schreef Dr. M.A. Lathouwers. Ernstige bezwaren zijn echter dat men het nauwelijks ‘inleidend’ kan noemen en dat het te weinig esthetisch-literair is georiënteerd. Dr. Lathouwers interesseert zich uitsluitend van de geestelijke persoonlijkheid en de wereldbeschouwing van de grote Rus, die hij beide in hun evolutie uitstekend schetst. Van minder gehalte is daarentegen de inleiding tot leven en werk van Boris Pasternak (nr. 57). Tot een grondige kijk komen we niet, alles blijft aan de oppervlakte. Zorgvuldig en grondig werk werd geleverd door Anton van Wilderode in zijn inleiding tot leven en werk van André Demedts (nr. 58). De biografie en milieuschets bevatten menig typerend element. De ontleding van het werk, geschikt over drie perioden, legt niet enkel de belangrijke thema's bloot maar tevens de ontwikkelingsgang die zich in het werk langzaam heeft voltrokken. Heel wat nieuwe inzichten komen in deze studie aan het licht. Grote waardering verdient ook Fernand Bonneure om zijn ontmoeting met Marcel Matthijs (nr. 59), die zowel de mens als de kunstenaar betreft. De letterkundige waardeschatting van Bonneure is voor sommige werken wel wat mild - want het werk van Matthijs vertoont o.i. wel wat zwakke momenten -, maar de aandacht voor de hoogtepunten verdient alle lof. Het is gelukkig dat de dissertatie over Vermeylen, die Dr. J. Venstermans aan de Leuvense universiteit met succes verdedigde, in enige, zij het dan gecomprimeerde, vorm ruimere verspreiding vindt. Dit geschiedt in zijn ontmoeting met August Vermeylen (nr. 60). Na een zaakrijke biografische en historische beschouwing, worden achtereenvolgens de levensbeschouwing en de esthetische opvattingen van Vermeylen synthetisch en ernstig gekarakteriseerd, waarna ook het scheppend werk wordt beoordeeld. Het is te hopen dat deze inleiding met veel zakelijke kennis, zin voor verhoudingen en synthese geschreven, in brede lezersmilieus verspreiding moge vinden. Alb. W. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort 111de jaargang - nr. 3 maart-april 1966 Blz. Gary Helderenberg Drie gedichten 161 Johan Daisne En het water was niet te diep 164 Prof. Dr. J.L. Pauwels De hervorming van ons universitair onderwijs 214 Paul Lebeau Enkele bedenkingen bij de tendensen van onze jongste literatuur 220 Daniel A. de Graaf Alfred Jarry 226 Lieve Scheer Marnix Gijsen en zijn fotoglimlach 231 De laatste ronde 234 Boekbesprekingen 236 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/4] Maurice Roelants Toelichting bij ‘Oog in Oog’ In de april-mei aflevering 1965 van Dietsche Warande en Belfort publiceerde ik onder de titel Oog in Oog vijf gedichten die ik aan Marnix Gijsen opdroeg. In een uitvoerige opdracht zette ik uiteen dat ik met menig schrijver, bij mij zelf, dialogen voer over dood en hoop. Er kwamen diverse schrijvers van bij ons en een hele serie motto's bij te pas. Die gedichten en hun fronton verschenen in mijn verzenbundel Vuur en Dauw, waarvan thans bij de Bibliotheca Christiana te Bonn van de hand van Heinz Graef een Duitse vertaling verschijnt, evenwel met ‘Erläuterungen’ bij Oog in Oog, in plaats van de opdracht en de motto's. Voor de Duitse lezers immers waren tal van geciteerde dichters, zoals Jan van Nijlen, Paul van Ostayen, Richard Minne, Marnix Gijsen, niet zulke duidelijke begrippen met hun eigen evidenties als voor de Nederlandse. Is de ‘toelichting bij Oog in Oog’ een tweede voorstuk bij enkele verzen, geschreven thans voor ‘Glut und Tau’, het wil mij voorkomen, dat zij, op de drie eerste regels na, als een op zich zelf staand stuk proza kan gelezen worden: De lezers van ‘Vuur en Dauw’ zullen er op dezelfde grondtoon van de bundel een complement in vinden. M.R. Oog in Oog met de Dood, dacht ik aanvankelijk de vijf hierna afgedrukte gedichten te noemen, al had ik het met enige zelfspot moeten doen om de al te grote ernst in te tomen. Ik zie vóór mijn venster rosse stukken tarwe rijpen. Niet voor lang meer. Straks wordt het gemaaid, gedorst, gemalen en volgt het verder zijn bestemming van nieuw zaad of voedend meel. Het doet bij mij de vragen rijzen, zo oud als de wereld. En ik, als ik mijn hoofd neerleg? Word ik als dode stof geborgen? Of heb ik nog deel aan de wedergeboorte van alle leven? Eén van mijn dierbaarste vrienden, Richard Minne, stierf onlangs. In theologische zin verwierp hij elke metafysieke speculatie. Nooit had iemand het leven zo lief uit gebieden van onvoldaanheid, menselijke tekorten en kwetsbaarheid. Daarbij was hij onhandig en bars. Aan al wat {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gadesloeg zag hij onvolkomenheden. Het verhakkelde was ook in hem. Een en ander kon hij niet aanvaarden. Dat maakte hem ruig en opstandig. Hij gromde en spotte. Uit nooddruft vloekte en blasfemeerde hij. Wie vernederd was of leed was zijn broer. Hij knarsetandde om geschonden perfecties, waarnaar hij altijd heimwee bewaarde. Van zijn gemoedspijn maakte hij déze diagnose: ‘Mijn zieke ziel haakt aan iedere droom.’ Geen wonder dan ook, dat uit zijn hart een kreet opwelde van wilde hunkering naar het volstrekte in de goedheid en de eindeloosheid: Daar is in de wereld niets, mijn God, dan de ruimten om ons, dan de zingende oceanen, dan de zonnen en 't gegons der zwermen in de avond laat. Daar is niets dan wat hol gepraat en mijn verlangen dat vecht naar u. Toen hij zichzelf transcendeerde, stond op het einde van zijn verlangen een naamloze godsfiguur. Het verschijnsel werd meer waargenomen en omgezet in het begrip: God is een schepping van de mens. ‘De wereld is zo droef. Laat ons twee ogen sluiten’ had hij in een van zijn kleurigste gedichten geschreven. Een andere intieme levensgezel, Marnix Gysen, ging het juist andersom. Met sterk godsgeloof als familieërfenis en geharnast met een streng religieuze opvoeding schreef hij in zijn jeugd een vers van ongemeen vurige franciscaanse bezieling. Hij dichtte over ‘bergen van licht’ en ‘het ellendig beste dat men heeft’. Hij vroeg om ‘de gave des gebeds’ en er werd hem meteen een uitzonderlijk zinrijk gebed verleend. ‘Geef aan allen en aan mij een vaderland te beminnen en dat de mensen ook elkaars vaderland leren liefhebben.’ Er is een vriendschap, die verhindert dat men onbescheiden zich in andermans drama's opdringt. Ik zag het wel, dat hij jaren in velerlei werk schuil ging zonder de minste zelfbelijdenis. Toen opende hij van jaar tot jaar in nieuwe lyrische boeken zijn hart. De oude godsbetovering had hem niet alleen ontgoocheld, zij had hem definitief verlaten. Zijn sterk harnas had hem belemmeringen en wonden bezorgd. Het gebeurt meer, dat te veel sacrale spanning en te strenge dogmatische discipline onhoudbare beklemmingen verwekken: waarom, onder de wreedheden van de oorlog en de uitroeiing van de joden, betuigde God zich niet? Hij nam de boutade over: ‘God heeft slechts één excuus, niet te bestaan.’ Hij zelf deed na bittere, geestig persiflerende, sarcastische Ica- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} rusvluchten boven aardse velden van het oude Europa en het nieuwe Amerika, waaruit hij stoïcijns en eenzaam heerlijke, maar geschonden herinneringen opriep. Zijn rechtgeaardheid, zijn moed en overgave des harten bleef hij voort beoefenen, maar met al de pudeur van de spot - Franciscus had hij eens als ‘banaan van zoete vergiffenis’ gehuldigd. God, voor wie zijn hart een leeg graf geworden was, vergaf hij niet. Hij sprak er alleen nog over met uitdagende wrok. Charles du Bos bepaalde de mens als een wezen, dat in staat is uit God te zijn. Ik meen dat iedere godsidee veel ruimer is, dan de beste idee die men zich van de mens kan vormen. Het voldoet mij niet, dat de mens de maat van de mens zou zijn. Zijn grenzen en mogelijkheden, zelfs op hun ruimst, zijn daartoe te gering. Hij kan niet het middelpunt zijn van het heelal. Daarvoor bestrijkt hij een te klein randgebied van al wat de eindeloosheid omvat. Ook buiten hem moeten er spirituele waarden bestaan van dezelfde orde als intelligentie, dapperheid, liefde, berouw, offervaardigheid, zin voor gerechtigheid, die, over de dode stof heen, veel natuurlijke wreedheid breidelen en die op geluk en leven gericht zijn. Laat op andere planeten bewuste wezens bestaan, die zo vrij als wij rond zich afschuwelijkheid en verwarring hebben gezaaid. Op onze algemene noemer gebracht zou het beduiden, dat hun leven eens wordt gedeeld door een wezen als zij zelf, dat hun het equivalent voorhoudt van een universele boodschap. Wij hebben zo'n boodschap gekregen van iemand, die zich op een afstamming uit de hoogste orde beriep, om met iedere belevenis en ieder woord, zo diep als eenvoudig, in onze passies en onze samenleving telkens naar een herstel van een verstoorde harmonie te streven. Van de agnosticus Alain is de erkenning, die mij zo behaagt: het christendom vestigde de revolutionaire waarheid, dat alle mensen tot dezelfde essentie behoren, dat allen gelijk zijn, dat iedereen deel heeft aan een individueel en universeel geweten, dat voor kwaad en wreedheid nergens een kiem in het evangelie ligt, maar wel in de mens, die haar van nature uit koestert. Ik blik terug op een nooit verbroken verstandhouding met intiemen, die hun warmhartige levensliefde en rechtgeaardheid in een humanistische erecode vonden. Onze schoonste ervaring is, dat wij eikaars overtuiging, twijfel of verworvenheid hebben geëerbiedigd zonder er onze vriendschap door te laten aantasten. Het is ijdel van het kenbare of de mysteries iets {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} te aanvaarden of te verwerpen, om er elkaar vijandig mee naar het hart te staan. Zich wijzer achten en dommer doen, is onzin. In deze gesteldheid hebben tal van schrijvers mij bewogen. Ja, ik stemde in met François Mauriac, toen hij in zijn Bloc-Notes optekende: La créature, cabrée devant la mort, demande des comptes à Dieu. Ja, ik huiverde om de bittere impuls, die mijn vriend Marnix Gysen deed schrijven, met begrijpelijke afkeer voor Ilse Koch, omdat zij met helse handen een mensenhuid tot lampekap verknoeide: ‘Hoe kon God, die men goed noemt, verdragen, dat twaalf miljoen ogen smekend staarden naar zijn stom en roerloos aangezicht?’ Ja, ik deelde de smartelijke deferentie van Federico Garcia Lorca voor de dood van de stierenvechter Ignacio Sanchez Mejias, die hem zijn majestueuze treurzang ingaf: ‘Ga weg, Ignacio: Neem het hete geloei niet meer waar. Slaap, vlieg, rust: de zee gaat ook zo dood.’ Deze en zoveel andere geschriften hielpen mij om voor eigen rekening te lijden, lief te hebben, te vergaan, met in mijn mond het zout der wanhoop, maar ook een smaak van hoop. Hirosjima verging. Hirosjima rees op uit haar as. Al mijn vertrouwen is gericht op die golfslag van nieuw leven. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Raymond Herreman Gedichten Op Japans Dit zal vergaan, zo 't al vergaat, de blijde kreet, de arme bede, het helder en het droef gelaat, en dit papier, en Japan mede. De stap die nadert langs de straat meldt ons ‘voorbij’ met elke schrede; dra wordt tot stof ons laatst gewaad, en dit papier, en Japan mede. Of God u, of de duivel slaat, trek het rapier niet uit de schede: de tijd ontbindt de felste smaad, en dit papier, en Japan mede. Maar dankbaar om wat komt en gaat, met leven en met dood in vrede, meet deze verzen naar hun maat, en dit papier, en Japan mede. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ik heb misschien geen woord geschreven] Ik heb misschien geen woord geschreven dat mede niet aan u gericht. Wat geeft het dat geen vers blijft leven: de vriendschap was mijn liefst gedicht. Ik heb, wanneer de moed mij faalde, mij steeds weer aan u opgericht. Maar of ik hoop of wanhoop taalde: de vriendschap was mijn liefst gedicht. Het leven heeft mij veel geschonken, helder is reeds mijn aangezicht, maar nog maakt mij uw vriendschap dronken, want vriendschap is mijn liefst gedicht. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ik heb niets meer uit te spreken] Ik heb niets meer uit te spreken dan de schoonheid van iedere dag, en geen spijt dat dit hart zal breken ontlokt mij nog zelfbeklag. Er zijn geen bergen en dalen, geen morgen en avond meer, er is geen zoeken en dwalen, geen reizen en wederkeer. Want leven en dood staan gerezen in hetzelfde bestendig licht waarin zorg en onrust genezen en elk oud verlangen zwicht. Tot deze vrede gekomen, van alles eind en begin, gaat het leven over in dromen en de droom het leven in. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wijl gij mijn vrouw zijt, min ik u] Wijl gij mijn vrouw zijt, min ik u, zo Luther sprak in zijn vertogen. Lijk alles was, zo is het nu, ik zie de jeugd nog in uw ogen. Met zon of schemer overtogen, was elke dag ons blijde baat. Maar of het lot zelf ons verlaat: geen storm zal tegen u vermogen. Uw dagelijks gebaar is mij voor alle kommer mededogen; aan u gebonden ben ik vrij, en recht nog over u gebogen. Al is voor ieder mens gewogen de tijd dat hij zijn vreugde kent, tot op het uur dat alles wendt zal geen storm tegen u vermogen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zovelen géén. Maar ik heb één] Zovelen géén. Maar ik heb één ontmoet die nu mijn verzen leest, en of men ook zichzelf geneest, toch blijft men één te zeer alleen. En is dit niet het blijdste feest, wanneer door zoveel duister heen één maar, uit ons verborgenheen wat wij aan klaarte wonnen, leest? Blijft nog veel donker en geween, en zijn wij tot de dood verweesd: één slaat, die mij van mij geneest, toch vonken uit mijn zwarte steen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zal ik, in anapesten en iamben] Zal ik, in anapesten en iamben u loven met verheven dithyramben, omdat gij driemaal twintig zijt dit jaar? Wordt het dan tijd met rust te gaan, Richard, de duivel en zijn vuren te verzaken, en van nog wat verleden voort te blaken, tot één van ons bij de andere zijn graf zal staan en zeggen: die zijn peil is af? Of hebben wij nog pijlen te verschieten, die wonden slaan waarvan men kan genieten meer dan van zalf die oud geluk geneest, die zoete pijn van 't hart en van de leest en die men noemt: verwachten en beminnen? Laat mij met u dit nieuw gesprek beginnen, het weze blij, of bitter lijk gij zijt. Luid mij de gong, uw echo is bereid. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Geert van Beek Een zoon wil met zijn moeder praten De straat sloeg zwart uit. Een regenbui had het asfalt schoongespoeld, de zon poetste het op. Meelevende buren hingen voor deze droeve gebeurtenis hun zwarte vlag halfstok. De dode mocht zich in een ruime belangstelling verheugen derhalve. Het stemde tot tevredenheid dat moeder tenminste een postume eer te beurt viel. Op 21 stond een vlag-gestok in een ijzeren schede schuin tegen de gevel geplant. Doodstil hing het zwarte doek in schuine plooien nadenkend te treuren. 25 was in het bezit van een prachtige witte mast loodrecht in de grond. Juist op het moment dat de lijkwagen passeerde trok de eigenaar aan het vlaggetouw, maar in plaats dat het doek zich ontplooide brak het koord; wie weet hoe lang het had liggen rotten. De zwarte lap viel de man over het hoofd. Onder grote hilariteit van het duizendkoppige publiek probeerde hij - een rechtopstaande stier - zich van de lap te bevrijden, maar vooreerst zou dit niet lukken, luidde de prognose van de toeschouwers. De mislukte vlag wierp een schaduw over de stoet. Hun volgkoetsje, het allerlaatste, ging nu de wanhopige buurman voorbij die zo oprecht meeleefde en het feest meer cachet wilde verlenen. - Ga die meneer toch eens helpen, gebood tante, jij bent de enige man in ons gezelschap. Hij wrikte aan de kruk van het portier. Muurvast zaten ze opgesloten binnen vier zwarte wanden. Trouwens, door de kier van het gordijn zag hij dat de man vat kreeg op de lap en hem zegevierend boven zijn hoofd zwaaide. Er liep een goedkeurend gemompel door de rijen. Sommige toeschouwers klapten opgetogen in hun handen. Toen siste tante tussen haar tanden om stilte. Op haar bevel viel de menigte terug in piëteitvol zwijgen. Ook het paard siste onder zijn opgeheven staart. Het was niet fijngevoeld om uitgerekend in een begrafenisstoet een tekort aan goede manieren te tonen, maar wie zou dat de dieren kwalijk nemen. De bewoners van 24 - aan de overkant - hadden zwarte draperieën over hun balkon geplooid, wat een voorname indruk maakte, en wel schril afstak bij het kindervlaggetje van 26 dat met {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} punaises aan een stok was gehecht en zomaar uit een slaapkamerraam stak. - Ik wist niet dat je zwarte vlaggen kon krijgen, zei tante verbaasd. Waar verkopen ze zwarte vlaggen? Ze tilde met een zeventigjarige witpaarse vinger het gordijn voor het raampje opzij en gluurde naar buiten. Het licht viel met niets-ontziende brutaliteit op haar magere benen. Haar plompe schoenen waren hoeven. ‘Tante is een hoefdier, dacht hij, het hoefdier mijn tante begraaft het zoogdier mijn moeder. Dadelijk begint ze te hinniken en gas te geven.’ Elastieken kousen hielden de huid om haar benen, elastieken banden hielden de kniegewrichten bij elkaar, een korset vol baleinen voorkwam dat buik en billen wegzakten onder haar jurk uit. Maar práten, dat kon ze nog voortreffelijk. Haar stembanden hadden na zoveel jaren trouwe dienst niets geleden. - Het voordeligst zijn ze bij de hema, zei hij. - Goedkoop is duurkoop, zei tante de zeer wijze, als je dat maar weet. Je moeder verdient de beste kwaliteit. Vind je ook niet, meisje? Zijn vrouw in zwart mantelpak knikte bereidwillig. Ze maakte een gebaar van goede verstandhouding, ze legde een hand omkleed met rouwig zwart gaas op zijn gestreepte broek, zwarte streepjes grijze streepjes. Tante trok haar wenkbrauwen, kleurloze visgraten boven haar ogen, vol verachting op. - Maar maar, hoe kunnen jullie nu in het rijtuig achter de doodkist van je moeder gaan zitten vrijen! De jonge vrouw trok haar hand van zijn dijbeen terug. Haar gezicht werd rood, ze keek radeloos naar buiten. Alle drie keken ze door de kieren naar buiten. De dingen waren uit hun evenwicht geraakt, het rijtuig schommelde en hotste over keien en kuilen. - Ongelooflijk, zei tante, hoe kunnen ze het doen. Ik word er zeeziek van. Met een hand aan haar keel, een slobberig vel aan de onderkaak, hield ze de ziekte tegen. Een grote menigte had zich verzameld op de trottoirs, de belangstelling gaf alle reden tot voldoening. Een man nam zijn hoed af - een grijze deukhoed met zwarte band - wachtte tot moeders lijkwagen voorbij was, ging toen met de hoed de rijen langs om een bijdrage voor een krans namens de hele stad. Het was ontroerend te zien hoe gretig de mannen naar hun achterwerk grepen. Met één been op hun step bleven kinderen staan kijken. Een kleine jongen evenwel bekommerde zich nergens om. Hij plantte zijn voet op de grond en startte om met de stoet mee op te rijden. Maar een agent met een rouwband om greep hem in de nek. De jongen gilde; uit eigen beweging reed {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de step een tijdje naast de paarden voort, begon, toen hij ontdekte dat hij stuurloos was, te slingeren en zwenkte plotseling dwars de straat over. Omdat het voertuig van rechts kwam stopten de paarden zoals het hoorde. De schok plantte zich voort door de hele stoet, vond zijn eind tegen de achterwand van het laatste volgkoetsje. - O die nozems, zuchtte tante toen haar bovenlichaam voorover werd geslagen. Zo bleef ze zitten, diep in gedachten verzonken. Daardoor kwam de achterruit vrij, een riant panoramatisch venster. Dat ze dat niet eerder hadden opgemerkt: de hele stad leefde mee met de dood van moeder! De enige en algemene kennisgeving - heden overleed tot onze diepe droefheid in de ouderdom van drieënzeventig jaar, vrij onverwacht - had doel getroffen. Aangevuurd door twee agenten op motoren sloot zich een file auto's bij de particuliere stoet aan. Een rode truck met oplegger duwde een brede limousine in de rug en daarachter volgde het wagenpark van de stad, witte, blauwe, groene wagens, stapvoets sudderend op de geur van benzine; een heerlijk, indrukwekkend schouwspel. Ach, als moeder dat eens beleven kon. Een vrouw in het zwart maakte zich los uit het publiek en begon de straat over te steken, een vrouw met een boodschappentas in haar hand. Ze zag niets en hoorde niets, het kon van ouderdom komen, maar... - Grote god, zei hij, kijk daar eens! De vrouw stak de straat half over voor de agenten langs. Midden op de rijbaan draaide ze zich een kwartslag om. Nu was er geen twijfel meer mogelijk. - Daar loopt moeder! Ze keerde haar gezicht naar de achterruit van hun koetsje en bleef op korte afstand de lijkstoet volgen. Niets trok ze zich aan van de agenten die handenwringend gas gaven, staandebeens over hun motoren gebogen. Honderden auto's toeterden in doodsnood. Wat kon het haar schelen? Aan haar arm hing de raffia tas met rode bloem, de kleuren pasten niet in deze omgeving. Waarom had ze haar zwarte tas niet meegenomen, vroeg hij zich af. Hij raakte niet op haar uitgekeken, vergat zijn vrouw en zijn tante. Haar gezicht was vol, niet meer zo ingevallen als de laatste jaren, niet zo versleten. Hoe hadden ze haar rug weer recht gekregen zonder de kromgegroeide wervels te breken? Hoe hadden ze de stokstijve kilte uit haar benen gestreken? Lenig als een jonge vrouw liep ze voor de optocht uit. Het was heerlijk dit mee te maken: moeder die zo volkomen onverwacht fris en opgeruimd de file aanvoerde. Zielsblij was hij dat ze daar liep, zelfbewust en onverwoestbaar. Hij kon weer met {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} haar praten, tegen haar lachen en straks als de stoet stilhield zou hij haar... Met zijn mond tegen de panoramatische ruit riep hij: - Dag moeder, dag schat, dag lieverd! En bij elk woord knikte hij vriendelijk alsof hij lief deed tegen een klein kind. Elk woord joeg een mistige wasem tegen het glas die hij telkens opnieuw met zijn mouw weg moest vegen, wilde hij haar blijven zien. De woorden scheidden hen van elkaar. Maar ze zag hem, ze glimlachte op haar altijd wat bange manier alsof ze het niet kon geloven dat er iemand tegen haar lachte, dat er een lach werd terugverwacht. Haar mond aarzelde uit vrees dat er een tong tegen haar uitgestoken zou worden. Door de ruit heen keek ze hem aan. Ze zei niets, het was nutteloos praten in deze ruimte en dit ontzaglijk lawaai. Duidelijk zag hij een verwijt in haar ogen. Méén je dat nu wel, leek ze te vragen. Of hij het meende! Hij sloeg met zijn vuist op het glas en riep opnieuw dag lieverd, dag schat! Ze knikte, ze had het wel verstaan zeker. Verdomd dat er juist nù zo'n kabaal was op straat. Als de politie er was om orde te houden en rustverstoorders van de weg te jagen, waarom deed ze dan haar plicht niet? Waarom geboden die agenten niet met opgeheven handen tegen al die dreunende moteren: - Stilte asjeblieft mijne heren! Een zoon wil met zijn moeder praten. Een zoon wil met zijn moeder praten. Houd de adem in zeg ik u, want een zoon wil met zijn moeder praten voor het te laat is! Glimlachend stapte moeder voort. Ja dit was lopen, geen schuiven van het ene been en doodsangst in het hele spierstelsel of het tweede wel zou volgen, maar veerkrachtig marcheren tegen de publieke opinie in. Ongeduldig wachtte hij tot de stoet halt zou maken. Dwars door de stad naar het kerkhof was een ellendig lange weg. Toen zag hij hoe haar blik zich losmaakte van de ruit. Zijn ogen verloren contact met haar ogen die de omgéving van de ruit begonnen af te tasten, de zwarte buitenmuren van het koetsje. Hij zag aan haar gezicht hoe ze nu pas gewaar werd dat hij in een lijkkoets zat. Verwonderd hield ze een hand aan haar kin. Ze maakte een stap naar rechts en of de agenten nu al loeiden dat dit toch wel te ver ging, ze keek langs het rijtuig heen. Nu moest ze merken dat het geen feestelijke optocht was, maar een begrafenisstoet. Mijn hemel, nu moest ze de zwartafgedekte paarden zien, hun glanzende ogen schichtig achter de kijkgaten van hun vizier. Nu moest ze tot de verschrikkelijke ontdekking komen dat de lijkwagen haar eigen lichaam naar het kerkhof bracht. Hij zag hoe ze schrok, haar hand gleed van haar kin en bleef slap langs haar mantel bungelen. Haar huid kreeg de gele tint terug van vanouds. De ontstelte- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} nis deukte plotseling haar beide wangen in en midden op straat, zomaar in de volle zon, viel de mooie bruine kleur uit haar haren weg. - O god, riep hij, nu heeft ze gemerkt dat wij achter haar doodkist aanrijden! Trek het je niet aan, moeder! Weer sloegen de ramen aan door de adem van zijn woorden. Alleen met woorden kon hij haar bereiken, maar de woorden wierpen hardnekkig een barrière op. Wanhopig veegde hij met de blote hand de wasem weg. Trek het je niet aan, moeder! Opnieuw veegde hij de ruit schoon. Hij zag dat een van de agenten resoluut een zilveren fluitje tussen de lippen duwde en blies met bolle wangen. Trek het je niet aan, moeder! Hij veegde de ruit schoon. Trek het je niet aan, moeder! Hij veegde de ruit schoon. Trek het je niet aan, moeder! Ze was nergens meer te zien. Alleen de vogel floot er fanatiek op los, buiten, ergens op een dak, omdat de zon opkwam vroeg in de ochtend en hij het rijk alleen had: een stad die nog sliep in de arm van een rivier, en bossen langszij, glory halleluja. II Hij slaat de dekens van zich af om bij te schuiven in het warme, pasklare nest dat het lichaam van zijn vrouw slapenderwijs schiep, een kleine oase, een lenige stam om zijn arm omheen te slaan, een mond om te drinken, hun voeten liefkozende gangmakers om te vergeten dat je met beide benen op de grond moet staan. Haar bed is leeg, het laken ligt koelweg rechtgetrokken. Het huis staat verlaten. Moeder is verdwenen, zijn vrouw is verdwenen, op reis met het kind. Sometimes I feel like a motherless child. Hij probeert de eenzaamheid weg te neuriën. Zo krachtig wrijft hij over zijn ogen dat er vlekken licht in het schemerdonker heen en weer springen. Hoor me daar die vogel toch eens fluiten! De man strijkt over zijn verwarde haren, stapt uit zijn bed en schuift het gordijn opzij. Waar zit dat beest ergens. Een grauwe lijster op een televisiemast, notenbalken voor zijn pootjes. Geen mooi beest nee, maar heerlijk om dáár een hand omheen te slaan, een warm vogellijf in de palm van je hand. Een gevangen vogel is een dode vogel, dat weet hij van kindsbeen af. - Van kindsbeen af, zegt hij zachtjes tegen de ruit en die beslaat terstond. Hij veegt met zijn hand de wasem weg en zegt opnieuw: - Van kindsbeen af, van kindsbeen af. Dan klinken de woorden zo {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} lachwekkend, dat hij ze niet meer in volle ernst zal kunnen uitspreken zonder zich dit moment te herinneren: moeder die van de straat verdwijnt achter een beslagen ruit en in plaats daarvan een lijster op een televisiemast, een notenbalk met één uitbundige vrolijke noot. De vrolijke noot. Hij trekt het gordijn weer dicht, sluit de kamer af van de wereld. Het is nog te vroeg om de dingen te ontmoeten. Uitgestrekt op zijn bed - kom, laat ik doodje spelen, ogen dicht, grote tenen tegen elkaar, handjes samen en verroer je niet - bedenkt hij dat het een lijster was die zorgde voor de vrolijke noot op de dag dat zijn moeder begraven werd. Er waren allerlei redenen tot vrolijkheid die dag. Ten eerste: het weer. Volop zonneschijn en warmte, een zuidelijke bries, een blauwe hemel, voorwaar een fraaie lentedag. Toen ze de baar naar de laatste rustplaats zeulden, begon er in een struik een troep mussen luidruchtig te tieren, een onderlinge ruzie met gesloten deuren die zich oploste toen de zwerm uit de bladeren opvloog. Verderop was echter ruimte genoeg om het gevecht voort te zetten. En dan die lijster, duidelijk zichtbaar op een tak van een treurwilg, zo vitaal kreeg je niet vaak een schepsel te horen. Toegegeven, het was weinig tactvol, in een treurwilg paste een elegische melodie, in een treurwilg zong je alleen met waterlanders in je keel. Stijlloos floot de lijster tegen de draad in. Vervolgens: de mannen, allemaal in jacquet en hoge hoed, pinguins van voren, torren van achter. De wind sloeg de broekspijpen tegen de kuiten en bracht met nadruk de bejaarde, verjaarde coupe aan het licht, meterslange overtollige, soliede, kreukvrije stof. Niemand liep echter voor gek tenzij hijzelf, gekleed in stemmig grijs, sans gêne grijs i.p.v. zwart, hij, de ontaarde zoon, de schaamteloze. Ten slotte: de versleten dragers in lachwekkend uniform, deftige broeken waarvan het kruis afzakte tot halfweg hun dijen, ernstige gezichten tegen betaling, gehard in weer en wind, gehard in de droefheid. Moeder zou erom gelachen hebben als ze niet zo ondoorgrondelijk diep geslapen had. De vrolijke noot, daar zorgde ook een bloedverwant voor; door zijn aorta stroomde hetzelfde bloed dat in moeders aren gestold was. De bloedverwant verkocht aan de koffietafel kwinkslagen en onzin. Maar tante snoerde hem de mond. Tante aan het hoofd van de tafel nam breeduit, rondborstig en met vlammende brilleglazen het heft in handen, haar dunne benen, wankele fundamenten, verborgen onder de tafel. Tante die geen kinderen had voerde de skepter van het matriarchaat over de hele familie. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} - Houd je grapjes maar voor je, zei ze en de bloedverwant zweeg hoofdschuddend. - Er zijn er trouwens méér die niet weten hoe het hoort. Toen keken ze allemaal naar hém, de enige zoon; met een broodje op de vuist, een broodje tussen de tanden, een mes in de boter, koffie aan hun lippen keken ze naar hém. Alle zwarte slippendragers en rouwjurken vielen hem heimelijk aan. Hij at niet, want zij lunchten moeder uit nadat de klokken haar hadden uitgeluid. En bovendien, brood was graan, en de graankorrel moest sterven om nieuwe vruchten voort te brengen; een doorslaggevend motief was het niet, maar toch at hij ook dáárom niet. Alleen tante keek niet naar hem, haar aandacht was geconcentreerd op een straal koffie toen ze voorthitste: - Allemaal in het zwart, maar hij niet hoor, de eigen zoon niet! De koppen zwegen, knikten, kauwden. Eén maakte een verzoenend geluid dat stikte onder de flikkerlichten van haar bril. - Het is een schande. Ze zou zich omdraaien in haar graf als ze het wist. Hij wist zeker dat zij het wist en dat ze zich niet omdraaide in haar graf. - Als je het mij vraagt, zei de brave vrouw, ze zou nooit van de trap gevallen zijn als er iemand geweest was om op haar te passen. Als ze nou nog gezond was geweest - en nu keek ze hem verontwaardigd aan, bedreigde hem vanuit de verte met het zwaard der gerechtigheid vet van boter - maar jij wist dat haar hart niet deugde. Hoe is het godsmogelijk dat een enig kind zijn moeder aan haar lot overlaat! O jij onvruchtbaar land, dacht hij, waar alleen distels groeien en doornen, steriel vetgemest zoetgekauwd vrouwenvlees, jaloerse loerkat, brandstichtster die zelf in lichterlaaie staat. Mijn moeder wilde onder geen voorwaarde haar huis verlaten waaraan ze gehecht was als een oude grijze poes. Maar dat zul jij nooit begrijpen omdat je niet weet wat een moeder is. Ik kan zeggen bovendien: had ik haar, met haar afschuw van lawaai, dan moeten opsluiten in een flat vier hoog zonder lift met duizelingwekkende trappen? Als ik dat gedaan had zou jij rondgesist hebben aan alle gewillige oren, dat ik een poging tot moord ondernam om haar vlug kwijt te zijn. Dus hij zweeg, want tegen stenen is praten nutteloos. En nutteloos was het, langer tussen die verklede figuranten te blijven zitten, de schrale boezems zielig afgeplat, de hoge boezems schijnbaar overvloedig maar alle uitgediend en gestold in vet, de dikbuiken kreunend in te nauwe streepjesbroek, opgehangen aan bretels die striemden in hun nek. Als het om de schuldvraag ging, zou de meerderheid hem veroordelen. Dus stond hij op, gaf zijn vrouw een arm, groette collectief en ging naar de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} deur. Daartoe moest hij achter de gasten langs schuiven moeders hele suite ver, en oppassen dat hij haar bloemen niet omverstiet en de vaas op de grond en de vergrote foto van het gelukkige bruidspaar een halve eeuw op het dressoir, en dat hij geen blad beschadigde van haar ficus die er maar slap bijhing nu er niet meer met hart en ziel voor gezorgd werd. En toen hij zich zo goed mogelijk lijfelijk geplooid had naar de omstandigheden, stond tante als een hete zuil voor hem. - Moordenaar van je moeder, siste ze tussen haar tanden. - Serpent, antwoordde hij vriendelijk en hij waarschuwde zijn vrouw die hem zwijgend volgde: - Pas op deze slang, meisje. Ongedeerd verlieten ze de plaats des onheils. III Het huis is dood zonder de vrouw en het kind. - Dag liefste, heb je goed geslapen? Het bed geeft geen antwoord, het bed dient tot niets. De man slaat met zijn vuist een deuk in haar kussen omdat het erbij ligt of het nooit meer gebruikt zal worden. Het bed zelf staat opgebaard. Hij duwt zijn gezicht in het kussen om haar te ruiken, om zijn moeder te vergeten die zich opdringt nu het terrein vrij is. Op zijn knieën kruipt hij de kamer van het kind binnen, woef woef! Niemand gilt er dolblij van angst. Een beer met een scheur in zijn buik houdt domweg de wacht bij niemand. In arren moede gaat de man zich scheren. Op zijn keel schuurt het mesje een streep bloed uit de huid. Het water dat hij over de wond spoelt, druipt lichtrood van zijn vingers in de wasbak. Je kunt wel zeggen laat het loeder verrekken, maar ergens is het toch blijven hangen, de beschuldiging van moedermoord, en plein public, in vol ornaat, vlak na de christelijke begrafenis met de heer geve haar de eeuwige rust. Hij heeft zijn moeder niet van de trap geduwd, hij heeft haar niet haar nek laten breken. De stalen richels op elke trede - soliede mevrouw en onverslijtbaar, een plezier voor uw hele leven - die zijn de daders en de stomme getuigen geweest. Ze struikelde, sloeg met haar hoofd op een stalen rand, en afgelopen was het met de garantie. Buren waren het die haar vonden, een melkboer die achterdocht kreeg toen hij niets hoorde op 23. Ze lag dubbelgeslagen op de grond, ineengekrompen voor een plotseling gevaar. Toen de bloedeigen zoon arriveerde, was het doodsbed al klaar. Nee, hij heeft haar niet vermoord, en de stoffeerder loopt nog vrij rond. Hij wrijft een paar druppels after shave over zijn keel, de huid trekt samen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach val dood, mens. Het valt je uit de mond en voor je het weet heeft ze een vochtige barst in haar schedel hard als een kokosnoot. Hij kijkt in de spiegel. De baardstoppels zijn verdwenen, zijn wangen glimmen en voelen zo glad als het vel van een kind. Van het kind dat hij eens was. Omdat zijn moeder een afkeer had van lawaai, liet ze een huis bouwen in een straat met geluidloze beroepen, een ambtenaar, een architect, een horlogemaker met zwijgende tijdverdrijvers in zijn etalage. Aan de achterkant hadden ze het uitzicht op een gehurkte kleermaker naar maat, die voor een wand van glas intensief zonderlinge gebaren zat te maken als een aap die vlooien plukt van zijn jong. Daarnaast lag een stuk braak terrein. Aan dat bráák moest je wennen. Het was geassocieerd met overgeven, misselijk, de dood die begon diep in je buik, door keel en mond zuur naar buiten spoelde en dan was je gelukkig weer levend. Braak betekende aanvankelijk ‘geschikt om rommel op te ruimen’, onwettig gedeponeerd puin, mensenhaar uit een kapperszaak, rot fruit. Maar een petitionnement waartoe zijn moeder het initiatief nam, maakte een eind aan de rotzooi: de vuilnisbelt werd genivelleerd, generaties vlinders kozen er domicilie. Daar koos echter domicilie een houtzagerij. Een loods met zinken golfplaten verjoeg in een dag de vlinders, de rust, en het geluk van zijn moeder. Vuiligheid en stank haatte ze, tegen de urenlange doodskreet dag in dag uit van een elektrische zaag was ze eenvoudig niet bestand. Om half één 's middags hield het gekrijs plotseling op. Dan keek ze om zich heen alsof ze ergens een knal had gehoord en het was alleen maar de stilte geweest die dreunend inviel. Een uur lang zat ze in spanning, profiteerde ze zó intens en nerveus van de rust dat ze alle rust verloor. Wanneer om half twee de machine de stilte weer in tweeën sneed, sloot ze haar ogen, trok ze haar schouders op alsof de randen van de zaag een groeve uithakten over haar achterhoofd. Dikwijls zag hij haar zo zitten aan tafel, ongerust keek ze naar de klok waar een koperen slinger onafwendbaar het afschuwelijke geluid nabijriep. Dan vier volle uren niet willen luisteren maar alles horen. En de nachten bedorven door de zekerheid van morgen opnieuw. Handtekeningen waren effectief zolang het ging om braak terrein, niemandsland; tegenover de belangen van geluidloze burgers plaatste de zakenman particulier initiatief, het belang van de gemeenschap die hóut wenste want van beton alleen kon men niet leven, bouwvolume, en de belofte zodra de situatie gunstiger werd zou hij stellig... Het leek of na de gezamenlijke mislukking de zaag een toontje feller schreeuwde. Maar de jongen genoot van wat volwassenen verafschuwden. De hout- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zaag maakte een héérlijk geluid. De houtzaag was des te sympathieker als je wist hoe hij werkte: de drijfriemen spanden zich, razendsnel liepen ze over de wielen en brachten de zaag in ontembare beweging. De houtzaag was al gevaarlijk in stilstand, scherpgeslepen blinkende stalen tanden waar je nauwelijks met een vinger aan durfde voelen. Een flitsend wiel vrat zich zonder moeite door een boomstam, spoot het zaagsel op een hoop en juichte om zijn kracht. Het wiel sneed een stam in stukken, verminkte een boom onherkenbaar tot grillige planken. Eén ding was jammer: volwassenen vergaten dat ook een boom gevoel had. Waar leven was, daar was pijn. Een boom voelde alles, maar hij leed in stilte. Stel je voor dat ze je een stukje huid uitsneden boven op je hand - roodhuiden kapten met enkele welgemeende houwen van hun mes bleekgezichten huid en haar van de schedel - gillen van de pijn zou je, en altijd zou het litteken te zien zijn. Daarom moest je met een mes van een boomschors afblijven. Daarom moest je maar vergeven want ze wisten niet wat ze deden de verliefde paartjes als ze uit liefde hun initialen met een zakmes kerfden in een stam. Schijnbaar zwegen de bomen. Ze sloegen hun takken ten hemel van ellende, hun zuchten hijgde toch hoorbaar door de bladeren. Een tak afrukken was een arm uittrekken. Ook dit zou zijn moeder als belastend materiaal tegen de halsstarrige handelaar kunnen aanvoeren. De suggestie was waardeloos. - Wat ben jij nog een onnozel kind, zei ze laatdunkend. En daarmee werd hij onrechtvaardig gekleineerd. Elf jaar, en de enige man in huis van kindsbeen af, redenen genoeg om hem vertrouwen te schenken, ze kon zijn voorstel toch minstens in overweging nemen in plaats van het als kinderpraat te negeren. Hij was ook veel meer dan zij dacht. Hij had een meisje. Het meisje verzoende hem met de massamoorden die dagelijks voortgingen zonder dat de autoriteiten maatregelen namen. Het meisje hoorde bij de houtzagerij, bij de man in bruine overal met een alpinopetje op; de krullen op zijn voorhoofd zaten vol zaagsel, zó ver was het bloed van zijn slachtoffers opgespat. Op een middag na school stond de jongen op het terrein te kijken en te luisteren, geur van hout en carboleum rondom, toen het meisje aan kwam stappen met een appel op de vuist. Het geluid van haar sandalen doofde uit in het gras waar de bomen opgestapeld lagen. Haar benen en armen hadden de kleur van altijd zonneschijn, ze droeg een jurk vol bloemen, sommige waren in stukken gesneden. Ze klauterde tegen de boomstapel op, zat op de bovenste stam alsof alles aan haar toebehoorde, een kleine prinses op een kolossale troon, een bosfee. Met twee handen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} hield ze de appel aan haar mond, haar gezicht een beetje scheef om beter te kunnen bijten. De wind woei haar jurkje op. Ook haar bovenbenen waren bruin tot aan een wit slipje toe. Met één hand duwde ze haar jurk terug, maar de wind scheen er ook plezier in te hebben, speels blies hij de bloemen weg tot het katoentje rondom haar heen bolde als een hoepelrok. Ademloos keek hij toe. Mooier dan bomen, vlinders, bloesem was het meisje op de houtstapel. Opnieuw streek ze haar jurk glad over haar benen, de appel was te groot voor één hand, rolde van de bomen in het gras. Op dat moment sloot hij vriendschap. Hij rende naar de stapel toe en raapte de appel op, een rode, natte appel met haar tanden in het vlees getekend. Hij veegde het zaagsel aan zijn broek af, was met een paar goedgekozen stappen aan de voeten van de prinses. Hoffelijk bood hij haar een edele vrucht aan. Ze lachte met een natte mond, haar rode tong likte in haar mondhoeken het sap op. - Kom hier ook zitten, zei de jonkvrouw bevallig. De zaag gilde maar door. Van bovenaf had je een schitterend panorama. De wereld was veranderd. Ze keken neer op het zink van de loods. Ze zaten gelijkvloers met de slaapkamers van de huizen in het rond. Bedden stonden vreemd te kijk, wastafels en spiegels. Beneden hen lag de wereld. Ze stonden gelukkig niet met beide benen op de grond, maar behoorden bij de vruchten in de bomen, de vogels en de ondergaande zon waar ze recht tegenin keken. Zijn handen waren warm, het groene zweet van de stam bleef eraan kleven. - O die wind, zei het meisje - de bloemen woeien tegen zijn benen - waar woon je? Meer woorden, een vingerwijzing, waren niet nodig voor de overtuiging dat hij een meisje had en zij een jongen. Bovenop een schoorsteen, een zwart silhouet, stelde een merel zich op, observeerde met korte rukken van zijn kop hoe de zaken ervoor stonden en begon toen onbedaarlijk te zingen van tevredenheid omdat de dag mooi was geweest, omdat de avond zoel om de huizen hing, hoho, maar daarom niet alleen; om uit te zingen wat er leefde in het hart van deze jongen, daarvoor schoot zelfs een vogelkeel te kort. Op zijn slaapkamer tuurde hij door de duisternis of het meisje niet uit haar raam zou hangen in witte pyjama. Haar huis stond te ver weg. Een langpootmug ritselde wijdbeens aan de binnenkant tegen het glas. Het beest was verzadigd, kroop loom tegen de wonderlijke wand. Hij greep de avonturen van de berendoder uit zijn boekenrek en sloeg het insekt te pletter. Gek, dat één poot nog bleef stuiptrekken als het lijf aan de omslag kleefde. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Rendez-vous, tête-à-tête, raadselachtige woorden onthulden hun inhoud nu hij een meisje had. De grote liefde maakte alles ondergeschikt, maakte ook alle vroegere vrienden aan hem ondergeschikt. Hij was don juan, de hartstochtelijke minnaar, hij trotseerde het hoongelach van het botte gepeupel, trad gemene trottoirinscripties voor de huisdeur geringschattend met voeten, ging op de vuist voor de eer van de liefste. Zijn moeder ontdekte iets van de grote ommekeer, verbood. Natuurlijk, wat deed ze anders dan verbieden. Hij zei bij gelegenheid waar hij was geweest zonder te zeggen waar hij was geweest: tien minuten lopen verderop ving het bos hen op. Waarom wond moeder zich op over samen beukenootjes rapen, tamme kastanjes uit een boom knuppelen voor zijn vriendinnetje, hazelnoten zoeken in struikgewas langs de bosrand. Zo, op een middag, hield het meisje zijn hand vast tussen dichte denne-bomen waar gevaar dreigde. Ze scheurde haar been open aan een voetangel, een tak van een braamstruik. Hij bond een puur witte zakdoek om de wond tot het bloed niet meer doorsijpelde. Hij ging naast haar zitten met een arm om haar schouders. Zonder hem aan te kijken, zei ze: - Durf je mij een kus geven? Dat was de moeilijkste opdracht van zijn leven, die tijd tot nadenken vergde en toen het te lang duurde legde zij twee handen tegen zijn wangen - wat een zachte handen had deze maagd - en drukte haar mond rustig op zijn mond. Reden genoeg om snel op te staan en takken bomenhoog in de lucht te gooien. Hij kende alleen een onbeduidende kus op de wang. Het meisje keek tegen hem op. - Nou jij, zei ze als iets dat vanzelf sprak, ik heb tot tien geteld, nou ben jij aan de beurt. - Of durf je soms niet? Ze zat met haar rug naar hem toe, een blauw vestje om haar schouders. Het was niettemin moeilijk, speciaal omdat het op commando moest gebeuren, omdat er een prestatie van hem verwacht werd op het hachelijke terrein van een meisjesgezicht. Hij voelde zich rood worden, daarom overviel hij haar in de rug. Ze liet zich achterover vallen in de hei en hij voelde opnieuw haar mond, een onvermoed heet plekje op dat gebruind gezicht. Toen had ze hem gevangen: haar armen om zijn nek trokken zijn hoofd vast naar beneden, een klem die zijn mond vasthechtte op de hare, dóórdrukte aan de binnenkant van haar lippen, iets vies en prettigs tegelijk, mosselen en daar hield hij niet van, gladde bloedzuigers, pas dáár voor op. Met kracht verbrak hij de band om zijn nek. Haar mond plantte de hitte over op zijn lichaam, zijn bloed tintelde tot in zijn tenen en zocht een weg door ongebaande wegen. Ineens besefte hij dat hij in het bezit was van een stokstijf wapen, een verdekt opgestelde loop. Trots voelde hij zich, gevaarlijk genoeg om een strijd- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} kreet aan te heffen die doordrong ver in het woud, hoewel geen andere vijand viel te bespeuren dan een weerloos meisje uitgestrekt in paarse hei, van wie het bloed in zijn zakdoek vloeide. Maar toch, zo weerloos was ze niet. Haar lippen, haar handen, haar huid riepen een kracht uit hem te voorschijn om van te schrikken, en tegelijk voelde hij zich bereid tot een ongekende tederheid; haar tenen onder het riempje van de sandalen, haar goudgele, ja goudgele prinsesseharen uitgespreid over moedertje natuur. Van hier af aan zou zijn leven een andere kleur krijgen, diepte, een perspectief waarbij school, huis, moeder ja ook moeder, onbeduidende dingen waren. Op dat moment kraakten er takken in de struiken. Met een ruk draaide hij zich om, stond oog in oog met de vijand; moeder, een fiets aan de hand. Ze streek haar haren uit haar gezicht, kneep haar lippen op elkaar. Toen bemerkte ze het meisje, schone slaapster in de zon. Het kind sprong op, kromp in elkaar met haar rug tegen een denneboom. De ogen van zijn moeder joegen haar gillend het bospad op. Hij zag haar wegrennen, richting stad, mensen, flat, bus, school. Op het harde pad kletterden haar sandalen voorgoed de vergetelheid in. De boze heks greep zijn arm klemvast. Zo stevig hield ze het paard aan de teugel dat het geen zijsprongen kon maken op de weg door het bos, het paradijs waaruit zij hen verjoeg. Het meisje vergroeide tot een herinnering, een litteken dat onverwacht pijn deed, bij het fluiten van een merel bijvoorbeeld, de kreet van een zaag. Het litteken gloeide na bij een nachtelijke wraakoefening. Geen truck, zelfs geen paarden, de houthandelaar sleepte vandaag zelf de bomen uit het bos. Ongelofelijk wat een kracht die man in zijn armen had. Jonge dennebomen trok hij uit de grond alsof het korenhalmen waren. De stengel zwiepte wat heen en weer en dan schoten de wortels los. Als je 't niet met eigen ogen zag zou je het niet geloven: hij plaatste een hand tegen een eik, de boom helde achterover, bezweek, scheurde los uit de grond, vangarmen van een ondergronds monster grepen om zich heen. Hij had de trotse woudreus van zijn voetstuk geduwd. Eén man in bruine overal, een linnen harnas, en met een petje op zijn stoffige haren worstelde tegen een bos vol bomen. Het hielp niet of ze zich schrap zetten of slap hielden, ze waren ten dode opgeschreven. Hij reageerde totaal niet op het massaal gekreun dat van de gevallenen opsteeg. De wind joeg het als schor sirenengeloei over de stad. Een oeroude beuk bood hardnekkig weerstand, verroerde zich niet. De man schoof het petje op zijn achterhoofd, maakte zijn broek open, spoot zijn water {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de schors uit een kolossale slang, als van een paard dat het lang laat hangen; hij had er moeite mee om het weer in zijn broek op te bergen. Toen sloeg hij twee armen om de stam. De takken sidderden in een dodelijke omhelzing, de tegenstand brak, de boom neeg langzaam achterover, takken splinterden eraf. Samen strekten ze zich in hun volle lengte uit, de man en de boom. Met een glimmende bijl hakte hij elk uitsteeksel weg, armen, vingers, benen, dan trok hij de bomen over het bospad naar de asfaltweg. Er stonden heel wat mensen te kijken op het trottoir. Zoiets zag je niet elke dag. Het meisje zat schrijlings op een boomstam, deed haar intocht in de stad als een koningin. Het was warm, ze droeg alleen een hemd met een blauw randje op de borst en een broekje waar groene vegen op zaten. - Die vlekken krijg je er niet gemakkelijk uit, zei moeder, misschien gaat het met benzine. Als het maar geen wol is. Hij liep naar het meisje toe, wreef de witte stof tussen zijn vingers. Ze lachte toen zijn hand haar bovenbeen streelde. - 't Is badstof, zei hij met een heet gezicht. - 't Is bij de wet verboden, zei moeder, je mag geen bomen rooien zonder vergunning. Haar gezicht werd grauw als beton, ze balde haar vuist: - Je mág geen bomen rooien! schreeuwde ze tegen de sprokkelaar. De man lachte, veegde door zijn stoffige haren: zachtjes begon het zaagsel te regenen over zijn gezicht. Op zijn ruige wenkbrauwen hoopte het zich op. De bui breidde zich uit over de straat. Een geurige sneeuw viel geruisloos over de toeschouwers; de stukjes lagen hard op zijn tong. - Het is verboden! schreeuwde moeder buiten zichzelf van woede, maar ze stond in haar protest moederziel alleen. Door de nevel heen schreed de houthandelaar op haar toe, sloeg twee armen om haar heen en niemand scheen haar angstkreet te horen toen de rover haar tegen zich aangedrukt buik aan buik wegdroeg met spartelende benen naar het van kindsbeen af brake terrein. - Wie maakt er hier lawaai, riep hij nijdig, jij bent het die hier lawaai maakt. Hij droeg haar in de loods waar de zaag stond opgesteld, het geoliede monster gereed om te vreten en te schuren. Languit legde hij haar neer op een stellage, een brede plank, gelijkvloers met de machine. De halve cirkel van de zaag stak er bovenuit. Moeder worstelde, sloeg met armen en benen, maar wat kon een zwakke vrouw uitrichten tegen een reus die massieve bomen met één hand van hun fundamenten wrikte? Plotseling begon het scherpgeslepen wiel razend te draaien, de wind stak op, woei met één ruk moeders kleren de lucht in, waardeloze {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} papieren meegesleurd door de storm. Haar gebloemde jurk sloeg plat tegen de achtergevel van hun huis, een verpletterd vrouwenlichaam plakte hopeloos tegen de stenen. Een beeld in het park, zo leek ze nu, grauw, bloot, met twee borsten van een affiche, van een dame op een draaiorgel. En stil was ze geworden. Misschien had de beul haar de keel al dichtgeknepen. Geluidloos viel de sneeuw van zaagsel als een gordijn voor de ingang van de loods. De wolken hadden medelijden, onttrokken het tafereel aan nieuwsgierige ogen, aan ogen ook die wilden helpen, maar de voeten zaten muurvast aan de grond. Hij bleef machteloos staan, de enige zoon, de enige die haar kon verlossen uit de handen van de boze. Zijn stem bleef in zijn keel steken. Wat gebeurde er in 's hemelsnaam aan de andere kant van de nevel? Hij hoorde de zaag gillen door merg en been. Toen werden moeders voeten naar buiten gegooid. Hard en grauw als beton vielen ze op de grond. Een standbeeld werd in stukken gezaagd. Nu de benen, afgesneden beneden de knie. De bovenbenen, dik en lomp; op de doorsnee kon hij bot en vlees duidelijk onderscheiden, als op bevroren hammen in de diepvries van de slager, een cirkel wit bot, rood vlees. De armen smakten in het gras. Het duurde even voor hij de tanden weer door moeders lichaam hoorde vreten en een zware bal uit de loods over de grond naar hem toe kwam rollen. Op dat ogenblik voelde moeder pas wat er met haar gebeurde. Mond en ogen stonden opengesperd, tranen stroomden over haar wangen. Diep uit haar keel klonk een kreet die zelfs te horen was boven het krijsen van de helse machine uit en eindigde in een roep om hulp. Maar toen was het al te laat. Mond en ogen bleven geopend van ontzetting en pijn omdat niemand haar kwam helpen. Hij probeerde zich los te rukken. Het lukte niet. De enige zoon balde zijn vuisten toen de beul met zijn wijsvingers tegen zijn oren gedrukt zich uit de voeten maakte. Eindeloos gilde de zaag door de regen heen, door het roepen van moeder om hulp, hulp! - Bezweet stapte de jongen uit zijn bed, zijn moeder had hem geroepen. Bovendien was hij misselijk tot in zijn keel. De deur van haar kamer bonsde tegen een stoel. In het schemerdonker van een nachtlicht vloog zijn moeder overeind met een hand aan haar keel. Toen hij wou praten spoot een warme golf van afschuw over zijn tong op de vloer. IV - Zie je wel, zegt de man hardop tegen zijn spiegelbeeld, het is nog zo gek niet om jou een moedermoordenaar te noemen. Jij liep met wraakge- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens, jij wenste je moeder de dood toe, je hebt haar bij gebrek aan beter eenvoudig dood gedróómd. Neem anderen zo'n beschuldiging dan eens kwalijk! Je hebt na dat nachtelijk tafereel de hele dag kotsmisselijk achter haar aangelopen. Zij was al even verwonderd. Vertel je moeder eens dat je haar in stukken hebt willen zagen. Het geluid van zijn stem klinkt vreemd nu er niemand luistert, niemand antwoordt. Zo was het dikwijls vroeger: niet luisteren, niet antwoorden tenzij met de stekels omhoog, moeder en zoon die langs elkaar heen leefden. Zij werd kleiner, schrompelde ineen, haar rug bereidwillig gekromd voor de slagen van het leven. Alsof het leven sloeg! Langzaam groeide ze naar de grond toe die zich over haar zou ontfermen. Hij schoot uit tot een lange man tegen wie ze omhoog moest kijken. Ze bleef hem behandelen als een kind. Hij probeerde zich van haar overtollige waakzaamheid en zorg te bevrijden. Scènes bleken even onvermijdelijk als een regenbui, een ruit rinkelde uit de voordeur en bloemen moesten de scherven goed maken. De stad is nu volop wakker geworden. Het is tijd om vandaag de dag binnen te laten. Het gordijn roetst voor het raam van de flat weg: mooi uitzicht op een kruispunt. De straat die oost en west van de stad verbindt, stuit vlak voor de flat op vierbaans snelverkeer. Vroeg in de morgen trekken stoeten bromfietsen mopperend naar fabrieken in west, een half uur lang knorren en ronken tot de sirenes dit rumoer stilleggen tot 12 uur. Vier keer per dag alle motoren op volle toeren. Daartussen de ononderbroken vrije vaart van voorrangswegen, en auto's die snelheid minderen en zich dan loeiend optrekken door een gat tussen links en rechts. Onder het raam, voor de collectieve toegangsdeur, staat zijn wagen te wachten voor een rit weg van dit lege huis. Het weer wordt voortreffelijk. - Ik blijf niet thuis vandaag, zegt de man met het gordijn in zijn hand. - Wat gaan we dan doen? - Ik kan haar best eens op gaan zoeken. - Neem dan een bloemetje mee. Waar hield ze ook weer het meeste van? vraagt hij zich af voor de etalage van een bloemenwinkel, een sprookjestuin achter glas. Voor hemzelf levert de keus geen problemen op: de witte frezia's van het bruidsboeket, gerbera superba op fragiele stelen, daarmee waren ze verloofd, een vaas stampvol rode anjers toen het kind werd geboren. Wat was de favoriete bloem van zijn moeder? Hij knijpt zijn ogen stijf dicht, roep uit het donkere niets haar gezicht te voorschijn. Dat kost concentratie. Bromfietsen scheuren een vaag portret van jaren geleden weer in stukken. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Even valt het beeld totaal weg doordat een straaljager een bomaanslag pleegt op de stad. Maar het lukt niettemin. Zó was ze ja, zó zag ze eruit, en het meeste hield ze van chrysanten, geen witte, maar gele, want daar leefde de zon in voort, daarin kon je het langst van de zon genieten. Hij duwt de deur open. Gedempt luidt een bel tweetonig. Hij duwt de deur dicht. Gedempt luidt een bel tweetonig. Een meisje in gebloemde bloes staat glimlachend achter een toonbank te wachten als hij nog omhoogkijkt en luistert. - Is het voor een bepaalde gelegenheid? vraagt ze. Dan adviseer ik u snijbloemen. Staan natuurlijk niet zó lang, maar het heeft iets feestelijks. - Liever een pot, zegt hij gedecideerd, ik weet zeker dat ze de bloemen liever in een pot heeft, 't Is maar voor een onderonsje. - Mág dit? Ze hurkt, pakt een pot met een volle ruiker chrysanten waarin de zon zich heeft genesteld. - Kijkt u eens wat een knoppen. Daar zal ze lang plezier van hebben. - Dat mag. Ze wikkelt een dun papier om de plant, sluit 'm met een nietje af van de buitenwereld, van beschadiging, van diesel, van regen en wind. Ze pakt behoedzaam een schat van een bloem in voor een schat van een vrouw. Diep achter zijn ogen zwelt iets op. Wat kun je al niet meenemen voor een schat van een vrouw! - Doet u dié er maar bij. Het meisje opent de deur als hij met een kolossale papieren zak op elke hand hulpeloos de winkel verlaat. Ze is zo attent dat ze het portier van zijn auto opentrekt zodat hij de gecamoufleerde chrysanten op de achterbank kan zetten. Ze kijkt hem na als hij voorzichtig wegrijdt. Wie komt mij eens verrassen met zo'n massa bloemen, zal ze denken. Hij moet oppassen dat de papieren ballonnen het uitzicht niet belemmeren. Achteropkomers tonen geen consideratie voor een man die zijn moeder een bloemetje gaat brengen. Het kerkhof is gereorganiseerd. Jaren geleden zag het eruit als een labyrint, paden kronkelden zich langs monumenten, boomgroepen en struiken. De bevoegde autoriteiten, blijkbaar doordrongen van de schone waarheid dat in de dood alle mensen gelijk zijn, en dat een uniforme regeling voor dit opvangcentrum economisch het interessantste was, hebben zoveel mogelijk genivelleerd, paden rechtgetrokken, wanordelijke aanplanting uitgeroeid en eenheidskruisjes op de meeste grafheuvels geplaatst. Op het eerste gezicht doet het geheel wat onwennig aan; je vraagt je af of elk kruis wel garant staat voor een dode na zo'n rigoureuze ingreep. De doden kunnen niet protesteren, en de levenden {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} laten de doden spoedig koud. Achter een treurwilg is een tuinmanshuisje gebouwd van rode baksteen. Hier ergens moet het zijn, hier heeft toen de lijster gezorgd voor de vrolijke noot. Moeizaam waden zijn voeten door het dikke grint. Het knersen van de stenen is het enige geluid op deze godverlaten vlakte, ingesloten door een ondoorzichtige haag. Schuin tegenover de wilg ontdekt hij tenslotte de verlorengewaande moeder. Hij kan nauwelijks over de bloemen heenkijken, zijn schoenen trappen haast op het keurig bijgehouden heuveltje, een kale hoop grond eigenlijk - maar daar gaat nu een eind aan komen - haar naam naamloos tussen de velen. Hij zet de zware bloempotten aan de voet van het graf en is blij om de grotere bewegingsvrijheid. Moeder geniet volstrekt geen bewegingsvrijheid meer. Zouden haar voeten inderdaad aan het voetstuk liggen, haar voeten, dat is te zeggen, de bótjes van haar voeten, de kootjes van haar tenen? En staat het kruis werkelijk boven op haar hoofd, een dóódshoofd dus, holle ooggaten, tanden wit op elkaar? Of hebben ze bij de aanleg maar wat geklungeld terwille van een correcte lijn? Misschien ligt moeder wel dwars onder haar graf, links haar hoofd, rechts haar voeten of precies andersom. Hier lijkt de ligging van een skelet bijzonder belangrijk. Bovendien sluit hij de mogelijkheid niet uit dat haar kruis op dit plekje een loos teken is, dat ze dáár vergaat tot stof, of daarginds. Ongedurig loopt hij om het graf heen. Moeilijk is 't om je je moeder voor te stellen als een geraamte. Straks had hij moeite om haar gezicht op te roepen. Hier, in de stilte, is het veel gemakkelijker. De stilte nodigt uit om zachtjes met haar te praten, zo, hier ben ik dan weer eens, dat is een hele tijd geleden hé, kijk eens wat ik voor je heb meegebracht. Even verlaten als de dode voelt hij zich op deze eenzame dag, zwaar van droom, herinnering, heimwee en onrust. - Ze moest kunnen praten, denkt hij. Hoor je, moeder, je moest eigenlijk nog eens met me kunnen praten. Hij knijpt zijn oogleden op elkaar, ze voelen een beetje vochtig aan. - Je moest nog één keer opstaan uit je graf. Een zoon wil met zijn moeder praten voor het te laat is. Ik weet dat het niet kan, maar ik geloof eigenlijk alleen maar in de dingen die onmogelijk zijn. Als hij zijn ogen opslaat (een beetje vochtig aan de randen) ziet hij zijn moeder gebogen over de gecamoufleerde bloemen. - Ra ra wat is dat, zegt ze en ze peutert aan het nietje tot het papier eraf valt. Ze slaat haar oude, gele handen in elkaar, haar grijze haren glanzen als zilver in het zonlicht. Het is helemaal het oude vertrouwde gezicht, de grijze ogen achter veel te grote brilleglazen in zwart montuur, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine rimpeltjes aan de ooghoeken, diepe sleuven waar je vinger achter bleef haken in het voorhoofd, de mond een tikkeltje beverig, de rug hoog tussen haar schouders, een donkerblauwe jurk met een deftig streepje, die aan de voorkant natuurlijk weer iets te lang hangt. - Vind je ze mooi? vraagt hij in spanning. - Prachtig, zegt ze, prachtig! En dan nog wel twee! Ze neemt zijn gezicht tussen haar handen en kust hem op een wang. Leerachtig is haar huid, haar mond koel als vanouds. - Waarom heb je die meegebracht? - Zomaar, zegt hij stralend, gewoon, zomaar. - Ben je alleen? - De hele dag. - Met elk woord stijgt zijn plezier omdat het gelukt is. - Ik dacht, vandaag is het tijd voor een onderonsje met moeder. - Een heel sympathieke gedachte. Ze kijken elkaar aan. Na jarenlange afwezigheid staan ze opeens weer oog in oog. Haar hoofd reikt niet verder dan de splitsing van zijn revers. - Je ziet er keurig uit, constateert ze tevreden. - Is dat mode tegenwoordig, zo'n blauwe blazer? Alleen je das zakt onder je boord uit. Ze trekt de das steviger om zijn nek heen, schuift de knoop naar zijn keel toe. Hij glimlacht, ondergaat de reprimande als een liefkozing. - Zo, dat zit weer netjes. Vind je het erg? - Helemaal niet! - Hindert 't je dat mijn jurk niet gelijk hangt? Ze draait zich in de rondte en kijkt naar de zoom als een poes die jacht maakt op zijn staart. - Helemaal niet! Voorzichtig legt ze haar oor op zijn borst, luistert vol aandacht. - Een heerlijk geluid. Rustig, betrouwbaar. Geen gevaar voor onverwachte pech. Gaat nog een mensenleeftijd mee. Om jaloers op te worden. Zo'n hart, dat heb ik al jaren niet meer gehoord. Kom, we gaan. De zoon loopt met de moeder over de paden rechtstreeks naar het hek. Hij voelt zich wat schuldig omdat hij, zij het dan ook onopvallend, de normale gang van zaken verstoort op deze gecultiveerde dodenakker, maar wie kan het een man kwalijk nemen dat hij zijn moeder een plezierige dag wil bezorgen? - Ruim baan voor deze vrouw, zegt hij als hij het portier van de auto openzwaait. - Hare majesteit verheugt zich al bij voorbaat op de komende gebeurtenissen, antwoordt de moeder. - Vóórin wil ik zitten, op de dodelijke zit. Hij start, ook de motor heeft er zin in. Voor ze wegrijden kijken ze {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar aan. Ze barsten allebei in lachen uit. Een ongelofelijk feest is begonnen, geef het paard de sporen jongen. Ze keren het kerkhof de rug toe. - Zullen we iets zingen? vraagt zij. Ik heb al zó lang niet meer gezongen. Ik tel tot drie. Ze tikt één twee drie met een magere vinger op de asbak. Hij is benieuwd welk lied ze in zal zetten, in 't groene dal, op de grote stille heide, o heer die daar des hemels tente spreidt. Maar als haar vinger na de derde tik als een vervallen dirigeerstokje weer omhoog komt zingen hun monden, zingen hun harten eensgezind maar tweestemmig en indien ooit uit volle borst dan nù ‘Happy days are here again, let's sing a song of cheers again’, zo warm dat de voorruit beslaat. - 't Springt op rood, roept ze plotseling. Te laat merkt hij dat hij fouten maakt. In het spiegeltje ziet hij hoe een witgehelmde agent zijn been over zijn motor slaat en de achtervolging inzet. Een paar knepen in de handvaten zijn voldoende om hem langszij te brengen. De man kijkt vol belangstelling naar binnen, een rond kindergezicht met ogen voor cowboy-idealen. - Uw moeder? schreeuwt hij door het open raampje. - Ja. We gaan een dagje uit. - Komt ze van ver? - Van het andere eind van de wereld. De agent tikt tegen zijn helm. - Pas er maar goed op, schreeuwt hij en zijn woorden waaien uit over de hele file achter hen. - Houd ze maar in ere! De mijne is dood. Als een generaal te paard keert hij zich half om in het zadel, overziet de situatie van de achterhoede. - Wilt u een escorte? vraagt hij en knikt pertinent van zeg nou maar ja. - Voor mijn moeder is niets me te veel! Ze zeggen dus ja. De motor zwenkt midden de singel op, een officieel nummerplaatje boven een sliert blauwe damp. Aldus zorgt de stad voor een vorstelijk onthaal. Wie rijdt daar incognito over de singel, denken de toeschouwers, wie wil daar niet weten wie ze is? Wie wil daar niet, dat wij weten wie ze is? Leeftijdgenoten vinden de gebeurtenis belangrijk genoeg om een vlag uit te steken. Deze demonstratie van sympathie spoedt zich langs de huizen van de singel, slaat over naar de winkelstraat die ze afrijden, en plant zich voort in de ruimte tussen de flatgebouwen. Moeder duwt op de claxon. De agent stopt, opent het portier. Leunend op zijn arm stapt de oude vrouw het trottoir op. Het escorte salueert: - {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was me een wáár genoegen, mevrouw! De motor springt weg op zoek naar nieuwe mogelijkheden. - Hier is hét De zoon knikt: - 1 × 13 plus 8 × 8 = 77, zegt hij en kijkt omhoog langs de wand van staal, beton en glas. - Het wordt jullie niet gemakkelijk gemaakt om naar de hemel te klimmen. Met een hand boven de ogen tuurt ze naar het dak dat een inbreuk maakt op blauw en wolken. - Als je er eenmaal bent wil je niet meer weg, antwoordt hij. - We zullen eens zien. Skeptisch kijkt ze in het portaal tegen het torenhoge trappehuis op. De tocht is moeilijk, aan diverse ontberingen staat ze onderweg bloot: geen lift, tekort aan zuurstof. Uitgeput zakt ze in een fauteuil. Zó ellendig ziet ze er uit dat hij een dokter wil bellen om de doodsoorzaak vast te stellen. Nu ze gaat praten springen haar paarse lippen van elkaar met het geluid van een vis die naar adem hapt. - Dat moet je je oude moeder nooit meer aandoen, zegt ze hijgend met de hand op het hart. Een tweede keer zou mijn dood betekenen. Haar tanden kletteren tegen het glas water. - Zo, 't gaat wel weer. Met gesloten ogen blijft ze even zitten. Het gedreun van het kruispunt begint door te trillen in haar oogleden. Een truck met oplegger trekt een vracht stenen de voorrangsweg op; telkens wanneer de motor loeiend in een hogere versnelling grijpt, knijpt de vrouw haar ogen stijf op elkaar. - Ontzettend, wat een lawaai! Hoe houd je 't hier uit, jongen. Ze staat uit de kussens op en kijkt door de openstaande deur van het balkon naar het kruispunt, centrum van haast, ongeduld, rumoer en stank. Met twee vingers tegen haar oorkleppen deinst ze terug. Maar buiten is ze niet onopgemerkt gebleven. Kinderstemmen roepen boven de motoren uit. - Ze willen u zien, zegt de zoon. Als ze de leuning van het balkon vastgrijpt juichen de kinderen die zich voor de flat hebben opgesteld. Ze zwaaien met vlaggetjes uit alle windstreken, de nationale kleuren van alle volkeren, want, zei de juffrouw, moeders zijn er over de héle wereld. De juffrouw, een grijze kroeskop, slaat de maat bij het volkslied en omdat ze door elkaar de volksliederen zingen van de hele wereld, van alle klimaten, van alle rassen, kan niemand er iets van verstaan en is het des te indrukwekkender. Moeder wuift minzaam als een vorstin op een plaatje. Zo geestdriftig wapperen de vlaggetjes dat ze vleugels krijgen, zich losrukken uit de kinderhanden en klapwiekend over de daken scheren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kinderen zeggen de waarheid, zegt moeder, o o wat een verrassing heb je voor me uitgedacht. De afdaling verloopt vlotter dan de beklimming, hoewel ze aardig wat tijd in beslag neemt, 8 x 8 en 8 x draaien in dezelfde richting op de overloopjes, en bij elke trede je voeten schrap zetten en een stoot opvangen van voet naar schedel, want de vering is er wel uit onderhand. - Dat was ééns en voor het laatst, zegt ze, opnieuw ademloos. Wat gaan we nou doen? - Als we opschieten komen we net op tijd. In de hal van de alma mater staan laatkomers teleurgesteld te wachten. Het duurt lang. Twee paters in bruine pij roken meditatief aan hun sigaar de tijd op. Een jongeman hangt tegen een marmeren pilaar toezicht te houden op luisterrijke voorbereidingen in de foyer. Huurlingen leunen op dienbladen die volgeladen straks de massa zullen verzadigen. Voor de deur van de aula houdt de pedel onbewogen de wacht. Als hij de oude vrouw ziet naderen, maakt hij een buiging waarbij de panden van zijn zwarte jas tegen zijn kuiten slaan. - Te allen tijde, mevrouw, te allen tijde. Tegen de verbodsbepalingen in opent hij de deur. Moeders schoenen, grote maat, wat afgesleten aan de hielen, stommelen luidruchtig op de houten vloer. De zaal reageert schitterend. Alle aanwezigen rijzen op het voorbeeld van de hooggezeten hooggeleerde heren van hun zetels op, een paranimf van de jonge doctor leidt de oude vrouw naar een stoel op de eerste rij. Pas daarna vervolgt de jonge doctor zijn uiteenzetting aan de hooggeleerde opponens tot de pedel alle verdere moeite overbodig maakt. - Nu moet je eens goed opletten, zegt de zoon. De jonge doctor - een mager fanatiek gezicht - wiens lichamelijke proporties bij de groei van zijn intellectuele kwaliteiten evident geslonken zijn, dankt die en die. Wanneer hij al degenen die hij dank verschuldigd of dankbaar was met name heeft genoemd, keert hij zich naar de vrouw die klein op haar klapstoel zit. - Ik zou grotelijks in gebreke blijven, zo spreekt hij, indien ik niet in het openbaar de nagedachtenis van mijn overleden moeder zou eren. Ik weet dat het gebruikelijk is een behulpzame echtgenote, zonder welke niet, in zijn dankwoorden te betrekken. Wat ligt er echter méér voor de hand dan bij een gelegenheid als deze met gepaste trots, respect en weemoed haar te gedenken in wie alles zijn oorsprong vond? Moeder, conditio sine qua non voor mijn bestaan, conditio sine qua non ergo voor mijn studie, conditio sine qua non uiteindelijk voor deze bulla. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij rolt het document open, houdt het met twee handen, één boven één beneden, het publiek voor ogen. - En wanneer ik op dit papier mijn naam bewonderenswaardig gekalligrafeerd zie; wanneer dit stuk de officiële overdracht betekent van een eretitel, dan impliceert deze onderscheiding een eerbetuiging aan de vrouw die mij ter wereld bracht, wier handen mij leerden lopen, zodat ik tenslotte in staat was het pad der wetenschap te bewandelen, waarop ik gestruikeld zou zijn als zij met haar inspirerende intelligentie en volharding niet steeds model had gestaan; de vrouw die de titel alma mater met ere draagt. De moeder zit met haar ogen te knipperen en haar mond begint weer zo'n beetje te beven. Een warm applaus beloont de jonge doctor. Met de bul onder een arm klapt hij hartelijk mee. Moeder zoekt in haar tasje naar een zakdoek. Staande de vergadering verlaat zij als eerste de aula, direct loopt ze naar de uitgang toe. Achter hen valt het eerste glas in scherven. - Nu wil ik iets rustigs, zegt ze terwijl haar zoon de auto uit de file werkt. Ik zou het liefst even naar huis gaan. Kan dat? Vandaag kan álles, zegt hij glimlachend. Die doctor heeft het móói gezegd, niet? En desondanks is het nog wáár ook! Ze luistert niet. Rondom haar worden de huizen vertrouwd, de drogist met buisjes aspirine voor levenslange hoofdpijn, tabletten voor slapeloze nachten, kalmerende middelen, drie vuilnisemmers staan volgepropt op de stoep, een verzameling papier en glas van wat ze jarenlang te slikken kreeg. De horloge. - Stop hier eens even, commandeert ze. Ze duwt de deur van de winkel op een kier, tweetonig luidt een klokje het welkom; ze trekt de deur weer dicht en stapt in, zwaaiend naar de horlogemaker die glimlachend voor de glazen deur verschijnt en een hand opsteekt. - Hier ging de tijd zo snel, zegt ze, met al die uurwerken, horloges die zo'n haast hadden maar geen seconde eerder op het uur arriveerden dan de trage slingerklok. - Hier is het. - Ze legt een hand op zijn arm die met een ruk aan de handrem de wagen blokkeert. Er is niemand thuis. In het schemerdonker geven de aluminium randen van de trap duidelijk aan waar de volgende trede begint, hoe hoog de voet moet stijgen of dalen. Zonder aarzelen zet de vrouw haar voeten op de geharnaste treden. Elke stap dreunt na in de hal, van geruisloze lopers is geen sprake. - Ik ben er lelijk ingelopen. - Ze stampt op het ijzer. - Onverslijtbaar materiaal, dáár had de man gelijk in. Maar ik moest een onnozele mis- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} stap met de dood bekopen. Dood door schuld, zo mag je 't gerust noemen. Op haar slaapkamer schuift ze de vitrage opzij: herfstasters, rozebottels, lijsterbessen; de kleermaker bijt een draad stuk en dáár, wijst ze, daar stond vroeger die loods van de houtzagerij. Wat heb ik daar een ellende aan beleefd. Ze horen beiden de zaag gillen door het hout. - Ik heb eens gedroomd dat die kerel jou in stukken zaagde. Weet je niet dat ik eens kotsmisselijk midden in de nacht op je kamer kwam? Ze knikt terwijl haar ogen links en rechts over de buurt glijden. - Iedere jongen wil vroeg of laat zijn moeder kwijt, c'est la vie! De een trekt er tussenuit, de ander maakt haar tot slavin, sommigen slaan haar de schedel in. Maar allemaal dromen jullie voor je moeder martelingen uit zodra je meent op eigen benen te kunnen staan. Niets vergeet een jongen zo graag als de moederschoot. Tenslotte heb je er geen enkele herinnering aan. Ze zwijgen. De man voelt de vergroeiing van haar rug onder zijn arm. Van ouderdom, denkt hij, maar de ouderdom loopt niet noodzakelijk rond met de ballast van een bult. Het is een blessure, overgehouden van jarenlange botsingen. - Was het maar altijd zo geweest als vandaag, dát denk je hè? De dood heeft ons gescheiden. De dood vergeeft alles, ruimt misverstand uit de weg. Wat blijft er over van een conflict? Een genant bagatel. De dood doet een heleboel goed onder de mensen. Hij staat ja te knikken, een domme jongen die ten laatste de waarheid beseft. Met uitgestulpte lippen ademt moeder op de ruit, tekent dan met een vinger een poppetje op het beslagen glas. Een vrouwtje met een wijde rok. - Dat ben ik. - Ze veegt het glas met haar handpalm schoon en ademt op precies dezelfde plaats. - Daar wou ik jou tekenen, maar je ziet, dát kan niet! Waar de moeder staat is geen plaats voor de zoon. Later, als de kans verkeken is, zou je haar nog eens willen verwennen, bloemen, een taart met 73 kaarsjes. Troost je maar met de gedachte dat jou waarschijnlijk hetzelfde te wachten staat. Achter de ramen van de kleermaker schiet het licht aan. De man lijkt een speech te houden met wijde gebaren. Van de bossen drijft een lichte nevel aan. In het atelier branden plotseling twee lampions, groen en rood, een romantische schijn, waar de maan niet van terug heeft. - Aardig van hem, zegt de moeder, attente man. Wat gaan we doen vanavond? Ik wil iets gezelligs, iets met kaarsen of zo. - Mevrouw zal niet te klagen hebben. Voelt mevrouw iets voor de binnenstad? {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Op naar het vermaakcentrum! Terwijl ze de dodelijke trap aflopen gaat de deur wijd open voor een vrouw van formaat. Tante staat in de hal, omvangrijk van muur tot muur, opgezwollen boezem; dunne staken onder haar jurk lopen verloren in platvoeten. - Ben jij hier? zegt ze. Ik hoorde dat je in de stad was. Hoe gaat 't? - Met mij uitstekend, zegt de bloedeigen zuster, maar dat kan ik van jou niet zeggen. Roddelen, roddelen, en je weet er werkelijk geen dráád van. Ga nou maar opzij, dan kunnen wij erdoor. Vanuit de auto wuift moeder vriendelijk naar het lopend vuurtje. - Een vrouw op het slechte pad, zegt ze met klem. Op de hoek van de straat wuift ze nog eens, dat kan evengoed tegen het huis zijn. Die tijd is voorbij. De tijd gaat voorbij, en ineens vraagt de man aan het stuur: - Hoe is 't daar, aan de overkant? - Best, zegt ze gul, maar práát me er niet van: geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord. Wat is de wereld toch gezellig met al die lichten aan. Een jongeman vult precies het laatste vak van het parkeerterrein op het moment dat zij arriveren bij het café. Dat is jammer, het is laat geworden, voor goede verstaanders vliegt de tijd. En ze zullen nu een flink eind moeten lopen. De parkeerwacht is het daar echter niet mee eens. Hij tikt de bestuurder op zijn vingers, met het oog op die grijze dame daar wijst hij op haar hoge leeftijd. Ook de jeugd is daar niet ongevoelig voor, de sportwagen wil haar niet in de wielen rijden, brullend met acht cilinders zet hij koers naar een andere haven. Op de treden van de hoge stoep moet het weer kalmpjes aan. De oude vrouw houdt zich vast aan de groene ijzeren leuning die een beetje glimt in het licht van een straatlantaarn, in het licht ook dat uit de ramen straalt en gezelligheid garandeert. In het zaaltje staan ronde tafeltjes tussen de stoelen. Een kelner, groene livrei met rode streep op de naad, wijst de eregast een plaats op een gunstige afstand van een onopvallend podium en wacht op haar bevelen. Moeder strijkt haar jurk glad, sprenkelt een paar druppeltjes eau de cologne op een helderwitte opgevouwen zakdoek. Haar rug zoekt de juiste voeling met de stoelleuning. - Koffie graag. - Slagroom? Achter de bar manipuleert een man in roodachtig colbert, een zwarte vlinder onder zijn kin, handig met fles en kurketrekker, hij giet juist een goudbruine scheut in een batterij koppen, zijn gladgeschoren gezicht glimt van vlijt en welbehagen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} - Liever cognac, zegt moeder wijs. Met twree koffie-cognac gaat de kelner weg, met twee koffie-cognac keert hij terug. De bezoekers zitten tussen wanden zwarte baksteen, die met gele voegen aaneengemetseld zijn. Uit het zwarte plafond dat laag hun boven het hoofd hangt werpen ingebouwde lampen driehoeken licht door de rook, een driehoek van licht recht boven moeders hoofd, moeder in het zonnetje gezet, haar zilvergrijze haren glanzen onverbeterlijk. Het zaaltje loopt vol, de livreiknecht houdt de wacht bij de deur, plotseling begint de piano vanzelf te spelen. De barkeeper snelt naar het podium en begint een conferentie met het publiek, eloquent en snel, zodat moeder buiten adem raakt. Gelukkig is er voor haar de koffie-cognac, de brede grijns van de conferencier stereotiep na elke grap, een voortreffelijk houvast derhalve, en de hulp van een goedmoedige bezoeker die helemaal niet schijnt te luisteren maar precies op het juist moment daverend in lachen uitbarst. De artiest heeft de zaal dus vast in de hand. Maar de oude vrouw amuseert zich niet erg. - Vind je 't niet geestig? vraagt de man die zij gebaard heeft. Ze legt haar handen in haar schoot, de ruime deuk tussen haar dijen waar hij jaren geleden met het hoofd voorwaarts naar buiten drong, zijn haar zwart op zijn schedel geplakt, glijdend tussen haartjes door die water en bloed zweetten. - O toch wel, zegt ze moe. Nee, denkt de zoon, het interesseert haar volstrekt niet, een stomme streek om haar hier te brengen, ze heeft haar zin voor de actualiteit verloren. Wat kan het haar schelen, de president, de minister, de B. en W., de fiscus, de t.v. Het laat haar koud. Hij kijkt naar de gezichten van degenen die lachen en drinken en voelt zich samen met zijn moeder op een eiland. Opeens schreeuwt de conferencier het uit: - Hé, die meneer daar, waarom kijkt u niet? En u, mevrouw, waarom luistert u niet? Alle gezichten richten zich verstoord naar de spelbrekers. - Ik zat te denken aan de schoot van mijn moeder, zegt de zoon voor wie het maar horen wil. - Een jongen vergeet niets zo graag als de moederschoot. Maar nu ik man geworden ben verlang ik terug naar de schoot van mijn moeder. - Incest! roept een slimmerik. - Daarom dus kon ik niet naar u kijken, omdat ik mijn schedel op weg voelde door de baarmoeder. Met gesloten ogen dreef ik door stromen water langzaam af van de bron, etappe voor etappe, tot een laatste spierspanning mijn lichaam rijp kneedde voor de uittocht. Ik zag het zweet langs haar oren druipen en zich mengen met haar tranen; verband {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werd rood van het bloed dat ik had afgetapt uit haar aderen; ik zag haar borsten zwellen, ik zag haar gezicht godzalig krimpen van pijn toen ik mijn tandeloze kaken om haar tepel beet. Ik zag haar grote ogen zoeken naar een teken van verstandhouding. Als ik dit zie, meneer, dan kan ik niet naar u kijken, dat zult u moeten toegeven. Vraagt u de mening van het publiek maar eens! Het publiek mompelt instemmend, ja ja dat is een excuus, zonder enige twijfel. - Neemt u me niet kwalijk, roept de conferencier beschaamd, ik kan dat niet weten. Dergelijke dingen denkt men meestal niet in het openbaar. Uw woorden treffen doel zoals u ziet. Wilt u niet eens optreden, hier op het podium? Een levensliedje of zo? - Ik ben er niet voor in de stemming. Maar misschien dat mijn moeder... - Is die dame uw moeder? Waarom luisterde u eigenlijk niet mevrouw? Ging het te hoog, te diep? Moeder neemt een teugje koffie, likt haar lippen, kijkt de man vol medelijden aan. - Ik houd er alleen van als 't ónder de grond is of bóven de grond; óp de grond, daar vind ik niets aan. - Dat is een grondige reden. - De humorist grijnst breed, zodat het publiek applaudisseert. En waar zat ù aan te denken? Wilt u niet een nummertje voor ons weggeven? Heeft uw moeder een goede stem, meneer? - Een tikje toegeknepen van ouderdom, maar nog altijd heel behoorlijk. Doet u 't maar, moeder, het is de kans van uw leven! - Moet het rijmen en zo? vraagt ze bezorgd. - Dat gaat allemaal vanzelf, roept de conferencier, komt u maar! De moeder staat op, trekt haar jurk, blauw met witte streepjes, in haar taille recht, voor zover dat gaat althans, slikt een laatste bodem koffie-cognac door en stapt het podium op, een opgepropte zakdoek in haar vuist. De conferencier schuift de stang van zijn microfoon een eindje in, blaast, het geluid waait door de hele zaal. - Wat zal het zijn, ónder of bóven de grond? - Onder de grond, zegt moeder - mummelend brengt ze haar instrument op gang - dat zal me wel het beste afgaan, want dáár voel ik me het meeste thuis. Ja, ja zó was het. Zó liep ze vroeger door het huis, zingend voor zichzelf en voor de dingen waarmee ze bezig was, geen echt zingen eigenlijk, meer melodieus praten; bij gebrek aan auditorium met de tafel die ze dekte, het brood dat ze sneed, de bloemen die ze goot met haar kleine gieter, een beetje hees, een beetje ongelovig ook dat zij het was die de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen op noten zette, maar overtuigd dat de dingen luisterden en begrepen al gaven ze geen antwoord, tenminste niet hardop; maar toch, de tafel zag er welwillend uit, het brood rook lekker, en de bloemen sprongen voor haar open. Ze houdt met haar linkerhand de glimmende stang van de microfoon vast alsof ze een steuntje nodig heeft, ze improviseert en de pianist begeleidt behoedzaam haar woorden van onder de grond. Ze kijkt de zaal in, ze glimlacht tegen de zoon, tegen de bezoekers tuk op een stunt, tegen de livreiknecht bij de deur, en toch is haar blik naar binnen gericht, want dáár zijn belangrijke dingen gebeurd. Zó praat ze in zichzelf tegen de zaal; en de zaal antwoordt met zwijgen, want iedereen voelt zich aangesproken door haar woorden van onder de grond, de duisternis die iedereen wacht en die op alles een nieuw licht werpt. De oude vrouw spreekt met ervaring over de scheidslijn, de toehoorders vergeten hun koffie, cognac, jus d'orange en sigaretten, de dingen antwoorden door koud te worden. Op straat hebben ze gemerkt dat er binnen iets bijzonders aan de hand is. Voor het unieke van de situatie zwicht de wachtpost bij de deur, mensen met avondlucht in hun jassen drommen samen voor het podium, publiek puilt uit tot op de stoep. Met huilende sirene snelt een politieauto toe, vier agenten springen op het café af, gereed om de hand te leggen op. - Halt! roept de agent van de morgenuren, het is de moeder van het andere eind van de wereld! Ik heb haar een vrijgeleide gegeven. Niet dringen, mensen! Je hebt allemaal een moeder, dood of levend. De mijne is dood helaas. De zaal, de stoep, de straat luistert. Hier en daar wiegt een hoofd mee op het ritme van de geïmproviseerde melodie. - Zij kan het weten, zegt de agent, veel moois blijft er niet van je over onder de groene zoden. Ja ja, als je moeder dood is, dan zeg je - en hij neuriet zo'n beetje mee - ‘ze had zo'n mooie ogen, ze had zo'n mooie grijze haren, ze kon zo'n mooie liedjes zingen, ze had zo'n mooie rimpels, ze had zo'n mooie handen en lachen kon ze ook zo mooi.’ Stom dat je dat pas ziet als ze begraven is. Nog één keer horen ze het refrein. - In naam der wet, zegt de agent, zó is 't: ‘Je moeder wordt pas mooi onder de groene zoden’. Opschieten, mensen, bloemen voor die vrouw! Staande brengt de zaal de oude vrouw een ovatie die ze ondergaat met een glimlach, trekkingen van haar mond, een hoofdknik. Ze veegt haar witte zakdoek over haar voorhoofd, blijkbaar heeft ze 't te warm gekregen. Ineens ligt er een bos anjers op haar arm, een bos rozen, een {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} bos dubbele dahlia's met zo'n zonnig hart dat de vlinders er van afvliegen. De vracht wordt te zwaar, ze legt de bloemen aan haar voeten. Door de buitendeur wordt een mand bloemen aangegeven, over de hoofden heen belandt de mand op het podium, varens hangen breed uit om begonia's, orchideeën en een plateautje thijm. Namens de zaak plaatst de conferencier die zichzelf vergeten is een grote vaas bij de soliste, een herfstboeket, rode eikebladeren vers uit het bos, takken met kastanjes. Moeder wordt begraven onder de bloemen, ja moeder wordt begraven onder de bloemen. Van welke bloemen houdt ze ook weer het meest, denkt de zoon. Gele chrysanten, daar is ze dol op. Hij rekt zijn hals, nee, aan chrysanten heeft niemand gelukkig gedacht. Met een grote pot in elke hand loopt hij op haar toe. Aan zijn voeten staan de chrysanten te wachten om het graf van zijn moeder te versieren, een kale, gaaf afgesneden hoop grond waar de tanden van een hark hun plicht hebben gedaan, een houten kruis, hier rust zacht in den heer. De man bukt zich, scheurt het papier rondom de bloemen los. De wind grijpt in de papieren, jaagt ze in wervelstorm tot ze zich vasthechten in een treurwilg; vreemde vogels zoeken laat hun nest op. Waar is nu het hoofdeinde van het graf en waar is het voeteneind? De moeder is helemaal overal. Met zijn blote handen graaft hij twee gaten uit in de grond die moeder toedekt. Het bovenste laagje is lauw, maar direct onder de oppervlakte begint het al kil te worden. Hij plaatst de potten in de gaten, strooit de uitgegraven grond zo goed mogelijk uit. Dan klopt hij de aarde van zijn vingers. Met de handen gevouwen kijkt hij naar de chrysanten, de zon giet er nog wat licht in. - Kom, ik ga eens naar huis, zegt de man tegen het graf. Door het zware grint loopt hij naar het hek. Achter het stuur gezeten kijkt hij nog eens naar die akker vol doden; twee zonnevlekken liggen constant op de bruine grond. - Misschien is er wel iemand thuis, denkt hij, met de beste bedoelingen bezield. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Westerlinck Bij de opheffing van de Indexwet Kardinaal Ottaviani, proprefect van de Congregatie voor de geloofsleer te Rome, heeft officieel medegedeeld dat de Indexwetgeving wordt opgeheven. Een tijdschrift als de Dietsche Warande, dat sinds zijn stichting door de katholieke emancipator Jozef Alberdingk Thym meer dan honderd jaar op de bres heeft gestaan om de geestelijke vrijheid van de gelovigen en de verruiming van het intellectueel en esthetisch beschavingsleven binnen de roomse gemeenschap te bevorderen, kan moeilijk dit belangrijk feit voorbijgaan zonder er even bij stil te staan. De Index was sinds vele eeuwen, zowel in als buiten de katholieke Kerk, een berucht verschijnsel. In onze eeuw is stilaan iedereen hem gaan beschouwen als verouderd, veelal ergerlijk en soms belachelijk, verwerpelijk en bovendien onefficiënt. Alles liet voorzien dat het einde van deze censuurwet nakend was. Het zware boek van ca. 500 pagina's, dat in 1948 voor 't laatst van de Vaticaanse persen gleed - en dat slechts weinigen ooit hebben gezien, omdat het in weinige bibliotheken te vinden is - werd niet meer herdrukt en over korte of langere tijd zal het antiquarische waarde krijgen. Johannes XXIII - andermaal Hij - heeft duidelijk laten blijken dat hij de Indextraditie niet wenste te bestendigen. Hij heeft een bijzondere commissie samengeroepen om de Index te herzien en waarschijnlijk is het wel aan hem te danken dat enkele voorname christelijke denkers van onze tijd, die ook op het tweede Vaticaanse Concilie gunstig inspirerend hebben gewerkt, niet in extremis op de trieste verbodslijst werden geplaatst. Door de opheffing van de Indexcensuur wordt een muur neergehaald tussen de roomse gelovigen en het geheel van de moderne (post-renaissancistische) geesteswereld, alsmede tussen de roomse gelovigen en het andersdenkende deel der hedendaagse beschaafde mensheid. Dat is wel een der zichtbare tekens, belangrijk in hun onmiddellijke en zeker even belangrijk in hun symbolische betekenis, die metterdaad bewijzen dat het de katholieke Kerk ernst is met haar aggiornamento, haar streven naar een open en eerlijke verhouding tot de wereld. In dat opzicht zal de opheffing van de Index als realiteit én symbool in gelijke mate gelo- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} vigen en ongelovigen verheugen, in zover zij althans gesteld zijn op eerlijke geestelijke samenleving onder elkaar. Ook in ander opzicht, namelijk voor wat de situatie van de intellectuelen en geestelijk creatieve mensen in de Kerk betreft, zal die opheffing gunstig inwerken. De cultuurscheppende krachten die geloven of dit wensen te doen, zullen zich in de katholieke Kerk meer thuis voelen. Zij zullen niet meer moeten vrezen dat vernieuwingsdrang in ideeën en vormen met geloofsontrouw, vooruitstrevendheid met tuchteloosheid en originaliteit met ketterij zouden worden verward. De sfeer van wantrouwen en zelfs tirannie, die vroeger in sommige sectoren van het geestesleven de katholieke lucht vertroebelde, kan plaatsmaken voor een vertrouwende dialoog, waarin rechtvaardigheid en liefde worden geëerbiedigd. Hoe belangrijk de opheffing van de Index ook zij voor de verhouding van de katholiek tot de moderne Europese cultuur in 't algemeen, met betrekking tot de Nederlandse letterkunde is zij, op zichzelf gezien, van weinig betekenis. Doch wel lijkt ons van het hoogste belang dat de nieuwe geest, die tot de opheffing van de Indexwet heeft geleid, zou doordringen in al onze katholieke milieus, vooral bij degenen die tot het openbaar beoordelen van boeken en tot het uitlenen ervan in bibliotheken zijn aangesteld of geroepen. Eerst en vooral dient te worden gezegd dat het ons als vanzelfsprekend voorkomt, dat recensenten en bibliothecarissen zich voor de wereldbeschouwelijke aspecten van een te bespreken of uit te lenen boek interesseren. Het kunstwerk is geen louter esthetisch object maar tevens een levensexpressie, die waarde heeft volgens de ruimte, diepte en genuanceerdheid van haar uitdrukkingskracht. Het is ongetwijfeld nodig het kunstwerk met zuiver esthetische maatstaf te meten, maar die maatstaf volstaat niet. Hij moet aangevuld worden door een volledig existentiële, menselijk en wijsgerig rijpe, tevens wereldbeschouwelijke confrontatie met het werk. Dit betekent dat wij niet houden van een literatuurkritiek die bij het beoordelen van een kunstwerk haar wereldbeschouwing tussen haakjes zet. Een criticus die enkel in de huid van de schrijver kruipt en niet bezonnen in de zijne terugkeert om van uit eigen geweten te denken, is die naam niet waardig. Al evenmin echter houden wij van een gelovige kritiek die, aan de antipode van de eerstgenoemde, de esthetische maatstaf niet doet prevaleren in de beoordeling van alle esthetische aspecten. Elke gezonde literaire kritiek werkt in de buurt van het middelpunt dat ligt tussen de eenzijdige uitersten van het estheticisme en het louter wereldbeschouwelijke getuigenis. Indien het ons aldus vanzelfsprekend lijkt dat in het totale kritische standpunt van {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} een gelovige tegenover een boek zijn wereldbeschouwing aanwezig is - al zij het slechts op impliciete wijze -, dan achten wij het ook natuurlijk dat in de katholiek gelovige gemeenschap organismen in werking worden gesteld of personen worden geroepen die de gelovige bij de keuze van zijn lectuur wereldbeschouwelijk helpen oriënteren. Het komt echter op de geest van deze wereldbeschouwelijke beoordeling aan. Ten eerste zal de censuurgeest, in zover hij nog bestaat, moeten verdwijnen, nu Kardinaal Ottaviani in hoogst eigen persoon meldt dat het Vaticaan niet meer drastisch censurerend zal optreden (tenzij in volstrekt exceptionele gevallen). Juist die censuurgeest heeft sinds eeuwen verbittering gewekt. Het verbodssysteem zou de plaats moeten ruimen voor een systeem van positieve oriëntatie en, in de mate van het mogelijke, van genuanceerde aanbeveling. Bovendien moet de literaire kritiek, die aan de wereldbeschouwelijke aspecten van een werk alle verdiende aandacht besteedt, zich steeds ten volle ervan bewust zijn, dat alle menswaardige kritiek een dialoog moet zijn, die begint met de erkenning dat in andere wereldbeschouwingen heel veel waarden te vinden zijn. Om die reden verdienen alle merkwaardige geestesscheppingen en kunstwerken, die uit een andersdenkend milieu zijn ontstaan, in de katholieke bladen en tijdschriften een bijzondere aandacht. Om die reden zou het ook wenselijk zijn dat de vatbare lezers ze in de belangrijke katholieke bibliotheken, ook in de provinciesteden, kunnen aantreffen. Het komt er dan voor de bibliothecarissen op aan, met ruimte maar ook wijsheid, positief oriënterend te kunnen oordelen. Men vergete daarbij niet hoe nefast en onzinnig het is, in onze open wereld vol culturele uitwisselingen, bepaalde waardevolle boeken, om wille van wereldbeschouwelijke eigenschappen, in het katholiek milieu te negeren of te verwijderen. Het komt er tenslotte ook op aan dat de wereldbeschouwende beoordeling - vanuit welke wereldvisie ook gegeven - ten volle overtuigd zij van haar relativiteit en tevens volledig bewust van de vrijheid van de lezer, waardoor het dan mogelijk wordt aan eenzijdigheid en dogmatisme te ontsnappen. In menselijke mate weliswaar, want wie is - vanuit welke wereldbeschouwing ook - al niet eens eenzijdig of dogmatisch, al wil hij het niet bekennen? Over 't algemeen mag worden gezegd dat de nieuwe geest, die door de opheffing van de Index nu officieel als geldig wordt verklaard, in de katholieke literatuurkritiek van onze gewesten sinds de jongste oorlog reeds ingang heeft gevonden. Dat het nieuwe feit weinigen in verlegenheid brengt en de meesten zal aanmoedigen om verder te gaan {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} op de sinds enkele jaren ingeslagen weg, is een verheugend verschijnsel. Ook afgezien van deze feiten is voor ons, op het plan van het geloof, het verdwijnen van de Index in de nevelen van het verleden een heuglijk feit. Het geloof zal hierdoor enkel worden gevoed en het gezag, nu het zich niet enkel meer op verbodsbepalingen toelegt, geestelijk versterkt. Anderzijds hebben vrijheid en menselijkheid hun normaal recht gewonnen. Er is geen verlies, enkel veel winst. Laten gezag en vrijheid, menselijkheid en geloof elkaar ten volle aanvullen in een toekomstige tijd, die in dit essentieel opzicht zoveel zegenrijker zal zijn dan een somber verleden, waarin de Index verdwijnt. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. W. Barnard en T. Naastepad Kerkliederen vandaag Duidelijk onderscheiden van de persoonlijke religieuze lyriek is in de jongste jaren een collectief religieus experiment tot stand gekomen dat leidt tot een opmerkelijke vernieuwing van het Nederlands kerklied. Daaraan hebben o.m. meegewerkt J.W. Schulte Nordholt, Jan Wit, Guillaume van der Graft (W. Barnard), Ad den Besten, Muus Jacobse, Huub Oosterhuis en Tom Naastepad voor Nederland, en Gery Helderenberg en M. van Vossole voor Vlaanderen. Het zou onjuist zijn dit experiment, dat voor een deel ook het eigentijds vertalen van oudere teksten omvat, op zuiver literaire gronden te beoordelen. Het dient namelijk ook te beantwoorden aan pneumatische criteria, aan het criterium van de zingbaarheid en aan de veranderde gevoeligheden die in de hedendaagse kerkgemeenschappen leven. Bovendien bepalen tekst en melodie samen de kwaliteit van een kerklied. Dit alles brengt mee dat een literair tijdschrift wel belangstelling kan opwekken voor deze vernieuwing, maar nooit het fenomeen ten volle kan belichten. Dat het dichten en zingen van kerkliederen steeds meer een oecumenische aangelegenheid wordt, kan de gelovige van deze tijd alleen maar verheugen. Met de publikatie van de hier volgende nieuwe teksten van W. Barnard en die van T. Naastepad in onze eerstvolgende aflevering, willen wij andermaal de aandacht van onze lezers vestigen op auteurs die hun naam aan deze belangrijke onderneming verbonden hebben. Redactie DS. W. BARNARD Het Te Deum naar Luthers bewerking Te Deum laudamus (van Niketas van Remesiana, ± 400) door Martin Luther (1483-1546) bewerkt voor volkszang in het Duits in 1529. Voor de zangwijs zie men het Evangelisches Kirchen Gesangbuch, nr. 137. K = koor, G = gemeente. K: O God, wij loven U, U Vader die eeuwig zijt Engelen en hemelen, Cherubim en Serafim, Heilig is onze God, G: o Heer, wij danken U! looft alles wijd en zijd. machten aller werelden, zingen met onvermoeide stem: heilig is onze God, KG.: Heilig is onze God de Here Zebaoth! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} K: Hemel en aarde overal Profeten en apostelen De martelaren witgekleed Over het rond der aarde heen O Majesteit onmetelijk, O Zoon die zijt de Enige Christus, Koning in heerlijkheid, Gij hebt de mensen vrijgemaakt Bedwongen hebt Gij dood en kwaad, Verheven aan Gods rechterhand, Gij die ten oordeel wederkomt, Die Gij verlost hebt door uw bloed Laat ons eeuwig in ere zijn, Maak zalig wie U eigen zijn Gij die ons aller Koning zijt, Wij loven U, Heer, dag aan dag, Bewaar ons heden zondeloos, Ontferm U, ja ontferm U, Heer, Betoon ons toch barmhartigheid Op U heb ik mijn hart gezet, G: zijn van uw macht en glorie vol. belijden U met vaste stem, zijn altijd tot uw lof gereed. is heel de Kerk in eerbied een. Vader die hooggezeten zijt! en trooster Gij, o Heilige Geest! die eeuwig Zoon des Vaders zijt, en niet geschuwd de schoot der maagd. zodat de hemel openstaat. geef aan uw knechten onderstand. wij bidden U als uit één mond. smeken U dat Gij ons leven doet. o Heer, met al uw heiligen. en laat uw volk gezegend zijn. verhoog ons nu en te allen tijd. eren uw Naam en uw gezag. hef uw ontferming over ons. zie in genade op ons neer. die al onze verwachting zijt. beschaam mij niet, o Heer mijn God! Amen. Een lied voor Pinksteren (Bij dit lied bestaat een toonzetting van † Anthon van der Horst) Heer, voor uw adem bevreesd, knielen en bidden wij, maak ons tot geest van uw Geest, ja, maak ons waarlijk vrij. Blaas nu op vlees en bloed, wentel vrees op zij, waai ons uw woord tegemoet, dat maakt ons waarlijk vrij. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Adem uw liefde ons in, Heer, dan herleven wij, kinderen van uw gezin, zingend en waarlijk vrij, Een lied om een kerk in te wijden Te zingen op de wijs van het Veni Creator Spiritus, zoals dat door Luther voor de volkszang is vereenvoudigd. (in het schip van de kerk:) Hoe goed, o Heer, is 't hier te zijn, bij woord en water, brood en wijn, waar alles ons een dag voorspelt dat hel en dood zijn neergeveld. Ons leven zal geborgen zijn en eenmaal zal het morgen zijn, als helder licht ons overstraalt; een Davidsster die nooit meer daalt. (bij de doopvont:) Hier staan wij waar uw stem weerklinkt en 't eerste licht in duister blinkt dat scheiding maakte tussen nacht en morgenstond - het leven wacht. O Heer, wij leven totterdood - Gij roept ons uit de moederschoot om ongehinderd op te staan en naar 't beloofde land te gaan. (voor de tafel:) Gij doet ons reizen door de tijd, verbonden in saamhorigheid, in vreugde en verwondering, in hoop en liefde onderling. Heb dank, dat Gij aanvaarden wilt wat hier een mens van d'aarde tilt: een oogst, een dienst van offerand. Wij geven 't U uit uwe hand! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} (bij de kansel:) Gij Geest die woorden leven doet zodat ons oor het Woord ontmoet waarmee Gij roept wat nog niet is, uw toekomst, uw geschiedenis, - Ontsteek uw licht in onze geest, zodat ons hart verwonderd leest wat nog voor 't oog verborgen ligt in uw bereik, in uw gezicht; (achter de tafel:) en als wij treden in de kring rondom uw heil en zegening, verenig ons en maak ons vrij van dood en schuld en slavernij! Geloofd zij God die eeuwig leeft. Geloofd Hij die zijn leven geeft! Geloofd Hij die ons leven doet: één lichaam uit één vlees en bloed. Een lied op de middag In aansluiting bij William Wordsworth (1770-1850), The Labourer's Noon-Day Hymn. Kan gezongen worden op de wijs van Herr ]esu Christ dich zu uns wend’ (EKG). Des ochtends als het licht ontstaat, 's avonds, wanneer het ondergaat, zij God geprezen die de dag verrijzen doet op zijn gezag. Hem loven wij om 't lieve licht, afschijnsel van zijn aangezicht, wij loven Hem des morgens vroeg, des avonds laat en nooit genoeg. Maar als de zon gerezen is die ons een beeld van Jezus is, dan is op 't hoogste van de tijd de dag een berg van heerlijkheid. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Want alles spreekt, maar zonder stem, van Hem die heilig is, van Hem die dag en nacht doordringen zal, de dag een berg, de nacht een dal. Heel 't ondermaanse staat gereed door Hem te worden overkleed gelijk een stad, gelijk een bruid, de wereld kijkt haar ogen uit! O Zonne der gerechtigheid die stralende van liefde zijt en blakende van streng gericht, hef over mij uw goed gezicht. Ik bid tot U, mijn heilig vuur, ik bid U in dit middaguur, - één dag, één leven is zo kort, maak dat ook ik verheerlijkt word! Een lied in de avond Vrij naar Phoos hilaron (Griekse vesperhymne, reeds vóór de vierde eeuw). Kan gezongen op het Nunc Dimittis, melodie van Louis Bourgeois in de Geneefse Psalter. O vrolijk levenslicht van 't goddelijk gezicht dat straalt van eeuwigheden, gezegend zijt ge ons nu deze dag haar glans verliest aan het verleden. Eer deze dag verdwijnt zien wij het licht dat schijnt en dat ons blijft bewaken, o Vader die daar straalt en Zoon die nederdaalt... en Geest, Gij vuur en baken! Aan U wordt toegebracht bij 't vallen van de nacht het offer der gezangen, o Zoon van God omhoog de wereld voor uw oog zal 't nieuwe licht ontvangen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Da nun der Tag uns geht zu end Johannes Zwick (± 1496-1542). Nu deze dag ten einde gaat, zoals ons alle tijd verlaat, ons leven in de nacht verglijdt, wees met ons, Heer, aan deze tijd. Wij bidden U van harte zeer, o Heer, zie op de mensen neer, neem hen in uwe liefde aan, dat zij in vrede voortbestaan. Verzoen uw kinderen, dat wij, van vijandschap en wrevel vrij, met allen, die ons hinder doen, verbonden zijn. O Heer, verzoen. Sterk de gevangenen en troost voor wie de tijden zijn het boost. Geef hun uw goede vreugde weer en wees hun toeverlaat, o Heer, Schenk ons het lieve levenslicht, wend niet van ons uw aangezicht, nu wij bevelen geest en bloed aan U, die heilig zijt en goed. How sweet the name of Jesus sounds John Newton (1725-1807). Te zingen op de zangwijs St.-Peter van A.R. Reinagle. O Jezus, hoe vertrouwd en goed uw naam die mij geloven doet: klinkt mij uw naam in 't oor, Gij gaat mij reddend voor; Uw naam die onze wonden heelt en ons met manna spijst, die onze dood en zonde deelt en onze vrees verdrijft. Mijn herder en mijn held, mijn vriend, mijn koning en profeet, mijn priester die mijn schuld ontbindt, mijn weg waarop ik treed; Mijn leven zijt Gij en mijn doel, neem aan mijn klein geschenk: de liefde die ik voor U voel, de lof die ik bedenk. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} O naam van Jezus, fundament waarop men veilig bouwt, een fonds van schatten ongemunt, van diamant en goud! Zo helder klinkt die naam mij toe, zo onvergankelijk, hoe zwak is wat ik denk of doe, in scherven breekt het stuk. Al wat ik doe, al wat ik wil, het is te zwak, te koud, maar sterk en vurig wordt de ziel wanneer zij U aanschouwt. Zolang Gij nog onzichtbaar zijt, een zon diep in de nacht, roep ik uw nadering reeds uit omdat ik U verwacht. O Jezus, hoe vertrouwd en goed klinkt mij uw naam in 't oor, als ik van alles scheiden moet gaat nog die naam mij voor. O naam, eeuwige ademtocht, een sterveling ben ik, als eens mijn eigen adem stokt dan draagt mij uw muziek. Ach bleib mit deiner Gnade Josua Stegmann (1588-1632). Op de zangwijs van Melchior Volpius: Christus der ist mein Leben. Blijf bij ons, uw genade bescherme ons, o Heer. Blijf bij ons want de kwade gaat schrikkelijk te keer. Blijf bij ons, onze Heiland, blijf bij ons met uw Woord; bewaar ons voor de vijand en leid ons veilig voort. Blijf bij ons met uw klaarheid, o Christus, opgestaan; verlicht ons met uw waarheid, dat wij ons niet misgaan. Blijf bij ons met uw zegen en wees, o rijke Heer, ons rijkelijk genegen; geef ons de vrede weer! Blijf bij ons en behoud ons in uwe hoede, o Held; de wereld die benauwt ons en wij verliezen veld. Blijf bij ons en ons allen verleen bestendigheid, Gij zult ons niet ontvallen, Gij die oneindig zijt. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Kemp Een studie over romantechniek De verteller in de Engelse roman (een studie over romantechniek) is de Nederlandse vertaling en bewerking van de doctorale dissertatie waarop de heer Herman Servotte promoveerde aan de Leuvense Universiteit, waaraan hij sedertdien docent is. Het uitganspunt van deze studie was het Seminarie voor Literatuurwetenschap van Prof. J. Aerts, de onmiddellijke aanloop een verblijf aan de Yale Universiteit, waar de auteur kennis maakte met R. Wellek, W.K. Wimsatt, G.S. Haight, en R.W.B. Lewis. De oorspronkelijke titel luidde: The Narrator in English Fiction: A Contribution to the Literary History of the Novel. Men kan er zich slechts om verheugen, dat de auteur met zijn vertaling onze eigen literatuurbeschouwing heeft willen stimuleren. Zoals de titels het zo duidelijk uitdrukken, wil deze studie bijdragen tot het onderzoek van de vormontwikkeling van de roman. Het gebied dat de auteur wenste te verkennen, beperkte hij tot de Engelse roman. Er is wel een andere houding mogelijk, en het lijkt ook dat bijv. een Don Quichote meer openbarend is voor het ontstaan van de roman dan zelfs Robinson Crusoe. Toch kan men de anglist hierin gerust bijtreden: wellicht geen enkele nationale literatuur kan bogen op zo'n ononderbroken bloei van het genre, zodat de Engelse roman een goed proefterrein is om een aantal aspecten en momenten van die ontwikkeling door het onderzoek van een reeks werken kritisch te controleren. Daarin ligt precies het grote belang van deze studie. De spanning tussen de opvattingen van Wolfgang Kayser - de noodzaak van een verteller voor de roman - en van Käte Hamburger - er bestáát geen verteller -, die volgens de heer Servotte kan worden verklaard door het verschil in het materiële object van hun studies, resp. de XIXde en de XXste eeuw, maakt dat het juist interessant moet zijn, de ontwikkeling van de roman te onderzoeken vanuit het standpunt van de verteller. Daarin sluit de auteur onmiddellijk aan bij een sterke traditie in de Angelsaksische kritiek sedert H. James en P. Lubbock. Van deze traditie werd onlangs een synthese gegeven in twee onafhankelijk van elkaar ontstane recente studies, die van Norman Friedman: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Point of view in Fiction, en die van Franz Stanzel: Die typischen Erzählsituationen im Roman. In deze laatste (waarmee de eerste voortreffelijk parallel loopt) ontdekt schrijver vier fundamentele vertelsituaties: naast de ik-vorm staat de hij-vorm waarin drie mogelijkheden voorhanden zijn: ‘De objectieve roman waar slechts datgene wordt meegedeeld wat een anoniem toeschouwer van het gebeuren zou hebben kunnen waarnemen, de auteursroman (auktorial) waarin een alwetend verteller optreedt, en de persoonsroman (personal) waar de gezichtshoek verengd wordt tot het bewustzijn van een of meer personages (blz. 10).’ Met deze categorieën voor ogen onderzoekt de heer Servotte de ontwikkeling van de Engelse roman, die hij bij de aanvang grosso modo als volgt ziet: ‘Wanneer de roman - in onze hedendaagse woord-betekenis - geboren wordt, geeft de romancier de voorkeur aan het ik-verhaal. Geleidelijk aan wordt de auteursroman belangrijker tot hij het typische genre van de negentiende eeuw wordt. In de twintigste eeuw wordt de auteursroman op zijn beurt verdrongen door de persoonsroman’ (ib.). Dit is volgens de auteur natuurlijk geen absolute regel, het is een kwestie van voorrang en overwicht. Bij zo'n ontwikkeling kunnen een groot aantal vragen worden gesteld, waarvan echter de twee voornaamste behoren resp. tot het gebied van de analyse en van de literairhistorie: welke zin en welke betekenis kan men hechten aan die verschillende standpunten van de verteller, en hoe komt het dat de roman een ontwikkeling heeft gekend zoals ze hier werd samengevat? Op zeer harmonische wijze heeft de auteur de analyse van de werken in zijn historisch onderzoek ingebouwd: hij wenst uit te gaan van een nauwkeurig onderzoek van een aantal romans, van de werken alléén die op hun innerlijke structuur worden onderzocht, om van daaruit een verhelderend licht te werpen op de historische ontwikkeling van het genre. De onderzochte werken zijn ‘zovele stapstenen doorheen de stroom van de Engelse roman (blz. 12),’ zodat de conclusies ‘wellicht (kunnen) worden geëxtrapoleerd tot de geschiedenis van de Engelse roman in zijn geheel (blz. 165).’ Schrijver stelt zo in het centrum van zijn studie de vraag naar een verband tussen de historische ontwikkeling van het romangenre en de zich wijzigende verhoudingen auteur-publiek, resp. auteur-romanwereld, die voor hem in de positie van ‘de verteller’ worden geopenbaard. Hij aanvaardt de mogelijkheid van andere methoden om wijzigingen te verklaren, nl. de biografische, de sociologische en de cultuurhistorische waarbij wijsbegeerte en ideologie kunnen worden betrokken. Zelf zal hij echter de weg volgen van de vormanalyse. De ontwikkeling wordt ondersteld als min of meer gekend en geaccep- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd, zodat zijn studie een ware teststudie wordt. De keuze van de werken, waaraan in feite een representatieve waarde wordt toegekend, is daarbij van het grootste belang: het zullen uiteraard slechts de grote ‘klassieke’ werken kunnen zijn, waaronder dan een selectie wordt doorgevoerd die rekening houdt met de voornaamste romantypes en met de voornaamste perioden in de geschiedenis van de roman. Zeven werken kwamen in aanmerking: Robinson Crusoe van D. Defoe, een der eerste romans en het prototype van de ik-roman, Emma van Jane Austen en Middlemarch van George Eliot, twee ‘superb examples’ van de 19de-eeuwse auteursroman, tenslotte vier werken die algemeen aanvaard worden als mijlpalen in de ontwikkeling van de XXste-eeuwse persoonsroman, nl. The Wings of the Dove van Henry James, Nostromo van J. Conrad, Women in Love van D.H. Lawrence, en Ulysses van James Joyce. De afzonderlijke analyses zijn juwelen van helderheid en scherpzinnigheid, en vervullen de kritische lezer met een waar genoegen. Men kan eenvoudig niet kiezen, al zou ik voor mijn part de voorkeur geven aan het hoofdstuk over Robinson Crusoe voor de helderheid, aan The Wings of the Dove voor de scherpzinnigheid, aan Ulysses voor de (zo noodzakelijke) toegankelijkheid, aan Emma en Middlemarch voor de boeiende parallel. Precies op het punt van de analyse, die de eigenlijke inhoud van deze studie is, bereikt de auteur een zeldzaam indringingsvermogen. Doch de algemene conclusies die uit deze analyses worden getrokken, zijn van historische aard. In de verhouding schrijver-lezer ontstaat een groeiende verwijdering: in de mate waarin de auteur de zekerheid verliest dat hij in dezelfde wereld leeft als zijn publiek, kan hij geen gemeenschappelijk inzicht in de werkelijkheid meer beklemtonen en bevestigen, maar groeit bij hem de neiging om een persoonlijke, niet meer zo maar algemeen aanvaarde visie op te dringen. In de verhouding schrijver-romanwereld heeft een parallelle wijziging plaats: van een algemeen als vanzelfsprekend aanvaard wereldbeeld kon de romancier pogen een zo getrouw mogelijk beeld op te hangen, maar na verloop van tijd eist de uit zichzelf niet meer vlotte verstaanbaarheid van de werkelijkheid, in plaats van een onmogelijk geworden ‘weergave’, een dieper en persoonlijker ingrijpende ‘herschepping’. Uiteindelijk geeft de romancier door persoonlijke vormgeving zin en verstaanbaarheid aan een werkelijkheid, die in wezen als chaotisch voorkomt. Deze ontwikkeling in de roman kan op twee tegenstrijdige wijzen worden geïnterpreteerd: zowel een neiging tot steeds grotere objectiviteit treedt aan de dag, als een neiging tot steeds subjectievere zingeving aan een zin-loze werkelijkheid. De paradox zit hem hierin: een steeds sterker en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} scrupuleuzer realisme gaat hand in hand met een steeds opdringeriger romantisch symbolisme. De auteur van deze studie verwondert er zich niet al te erg over: deze paradox staat reeds geschreven in de natuur zelf van de roman, die van bij de oorsprong een mengsel is geweest van subjectief en objectief, van schepping en weergave (ik zou willen zeggen van afbeelding en uitbeelding). Terecht zegt de auteur dat men niet bij die paradox moet stilstaan, dat de uiteindelijke vraag, op een derde niveau, feitelijk als volgt dient te worden geformuleerd: hoe is het mogelijk geworden dat het objectief en subjectief element, die beiden harmonisch samenhoorden in de aanvankelijke roman, uiteindelijk uit elkaar zijn gegroeid en nu blijkbaar in een radicale oppositie tot elkaar gaan staan? Bij deze vraag stelt de auteur vast dat hij op de grens staat van de literaire vraagstelling, en dat het antwoord daarop aan de literair-historicus moet worden geleverd door de filosoof, de socioloog en de historicus. Het is een bewijs van eerlijkheid en bescheidenheid wanneer men erkent het antwoord op een vraag schuldig te blijven. Het siert de wetenschapsmens. Maar toch wil het me voorkomen, dat de heer Servotte nét iets te vroeg verstek laat gaan, en daardoor even beneden zijn opzet blijft, voor zover het de historische dimensie van zijn studie betreft. Volgens hem kan men slechts van een geschiedenis van de roman spreken ‘wanneer in het genre zelf een ontwikkeling heeft plaatsgehad’, (blz. 165) Deze ontwikkeling heeft hij voorbeeldig ontleed en geïllustreerd. Maar op blz. 167 schrijft hij: ‘Veeleer moet worden gezocht naar de innerlijke dynamiek die het genre voortdrijft en de techniek ervan wijzigt.’ Deze innerlijke dynamiek heeft hij m.i. niet voldoende waar gemaakt. Nochtans werd een uitzicht daarop geopend in de context waarin hij dit schreef. Hij poneert het belang van die innerlijke dynamiek tegenover een conclusie van het door hem (en door mij) hoog aangeslagen werk van Ian Watt, The Rise of the Novel: 'And finally, it is also paradoxical that these two tendencies should have combined to assist the most apparently realistic of literary genres to become capable of a more thorough subversion of psychological and social reality than any previous one.’ (cit. p. 167) De heer Servotte cursiveert in zijn citaat ‘psychological’, men kon al even gaarne ‘more thorough’ cursiveren. Hij poneerde zijn ‘innerlijke dynamiek’ tegen de verruiming-in-de-breedte van het romanobject die hij in Ian Watt leest, maar ziet daarbij m.i. over het hoofd, dat zijn voorganger toch ook over verdieping en intensivering spreekt. Nu wil het mij voorkomen, dat precies die verder schrijdende psychologische verdieping van de te ‘beschrijven’ menselijke werkelijkheid, - op het eerste gezicht een regelrechte uiting van een streven {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} naar nog sterker (dieper) realisme - in feite, bij de aanvang wellicht nog onbewust, de tendens naar een steeds sterker subjectiveren in beweging heeft gezet. Zo wordt de ‘innerlijke dynamiek’ van het romangenre gekenmerkt, is mede verklaarbaar, door de poging van de roman om zijn inherente paradox in een voortdurende worsteling te overwinnen. Deze conclusie ligt m.i. binnen het bereik van het door schrijver verzamelde materiaal, en biedt het gezochte innerlijke element-voor-een-antwoord op de door hem als finaal beschouwde vraag. En in diezelfde mate behoort ze ook nog tot de literairhistorie zelf. We zouden als volgt willen trachten te formuleren: ‘De uiteindelijke radicale oppositie tussen subjectief en objectief element, waartoe de ontwikkeling van de roman heeft geleid, is, wat het romangenre zelf betreft, de uitkomst van een streven bij de romancier naar een uitklaring van de paradoxale samenhang tussen deze beide elementen, die van bij de aanvang de eigen aard van het genre uitmaakten.’ Het ligt voor de hand dat deze ‘innerlijke dynamiek’ toch ook zal moeten worden getoetst aan inlichtingen die uit andere disciplines kunnen worden ingewonnen, doch slechts nádat die innerlijke dynamiek als dusdanig is erkend. Ziet men deze voorwaarde over het hoofd, en dat doet schrijver m.i. grotendeels, dan bestaat het gevaar dat de zeer éigen en oorspronkelijke manier waarop de roman met de realiteit wordt geconfronteerd, aan de kans op een onderzoek ontsnapt. Van uit dergelijke optiek is het mogelijk geworden, dat men in zeer recente studies, o.m. een aan de Brusselse Universiteit, de sociologische dimensie van de roman overbeklemtoont, ten koste van bijv. de epistemologische, die mij veel specifieker lijkt voor de roman. Sinds twee en een halve eeuw is de roman immers bezig met het moeizame overwinnen van de idealistische epistemologie, die hem, nog onbewust, door het naïeve realisme werd opgedrongen. Natuurlijk zal de wijsbegeerte ook in dit laatste verband onmisbare gegevens moeten verstrekken, doch de oorspronkelijke wijze waarop de roman daarmee worstelt kan ons slechts door de studie van de roman zelf worden geopenbaard. Indien ik dat aspect even in deze alinea aanroerde, dan is het omdat het zo intiem verbonden is met de voor de roman kenmerkende dialectiek tussen subjectief en objectief, die de innerlijke ontwikkeling van de roman zoals ik die hier heb pogen te beschrijven, in belangrijke mate heeft bepaald. Het wil ons voorkomen dat de heer Servotte deze innerlijke worsteling van de roman met zijn fundamentele paradox iéts te vroeg heeft prijsgegeven aan externe verklaringen, niét door de schuld van zijn methode, maar door de begrenzing van zijn studieobject, zowel materieel als formeel. Een drietal vraagtekens zou ik daarbij in de marge willen zetten. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Engelse perspectief drong Robinson Crusoe als vertrekpunt enigszins op. Met veel meer recht wordt, in een ruimer verband, Don Quichote als de eerste roman beschouwd. De Engelse roman is de eerste in zijn reeks, vertoont er ook de kenmerken van, maar in de Spaanse zijn die gemakkelijker te detecteren. Beide romans lijden aan de dubbelzinnigheid van een nieuw begin, en vertonen daarin een grote gelijkenis. Bij Robinson Crusoe bestaat echter de zeer verlokkende verleiding, dat men de dubbelzinnigheid van die roman (voor een groot deel terecht) kan laten samenvallen met de dubbelzinnige relatie waarin het puritanisme zich tegenover de werkelijkheid bevindt. Deze boeiende en verhelderende sociologische (specifiek Engelse) achtergrond wordt in het aan die roman gewijde hoofdstuk Allegorie of roman? ter sprake gebracht, en daarbij anticipeert de auteur reeds op zijn finale conclusie (de verwijzing naar andere disciplines). Doch de dubbelzinnige werkelijkheidsrelatie in deze roman heeft ook een specifieke literaire dimensie, die in Don Quichote veel explicieter naar voren komt, nl. i.p.v. de spanning tussen allegorie en roman, de spanning tussen het epische en de werkelijkheid. Ze is in zekere zin het onderwerp zelf van deze roman. De roman komt daarin duidelijk voor als het epische genre, dat zich van de epiek-als-autonome-waarde distantieert, en het vertellen ondergeschikt maakt aan de controle, de ev. bestraffende controle, van de werkelijkheid. Deze normerende werkelijkheidsrelatie beheerst ook de Engelse 18de eeuw, wordt er door het puritanisme merkelijk versterkt, zodat men aan de verleiding moet weerstaan, deze dubbelzinnigheid volledig aan het puritanisme toe te schrijven. De spanning tussen epos en roman, nl. de twijfel aan het epische als zelfstandige waarde, is na deze aanvang een blijvend kenmerk geweest van de roman, en heeft de ontwikkeling ervan mede bepaald. In plaats van dit hier uitvoeriger toe te lichten, liever een verwijzing naar het overzicht van R.M. Albérès, Histoire du roman moderne, die daarin tot een algemene definitie komt, en in de roman een poging ziet ‘de faire servir un récit pur à exprimer autre chose que ce récit même.’ Men kan de roman m.i. niet bepalen buiten zijn dubbelzinnige relatie tot het epische, waaruit hij is ontstaan, en waaraan hij onder wisselende vormen is blijven participeren. Op magistrale wijze heeft de heer Servotte de dubbelzinnige betrekking van de roman tot de realiteit geschetst en uitgediept, maar daardoor is de even wezenlijke betrekking tot het epische, die er a.h.w. de noodzakelijke keerzijde van is, in de verdringing gekomen. In de innerlijke dialectiek van de roman hoort het epische thuis bij het subjectieve creatieve element, het realistische bij het objectieve reproducerende element. De eigenlijke tegenstelling {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} die een niveau dieper ligt dan de vraag allegorie of roman, komt wel ter sprake in het slothoofdstuk Reportage of creatie? maar wordt m.i. het zuiverst uitgedrukt in de titel van de door H. Servotte geciteerde Lukacs, Erzählen oder Beschreiben (blz. 179). De eigenlijke tegenpool van het realisme der beschrijving is het vertellen van de mythe. De verdieping van het realisme, die ogenschijnlijk de ontwikkeling van de roman bepaalde, heeft de roman in een wijde vicieuze cirkel omgeleid naar de erkenning van zijn uiteindelijk toch epische aard. De krampachtige poging tot realisme mondt met de Ulysses van Joyce uit in de erkenning van de onontkoombare nood aan de mythe. Ulysses voert ons terug naar Odusseus, de grote verteller, die naar de normen van de realist natuurlijk ook steeds de grote leugenaar zal blijven. In zijn laatste analyse heeft de heer Servotte veel aandacht over voor dit centrale probleem, nl. de betrekking roman-epos, dat echter van in het eerste, dat over Robinson Crusoe, veel meer centraal had mogen staan. Een tweede vraagteken plaatsen we, niet meer achter het materiële object van deze studie, maar achter het formele object. Het eigenaardige is, dat beide zeer intiem verbonden zijn, en enigszins een cumulatief effect hebben veroorzaakt. Als gezegd belicht de studie systematisch twee relaties, die tussen schrijver en lezer, en die tussen de schrijver en de werkelijkheid in de roman. Een derde relatie, die m.i. met de twee andere een volledige exhaustieve trits vormt, komt slechts zelden en nogal summier ter sprake: de relatie romanschrijver-roman. Men zal opwerpen: dit is een typisch standpunt van de romanschrijver, en ik geef onmiddellijk toe, dat ik als romanschrijver, niet als criticus, die relatie heb leren verkennen en onderzoeken. De twee andere gezichtshoeken zijn specifiek voor de kritiek, maar men kan niet ontkennen dat ook het typische auteursstandpunt binnen het gebied der kritische reflexie kan worden gebracht. H. James heeft dat niet alleen zelf gedaan, het is na hem eenvoudig niet meer mogelijk de optiek van de auteur over het hoofd te zien, te meer daar de vereniging auteur-criticus sedert James mede beslissend is geweest voor een van dan af veel bewustere en als dusdanig beleefde ontwikkeling van het romangenre zelf. Hoewel ik huiverig sta tegenover een verdeling tussen deze drie-oog-punten-in-één, moét men wel accepteren als een onderzoeker beslist er slechts twee te behandelen, al ware het maar om een nauwkeurige afperking van het onderwerp. Maar ook dàn moet het afwezige derde punt als dusdanig worden erkend. Nu wil het ons voorkomen, dat de heer Servotte dit tertium quid niet zozeer methodisch heeft geweerd, maar dat hij het niet als gelijkwaardig met de twee andere heeft erkend. Het werd enigszins herleid tot een nevenverschijnsel. Dat merkt men in {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen als deze: ‘...enerzijds, en een mogelijke wijziging in het levensinzicht van de romancier, in zijn verhouding tot het publiek en dus in zijn bedoeling met de roman anderzijds.’ (blz. 11) De cursivering van ‘dus’ is van mij. Deze impliciete onderschikking heeft voor de studie toch wel ernstige gevolgen, die men reeds in dezelfde zin kan merken ‘in zijn bedoeling met de roman’. Voortdurend ontmoet men in het werk een terminologie, die een impliciete erkenning inhoudt van een bewuste gebruiks-relatie tussen de auteur en zijn werk. Men kan nu wel niet ontkennen, dat de gerichtheid van het boek op de lezer een belangrijk aspect is van de betrekking tussen de auteur en zijn roman. Het gevaar is echter dat de onderzoeker al te geredelijk en impliciet de ganse relatie auteur-roman daarmee uitgeput acht. Op die wijze komt men er inderdaad toe, de verwijdering auteur-publiek overwegend sociologisch te verklaren, daar men een meer persoonlijke relatie dan een gebruiksrelatie (de ‘boodschap’) tussen auteur en roman over het hoofd ziet. En dat lijkt mij des te erger, daar in de ganse ontwikkeling van de roman zich precies die privé-relatie tussen auteur en roman steeds sterker, soms dictatoriaal ging laten gelden. Vanuit een steeds sterker solipsisme werd niet alleen de betrekking tussen schrijver en werkelijkheid volstrekt problematisch, maar evenzeer de betrekking tussen schrijver en publiek. M.a.w. de schrijver kon uiteindelijk het gevoel hebben helemaal niét meer voor een publiek te schrijven, doch exclusief tot zelfontdekking en zelfverwezenlijking. Evenmin als men over de betrekking auteur-werkelijkheid kan spreken zonder er als gelijkwaardig complement de betrekking auteur-epiek bij te betrekken, kan men m.i. de betrekking auteur-publiek geldig ter sprake brengen zonder de noodzakelijke gelijkwaardige tegenhanger auteur-boek. Niet alleen wordt het boek gereduceerd tot medium tussen schrijver en publiek, als Mittel-zum-Zweck, maar onmiddellijk als gevolg daarvan wordt ook het vormelijk aspect van de roman in de zuiver bewuste sfeer gerukt. Lapidair uitgedrukt: vorm van de roman en techniek vallen ongeveer samen. De vorm wordt overwegend als techniek gezien, reeds in de ondertitel van het boek. Nu heeft de vorm natuurlijk een zeer technische zijde, is de techniek de vorm voorzover hij bewust wordt gehanteerd en bewerkt. Wat de vorm in zijn spontaan tot stand komen echter als onbewust, en dus ook aan revelerends voor de auteur zelf kan inhouden, komt weinig ter sprake. En, eens te meer, vind ik dit spijtig, daar precies de ontwikkeling in de roman-vorm wordt bepaald door een steeds duidelijkere verschuiving van de (min of meer) spontane vorm naar de bewust aangewende, gebruikte ‘techniek’. De structurerings-rage in de modernistische roman moge hier als vluchtige illustratie daarvan {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gelden. Het wil mij zelfs voorkomen, dat precies nù de aandacht van de literaire beschouwing op de vroegere (relatief onzichtbare) vorm van het lang als vormloos beschouwde genre werd gevestigd vanuit de optiek der nu druk aangewende, toegepaste ‘technieken’. Een derde vraagteken plaatsen we achter het onderwerp van de roman, en het wordt al onmiddellijk duidelijk, dat de drie aspecten waarop die vraagtekens sloegen, zeer intiem met elkaar verbonden zijn. Wat wij ook als verklaring bij beide vorige punten hebben kunnen onderstellen, de eigenlijke aanleiding van wat wij als een aantal leemten beschouwen, ligt zeer waarschijnlijk voor het grootste deel in schrijvers al te gemakkelijke acceptie en acceptatie van het begrip ‘de verteller’. Daarin wordt immers ten dele, maar toch weer slechts voor zover een bewust gebruiken ter sprake komt, de betrekking auteur-roman bij voorbaat verrekend. Op een bepaald ogenblik, zo in zijn analyse van het werk van George Eliot en van Henry James, kàn de auteur niet aan de vraag betreffende de betrekking tussen de auteur en de ‘verteller’ voorbij, precies omdat beide daar in grote mate identiek vallen. Men is dan ook niet verwonderd in de conclusies van de studie te lezen: ‘Wat de verhouding tussen de verteller en de romancier betreft, kunnen een paar woorden volstaan.’ (blz. 174) Dat kàn inderdaad, omdat schrijver een belangrijk facet van deze verhouding niet ter sprake heeft gebracht. Ik heb de duidelijke indruk, dat een poging om het begrip ‘verteller’ - dat inderdaad uiterst belangrijk en interessant is - fenomenologisch duidelijker te omschrijven, de auteur van deze studie op het spoor zou hebben gebracht van de primaire relatie tussen de romanschrijver en zijn roman. Van deze primaire betrekking is de expliciete en impliciete aanwezigheid of afwezigheid van de ‘verteller’ slechts de emanatie. Nu heeft hij aan de (prachtige) passus uit Der Erwählte van Thomas Mann over Der Geist der Erzählung (blz. 8) een te grote waarde als definitie toegekend, en van ‘de verteller’ een verheven allegorie gemaakt in plaats van een nauwkeurig omschreven aspect van de romanvorm. Niet alleen de betrekking tussen de auteur en zijn roman, maar ook het residu uit het ‘zuiver’ epische dat in de ‘verteller’ aanwezig is, werd al te vlot verdisconteerd in de titel en in het ingenomen standpunt, zodat beide belangrijke elementen tot nevenverschijnselen werden herleid. Niet alleen de overigens zeer zinvolle verwijzing naar Thomas Mann heeft de auteur van een nauwkeurig uitdiepen van zijn onderwerp afgeleid, maar ook de vlotte verwijzing naar de controverse Kayser-Hamburger: ‘Het leek daarom aangewezen de “verteller” in het centrum van mijn onderzoek te plaatsen, zonder daarom in de controverse Kayser-Hamburger stelling te kiezen.’ (blz. 10) Nu heeft de auteur {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dat toch wel enigszins gedaan. Hij heeft nl. duidelijk laten uitschijnen, dat het verschil in beide standpunten voornamelijk toe te schrijven was aan het verschil in het behandelde materiaal: dat van Kayser behoorde tot de 19de, dat van Käte Hamburger tot de 20ste eeuw. Indien Kayser nu het standpunt verdedigde van de ‘noodzakelijke’ verteller, en Käte Hamburger wees op het onbestaande van de verteller, dan lijkt het mij toch wel dat daarmee een verschillend standpunt tegenover het epische aan de dag treedt, in resp. de 19de en de 20ste eeuw. Ook daarin zou schrijver wellicht een aanzet hebben kunnen vinden om de innerlijke problematiek van de roman tegenover zijn epische oorsprong van dichterbij te belegeren. Men kan het nauwelijks als een toeval beschouwen, dat precies in een studie over ‘de verteller’ het episch element en het schrijversstandpunt enigszins in de verdringing zijn gekomen. Het begrip ‘de verteller’ is een waar paard van Troje geweest, waarin deze wezenlijke aspecten al te lang hebben verborgen gezeten in het verloop van deze studie. Pas met Joyces roman Ulysses komen ze weer te voorschijn, maar dan is Ulysses vergeten dat hij in Homerus'epos Odusseus heette. Wij moeten deze al te uitvoerige bespreking besluiten, en hebben het gevoel nog niets te hebben gezegd. Anderzijds zijn we bevreesd, dat onze vraagtekens in de marge ten onrechte de grote waarde van deze studie van Herman Servotte in de verdringing zouden brengen. Niets is minder onze bedoeling. We kennen geen ander werk in ons taalgebied, dat de vergelijking met deze boeiende en verhelderende studie kan doorstaan. Het is onmisbaar voor al wie zich voor de geschiedenis van de roman interesseert, en de opgenomen bibliografie is bovendien een onschatbaar werkinstrument. Met deze studie wil de auteur onze literatuurbeschouwing laten aansluiten bij de grote internationale stromingen der literatuurwetenschap, en zijn baanbrekend werk vervult ons met respect en dankbaarheid. Het is een paradigma van ‘scholarly achievement’. Indien er enige eenzijdigheid in dit werk steekt, dan is het voor mijn part omdat de auteur vanuit de houding van de ‘kritiek’ is vertrokken, en tegenover de verteller is gaan staan; tenslotte niet in de huid van de auteur is gekropen. Zo is het te verklaren dat hij de spanning tussen epiek en realisme minder vanuit de epiek heeft beschouwd dan vanuit het realisme: hij vat zijn slotbeschouwingen samen onder de titel Reportage of Creatie? Dat is zeer juist en gepast. Wij verbergen niet dat wij liever iets hadden gezien als Vertellen of beschrijven, maar aan zo'n titel had dan ook 'n enigszins gewijzigde inhoud beantwoord. Als men de roman met mij wil beschouwen als het kritische stadium van de epiek, dan wil men niets anders zeggen dan dat de roman zijn innerlijke dynamiek vindt in de spanning tussen epiek en realisme, die {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} na de eigen dialectiek tussen scheppen en vinden te hebben uitgeput, op onze dagen waarschijnlijk uitmondt in het inzicht dat onze fenomenologie openbaart, dat nl. elk zin-geven een zin-nemen is, dat elk scheppen van een zin toch terzelfder tijd een vinden van een zin is, en dat deze schijnbare paradox eigenlijk de hele positie van de mens in de wereld bepaalt. Dit betrekkelijk nieuwe inzicht lag reeds besloten in de oeroude wijsheid dat de dichter terzelfder tijd, in één, een poiètés, d.i. een ‘maker’, en een Vinder’ is. Met de Ulysses van Joyce mondt de krampachtige uiterste poging tot realisme uit in de onontkoombare nood aan het epische. Ulysses is over het paradoxale heen een poging om terug te keren naar de oude Odusseus. De roman is iets als een paard van Troje geweest, waaruit de Griekse held, na er lang in verscholen te zijn geweest, bij verrassing te voorschijn springt, nadat het binnen de muren van het triomferende realisme werd binnengehaald. Zo ligt de hoogste triomf van het realisme haardicht bij de triomf van de mythische held. Deze held onder de helden is ook de ‘verteller’ bij uitstek geweest, al heeft een kritisch realisme deze grote verteller steeds als de grote leugenaar beschouwd. Op het ogenblik dat Joyces Ulysses de hand reikt aan de Odusseus van Homerus, lijkt wel een grote kringloop, de kringloop van de kritische epiek afgesloten, rond. Déze kringloop was wel de enige kans van de epiek in de nuchtere eeuwen van het rationalisme. Nu mag de wantrouwige zwijnenhoeder Eumaoos misschien even getwijfeld hebben aan de identiteit van deze Ulysses. Het is ook zo een lange omzwerving geweest vooraleer Ulysses terug naar huis keerde. Doch hij is het. Mocht Telemachus zijn vader herkennen dank zij een genade van Athene, de trouwe Penelope moest zich, en ons, overtuigen door een schrandere en ontroerende list. Odusseus is echter geen rust gegund. Pas heeft hij met zijn vrouw een verkwikkende slaap genoten, of hij moet haar melden dat hij weer op weg moet. Naar de onderwereld, dit keer, en naar zijn vader Laërtes. Odusseus-Ulysses is als de tijd, die nooit stilstaat. En het is wel geen speling van onze gedachte alleen, dat zijn rusteloosheid te maken heeft met zijn dubbele natuur, die in zich steeds opnieuw de ‘held’ moet verzoenen met ‘de verteller’, die hij, beide, is, onuitputtelijk, zonder rust of duur, zuiverste incarnatie van de mens die ontdekt dat hij zichzelf slechts kon realiseren, zijn bestaan een zin geven, door de wereld een zin te geven. Dr. Herman Servotte. De verteller in de Engelse roman. Een studie over romantechniek (with an Englisch summary). Uitgegeven met de steun van de Vlaamse Leergangen. Heideland Hasselt, 1965. 200 bl. Bibliotheek voor Literatuurwetenschap, onder redactie van Prof. Dr. J. Aerts, Prof. Dr. A. van Elslander, Prof. Dr. H. Uyttersprot. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. R. De Schryver ‘Economische en Sociale Geschiedenis van de Lage Landen’ Een synthese te schrijven blijft steeds een grote en moeilijke opgave. Aan de auteur ervan worden vele eisen gesteld. Gaat het om een geschiedkundig werk, dan zal hij uiteraard in de eerste plaats op de hoogte moeten zijn van de hele nog niet voorbijgestreefde literatuur, waaruit de nieuwste stand van het onderzoek wordt afgelezen. Voorts is het per definitie nodig, het geheel aan gegevens overzichtelijk en helder te verwerken, niet te zeer te vereenvoudigen, evenmin zijn eruditie tentoon te stellen, noch het feitenmateriaal prijs te geven. De synthese kan immers, zoals A. Westerlinck schreef, ‘wegens overmaat aan intuïtie en verbeelding bij tekort aan kritische feitelijkheid, de historische waarheid onvoldoende onthullen.’¹ Aan geen van beide overdrijvingen - een overdadig feitenmateriaal of een teveel aan gewaagde verbanden of creaties - heeft de Leuvense hoogleraar, Dr. J.A. van Houtte, toegegeven, toen hij over de economische en sociale geschiedenis der Lage Landen een lijvige studie aan het schrijven ging.² Dat hij de resultaten van vele monografieën of beperktere synthesen alvast niet met een overvloed van eruditie wilde meedelen, is natuurlijk erg gelukkig en eigenlijk normaal te noemen, maar met het vermijden van nogal veel interpretatie of constructie is ongetwijfeld een meer eigen standpunt gemoeid. Deze opvatting kan overigens worden aangevochten. Menigeen had misschien wel meer discussies en vraagtekens verwacht, en zelfs ingewikkelde uiteenzettingen niet geschroomd. Toch vindt men niets van dit alles, en de reden hiervoor lijkt wel te zijn, dat de auteur een zo ruim mogelijk - natuurlijk gevormd - publiek wenste te bereiken, dat meer met resultaten dan met problemen wilde te doen hebben. Het gaat overigens om economische geschiedenis, niet om historische economie. Dit heeft er dan ook toe geleid, dat het boek in de eerste plaats een verhaal is geworden. Op zijn beurt heeft dit narratief karakter dan meegebracht, dat het werk met enige literaire bekommernis werd geschreven. Geschiedschrijving mag ook wel enigszins tot de ‘schone letteren’ behoren. Professor Van Houte bezorgde ons zo'n boek, dat het aangename aan het wetenschappelijke paart. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Van Houttes boek heeft echter nog een heel andere verdienste: dat het namelijk - het klinkt als een vervelend cliché - een opvallende leemte vult. Op het eerste gezicht lijkt het thema van het werk niet zo nieuw; en toch, tot nu toe werd over de economische en sociale geschiedenis der Lage Landen geen uitvoerig handboek gepubliceerd. Dit alleen reeds vergt wel enige uitleg. Vooreerst dient aangemerkt, dat niet zovelen in staat waren, zo'n taak op zich te nemen. Precies van de doorgewinterde historicus die professor Van Houtte is, kon men zo iets verwachten. Hij publiceerde inderdaad reeds eerder gelijkaardige studies; reeds meer dan twintig jaar geleden verscheen zijn Schets van een Economische Geschiedenis van België (1943) en bezorgde hij ons zijn Van Ruilverkeer tot Wereldhandel, waarvan thans een vierde uitgave in het vooruitzicht wordt gesteld. Maar bovendien is het ook genoegzaam bekend, hoe de auteur zich sedert lang inspant om de onderlinge kennis van de volkeren der oude Nederlanden te bevorderen. Natuurlijk is er ook meer dan deze persoonlijke factor en behoort nog iets anders tot het antwoord op de verwondering, waarom een dergelijk boek nog steeds niet werd geschreven, nl. de eigen geschiedenis van de historiografie. Een boek als dat van professor Van Houtte kon men eenvoudigweg nog niet verwachten in de zegetijd van de Belgicistische of klein-Nederlandse geschiedschrijving, en evenmin in de jaren toen economische en sociale verschijnselen minder de aandacht van de historici trokken. Het boek hoort precies thuis in meer recente en ruimere geschiedenisvisies en benaderingswijzen, waartoe in de eerste plaats bij ons de mede onder professor Van Houttes leiding ontstane Algemene Geschiedenis der Nederlanden³ dient te worden gerekend. Ten slotte kan er ook op gewezen worden dat recente staatkundige gebeurtenissen inspiratie hebben bezorgd; het nieuwe boek sluit immers goed aan bij de Beneluxidee, waaraan in de naoorlogse jaren dan toch, hoe traag ook, een werkelijkheid is gaan beantwoorden. Dit alles belet echter niet, dat de gezamenlijke behandeling van de historische precedenten der Beneluxstaten voor gewettigde discussie vatbaar kan zijn. Tegen de Groot-Nederlandse opvatting zijn ongetwijfeld ernstige bezwaren te maken, waarschijnlijk meer nog dan tegen een Belgicistische aanpak. Weliswaar is met geschiedschrijving altijd constructie gemoeid, maar hoe gemakkelijk vervalt men in of neigt men naar ‘overconstructie’, hierbij een woord van Geyl aan het adres van Pirenne overnemend. Persoonlijk voelen we ons er niet zo maar toe aangetrokken, professor J. Romein te volgen, waar hij in de ‘Algemene Inleiding’ tot de Algemene Geschiedenis der Nederlanden schreef: ‘Wij achten de gemeenschappelijke lotgevallen van de bewoners dezer {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} “Zeventien Nederlanden” in de jaren vóór de scheiding van 1579 en weer van 1815-1830 een voldoende rechtvaardiging voor dit kader (...)’⁴. Is het immers niet zo, dat een geschiedenisfilosofie der Lage Landen, waarbij men redeneert in termen van vereniging-scheiding-hereniging enz., een verhaal wordt, waarin de gescheiden wegen toch opmerkelijk langer zijn dan de gemeenschappelijke, zodat hier wel wat aan overconstructie wordt gedaan? Nu zouden we helemaal niet durven te beweren, dat professor Van Houtte aan dit laatste zou hebben toegegeven. Want het interessante is precies, dat in het geval van een economische geschiedenis alvast het minst van al aan constructie wordt gedaan; op dit vlak immers komt in de Nederlanden, reeds heel vroeg en nog voor lange tijd, een eenheid tot uiting, die men op politiek vlak niet of minder kan terugvinden. De gezamenlijke behandeling is in het economische geval dus alvast meer gerechtvaardigd. Maar ook zonder dit alles behoudt het werk zijn volle betekenis. Men luistere slechts naar deze passus uit de ‘Inleiding’: ‘Ook al zouden Nederland, België en Luxemburg niet gedurende bepaalde tijdvakken van hun geschiedenis in een zelfde staatsverband verenigd zijn geweest, de gemeenschap die er in sterke mate aan de dag treedt tussen de lotgevallen van hun respectieve volkeren brengt mee, dat een gemeenschappelijke behandeling van hun historie niet als een hersenschimmige fantasie kan worden afgedaan.’ Dus ook zonder de regeringstijd van Filips de Goede, Karel V en koning Willem I wordt een heel-Nederlandse aanpak betekenisvol en realistisch. Op deze wijze weerspiegelt het boek dan weer onze tijdsgeest van toenadering. Het is dan ook wel meer dan toevallig dat het in de eerste plaats om een economische geschiedenis gaat. Is het immers niet op het vlak van de economische toenadering dat in de Lage Landen en in Europa in de naoorlogse tijd heel wat werd verwezenlijkt? Het hoeft geen betoog dat in al deze gevallen, met of zonder gemeenschappelijke geschiedenis, een betere kennis van het economische en sociale verleden van die landen belangrijk wordt. In dezelfde geest als professor Van Houttes boek kan men het derhalve als zeer wenselijk beschouwen, een economische geschiedenis van het Europa der Zes van de pers te zien komen. Hierbij wordt een antecedent als het Rijk van Karel de Grote, dat territoriaal gezien opvallend met dit Klein-Europa overeenkomt, veeleer een bijkomend prettig toeval. De bedoeling zal immers in hoofdzaak zijn: voor de huidige verhoudingen en moeilijkheden mede vanuit het verleden een verklaring te vinden, en zo helpen de mogelijkheden beter te omschrijven. Op deze wijze stimuleert het eigentijdse gebeuren steeds opnieuw de geschiedschrijving, en kan deze op haar beurt de toenadering tussen volken en staten bevorderen en verstevigen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou werkelijk ondoenbaar zijn, van professor Van Houttes boek in enige bladzijden een samenvatting te willen bezorgen. Het heeft zelfs niet veel zin, zijn synthese nu nog maar eens te gaan samenpersen. We beperken ons dus uiteraard tot enkele momenten en trekken, die als vele verwijzingen zullen zijn, en die tevens een uitnodiging worden om de lezing van het boek niet uit te stellen. De economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen begint uiteraard met de oudste sporen van menselijke bewoning, d.w.z. ca. 200.000 jaar geleden. Voor de prehistorie kan men nochtans, gezien de schaarse materiële resten en de afwezigheid van geschreven documenten, niet zo veel over het leven van de mens achterhalen. De Lage Landen ondergaan de grote brede golfslagen van die verre trage eeuwen, waaruit de grote revolutie van de overgang naar het Neolithicum, waarbij de mens van parasitair wezen tot producent werd, in herinnering worde gebracht. Interessant is bijv. daarbij te vernemen hoe in Zuid-België reeds gedurende de Ijzertijd een metaalindustrie bestond; de Waalse nijverheid heeft dus wel bijzonder oude adelbrieven! In vergelijking met de naburige landschappen houdt men nochtans voor de prehistorie der Lage Landen een indruk van materiële armoede en achterstand over. Toch ware het verkeerd te denken, dat aan de vooravond van de Romeinse verovering de Nederlanden nog steeds een woongebied waren van woeste en onbeschaafde stammen. Het nulpunt was reeds geruime tijd overschreden. Het is altijd verleidelijk, bij periodisering met zwart-wit-verhoudingen uit te pakken; voor de nieuwe fase die met de Romeinse kolonisatie begint, zou men zelfs bijzonder geneigd kunnen zijn, daaraan toe te geven. Natuurlijk heeft de onderwerping van de gebieden rond Maas en Schelde aan de Romeinse invloed, het uitzicht van de economie aanzienlijk gewijzigd. Vooral van belang werd de Romeinse landbouwvernieuwing, verder de handelsbetrekkingen met het Middellandse-Zeegebied, de aanleg van wegen en het ontstaan van een stedelijke bewoning. De Romeinse kolonisatie gebeurde in andere delen van het rijk grondiger dan in de Nederlanden, daar deze een grensgebied waren. Dit is overigens een van hun karakteristieken gebleven, bijna de hele geschiedenis door; en complementair daarmee staat het feit, dat ze voor handelswegen uit wisselende windstreken steeds als kruispunt hebben gediend. De geleidelijke ondergang van de Romeinse heerschappij, die dan ca. 400 definitief werd, bracht een aanzienlijke verstoring mee in de economische en maatschappelijke verhoudingen. Wat de Romeinen hadden opgebouwd, stortte ineen, maar bleef toch ook een der grondslagen waarop de middeleeuwse maatschappij zou worden opgericht; het werk der Franken legde hiervoor dan de andere basis. Voor de eerste eeuwen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze nieuwe tijd beschikt men, zoals overigens voor die van de Romeinse heerschappij, over meer inlichtingen betreffende ‘België’ dan omtrent ‘Nederland’; de ongelijke verdeling van de geschreven bronnen geeft hiervan de voornaamste uitleg. Tussen Noord en Zuid zullen er evenwel geen diepgaande verschillen bestaan hebben. Voor al deze gebieden geldt als wezenlijke trek voor de vroege middeleeuwen, dat het grondbezit de rijkdom en de welstand bepaalde, en dat het gebruik van de grond in de levensbehoeften voorzag. In de primitieve Frankische maatschappij overwoog de positie van het agrarisch bedrijf over de hele lijn. De rol van de handel was er zeer bescheiden; de industriële goederen werden slechts zelden buiten de plaatselijke levenskring verkocht. Maar ook hier diene men zich voor al te absolute stellingen te hoeden. Er was in de Merovingische tijd immers ook een handelsbeweging naar de Middellandse Zee toe; deze werd echter door de uitbreiding van de islam voor lange tijd onderbroken. Maar dit was nog niet het einde van de handel zelf, want van toen af ontwikkelde er zich een naar een heel andere richting: de Friezen voeren voortaan naar het noordwesten en noorden van Europa. Met deze handel ging bovendien de opbloei van enig stedelijk leven gepaard. Het gaat hierbij om de bescheiden aanloop van wat in de geschiedenis een constante is geweest: de Lage Landen, brandpunt van handelsverkeer en stedelijke ontwikkeling. De dageraad van economisch herstel in de late Merovingische en in de Karolingische tijden werd onderbroken door invallen van Noormannen, die in eigen land onvoldoende bestaansmiddelen vonden maar wier tochten ten onzent slechts ruïne en schade achterlieten. Een direct gevolg van hun bedrijf was, dat nu ook de Lage Landen zich, zoals de omliggende gebieden, in een bijna zuiver agrarische en autarkische houding inrichtten. Hiermee bereikte het domaniale of hofstelsel zijn hoogtepunt; de bevolking kende een uiterst lage levensstandaard en de demografische ontwikkeling stagneerde. Na de negende eeuw begon de evolutie van hofstelsel naar stadseconomie, en volgden eeuwen van demografische en economische opbloei. Een ontluikende emancipatie van de landbouwbevolking werd de kern van een agrarische vernieuwing, die de hele economie heeft bevrucht. Vanuit het platteland groeide tevens de bevolking aan van nederzettingen die belangrijke handelscentra werden. Weldra werd het accent er verlegd van de handel op de nijverheid. Algemeen bekend is, hoe onder de vroege industriële centra vooral de Vlaamse steden vermeld dienen te worden, waar een belangrijke lakennijverheid bloeide, niet het minst ook voor uitvoer bestemd. Die zelfde textielindustrie vindt men naderhand ook in Brabantse steden, in Dordrecht enz. In de Maassteden ont- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelde zich een geelkopernijverheid, en vanaf de twaalfde eeuw werd in Henegouwen en Luik steenkool gewonnen. Deze economische evolutie leidde in de steden ook tot een diepe kentering in de maatschappelijke verhoudingen. De bevolking van de stedelijke centra had aanvankelijk de bescherming van de heer van haar gebied op prijs gesteld en had tot haar veiligheid ook financieel bijgedragen. Maar toen de gevaren van buiten minder reëel werden, volgde onvermijdelijk het conflict tussen stadsheer en stadsbevolking. De leiding ervan berustte bij de kooplieden, die de macht veroverden maar weldra, om hun economische overheersing te bevestigen, de tegenspelers werden van de ambachtslieden. Deze klassenstrijd leidde in Vlaanderen en Luik - eerste zwaartepunten van het industriële leven - tot zgn. democratische omwentelingen, die aan het einde van de dertiende eeuw hun hoogtepunt bereikten. Deze gemeentelijke revolutie komt ook in de andere Nederlandse vorstendommen voor, maar niet zonder soms opmerkelijke vertraging. In onze sociale en economische geschiedenis dient men wel eens meer op vrij diepgaande regionale verschillen te wijzen; wegens de vele nodige nuanceringen in tijd en ruimte wordt het in zekere zin een onmogelijk of eindeloos geval, voor onze middeleeuwse vorstendommen aan synthetische geschiedschrijving te doen. Wel kan iets als een synthese tot stand komen, precies door gemeenschappelijke trekken of onderlinge afhankelijkheid aan te wijzen. Men merkt dan hoe enerzijds bepaalde vorstendommen of steden elkaar als het ware aflossen, maar dat anderzijds voor het geheel der Nederlanden de textielindustrie kenmerkend en traditioneel is. In het heel-Nederlandse kader wordt het niet minder interessant te zien, hoe en waarom de handelscentra achtereenvolgens andere namen dragen: Brugge, Antwerpen, Amsterdam. En het is dan weer uit een synthese dat men kan vernemen, dat in al die vorstendommen de overgrote massa van de bevolking nog steeds in de landbouw aan de kost kwam. Slechts een kleine minderheid van de bevolking vond haar bestaan in de stedelijke economie; de uitstraling hiervan kan dus wel bijzonder misleiden en afleiden van het echte maar minder spectaculaire zwaartepunt. Na de dertiende eeuw is de tijd van de grote mogelijkheden, die de tijd van de volle middeleeuwen geboden had, voorbij. De Lage Landen, die toch geen afgezonderd geheel vormden, bleven niet gespaard van de seculaire economische depressie van de late middeleeuwen. Het ritme van de economische ontwikkeling werd slapper; gedaan met de ontginningen en met de gunstige demografische ontwikkeling, alom epidemies en zware misoogsten. En toch bespeurt men in deze ruime context een eigen trek van de Lage Landen, nl. dat de Europese depressie {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} er minder hevig geweest is, kennelijk omdat de economische voorgeschiedenis er, vooral door de vernieuwing in de landbouw die de industrie ten goede was gekomen, voor een goede infrastructuur had gezorgd. Natuurlijk moet ook voor de tijd van die twee eeuwen depressie verder aan binnen-Nederlandse nuancering worden gedaan. Professor Van Houtte meent de hele toestand zo te kunnen samenvatten, ‘dat tijdens de volle middeleeuwen achtergebleven gebieden, door een forse expansie van hun nijverheid, handel of koopvaardij, hun achterstand althans gedeeltelijk inhalen, terwijl voor het al eerder en meer gevorderde Vlaanderen een zekere stagnatie en dus relatief gesproken een achteruitgang is ingetreden.’ (p. 81) De grote schadeposten van Vlaanderens economie waren o.m. het verval van de lakennijverheid en de neergang van Brugge als wereldmarkt. De eerste werd min of meer goedgemaakt door de opkomst van een vlasindustrie, die zich in de zestiende eeuw zou handhaven, de tweede echter was definitief. Antwerpen profiteerde ervan. De functie van deze stad in de Nederlandse economie tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw was overheersend. Over de groei van deze markt en haar betekenis voor de Europese economie verscheen niet zo lang geleden - Professor Van Houtte was promotor - de monumentale doctoraatsthesis van Dr. H. van der Wee.⁵ Maar ook voor Antwerpen maakte de geschiedenis geen uitzondering, en het verschuivingsproces ging verder. Antwerpens uitzonderlijke positie ondervond vanaf het midden der zestiende eeuw vele slagen; het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog werd als de genadeslag, waarvan de Zeeuwse en Hollandse havens ten volle hebben geprofiteerd. De val van Antwerpen in 1585 heeft evenzeer een economische als politieke betekenis. Het grote deltagebied aan de Noordzee werd erdoor als economische eenheid uiteengerukt. Er ontstond nu een verschuiving die een tegenstelling werd tussen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden; daarnaast bleef er, zoals voordien, het bijzondere geval van het neutrale Land van Luik. Voor de provinciën waar de Opstand zegevierde, brak een tijd aan van ongekende welvaart. De vrije Verenigde Nederlanden werden in de zeventiende eeuw een grote mogendheid in Europa en een der voornaamste koloniale machten; de achttiende eeuw daarentegen zou er over de hele lijn een geleidelijke achteruitgang brengen. Dat een vergelijking op economisch vlak, na de politieke scheiding van Noord en Zuid, voor dit laatste nadelig uitvalt, wordt natuurlijk door niemand ontkend. Maar toch mag men ook hier niet al te radicaal in zwart-wit-verhoudingen denken. Reeds in andere publikaties heeft professor Van Houtte erop gewezen, dat de zeventiende eeuw voor het Zuiden niet de ongelukseeuw is geweest van de vroegere historiografie. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Weliswaar waren de prestaties van de koopvaardij aldaar in vergelijking met die van de Hollandse nogal onbenullig, maar er was toch een vrij intens industrieel leven. De zeventiende eeuw betekende in het Zuiden een herstel van het dieptepunt der late zestiende. Zo bijv. ging de textielindustrie opmerkelijk aan het bloeien in Vlaanderen, Brabant, het Limburgs-Luikse Land van Herve; bleef de bewapeningsindustrie in het neutrale Land van Luik bijzonder belangrijk; nam de steenkolenwinning in dit en andere Waalse gewesten gestadig toe. Bij al het positieve over handel en industrie in de Nieuwe Tijden, mag opnieuw niet uit het oog verloren worden, dat ook dan het grootste deel van de bevolking in het agrarisch bedrijf zijn bestaan bleef vinden. Nochtans vertonen de Nederlanden van het Ancien Régime traditioneel als eigen trek, dat het proces van verstedelijking er een grotere omvang heeft aangenomen dan elders. In de Nieuwe Tijden zou ruim een derde van de bevolking er reeds in stedelijke centra gevestigd geweest zijn! Maar ook in deze verhouding komen nog grondige veranderingen door de Industriële Revolutie. Hierbij lopen de wegen tussen Noord en Zuid opnieuw anders en gescheiden. Het Zuiden heeft die omwenteling immers veel vroeger meegemaakt en heeft daardoor op het Europese vasteland de rol van voortrekker gespeeld. Toen de technische ontwikkeling voldoende voortgang had geboekt, sloeg het uur voor de rijke ondergrond van Waals-België; de steenkolenwinning en ijzerbewerking aldaar bekleedden in Europa weldra een zeer belangrijke plaats. Een groot bevolkingsoverschot zowel als de overheidsbemoeiingen in de Franse tijd om het land tot een economische eenheid te brengen, droegen aanzienlijk bij tot een succesvolle start van de grote vernieuwing. De Franse aanhechting en nadien het amalgaam van 1815-1830 - vooral zelfs de regering van Willem I - zorgden, ondanks de crisis bij de regimewisseling zelve, voor ruime afzetgebieden, die in de eerste plaats ‘België’ ten goede kwamen. Dat professor Van Houtte de tijd vanaf 1795 tot op onze dagen in één boek (Boek V: Van Verleden tot Heden) samenbrengt, komt wel van het voortduren van de Industriële Revolutie s.l. en ook van de reeds aangehaalde vaststelling dat zij in Nederland verschillende decennia later aanving; de periodisering van dit handboek diende toch aangepast te worden aan deze ongelijke ontwikkeling van de staten der Lage Landen. Terwijl de betekenis van het agrarisch bedrijf geleidelijk verminderde, werd door de Industriële Revolutie de binnenlandse en buitenlandse handel natuurlijk in hoge mate gestimuleerd. De onmiddellijke sociale weerslag van de vernieuwing was nochtans niet zeer positief. De arbeiders lijken in het begin eerder het slachtoffer te zijn geweest van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de Industriële Revolutie. Het zelfstandig handwerk en de huisindustrie ruimden de plaats voor het werk in de fabriek, maar de aanvankelijke toestand van de negentiende-eeuwse fabrieksarbeiders zou de ambachtslieden van het Ancien Régime niet bijzonder afgunstig hebben kunnen stemmen. Slechts langzaam kwam er in de bedenkelijke situatie van het uitgebuite fabrieksproletariaat verbetering. Zoals eertijds in de volle middeleeuwen volgden ook nu op een economische een sociale omwenteling. Maar op dit laatste punt kan men alvast niet zeggen, dat België opnieuw de wegwijzer werd voor Europa; het hinkte zelfs eerder een beetje achteraan. Vanaf ca. 1860 vond men er, en ook in Nederland, vakverenigingen, en vanaf ca. 1880 politieke partijen die het algemeen stemrecht als eerste punt in hun programma opnamen. Onder de druk van deze groeperingen hebben de aan de macht zijnde burgerlijke partijen de eerste sociale wetgeving toegestaan, benevens politieke rechten, zodat aan de vooravond van Wereldoorlog I de meest grove vormen van achteruitstelling of verongelijking waren weggenomen. De Grote Oorlog betekende natuurlijk een verlamming van het economische leven, althans voor België, - maar ook Nederland ontkwam er niet helemaal aan, - en in de zgn. Hedendaagse Tijden zijn nog andere recessies aan te wijzen. Toch is al met al de Industriële Omwenteling een tijd van een opwaartse economische conjunctuur, met een gunstige weerslag op een algehele ontvoogding van de massa. Vooral na Wereldoorlog II is de welvaart in de Lage Landen op een verrassende wijze toegenomen. De uitbuiting van de massa door een kleine groep is er kennelijk voltooid verleden tijd geworden; alle actieve groepen van de economische maatschappij genieten thans mede van die algemene welvaart. Met deze gerechtvaardigd-optimistische kijk op de onbetwistbare voorsprong van onze tijd op om het even welke uit het economische en sociale verleden der Lage Landen eindigt professor Van Houtte zijn lang, maar nooit langdradig verhaal, dat ons heeft geleid van de krochtenbewoners uit de steentijd tot een maatschappij, waar straks elk gezin zijn autootje zal hebben en de jaarlijkse vakantie liefst ergens in een ver buitenland wenst door te brengen. Als de lezer het boek ter zijde legt, zal hij zich wel vanzelf verder over de afgelegde weg gaan bezinnen. Het handboek van professor Van Houtte geeft hem voldoende feitenmateriaal, en tevens heel wat suggesties voor verdere interpretatie. De twintig bladzijden lange, zeer overzichtelijke en kritische literatuuropgave zal alwie op bepaalde problemen nader wil ingaan of sommige tijdperken beter wil verkennen, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk op weg zetten. Want een synthese heeft toch ook als opzet, een hele achtergrond en kader te bieden, waarbinnen een meer beperkt studieobject zijn relatie kan vinden. 1 A. WESTERLINCK, De mens en ‘zijn’ geschiedenis. In Dietsche Warande en Belfort, 1965, nr. 3 (maart), p. 184. 2 Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen, Zeist/Antwerpen, 1964, 366 p. 3 Algemene Geschiedenis der Nederlanden, o.r.v. J.A. VAN HOUTTE e.a., 12 dln., Utrecht-Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 1949-1958. 4 O.c., deel I, p. XVI 5 H. VAN DER WEE, The Growth of the Antwerp market and the European Economy (Fourteenth-Sixteenth centuries). 3 dln., 's-Gravenhage, 1963. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste ronde Het religieuze boek In mijn jonge tijd maakten de studenten er vooral kennis mee via de klassieke prijsuitdelingen. Ik herinner mij nog duidelijk, hoewel het ruim een halve eeuw geleden is, dat ik een halve meter werken van Lacordaire bij dergelijke gelegenheid mocht veroveren. Ik hoop niemand te ergeren - integendeel - door te zeggen dat ik maar één bandje - zijn levensbeschrijving - heb opengesneden. Hoe het overige verdwenen is, weet ik niet meer. Het zal de gang gegaan zijn van de heiligenlevens, uit de pen van vrome zonderlingen gevloeid, die ondersteld werden de stevige basis van onze moraal, en daaruit voortvloeiend van onze gedragingen, te vormen. Hoe is de tijd veranderd! Goed ook maar. Wie met het handschrift van een heiligenleven rondloopt, krijgt het nergens meer geplaatst. Daaruit concluderen dat het religieuze boek geen toekomst meer zou hebben, zou zeker onverantwoord zijn. In een tijd waarin de exacte wetenschappen de uiterste hoeken van de stoffelijke wereld doorvorsen, is de honger van de mens naar een antwoord op de vragen die hem kwellen, onstilbaar gebleven. Want de religieuze mens ontbreekt nooit en nergens. In de loop van de jaren heeft de traditionele terminologie een begripsverschuiving gekend die tot een onvermijdelijke en broodnodige herwaardering van vele woorden en begrippen moet leiden. Wat is religie? Wat is naaste? Wat is moraal? Em. van Hemeldonck Grafschriften Johan Daisne Had ik maar wat minder geschreven dan was ik misschien blijven leven. Heere Heeresma Nu hij er niet meer is rust hier de schrijver van ‘De Vis’. Jacques Perk Onder deze zerk rust Jacques Perk. Hij dichtte over Mathilde hij had gehoopt dat ze wilde. Ward Ruyslinck Buig het hoofd vol smart want hier ligt de Ward. Henri Floris Jespers Il écrivait en français mais il était flamingant de temps en temps. Marc Callewaert Hij kan (al te vaak) venijnig wezen maar was niettemin prettig om lezen hier ligt hij nu (gans bedaard) ons aller Marcus Callewaert. Piet van Aken Ik rook het plagiaat al van heel verre hier lig ik thans onder de koude sterren. Ik heb ze allemaal hun vet gegeven; o was ik maar bij moeder thuis gebleven. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef van Hoeck Look, hier ligt van Hoeck. He wrote veel toneel. Simon Vinkenoog Men heeft hem (terecht) verweten dat hij zijn tijd met Marie Huana heeft ‘versleten’. Weverbergh Hier ligt ons aller Julien Weverbergh, de ‘ghevestighden’ vinden het niet erg. Gerd de Ley Verweer Wij ontvingen volgend schrijven van J. de Roey: ‘Gelieve onderhavige brief te beschouwen als recht van antwoord op uw artikel in D.W. en B. van februari 1966, III, 2, “Van een stroper die boswachter wil spelen”. Ik herinner eraan dat de h. Joris Duytschaever u in zijn brieven van voor enkele weken erop gewezen heeft, dat hij zelf erop heeft aangedrongen zijn naam in het stuk niet te vermelden, waarvoor hij mij spontaan de gegevens heeft verstrekt. Hoewel u de ware toedracht kende, heeft u de feiten anders voorgesteld. Een konfrater van Mattheus, Jacobus schreef: “Zo iemand godsdienstig meent te zijn, terwijl hij zijn tong niet beteugelt maar zijn hart bedriegt, zo is diens godsdienstigheid ijdel” (Jac. I, 26). Welke zijpaden u of uw medestanders ook betreden, welke analyses op imaginaire gronden zij en u ook ten beste geven, als een paal boven water staat het plagiaat van Tindemans. Ik wens u en uw medewerkers goede moed en heldere geest toe, vooral nu het zo verleidelijk is een opponent allerhande boosheden toe te dichten. Hoogachtend, Johan de Roey.’ Een paar randbemerkingen: 1. De Roey geeft dus toe dat hij met andermans gegevens heeft geschreven, hij verontschuldigt zich daarover niet en er bestaat dus reden om aan te nemen dat hij zulke werkwijze normaal vindt. 2. Hij zou natuurlijk niets liever gewenst hebben dan dat de naam van de heer Duytschaever onvermeld zou blijven want dan was het artikel van hém. Ook ik had liever de jonge Duytschaever buiten deze zaak gelaten, was echter verplicht hem te vermelden om wille van de kern der zaak, namelijk dat iemand die een schrijver van onvermelde ontlening beschuldigt, in zijn beschuldigingsstuk zelf onvermeld ontleent. Alb. W. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen Twee tijdschriftnummers Het tijdschrift Vlaanderen, voortzetting van West-Vlaanderen, wijdde zijn 85ste aflevering aan Gezelle. Het is een lezenswaardig nummer, waaraan ieder Gezelle-vereerder genoegen beleeft. De grote lijnen van Gezelles leven en werk worden overschouwd en hier en daar zelfs zal de grondiger geschoolde lezer door een minder bekend detail worden getroffen. In dat opzicht vermeld ik bijv. het stuk van J. de Muelenaere over Gezelles drang naar Engeland, Gezelle te Kortrijk door J. De Cuyper en Gezelle en de volksgebruiken door Antoon Viaene. Doch ook de andere bijdragen zijn boeiend. Mooie foto-illustraties. Het tijdschrift Komma (uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam) wijdt een speciale aflevering aan Louis-Paul Boon, die wel de belangrijkste bijdrage is die tot op heden aan leven en werk van deze Vlaamse auteur werd gewijd. Biografie en bibliografie werden verzorgd door Weverbergh. De twee belangrijkste bijdragen lijken ons die van Prof. Weisgerber en Paul De Wispelaere, die beiden de literaire aard en structuur van Boons werk betreffen. Ook Roger Tavernier tracht op grond van ernstig onderzoek Boons houding tegenover de maatschappij te bepalen. Voor wie belangstelling heeft voor Boons werk, een onmisbare studie. Alb. W. Opdracht in Guernika Opdracht in Guernika is een nieuwe Baskenroman van Valère Depauw (Merksem, Uitgeverij Westland, s.d., 168 blz., 125 fr.). Hij vertelt hierin over de vrijheidsstrijd van de Basken in het huidige Franco-Spanje. In hun streek Euzkadi staan zij bloot aan de fanatieke verdrukking van het officiële bewind. Spionage, arrestaties, executies zijn legio. De verzetsbeweging kent het ‘oog om oog, tand om tand’ al evengoed als de oppermachtige tegenstander. De Basken hebben hun ondergronds verzet, maar de Spaanse veiligheid is hen voortdurend op het spoor. In het middelpunt van deze verzetsintrige staat het meisje Miren, wiens broer Koldo door de Spanjaarden wordt gedood. Samen met een andere jonge weerstander, Kepa, onderneemt zij een gevaarvolle sluikse tocht over de Spaans-Franse grens om een belangrijk bericht omtrent Nr. 37 (de verrader in eigen rangen) over te brengen aan hun hoofdkwartier. Na de moord op haar broer zal ze zich totaal ten dienste stellen van de beweging. Haar wens wordt vervuld: ze krijgt een nieuwe opdracht in Guernika. Wat de waarachtigheid van de feitelijke gegevens in dit boek betreft, daar laten wij liefst bevoegde insiders over oordelen. Het boek wil immers geen verdichtsel zijn, maar een ternauwernood bijgewerkt relaas van dingen die gebeurd zijn of in elk geval best kunnen gebeuren in het huidige Spanje. Deze gebeurtenissen klinken inderdaad wat ongeloofwaardig en men zou geneigd zijn hun waarde als tijdsdocument in twijfel te trekken, werden ze niet door zo'n ingewijde als Valère Depauw verteld. Historisch of niet, dit verhaal bezit alle eigenschappen van de goede politieroman. De auteur verstaat de kunst om de lezer met een volgehouden spanning op stang te jagen. Vooral op dit vlak, om niet te zeggen bijna uitsluitend, valt dit boek te waarderen. Bovendien werd het geschreven in een vlotte stijl, die helemaal niet zichzelf zoekt. Het boek leest dan ook als koekebrood. M. Janssens {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Openingen op de wereld Vader abt kon maar niet begrijpen waarom het habijt dat hijzelf en zijn voorgangers met zoveel trots en eerbied hadden gedragen, nu ineens werd verguisd door de jonge generatie. Ze wilden een gewoon burgerpak, dat ze de Engelse naam ‘clergyman’ gaven. Het habijt, hun toga, zouden ze wel binnen het klooster dragen. Vergeefs had hij getracht hen te overtuigen. ‘De zin van de religieuze kleding’ als teken van hun toegewijd leven hadden ze van de hand gewezen, door een tegenargument ‘uit het evangelie’ zoals ze zegden: wij moeten de mensen zelf opzoeken en benaderen op een wijze die hen het best aanspreekt. De ouderen had hij tot voorbeeld gesteld: iedere morgen hadden ze hun habijt met eerbied gekust alvorens het aan te trekken. Ook vandaag wilden ze hun toegewijd leven trouw vervullen. Hierop hadden de jongeren geantwoord dat dit wellicht een schoon gebruik kon zijn, maar erg sentimenteel in hun ogen. Vergeefs ook had vader abt gewezen op allerlei inconveniënten van de nieuwe mode. Diegenen die veranderen van kleding, zijn die tevreden? Doen ze het niet om té burgerlijk te zijn? 't Is alleen maar een last, zo dikwijls van kledij veranderen: in 't klooster en in de kerk een habijt dragen en daarbuiten weer wat anders! Ondanks deze betogen van vader abt sloop de sluwe verslapping in 't klooster overal binnen en ondergroef ze de heilige kloostertucht. Ook de fijnste spleetjes en gaatjes zou hij opstoppen om de heilige regel tegen de boze wereld te beveiligen. Waren er nu ineens te veel van deze openingen naar de wereld in zijn oude klooster? Of... Tot ze allen samen naar een van die andere wereldse dingen zaten te kijken. Een nieuwsuitzending op de televisie. De eerste minister van de Gemenebest-landen komen aan te Londen. Na een hele reeks van deze edelachtbare heren in normale burgerkledij komen enkele Afrikaanse premiers in lange witte gewaden uit het vliegtuig. Wanneer de eerste in de deur van het vliegtuig verschijnt, is de spontane bedenking van vader abt: kijk eens hoe zonderling die man gekleed is. Een van de medekijkers confraters merkt droog op: hij draagt nochtans juist hetzelfde kleed als wij. 's Avonds bij het gewetensonderzoek gaf vader abt als eerste puntje op: Denk eens na: Wat is eigenlijk normaal? J.V.D. Veken Reizen om te leren Dirk de Witte, de auteur van de novellenbundel Het glazen huis geluk, publiceert een eerste roman, De vlucht naar Mytilene (Brussel/Den Haag, A. Manteau, 1965, Ad Multisboek, 158 blz.). Mocht men hem op grond van zijn verhalen als een mogelijke aanwinst onder onze jonge prozaïsten begroeten, dan lost hij met deze roman niet de beloften in. Het boek werd netjes geschreven en gaaf afgerond, maar als geheel blijft het te mat, te egaal in zijn netheid, met nergens een uitschieter die U als lezer verplicht iets extra aan te spreken. De roman bevat wel enkele mooie bladzijden in het hoofdstuk De lentetrek, waarin een trip door de USA wordt beschreven, maar deze toeristische sight-seeing is dan ook weer los geintegreerd in het hoofdgegeven. Het gegeven zelf komt mij te opzettelijk en te doorzichtig voor. Een lerares moderne talen, Cecile Loones (32 jaar), meent na het afspringen van haar verhouding met Michel te moeten vluchten naar de Verenigde Staten, waar ze zich, zonder eigenlijk te weten waarom noch hoe noch voor hoelang, hoopt te vestigen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Het enige dat ze in de Nieuwe Wereld zoekt, is een mogelijkheid om verder te leven. Ze zal haar overlevingskansen testen in deze nieuwe situatie. Maar leven is niet gemakkelijk, vooral als men de beveiliging van een gemakkelijk leraarschap in eigen land zo roekeloos en zo bruusk heeft afgeworpen. De vlucht naar Amerika heeft op de duur als enig resultaat het besef dat ze zonder enige illusie voorgoed aan het verstenen is en vastgroeit in een wervelloos immobilisme, als ‘een stuk kristal’ (75). Ze zegt herhaaldelijk dat ze haar leven zélf wil in handen nemen (dat wou ze toch ostentatief demonstreren met haar vlucht naar de V.S.), maar ze geraakt niet uit de klem van haar tamme willoosheid. Ze zegt dikwijls dat ze zich heeft willen ‘steriliseren’ (tegen wàt is me niet duidelijk). De vlucht naar Amerika is dan waarschijnlijk een niet zo bijster snugger overwogen middel om deze zelfbeknotting ten top te drijven? De discrepantie tussen het roekeloos gebaar van de vlucht naar het volstrekt onbekende en de lome lijdzaamheid die onder het vernis van haar woorden haar ziel kenmerkt, heeft mij als lezer doorlopend gestoord. Voor mij kwam dit karakter niet tot léven. De opzettelijkheid van de intrige is te goed merkbaar, zoals dat vaak gebeurt in boeken met te veel goede bedoelingen. Een zelfde kleurloosheid vind ik in de verhouding van Cecile Loones tot haar wat jongere Amerikaanse vriendin Marion Birdsley. In haar samenleven met Marion voelt zij even de strelende bekoring van een lesbische verhouding (vandaar de allusie op het eiland Mytilene in de titel). Het ‘warme beest’, zoals zij dat noemt (39), bekoort haar even, schenkt haar de begoocheling van een paar avonden die aan haar vlucht in de vrijheid van Amerika dan toch een zekere zin zouden geven, maar tegenover dit ‘monsterverbond’ van twee ontgoochelde vrouwen talmt en wijfelt ze met kinderachtige onzekerheid. Ze praat daarbij ook voortdurend over moraal, godsdienst, complexen en cultuur; ze wil dat alles in één ruk van zich afwerpen en er bij Marion een zielige compensatie voor zoeken. Wanneer ze vaststelt dat het katholieke meisje Marion zich bovendien zonder scrupules afgeeft met een vrijgevochten minnaar, krijgt haar veilig omgrensde moraal een vreselijke schok - zégt ze. Ze kankert meer en meer over haar gekneusd geweten en noemt zichzelf een martelares van haar moraal. Maar dit gejammer is niet alleen kinderachtig, het is ook niet doorleefd: het blijven woorden, woorden, die mij als lezer niet hebben overtuigd. Bij het einde van het boek ziet ze dan toch in ‘dat heel de vlucht een onbezonnen kinderlijke poging om te vergeten was geweest.’ (117). Dit wist de lezer al veel vroeger. Maar Cecile veralgemeent: ons hele bestaan, zo zegt ze, is gebouwd op een schone begoocheling. De zelfmoord van Marion bracht haar tot het besef dat ‘dit onnatuurlijke leven’ hun beider levens heeft vernield. Ook Michel, van wie zij volkomen onverwacht een hoopvolle brief ontving, is als mogelijkheid voor haar definitief weggevallen. En toch eindigt het boek met een optimistische noot: Cecile Loones zal ‘uit de gemiste kansen een leven bouwen’ (158). Hoe dit alles onder de schijn der woorden in diepere lagen der beleving authentiek samenhangt en waargemaakt wordt, is mij echter niet duidelijk. M. Janssens Ouroboros Wat te zeggen van het korte prozastuk Ouroboros door Dirk Claus (St.-Niklaas, Paradox-press, 1965, 72 blz.), tenzij dat het door niemand beter kon geschreven worden dan door de uitgever van het tijdschrift ‘nul’? Ik zal geenszins ontkennen dat deze meditatieve proza- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} fragmentjes esthetische en stilistische kwaliteiten vertonen. Een flits van een beeldspraak, een woordvondst, een gevatte woordspeling hier en daar bekoort en capteert de aandacht. Dit proza heeft naast zijn beeldende kwaliteiten ook een ritmische geladenheid die tegelijk moeheid én nerveuze onrust suggereert. Om dit proza te proeven moet men het wellicht, zoals het kan geschreven zijn, voor zich uit zitten murmelen, met als geluidsachtergrond de bij dit soort van provo-biechtelingen onvermijdelijke en onontbeerlijke langspeelplaat van Miles Davis. Dan geraakt men misschien in de ban van het levensgevoel dat Dirk Claus tracht uit te zeggen in deze gedempte variaties op één thema. Maar welk levensgevoel? Ik meen: dat van het uur nul. Het uur waarin na de afzwering van de humanistische cultuur de oerdroom van het animale leven wakker wordt. De afgetobde mijmeraar van Ouroboros leeft enkel nog in de onmiddellijkheid, met nog een paar oprispingen, een paar fysiologische reflexbewegingen, met de coïtus als zoete wurging. Is dit het ethos van het 20ste-eeuwse barbarendom in het post-civilisatorische tijdperk? Is dit het kille getuigenis, zo wee te moede als cool-jazz, van een bevroren verlorenheidsgevoel, een treurlied voor de dooddoener eenzaamheid? Het kan wel zijn. Het boekje kan als symptoom belangrijk zijn, maar - voor zover ik natuurlijk de bedoeling heb gesnapt - inspireert het mij enkel walg en weerzin. Weerzin ook voor Dirk Claus' stilistische tics en voor zijn hemeltergend taaleigen. Sommige fragmentjes zijn niets anders dan oefeningen in het bedenken van neologismen en woordsamenstellingen, vaak op basis van Franse leenwoorden, die maar lukraak op het papier gekrast worden. De manier van reeksen substantieven of werkwoorden op goed valle 't uit op te sommen, wordt een goedkoop procédé. De lezer kan er zeker van zijn dat, wanneer D. Claus een kettingreactie opent met het gebruik van een tweede substantief, hij eraan is voor nog tien andere substantieven (het kunnen er ook elf zijn). Zijn beeldspraak is vaak geforceerd en wansmakelijk, en bovenal goedkoop provocant. De grootste weerzin wekken nog zijn onvoorstelbare taalfouten. Het krioelt er in deze 72 blz. werkelijk van. Maar, pas op, deze taalfouten kunnen zwanger zijn van symboliek. Een onachtzaam lezer, die het stadium van de schoolvos niet ontgroeid is, kon wel eens over het hoofd zien dat taalfouten, waarvoor een leerling van het eerste studiejaar gestraft wordt, kunnen behoren tot het nieuwe Cro-Magnon-schrift van de postcivilisatorische barbaren. Even symbolisch bedoeld is wellicht de herneming van de eerste zes bladzijden (met taalfouten en al) in de laatste zes van Ouroboros. Zo is de ring rond. En het slotwoordje ENZ. brengt hem aan het rollen. De berg af. M. Janssens Nederlandse letterkunde in het buitenland Mediaeval Netherlands Religious Literature. Translated and introduced by E. Colledge. Heinemann, London-Sijthoff, Leyden, 1965. Simon Vestdijk: The Garden where the Brass Band Played. Translated bij A. Brotherton (vert. van De koperen Tuin). Guido Gezelle: Poèmes Inl. en vertaling van Henri Fagne (Poètes Neerlandais, Collection constituée par des petites anthologies de 16 à 32 pages. Ed. Henri Fagne. avenue Rogier, 318, Bruxelles. J. Marijnen: Spirales. Inl. en vertaling H. Fagne. Ibidem. Le più belle pagine delle letterature del Belgio (Bloemlezing van de Frans-Belgische en Zuidnederlandse letterkunde {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vanaf de middeleeuwen tot vandaag, verzorgd door Antonio Mor en Prof Dr. Jean Weisgerber). Uitg. Nuova Accademia Editrice, Milano, 1965. Willem Elsschot: Three Novels. Translated by A. Brotherton (Lijmen-Het Been-Dwaallicht) Heinemann, London-Sijthoff, Leyden, 1965. Frans Coenen. The House on the Canal (Onpersoonlijke Herinneringen) translated by James Brockway. - J. Van Oudshoorn: Alienation (Willem Mertens' levensspiegel), uitg. ib. M. Gilliams: Elias oder das Gefecht mit den Nachtigallen. Winter in Antwerpen. Vertaling van Georg Hermanowski. Verlag Bibliotheca christiana, Bonn. Lia Timmermans: Sabine Mardagas. Vertaling van Georg Hermanonwski. Uitg. ibid. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort 111de jaargang - nr. 4 mei 1966 Blz. Maurice Roelants Toelichting bij ‘Oog in Oog’ 241 Raymond Herreman Gedichten 245 Geert van Beek Een zoon wil met zijn moeder praten 251 Albert Westerlinck Bij de opheffing van de Indexwet 280 Ds. W. Barnard Kerkliederen vandaag 284 Bernard Kemp Een studie over romantechniek 291 Dr. R. de Schryver ‘Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen’ 302 De laatste ronde 312 Boekbesprekingen 314 {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/5] Albert Westerlinck Afscheid van Maurice Roelants Op 25 april jl. is Maurice Roelants na een slepende ziekte overleden. Met hem verdwijnt een talentrijke figuur uit onze letterkunde. Aan de schrijver Roelants komt de historische verdienste toe dat hij, samen met enkele leeftijdgenoten, het verhalend proza in Vlaanderen heeft helpen vernieuwen. In de richting waarin Elsschot en enkele psycho-realisten van de Boomgaard-generatie waren voorgegaan, wilden enkele jongeren van de generatie waartoe Roelants behoorde nog scherper reageren tegen de overwoekering van de woordkunst, de overdreven aandacht voor het natuurbeschrijvend impressionisme of voor de folkloristische anekdotiek, en alle belangstelling gunnen aan de innerlijke problematiek van de mens: de raadsels van zijn gemoedsleven en de spanningen in zijn geweten. Naast Zielens en Walschap is Roelants daarbij zijn eigen weg gegaan. Reeds in de eerste prozaverhalen waarmee hij zijn faam vestigde, Komen en Gaan (1927) en De Jazzspeler (1928), is duidelijk dat hij zijn stof en personages in het gewone leven wil zoeken en zich ervoor inspant om de alledaagse mensen in hun alledaags leven zielkundig te doorgronden. Hij doet dat in sierlijk en limpied proza, met verfijnde en tevens luciede sensibiliteit, met een intelligentie die warm en tevens scherp is. Omdat hij het innerlijk leven van zijn personages, zowel hun psychische als hun morele problemen, weet vorm te geven zonder individualistische of anekdotische verbijzondering, krijgen zijn figuren een boventijdelijke allure, die enigermate aan de klassiek herinnert. Klassiek is in het werk van Roelants, op de eerste plaats, de psychologische methode die traditionalistisch is en nog geen rekening houdt met de vele moderne richtingen in de psychologie, o.m. de psychoanalyse. Zijn werkwijze leunt aan bij de traditie van de Franse psychologische roman, die haar vertrekpunt vindt in La Princesse de Clêves. Beoordeeld vanuit onze moderne psychologische kennis, is die klassieke visie voorzeker beperkt, zoals door enkele jongeren onlangs werd aangemerkt. Doch wie de relativiteit van de geschiedenis kent {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het oeuvre van Roelants is komen te staan, zal hem de betekenis gunnen dat hij het intellectualistisch-klassieke concept van de psychologische roman in ons land voortreffelijk heeft gerealiseerd. Heel de innerlijke ontwikkelingsgang van de figuren wordt in zijn romans met duidelijke lijnen geleid naar de wijsheid van de klare zelfkennis, die de mens er moet toe brengen orde te scheppen in zijn gemoedsleven en de zuivering van zijn geweten te voltrekken. De klassieke traditie volgend, ziet Roelants de zelfkennis dus niet enkel als een louter intellectueel, maar ook als een moreel proces. Hij is als psychologisch gericht auteur tevens een moralist. De personages die hij schept, zoeken niet enkel een rustpunt dat hen in staat stelt zich zelf te begrijpen, maar tevens een rustpunt van moreel evenwicht. Zij zoeken dat, voortdurend weg en weer getrokken in de spanningen tussen felle levensdrift en onthechting, zelfbegoocheling en zelfontmaskering, droom en werkelijkheidszin. De mens is in het werk van Roelants de eeuwig door onrust en droom opgejaagde, de ontembare hunkeraar naar genot en geluk, maar even diep is zijn ingeboren behoefte aan ordelijk zelfbezit en morele zuivering. Zo is Maurice Roelants niet enkel een zielkundig begaafd artiest die hart en geweten ernstig weet te peilen, maar ook een hoogstaand moralist die de geestelijke traditie, zowel het Europees humanisme als het christendom, beschouwt als ordescheppende krachten, die de van natuur uit onevenwichtige, onzekere mensheid ertoe helpen, zich te richten naar maat en wijsheid. Het is duidelijk dat het werk van Roelants zich beweegt in een geprestabiliseerd wereldbeeld dat sterk verschilt van het open wereldbeeld waarin een groot deel van de moderne romankunst en poëzie zich oriënteert. Doch dit neemt niet weg dat Roelants in zijn eigen wereld verschijnt als een treffende schrijverspersoonlijkheid met eigen geestelijke gestalte. De Vlamingen mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat Maurice Roelants levenslang heeft geijverd om het algemeen cultuurniveau van ons volk te verheffen. Voelde hij zich als schrijver diep verbonden met de menselijkheid, als Vlaming leefde en streed hij mede met zijn volk. Roelants heeft er zich niet toe beperkt, zijn land te dienen aan de schrijftafel; hij diende het ook als organisator en orator op het forum. Hij heeft vooral gewerkt in twee sectoren van het Vlaamse ontvoogdingsproces die zeer belangrijk zijn en waar de moeilijkheden het dichtst liggen gezaaid: onze culturele aanwezigheid te Brussel en onze culturele relaties met Nederland. Roelants heeft levenslang met de energie, de organisatiekracht en het enthousiasme die hem kenmerkten, op de bres gestaan om de presentie van de Vlaamse cultuur te Brussel op hoger niveau te {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezenlijken en om een beter wederzijds begrip, ook een hechtere samenwerking van Zuid en Noord tot stand te brengen. Nu hij uit onze horizon verdwijnt, past ons een weemoedig gevoel van waardering en erkentelijkheid. Moge aan hem, die zijn ziekte heeft gedragen met de waardigheid die zijn gehele leven kenmerkte, en de dood is tegemoet getreden als ‘vriend en als genade’, zoals hij in zijn laatste dichtbundel Vuur en Dauw schreef, ook het geluk toegemeten zijn de goedheid van zijn God te ontmoeten zoals hij in een van zijn laatste versregels hoopte: ‘'t is goed zich uit de goedheid van een God te wensen.’ {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Coole Ars poetica Een gedicht schrijven is bedwelmend jagen op glinsterende vissen, met speer en harpoen; het is bliksemende prooien rakelings missen, en het altijd altijd opnieuw overdoen. Soms duikelt men plomp met het wapen mee, en 't geluid is de knal van een natte kardoes; tot men traag zinkt, en dan zwevend wordt, als de feestlijke schoen van een assepoes. Waarna men plots op een nieuw doel naar boven schiet, (o flitsend rapier), en men merkt dat van angst een wit scheepje is, een scheepje van papier. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De telexen melden Vijftien blonde meisjes voeren d'avondlijke haven uit; op het bal te Kuuskajaskari kiest zich menig man een bruid. De lucht was zwart als een trouwloos hart, en de regen ijs en mes; maar dertig fonkelende ogen zagen de koets reeds bij het bordes. Toen zonken zij onder een sleper weg, als in een plots en kort tempeest; en die ouwe heks van een zee deed net alsof zij er nooit waren geweest. En ze blééf dat doen al besprongen haar duizend jachthonden van licht, en joegen reusachtige kikkers diep in haar, in schicht op schicht. En de vijftien blonde meisjes keerden nimmermeer weerom; zij werden vóór Kuuskajaskari bruid van één zelfde bruidegom. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Brondeel Appelgem Hendrik D.D. De Mann, directeur bij een ministerie, had nooit kunnen vermoeden dat hij Magda Elsevier en haar kind, waarvan hij de vader was, opnieuw zou ontmoeten. En dan nog in deze omstandigheden: de ochtenddrukte bij het Noordstation te Brussel. De geschiedenis met Magda was eigenlijk reeds lang uit zijn geheugen gewist. Op een andere plaats, in Appelgem of elders waar het stiller was, zou hij haar vlug een paar biljetten van honderd in de hand hebben geduwd en zou haar gezegd hebben dat ze moest verdwijnen, ondertussen ijverig rondspeurend of niemand het zag. Maar in de stationsstraat bij het Noordstation kon het niet. De lagere bedienden, die hem allen kenden - wie zou de directeur niet kennen - zouden dadelijk opduiken en grinnikend staan kijken. Het enige wat hem te doen stond, was zonder meer door te lopen. Hij mocht Magda geen blik gunnen, Magda niet, haar kind niet - hoe heette het nu weer - en zeker haar handkar niet met de afschuwelijke rommel. Hij duwde zijn hoed wat dieper in zijn ogen, klemde zijn aktentas onder de arm en liep zonder omkijken verder. - Hé daar, schone meneer. De stem van het krijsend wijf sneed hem de pas en de adem af. Een wijf? Och ja, hij kon in Magda niet meer de Magda zien van zestien jaar geleden. De schone Magda uit ‘De Arend’ op de hoek van de Kerkstraat te Appelgem. Hendrik bleef zwetend staan, zocht zenuwachtig zijn portefeuille en nam er driehonderd frank uit. Hij moest uitermate vlug handelen, want in de verte waren de eerste lagere bedienden reeds komen opdagen, zwierend met hun boekentassen. Hij liep naar Magda toe, die hem stond op te wachten, de handen strijdlustig in de heupen geplant. De franjes van haar zwarte hoofddoek lagen gerafeld op haar voorhoofd. Ze ritste het geld uit Hendriks handen, bekeek het en spuwde toen verachtelijk op de grond. - Lafaard! schreeuwde ze en spuwde nogmaals, dit keer in zijn richting. Hendrik ontweek de straal, draaide zich om, haalde de schouders op en ging geërgerd verder. Achter zich hoorde hij de stemmen van de bedienden die tegen elkaar op tierden, over allerlei onbenullige dingen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spoedde zich verder, opgelucht en tevreden omdat de zaak met Magda tenslotte nog goed afgelopen was en omdat niemand iets gemerkt had. Hij dacht nog even aan Magda's kind - zijn kind ook tenslotte, zijn dochter - dat ze dezelfde zwarte ogen had als haar moeder en bijna volwassen was. Hij dacht eraan dat hij het meisje wel wat beter had kunnen bekijken, hij dacht... Neen, hij wou aan niets meer denken, de geschiedenis was al te gek, hij zou in het vervolg een andere weg nemen, ook 's avonds. Ten Hendrik zich bij de breigoedwinkel bevond, viel zijn dochter hem onverhoeds in de rug aan. Hij schoof een eind verder, struikelde en voelde iets losknappen onderaan zijn rechterbeen. Zijn dochter zat triomfantelijk op zijn rug. Hij wierp haar met een ruk van zich af, richtte zich half op en keek achter zich. De bedienden waren nog tamelijk ver en schenen niets te merken, dat was het voornaamste. Kwaad riep hij naar het meisje: ‘Wat bezielt je, helleveeg?’ (Het was eigenlijk geen meisje meer, maar een mooie, volle volwassen vrouw - gek, hoe hij zelfs in de benardste omstandigheden daar altijd op lette). Hij poogde rechtop te staan, maar hij kon niet, er schoot een doffe pijn in zijn rechterbeen. Het angstzweet brak hem uit, vooral omdat de bedienden naderbij kwamen en hem weldra spottend zouden omringen. Ik heb mijn voet verzwikt, dacht hij, misschien ergens iets gebroken. Hij hinkte de diepe, enigszins duistere hal van de breigoedwinkel binnen. Zijn dochter volgde hem scheldend op de voet. Met zijn rug naar de straat gekeerd, leunde hij hijgend tegen het raam, steeds schuw achter zich kijkend naar de jolige groepen die voorbijtrekken. Niemand bleef staan. Hendrik herademde. Zijn reputatie was ongerept. Zijn reputatie van achtbare directeur bij een ministerie: Hendrik D.D. De Mann. Hij moest nu nog alleen afrekenen met de slonzige feeks die de oorzaak was van zijn val. ‘Ga weg,’ zei hij woest, ‘of ik bega een moord.’ ‘Bega maar,’ antwoordde zijn dochter spottend, ‘bega maar, meneer de directeur.’ ‘Jij stuk ongeluk’, stiet Hendrik uit, maar hij was tevreden steun te vinden op haar ronde schouders, die door de dunne stof warm aanvoelden onder zijn hand, ‘wat moet dat nu?’ ‘Aan u te beslissen, meneer de directeur,’ antwoordde zijn dochter tergend, ‘U zijt de voorman, de leider.’ Tussen twee treinen in lag de stationsstraat nogal verlaten, de herbergen waren nog dicht, de winkels hadden nog hun rolluiken voor en hoertjes in de kroegen werden pas tegen de middag wakker. Ik moet zo vlug mogelijk weg uit de stationsstraat, dacht Hendrik, dadelijk loopt weer een trein binnen. ‘Loop een taxi halen,’ zei hij tegen zijn dochter. ‘Een taxi, wenst meneer de directeur een taxi?’ vroeg het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje ondeugend. Hendrik drong niet aan. Op een taxi kon hij trouwens niet wachten, ze stonden verscheidene honderden meters verder en binnen enkele ogenblikken zou een nieuwe treinlading bedienden opduiken. Ze zouden alles zien: Magda met haar handkar vol vodden en oud ijzer en hij op de schouder geleund van het vuile, plaagzieke meisje. Misschien zou ze haar mond niet houden en luid roepen: ‘Hij is mijn vader, hoor, hé mensen, hij is mijn vader.’ ‘Help me verder de straat uit,’ zei Hendrik radeloos tegen zijn dochter, ‘ik zal je betalen, maar ik moet hier weg, dat begrijp je toch.’ Magda had haar handkar op gang geduwd en hield stil naast Hendrik en het meisje. Ze schorte haar rok op, met een ruk, zoals een werkman zijn broek optrekt en kruiste haar handen voor de borst. ‘Viola,’ riep ze streng, ‘laat dat kreng los.’ Viola, ja dat was de naam van zijn dochter. Maar na zovele jaren was haar naam hem ontgaan, zoals hem veel dingen waren ontgaan uit zijn Appelgemse tijd, behalve de nachten met Magda en toen ze het hem vertelde van haar zwangerschap. De eerste twee jaren had hij geld gezonden, elke maand, maar nadien niets meer, want toen verbleef hij in Afrika en voelde zich ver en veilig. ‘Wat wenst hij?’ riep Magda naar Viola. ‘Hij kan niet meer lopen, hij wil een taxi,’ antwoordde Viola. ‘Laat hem los,’ schreeuwde Magda razend, ‘dat hij krepeert, de hond.’ Viola rukte zich los en liet Hendrik alleen. Hij stond midden op het brede trottoir, op een been, hikkend van angst en pijn. Er was zeker iets gebroken in zijn been, rond de enkel was het helemaal gezwollen. Hij hinkte tot bij Magda's handkar en klemde zich eraan vast. ‘Poten van mijn tuig’, tierde Magda en sloeg naar hem. Ze miste hem en kwam een pas nader. Dit keer sloeg ze hem in het gezicht. ‘Ik zal je betalen, Magda,’ riep Hendrik half schreiend, ‘maar ik moet de straat uit, onmiddellijk.’ ‘Liever sterven dan je te helpen’, gilde ze opgewonden en duwde haar kar voort. Aan de overkant van de straat werd een venster geopend, een oude vrouw in nachtgewaad riep iets, vloekte en sloot met een klap weer het venster. In het station liep fluitend een trein binnen. Dan, plots, zei Viola: ‘Kunnen we hem niet opladen, moeder, bij de rest?’ Ze lachte. Haar lichaam schokte van het lachen. Hendrik hield zich krampachtig aan de kar geklemd, zijn been deed vreselijk pijn. Plotseling hield Magda stil, grijnslachte haar gebroken tanden bloot, zette de handkar vast, wenkte Viola die niet ophield met lachen, en met hun beiden tilden ze Hendrik op. Ze riepen: ‘Een, twee, hop’ en wierpen hem met een zwaai vrij onzacht tussen de rommel op de handkar. Zijn {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed was in de goot gerold en zijn aktentas lag midden op het wegdek. Viola raapte beide voorwerpen op en wierp ze op zijn buik. Hendrik poogde nog even zich op te richten, doch de pijn in zijn been was zo ondraaglijk geworden, dat hij zich niet meer kon bewegen. Het leek hem of hij het bewustzijn ging verliezen. In de morgenwind, die meteen was opgestoken, begonnen zijn haren te wapperen. Grinnikend duwde Viola de handkar voort. Magda zette haar handen rond haar mond en riep: ‘Vodden, oud ijzer, vodden...’ In de verte kon Hendrik nog vaag de stemmen onderscheiden van tegen elkaar razende mensen. Maar hij was gered. Zijn reputatie van geachte en eerbiedwaardige directeur bij een ministerie bleef vlekkeloos. Directeur Hendrik D.D. De Mann. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom Naastepad Kerkliederen vandaag - 2 Een lied van het teken van tegenspraak (Luk. 2, 33-40) Die al wat werd gedacht eenmaal zult openbaren, wordt in het huis gebracht van uw verborgen Vader: een kind dat gaat van hand tot hand, zo lang voorzegd, zo zeer verwant, Gij zijt het eerst geboren, Gij moet Hem toebehoren. Gij brengt ten val en Gij richt op, Gij vult het dal, Gij stijgt ten top, o wonderbaarlijk teken dat men zal tegenspreken. Die opdaagt in Sion om volken te verlichten, de oude Simeon ziet wat Gij aan zult richten, Zoon van dit huis dat U verdrijft omdat Gij niet verborgen blijft: Gij weegt en wordt gewogen, Gij spreekt en wordt geloochend. Gij brengt ten val en Gij richt op, Gij vult het dal, Gij stijgt ten top met uw weerbarstig teken, men zal het tegenspreken. Die toegewijd aan God diens woord tot ons wilt spreken, uw lichaam wordt ons brood zo dikwijls wij het breken. O Eersteling, gestorven graan, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ons van woord tot woord verstaan dat wij aan God behoren. Uit Hem zijn wij geboren. Gij komt ten val en Gij staat op, wat leven wil ziet naar U op, o onbedaarlijk teken dat andermaal zal spreken. Een lied aan de stormwind Muziek van Ignace de Sutter, Sint-Niklaas 1964 Geweldig, gedreven wind, die valt met groot gedruis, die rukt aan muren, dak en bint, gij vult dit huis. Uw overdaad van adem stuwt het water voort met macht, Wat God wil bouwen wordt opnieuw tot stand gebracht. Wat God wil bouwen is gezaaid en door de dood gegaan en dat zal kiemen waar gij waait, als levend graan. Geweldig, gij vult dit huis en slaat de tongen los, gij maakt ons vurig dat het bruist als jonge most. Gedrevene, uw teugel breekt geliefde banden stuk en al wat onontbeerlijk leek wordt ons ontrukt. Wie zal verduren wat u drijft en wie begeert uw lust: gij wakkert aan en gaat te lijf en kent geen rust? Gij, die niet te bedaren zijt, laat ons toch tot de oogst, o storm van vuur en tederheid, niet ongetroost! {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorale Op de wijze: Batty, English Hymnal 105 Daar is een koning opgestaan zoals geen mens op aarde: die als knecht is rondgegaan, een wonderlijke herder. Hij zetelt aan Gods rechterhand maar hij wies onze voeten, hij wijst de wegen naar het land, zijn wandel zal ons hoeden. Zijn weg is dat hij zelf volbracht de wil van God zijn Vader, ter aarde heeft hij overnacht om over ons te waken. Geen stenen geeft hij ons voor brood, geen schorpioen van lijden, hij was gehoorzaam tot den dood: dat Woord is onze weide. De last die ons wordt opgelegd vraagt dat wij hem geloven, zijn juk is dat wij opgewekt schouder aan schouder lopen. Daar is een herder voorgegaan, die doet ons heerlijk wonen, zo heeft hij àlles welgedaan, een wonderlijke koning. Een lied van tien woorden (De Dekaloog) Op de wijze: There is a land of pure delight. Dit is mijn woord: Ik ben uw God, Ik schreef u in mijn hand en nam u in het duister lot weg uit Egypteland. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is mijn woord: mijn woord van eer verdraagt geen tegenspraak van goden naast mij, van geen Heer die gij hebt groot gemaakt. Dit is mijn woord: mijn hoge Naam staat voor uw leven in, maar neem mij glorie niet te baat voor eigen laag gewin. Dit is mijn woord: een dag van rust zij aan uw werk gesteld, de zevende, dat het Mij lust, heb Ik u voorgesteld. Dit is mijn woord: houd hoog in eer ouders en vroeger tijd: dat gij begin en einde leert en vol van vruchten zijt. Dit is mijn woord: bedrijf geen moord, het leven komt van Mij, hebt gij niet Habels stem gehoord? Sta dan uw broeder bij. Dit is mijn woord: uw vlees, uw vrouw is tot uw heerlijkheid, blijf aan uw sieraad steeds getrouw, zij kroont uw levenstijd. Dit is mijn woord: steel niemands goed en weeg met rechte maat, het land geeft u in overvloed zo gij mijn wegen gaat. Dit is mijn woord: geen leugen zal uw naaste voor 't gerecht besmeuren en hem zijn tot val als gij uw woorden zegt. Dit is mijn woord: begeer niet wat uw naaste toebehoort, want gij behoort aan Mij, uw God, Ik bind u aan mijn woord! {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Servotte Evelyn Waugh 1903-1966 Vlucht in de komiek Onlangs overleed heel onverwachts Evelyn Waugh, een van de belangrijke Engelse romanciers uit de periode na de eerste wereldoorlog. Reeds zijn eerste romans vestigden zijn faam. De mensen kwamen om hem heen staan, elkaar verdrummend om zijn laatste geestigheid te horen, half hopend, half vrezend dat zij er zelf het slachtoffer zouden van zijn. Zijn pen was een wapen; wie op haar punt werd gespietst, kon nog wel lachwekkend gesticuleren, zich verdedigen kan hij niet; tegen de koele virtuositeit van Waugh was geen verhaal. De hogere burgerij en vooral de ‘Society’ herkende haar eigen gelaatstrekken in de snelcaricaturen die Waugh onbewogen presenteerde. Een overdrijving hier, een rimpel daar, waren voldoende om van vergrijsde politici en waardige douairières, van briljante bankiers en elegante vrouwen minder dan gewone mensen te maken; wat bleef er over van deze Vile Bodies (1930), nadat Waugh ze had behandeld tenzij A Handful of Dust (1934)? Maar dat kon men hem niet kwalijk nemen. De karikatuur was zo karikaturaal en de parodie zo absoluut, dat zij helemaal ongevaarlijk waren. Waugh maakte alles komisch; cynisme of levensleegte werden onder zijn pen even onbelangrijk en even lachwekkend als snobisme of vulgariteit. Uit zijn werk klonk geen diepe ondertoon van protest zoals die voelbaar werd in het werk van de ietwat oudere Aldous Huxley. De bekommernis om de mens en het zoeken naar stabiele waarden dat diens werk informeerde, leek Waugh helemaal vreemd; hem was het blijkbaar alleen om de lach te doen. Wie hem las, kreeg de indruk dat Waugh de wereld zag zoals kinderen een apenkooi zien. De apen zijn niet menselijk genoeg om deernis op te wekken en reeds te menselijk om niet belachelijk te zijn. Zijn figuren zijn stuk voor stuk briljant gekarakteriseerd. Waugh parodieert meesterlijk hun manier van spreken, hun intonatie, hun woordkeus en laat ze voor het oog van de lezer hun streken uithalen. Het rimpelloze, doorschijnende proza heeft geen enkel geheim te verbergen; de karakters worden door geen enkele passie overrompeld, door geen duister onbe- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} wuste geplaagd en nooit door morele scrupules gekweld. Zij vallen helemaal samen met het masker dat zij voor de wereld dragen; hun gevoelens worden perfect uitgedrukt in hun gedrag en dit gedrag is precies datgene wat de wereld van hen verwacht. Doorgaans volstaat dan ook de getrouwe weergave van hun conversaties of de zakelijke beschrijving van hun gedrag, om ze in al hun komiek aan de lezer voor te stellen. Soms echter voelt Waugh de nood aan een vollediger karakterisering. Het resultaat is dan een beschrijving van dit soort: But he had always held it as axiomatic that, should anything as preposterous and antiquated as a large-scale war occur, he would take a modest but vigorous part. He had no illusions about his abilities, but believed, justly, that he would make as good a target as anyone else for the King's enemies to shoot at. It came as a shock to him now to find his country at war and himself in pyjamas, spending his normal Sunday noon with a jug of Black Velvet and some chance visistors. Peter's uniform added to his uneasiness. It was as though he had been taken in adultery at Christmas or found in mid-June on the steps of Bratts in a soft hat. Deze tekst komt uit Put Out More Flags, een roman van 1942, maar hij had evengoed uit een van de andere romans kunnen komen; de verhaaltechniek is in alle dezelfde, de komiek berust telkens op dezelfde, vaak eeuwenoude, kunstgrepen. In de ironische gelijkschakeling van moraal met goede manieren zoals die in de laatste zin wordt tot stand gebracht, vindt men een echo van de methode die Pope twee eeuwen vroeger aanwendde in The Rape of the Lock toen hij de gevaren die het jonge meisje bedreigen, als volgt beschreef: Whether the nymph shall break Diana's law, Or some frail china jar receive a flaw, Or stain her honour or her new brocade; Forget her prayers, or miss a masquerade; Or lose her heart, or necklace, at a ball. Waugh onderstreept de identiteit tussen moraal en goede manieren meer dan Pope, doordat hij suggereert dat echtbreuk op een ander ogenblik dan Kerstmis niet zo erg zou zijn. De juxtapositie van het moreel relevante en van het moreel irrelevante, van het ernstige en van het toevallige (his country at war and himself in pyjamas'), van de feitelijke toestand (de oorlog) en van de nobele maar naïeve opvattingen van de held (‘anything as preposterous and antiquated as war’), de transpositie van een actieve bezigheid in een lijdelijke toestand (de soldaat wordt ‘a target to shoot at’), dat alles brengt een zeer frivole atmosfeer tot stand waarin niets ernstig mag worden opgenomen. Het woordje ‘justly’ dat {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} als auteurscommentaar de opvatting van de figuur over zichzelf bevestigt, en het absurde ‘the Kings enemies’ brengen de laatste toets aan. Het effect van het geheel is dodelijk: de held is een lachwekkende figuur, en al zijn opvattingen en zijn hele levensgevoel delen in die belachelijkheid. Toch geloof ik dat niet enkel de held aan de lach ten prooi wordt gegooid; ook de oorlog en de moraal en de mode worden, zij het dan ook op zeer subtiele wijze, geridiculiseerd. Ik kan dat niet bewijzen, daarvoor is de tekst te handig, te kunstig in elkaar gepast. Hem verder uit elkaar halen dan hier is gebeurd, lijkt mij, althans in schrift, onmogelijk. Maar deze vluchtige analyse volstaat om de kunstvaardigheid van Waugh in het licht te stellen en tevens om de vraag naar de waarde van zijn werk te doen rijzen. Wie met zo weinig woorden zulk een resultaat kan bereiken als Waugh hier, verdient met aandacht en vreugde te worden gelezen. Maar kunnen en aandacht en vreugde blijvend worden geschonken aan wie de lach tot systeem verheft? Om op deze vraag een antwoord te vinden komt The Ordeal of Gilbert Pinfold in aanmerking. Het is een leuke, grotendeels autobiografische roman, die in 1957 van de pers kwam. Pinfold is een gunstig bekende schrijver van vijftig jaar; hij leeft met zijn vrouw en kinderen op een landgoed in West-Engeland en houdt zich onledig met lezen en schrijven. In de oorlog heeft hij zich als soldaat eervol gedragen, maar hij is nu eerder lui geworden, met een zekere voorliefde voor goed eten en goede drank. Zijn taak als huisvader en zijn verplichtingen als katholiek vervult hij gewetensvol, maar zonder geestdrift: ‘His strongest tastes were negative’, zegt zijn biograaf van hem. Vooral het moderne leven verafschuwt hij; hij telefoneert nooit en wanneer hij toevallig naar de radio wil luisteren, dan vraagt hij het toestel van de keukenmeid te leen. Aan deze man, die erg gelijkt op het beeld dat Waugh aan de buitenwereld toont, gebeurt een zeer zonderling en eigenlijk wel schrikwekkend avontuur. Tengevolge van een acute crisis van reuma en van een lange periode van slapeloosheid, neemt hij zoveel geneesmiddelen in, dat zijn gestel erdoor ondermijnd raakt. Aan boord van het schip dat hem voor een rustkuur naar het Zuiden voert, overvallen hem de gekste hallucinaties. Het is alsof in zijn kajuit een geluidsinstallatie werd ingebouwd die hij niet kan opsporen en die hem dwingt de gesprekken van zijn medepassagiers en van de bemanning te beluisteren. Aanvankelijk hoort hij op de meest ongewone ogenblikken intieme gesprekken die klaarblijkelijk niet voor andermans oren zijn bedoeld. Pinfold is een gentleman, maar hij weet niet waar of hoe hij deze indiscrete geluidsinstallatie kan uitschakelen. Weldra wordt het erger. Wat hij te horen krijgt, wijst op internationale conflicten waarbij hijzelf betrokken is; {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} sadistische jongelui hebben het op hem gemunt; zij trachten hem met voortdurende plagerijen het leven aan boord onmogelijk te maken en zij slagen er weldra in het hele schip tegen hem op te zetten. Geen enkele passagier zet Pinfold een voet dwars, maar zodra ze hem niet zien, beginnen ze over hem te praten, onwetend dat hij alles hoort. Een enkele, de vriendelijke maar helaas onzichtbare en onvindbare Margaret neemt het voor hem op. Op een keer hoort hij zelf hoe plannen worden gemaakt om haar aan hem uit te huwen. Zittend in zijn cabine, luistert Pinfold naar de voorbereidselen voor het huwelijk, de tranerige vermaningen van de moeder, de bruuske goede raad van haar vader... Hij wacht tevergeefs op haar komst. Want al deze stemmen zijn slechts het levend geworden produkt van zijn ijverige verbeelding en de projectie naar buiten van zijn angsten en zijn noden. Het is alsof hij zich op een onbewaakt ogenblik heeft laten overrompelen door een deel van zijn wezen dat hij tot dan toe perfect onder controle had gehouden. In een dergelijk gegeven zit stof voor de meest diverse behandeling. Het had de tragische geschiedenis kunnen worden van een beschaafd man die aan achtervolgingswaanzin ten onder gaat; of de zelfondervraging van wie plots infantiele trekken ontdekt in zijn zo evenwichtig gewaande persoonlijkheid. Waugh heeft er anders over beschikt. Het verhaal is een geestige farce geworden, die van de lezer geen enkel ogenblik medelijden met Pinfold vraagt. Ook al weet de lezer bij een eerste lectuur niet dat alles goed zal aflopen, hij voelt zich nooit geneigd om Pinfold te beklagen; integendeel, hij verkneukelt zich ongegeneerd in diens nutteloze pogingen om de vermeende daders op het spoor te komen. Om deze reactie van de lezer goed te begrijpen, is een verwijzing naar het poppenspel op haar plaats. Wanneer Janklaassen stokslagen krijgt, gieren de kinderen, terijl zij heel anders reageren bij een vechtpartij op straat bij voorbeeld. Janklaassen heeft geen pijn, kan geen pijn hebben, omdat hij door stilisatie behoort tot een andere wereld dan de werkelijke. Elke verwijzing naar de wereld van de dagelijkse ervaring werd hem niet ontzegd, want anders zou hij niet kunnen boeien; hij is een mens, maar gereduceerd tot een janklaassen. Dit is precies met Pinfold gebeurd. De verteller beperkt zich, na een inleidend hoofdstuk, haast uitsluitend tot het gezichtspunt en het bewustzijn van Pinfold. Uit dit bewustzijn wordt bovendien een bepaalde zone uitgesneden: wat Pinfold hoort, hoe Pinfold reageert. In zijn reactie op het gehoorde wordt nagenoeg alles beschreven in termen van handelingen, gedragingen en antwoorden; gevoelens in strikte zin komen nauwelijks ter sprake. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen wordt de lezer ervoor behoed om diep met Pinfold te gaan meeleven. Een romanfiguur bestaat in de verbeelding van de lezer zoals zij en in zoverre zij door de taal van de romancier wordt gecreëerd: heeft deze haar geen gevoelens meegegeven, dan heeft zij er ook geen. Dus lijdt Pinfold niet en is er voor de lezer geen reden tot mede-lijden. Pinfold gdraagt zich ook niet als een slachtoffer. Hij bewaart altijd het initiatief. De lezer weet natuurlijk dat Pinfold de figuren creëert waartegen hij ten strijde trekt, maar zelfs in zijn zwaarste nachtmerries ziet Pinfold de strijd nooit anders dan als een strijd tussen gelijken waarin hij zeer goed de overwinning kan behalen. Hij wil zijn vijanden moedig te lijf gaan, alleen vindt hij ze nergens. Dank zij de keuze van zijn gezichtspunt, zoals dit werd beschreven, kan Waugh de lezer in de houding tegenover de hoofdfiguren brengen die vereist is om het boek als een komisch boek te lezen. Bergson heeft in Le Rire deze houding als volgt beschreven; Détachez-vous maintenant, assistez à la vie en spectateur indifférent: bien des drames tourneront à la comédie. II suffit que nous bouchions nos oreilles au son de la musique, dans un salon où l'on danse, pour que les danseurs nous paraissent aussitôt ridicules. (...) Le comique exige donc, enfin, pour produire tout son effet, quelque chose comme une anesthésie momentanée du coeur. Il s'adresse à l'intelligence pure. Door de keuze van zijn gezichtspunt heeft Waugh ons hart geanesthesieerd; hij heeft onze oren gesloten voor de muziek van gevoelens die Pinfold doen handelen: het drama is een komedie geworden. Daar bovendien de andere figuren geen ogenblik van binnen uit worden belicht, weet de lezer niet hoe zij eigenlijk op Pinfold reageren; zodoende werd weer een factor van medelijden uitgeschakeld. Het is meer dan waarschijnlijk dat Pinfolds reisgenoten hem een zonderling of een dwaas hebben gevonden, maar deze opinie wordt nooit geregistreerd, aangezien de lezer opgesloten wordt binnen het gezichtspunt van de agressieve Pinfold. De tot zijn intelligentie gereduceerde lezer weet van bij de aanvang dat Pinfold aan hallucinaties lijdt; het is niet de geringste krachttoer van Waugh dat hij dit kan duidelijk maken zonder zijn zelfgekozen gezichtspunt formeel te verlaten. De lezer weet dat de Caliban een schip is vol nuchtere zakenlui en een even rustige bemanning; hij geeft er zich onmiddellijk rekenschap van dat Pinfold vecht tegen windmolens die hijzelf heeft gebouwd. Wat is er dan komischer dan deze man te zien aanstormen tegen vijanden die vervluchtigen zodra hij ze meent aan te raken? Hem een campagne te zien opzetten, waarbij de ingebeelde vijand tot Pinfolds grote vreugde precies de manoeuvres uitvoert die {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Pinfold van hem verwacht en dan, overtuigd van zijn strategisch kunnen, verijdelt of meent te verijdelen? Het vernuftige in Waughs techniek zit hem hierin, dat hij Pinfold heeft gereduceerd tot de perfecte incarnatie van een traditionele gedragscode; al zijn reacties worden daardoor bepaald en zijn dan ook dikwijls, tot groot genoegen van de lezer, te voorzien. Wat voor Pinfold geldt, geldt ook voor zijn belagers. Pinfolds zeer traditionele verbeelding creëert zeer traditionele of, beter gezegd, zeer geclicheerde figuren. Onder de vijanden zijn er Britse generaals, een romantisch meisje, een helleveeg, praatzieke oude vrouwen en zo meer. Zij reageren allen precies zoals men van dergelijke types verwacht. De perfecte weergave van hun dialogen maakt een van de charmes van het boek uit, maar deze dialogen worden maar komisch omdat ze uit hun normale context werden gelicht en door Pinfolds verbeelding in een totaal verschillende context worden ingepast. In de situatie gebeurt hier wat in de taal gebeurt wanneer men een bepaalde realiteit beschrijft in een taal die normaal voor een andere realiteit wordt gebruikt. Ik denk hier aan het komische taalgebruik van Kingsley Amis wanneer hij een conversatie beschrijft in termen ontleend aan het autorijden. Men zou deze techniek ook kunnen vergelijken met de techniek van de ongerijmde juxtapositie van totaal verschillende grootheden die in het boven aangehaalde citaat uit Put Out More Flags werd belicht. Er is dus in deze roman een dubbele reductie gebeurd om hem komisch te maken. Aan Pinfold werd zijn innerlijkheid, aan zijn belagers hun individualiteit ontnomen. Zo wordt het conflict een farce waarbij niemand wordt gewond en niemand schuld heeft. De verteller, en de lezer met hem, kan er zich in vermeien als in een spel: de regels van leven en moraal zijn hier opgeheven, omdat wij ons bevinden in een fictieve wereld. Een pijnlijke geschiedenis is een lachwekkende episode geworden. Men treft dezelfde reductie aan in alle romans van Waugh tot aan Put Out More Flags. Nadien heeft hij, met uitzondering van The Ordeal of Gilbert Pinfold, nog enkel romans geschreven waarin deze reductie niet meer systematisch wordt doorgevoerd. Zij zijn dan ook veel minder exclusief komisch. Dat is gedeeltelijk een verliespunt, omdat de komische behandeling een van Waughs eigenste kenmerken is, maar het is ook een winstpunt, omdat hij aldus het domein van de fictie verlaat en dichter komt te staan bij het echte leven met zijn echte moeilijkheden. Daardoor werden hem echter ook andere, naar mijn mening zwaardere, eisen gesteld; het is niet zeker dat hij erin geslaagd is, deze nieuwe opdracht op totaal bevredigende wijze te vervullen. Men At Arms (1952), Officers and Gentlemen (1955) en Unconditional Surrender (1961) is een zeer mooie trilogie over de oorlog. Weer eens {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} kon Waugh voor het schrijven ervan putten uit zijn eigen ervaring. Zoals de held van het verhaal heeft hij actief deelgenomen aan de tweede wereldoorlog, op het einde zelfs als lid van een militaire missie in Joegoslavië. Guy Crouchback is een beminnelijke man die door het leven gaat met gedempte gevoelens. Bruisende verontwaardiging is hem even vreemd als roekeloos enthousiasme. Hij is bedaard in de aanval, flegmatiek in het gevaar; zonder grootspraak en zonder zelfoverschatting vervult hij competent de taken die hem worden toevertrouwd. Weliswaar beantwoorden deze opdrachten zelden aan wat hij van de oorlog verwachtte toen hij, niettegenstaande zijn vrij gevorderde leeftijd, als vrijwilliger dienst nam. Hij had, voor zover dromen in zijn karakter lag, gedroomd van een heroïsche strijd voor de goede zaak, zoals zijn adellijke voorvaders die ooit hadden gestreden. Hij moet wel vaststellen dat een moderne oorlog een zeer prozaïsche onderneming is: lange mobilisatie met vervelende drill, administratieve incompetentie, vervelende verplaatsingen per trein en per boot. Een paar keren slechts wordt hij matig geestdriftig, zo bij voorbeeld wanneer hij onder de leiding van een eenogige ijzervreter een nachtelijke strooptocht uitvoert tegen Dakar, maar dergelijke opwindende momenten zijn zeer zeldzaam. Dat zou hij nog wel kunnen doorstaan, waardig, zonder zelfmedelijden, met aristocratische onverschilligheid voor verveling of gevaar. Maar de moeilijkheid ligt dieper. Deze moedige en eenvoudige man wordt betrokken in een oorlog waarvan de morele betekenis hem niet duidelijk is. Toen het Duits-Russisch niet-aanvalspact werd afgesloten, dacht hij het ogenblik gekomen when a decade of shame seemed to be ending in light and reason, when the Enemy was plain in view, huge ande hateful, all disguise cast off; the modern age in arms. (Officers and Gentlemen) Nu kan hij, die eigenlijk nooit goed geweten had waarvoor hij leefde, zich scharen aan de zijde van het goede om het kwaad te bestrijden. Zijn eigen lotgevallen hebben voor deze nederige man niet de minste betekenis, als het goede maar de bovenhand haalt. Maar de oorlog gooit heel zijn simplistisch waardegeheel door elkaar. Tijdens de oorlog op Kreta moet hij, de plichtsgetrouwe, vaststellen hoe medeofficieren uit zucht tot zelfbehoud de orders overtreden, hun manschappen achterlaten en vluchten. Terwijl hij dit moet verwerken, bereikt hem het nieuws dat Duitsland Rusland heeft aangevallen en dat Rusland, het gehate en gevreesde Rusland, thans de bondgenoot is van de machten van het goede. He was back after less than two years' pilgrimage in a Holy Land of illusion in the old ambiguous world, where priests were spies {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} and gallant friends proved traitors and his country was led blundering into dishonour. (ibid) Bij het ineenstorten van zijn wereld kiest Crouchback, paradoxaal genoeg, niet de reactie van het intellect, maar die van het gevoel. In de plaats van zijn eigen situatie en die van het Westen passieloos te analyseren, zoals men van een flegmaticus zou kunnen verwachten, laat hij zich overmannen door een wanhoop die des te dieper grijpt daar hij haar nauwelijks verwoordt. Eerst veel later komt hij tot het inzicht dat hij bezield wordt door een verlangen om te sterven; waarom dit zo is, vraagt hij zich niet af. Hij zal er niet aan toegeven, maar trachten verder te leven in trouw aan de persoonlijke erecode die hij zich heeft opgelegd. Ook dat is echter geen oplossing. Hoe nobel zijn persoonlijke code ook zij, hoe groot zijn getrouwheid aan wat hij zich heeft voorgenomen, het zal hem niet verhinderen mee schuldig te zijn aan het leed dat de oorlog over de mensheid brengt. Tijdens zijn verblijf in Joegoslavië, dat in het derde deel van de trilogie wordt beschreven, moet hij, de katholiek, meemaken hoe een land aan het communisme wordt uitgeleverd en hoe de partisanen de joden mishandelen. Na de oorlog trekt hij zich terug in de eenzaamheid, samen met de vrouw die hij heeft leren kennen. Met de bevestiging van een vriend dat ‘things have turned out very conveniently for Guy’ eindigt het boek. Inderdaad, hij is van de wereld gesprongen en meent dat hij in zijn eenzaamheid kan ontsnappen aan de gevaren die de wereld op haar verdere tocht bedreigen. Bij dit alles passen een paar bedenkingen. Vooreerst moet worden vastgesteld dat deze oplossing een werkelijke vlucht betekent en dat Waugh weigert haar als zodanig te beschrijven. Het is zijn goed recht een figuur in de aard van Guy in het leven te roepen, maar van een groot romancier wordt meer verwacht dan dat hij alleen maar figuren in het leven zou roepen. Wij zijn eraan gewoon geraakt van de romancier een levensinzicht te krijgen dat op een andere wijze tot uiting komt dan in een wijsgerig essay. Men kan van hem verwachten dat hij zijn personage zou situeren. Waugh doet dat niet. Bovendien weigert hij nu zoals voorheen, om de oppervlakte te verlaten en door te stoten naar de diepste levenservaring van zijn karakter. Was dit in een komische roman gerechtvaardigd, hier is het dat niet. Weliswaar distantieert Waugh zich van zijn personage, maar dan op de ironische wijze die we van hem gewoon zijn. Hier volgt de passage over de ‘death wish’ van Guy. De lezer zal merken hoezeer deze wordt gerelativeerd. Two days later, when Guy reported, the Brigadier asked: ‘How's the death wish to day? There's an aeroplane to take you into {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Croatia tonight. Joe will give you the details. Guy had made no preparations for this journey except to prepare himself. He walked to the old town where he found a dilapidated romanesque church where a priest was hearing confessions. Guy waited, took his turn and at length said: ‘Father, I wish to die.’ ‘Yes. How many times?’ ‘Almost all the time.’ The obscure figure behind the grill leant nearer. ‘What was it you wished to do?’ ‘To die.’ ‘Yes. You have attempted suicide?’ ‘No.’ ‘Of what, then are you accusing yourself? To wish to die is quite usual today. It may even be a very good disposition. You do not accuse yourself of despair? ‘No, father; presumption. I am not fit to die.’ (Unconditional Surrender) Niet alleen valt over deze biecht de schaduw van het komische, bovendien doet Waugh geen poging om te verklaren, hoe Guy door de death wish wordt overmand, of hoe hij hem te boven komt, en waarom hij verder leeft. Meteen ontneemt hij zichzelf de kans om in het reine te komen met zichzelf en de moderne wereld. Dat Guy de moderne wereld haat, is zijn zaak; of die haat gerechtvaardigd is, is ons aller zaak. Waugh analyseert Guy's houding niet, hij beschrijft alleen een gevoelstoestand die nooit kritisch wordt bekeken of geanalyseerd. Guy Crouchback en in tweede instantie ook de ‘verteller’ van dit verhaal koesteren hun afkeer voor het moderne leven als ware het de meest vanzelfsprekende houding. Misschien doen zij dat vanuit de onbewuste angst dat een nuchtere analyse van hun gevoelens hen tot het inzicht zou voeren dat niet het moderne leven, maar wel zijzelf in gebreke blijven. Welke ook de verklaring weze, het staat vast dat Waugh de draagwijdte van zijn werk op die manier zo beperkt, dat hij steeds een ‘minor writer’ zal blijven. Misschien is het onrechtvaardig van hem meer te vragen dan hij wil geven, en moet hij inderdaad gewaardeerd worden voor wat hij geeft; toch moet worden vastgesteld dat deze romans in aanleg een beeld hadden kunnen tekenen van de gelovige die wil leven in de tijd en dat zij, door Waughs gekozen of gedwongen beperking, niet meer vertonen dan het beeld van een pathetische conservatief. Wie {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} een dergelijke levenshouding wil beleven, heeft niet veel keuze; ontevreden met een heden dat hij niet kan of wil veranderen, moet hij enerzijds het heden met een gerust gemoed kunnen verlaten en anderzijds zich elders een gebied scheppen waar hij zichzelf kan zijn. Waughs parti-pris van het komische vervult het ene aspect van de taak, de droom van een waardiger verleden of de hoop op een betere toekomst aan de overzijde van de dood vervult het andere aspect. Nergens komen Waughs tekorten duidelijker aan het licht dan in Brideshead Revisited (1945) waar deze beweging naar het verleden en het geloof wordt uitgevoerd. In deze roman in de ik-vorm is Charles Ryder aan het woord. Zoals Guy Crouchback heeft hij, bij het begin van de oorlog, uit romantische overwegingen dienst genomen bij het leger. Evenals Guy moet hij dra vaststellen dat het soldatenleven even prozaïsch is als het burgerleven dat hij ontvluchtte toen hij zich aanmeldde. ‘Love had died between me and the army.’ Op een van de routineverplaatsingen tijdens de ‘drôle de guerre’ wordt zijn eenheid ingekwartierd op Brideshead, een landgoed waarvan Ryder de bewoners zeer goed heeft gekend. De zoon des huizes, Sebastian, is in Oxford zijn vriend geweest, terwijl een van de dochters, Julia, een tiental jaren na zijn ‘undergraduate’ jaren zijn maîtresse is geweest. Zijn ontmoetingen met deze twee charmante mensen, en met hun familie, hebben hem beslissend beïnvloed; zijn bekering tot het katholicisme heeft hij te danken aan zijn omgang met deze excentrieke katholieke edellieden. Het weerzien van Brideshead maakt zijn herinneringen wakker, en de door het leven ontgoochelde stort zich met wellust in het verleden. De evocatie ervan valt uiteen in twee delen; het eerste draagt de nostalgieke titel ‘Et in Arcadia Ego’ en is gewijd aan Sebastian. In medaillons wordt de ene jeugdepisode na de andere geschilderd: de eerste kennismaking met Sebastian, de vakantie thuis zonder Sebastian, de fuiven, de ruzies, het langzame verglijden van zorgeloze dagen, en de scheiding wanneer Sebastian in de drank een substituut zoekt voor het Arcadia der jeugd waaruit de jaren hem verdrijven. Elk ervan is een meesterwerk van precisie en sfeer; het geheel echter maakt een onsamenhangende indruk. Zoals zo dikwijls in een roman van Waugh heeft men de indruk dat er eigenlijk ook meer, ofwel ook minder scènes hadden kunnen zijn. In de andere romans hangt dit samen met een zekere zwakheid in de intrige; hier daarentegen hangt het samen met de gemoedstoestand van de hoofdfiguur die zich zijn verleden herinnert. Evenmin als de andere personages van Waugh is hij een reflexief type. Het is er hem veel minder om te doen een lijn te ontdekken in zijn leven, dan om zich te baden in het verleden. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} My theme is memory, that winged host that seared about me one grey morning of war-time. These memories, which are my life - for we possess nothing certainly except the past - were always with me. Like the pigeons of St. Mark's, they were everywhere, under my feet, singly, in pairs, in little honey-voiced congregations, nodding, strutting, winking, rolling the tender feathers of their necks, perching sometimes, if I stood still, on my shoulder or pecking a broken biscuit from between my lips; until, suddenly, the noon gun boomed and in a moment, with a flutter and sweep of wings, the pavement was bare and the whole sky above dark with a tumult of fowl. Thus it was that morning. Meteen wordt ook duidelijk waarom Waugh hier de roman in de ikvorm heeft gekozen; het re-creëren van het verleden is belangrijker dan dan het verleden zelf en zeker belangrijker van het heden. Ryder vraagt zich niet af, hoe het verleden hem gemaakt heeft tot de mens die hij nu is - ook al ware dat in een roman in de ik-vorm volkomen gerechtvaardigd en zelfs normaal geweest; zijn herinneringen zijn een oefening in de melancholie, het nostalgieke terugblikken naar het Arcadia waaruit hij sindsdien werd verdreven. Dit verleden heeft maar waarde voor zover en omdat het kan herinnerd worden; had het een waarde in se, dan had Waugh het evengoed onmiddellijk kunnen beschrijven zonder de tussenkomst van een ik-verteller die aan Waugh de mogelijkheid biedt om zich volledig met zijn personage te identificeren; zij zijn medeplichtigen in in hun vlucht naar het verleden. Waugh, of zijn verteller, doen dan ook niet de minste moeite om dit verleden kritisch te beschouwen; het wordt verheerlijkt, ook al blijkt dat het niet leefbaar was. Deze afwezigheid van elke kritische zin komt scherp tot uiting in een overigens zeer komische scène, waar Ryder samenkomt met een Amerikaanse magnaat. Hij beschrijft haarfijn de manier van spreken en reageren van deze industrieel; hij heeft niets dan spot en afkeer over voor diens gebrek aan smaak en tact, maar legt daarbij zelf evenveel tactloosheid aan de dag als zijn slachtoffer. In het tweede deel van de evocatie, dat gewijd is aan Julia en de omineuze titel draagt: ‘A Twitch Upon the Thread’, komt de afwezigheid van reflexie nog duidelijker tot uiting. Nu worden de episodes uit het leven van Ryder terug opgehaald die geleid hebben tot zijn overgang naar het katholicisme: zijn ontmoeting met Julia, zijn liefde voor haar, de dood van haar vader en haar weigering, uit religieuze motieven, om met hem te trouwen. Als ik het goed begrijp, beantwoordt dit deel aan wat in de ondertitel van Brideshead Revisited de ‘sacred’ memories {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ryder worden genoemd. Weliswaar worden hier de verschillende contacten beschreven die Ryder met katholieken heeft gehad, maar hoe hijzelf op deze ontmoetingen reageerde, wordt niet of nauwelijks niet beschreven. Andermaal houdt Waugh zich zeer bewust aan de oppervlakte. Aangezien Ryder zichzelf niet analyseert, lijkt de bekering, die hij volgens zijn eigen woorden aan Brideshead heeft te danken, volkomen toevallig. Zij is ongemotiveerd, omdat Ryder geen motieven aanhaalt. Maar indien dat zo is, begrijpt men niet meer waarom Waugh zijn roman aandient als de ‘Sacred and Profane Memories of Captain Charles Ryder’, of waarom hij hem in de vorm van een ik-verhaal heeft neergeschreven. Waugh heeft blijkbaar een bekeringsroman willen schrijven en is daar niet in geslaagd. Dat falen heeft twee oorzaken, de ene van romantechnische, de andere van ideologische aard. Zoals reeds herhaaldelijk werd vastgesteld, houdt Waugh zich bij voorkeur bezig met de buitenkant der dingen en der mensen: hun tics, hun intonatie, hun sociaal gedrag zijn zijn materiaal. Voor komische romans is dat voldoende, voor een ernstige roman niet, zoals ik heb trachten aan te tonen. Ik vermoed echter dat Waugh zeer goed de grenzen van zijn talent kende en dat dit precies de reden is waarom hij elke analyse graag uit de weg ging. Wanneer hij, zoals in ‘A Twitch Upon the Thread’, een dergelijke analyse probeert, is het effect catastrofaal. Eén voorbeeld moge volstaan. Op een gegeven ogenblik moet Julia aan haar minnaar duidelijk maken dat zij met hem niet wil trouwen, omdat zulks de zonde in haar leven zou bestendigen en tot een blijvende staat zou maken. Zij tracht hem te doen aanvoelen wat zonde is door een lange monoloog, waaruit ik een passage licht: Mummy carrying my sin with her to church, bowed under it and the black lace veil, in the chapel; slipping out with it in Londen before the fires were lit; taking it with her through the empty streets, where the milkman's ponies stood with their forefeet on the pavement; mummy dying with my sin eating at her, more druelly than her own deadly illness. Mummy dying with it; Christ dying with it, nailed hand and foot; hanging over the bed in the night-nursery; hanging year after year in the dark little study at Farm Street with the shining oil cloth;... En zo verder en zo verder. Dit is, naar mijn smaak althans, vervelende en irriterende retoriek. Kan dit bij de lezer het haast fysieke gevoel opwekken van de ernst en van de zonde? Of moet hij door de monotone herhaling van het woord ‘sin’ murw worden gemaakt? Ook de beschrijving van de doodsstrijd van Julia's vader wordt zeer retorisch en theatraal. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven komt hier een opvatting over het geloof tot uiting, die nauwelijks volwassen kan worden genoemd. Wanneer Julia haar geloof beschrijft, doet zij dat in termen die aan de kindertaal zijn ontleend; men zou zo geloven dat zij God ziet zoals een kleine kleuter zijn vader ziet. Ware het er Waugh om te doen geweest, een bepaald soort religieus infantilisme te beschrijven, hij had geen betere vorm kunnen kiezen. Maar hij meent het zeer ernstig. Dat hij geloof en zonde laat samengaan, vind ik helemaal geen bezwaar, maar dat hij het enkel kan beschrijven in infantiele of rethorische termen is, in een roman die zich als religieus aandient, onaanvaardbaar. Welk een armoede spreekt er niet uit deze tekst waarin Ryder, aan het einde van zijn boek, zich even bezint over wat uit zijn belevenissen is gekomen: Something quite remote from anything the builders intended, has come out of their work, and out of the fierce little human tragedy in which I played; something none of us thought about at the time; a small red flame - a beaten-copper lamp of deplorable design relit before the beaten-copper doors of a tabernacle; the flame which the old knights saw from their tombs which they saw put out that flame burns again for other soldiers, far from home, farther, in heart, than Acre or Jerusalem. It could not have been built but for the builders and the tragedians and there I found it this morning, burning anew among the old stones. Indien dit de betekenis is van het geloof, heeft het dan veel meer zin dan Ryders nostalgie naar het Arcadia der jeugd? En wat heeft deze tweevoudige terugtrekkende beweging dan te betekenen tegenover de spanningen van het leven? Dan is komiek nog te verkiezen. Het zal wel daarom zijn dat Waughs komische romans zijn beste zijn. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Willy Spillebeen Ontwaken 1 Aan de slagader van je slaap slurpt mijn mond van aarde het water een dorstig hert aan de bronnen van de tijd en de taal. Verwonderlijk ben je open en stromend. Mijn aarden mond vult zich gulzig met tijd en met taal en met honderd gestalten van liefde als zwemmende waterdiertjes diepe dorstige zuignappen slangetjes slapen in het baarmoederlijk bloed van je slapen. Ik ben een aarden mond vol water ik ben een handpalm honger ik ben een domper op de dood. Maar jij stroomt voorbij en mijn dorst is gebleven mijn mond vond woorden als hongerende planten ze bloeiden niet in het slik van mijn ik. Ik ben een handpalm het water sijpelt druppelgewijs als de tikkende tijd mijn hand van zandsteen toont me de groeven en breekt als een spiegel in duizend scherven. Ik ben een domper een schaduw een mond een lichaam van aarde languit in het water. Maar je schoot opent zich jij ontglipt als het water de dood groeit in mij met iedere stoot om de dood te doden voed ik de dood met het zaad van mijn ziekte voed ik het leven en terg met mijn zieke zonen de tijd. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ik teken met mijn tanden in je vel de plek waar ik je steeds wil bijten mijn wijfje wilde siddervis totdat wij uit elkander splijten na de eendagsdroom die leven is enkele momenten dronkenschap voor jaren van verbeten dulden - mijn vrouw oud als het leven is - vader vergeef ons onze schulden ze takelen je lichaam af je lieve lichaam siddervis. Ik teken met mijn tanden in je vel de plek voor later als enkel 't geheugen je lichaam nog bewoonbaar maakt die plek zal 'k met mijn adem met mijn hartstocht heet bewonen een eilandje een rondemaan de schoonste schuilplaats voor de leugen die ik vannacht al heb ontdekt. Jij bent geen kruid geen medecijn geen priester god of maatschappij waarmee ik mij kan bevrijden je teerste plek wordt een woestijn mijn oudste dorst zal ziekte zijn dan dood. De toekomst is het einde. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Emiel van Hemeldonck Ontmoetingen Mijn vriend Julio Het is maar een boogscheut van Torrox naar Competa, maar het pad slingert over de hoogten en de kale toppen, en de tocht die 's morgens aanving wanneer de stroom van de zingende chicas voorbij mijn woning golfde, liep eerst uit wanneer de laatste zon op de sneeuwbekroonde spitsen van de Sierra Nevada gloeide. Buenas dias, Margarita! Ze leidt haar zusje bij de hand; ze mag voor de eerste keer mee naar de boontjes pluk. Elk boontje zorgvuldig plukken en bijna als een heiligdom in het mandje neerleggen, want de extranjeros in de vreemde steden betalen met goud, pesetas de oro. Buenas dias, Dolores. Ze huppelt moeizaam achteraan zwaar van het kind dat zij verwacht, en Salvador, haar man, is de vorige week niet teruggekeerd van de visvangst. Buenas dias, Maria! Ze zingt in de jonge dag, met een stem van duizend bellen, en het hupse ritme regelt de maat van de stap. Buenas dias, Amelia... Mijn weg voert niet naar de diepte van het dal waar de beek zingt en het ruisende water zijn weg zoekt langs suikerriet en aardappelpand. De zon zit in de lucht, speelt op de witte muren van de boerderij. De geiten komen aangetrotteld, de herder wacht bij de fontein. In de grauwe olijfbomen kwetteren wat mussen. Het pad loopt achter de lavadero, buigt bij de eenzame palm die verliefd de morgenwind in zijn lover vangt, en schiet dan de hoogte in. Het dorp wordt klein, de kerktoren is een rank takje, en diep in het dal zwerft de rivier, zilver in smaragdgroen lover. De kleine campi zitten gehurkt bij vijgeboom en bloeiende geranium. Hoger kruipen de viñas naar de gekromde ruggen van de bergen. Alles is gesnoeid; de aarde wacht geduldig, zij kent haar tijd. Het werd middag. De rotsweg was nu een smal pad geworden, een vaag getrokken spoor, getekend door ezel en muildier, contrabandista en guardia civil. Ik had gehoopt Competa vóór de middag te bereiken, moest nu glimlachen om de zinloze droom. Het droge brood smaakte, het water uit het keuvelende beekje was een lafenis. Zon op de grauwe berg- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kruiden, de rustige vlucht van een roofvogel, en de ademende wereld. De mensen waren oneindig ver. Het kon naar vier uur gaan, de zuiderzij van het dal lag reeds in de schaduw, wanneer het leven mij weer bereikte: gedempt geblaf van een hond, en wonderbaar zuiver in de rust van de bergen het verre gelui van een klok. Bij een buiging van het pad lag het dorp aan mijn voeten, verschijning uit een droom met zijn witte huizen, naast elkaar, boven elkaar gestapeld naar de steile lijnen van de heuvel. Vóór mij, bij de donkere deur van zijn woning, een beeld in zijn strakke roerloosheid, stond een man. Zijn onvermoede aanwezigheid verraste mij en ik dacht er niet aan hem te groeten, hoewel dit een eerste vereiste is in dit land van hidalgos en caballeros. Zijn gesloten aangezicht droeg de argwaan van de vereenzaamde. Onverwacht boog hij het hoofd en hij groette: Buenas dias, señor! Zijn hand beschreef een gebaar; onder de boom stond een bank. Misschien had hij gezien hoe de vermoeienis mijn aangezicht getekend had, hoe het stof in schoen en kleding was gekropen. Hij glimlachte en herhaalde zijn uitnodigend gebaar. Toen ik neerzat, bracht hij water en hij schudde het hoofd wanneer ik mijn reiszakje openschoof en mijn voorraad toonde. Hij kwam en ging, zwijgend en bezig, en bracht brood en kaas. En ook pasas. Zoveel verstond ik wel: ze kwamen uit zijn wijngaard, ginds aan de andere kant van de vallei. Hij bleek niets nieuwsgierig te zijn, of hij wist althans uitstekend zijn weethonger te verbergen. Wij zaten naast elkaar en aten zwijgend. Soms maakte hij een gebaar: een roofvogel schoot neer, in de verte zweefde een roerloos wolkje, en soms riep hij ingehouden naar zijn hond die grommend, met loensend oog, aan zijn voeten kwam liggen. Ik zei hem dat ik vreemdeling was en de verre tocht van Torrox naar hier gedaan had, - ik zweeg wijselijk over de ‘boogscheut’, - met de bedoeling hier de moscatel te proeven, want boek en vrienden hadden mijn geleerd dat in dit gewest de beste moscateldruif van Spanje wordt geteeld en de hartigste wijn gebotteld. Hij had zwijgend, met ingekeerde aandacht, geluisterd en nu glimlachte hij, maar kon de trots niet verbergen die hem innerlijk doorgloeide. Steeds zwijgend stond hij op, ging en keerde dra terug met een kruik en twee kroezen. Eerst nadat hij alles had neergezet en de glazen volgeschonken, zei hij met zelfbewuste trots: ‘Drink dan! Dit is de beste moscatel van Competa!’ Ik dronk en moest niet veinzen: dit was de uitstekendste wijn die ooit in Andaloesië over mijn lippen gekomen was. Koel en zoet, maar kruimig, met een nasmaak die verrassend doorwerkte. Hij schonk mij nog eens {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} in. Zelf dronk hij in één lange teug, de ogen gesloten. Maakte de drank zijn tong losser of paste de nieuwsgierigheid beter in de vertrouwelijke sfeer van deze toevallige vriendschap? Hij vroeg na waar ik vandaan kwam, wat het doel van mijn verblijf in dit land was, en eindelijk polste hij naar een oordeel over land en volk. Hij luisterde aandachtig, het hoofd lichtjes schuin, een vogeltje. Af en toe keek hij op, nieuwsgierig naar ander geluid, maar dan dwong hij zijn aandacht opnieuw naar mijn relaas dat hij, geremd door mijn wraakroepende taalonvaardigheid, met gespannen concentratie moest volgen. Plots, zonder enige uiterlijke aanleiding daartoe, stond hij op, ging traag achter het huis en keerde dan terug. Hij deed dit een paar maal en, alsof hij de vraag in mijn nieuwsgierige ogen las, zei hij enigszins weigerig: ‘Marieta zal komen.’ Zijn naam kende ik al: Julio. Marieta bleek dan zijn dochter te zijn. Ze was uit met de geiten. Ze zou dra thuis zijn en zolang moest ik toch nog hier blijven. Nu lag het hele dal in een schaduw die gaandeweg grauwer werd. Het was niet alleen het trage heenschuiven van de roder wordende zon achter de naakte rotskoppen dat het licht op de hellingen deed tanen, maar uit de verte, door de kloof die het diepgesneden dal naar de nabije zee voerde, kwam een dreigend wolkengevaarte aangegleden, donkere boog van top tot top gespannen, een bedreiging. Hij keek naar de wolk en fronste het voorhoofd. Beneden het huis, gevleid tegen de steile helling, bloeiden de moederlijke amandelbomen. Maar hij zei zijn kommer niet. Zijn aandacht bleef gespannen op een lang verwacht geluid. En wanneer hij het eindelijk hoorde - de rinkelval van een jonge stem - stond hij ijlings op en ging weerom achter het huis. Marieta boog voor mij. Het verwonderde mij niet haar te zien. Haar stem was jong, en zij was jonger dan die stem, de prille schoonheid van de vrouwen in dit gewest, bloemen nauw ontloken, dauw en ongekreukte frisheid. Haar vergezelde de geur van dieren, stof en kruiden. Haar vader keek haar aan; er was geen onvermengde vreugde in zijn ogen, want zijn blikken gingen naar de man die haar vergezelde, wiens woord te hel klonk en wiens greep naar de kruik die op de tafel stond hem blijkbaar mishaagde. ‘Julito is een eremijt’, schertste deze. ‘Ne connaît pas le monde. Malaga, Granada...’ Hij klakte met de tong en zette de kruik aan de mond. Vóór hij echter een teug had kunnen doen, had Julio de kruik gegrepen en gromde: ‘Descortezia!...’ Ik zag dat hij zich tot het uiterste inspande om zich te beheersen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben Tomás’, stelde hij zich zelf voor. ‘Heb de wereld gezien, Francia Inglaterra... yes, London, half a year... ben nu te Almuñecar. Ooit Almuñecar gezien, het nieuwe hotel, de brede baai, het gouden strand?’ Wat hij zei, behoefde geen antwoord, want het was geen vraag, slechts een gebaar van trots tegenover de extranjero die landen en zeeën kende, neerhalend voor Julio die zwijgend met ogen van geslagen hond voor zich uitkeek. Marieta echter dronk elk woord met verzadigde aandacht, de honger van gevangen vogel. ‘Wat wilt ge Marieta hier houden? Nuestro Señor heeft dit berggat vergeten! In Almuñecar is geld te verdienen. De vreemde gasten betalen goed, een glimlach is goud waard!’ Julio schudde nukkig het hoofd, nijdige ruk naar de bromvlieg die hem om het hoofd snorde. ‘Marieta zal hier blijven. Er is de kudde...’ De andere had een smalend lachje. Het kon beduiden: een man gebruikt niet meer verstand dan hij bezit. Dan hingen zijn ogen aan het meisje. ‘Kamermeisjes verdienen duizend pesetas in de maand. En de fooien. Licht werk, op het strand met de kinderen. En elke avond feest...’ Julio keek hem een ogenblik strak aan. Eén woord had hem getroffen, en één ogenblik hield zijn aandacht het vóór hem uit. Dan keek hij naar de lucht die donkerder werd; er hing al in de lucht de nesse geur van nat gebladerte vóór de eerste druppel gevallen was. Hij zei, bijna bars: ‘Moet de weg over de bergen langs dit pad lopen? Marieta kent haar eigen weg.’ Gesloten stond hij recht en ging binnen. De man grinnikte, zijn lippen werden scherp. Even hingen zijn ogen aan het meisje dat zwijgend toekeek, knikte, maakte een gebaar dat een groet kon betekenen of een hoon aan de menselijke bekrompenheid die niet eens medelijden verdiende. Hij ging zonder om te kijken, met de verende stap van de mensen die in het bergland gewonnen en geboren zijn. Nu vielen de eerste druppels, zwaar neerpletsend op het lover van de bloeiende bougainvillea. Dorre geur van stof wolkte omhoog en de scherpe, bittere geur van het wilde tijmkruid. Marieta was naar binnen gegaan, een poos zat ik alleen, en toen verscheen Julio in de donkere deuropening en deed mij teken dat ik zou binnenkomen. De regen ruiste nu neer, en ik zat naast hem in het smalle deurgat. Er was maar één geluid, het lied van de rustige regen, het gedempte geratel van de druppels op de blaren, de rots, en het zachte geroffel op de pannen. In de verte was de onweerslucht gebroken en vreemdkoel licht, met bleekgroene glansen en warmgele schitteringen, vloeide het donkere dal binnen. ‘Gij kent Almuñecar?’ vroeg hij, en ik voelde dat zijn nieuwsgierigheid {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} verder reikte dan deze eenvoudige vraag. Het antwoord was gemakkelijk: uit jonge ervaring kende ik het grauwe stadje, neergevleid aan een verrukkelijke baai, afgesloten van de wereld door hoge bergtoppen en een grijze ruïne, rijk aan zon en milde winden bij het brede strand waar de uitkruivelende schuimbaren hun eindeloos spel op het helgele zand uitspelen. En ik kende de kerk, de smalle steegjes, en het nieuwe hotel. Er kwamen vooral Noren, Denen en Zweden, mensen die de zon zochten, de warmte van deze milde winter. Misschien prikkelde hem de licht geestdriftige toon van mijn relaas. ‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, gromde hij binnensmonds, maar ik voelde zijn ogen op mij en de vraag die hij niet stelde. Ongevraagd begon hij te verhalen, alsof hij een inwendig gevoerd gesprek vervolgde dat hem volledig in beslag genomen had. Zijn vrouw had hij in het najaar verloren. Een late zwangerschap, en ook het kind was gestorven. Marieta trok dagelijks met de geiten uit. Hij had zijn arbeid aan de wijngaard, de olijfbomen, zijn aardappelland. De eenzaamheid en de berusting had hij nog niet veroverd; de hunkering leefde bedwongen in zijn woorden als vuur onder de asse. En hij zei: ‘En volgend jaar wordt de viña verkocht.’ Het was meer dan een gewoon gevalletje. Het klonk als een ingehouden kreet van pijn, en ik zag de donkere kommer om zijn strak gespannen mond. Ik zei hem mijn verwondering dat de viña zijn eigendom niet was, en dat ik bijna niet kon geloven dat een eigenaar het oude, door geslachten overgeërfde bezit zou verkopen. Het klonk alles zo ongelooflijk in dit land waar eigendom een feodale stabiliteit bezit. Hij schudde het hoofd. De eigenaar, een Granadese grande, die land en volk verliet en naar Amerika vertrok, maakte al zijn eigendommen te gelde. Hij, Julio, kreeg voorrang wanneer hij een bod wilde doen, en hij zou het gedaan hebben wanneer het ongeluk hem niet getroffen had. Desgracia, wat is het lot van een mens? Zijn ogen zwierven in het dal, waar een regenboog van top naar top gespannen was. ‘De viña wordt verkocht’, herhaalde hij dof, met een moedeloos gebaar dat zijn moeilijke berusting tekende. Ik zei hem dat hij toch kopen kon zonder de volledige koopsom te bezitten. Enkele goede wijnjaren en het zwaarste leed was geleden. En Marieta... Plots keek hij mij aan, met in zijn ogen de onrust van het aangevallen dier. ‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, fluisterde hij. Het was voor mij bestemd, voor de woorden die hij verwachtte maar niet wilde horen. Maar andere oren hadden het gefluister opgevangen: in de smalle {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} opening van de geitestal stond het meisje, zwijgend. Haar ogen droegen de donkere gloed van de avond; de zware haarval glom met blauwe glansen. Hier waren de bergen, de grauwe toppen en de liefelijkheid van het dal; ergens leefde een andere wereld, speelse zon boven de rusteloze zee, en mensenkinderen, glimlachend en jong. ‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, herhaalde hij. Het klonk als een onwederroepelijk vonnis. De brief verraste mij in dit land van hei en bossen, in het seizoen dat de tanende luister van de glorierijke zomer naar de verstilling van de dromerige herfst voert. Het waren de kleine berichten over de hitte die het land en de wassende vrucht geteisterd had, over de glorieuze druivenoogst, over mensen en dingen die ik kende en die mij over de grote sprong van zuid naar noord nog belang bleven inboezemen. Het slot luidde: ‘In het gebergte heeft zich een drama afgespeeld: een wijnbouwer uit de buurt van Competa - ik meen dat hij Julio heet - heeft een van zijn dorpsgenoten - ge weet wel, we zagen hem in het nieuwe hotel te Almuñecar, en hij heet Tomàs - met een jachtgeweer neergeschoten. Meer weet ik er nu nog niet over, maar de hele streek spreekt ervan...’ Het bericht sloeg mij in een angst, die ik trachtte te verdringen, knaagde in mij. Alles goed beschouwd had het weinig zin mij om dit fait-divers, dat in den treure de kroniek van alle bladen ter wereld vult, te bekommeren. Wellicht was het weer de eeuwige geschiedenis: een vrouw in het spel, het donkere verhaal van kankerende jaloersheid en plots losbarstende woede. Maar ik herinnerde mij nu de ranke gestalte van Marieta, het kind met de donkere ogen en het gitzwarte haar, haar zwijgen, de hunker die zij niet verbergen kon. Ik schreef en kreeg antwoord. Wellicht getroffen door het geladene van het geval, de tragiek van de manslag, of in een breedvoerige babbelbui die 't een na 't ander de vele velletjes van de brief gevuld had, kreeg ik relaas van het geval. ‘Gij moet de man kennen. Het is hier mondgemeen geworden dat gij in zijn hut hebt verbleven, en de guardia civil is hier komen aanbellen om uw getuigenis op te tekenen. Misschien kunt ge een briefje schrijven om de man wat te ontlasten, want als zijn slachtoffer er het hachje bij inschiet - waar nog steeds een grote kans voor bestaat -, zijn de vooruitzichten voor hem bepaald donker. ‘De man die het fatale schot loste, is geen geweldenaar. Hij is een van de duizenden verborgenen die zijn finca verzorgt, zelf geworteld in de grond die door vele geslachten tot hem gekomen is. En het is die grond... Het gebeurt maar zelden dat hier grond te koop komt: het wordt bijna {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} als een heiligschennis beschouwd het erfdeel van vader of moeder tegen geld te verkwanselen. Geld is ijdel en rinkelt goddeloos, grond is eeuwig. En de grond die Julio bebouwde, de viña, lag hem nauwer aan het hart dan gelijk wat ter wereld. Marieta dan? zult gij vragen. Even geduld, uw nieuwsgierigheid zal ruimschoots voldaan worden. ‘De grond, de viña die naar de Roca rojo kruipt, is nooit zijn eigendom geweest, hoewel hij hem als dusdanig beschouwde. De escritura sprak op de naam van een Granadese grande, maar zolang het één mens heugde, had hij, hadden zijn voorouders hem gebouwd. Hij kende de droge kanten waar de roca maar amper onder de roodbruine aarde zat, maar hij wist waar de vruchtbare kleilaag diep lag, zodat de gierig zoekende wortels van de wijnstokken de rots nooit bereikten. Hij wist waar de verborgen wel sikkerde, en waar de dorre keilagen kropen. Elke steen, de lichte welving van de grond als de borst van een jong meisje, de brede, milde aarde, die in het voorjaar overgegeven openlag voor de regens die uit het dal naar de hoogten aankropen. En de wijnstokken kende hij, het donkere groen van de bladeren die de zon hadden gevoeld, en in het najaar de zware trossen, antwoord van de eeuwige bodem op het gebaar van de boer. En nu zou die grond verkocht worden. Hij had het bericht verwerkt zonder uiterlijk zichtbare schok, maar hij, die gesloten van aard was, werd nog stiller. Hij werd mager en grauw als een olijftak. Hij kon luisteren alsof hij een vijand verwachtte die hem overvallen zou. ‘Hoe hij ertoe overgegaan was Marieta naar Almuñecar te laten gaan, waar in het nieuwe hotel grof geld te verdienen was, begrijpt nog niemand. Hij had haar steeds bewaakt als een herder zijn liefste schaap. Nu liet hij haar los. Misschien is het Tomàs geweest, van alle markten thuis en ter taal zoals weinigen het hier zijn. Ik weet echter goed dat het Tomàs niet geweest is. Hij kan wellicht de eerste stoot gegeven hebben, dat kan ik aanvaarden. Maar ik ben er zeker van dat het de grond geweest is, de grond, de viña, en niets anders. ‘Zijn vrouw was gestorven, zijn beste hulp, de zwijgende maat die de geiten molk, de kaas bereidde en eens in de maand met de zware vracht naar Torre del Mar trok, of als het nood deed naar Vélez, om bij de vreemdelingen wat geld te maken. Die steun was hem ontvallen. Met het werk van zijn handen verdiende hij het brood van elke dag, maar niet veel meer. Met enige verwondering ontmoette ik Marieta in het nieuwe hotel te Almuñecar, een beetje onwennig in het uniform dat haar nog niet stond, maar toch bemerkte ik dat zij zich reeds bewoog met de natuurlijke gratie die haar aangeboren was wanneer zij naar de gasten boog en de schotel offreerde. Ik merkte ook, en dit stemde mij kommervol, hoe menige blik, geboeid door haar verschijning, haar volgde, bij {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} elke beweging, de gracie van het lenige lichaam, de zware golf van haar haren. ‘Het was aanvaard, niemand sprak er nog over; het valt de laatste tijd wel meer voor dat jonge mensen uit de bergen de campi verlaten voor een baantje in de nieuwe hotels, of in de stad hun geluk beproeven. Het bericht dat Tomàs met doorschoten borst nabij de top van de Roca rojo gevonden was, sloeg in als een bom, en nog meer het uitgehangen bericht waarbij 500 pesetas op het hoofd van de moordenaar werden gezet. Er was geen enkel spoor; het pad dat van Competa over de bergen loopt, is eenzaam. Dan vielen vermoedens op Julio. Zijn geweer werd aangeslagen; de schrootkardoes die in zijn hut gevonden werd, had dezelfde huls als die bij de zwaargewonde gevonden was. De guardia civil legde hem op de rooster, maar hij zweeg als een graf. Het was maar eerst nadat iemand hem zegde dat hij Marieta ontmoet had in een van de donkere kroegen bij de havenkant te Malaga, dat hij brak. Hij spuwde verachtelijk: Puta!, en bekende wat zij van hem verlangden te weten. ‘Was Tomàs, de veelspreker, bazig verteller en onverdraaglijk pocher, schuldig aan Marieta's teloorgang? Niemand twijfelde eraan, maar achteraf bleek dan toch dat het meisje tot speelgoed was geweest van veel vreemdelingen in het hotel, die de vrucht, die zo gemakkelijk binnen hun bereik viel, gulzig plukten, zodat het kind dat zij droeg zonder bekende vader zou blijven. De patron van het hotel, bezorgd om de goede naam van zijn inrichting, zond haar weg. Zij zocht de weg naar Competa niet, maar sloeg de richting in van Malaga, waar zij bij de havenkant asiel vond in een van de kroegen waar het rumoerige scheepsvolk vrouwelijk gezelschap en de warmte van een bed zoekt. En die daar gaan, en keren niet. ‘Nu zit Julio te Malaga gevangen. Hij heeft nog geen veroordeling gekregen. Wanneer Tomàs er het leven bij inschiet - hij hangt nog tussen leven en dood -, kan hij twintig jaar krijgen. Het is niet zeker dat de viña die hij bebouwde, zal verkocht worden. Grote heren hebben kleine grillen, en het blijkt dat de grande, die vanzins scheen zijn geluk aan de andere kant van de oceaan te gaan zoeken, tot andere gedachten is gekomen en niet meer verkoopt. De oude Juan zit nu in de hut van Julio; er moest iemand zijn om de wijngaard te snoeien, te besproeien als de ziekte dreigt, en vooral om de wijn te persen uit de watergroene moscatel als het najaar over de bergen komt. ‘Adios! Tot we de volgende maal de moscatel bij Juan drinken!’ Ik heb de volgende maal de moscatel niet bij Juan gedronken. De oude man, die tot in zijn hoge jaren de vastheid van stap behouden had die {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zonder enige duizeling naast de diepste afgronden voerde, struikelde over een olijftak die door een voorjaarsstorm afgerukt was, en enkele dagen later werd zijn verhakkeld lijk in de wild bruisende bergbeek gevonden. De geiten van Julio kwamen bij zijn zwager in het dal terecht. Zijn hut kreeg de deur op slot. Hoe dan ook, het snoeien van de wijngaard bleef achterwege, de zomer ging erover heen met brandende zon en zwoele nachten, en in het najaar was de viña een wildernis geworden. Dan bereikte mij onverwacht het bericht dat Julio zijn tijd had uitgezeten en dat hij in het dorp verwacht werd. Ik had reeds vroeger vernomen dat zijn straf betrekkelijk gering was geweest. De taaie Tomàs was, na maandenlange onzekerheid, dan toch hersteld geraakt, en de omstandigheden waarin de manslag gepleegd was, meteen het schabouwelijk gedrag van de drieste meid die in de nachtkroegen aan de havenkant een beruchte naam gekregen had, legde behoorlijk gewicht in de schaal, zodat hij een betrekkelijk milde straf kreeg. Hoe zwaar de vereenzaming hem in de gevangenis gewogen heeft, zullen wij nooit weten. Hij zelf sprak er nooit een woord over wanneer een van zijn dorpsgenoten, naar de stad afgedaald, een brood bracht of een kruik wijn van de laatste oogst. Zijn cipiers wisten alleen te verhalen dat hij rustig was, en ingekeerd, met de vreemde schijn in de ogen die verder zien dan het aanschijn der dingen. Ik trok de bergen over. Misschien was hij al thuis, en wanneer hij nog niet daar was, kon ik het landschap zien waar zijn verborgen geluk gebloeid had: een vrouw en een kind. Ik ging over de bekende paden, beklom moeizaam de rotsen die als een onoverkoombare muur het wilde bergland van de lieflijk vloeiende dalen afgrendelen, en gaande langs de grauwe rotsen, de geduldige gestalten van de olijfbomen, zwermden mijn gedachten naar de eenzame mensen die in dit verlaten land de stilte als een doemnis ondergaan en zwijgend het verbeten gevecht met de harde natuur voeren. Ik bereikte de hut en schrok wanneer ik op de bank onder de boom een gestalte zag die met de rug naar mij zat. Hij keek om wanneer hij het gerucht van mijn stap hoorde en ik ademde diep en rustig, want het was Julio niet. Ik had dit aangezicht nooit gezien, die stem nooit gehoord toen hij zei: ‘Hij komt vandaag terug.’ Zijn ogen wandelden over de bergtoppen, de wolken, de hoge zon. ‘Misschien is hij al te Sayalonga.’ Ik knikte. Deze weg had voor mij geen geheimen meer; hij vertrok van de brede straat die langs de kust loopt, door Algarobo, en dan resoluut het bergland over Sayalonga bereikt. Er was geen antwoord nodig op de mededeling, en na een vluchtige groet sloeg ik de weg in die als een {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} sierlijk lint de grauwe hellingen overspant in de richting van de verre zee. De zware middaghitte was voorbij, maar binnen de hoge muren van de dalen hing de zware geur van bloeiende kruiden en verdord gras, en de grijze olijfbomen stonden vermoeid langs de weg. Als ik een ogenblik pleisterde, kon ik het doffe ruisen van de bergbeek in de diepte horen, en het schichtige cimbelen van de verborgen krekels. Bij een draai van de weg zag ik eindelijk de ranke campanil van Sayalonga en de witte huizen rond de kerk getroppeld als kuikentjes bij een klokhen. Er speelden kinderen bij het kerkhof. Een vrouw droeg de zware waterkruik op de heup. En plots zag ik Julio. Hij kwam achter een melaats hoekhuis uit, naar de grond gebogen als een die een spoor volgt dat hij niet mag verliezen. Een ogenblik meende ik dat ik mij in zijn gestalte vergist had en verbaasd riep ik: ‘Julio!’ Hij keek onmiddellijk op en ik zag de dode ogen in dit grauw getaande aangezicht dat de ongezonde kleur van de gevangenis droeg. Ik verhaastte mijn stap, maar wanneer ik bij hem was, maakte hij een gebaar met de hand alsof hij mij weren wilde. Ik drong niet aan en stapte zwijgend naast hem. Hij droeg een bundeltje op de rug, misschien wat kleren of wat eetvoorraad; ik wist dat het niet die last was, die hem drukte. Bij het laatste huis van het dorp stond een vrouw met een kind op de arm. Zij was onbeweeglijk als een beeld, maar ik voelde dat geen enkel gebaar aan haar ogen ontsnapten. En toen wij op haar hoogte waren, kwam zij vooruit, het kind op de handen met het gebaar van een gave. Julio keek op. Hij stond een ogenblik stokstijf. Hij bewoog niet wanneer de vrouw het kind naar hem toestak en de kleine hand zoekend, met een licht weigerend angstgebaar, over zijn aangezicht ging. Het duurde maar een ogenblik, en hij rukte zich los. Na enkele stappen keerde hij zich nog eens om. Moeder en kind stonden in de deur, beelden. Het ging bergop. Het dorp lag al beneden ons; daar was het kerkhof, een raat van een bijenkorf met de gemetselde grafsteden. Achter de amandelbomen stond een hut, grauw en verzakt. Een man kwam op ons toe; hij droeg een brood en bood het ons aan. Julio stond een ogenblik als verbijsterd. Hij nam het brood aan zonder een woord, maar toen hij verder ging, was het alsof hij zich moest losrukken. De zon schoof weg achter de bergtoppen, de schaduwen lengden. De olijfbomen waren donkere wangedrochten tegen de inktzwarte rotsen, kadavers van voorhistorische dieren, vormen van gestolde verschrikking. Wij stapten zwijgend naast elkaar. Het laatste bosje, en de eerste huizen van Competa. En plots begon een klokje te luien, onaards, los van rots en beangstigende schaduw. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ogenblik stond Julio stil, traag keek hij op en zocht het landschap af, angstig om iets dat hij verloren had. Wij gingen verder, maar bij de buiging van de weg, bij de zware vijgeboom, konden wij niet meer verder. Een menigte stond voor ons, gesloten, zwijgend. Een kleine acolito droeg een koperen kruis, en achter hem stond de parocco, wit en gouden manipel, en die kwam vooruit gegaan, naar Julio toe. De acolito bood hem het kruis ten zoen, en de parocco boog naar hem en lei zijn handen op zijn schouders. ‘Julio!’ zei hij, en meer niet, maar in dit woord jubelde een warme vreugde, het was mij of een lauwe wind langs mij streek, de aai van een kinderhand. Hij bood Julio de gaven die men iemand schenkt die verloren was en nu terugkeerde, die dood was en verrees, brood, zout, en de sterke wijn uit de bergen. Ik meende een ogenblik dat Julio vallen zou, en ik maakte een beweging om hem te steunen. Zij aangezicht was asgrauw; het trilde om zijn mond die een grimas droeg. Hij schudde het hoofd, maar het was geen gebaar van onwil, want de gaven van de verzoening en het welkom, brood, zout en de sterke wijn uit de bergen, hield hij tegen zijn lichaam geprangd in een krampgebaar van angst dat hij ze verliezen zou. Wij gingen verder, het pad steeg. De lucht werd wonderbaar helder boven de zwarte ruggen van de bergen. Ik hoorde stappen achter ons, het doffe gonzen van stemmen, maar ik keek niet om. Naast mij ging Julio; zijn adem schuurde lichtjes, blijkbaar had het gevang hem getekend. Maar hij stapte door. Achter de rots uit, waar dag en nacht de kleine waterval tussen de witte keien huppelt, konden we de hut zien, de bomen, en de bank. En het licht van fakkels dat een vreemde schijn, grauwbruin als geronnen bloed, over de dingen wierp. De deur van de hut stond open; wij konden nu de gloed van het flakkerende vuur zien. Julio stond staakstil; rond hem die als inkt zwart was, vloeide het milde licht. Onder de bomen stond de tafel gedekt, brood, kaas en de zware kruik met wijn. Zij schoven hem een stoel bij en hij liet zich doen lijk een gehoorzaam kind. Ik vreesde een ogenblik dat hij afwezig was, lichaam en dit spel van spieren wel hier in een automatische beweging, maar de geest vertoevend in regionen die wij niet bereiken konden. Ik zag zijn ogen bewegen, en wanneer iemand hem een stuk brood toestak, greep hij toe en at. En hij dronk. Maar afwezig was hij; het scheen mij toe of hij, onafhankelijk van het uiterlijke gebeuren, innerlijk een andere weg ging die zijn scherpe aandacht volledig en uitsluitend opeiste. De fakkels walmden. Nu zag ik gestalten bewegen. Iemand kwam naar Julio toe en legde een lam in zijn armen. Hij zei er iets bij, maar de zin {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} der woorden ontsnapte mij, maar zij droegen iets van de hartelijkheid van een moeder en de argeloosheid van een kind. Nog was er een die een kruik met melk droeg, die hij op de tafel zette. Een ander bracht een zakje pasas, ze geurden naar zon, hitte en zomer. Iemand bracht een stoop wijn en ik zag Julio knikken. Ze stonden naast hem en ze knikten hem toe, en gans de tafel lag vol, tegen de huismuur stond een en ander, en er lag hout gestapeld zoals dat in het najaar gedaan wordt. Julio zag dit alles, met schichtige ogen, de ogen van een kind dat zich midden in de droom weet en angst voelt voor het ontwaken. Het was donker geworden. Boven de toppen van de bergen leefde de rust van God en eeuwigheid. Een ster fonkelde onrustig door het takkenwerk van de olijfboom. En in de haard leefde het schone en wilde vuur. Dan gingen zij. Met een glimlach en een woord bogen zij naar hem, één ogenblik licht in de gloed van het vuur, dan spoorloos verdwijnend in de groeiende duisternis. Er was alleen nog de lichtende schijn van de fakkels die het spoor tekende van de paden die naar de kammen klommen of naar de rust der valleien daalden. Wanneer wij alleen waren, brak hij. Moe en oud was hij geworden, en nu vloeiden de tranen over zijn aangezicht. Hij deed geen enkele beweging om ze te weerhouden en in zijn verscheurende hulpeloosheid was hij een verschrikking en een worm. Eindelijk stond hij recht en deed moeizaam enkele stappen. Bij de tafel gingen zijn handen over de gaven der verzoening in een gebaar dat een koestering was. Dan ging hij naar buiten. Ik volgde hem niet, maar wist waar hij stond, moe geleund tegen de barmhartige stam van de moederlijke vijgeboom. Nu zochten zijn ogen wel de nacht af, langs het zwakker wordende spoor van de fakkels, in het dal waar de lichtjes van de nachtvuren leefden, naar de vreemde gloei die in de donkere avonden uit de rusteloze zee stijgt, en verder naar de stad bij de zee, Malaga en de gevangenis, en Dios de Dios, de wrange kroegen, de stank van de drank en het weepse vlees, waar de puta's... Ik heb die nacht bij het traag uitbrandende vuur geslapen, op de schapehuid die de barmhartige hand van een broeder uit de bergen meegebracht had. Ik kan de ademhaling van Julio horen, en de onrust die hem teisterde, heeft mij de nacht lang en vermoeiend gemaakt. Het spel van de luilikkende vlammen heeft mij lang geboeid, meer nog wat achter de vlammen leefde, het bittere spel van verbeelding, uit sombere hoop wanhopig gegroeid, het verklaarde aanschijn van een kind, Marieta, opduikend uit de poel van de duisternis naar het licht van de schone verzoening. Ik weet niet waar verbeelding en droom in elkaar vervloeiden, maar in de kille morgen stond ik in de deur en keek over het paradijs- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dal dat, duizendmaal vernieuwd, weer nieuw uit de handen van zijn schepper kwam. Daar liep het pad, naar Competa, naar Sayalonga, naar Algarobo, naar Torre del Mar, naar Malaga. En was het dan toch zo onmogelijk dat zij daar, vandaag, of morgen, of op een van die wonderbare dagen wanneer de prille lente openbloeit in de luister van de zomer, over het pad aangestapt kwam, verjongd en gezuiverd, lenig de stap en hel de stem die een lied zingt? En Julio in de lage deur, het aangezicht van tranen overstroomd en de handen gebogen in het gebaar dat alle verleden afsluit en de poorten van de toekomst openwerpt? {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand Vercnocke Gedaanten Eeuwen- en eeuwenlang leed ik aardse dwang en ik was steen, oergebergte doof en blind naakt in weer en wind. In 't schuren van de regen leerde ik lenig bewegen en ik werd water; in roekeloze val schoot ik naar het dal. Terwijl ik ruisend zong greep de winter mijn sprong en ik werd ijs, wit in 't besneewde gras een sarcofaag van glas. De zon in het dal schitterde in mijn kristal en ik werd vuur: ik danste in open overmoed, ontstak de wereld met mijn gloed. Alles verslond ik, woud en steen, ik was een vlam van top tot teen en ik werd as... En ik doolde doof en blind haveloos in weer en wind. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Jose de Poortere Afscheid Hoe zeg ik dat mijn vader sterft ook als de dag nog maar begint? Voor deze zwarte zee haar schip loslaat schuimt water witte sluiers in een sluis, beweegt de dijk een oude bloem omdat ik bang ben dat mijn vader sterft. Terwijl de regen in de stroom verzinkt, was ik met overvloedig schuim zijn hals, zijn haar, zijn mond, zijn langzaam aangezicht en spoel met zuiver water na alsof de dag toch nog begint. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton van Wilderode De auteur als getuige André Demedts, Alleen door vuur, Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht 1965. Het verhaal Drie priesters beheersen de jongste roman van André Demedts. In de eerste plaats Paul De Gryse die, na enige jaren leraarschap in het college van Walrijk, professor geworden is in de faculteit der wijsbegeerte en letteren te Leuven. Hij is evenwel geen wereldvreemd studax, want geregeld ‘ontvlucht’ hij zijn boeken voor lange wandelingen in de omgeving van de universiteitsstad, voor korte eenzame vakanties te Saignac aan de rand van de Franse Landes of voor een bezoek van enige dagen ten huize van zijn meest geliefde oudleerling, hersenchirurg Dirk Van Gerven te Azenzele. Om nog andere redenen trouwens verblijft hij gaarne op het Blauwhuys bij laatstgenoemde: de woning ligt wat afgelegen; hij is er in zijn geboortestreek en in de buurt van zijn eerste werkterrein terug; de avonden worden gereserveerd voor dierbare, oeverloze gesprekken; en - meer onbewust dan uitgesproken - heeft de een de ander nodig: de dokter, wiens vrouw en kind bij een ongeval werden gedood, verwacht uit dit contact eens de wijsheid van de aanvaarding, althans van de berusting, te leren, en de priester gevoelt zich in de nabijheid van de man van de wetenschap beter beveiligd tegen de astma-aanvallen die hem steeds duidelijker aan de komende ouderdom herinneren. Er is dus al een confrontatie bezig op het ogenblik dat de eigenlijke intrige begint. Deze speelt zich af rond de tweede priester, geestelijk adviseur Georges Van Ronck, die na een ernstig ongeluk in het ziekenhuis van Walrijk belandt en er hopeloos verliefd wordt op de verpleegster Nelly. Hij is een intelligent, vlot man die alle reden heeft om over zijn carrière tevreden te zijn, - maar hij is ook egoïst. Als gewiekst improvisator, die zich met grote zelfverzekerdheid door alle moeilijkheden heensloeg, is hij ook thans overtuigd eerstdaags de oplossing te vinden welke hem Nelly's liefde verzekert en hem anderzijds toch niet {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tot een mannetje zonder enige betekenis’ zal maken (iets wat hij bij een terugkeer tot de lekenstand moet vrezen!). Een beslissing kan plotseling niet langer verdaagd worden als Nelly hem mededeelt dat zij zwanger is. Nu komt de zelfzuchtige trek in zijn karakter wel erg duidelijk aan het licht, want hij bejegent haar achtereenvolgens met ongeloof, geprikkeldheid, hardheid. Het ontgoochelde meisje dat, hoe dan ook, een spoedige oplossing wil, vertrouwt haar misère toe aan de aalmoezenier van het ziekenhuis waar zij werkt. Deze bejaarde, ietwat slome Willem Antelinck - de derde priester die een belangrijke rol speelt - weet zijn aanvankelijke inertie en twijfel over wat hij kan en/of moet doen, te ovenvinnen, en gaat met Van Ronck praten om hem tot een wel moeilijker, maar alleszins van meer menselijkheid en verantwoordelijkheid getuigende, houding t.o.v. zijn situatie aan te sporen. Antelincks bemiddeling wordt door Van Ronck hooghartig afgewezen; eigenlijk heeft deze nauwelijks anders verwacht, want de van eigen onmacht overtuigde aalmoezenier is zeker niet opgewassen tegen de geboren heerser Van Ronck. Aangezien een oplossing ‘van man tot man’ dus blijkbaar onmogelijk is, blijft Antelinck geen andere weg over dan de tussenkomst van het hoogste geestelijke gezag in te roepen. De bisschop echter verwacht meer heil van een onrechtstreeks ingrijpen en verzoekt zijn vriend Paul De Gryse zich het lot van zijn oudleerling (zelfs van hetzelfde retoricajaar als Dirk Van Gerven!) ter harte te nemen. In den beginne stoot ook hij op geveinsde onwetendheid en onwil, maar ten slotte weet hij hem met moeite te overtuigen om althans zijn reisgenoot te willen zijn op een korte reis naar zijn geliefkoosd vakantieverblijf in de Landes. Wellicht zal de ongelukkige priester daar makkelijker tot inkeer komen en bereid zijn om de gevolgen van zijn misstap moedig en eerlijk te aanvaarden. Gedurende een lange tocht in de bosrijke omgeving van Saignac worden beide wandelaars - in afwachting dat zij gesprekspartners zullen worden - door een felle bosbrand verrast: Van Ronck kan heelhuids ontkomen, overigens op nadrukkelijk verzoek van Paul De Gryse die, door een astma-aanval opgehouden, in de vlammen omkomt. Van vuurdoop tot vuurdood Centraal in deze roman staat de figuur van professor Paul De Gryse. Compositorisch blijkt dat al uit het feit dat het eerste (6 hoofdstukjes) en laatste (9 hoofdstukjes) van de vier ‘delen’ aan hem zijn gewijd; het middenstuk bevat de geschiedenis van Georges Van Ronck, eerst (6 hs) {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van-hemzelf-uit geobserveerd, daarna (5 hs) via de bemoeiingen van Willem Antelinck. Vervolgens hebben ook alle ‘medespelers’ iets met De Gryse te maken: zij zijn oudleerlingen (Dirk Van Gerven, Georges Van Ronck), vrienden (de bisschop) of kameraden (Willem Antelinck, die gedurende de eerste wereldoorlog tijdelijk in een zelfde legercompagnie was ingedeeld). Het meest overtuigende bewijs vormt echter de aandacht die de auteur zelf aan De Gryse geeft. Krijgt diens karakter reeds in de eerste hoofdstukken vorm door de gesprekken met Dirk Van Gerven (niet minder overigens door zijn menselijke belangstelling voor zijn oudleerlingen van een kwarteeuw geleden, voor kinderen, voor zieken, voor de chauffeur van de dokter...), het duidelijkste beeld van hem krijgen wij door zijn ‘levensbiecht’ (hoofdstukken 5 en 6). Want daaruit komt hij te voorschijn als iemand wie niets menselijks vreemd is: tweemaal heeft hij als jonge vrijwilliger (zijn éérste offer) afstand weten te doen, eerst van de genegenheid van de Engelse Maureen, daarna van de opdringerige vriendschap van een officier. En beide keren zonder de ‘andere’ te kwetsen. Hij moet derhalve wel de geschikte man zijn om die offergezindheid over te dragen op de aarzelende Dirk Van Gerven en de onwillige Georges Van Ronck. De moeilijke situatie van laatstgenoemde is derhalve, menen wij, niet het eigenlijke ‘onderwerp’ van deze roman; zij vormt slechts de aanleiding om de ‘gestalte’ van Paul De Gryse te tekenen. Zo is het verklaarbaar dat bijvoorbeeld zowel Nelly als Georges Van Ronck enigszins schimmige figuren blijven (en dat bijvoorbeeld iemand als Willem Antelinck duidelijker en menselijker contour krijgt, houdt verband met het feit dat hij zoveel verwantschap vertoont met de aarzelende, van onzekerheid vervulde priesterfiguren uit Demedts' jongste romans: met pastoor Bogaerts uit In uw handen, met pater Van Huysse uit De levenden en de doden, met pastoor Vlaemynck uit Nog lange tijd). Bovendien is Demedts in deze roman, meer dan ooit, de getuige die mensen en dingen observeert (zoals Streuvels) maar, anders dan Streuvels, door randbemerkingen, beschouwingen, interpretaties, oeroude wijsheid en bezorgde mededeling van levenservaring voortdurend in het verhaal aanwezig is. Voor hem zijn alle mensen, ook alle romanfiguren, eigenlijk even belangrijk. Men vergelijke de, voor het verhaal zelf vrij overbodige, digressies over de moeder van Georges Van Ronck, over missionaris Pieter De Vos, over de chauffeur van Van Gerven! Toch blijkt het compositievermogen van Demedts dat in de jongste romans, met name sedert In uw handen, opmerkelijk groter was geworden, zich ook hier te hebben gehandhaafd. Met schijnbaar argeloze aanduidingen, voorgevoelens, suggererende vergelijkingen en symboliek (kat, vogel, rozen) worden de ‘feiten’ a.h.w. voorbereid. Zo is de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijkste gebeurtenis, de vuurdood van De Gryse, tot tweemaal toe met een voorzichtige zinsnede aangeduid: ‘als een bosbrand namen zij (zijn gedachten) uitbreiding’ (10) en ‘door het vuur sterven, het moet een verschrikkelijke dood zijn’ (68): De kringloop voltooid? Luidens een van de auteur afkomstige mededeling op de achterflap van zijn boek, sluit Alleen door vuur een cyclus af ‘waarin naar opheldering wordt gezocht over de houding van de christen in deze en iedere tijd’. Deze cyclus omvat zijn laatste vier romans, waarin respectievelijk de gehoorzaamheid (In uw handen, 1954), de trouw (De levenden en de doden, 1959), de hoop (Nog lange tijd, 1961) en het offer (Alleen door vuur, 1965) als beslissend voor die christelijke levenshouding worden aangegeven. Op wellicht één uitzondering na (Nog lange tijd, waarin de centrale figuur de jonge Alfred Stragier is of alleszins het gezin waartoe hij behoort; maar waarin pastoor Vlamynck toch de belangrijkste woordvoerder én ‘getuige’ blijkt te zijn) zijn deze boeken priesterromans. Dat is helemaal niet verwonderlijk voor wie in het vroegere werk van Demedts oog had voor de steeds nadrukkelijker wordende rol die aan geestelijken werd toebedeeld. Deze ‘voorkeur’ houdt overigens in de eerste plaats verband met de bekommering van de auteur voor de religieuze situatie van de mens. Toch zijn al deze priesterfiguren minder door hun karakter dan door hun ambt onderscheiden van de overige hoofdpersonen (allen mannen en intellectuelen). Wij menen inderdaad een drievoudige, opvallende gelijkenis te onderscheiden. In de eerste plaats zijn alle ‘helden’ van Demedts in hun diepste wezen eenzamen die, naar de formulering van de auteur zelf, te veel van de mensen en nog meer over de mensen gehoord hebben om ze niet beu te zijn, maar anderzijds ze goed genoeg kennen om er weer aan gehecht te worden. Ze leven bestendig in het spanningsveld tussen vertederende jeugdherinneringen (die steeds met het landelijke, wat afgelegen ouderhuis zijn verbonden!) én onvervulbare, met zachte ironie bejegende wensdromen voor de toekomst (waarbij opvallenderwijs steeds sprake is van een eenzame kleine woonst in een noman's-land van bomen, vogels en water!) Het volwassen leven beschouwen zij als een onontkoombare vergissing, waarvan men maar het beste moet maken. Vandaar dat zij steeds het gevoel hebben, te kort te schieten in de opgelegde of opgenomen taak; vandaar ook de meewarige kritiek waaraan zij hun karakter, hun werkwijze en hun resultaten onderwerpen. Paul De Gryse gelooft {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aan zijn ‘onmisbaarheid’ te Leuven (als professor) of te Walrijk (als bemiddelaar); hij leeft met zijn gedachten elders: de tuin vol rozen rond het vaderhuis; het kloostertje van Saignac; een droomwoning tussen Oud-Heverlee en het Meerdaalbos. Alleen gehoorzaamheid en verantwoordelijkheidsgevoel doen hem volharden in het ‘gewone’ bestaan. Een tweede gemeenschappelijke en, op het eerste gezicht, wat tegenstrijdige trek van het Demedtsiaanse mensentype is hun diepgeworteld bewustzijn van verbondenheid met de evenmens. Familieband, dorps-samenhorigheid, volksgemeenschap en mensheid worden als steeds groter uitdijende concentrische kringen, rond het individu getrokken. Het is een boeiende bezigheid om na te gaan hoe in de elf romans van onze auteur de hoofdpersonen tot een geleidelijk duidelijker inzicht komen van hun verhouding tot de anderen. En van de verplichtingen die dat meebrengt. Vrijwel allen bezitten een hechte familiezin en met name de verhouding vader-zoon (des te pregnanter omdat vrijwel alle hoofdpersonen enig kind of althans enige zoon zijn!) heeft Demedts vele van zijn beste en diepste bladzijden in de pen gegeven. Vermits deze romans, op één na, bovendien in een dorp worden gesitueerd, speelt ook de buurtschap - aanvankelijk alleen in pejoratieve zin - een merkwaardige rol. Daarnaast wordt de langzame maar gestadige groei van ons volk naar materiële en geestelijke ‘volwassenheid’ met geïnteresseerde aandacht gevoegd. En eenmaal, in een verre toekomst (nog lange tijd!) moet dit volk zijn partij kunnen vertolken in het grote concert der mensheid. Ook eerder toevallige relaties, als die van leraar tot oudleerling, vormen een bewijs van bovengenoemde verbondenheid. Paul De Gryse wordt geconfronteerd met de problematiek van zijn oudleerlingen Van Gerven en Van Ronck, net zoals pastoor Bogaert met die van Willem Van Gerven (In uw handen) en pater Van Huysse met die van Hans Dammaert (De levenden en de doden). De derde opvallende en wellicht meest typerende gelijkenis van de hoofdfiguren in het werk van Demedts is hun nimmer aflatende hang naar geluk. Bleek dat geluk vrijwel onmogelijk in de eerste romans (tot Geen tweede maal, 1941) en nog problematisch in de trilogie Kringloop om het geluk (1947-1951), - in zijn laatste vier boeken werd het steeds duidelijker als een ‘bereikbaarheid’ geponeerd, duidelijker ook in het domein van het religieuze. Van ‘ongeloof’ naar twijfel, van twijfel naar hoop, van hoop naar zekerheid: dat lijkt ons, ruw geschetst, de weg die Demedts' woordvoerders volgen. Paul De Gryse vertegenwoordigt daarin het laatste stadium. Maar zijn bekommering gaat niet in de eerste plaats uit naar zijn eigen geluk, maar naar dat van Dirk Van {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerven, Georges Van Ronck, Nelly - de drie aan wie hij denkt op het ogenblik dat het vuur hem bereikt en overweldigt. Er ligt een enorme afstand tussen het onvrijwillige levensoffer van dokter Juul Gossey die, terugkerend van een kraambed, in de Ruysbeke verdrinkt (Het leven drijft, Demedts' eerste roman) en het bewust aanváárde offer van professor Paul De Gryse. Maar het is voor de lezer van Demedts een volkomen logische ontwikkeling, omdat hij vermoedt (en wéét sedert de onlangs verschenen geestelijke biografie De dag voor gisteren) dat zij de neerslag is van het gerijpte inzicht van de auteur zelf. Meer dan ooit inderdaad is deze in zijn jongste roman een getuige, - niet een rapporteur die gedragingen en feiten registreert, maar een die ze ordent, interpreteert en ‘duidt’. In die orde van gedachten is het duidelijk dat de auteur veel méér is dan alleen maar ‘schrijver’. Om de evenwichtige, tegelijk milde en moedige, bezorgdheid voor de mens, om de tot nadenken stemmende formuleringen over diens ‘onverhelpbaarheid’ (51), om de suggererende aanwezigheid van landschap, herinnering en droom (die zo dikwijls doortrokken zijn van hoopvolle weemoed) is Alleen door vuur een wijs, een ontroerend en belangrijk boek. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Westerlinck Nieuwe poëzie van Christine D'Haen De nieuwe dichtbundel van Christine D'Haen Vanwaar zal ik u lof toezingen? (Uitg. Heideland, Hasselt) knoopt, naar inhoud en vorm, nauw aan bij de laatste gedichten van haar vorige bundel gedichten. In haar wereldbeeld overheerst de openheid voor het zintuiglijke leven, dat door middel van sensaties en verbeelding met renaissancistische vreugde en barokke praalzucht wordt bezongen. Wat in de laatste verzen der Gedichten reeds duidelijk was, is nu nog duidelijker: zinnelijke euforie met verbeeldingsgeluk is het belangrijkste kenmerk van haar wereld, zoals zij die wenst te beleven. Voor deze euforie is de beeldenwereld van de mythologie en van de (zuiderse) natuur haar een onuitputtelijke bron. Ook naar de vorm is de overeenkomst met de laatste gedichten van de vorige bundel opvallend. De principes van existentiële directheid en klassieke beheersing werden in die bundel geleidelijk prijsgegeven voor maniëristische gekunsteldheid en pralerige vormoverlading. Van haar jongste bundel kan men zeggen dat het maniërisme er een extreem ontwikkelingsstadium heeft bereikt. De stijltechniek van Christine D'Haen is, in de laatste jaren, essentieel retorisch. Haar gedichten bouwt ze zorgvuldig - en waarschijnlijk moeizaam - op, door gebruik te maken van vergelijkingen, die zij stap voor stap en soms breed uitwerkt. Soms ontwikkelt zij de vergelijking op grond van overeenkomsten, elders weer op grond van tegenstellingen. Zo is bijv. het Grafdicht voor Kan. Joseph Dochy zorgvuldig opgebouwd op tegenstellingen: de vele mogelijke contrasten tussen de rouwpraal van een kanunnik en die van een wereldse ridder. Het gedicht krijgt door deze zeer breed uitgewerkte techniek van zinnelijke contrasten de somptueuze vorm van een barokke graftombe. Elders daarentegen, bijv. in Grafgedicht voor Bérénice, bouwt de dichteres het gedicht op met gelijkenissen, doch het resultaat is een even groots versierd praalgraf. Een andere retorische techniek die in deze verzen door overdadig gebruik leidt tot stijlverzwaring, is de opsomming (enumeratio): {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De tafel was gedekt met latuw, verschen zuivel, wijn daarbij, na 't vleesch vijgen en noten, droge dadels, druiven, appelen en pruimen en de blanke honingraten, (p. 10) Door opsomming voorwaar geen sobere tafel! Al zijn ook andere retorische en tevens stijlverbrebende technieken in deze poëzie aan te treffen, als daar zijn de retorische vraagzin - vaak herhaald - en de retorische negatie, toch heeft de enumeratie het grootste belang, niet enkel voor het opstapelen van zintuiglijke notities maar ook voor het rijkelijk cumuleren van verbeeldingsfiguren. Zo wordt bijv. in De Vrouwen de verhevenheid van het vrouwelijke leven beeldend belicht door retorische evocatie achtereenvolgens van de Parcae, de muzen, de profetessen, de amazones en daarna van vele allegorische vrouwelijke personages: de kardinale deugden, de artes liberales, enz. De opsommingstechniek van Christine D'Haen put, zoals uit het voorgaande voorbeeld al blijkt, bij voorkeur uit de exempla en imagines van de antieke retoriek. Een exemplum (Grieks: paradeigma) betekent een verhaal of een verhaalfragment dat in de rede of het gedicht wordt ingelast om de heilzaamheid of de ondeugdelijkheid van een bepaald gebeuren te staven. Bij deze sinds Aristoteles bekende stijlfiguur werd later het imago (Grieks: eikon) gevoegd, dat betekent de vermelding van of toespeling op een exemplarische persoon, die als ideale belichaming van een deugd of ondeugd, van een geluk of ongeluk, kan worden beschouwd. Men verontschuldige mij om deze schijnbaar professorale uitweiding; ze is noodzakelijk, omdat de hele poëzie van Christine D'haen volgens deze werkwijze van de antieke retoren is opgebouwd. Naar hun voorschrift put zij ook de overvloed van haar exempla en imagines uit de geschiedenis (profane en gewijde) en de mythologie. Het is daarbij nuttig te weten dat grondige vertrouwdheid met de literaire voorraad van exempla en imagines volgens de antieke en middeleeuwse retoren vereist was voor iemand die gecultiveerde, erudiete poëzie wilde schrijven. In renaissance en barok heeft dat oogmerk zijn aantrekkingskracht niet verloren. En men mag er zeker van zijn dat Christine D'haen zich met dezelfde bedoeling naar de eis der verre traditie voegt: zeer intellectueel gecultiveerde, erudiet-geladen dichtkunst te schrijven. Haar verdienste ligt dan ook minder op het gebied van de directe poëtische intuïtie dan op die van het subtiel en erudiet-verzamelend poëtisch vernuft. Dat de dichteres heidense en christelijke beelden vermengt, is al evenzeer te verklaren uit de traditie. Vanaf de vroegste middeleeuwen hebben immers de christelijke literatuurkenners zulk syncretisme verdedigd - {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} men leze het magistrale traktaat van Augustinus De doctrina christiana - en heel de middeleeuwen door, tot in renaissance en barok, bleef deze vermenging in ere. Om het beoefenen van de erudiete dichtkunst te vergemakkelijken werden in de middeleeuwen zelfs canons aangelegd, d.i. lange lijsten met te gebruiken exempla en imagines. Soms - maar zelden - vindt men in de poëzie van de twintigste-eeuwse traditionaliste, die Christine D'haen is, sporen van de canons terug die Dante en de grote dichters van renaissance en barok hebben gebruikt. Voor de rest is overduidelijk dat zij haar beeldenmateriaal door eigen lectuur heeft verzameld; de Metamorfosen van Ovidius, de Bijbel, handboeken over mythologie en beschavingsgeschiedenis, antieke dichters zijn voor haar belangrijke bronnen. Laten wij een paar voorbeelden geven. Het Tiende Grafgedicht voor Kira van Kasteel (p. 10-13) is opgebouwd uit een reeks exempla én imagines die betrekking hebben op doods- en eeuwigheidssymboliek: Charon en de Styx, de Romeinse dodencultus, de Elyseïsche velden, Abraham en zijn gasten, Philemon en Bancis, Ganymedes in de godenhemel, de Hesperidentuin, de exode van de Israëlieten, enz. Wanneer deze lange reeks is uitgeput, volgt een uitvoerige reeks voorstellingen van het hiernamaals, alle van zinnelijke aard en geïnspireerd door de dionysische dodencultus: voeden - eten - drinken - roes. In Het Elfde Grafgedicht vindt men een reeks exemplarische reisvoorstellingen opgesomd, die symbolisch in betrekking worden gebracht met de reis voorbij de dood: Hermes, Jacob van Compostella, Christoforus, enz. Het gedicht Geboorte en Doopsel van Sylvester-Livinus (p. 20-24) is, in al zijn breed-uitdijende opulentie, opgebouwd uit een lange reeks exemplarische beelden, waarin de oeroude menselijke ritus van wassing en indompeling wordt geëvoceerd, waarbij naast een overvloed van heidense beelden (Pegasus, de bron Hippocrene, de Castilische bron, de Arethusische bron, de Najaden, enz.) ook vele christelijke te pas komen. Overrijke verzameling van mythologische en bijbelse exempelen! Het enige eigentijdse element in dit beeldgebruik is, dat de dichteres af en toe een beeld ontleent aan onze moderne kennis van de universele geschiedenis. Zo treft men in het Grafgedicht voor Bérénice (een jonge vrouw die bij het baren van haar eerste kind het leven liet) exemplarische figuren aan uit de Egyptische geschiedenis, de Franse 16de en 19de eeuw, enz. Elders treffen wij geografische of etnologische gegevens, die in vroegere eeuwen nog onbekend waren. Dat de schrijfster aan het erudiet karakter van haar poëzie grote betekenis schenkt, is zonder meer duidelijk wanneer men vaststelt dat zij {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} naast elke bladzijde poëzie een bladzijde verklarende aantekeningen geeft - wat zeker nuttig is voor lezers met minder literaire eruditie of zonder woordenboeken. Belangrijker lijkt mij echter dat deze eruditie de functie heeft van een verbeeldingsgenot. Zij zal dit genot niet bij alle lezers verwekken, doch bij mij is het genot door deze zinnelijke evocatie van historische of legendarische beelden in de meeste gevallen mogelijk. De belangrijkste vraag is evenwel of deze verbeeldingsfunctie buiten - of boven - de genotssfeer, een diepere betekenis heeft? Of zij het gedicht een zinrijkheid schenkt? In de grootste poëzie van het verleden - denken wij bijv. aan Dante, Spencer en Milton - heeft deze beeldende techniek de bedoeling, erop te wijzen dat de mensengeschiedenis een onuitputtelijke veelvoudigheid van analogieën vertoont en dat elk gebeuren - geboorte, liefde, huwelijk, dood, enz. - op mysterieuze wijze een universeel karakter reveleert. Wat een modern dichter als Baudelaire zocht in de natuur, ‘vaste föret de symboles’, die een geheime eeuwige zin verbergt, zochten deze dichters van het verleden in de geschiedenis. De vraag is of in de poëzie van Christine D'Haen deze diepere zin aanwezig is. Het antwoord moet, dunkt ons, genuanceerd zijn. In sommige gedichten wijzen de beelden overtuigend naar de diepere zinrijkheid van het gebeuren en dragen zij ertoe bij, het gedicht een existentiële authenticiteit te geven die langs de taal een geestelijke levenszin wil blootleggen die het esthetische genotsmoment transcendeert. Elders echter geeft de ongeremde beeldencumulatie de indruk van een maniëristisch spel, dat binnen zijn genotsrijke maar ongeestelijke geaardheid opgesloten blijft en zich poogt te bestendigen door voortdurende herhaling. Soms schuilt achter de rijke literaire cultuur van de dichteres een eigen waarheid; soms gebruikt zij deze cultuur tot het aanleggen van een weelderig taalpark vol met esthetische sierstukjes, met de origineelste perkjes en de meest gracieuze kronkelpaden. Indien men deze bundel dus kan karakteriseren als een eigenaardig amalgaam van authenticiteit, esthetisch spel en literaire pose, dan wordt meteen duidelijk dat de begrensdheid van het dichterschap van Christine D'Haen in dit boekje erin bestaat dat zij haar esthetische verliefdheid op woorden en haar zinnelijke verbeeldings-dronkenschap te zelden weet te integreren in een geestelijke visie. De poëzietaal in deze bundel zou men kunnen kenmerken met de termen waarmede Beatrice via Dantes pen de stijl van Vergilius heeft gekarakteriseerd: ‘...e con la tua parola ornata...’ (He zang, v. 66). Op de eerste plaats wordt daarmee de verbale rijkdom bedoeld. Bij de imitatrice van de 20ste eeuw zou men in dat verband kunnen wijzen op de rijke en vernuftige woordenschat (copia verborum, noemden de retoren {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dat), de weelderige beeldenpraal, de weidse en majestatische opbouw van het gedicht, en niet het minst de verheven, zelfs plechtstatige toon (sermo elatus). Dat alles zijn rijke verdiensten. Jammer genoeg komt de tweede betekenis die Dante aan de ‘parola ornata’ hechtte minder tot uiting, t.w. een geestelijke zinrijkheid, waardoor het de dichter toekomt een ‘saggio’ te zijn (cfr. Inferno II, 89), ‘le suprème savant’ zoals Rimbaud zei, de ziener, de supreme weter, de leider voor hen die - zoals wij allen - naar 's levens raadsel tasten. Zulke fascinatie van de dichter door de metafysische openbarigsmacht - zij het magische, religieuze of welke ook - en de verlossingskracht aan de dichtkunst komt bijv. veel méér tot uiting bij de dichter Jos De Haes. Christine D'Haen schrijft een poëzie waarvan de ziel te vaak in het al te zoete vlees der taal versmacht. Bekoord door het beeld als beeld, door de zinnelijkheid der taal als genot en pronk, wordt zij meestal verleid tot zulke overmaat van woordkunst en verbeeldingspraal dat zij ons eerder een slavin dan een meesteres van haar taalrijkdom lijkt te zijn. In bepaalde gevallen als in De speelgoedkamer, Puella Ludit of Zee-Interludium leidt dit tot een ten top gedreven maniërisme, een totaal opgenomen worden in eigen taal- en verbeeldingsspel, volkomen vervreemd van elke innerlijke waarheids- en werkelijkheidsbeleving. Wij staan hier dicht bij de uiterst gezochte, precieuze speel-kunst van de late Latinitas of het gracieus maskeradespel dat men vindt in de decadent-maniëristische poëzie van de rococo, Marino, Parini en tutti quanti. Toch heeft deze poëzie een zintuiglijke bekoringskracht, soms sterk sensualistisch geladen. Dit blijkt bijv. uit de twee Epithalamia, waarin in ware zinnelijke taaiorgieën de seksuele vereniging als een paganistisch simpele maar paradijselijke verbeelding wordt opgeroepen. Legt men echter deze epithalamia naast Spencers beroemd Epithalamion, dan merkt men, naast andere verschillen, vooral het ontbreken van een metafysische, mystische, kortweg gezegd: geestelijke dimensie. Zoals de grafgedichten zijn de epithalamia van C. D'Haen binnen de grenzen van het vleselijk dromen ontbloeid. Ik wil nog slechts één - loutere formele - aanmerking maken. De taalschepping van Christine D'Haen mist niet enkel beheerstheid door toegeving aan overdaad in beeldentaal en zinnelijke notities, doch ook door tekort aan volgzame gevoeligheid voor de structuur van het Nederlands. Een versregel als: of woont gij in, gegraven onder grond, uw grafzerk (p. 10) {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} druist, qua zinsbouw, in tegen de gewoonten van onze taal en ik kan hem daarom ook niet smaken. Hetzelfde geldt ook voor versregels als: Des Januarius dezes jaars primipare eerstgeboren doode (6) Gegord, gegespt de Israëlieten in Egypte 't nachtlijk lam eten... (12) Indien dit op zucht naar originaliteit zou berusten - wat in de poëtiek van C. D'Haen mogelijk is -, zou deze zucht - wat mij betreft - smakeloos zijn. Of misschien berust het verschijnsel op een vervreemding van de eigen Nederlandse taalgewoonten door al te livreske inleving in antieke en andere vreemde literaturen... Men zou haast voor dat laatste opineren, wanneer men versregels leest als: Zoo murmelt, en houdt 't bevend kaarsje klaar, de oude bedienaar voor den blinden jongen (26) die, wat de zinsbouw betreft, wel in het Latijn maar niet in het Nederlands denkbaar zijn. Wanneer men dit verschijnsel zo vaak in de poëzie van C. D'Haen constateert, zou het, dunkt mij, niet opgaan de dichteres van onmacht te beschuldigen. Wel integendeel is dit een der vele fenomenen van onnatuurlijkheid die haar dichtkunst kenmerken. Andere verschijnselen hiervan zijn naast die welke ik reeds heb besproken: de archaïsmen, het behoud van de spelling De Vries-Te Winkel, enz. enz. Dergelijke verschijnselen doen ons glimlachen, al kunnen wij ze niet velen om hun kunstmatigheid. Het is de hoogste tijd dat Christine D'Haen rechtsomkeer maakt op het gevaarlijke dichterlijke pad waarop zij zich zo ver heeft gewaagd, om weer te ontdekken wat echtheid en natuurlijkheid zijn, om zich te gaan bezinnen over de poëzie aan de oerbronnen van het leven zelf (niet in de boeken) en over de oneindige mogelijkheden van de natuurlijke taal. Dat oordeel lijkt streng, maar de reden waarom ik het formuleer is de belangrijkheid van haar aangeboren, doch heden wat ontspoord talent, dat duidelijk uit de esthetische sier en de taalrijkdom van deze bundel blijkt. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugene van Itterbeek Schrijven uit smart ‘Que se passe-t-il dans cette existence?’ Marguerite DURAS, Le vice-consul, Parijs, Gallimard, 1966, p. 109. In Le vice-consul worden twee verhalen bij elkaar gebracht waartussen het verband, althans op het eerste gezicht, niet heel duidelijk is. De roman begint met een zin uit het verhaal, waarin Peter Morgan, een Engelsman uit het gezelschap van de Franse ambassadeursvrouw te Calcutta, Anne-Marie Stretter, de zwerftochten beschrijft van een verstoten Cambodjaans meisje: ‘Elle marche, écrit Peter Morgan.’ Datzelfde wordt ook gezegd van de hoofdfiguur uit het tweede verhaal van het boek, Jean-Marc de H., vice-consul van Frankrijk te Lahore: ‘... titubant il commenca à marcher le long du Gange entre les lépreux.’ (p. 150). Op de vorige bladzijde, waarmee een nieuw hoofdstuk wordt ingezet, lezen we dat er na de receptie op de Franse ambasade te Calcutta nog nooit zoveel voedsel ten prooi werd gegooid voor de hongerige en krankzinnige melaatsen. Nadat ook het verdwaalde meisje haar honger had gestild, ‘à une vitesse fantastique’, zoekt ze weer de Ganges op: ‘Elle contourne les parcs, elle chante, elle va vers le Gange.’ Ongelukkig is ze niet. Dat is ze wel geweest, bij het begin van haar zwangerschap, toen ze door haar moeder werd verjaagd. Al zwervend is ze dan op zoek gegaan naar een nieuw geluk, naar ‘la plaine des Oiseaux’; nu gaat ze, om haar doel te bereiken, de tegenovergestelde richting uit, ze trekt als het ware over het noorden naar het zuiden, hoe bevreemdend ook, ze wil het geluk beproeven, niet in de volle klaarte van het daglicht, maar wel in de duisternis, vanuit de ervaring van het ongeluk. Een gelijkaardige gedachte kan men lezen in Le square, waarvan de integrale versie voor het eerst werd opgevoerd op 15 januari 1965: ‘si vous recherchez le soleil c'est à partir de la nuit.’ Met die woorden drukt ‘l'homme’ de geluksfilosofie uit van een twintigjarig meisje met wie hij een lang gesprek voert over de zin van het leven 1. Tussen de geschie- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van het meisje uit de roman en het leven van de vice-consul, die te Lahore uit zijn ambt werd ontzet en die nu te Calcutta, doelloos, op een nieuwe bestemming wacht, bestaat er een zekere analogie en ook weer een sterk contrast. In die spanning ligt juist de thematiek van het boek. Wat is er te Lahore gebeurd? De vice-consul heeft er 's nachts op melaatsen en honden geschoten: ‘il tirait la nuit dans les jardins de Shalimar’, staat er ten zijne laste in het dossier geschreven. Het is niet uit te maken welke motieven de vice-consul daartoe dreven, hij zwijgt daar zelf ook over. Het is een vraag die het hele boek beheerst en die meer in het bijzonder het blanke Calcutta bezighoudt. Het gegeven van de roman bestaat uit de opheldering van dit raadsel, uit een antwoord op de vraag die als motto dient van dit opstel: ‘Que se passe-t-il dans cette existence?’ Die zin heeft weliswaar betrekking op Mme Stretter, maar alleen zij kent het geheim van de vice-consul. Ook haar leven wordt erdoor bepaald. Het verschopte meisje, dat van keukenafval leeft en zich voedt met vissen uit de Ganges, en de vice-consul te Lahore, die voortgedreven wordt door een onbepaalbare en niet-beant-woorde liefde tot Anne-Marie Stretter, worden allebei door het leven afgewezen, hun lotsbestemming is dus niet zo verschillend. De vice-consul is echter een ongelukkig man, het meisje niet. Marguerite Duras heeft een roman geschreven waarin twee hoofdpersonages voorkomen, die elkaar niet ontmoeten maar waarvan de levensloop toevallig geleid heeft naar de tuinen van de Franse ambassade te Calcutta, waarin de een heeft post gevat bij de bakken met etensresten en waarin de ander het gaan en keren gadeslaat van een vrouw die hij, op onverklaarbare wijze, liefheeft. Beiden verlangen in Calcutta te blijven. De vice-consul wenst niet naar Bombay te gaan: ‘J'ai comme un sentiment pour elle (Mme Stretter), c'est pourquoi je ne vais plus à Bombay.’ (p. 172). Ook het meisje blijft te Calcutta: ‘A Calcutta où elle trouve l'abondance, les poubelles pleines du Prince of Wales, le riz chaud devant une petite grille qu'elle reconnaît, elle est devenue stérile. Calcutta. Elle reste. II y a dix ans qu'elle est partie.’ (p. 71). Een tiental bladzijden vroeger lezen we: ‘Après, en route pour dix ans vers Calcutta. Calcutta où elle restera. Elle restera là, elle reste, reste là, dans les moussons. La, à Calcutta, endormie dans la lèpre sous les buissons le long du Gange.’ (p. 60). Dat is dan het eindpunt van een leven, waarin niets meer gebeurt, dat afgesloten is, onvruchtbaar, maar toch wordt uitgeleefd, dat weemoedig stemt en een onnoembaar verlangen achterlaat, omdat het uitmondt in een onafzienbare leegte. Het slot van de roman brengt ook het eindeloze wachten in herinnering van de oude Monsieur {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Andesmas, in zijn rieten zetel, uit L'après-midi de Monsieur Andesmas (1962). Op de vraag van de directeur du Cercle aan de vice-consul, welke zijn volgende standplaats zal zijn, antwoordt de laatste, blikkend op de eindeloze leegte van zijn leven: ‘Je pense que ce sera quand même Bombay. Je m'y vois, indéfiniment photographié sur une chaise longue au bord de la mer d'Onam’. ‘Rien’ is ook het laatste ‘betekenisvolle’ woord van de roman. Terwijl in een boek als Le ravissement de Lol V. Stein verhaald wordt, hoe het hoofdpersonage verteerd wordt door het verlangen naar een liefde die nooit meer in vervulling kan gaan, naar de enige gebeurtenis die aan Lol V. Steins leven een zin kon geven, dan blijkt in Le vice-consul dit verlangen nooit te kunnen ontbranden, alsof het zinloos was. In Lol V. Steins leven is er nog een lichtend moment geweest, een vuur dat haar geest gans verschroeide. Dat vuur blijkt nu nog slechts te smeulen. We hebben te doen met mensen die haast niet meer ontvlambaar zijn, verschroeid door het lijden. De melaatsheid nestelt zich niet alleen tussen het struikgewas langs de Ganges en rond de woningen van de blanken, maar zij heeft zich ook ingegraven in het hart van de mensen. Personages zijn er eigenlijk niet meer, vice-personages zijn het. Dat aspect van Duras' werk maakt het enigszins verwant met de ‘nouveau roman’, waarin schrijfster toch een aparte plaats bekleedt. Wij komen daar verder nog op terug. Het kernprobleem van dit oeuvre is een niet te beschrijven smart, een nimmer voltooid verlangen, een zoeken naar zin en naar verlossing uit het alledaagse, een drang naar bevrijding, naar het doorbreken van de eenzaamheid: ‘rechercher le soleil’, in de grond is het dàt. Die ervaring van een onnoembare smart is zo volstrekt, dat ze niet alleen het psychisch leven met ontbinding bedreigt, maar dat ze zelfs elk spreken onmogelijk maakt. En nu wordt het spreken ervaren als het ultieme middel tot communicatie. Het schrijven lijkt er voor Marguerite Duras in te bestaan, door een strijd met de taal het geloof in haar eigen scheppingskracht telkens weer bevestigd te zien, als een soort precaire overwinning op een onuitroeibaar lijden dat het bestaan zelf aantast. Elke roman, elk toneelstuk is een episode uit dit smartelijk schrijverschap. Waarom schrijft Peter Morgan het lijdensverhaal van het meisje uit Calcutta? Een drietal passages maken dit enigszins voor ons duidelijk: ‘Peter Morgan est un jeune homme qui désire prendre la douleur de Calcutta, s'y jeter, que ce soit fait, et que son ignorance cesse avec la douleur prise.’ (p. 29). Elders lezen we: ‘Peter Morgan rit enfin. - Je m'exalte sur la douleur aux Indes. Nous le faisons tous plus ou moins, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} non? On ne peut parler de cette douleur que si on assure sa respiration en nous... Je prends des notes imaginaires sur cette femme.’ Een weinig verder zegt hij tot Charles Rossett, de ambassade-secretaris: ‘Oh! après... après... nous sommes bien plus dépaysés par le vice-consul que par la famine qui sévit en ce moment sur la cöte de Malabar.’ (p. 157). Op het einde van de roman wordt er weer gesproken over Peter Morgans verhaal. Michael Richard, een andere Engelsman uit het gezelschap van Anne-Marie Stretter, vat het standpunt van Morgan snmen op de volgende wijze: ‘Je crois ce qu'il veut dire, dit Michael Richard, c'est plus encore, il voudrait ne lui donner d'existence que dans celui qui la regarderait vivre. Elle, elle ne ressent rien.’ (p. 182). Vertolkt Peter Morgan de zienswijze van Marguerite Duras over haar eigen roman? Vereenzelvigt Duras zich met Morgan? Eigenlijk is dat een vraag die slaat op de wijze waarop de geschiedenis van het meisje structureel verwerkt is in de hele roman. Ook de betekenis van die geschiedenis houdt daarmee verband. Nergens krijgt men de indruk dat het hierbij gaat om een roman in de roman, naar het klassieke voorbeeld van Gides Faux-Monnayeurs. Het hele boek bestaat grosso modo uit twee verhaalkernen: enerzijds uit de zwerftochten van het bedelaresje, de geboorte van haar kindje, waarover een blanke vrouw zich ontfermt, en ten slotte het verblijf zelf te Calcutta, anderzijds uit het omstandige verhaal van een receptie op de ambassade van Frankrijk te Calcutta en van de tocht van Anne-Marie Stretter en haar Engelse gezellen naar de Prince of Wales, een reusachtig hotel op een eiland in de Delta. Ook daar bereikt het gezelschap het vreemde lied van het meisje uit Savannakhet. Nu is het heel toevallig dat Anne-Marie Stretter vroeger ook een kindje had opgenomen van een bedelares die dezelfde taal sprak als het meisje van Calcutta. Peter Morgan heeft dat element ingeschoven in zijn verhaal. Zijn geschiedenis van de lotgevallen van de Indische is dus deels fictief. Door in het raam van haar roman het verhaal over een belangrijk personage in handen te geven van een ander personage, met name Peter Morgan, en door daarin bepaalde fictieve elementen te verwerken, waarbij dan weer een ander personage is betrokken geweest, daardoor geeft Marguerite Duras zowel aan Mme Stretter als aan het Cambodjaanse meisje een hope graad van authenticiteit. Dit meisje bestaat niet alleen in de verbeelding van Peter Morgan, maar het bestaat echt. ‘Daardoor wordt het ook duidelijk dat er, in feite, geen verband bestaat tussen de geschiedenis van Mme Stretter en van het verdwaalde meisje, maar dat de auteur er wel een verband tussen legt: Anne-Marie Stretter kent ook het lijden van de Indiërs, zij is niet alleen een vereenzaamde ambassadeursvrouw. Haar {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinge gedrag, haar isolement en levensmoeheid zijn waarschijnlijk uit te leggen door het feit dat ook zij geconfronteerd werd en wordt met het uitzichtloze bestaan van duizenden hongerige melaatsen. Door dit alles groeit de roman uit tot een getuigenis van het anonieme lijden en tot een existentiële bezinning op het bestaan zelf. Dit lijden is niet alleen geografisch omschreven, maar het is een symbool van de anonimiteit die elke persoonlijke bestaansbeleving bedreigt. Vanuit een oosterse ervaring wordt aldus door Marguerite Duras gewezen op een typisch hedendaagse westerse problematiek, die ook reeds in de oosterse romans van André Malraus terug te vinden is. De crisis van de moraal werd bij de auteur van Les conquérants beleefd als een oproep tot heldendom. Die heroïsche ethiek heeft echter bij Duras plaats geruimd voor een uitzichtloos amoralisme, voor een ongeneeslijk lijden, voor een onophoudende zelfkwelling en voor een deemstering van het individu.’ Het meisje uit Calcutta is overal aanwezig, soms verdwijnt het heel snel, zo snel als het opgedoken is uit de donkere wateren van de Ganges. Nooit treedt het op als een volwaardig personage, wat ook geldt voor de andere figuren uit het verhaal. Men zou het zo kunnen formuleren dat, na het ietwat gebonden verhaal van de wederwaardigheden van het anonieme meisje, gaande van blz. 9 tot 28 en van blz. 51 tot 71, haar geschiedenis gaandeweg de waarde krijgt van een symbool of van een literair motief, zoals op blz. 105 en 149. Op blz. 199 en blz. 204 tot 207 maakt het bedelaresje uit Savannak weer integrerend deel uit van de roman: zij achtervolgt er Charles Rossett, de ambassade-secretaris, tot aan de elektrische omheining van de Prince of Wales, waar Anne-Marie Stretter en haar vriendin hun intrek hebben genomen. Ook dan treedt ze op als een schimmig wezen. Het meisje uit Calcutta behoort tot wat we de groep vluchtelingen zouden kunnen noemen in het werk van Duras, tot de opgejaagden, de verbannenen en vervloekten, zoals Rodriga Paestra uit Dix heures et demie du soir en été. Maria uit dezelfde roman, Madame Arc uit L'après-midi de Monsieur Andesmas, Lol V. Stein uit Le ravissement de Lol V. Stein, al deze vrouwen zijn uitgesloten uit de liefde. Ofwel hebben zij de liefde gekend, ofwel verlangen ze ernaar zoals ‘la jeune fille’ uit Le square. In een ander toneelstuk, La Musica (1965), gaat het om een man en een vrouw die hun huwelijk hebben verbroken en die na hun echtscheiding ontdekken dat ze elkaar toch beminnen en dat er helaas geen weg meer terug is. Liefde bevrijdt. De smart van hen aan wie die uitweg uit de absurditeit werd ontzegd, ja, vooral dàt lijden is het, ‘cette douleur si simple, une douleur d'amour’, dat Marguerite Duras vertolkt. De liefde heeft bij Duras niets te maken met seksualiteit {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} (aan het lichamelijke schenkt ze weinig aandacht) noch met een strikt psychologische problematiek, maar het gaat hoofdzakelijk om een existentiële ervaring, om een existentiële ethiek. Alleen dank zij de liefde kan het bestaan getranscendeerd worden, op het menselijk vlak, in een zinvolle werkelijkheid. De liefde zelf is niet duurzaam, maar het komt eropaan, dit ene moment gekend te hebben, slechts eenmaal die ommekeer in het leven te hebben beleefd. Daarna treedt de duisternis weer in: ‘Et après que mes yeux auront été beaux, ils se rempliront d'ombre comme tous les yeux.’ (Le square, p. 103). Hoe het ook zij, een antwoord op die latente smart in de mens heeft de auteur niet, anders zou die smart geen smart meer zijn. Geen taal kan trouwens die pijn volkomen uitdrukken. Daarom blijft de vraag ‘Que se passe-t-il dans cette existence?’, steeds onbeantwoord. Daarom hebben Marguerite Duras' personages zo weinig consistentie, het zijn ‘des êtres inaboutis’ (Robert Kanters), ‘des somnambules’, zoals Maurice Nadeau ze ook nog heeft genoemd. 1 Sommige personages zeggen van zichzelf dat zij al slapende leven, zoals het dienstmeisje uit Le square: ‘Non, on me sonnera, mais vous vous trompez, on ne me réveillera pas, je les sers dans un demi-sommeil’, waarop haar gesprekspartner repliceert: ‘Ainsi, vous êtes quitte, en somme, ils ne peuvent ni vous attrister ni vous amuser, vous dormez.’ (p. 85-86). De slaap heeft nog een andere betekenis bij Duras: het zalig wegglijden in een anoniem geluk. Maar daarover spreken we verder nog even. We hebben het hier nu over het wezenloze karakter van de personages, wat zowel geldt voor het Indische meisje als voor de andere figuren uit de roman. Ze vertoeven veelal elders, in de tijd van hun verlangens of hun herinneringen. Ze worden zich pas bewust van het leven, wanneer ze eruit geraken, wanneer hun bestaan totaal gewijzigd wordt. Maar dan speelt de tijd geen rol meer, het geluk is tijdeloos. Tijd verliezen, dat betekent voor deze mensen: niet gelukkig zijn, niet leven, opgeslorpt worden door het vormeloze heden, door een onveranderlijk presens, door een tijd die in feite dood is en die geen hoop meer toelaat: ‘Et puis le temps passe et l'on trouve qu'il y a peu de solutions dans la vie, et c'est ainsi que les choses s'installent, et puis un beau jour elles le sont tellement que la seule idée de les changer étonne.’ (Le square, p. 116). Bij Duras leven de personages als afwezigen, wat aan heel die wereld een ijl karakter geeft. Op het gebied van de vorm, vooral in verband met de structuur, met het tijdsaspect, met de rol van de personages en de taalproblematiek, is er wel enige verwantschap tussen {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Duras' romans en de ‘nouveau roman’. Ook breekt de auteur met het traditionele psychologische genre. Wat echter aan Duras eigen is, dat is haar ervaring van het menselijk lijden en de levensfilosofie die daarmee verbonden is. Het is niet voldoende Duras' personages te bestempelen als ‘des êtres inaboutis’, het komt juist erop aan, na te gaan waarin dat ‘onvoltooid-zijn’ bestaat. Op welk gebied is bij voorbeeld ‘la mendiante’ uit Le vice-consul een onvoltooid personage? In hoever is dat de vice-consul zelf, of Mme Stretter en haar Engelse vrienden? Hier raken wij aan de essentiële betekenis van Duras' romans en aan het probleem van haar schrijverschap. Over het werk van Peter Morgan zei Michael Richard met betrekking tot het hoofdpersonage: ‘il voudrait ne lui donner d'existence que dans celui qui la regarderait vivre. Elle, elle ne ressent rien.’ (p. 182). Bestaan, dat betekent voor het meisje uit Calcutta iets heel anders dan voor een personage uit de traditionele roman: voor haar is dat een vorm van er niet te zijn, ze is er maar in zover ze overgaat in het andere en als het ware het andere wordt. Ze leeft maar wanneer ze ‘slaapt’. Enkele zinnen maken dit enigszins duidelijk: ‘Elle rêve: elle est son enfant morte, buffle de la rizière, parfois elle est rizière, forêt, elle qui reste des nuits dans l'eau mortelle du Gange sans mourir, plus tard, elle rêve qu'elle est morte à son tour, noyée.’ (p. 70). Heel haar geschiedenis bestaat erin, zichzelf niet meer te zijn, ontdaan te worden van zichzelf, niet uit liefde voor een ander persoon, maar wel op grond van een duister fatum, door toedoen van een boze moeder. In die moederfiguur zien we een symbool van een soort vloek die op het bestaan weegt. De auteur vat het hele leven van het Indische meisje ook samen als volgt: ‘Sa route, elle est sûre, est celle de l'abandon définitif de sa mère.’ (p. 28): een weggroeien is het uit het bestaan als liefde. In een andere zin lezen we hoe het meisje volledig opgegeten wordt door het kindje dat zij in zich draagt, op haar honger na: ‘Elle dort beaucoup, elle est devenue une dormeuse, c'est insuffisant: nuit et jour l'enfant continue à la manger, elle écoute et entend le grignotement incessant dans le ventre qu'il décharne, il lui a mangé les cuisses, les bras, les joues - elle les cherche, il n'y a que des trous là où elles étaient dans le Tonlé-Sap -, la racine des cheveux, tout, il prend petit à petit la place qu'elle occupait, cependant que sa faim à elle il ne l'a pas mangée. Le feu acide de l'estomac apparaît comme un soleil rouge pendant le sommeil.’ (p. 18). Dit verlaten meisje ervaart fysisch wat Lol V. Stein als een psychische kwelling heeft doorstaan. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiden ervaren het leven als een beroofd worden van hun eigen persoon. Marguerite Duras gebruikt daarvoor termen als: être privé de la personne’ (p. 201), ‘être dépossédé de soi-même’ (Les Eaux et Forêts, in Théâtre I, p. 24), zij stelt ‘la personne’ tegenover ‘la dépersonne’. Die spanning ligt ook wel in de titel van de roman: ‘le vice-consul’. Jean-Marc de H. is niet alleen vice-consul, uit hoofde van zijn functie, maar heel zijn bestaan wijst op iets onafs, op een niet-bestaan. Zijn naam wordt zelfs niet voluit geschreven. De auteur noemt hem ook ‘cet homme au regard mort’ (p. 119). Toch bestaat zijn drama erin dat hij zichzelf wil zijn. Hij is er niet toe in staat, afstand te doen van zichzelf. Die kwelling berooft hem anderzijds van zichzelf. Hij wil leven maar het leven is voorbij, vooral sinds de gebeurtenissen te Lahore: ‘il semblerait que le vice-consul de France à Lahore n'ait plus grand-chose à raconter ou à inventer sur sa vie’ (p. 90). Hij wil eigenlijk nog niet erkennen dat hij dood is, tenzij op de laatste bladzijde van de roman. In deze zin is hij dus een ‘personnage-limite’, tegelijkertijd personage en geen personage meer. Nu is het de vraag in hoever Duras' visie op de mens verenigbaar is met het scheppen van een romanpersonage en überhaupt van een roman. De romancier zou een personage in het leven roepen dat alleen maar zou bestaan als idee, in de geest van de schrijver, zonder dat daaraan een wezen zou beantwoorden dat zichzelf als persoon ervaart. Een echte intrige lijkt dan ook wel denkbeeldig te zijn. Waar er zelfs geen gemeenschapsleven is, daar kan er ook bezwaarlijk sprake zijn van een georganiseerde vijandigheid, van een conflict. Vooral romans als Le ravissement de Lol V. Stein en Le vice-consul spelen zich af binnenin de nogal ijle ruimte van wat er van de psyche van het hoofdpersonage overblijft. Een figuur als Anne-Marie Stretter is als het ware zo vloeibaar, zo onvatbaar mysterieus dat niemand met haar in voeling kan treden. Zij ontgaat aan wie met haar in contact tracht te komen. Mme Stretter is eigenlijk niets meer, een ijlte. Daarin is zij juist ‘voltooid’, ‘un être abouti’. Een personage als het Indische meisje heeft zich op een andere wijze voltooid, zij heeft zich vereenzelvigd met de stof die haar omringt, zij maakt deel uit van die eeuwige groep slapende melaatsen waartussen de Ganges stroomt en waarop de zon eeuwig zal blijven schijnen: ‘La journée s'écrase. Le soleil est sur l'île, plein soleil partout, sur le corps éclairé de la jeune fille endormie et sur ceux aussi, engrangés dans des chambres d'ombre, qui dorment là ou là’ (p. 207). Alleen de slaap, die slaap, schept harmonie, de bevrediging van een aardsgebonden leven, een soort bedwelming waarvoor de dichter van de Fleurs du Mal in L'invitation au voyage het woord ‘volupté’ heeft gebruikt. De tropische slaap der armen ademt rust en harmonie, in de betekenis die {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Baudelaire daaraan heeft gehecht. Voegen we hieraan toe dat de uit de existentialistische sfeer stammende absurditeitsfilosofie, zoals Marguerite Duras ze beleeft, de Baudelairiaanse problematiek verscherpt. Het beeld van de slaap der melaatsen herinnert ook aan het levensideaal van een personage uit Les Eaux et Forêts: ‘...il faut être comme moi, des Eaux et Forêts, sans arrière-pensée aucune, pas la moindre trace d'une arrière-pensée, être à la fois des eaux, des forêts... de tout... de rien... de rien du tout...’ (p. 24). Het is eigenlijk vanuit die ervaring dat een auteur als Le Clézio zijn oeuvre opbouwt. Het slotbeeld van ‘la mendiante’ drukt aldus een diepe gelatenheid uit, een hedonische rust, haast een zuivering, die scherp contrasteert met het lijden uit de eerste bladzijden van de roman. De tweede verhaalkern wordt gevormd door de raadselachtige gesprekken tussen Mme Stretter, Jean-Marc de H., Charles Rosett, de ambassadeur, Michael Richard, George Crawn en Peter Morgan. Die geschiedenis grijpt vooral plaats te Calcutta, tijdens een avondreceptie op de Franse ambassade, en rond de Prince of Wales, maar daar is de vice-consul er niet meer bij. Die schimmige wereld wordt in beroering gebracht door het ongewone optreden van Jean-Marc de H. tijdens het bal. In de vroege morgenuren, haast dronken en in woede ontstoken, roept hij steeds maar uit: ‘Je veux rester avec vous, laissez-moi rester avec vous une fois.’ (p. 146). Die ‘vous’ verwijst naar Anne-Marie Stretter. Na de schreeuwpartij vervoegt hij de melaatsen langs de Ganges, de melaatsen op wie hij, in vlagen van woede, had geschoten te Lahore. Tussen zijn gedrag te Calcutta en te Lahore bestaat een onbetwistbaar verband. Telkens gaat het om een gevoel van onmacht, om een diepe wanhoop, om een behoefte aan liefde en leven, om een drang naar bevrijding uit een levenloze maatschappij: ‘en sortir’, zo noemt Marguerite Duras dit verlangen in Le square. Wat betekent ten slotte de zin waarin de auteur het mysterie van de vice-consul omschrijft: ‘Avant Lahore il attendait de voir la propension de Lahore à durer pour durer à son tour dans l'idée de détruire Lahore? C'est sûr. Car, autrement, il aurait pu mourir, lui, en connaissant Lahore.’ (p. 148)? Jean-Marc de H. heeft op de melaatsen geschoten, omdat hijzelf dreigde ten onder te gaan aan dit lijden, aan dit niet-zijn, dat zo volstrekt was, zo absoluut, dat het slechts kon worden bestreden door een daad, door een krachtige vorm van zelfbevestiging. Alleen de vernietiging is sterk genoeg om te ontkomen aan het anonieme lijden. In de grond gaat het om een gevoel van angst, om een vlucht uit het leven, uit de stroom van de dagelijkse belevenissen, die de aandacht afleiden van het grote moment van onze {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} verlossing. Het meisje uit Le square zegt het zo mooi: ‘Et si parfois, quand il fait trés beau, en été, par exemple, j'ai le sentiment que peut-être c'est fait, que peut-être la chose se commence tout en n'en ayant pas l'air, j'ai peur, oui, j'ai peur de me laisser aller au beau temps, et d'oublier, même un instant, ce que je veux, de me perdre déjà dans le détail, d'oublier l'essentiel. Si j'envisage déjà le détail, dans mon existence, je suis perdue.’ (p. 72). Wat dit meisje vreest, dat is er niet meer te zijn, tijdens dit leven, niets meer te zijn om te blijven zoals die venter van veertig jaar, voor wie het hele leven gereduceerd wordt tot zijn koffertje koopwaar waarmee hij van stad tot stad trekt: ‘Oui, monsieur, sans doute, mais voyez-vous, d'aller de ville en ville, comme ça, sans autre compagnie que cette valise, il me semble que ça me rendrait folie.’ (p.62). Hoe tragisch de context van Le vice-consul ook is, toch gaat het in feite om hetzelfde probleem. Om zijn eigen bestaan te bestendigen, om niet meer niets te zijn zoals de lijdende melaatsen in de tuinen van Shalimar, heeft hij erop geschoten. In een vlaag van woede heeft hij gepoogd zich te verzetten, door een daad die zo absurd is als het lijden zelf, tegen een soort onmacht in hem om de absurditeit van het leven te transcenderen, om uit te stijgen boven het loutere er-zijn. De analogie tussen het leven van het meisje uit Calcutta en van de vice-consul houdt juist op daar waar Jean-Marc de H. zich niet kan vereenzelvigen met de donkere wateren van de Ganges, nu vooral ook de liefde hem ontzegd schijnt te zijn. Alleen Mme Stretter kent het geheim van de vice-consul en nu is het juist hij die uit haar kring wordt gesloten, die haar niet mag vergezellen naar de Prince of Wales of naar de night-club Blue Moon. Toch bestaat er tussen beiden een geheime band, ze zijn verenigd door een zelfde lotsbestemming, de eenzaamheid. Ze trachten die vereenzaming te doorbreken door in het levenloze Calcutta een schandaal te verwekken. Dat is de reden waarom de vice-consul herrie schopt tijdens de receptie op de Franse ambassade, na een geheime afspraak met Anne-Marie Stretter. ‘Oui. Pourquoi faisons-nous ça? vraagt ze zich af, enkele ogenblikken vóór het incident. ‘Pour que quelque chose ait eu lieu’, antwoordt Jean-Marc de H. Tussen de waanzin waaraan de vice-consul lijdt en de liefdesmart van zovele personages uit Duras' romans en toneelstukken bestaat er geen essentieel verschil. In die zin is zij een zuster van Lol V. Stein. Allen leven ze in de ban van een geheim, waarvoor geen woorden te vinden zijn: ‘La conduite insensée de mon neveu à Lahore’, schrijft een tante van de vice-consul aan de ambassadeur te Calcutta, ‘ne témoigne-t-elle pas en fin de compte de quelque secret état de l'âme, de quelque chose qui nous échappe mais qui n'en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} est peut-être pas pour autant tout à fait indigne?’ (p. 41-42) Le vice-consul is opgebouwd uit een veelzijdige thematiek, waaruit blijkt dat Marguerite Duras in die roman getracht heeft een synthese te geven van haar oeuvre. In de twee verhaalkernen erkennen we een structuur die terug te vinden is in toneelstukken als Le square en La musica. Merkwaardig is dat het juist in de romans is dat de wijsgerige thematiek van de auteur dramatisch verwerkt wordt, d.w.z. als een spanning tussen personages, hoe onwezenlijk deze laatsten zich ook voordoen. Het toneel van Marguerite Duras, op het meer dramatische La musica na, bestaat uit lange dialogen die doen denken aan het bekende genre van de ‘dialogues philosophiques’. Le square is daarvan een goed voorbeeld. Nu menen we de tweeledige structuur van de dialoog ook te herkennen in Le vice-consul, waarin twee levensopvattingen worden uitgebeeld, binnen een zelfde geografische ruimte: die van het meisje uit Calcutta en die van de vice-consul. Anne-Marie Stretter stamt eigenlijk uit de vorige roman van Marguerite Duras. Daar was zij de rivale van Lol V. Stein. Zij was het, die Lols leven brutaal afgebroken heeft door haar Michael Richardson afhandig te maken in het casino te T. Beach. Diezelfde Michael Richardson treedt opnieuw op in Le vice-consul onder een licht-gewijzigde naam. Samen met Anne-Marie Stretter is ook heel de romaneske wereld uit de vorige roman in Le vice-consul overgeheveld. Al die gegevens wijzen op een continuïteit in het werk van Marguerite Duras. De veelvuldige structuren waarin de schrijfster haar bestaans-ervaring telkens weer uitdrukt, mogen echter niet beschouwd worden als zovele herhalingen van een auteur die niet in staat zou zijn haar thematiek te vernieuwen, maar wel als een demonstratie van het grote aantal artistieke mogelijkheden die in Duras' levensvisie verborgen liggen. Ook de stijl van Duras is opgebouwd uit herhalingen, al zou het verkeerd zijn ook daarin een teken van armoede te zien. Die bijzondere stijl houdt verband met de bestaanservaring van de auteur, met dit zoeken naar zin: ‘Terrées dans notre travail il ne nous reste que ça à faire, penser, on pense, c'est fou’. Het denken komt voort uit een gevoel van onmacht, uit ‘cette douleur si simple, une douleur d'amour’. Daarin bestaat ook het geheim van Marguerite Duras' schrijverschap. De continuïteit van haar kunst, waarin steeds dezelfde personages in dikwijls gelijkaardige situaties optreden, drukt juist de eenvormigheid van het bestaan uit en de herhaalde pogingen van de mens om daaraan te ontkomen: ‘Nous, nous pensons toujours aux mêmes choses, aux mêmes personnes, et dans le mal.’ (Le square, p. 79). Daarin ligt voor Marguerite Duras de laatste zin van het schrijven. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Gustaaf Walgraeve ‘Wozzeck’ van Alban Berg Nog terwijl Alban Berg volop bezig was aan zijn Drie orkeststukken, op. 6 - anno 1914 - kwam bij hem reeds het plan op het toneelstuk Wozzeck van de jong gestorven Duitse dramaturg Georg Büchner (1813-1837) tot een opera om te werken, dit na het bijwonen van de uitvoering van dit stuk in mei 1914. Het zou echter nog enkele jaren aanlopen alvorens hij met de eigenlijke compositie een aanvang kon maken, vooral daar hij, ingevolge het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in augustus 1915 onder de wapenen werd geroepen. Toch vond hij inmiddels de tijd het libretto in de zomer van 1917 klaar te krijgen, want Berg heeft zelf de tekst van Wozzeck samengesteld uit postume en voor het merendeel schetsmatige fragmenten, die Büchner onafgewerkt nagelaten had. De inhoud van het stuk komt in 't kort op het volgende neer: Wozzeck is een arme en overgevoelige soldaat, die een buitenechtelijk kind heeft van Marie. Om wat geld bij te verdienen verricht hij karweitjes voor zijn kapitein en stelt zich ook ten dienste van een dokter, die hem echter misbruikt. Marie, die zeer lichtzinnig is, laat zich door een tamboer-majoor verleiden. De oorbellen die Marie ten geschenke kreeg van deze laatste, verwekken de argwaan van Wozzeck. Als de kapitein zinspeelt op de verhouding tussen Marie en de tamboer-majoor, wordt hij razend jaloers; als hij beiden ten slotte ziet dansen in een herberg en de dronken tamboer-majoor hem 's nachts in de slaapzaal van de kazerne komt lastig vallen en met hem vecht, waarbij Wozzeck de nederlaag lijdt, wordt hem dit te machtig en besluit hij Marie uit de weg te ruimen. De volgende avond, tijdens een wandeling in het bos, steekt hij haar neer. Daarna gaat hij dansen in een herberg, waar men echter bloedvlekken opmerkt. Hij denkt plotseling aan het mes dat hij achtergelaten heeft en vlucht terug naar de plaats van de misdaad. Daar werpt hij het mes in de vijver, springt het water in en verdrinkt. Vele muziekcritici uiten hun verwondering over het feit dat de zachtaardige en schuchtere Berg zulke akelige en enigszins schamele geschiedenis {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} als onderwerp koos voor een opera. Nochtans is de stofkeuze niet zo verwonderlijk voor wie Bergs gevoelens kent: hij heeft zijn leven lang medelijden gehad met en op de bres gestaan voor armen en verschoppelingen, voornamelijk omdat hij zelf tijdens zijn leven meermalen te kampen had met miskenning, hoon en armoede, en dat is juist de reden waarom dit toneelstuk zo'n diepe indruk op hem maakte. In tegenstelling met vele critici - doch insgelijks met vele regisseurs -, die al te zeer geneigd zijn de soldaat Wozzeck ten onrechte voor te stellen als een abnormaal en waanzinnig mens, behept met pathologische visioenen, was Wozzeck voor Berg de mens die bij gebrek aan begrip en steun in zijn omgeving het leven moede werd en te gronde ging: een dokter, die hem misbruikte en van hem per se een krankzinnige wilde maken; een kapitein, die hem bespotte; een vrouw die hij boven alles lief had, doch die ontrouw pleegde, en ten slotte een pedante tamboer-majoor, die de draak met hem stak; zijn enige vriend Andreas was wat onnozel en begreep hem niet. Het was nochtans niet uitsluitend het medelijden met de verschoppeling Wozzeck, maar ook met de in-armoede-levende mens, dat Berg noopte dit toneelstuk te componeren. Wij mogen immers niet vergeten, dat het gebeuren zich afspeelt omstreek 1820 (dus ongeveer een eeuw voordat Berg er een opera van maakt), toen de armen nog verstotelingen waren en moesten dansen naar de pijpen van de rijken, toen de sociale toestanden nog wraakroepend waren. Büchner, die tegen deze dictatoriale wantoestanden in opstand kwam en - geestelijke vrijheid was toentertijd nog een ijdel woord - om zijn revolutionaire activiteit (het uitgeven o.m. van de Hessischer Landbote in 1834, waarin hij zich met alle geweld verzette tegen elke machtspolitiek) het land uitgewezen werd en de wijk moest nemen naar Zürich, waar hij in 1837 overleed, laat dit heel treffend tot uiting komen in o.m. volgende pregnante jeremiades die Wozzeck uitspreekt: ‘Unsereins ist doch einmal unselig in dieser und der anderen Welt - Ich glaub', wenn wir in den Himmel kämen, so müssten wir donnern helfen...’, alsook in volgende passage: ‘Nichts als Arbeit unter der Sonne, sogar Schweiss im Schlaf. Wir arme Leut'...’. Samenvattend mogen we dus zeggen, dat het niet zozeer de nare geschiedenis was die aanleiding gaf tot het componeren van Büchners drama, dan wel de deernis met de arme en verschopte soldaat Wozzeck. En hierop heeft Berg, meer nog dan Büchner, in zijn opera vooral de nadruk gelegd. Juist daardoor is de opera veel menselijker en suggestiever dan het stuk van Büchner. Het behoeft wel geen betoog, dat zulk realistisch en beroerd gegeven zich niet leende tot het schrijven van het conventioneel en stereotiep bel- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} canto. Berg wendt hier dan ook, in navolging van Schoenbergs Pierrot Lunaire, het zgn. ‘Sprechgesang’ aan, d.i. een soort zingend ritmisch voordragen of declamerend zingen, meestal met grote toonafstanden. Dit ‘spreekgezang’ stelt uiteraard bijzonder hoge eisen aan de vocalisten; men moet over een zeer sterk stemorgaan en daarenboven over een precies stijlgevoel beschikken om bijvoorbeeld de rol van Marie te vertolken. De moeilijkheid, zangers te vinden die zulk complex werk aankunnen, is één van de redenen waarom Wozzeck niet regelmatig voorkomt op het repertoire van vele operagezelschappen. Dat geldt eveneens voor het orkest, waaraan soms bijna onoverkomelijke eisen gesteld worden. Berg bedient zich in deze opera van een uitgebreid orkest: buiten de courante instrumenten (waarvan elke groep rijkelijk vertegenwoordigd is, o.m. 4 fluiten, 4 hobo's, 3 fagotten, 4 hoorns, 4 trompetten, 4 bazuinen, enz.), wendt hij ook ongewone instrumenten aan, zoals harmonica, gitaar, xylofoon, enz. Dit betekent evenwel niet dat men gedurende de gehele opera de begeleiding van dit uitgebreide orkest te horen krijgt. Integendeel, de solozang bijvoorbeeld wordt veelal begeleid door een soort kamerorkest, waarin dan vooral solistische groepen (heel dikwijls houten blaasinstrumenten en strijkinstrumenten) tegenover elkaar worden gesteld. Merkwaardig is dat de componist uit dit omvangrijk instrumentarium, naast een kamerorkest bijvoorbeeld ook een militair orkest en zelfs een soort cabaretorkest weet te vormen en daarenboven soms twee orkesten tegelijkertijd dooreen laat spelen. Het orkest treedt wel voltallig op in de orkestrale tussenspelen - er zijn er niet minder dan 14 -, die Berg geschreven heeft als verbinding tussen de verschillende taferelen en die enerzijds de atmosfeer uitdrukken van het voorbije tafereel en anderzijds soms ook reeds als inleiding dienen tot het volgende. Deze interludia zijn meestal kort en, afgezien nog van hun noodzakelijkheid om de muzikale samenhang in stand te houden, laten ze eveneens de toneelwisseling toe, want elk der 15 scènes vereist een ander decor. Berg maakt in deze opera gebruik van strenge absolute vormen. Hoewel dit geen alleenstaand geval is en Darius Milhaud bijvoorbeeld dat ook doet in zijn opera Maximilien, blijft het niettemin merkwaardig voor een opera. Ieder toneel heeft in Wozzeck een zelfstandige vorm: de vijf tonelen van het eerste bedrijf zijn achtereenvolgens: een klassieke suite (met o.m. Präludium, Pavane, Gigue, Gavotte enz.), een rapsodie, een militaire mars en wiegelied, een passacaglia en een andante affcttuoso (Quasi rondo). Het tweede bedrijf is opgevat als een vijfdelige symfonie met als onderdelen: sonatedeel, invention en fuga, largo, scherzo en {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slotte introductie en rondo marziale. Het laatste bedrijf is samengesteld uit een reeks inventionen. Deze aanwending kan op het eerste gezicht wellicht paradoxaal en bizar lijken en zou a priori het vermoeden kunnen wekken dat deze structuur voor een opera ondoelmatig en incongruent is. Maar op geen enkel ogenblik merkt of beseft men met absolute muzikale vormen in aanraking te komen, heel eenvoudig omdat iedere vorm op een doeltreffende en ingenieuze manier aangepast wordt en inherent is aan de overeenkomstige figuren en gemoedstoestanden. Terwijl de meeste tijdgenoten van Berg zich definitief distantieerden van de leidmotivische techniek van Wagner, liet Berg ze niet geheel en al varen, al dient er onmiddellijk aan toegevoegd dat de toepassing niet identiek is. Bij Wagner treedt een bepaalde persoon steeds op het toneel met ‘zijn’ leidmotief en worden bepaalde situaties en zaken door één en hetzelfde motief gekarakteriseerd. Ook bij Berg worden bepaalde personen en situaties gesymboliseerd door een leidmotief (Berg spreekt liever van een ‘herinneringsmotief’), doch dit laatste is daarmede niet onverbrekelijk verbonden; er zijn zelfs personen die meer dan één motief hebben, naar gelang van de gemoedstoestanden. Typisch voor Wozzeck is ook het gebruik van volksliederen, die Berg inventief in deze gecompliceerde muziek heeft ingeweven en erbij heeft aangepast, waarbij de melodie wel in haar oorspronkelijke gedaante optreedt, doch begeleid wordt door de dissonerende harmonieën van het orkest en overgeheveld wordt in de navrante sfeer van de muziek. De muziek van Wozzeck klinkt inderdaad soms heel hard en dissonnant. Dat is evenwel niet toe te schrijven aan de dodecafonische schrijfwijze, zoals veelal ten onrechte wordt beweerd. Wel tracht Berg zich hier los te maken van de aloude wetten van de tonaliteit. Een wrang gegeven als dit kon trouwens bezwaarlijk met behulp van het conventionele tonale stelsel gecomponeerd worden. Het ligt dus voor de hand, dat Berg een dissonnerende muziek schrijft en dan vnl. een stoutmoedige harmoniek (o.m. een veelvuldig gebruik van kleine secunden), doch dat hij hiervoor de twaalftoonstechniek van zijn leermeester Schoenberg hanteert, is onjuist. Dit kon ook moeilijk, aangezien het eerste dodecafonische werk van Schoenberg zelf pas van 1922 dateert en Bergs opera reeds in april 1921 voltooid was. Weliswaar is er in dit stuk - en zelfs in zijn voorgaand werk - een tendens aanwezig om zich twaalftonig uit te drukken, zoals motieven die op 12 tonen gebaseerd zijn, kwartakkoorden, enz. De première van Wozzeck vond plaats te Berlijn op 14 december 1925, onder leiding van Erich Kleiber. Van een leien dakje ging dit zeker niet, als we weten dat er 137(!) herhalingen nodig waren om het werk in {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} te studeren en dat de opera bij vele muziekcritici bij voorbaat ten dode opgeschreven was. Dit belette evenwel niet dat het werk in hetzelfde speelseizoen nog 9 maal uitgevoerd en gunstig ontvangen werd. Het kende trouwens een ongemeen snelle verbreiding, want buiten talrijke premières in Duitsland en Oostenrijk, die vlug volgden op die te Berlijn, konden reeds eerste opvoeringen genoteerd worden te Praag (1926), Leningrad (1927), Amsterdam (1930), Zürich (1931), New York (1931), om nog maar de voornaamste te noemen. In ons land beleefde Wozzeck haar première in 1932 (in 't Frans), in aanwezigheid van de componist. Met de opkomst van het nationaal-socialisme in 1933 werd echter aan dit succes een einde gemaakt. Bergs naam werd van de lijst van componisten geschrapt, met als onvermijdelijk gevolg dat Wozzeck tot na de ineenstorting van het ‘Derde Rijk’ (1945), dus 12 jaar lang, niet meer gespeeld werd, ‘mit der einzigen Ausnahme einer Aufführung am Teatro Reale in Rom, wo Wozzeck im Jahre 1942 unter der musikalischen Leitung von Tullio Serafin höchst erfolgreich gegeben wurde, obwohl die deutschen Behörden die Aufführung unterbinden wolken...’ 1, aldus de bekende Berg-specialist Hans Ferdinand Redlich. Na 1945 werd Wozzeck over de ganse wereld opnieuw gespeeld. Hoewel het ongetwijfeld de meest uitgevoerde moderne opera is, valt het te betreuren, dat een geniaal meesterwerk als dit nog steeds geen vast repertoirestuk geworden is. Het is ontegenzeglijk waar, dat het instuderen ervan zeer hoge eisen stelt, zowel aan de zangers als aan het orkest, doch dit mag o.i. geen reden zijn het te veronachtzamen. Evenmin als het feit dat het werk niet zo gemakkelijk toegankelijk is voor de gemiddelde operaliefhebber, omdat het qua inhoud en uitdrukkingskracht blijkbaar verschilt en niet te vergelijken is met de geaccrediteerde kasstukken. Wie zich echter de moeite getroost om onbevooroordeeld en zo intens mogelijk deze opera te beluisteren, zal er ongetwijfeld in slagen tot de kern ervan door te dringen en zal aldus gaandeweg ontroerd geraken door de soms wel beklemmende en ontstellende, maar prachtige en zeer expressionistische muziek, waarin Berg op een imposante en ongeëvenaarde wijze de gevoelens en gemoedstoestanden van de diverse personages, m.a.w. alle facetten van de menselijke staat, uitgedrukt heeft. Sinds Wagner, dus sinds meer dan 75 jaar, werd er, met uitzondering van Debussy's Pelléas et Mélisande, geen opera meer gecomponeerd zo meesterlijk als Wozzeck. De armoede op het domein van de opera is {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} opvallend en kenmerkend voor de laatste driekwart eeuw. Het is zeker overdreven te beweren, dat men de opera's die sindsdien geschreven werden en van betekenis zijn, op de vingers kan natellen, een reden meer om Wozzeck in ere te houden. Elk operabedrijf dat de muziekdramatische kunst wil bevorderen en niet uitsluitend uit baatzucht handelt, heeft de plicht dit meesterwerk op zijn repertoire te nemen. Er zou niet alleen een renovatie gebeuren in de obsolete sleur die vooralsnog in de meeste opera-instellingen gevolgd wordt, maar er zou daarenboven recht wedervaren aan een werk dat iedere muziekliefhebber, wil hij de naam waardig zijn, moet kennen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste ronde Maurice Roelants, bij zijn vertrek uit Gaasbeek Gaat hij met rust? Hij is geen rust gewend. Hij leeft. En wat is leven dan beginnen? De dagen zijn vol saters en meerminnen, die men verdrijven moet ofwel beminnen, en niemand is ooit rustig in zijn tent. Ik heb hem meer dan vijftig jaar gekend, altijd karaat van zin en vuur van zinnen. Aan hem mocht ik mijn felste dagen winnen, mijn helderste. Ik haalde winsten binnen die hij mij uit zijn rijkdom zond, en zendt. Verdwijnt zijn schild van de Gaasbeekse tinnen? Het staat mij dieper dan in steen geprent. R. Herreman Zuidnederlands In de woordenboeken (Van Dale, Verschueren) worden bepaalde woorden gebrandmerkt met het epitheton (ornans?) ‘Zuidnederlands’. Steenweg, beiaard, zitpenningen, pompier, Sinksen; het rijtje, zorgzaam nageteld door een woorden-boekmaniak, loopt tot in de negenhonderd. Bij typische Hollandse woorden prijkt de betiteling ‘Noordnederlands’ niet. Is het wonder dat het woord discriminatie ons uit de pen vloeit. Waarom wel: straatweg, carillon, presentiegelden, spuitgast en Pinksteren? Op welk gezag? By what authority? Onze beide taalgemeenschappen groeien naar elkaar toe. In de periode van de lange scheiding heeft elke taalgroep zich op zijn manier ontwikkeld, en waar veel gemeenschappelijks is gebleven, werd veel particularistisch kleingoed gevormd. Let wel: in beide gemeenschappen, zowel in Noord als in Zuid. Bij het streven naar een gemeenschappelijk taalinstrument kan nu de vraag rijzen of dit particularistisch import moet geweerd worden of algemeen aanvaard. Een taal groeit. Misschien was het beste, geduld te oefenen en rustig af te wachten wat in dat groeiproces uitgeworpen wordt en wat overblijft, - zonder enige discriminatie? E. v. Hemeldonck In memoriam Maurice Roelants Als wir uns das erste Mal trafen - es war zu Beginn des Jahres 1954 - war Maurice Roelants noch Adviseur des Ministers voor Onderwijs. Ich hatte damals rund 20 Uebersetzugen aus dem Niederländischen in Deutschland erscheinen lassen. Er bat mich in sein Büro im Ministerium, wollte mit mir über die Möglichkeiten einer weitgehenden Verbreitung der Flämischen Literatur in Deutschland sprechen. Als wir nach einem Zwei-Stunden-Gespräch auseinandergingen, bat mich Maurice Roelants, ihm einen ausführlichen Plan schriftlich einzureichen. Als dieser Plan wenige Wochen später fertig war, traf ich Maurice Roelants im Ministerium nicht wieder. Er war inzwischen Herr auf Gaasbeek geworden. Wie anders wäre hinsichtlich der Verbreitung der Flämischen Literatur im {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} deutschen Sprachgebiet alles verlaufen, wenn er im Ministerium geblieben wäre! Wir konnten jetzt nur noch über sein eigenes Werk sprechen. 1955 erschien sein erstes Buch in meiner Uebersetzung ‘Gebet um ein gutes Ende’; im gleichen Jahre schmiedeten wir den Plan für eine deutsche Roelants-Gesamtausgabe in 5 Bänden, die bereits 1959 vollständig vorlag. Weitere Bände sollten folgen: einer liegt in deutscher Uebersetzung vor, auf die Manuskripte der anderen haben wir gewartet. Sie kamen nicht. Es kam immer die gleiche Antwort: zu viel andere Dinge! Am letzten Tag des Jahres 1957 schrieb mir Maurice Roelants: ‘Maar ik ben vijf beloofde artikels ten achter, een boek bij Manteau en... ik ben begonnen met proeven voor mijn nieuw boek: Tot onze Verrassing. Ik begin morgen 1958 met het voornemen om voor alles aan dit boek voort te werken en mij niet door extra-opdrachten te laten afleiden. Was ik nu een paar maanden rentenier, ik zou een nieuw boek klaar hebben, als alles blijft vlotten. Help mij de schrijver in mij verdedigen!’ Doch immer wieder siegte der Organisator in ihm über den Autor. Das 1958 begonnene Buch blieb unvollendet... In den 12 jahren, die wir uns kannten, wuchs eine innige Freundschaft zwischen uns. Immer stärker trat der Mensch Roelants in den Vordergrund. Ofters kam er an den Rhein, wir wanderten zusammen durchs Siebengebirge. Er war nun nicht mehr Adviseur, dennoch lag ihm die Literatur seines Landes immers am Herzen. Viele meiner Pläne schmiedete ich gemeinsam mit Maurice Roelants. Ich fand stets Unterstützung bei ihm, wenn sich in Flandern eine ‘Krise’ anbahnte. Das freie Wort und die freie Entscheidung waren für ihn das höchste. Er zählte zu den wenigen Menschen, die Mut besassen und die zu jeder Konsequenz bereit waren. So blieben ihm Enttäuschungen nicht erspart. ‘In de Ark van het Vrije Woord wordt het vrije woord de nek omgewrongen’, schrieb er mir in einem seiner letzten Briefe. Er fühlte sich verlassen, die ungerechten Angriffe seitens der jüngsten Generation taten ihm weh; mehr noch schmerzte ihn die Haltung einiger älterer Literaten, in denen er bisher Freunde gesehen hatte. In seinem letzten Brief, kurz vor dem Tode schrieb er mit: ‘De tijd zal uitmaken waar het punt van evenwicht tussen mijn deugden en ondeugden moet worden gezocht. Ondertussen doet uw warmte mij wel goed. Ik heb het inderdaad dit jaar koud, koud, koud...’ Die Wärme, die seine Freunde ihm zu bringen versuchten, reichte nicht mehr aus. Er ist von uns gegangen, er hat uns ärmer zurückgelassen. Er wird uns immer fehlen. Denn Menschen wie Maurice Roelants kann man in Flandern mit der Laterne des Diogenes suchen. Findet man eine Handvoll solcher Freunde, hat man fürwahr sehr viel gefunden! Die Hast seines Lebens hat ein Ende gefunden, möge er nun endelich die ersehnte Ruhe finden, um an seinem ewigen Buch schreiben zu können. Georg Hermanowski {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen De nesthond, een nieuwe roman van Fem Rutke, uitgegeven door Desclée de Brouwer, is het tweede deel van een romancyclus, die met een derde deel onder het motto ‘met geheel uw verstand’ moet worden besloten. Dit tweede deel kreeg als ondertitel de enigmatische woorden ‘(oprechte muren)’ en bevat twee afdelingen: het lange eerste deel (in de ik-vorm) staat onder het motto ‘met geheel uw ziel’, het tweede (in de hij-vorm), dat slechts een 40-tal bladzijden telt, is getiteld: ‘met geheel uw lichaam’. Hiermee heb ik nu zelf bijna de hele akte van liefde opgezegd. Ik vermeld deze motto's en titeltjes enkel om de algemene sfeer en thematiek van dit boek te suggereren. De liefde staat hier immers centraal: de liefde in verscheiden schakeringen en combinaties, in Abschattungen zou men bijna zeggen, wanneer men de overwegend cerebrale, hyperreflexieve schrijftrant van Fem Rutke voor ogen houdt. Ik meen dat zij in deze roman, zoals in de vorige, die Dakloos worden heette, verschillende mogelijkheden van beminnen aftast of, wellicht beter uitgedrukt, test in concrete situaties met bepaalde partners. De hoofdpersoon Jeffie Valk, leerlingjournaliste, leeft vooreerst in min of meer zusterlijke liefde samen met het artistiek aangelegde, maar verbitterde meisje Tanje. Met dit meisje speelt zij het hoge spel in de trapéze - een gevaarlijk duizelingwekkend spel boven de afgrond. Zij zijn ‘fijnzinnig verslaafd aan (hun) hoge spel’ (39). In dit ‘mystieke avontuur’ van twee vrouwenzielen, zoals Jeffie zegt, zoekt Jeffie niet zozeer zichzelf; zij wil veeleer Tanja door een haast moederlijke begeleiding tot zichzelf laten komen. Nochtans voelt zij in haar verhouding met Tanja steeds het heimwee naar een gezonde verliefdheid. Zij beiden leiden, zo zegt ze, ‘een vermoeiend leven in muffe frustratie’ (34). De kritiek op haar verhouding met Tanja, die voor haar zonder perspectief is, begeleidt steeds haar beschrijvingen van de vervoerende liefde voor het mooie meisje. De trek naar de vrijer maakt haar weemoedig. Bovendien werkt de verliefdheid van kapelaan Storm op Tanja hier ook vertroebelend. Andere mogelijke bevredigingen van Jeffies alomaanwezige liefdenood zijn de mannen Theo Olthof en Tony Goudsmit. Ze kunnen voor Jeffie slechts buitenbeentjes en vreemdelingen blijven. Bij Theo bijv. voelt ze zich niet thuis; zij, de nesthond, het trouwe huisdier, kan slechts bij Tanja tieren. Ze heeft immers zo dikwijls aan zichzelf beloofd, Tanja niet te zullen verlaten. Een laatste mogelijkheid om haar onbevredigbaar liefdeverlangen te testen is Nol Strand, de minnaar uit de laatste afdeling ‘met geheel uw lichaam’. Hierin wordt verteld hoe Jeffie in de frisse lucht van de Vogezen verblijft met een zakenman, zich aan hem schenkt ‘met geheel haar lichaam’, maar zichzelf even eenzaam en kwetsbaar terugvindt. Zo is dit boek De nesthond de captatie van een erotische stroming, een subtiel fluïdum, dat het hele boek doortrekt en een bedding zoekt in verschillende richtingen. Het aftasten van deze mogelijkheden gaat gepaard met een verkenning van de eigen psyche en van die van de andere. Ik heb de indruk (ik ben er geenszins zeker van) dat Jeffies liefdenood zelf een Abschattung is van een nog fundamenteler onbevredigbaarheid: ‘nee, denk ik, het is niet alleen dat wat ik mis: {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} geen mannelijke hartstocht, ook geen mannelijk lichaam, het kan alles zijn maar één zo'n punt is het niet.’ (47-48). Jeffie zoekt ergens een thuis, ergens een nest; zij test de alledaagsheid in het licht van een hoger verlangen naar een definitieve geborgenheid. Het thuis dat zij vindt heeft alleen vier muren, maar geen dak. Zij verdwaalt in haar heimwee; het absolute dat zij zoekt, valt zo moeilijkt te situeren. Dit boek is dan ook, zoals het vorige, een bekentenis van het metafysische menselijk tekort. Jeffie leeft opzettelijk moeilijk, gevaarlijk en averechts zoals de forellen die stroomopwaarts springen. Zij wil de toppen van het leven halen, zij zoekt de naam van de Andere met hoofdletter, maar blijft voorlopig tussen de vier oprechte muren. Ik herhaal dat ik deze interpretatie van een moeizame lectuur geef met het voorzichtigste voorbehoud. Ik kan enkel betreuren dat een degelijke thematiek met een zekere geestelijke allure op zo'n gesofistikeerde manier gestalte krijgt in deze roman. Fem Rutkes manier van schrijven roept mij het beeld voor ogen van twee processies van Echternach die elkaar in een smalle straat kruisen. Ik heb zulk spektakel nooit gezien, maar het moet eruitzien zoals de structuur van De nesthond, die voortsukkelt met door inhibities en reflexies voortdurend gestremde pasjes, struikelend van zin op zin en tussendoor ook nog eens van woord op woord. Een roman van Fem Rutke lezen is geen pretje en - het pretje nog daargelaten - de beloning voor zoveel moeite is wel erg schraal. Men moet wennen aan haar getelescopeerde dialogen, aan haar uitermate geschematiseerde, skeletachtige verteltrant, aan haar steeds door reflexies afgeknotte zinnen. Om dit boek te smaken wordt van de lezer de nerveuze behendigheid gevergd van de forellen die averechts naar de toppen zwemmen. Ik beken eerlijk dat dergelijke manier van zwemmen mij niet ligt. M. Janssens Twee in een vlees Het jongste boek van het Nederlandse schrijversechtpaar Anny Matti en Wim Spekking, Twee in één vlees, verschenen in de Diamantreeks van de uitgeverij H. Nelissen te Bilthoven (210 blz. geb. 205 F.), is tot dusver zeker hun meest ophefmakende roman, hoewel hij naar mijn mening niet hun beste is. Het jonge echtpaar Spekking-Matti is katholiek. Als men hun roman Twee in één vlees een ‘katholieke roman’ zou noemen, dan is hij een van de meest vrijmoedige katholieke romans die ooit in ons taalgebied verschenen. De auteurs pakken met hartversterkende vrijmoedigheid een aantal problemen aan, vooral dan in verband met de kerkelijke huwelijksmoraal, waarvoor het huidige katholieke Nederland uiterst gesensibiliseerd is. Zij vertolken in existentiële ervaringen wat op dit ogenblik in Nederlandse vooruitstrevende milieus gedacht wordt over het gezinsleven van geëmancipeerde katholieken. Ik kan mij voorstellen dat niet alleen in Nederland, maar ook bij ons de auteurs achting en bijval zullen genieten voor hun eerlijke durf, hun onverleugend realisme, hun volgroeide zelfstandigheid van vrij denkende christenen, hun onwrikbare gelovigheid die niet wankelt bij hun uitvallen tegen het traditionele doe-christendom der voorschriften, der biechtvaders en der encyklieken. De emancipatie van de intellectuele leek binnen de Kerk, die Matti en Spekking voorstaan, betreft immers niet louter de delicate kwestie van de huwelijksmoraal, maar, veel ruimer gezien, het aggiornamento van het christendom als levensstijl van mensen, mannen en vrouwen, die tegelijk christen én mens willen zijn, vrije mensen met angsten, twijfels en onzekerheden te midden van de zo stilaan afgesleten ‘vanzelfsprekendheden’ van een kritiekloos gepredikt christelijk geloof. Het boek bevat het verhaal over een kri- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} sis in het gezinsleven van Rob en Petra Verhoeven. Ze zijn katholiek, tien jaar getrouwd, hebben twee kinderen; hij was leraar, zij ook, maar zij gaf haar baan op om zich aan de huishouding te wijden. Om aan haar intellectuele behoeften te voldoen volgt Petra, die het niet bij kinderen en keuken wil laten, nog colleges in de sociale filosofie aan de universiteit. Dat ze niet voortdurend op het nest wil zitten en eens wil vliegen, ‘óók terwille van het vliegen zelf’, kan haar toch niet als een tekort aan liefde aangerekend worden? Zij ijvert voor de volle erkenning van de vrouwelijke inbreng in de samenleving. Niet ten koste van de man, maar samen mét hem wil zij leven ter wederzijdse verrijking van man en vrouw in een samenleving die niet uitsluitend van de man uit gedacht wordt. Zij hebben hun liefde van meet af aan als iets speciaals gedroomd en beleefd. Ze komen uit beschamende taboes en willen nu eens integraal, als vrije gehuwden, hun leven in handen nemen. De manier waarop zij de geboorten spreiden en het aantal ervan bepalen, willen zij nu eens zelf uitmaken, zonder welke binding ook. De crisis komt, wanneer Rob een baan bij de televisie aanvaardt en door langduriger uithuizigheid meent te vervreemden van zijn vrouw. Voor hoger inkomen en meer aanzien wil hij niet hun partnership in het huwelijk, dat ze zo schoon hadden gehouden, laten verwateren ‘tot de ouderwetse structuur uit een voorbije periode’ (134). Hij meent bovendien dat hijzelf in zijn nieuw beroep meer een functie dan een méns worden zal. Heel alleen neemt Rob dan het besluit, ontslag te nemen. Staande voor een onzekere toekomst, voelen Rob en Petra zich niettemin gelukkig en vrij. Ik heb mijn achting voor de volwassen openhartigheid van de heer en mevrouw Spekking daarnet reeds uitgesproken. Een pleidooi voor een dynamisch en progressief christendom van en voor mensen, ontdaan van taboes en met intellectuele rijpheid beleden, is ten allen tijde welkom. De geïntegreerde seksualiteit, de eerbied voor de persoonlijkheid van de echtgenote, het stellen van de liefdesgemeenschap als richtlijn van het gezinsleven, de kritiek op het façade-christendom: het zijn allemaal lichtpunten in dit boek. Ik zou echter nu nog willen zeggen waarom ik deze roman als minder geslaagd beschouw. Het kernprobleem, nl. dat van het gezinsleven binnen de Kerk, lijkt mij nogal extreem en daardoor ook wat onwerkelijk gesteld. Ik meen dat de auteurs zich hier door hun jeugdig enthousiasme net iets te ver hebben laten leiden. Als nieuwe Adam en Eva hebben zij in de appel van de ongehoorzaamheid gebeten en zij hebben daar veel plezier aan, ik zou zeggen: net iets te uitbundig en een tikkeltje te uitdagend. Het al te doorzichtige contrast met het gezin van de ouwe heer Smits, die nog in het tijdperk van het statisch christendom leeft, is te goedkoop. Ook het tweede probleem, dat van de verhouding tussen gezinsleven en beroep, werd eenzijdig, om niet te zeggen: simplistisch uitgewerkt. De uitwerking van dit probleem is veel te benepen, zoals de probleemstelling zelf te absoluut is. Ach, wat is nu nog een afstand van 70 km, en een baan bij de t.v. stoot toch niet ipso facto de méns op het achterplan? Dit is een kwestie van karakter en temperament, vooral van het temperament van de echtgenote, zou ik menen. De auteurs hebben hier te radicaal veralgemeend. Het is jammer dat dit zo geëmancipeerde boek daardoor een bekrompen karakter verkrijgt. Hun pleidooi voor een gave huwelijksgemeenschap wordt afgezwakt door de overbeklemtoning van externe factoren. Ook de structuur van de roman vertoont goede en minder goede kanten. De hij- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken die (hoewel in de O.V.T.) een heden vertellen, wisselen af met ikfragmenten die beurtelings door Rob en Petra worden verteld. Deze verhaalsequenties in de ik-vorm behandelen in losse chronologische orde het ‘verleden’: de kennismaking, verloving, huwelijk, geboorte van het eerste kind. De ingelaste stukken uit het verleden hebben ten opzichte van de hij-vertelling een contrasterend en intensifiërend effect. Zij geven meer reliëf aan de dramatische hoogtepunten in het hij-verhaal. De harmonie van vroeger bijv. dramatiseert de vervreemding in het verhaal van de crisis. Drie kapitale momenten, nl. de eerste ontmoeting, de eerste huwelijksnacht en de geboorte van het eerste kind, worden tweemaal verteld, nu eens door Rob, dan door Petra. Ik betwijfel de functionele waarde van deze dubbel verhaalde flashback-taferelen. Naar mijn mening voegt de dubbele vertelling, die eigenlijk niet een dubbele belichting wordt, weinig toe aan de psychologische densiteit van het verhaal. Het flashback-mechaniekje draait in die dubbel vertelde fragmenten in het ijle. Het truukje is overbodig. In hun vorig werk De executie hebben de auteurs dit procédé zinvoller aangewend dan hier. Dit belet mij niet, dit kruimig geschreven en zeer vlot leesbare boek ondanks zijn gebreken warm aan te bevelen. M. Janssens Dagboek 6 De publikatie van de dagboeken van pater Pieter van der Meer de Walcheren door Desclée de Brouwer vervolgt met Dagboek 6.1962-1964. Dit boek is op de eerste plaats een warm getuigenis van diep religieus leven. De auteur noteert dag aan dag zijn bezoeken, uitstappen, reizen, lecturen, gesprekken, herinneringen, meditaties, maar door dit alles, dat niet voor de ‘petite histoire’ wordt verhaald, trilt zijn onverwoestbaar jeugdig geloof en zij strijdbaar non-conformisme. Het is ontroerend, bij deze oude man een zo levendige bekommernis te zien voor de noden van de wereldkerk en zo'n stimulerende interesse voor de vernieuwingen in de Kerk. Sommige van zijn commentaren bij achtergebleven opinies zinderen na als mokerslagen! De geest van Bloy, wiens naam hij naast Maritain en Teilhard het vaakst vernoemt in dit dagboek, leeft nog in hem. Hij zal revolutionair blijven tot de laatste stond. Ik weet niet of ik modern ben, zegt hij, maar ik ben door en door actueel. Het geloofspunt dat hij het meest bemediteert en lyrisch bezingt, is dat van de Incarnatie. Ontroerend is ten slotte ook de aanwezigheid, op elke bladzijde van dit boek, van zijn in 1953 overleden echtgenote Christine. Met haar voelt hij zich over het graf heen verbonden, hij leeft naar haar toe, zoals de Kerk naar haar Bruidegom. Dit is geen literatuur, zo zegt de auteur zelf, maar een levensboek dat tot bezinning over de diepste waarheden aanspoort. M. Janssens {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} dietsche warande & belfort 111de jaargang - nr. 5 juni 1966 Blz. Albert Westerlinck Afscheid van Maurice Roelants 321 Marcel Coole Ars poetica - De telexen melden 324 Paul Brondeel Appelgem 326 Tom Naastepad Kerkliederen vandaag 2 330 Herman Servotte Evelyn Waugh 1903-1966 334 Willy Spillebeen Ontwaken 347 Emiel van Hemeldonck Ontmoetingen 349 Ferdinand Vercnocke Gedaanten 362 José de Poortere Afscheid 363 Anton van Wilderode De auteur als getuige 364 Albert Westerlinck Nieuwe poëzie van Christine D'haen 370 Eug. van Itterbeek Schrijven uit smart 376 Gustaaf Walgraeve ‘Wozzeck’ van Alban Berg 385 - De laatste ronde 393 - Boekbesprekingen 395 {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [1966/6] Rene Verbeeck Avond Avond en van zoveel zomer volgelopen wacht d'aarde vrouwelijk gewelfd op het verzamen met de nacht. de hoogzwevende beelden strijken neer en de vijf vogels worden stil in hun kooi (hoe onhandig, hoe ver-af was het tastend zoeken van de zinnen naar de bruidegom, naar de bruid) en het laatste woord is nu gezegd hoor, het laatste woord is nu stilte. wij ademen elkander in en uit. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen die 'k geweest ben Allen die 'k geweest ben kwamen toen om mij staan, zij wenkten met de hand en achter dit visioen een stem: kies met wie gij verder wilt gaan. - met de man die 'k geweest ben met haar al d'anderen zijn beelden van hem al wat ontstond - en daar komt het op aan - hebben wij samen gemaakt overneigend in elkander. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruimte van de toekomst De ruimte van de toekomst wordt hoe langer hoe kleiner maar de wereld blijft het beeld van mijn morgen. ook gij die hier nog zijt en slaapt in het nest. ik streel uw schouderbladen toegevouwen vleugels gebroken vleugels mijmer ik bijna blijde. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna Snel zijn de jaren ons ontvaren maar dit is een dag die een leven duurt. het lichaam trekt niet meer hierheen daarheen niet meer de ziel zij rusten in elkander en onze handen zijn blijgezind, zijn kinderen die bruiloft vieren (o vrede, onverdorven strelen) en onze lippen maken honig voor dit jongste liefdelied nu het vuur is licht geworden nu het vlees is woord geworden en ons het bloed niet plaagt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom het gedicht Een beest in wiens huid de dag en de nacht hun vlammende tekenen drijven, een lege tijgerin sluipt om ons heen. die moeten wij bezweren met volle-mergpijpwoorden dat wij niet worden gekraakt en gemalen en haar zengende adem ons niet verzwelgt in het niet nog vóór wij de kiemen zaaien van het fiere verzet in het merg van die nà ons komen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} J.E. van Ackere Dat bonte settecento Eigenlijk weet men niet, in Venetië, waar het echte leven eindigt en het theater begint, net zoals in de buitenvilla's van de patriciërs de marmeren en stenen beelden, die in de tuinen om de struikgewassen en langs de paden zijn verspreid en de personen van de Commedia dell ‘Arte verzinnebeelden, schijnen mee te doen in de spelen van de genodigden. Is de stad zelf niet als een groot openluchttheater? De muurvlakken, de trappen die over de brugjes naar de campielli leiden, de vele hoeken, ze lijken de schermen te zijn voor een scenario. Het weerspiegelende water zorgt voor de lichteffecten en de spelers, het zijn de Venetianen in persoon, die als vanzelf tot samenspraak en kwinkslag worden genoopt, opeengedrongen als ze zijn door de configuratie van hun stad en de engheid van de doorgangen. Elke dialoog wordt onderlijnd en vermenigvuldigd door de rinkelende echo die in de straatjes wordt gewekt en door de heldere stilte 1, waarin de replieken vrij weerklinken, ongestoord door enig paardengedraf of door de velerhande geluiden van de terra ferma. Venetië heeft altijd een komisch genie in zich gekoesterd 2. Maar in zijn laatste grote eeuw, de achttiende, het settecento, komt er nog een die ze allen overtreft, samenvat, symboliseert. De mensen die op hun stoep voor hun deur stonden te keuvelen en te schertsen en al over de kleine rio kwinkslagen naar elkander ketsten, hoorden het niet meer, maar regelmatig als een klok knetterde een lachbui al over de daken en tegen de muren, de hoek om. Dat was weer, op een campo, een van die spelen van die kostelijke Goldoni: Pantalone met zijn spitskin heeft weer een frats uitgehaald of Brighella komt aanlaveren in een brede witte broek {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} met groen omzoomd of Harlekijn is aan het twisten met Mattacino wiens hoedpluimen evenzeer als zijn mond meespreken. Waar haal je dat alles vandaan, Goldoni? dachten zij en vragen wij: ‘O, een paskwil op de vlucht gevangen, een gebaar over een balkon gewisseld, een afrossing ergens om de hoek...’ We hebben Carlo net achterhaald op het Campo Bartolomeo waar het immer van mensen en dieren wemelt en van koopwaren die hun kleuren en geuren naar de vier hoeken uitslaan. Hij is blijven staan en luistert met een schalkse glimlach en met een halfgeloken oog, alsof hij al de scène, die hij eruit weven zal, op het toneel ziet herscheppen. Hij heeft zijn driesteek over het voorhoofd getrokken, de lange jas met de vele knopen gaat open en hij leunt op zijn wandelstok. In zijn oren ruist dat zoete, muzikale Venetiaanse dialect met zijn gonzende z's en zijn lange a's. Het lijkt of hij ervan proeft. Hij staat er nu nog in zijn houding vereeuwigd door het brons van zijn landgenoot Dal Zotto 3 en de roem van zijn immer levende dialogen. In hoever nu Goldoni de echte Commedia dell' Arte heeft vertegenwoordigd of integendeel heeft verkracht en zelfs bespot, is een twistpunt waarvan de bespreking hier ongelegen zou komen en waar de Venetianen zich in ieder geval niet om bekommerden. Kijk, hij staat weer te babbelen, maar het decor is veranderd. Hij staat nu op het verhoog van een tuintheater, omringd door luisterende mensen die op het gras zitten. We zijn te Bagnoli in de villa van de rijke Venetiaan Widmann. Zij is gebouwd door dezelfde Baldassare die Venetië heeft verrijkt met de S. Maria della Salute-kerk en het paleis Pesaro. Voor de uitspringende loggia staat een waterput met wijze opschriften en sierlijk ijzer- en bronswerk. Alles schijnt hier mee te doen aan een ‘Commedia’, ook de levendige koppen die aan de middensleutels van de vensterbogen uitspringen. Tussen de hagen en de struiken, aan de hoeken van de wegen staan, op hun voetstuk, beelden die niet langer meer uit de antieke Parnassus zijn nedergedaald maar een nieuwe wereld bevolken: het zijn niet meer Venus en Bacchus, Ceres of Apollo, maar een Pantalone of een Colombina die met de waaier speelt en wenkt, elders een jager met zijn hond, wat verder een vrouw die in de pluimen van een kip blaast of een kwade feeks die zo lelijk is als haar kleed schoon. E non vien solamente i contadini ma Dame, e cavalieri in quantità e zente dotta d'ogni qualità {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} per sentir la comedia in quei confini 4 A Bagnoli se gode e non se paga... In dat oord ‘waar men geniet en niet betaalt’ is Goldoni een maand te gast gebleven; zo schrijft hij het zelf. Onmerkbaar gaan de personen en de gezegden die hij hier hoort of ontmoet, over in de stukken die hij aan deze Venetiaanse villegiatuurmode heeft gewijd zoals ‘Le avventure della villeggiatura’ of ‘Le smanie per la villeggiatura’. Hij schrijft erover in zijn tintelende ‘memorie’ en over de reisweg van Venetië langs de Brenta tot Padua en omgeving, die de rijke Venetianen namen om hun villa's op te zoeken: reis die hij zelf zo dikwijls heeft gemaakt, ‘nella barca coi commedianti’. De schilders van het settecento, ook Tiepolo 5, de grootste onder hen, vertellen er over op de muren en de zolderingen van die villa's en lustpaleizen en ook de musici doen mee: in zijn tweede boek van vijfstemmige madrigalen had Adriano Banchieri (1567-1634) al in het secento de hele reis in muziek beschreven met zijn Barca di Venezia per Padova: falsetto en bas, sopraan en tenor verheerlijken om ter meest de bonte genoegens van de reis. Bij ieder paleis te Venetië sloot een lusthuis - en soms meer dan één - aan langs de Riviera van de Brenta of in de omgevende natuur, waarmee ze zodanig harmonieerde dat men evengoed zeggen kon dat het de natuur was die deel uitmaakte van de villa als het omgekeerde. En daarbinnen lieten de kunstenaars hun fantasie vrije teugel, net als de Venetiaanse rijken en hun genodigden het met hun lusten deden. De villa Contarini te Piazzola bezat een concertzaal waarvan de zoldering de vorm van een omgekeerde citer had (La chitarra). De hoofdzaal van de villa Soderini te Nervesa had een dubbel gewelf. Op de lagere zoldering had Tiepolo een wolkendek geschilderd en de zonnestralen kwamen langs verborgen venstertjes, tussen de twee gewelven aangebracht, de figuurtjes verlichten die op de hogere zolderkoepel waren uitgebeeld 6. De zoldering is niet het enige in deze villegiatuur dat kunstmatig is. In zijn ‘Smanie per la villeggiatura’ schiet Goldoni de pijlen van zijn glimlachende spot op de maniakken die absoluut een buitenverblijf wensen, waar ze evenwel blijven leven als in de stad en voortgaan met jachtig op gezelschap, feesten, ontvangsten te azen in plaats van ongestoord van deze stille natuur te genieten en er lichaam en geest te laten rusten. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van Goldoni's vrienden heet Baldassare Galuppi. Zoals de twee Longhi's, vooral Pietro en ook zijn zoon Alessandro, Carlo's toneeltjes in kleuren brengen, zo zal Baldassare er heel wat op muziek zetten. Na veel gereisd en gezien te hebben laat hij nu zijn cynische of goedmoedige lach om het leven los in een muziek die mede de buffo-stijl zal scheppen. O, hij heeft ook heel wat andere muziek gemaakt: opera seria's en sonaten, soms even pittig als die van Domenico, de Napolitaan, en ook muziek voor God, want hij is kapelmeester aan de San Marco; maar die zelfde kapelmeester schrijft een buffo-opera waarvan de titel L'amante di tutte, 'de minnaar van alle vrouwen’, al een programma is. Op 26 oktober 1754 wordt Il filosofo di campagna te Venetië uitgevoerd. Als men deze muziek beluistert, waant men zich meer dan eens te midden van de ‘bruiloft van Figaro’, die van Mozart wel te verstaan. Maar het leven zelf is hier een toneelfeest. Niet alleen op de planken of de tegels loopt men gemaskerd, ook in het dagelijkse leven en niet alleen tijdens het carnaval, dat trouwens een half jaar duurt: er is ook het incognito-masker dat de patriciërs en zelfs de priesterlijke waardigheidsbekleders dragen. Het wemelt van personen - het is niet duidelijk of het die van de Commedia dell' Arte of de Commedia van het leven zijn: ze lopen kleine kanaaltjes af waar ze een malvasia drinken of een warme chocolade - de aperitief van de Venetiaan - of de caffè, zijn digestief voor alle uren en gesprekken, pas uit het Oosten meegebracht; danseresjes schrijven een furlana met de benen, maskers zenden onder het licht der toortsen liederen en parfumzakjes naar de schone courtisanes, over hun balkon geleund. Zo is het te zien, nu nog, op een doek dat de Venetiaan G.B. Tiepolo ‘Carnaval te Venetië’ heeft betiteld. Het scheen of het Venetië van die tijd, in een Europa doorschokt van twisten en doorvreten van zorgen, er ietwat het plezierhuis van was. Konden de Venetiaanse vrouwen niet gemakkelijk gaan met de hoge hakjes die zopas in de mode waren gekomen - hoe schoon anders ook hun ‘sloefjes’ waren - het was hun toch nooit een beletsel om naar het plezier te lopen. De maskers zijn in tabarro, de zwarte domino daalt tot aan de voeten; de bauta, de zijden sluier, ook zwart, bedekt het hoofd, waarop men een driesteek zette; het gelaat was verborgen achter een satijnen masker. De gestalten gleden, huppelden, vluchtten of daagden op, begeleid door een muziek van rinkels, belletjes, tamboerijnen. Het was niet mogelijk te zeggen of zich achter dat door de wet beschermde masker het gelaat verborg van een astroloog, een spion of een musicus. Het masker drong zelfs de kloosters binnen en verscheen in de spreekkamers aan beide zijden van het traliewerk waartussen niettemin blikken en briefjes, geheimen en zelfs gevoelens gleden... {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Ridotto, het beroemde speelhuis in het paleis Dandolo, waar zonder ophouden fortuinen, intriges en liefdes geknoopt en doorgehakt worden, ontmoeten we het type van de Venetiaanse genieter uit het settencento, een genieter die kan vertellen en schrijven, zo goed zelfs dat in zijn even cynische als oprechte ‘Mémoires’ de hele eeuw en het hele Venetiaanse stadsleven heropbruist. We lezen er dat ook bij hem een nietig feitje een hele levensloop en een hele levenswijze kan modeleren. Op een dag - de Venetiaanse grond wordt hem al te heet onder de voeten wegens zijn vele streken - loopt de jonge Casanova een senator - de man draagt immers de rode toga - achterna en overhandigt hem een brief die pas uit zijn zak is gevallen. De dankbare patriciër nodigt hem uit in zijn gondel plaats te nemen en wil hem naar huis brengen. Bijna onmiddellijk vraagt de senator aan Casanova hem de linkerarm te schudden, maar de verlamming overmant de hele linkerzijde en de man prevelt dat hij gaat sterven. Casanova roept de gondeliers toe hem te laten afstappen, loopt een chirurg zoeken, slaat met verdubbelde slagen op diens deur, en dwingt hem mee te gaan naar de gondel, waar hij de senator laat bloeden terwijl hij zelf zijn hemd scheurt om compressen te maken. Ieder van die werkwoorden, in de ‘Mémoires’ in de eerste persoon gebruikt, wekt niet alleen een uiterst levendig decor, maar geeft iets van het lef van het personage, dat hiermee zijn hele carrière heeft gemaakt. En zo gaat het verder. Hij is het die nu beveelt aan het personeel van de thuisgebrachte senator een dokter te halen; de priester, zegt hij - en dat is helemaal van zijn rationele tijd -, was volkomen nutteloos, want de zieke ademde nog nauwelijks en scheen op zijn dood te wachten. Aan de vrienden-patriciërs die bij senator Bragadin - zo heet de zieke - besluiten te waken en die hem zeggen dat hij mag gaan, antwoordt Casanova: Ik, ik zal de nacht op deze zetel naast het bed doorbrengen, ik ben zeker dat de zieke zal leven zolang ik hier blijf. De dokter had een kwikkompres op de borst van Bragadin gelegd: in enkele uren tijd geraakte de zieke in een vurige koorts en een dodelijke opwinding. Zoals hij het met zoveel geluk heel zijn leven zal doen, luistert Casanova slechts naar zijn intuïtie, rukt het verband af en wast de zieke met lauw water. Onmiddellijk ademt de senator rustiger en valt in een zoete slaap. De dokter die 's morgens komt kijken, is overtevreden als hij zijn doorluchtige zieke in een zo goede staat aantreft. Maar als hij verneemt wat er gebeurd is, wordt hij kwaad, beweert dat zijn zieke gaat sterven en vraagt wie zich veroorloofd heeft zijn voorschriften ongedaan te maken. ‘Iemand die er meer van kent dan U’ antwoordt de zieke zelf. Nooit meer vergeet de senator, die nog veertien jaar zal leven, dat hij dit verdere leven dankt aan een avontuurlijke losbol, violist in een {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwburg van Venetië, die zich trouwens niet zal beteren. Voortaan heeft hij een beschermer die hem als een zoon aanziet: hij krijgt op de koop toe een appartement, een knecht, een gondel, tien zekijnen in de maand en hij mag eten in het huis van de senator. En hij begint zijn leventje van grote heer te Venetië, vrij, helemaal vrij behalve... behalve dat er in Venetië een regering is. Die regering is overal en nergens: doe alsof je haar niet kent en weet te leven zo dat je ze niet hoeft te kennen. Een vreemde bezoeker met een pittige pen en een scherp oog 7 heeft de toestand in de vrolijkste stad van Europa samengevat: ‘In alles wat de regering niet betreft, geniet men te Venetië van de grootste vrijheid.’ Maar die regering is in bepaalde zaken zeer licht geraakt en onze Casanova is te ver gegaan. Hij wordt aangehouden en in de staatsgevangenis geworpen, de Piombi, de zolderingen onder de loden platen van het dak van het Palazza Ducale. Het verhaal van zijn verblijf in en zijn ontsnapping uit de Venetiaanse gevangenis, is een meesterstuk in het genre. Men bewondert om ter meest de pittigheid van de schrijver, de stoutmoedigheid van het personage, het geheugen van de memorialist. Hij beschrijft zo nauwkeurig de cel waarin hij niet eens kan rechtopstaan en geen rechtstreeks licht krijgt, met de minste details zoals het over en weer wandelen van de walgelijke ratten, dat men er zich zelf gevangen in waant. Hij bereidt handig elke gebeurtenis voor en prikkelt op feilloze manier de nieuwsgierigheid: aldus wanneer hij uit een zware slaap ontwaakt, de rechteram uitstrekt om in de duisternis naar zijn zakdoek te grijpen en zijn hand een andere ijskoude hand ontmoet! Hij ontleedt daarbij de minste gevoelsschakeringen, door de angst veroorzaakt, tot aan het ogenblik waarop hij ontdekt dat het niet om een lijk gaat maar om zijn eigen linkerhand, volkomen koud en gevoelloos geworden doordat hij uren lang op zijn linkerarm had geslapen. Hij beschrijft ook nauwkeurig de aardbeving die hij in zijn kerker meemaakt, maar vooral de onuitputtelijke listen die hij bedenkt om te kunnen ontsnappen: hoe hij aan een stalen punt verborgen in de rug van een bijbel geraakt, hoe hij erin slaagt in de zoldering van zijn cel een opening te maken, te verbergen en te benuttigen, hoe hij zijn medegevangene beurtelings moet gebruiken en misbruiken, zijn schraapzucht ophitsen of zijn bijgelovigheid uitbuiten om hem ter wille te houden. Hij vertelt hoe hij 's nachts over de daken vlucht, over de loden platen van het dak rolt, aan de daklijst blijft hangen en zich toch weet te beredderen en ten slotte langs de verlaten gangen weet buiten te geraken. En hij eindigt zijn verhaal met een vers van Dante, dat hij trouwens door een verkeerd {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoord verzwakt in plaats van het te versterken, maar dat toch op verrassende manier bij de indruk past die hij moet gevoeld hebben na die maandenlange opsluiting en die helse moeilijkheden; het lezen van dat slot doordringt ons als het ware met de frisse morgenkoelte, die naar de vrijheid ruikt, zoals Dante en - vergeef om het gezelschap - Casanova bij het verlaten, ieder van zijn hel, ervan moeten genoten hebben: E quindi uscimmo a rimirar (lees: riveder) le stelle. Vandaar kwamen we buiten om de sterren terug te zien. Ondertussen duurt het Venetiaanse feest maar voort. Elders is het feest iets melancholisch, omdat het van de aanvang al het einde in het vooruitzicht heeft en het slechts een onderbreking is van het gewone, dagelijkse, eentonige leven. Te Venetië is het omgekeerd: het feest wordt even onderbroken, ter verpozing, om een nieuwe aanloop te nemen. Iedere vorst uit elke wereldhoek wilde toch eenmaal Venetië zien en beleven. Zo kwamen in 1782 ook de ‘Conti del Nord’, de grootvorst van Rusland Paul Petrovitsj, zijn gade Maria Feodorowna en hun gevolg in de dogenstad aan. Er werd een luisterrijk bal gegeven in het Teatro di San Benedetto, waarbij de scène in dansvloer was omgeschapen; de grootvorst zag in die ene stad in één dag meer praal en elegance dan hij ooit in zijn reusachtig land verwezenlijkt had gezien. Er waren natuurlijk gondelwedstrijden en een Tocht van de allegorische wagen met de triomf van de Vrede op het Sint-Marcusplein. Maar vooral was er, in de Sala dei Filarmonici van de (oude) Procuraties, een luisterrijk banket en een ‘dames-concert’. Op de balkons aan de ene zijde van de schitterende zaal stonden in rijen jonge dames instrumentisten en, bovenaan, koristen. De zaal tintelde van honderden kaarslichtjes uit de Venetiaanse luchters. De hoge gasten met hun gevolg hadden plaatsgenomen in het midden, in een kring, terwijl rondom de genodigden, frisse paartjes en eerbiedwaardige patriciërs dooreen, gemoedelijk rondwandelden. Achter in de zaal in een hoek zat een man: hij scheen niet te luisteren naar de muziek en leek niet bepaald geïnteresseerd door enig persoon uit het gezelschap, zelfs niet door de knecht, die met een heerlijke schaal versnaperingen precies aan zijn kant kwam rondwandelen. Maar zijn ogen glariën. Hij schetst het gebeuren op een papier. De schets werd hem gevraagd door een ander schilder, die niet komen kon. Francesco Guardi, zo heet de ‘andere’ schilder, die het feest gezien heeft en vastgelegd zoals geen aanwezige het had gekund: elk kraagje, elke strijkstok wordt een lichtpunt dat beeft tussen de eerste kleuren: groenblauw, zilvergrijs en vooral een onbeschrijfbaar bruin dat niet rood is en ook niet grauw. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Francesco bracht zijn hele leven in Venetië door, in het kwartier van de Santa Maria Formosa. Eerst had hij geschilderd tegen de schouder van zijn oudere broer, ook in overdrachtelijke zin. Geleidelijk echter sprak men te Venetië niet meer van een schilderij van Antonio Guardi maar van het werk van de ‘fratelli Guardi’ en weldra alleen nog van de ‘vedute’ van Francesco Guardi. Wat hij schilderde? Het liefst en altijd maar Venetië, zijn Venetië. Op alles zag hij heerlijke tinten en lichtvlekken. De zielen van de mensen, hij gaf er niet om: het liefst zag hij de Venetianen op hun rug, omdat er op hun prachtig afgezoomde mantel, terwijl ze al over de piazzetta slenterden, soms zo'n verrukkelijke lila- en zilvergrijze vlekken tintelden. Zo had hij ook het bruiloftsbanket van de graven de Polignacs geschilderd: wat ze aten zag men niet, niet eens de gezichten; enkel, net als de toetsen van een kleurenklavier, de delicaatste tinten van de kledijen, verschillend bij elke genodigde 8. Maar wat met de eeuwenoude vijand tijdens die feesten en die muziek? In het midden van de eeuw had men langs de zee, tegenover Pellestrina, een gordel van dijken gebouwd, de ‘Murazzi’, die Venetië beschermen moesten tegen zijn vijanden, die van buiten althans. Want de onzichtbare vijand binnen de muren, die liet men Venetië opvreten en uithollen. Nooit glom de overrijpe appel met schoner kleuren, nooit zag hij er frisser uit, maar daarbinnen knaagde de worm. Venetië was het slachtoffer van de traditie en de strenge verordeningen die het zolang hadden rechtgehouden. Al lang hadden de corporaties afgeschaft moeten zijn; Venetië zag niet in dat het nog slechts een ‘entrepôt’ was. Het had tussen zijn feesten nooit tijd genoeg gevonden om zich te bezinnen op dat grote landbouwprobleem; voor een steeds toenemende bevolking waren steeds minder produkten voorhanden; er was steeds meer invoer, steeds minder uitvoer. Het Colbertsysteem was al ettelijke tijd voorbijgestreefd, maar de verantwoordelijken wisten niet te kiezen tussen vrijheid en reglementering. De vrede van Aken (1748) had de kiem gelegd tegelijk van Oostenrijks macht en van Venetiës ziekte. Nog even laait in sommige harten en spalkt uit sommige armen Venetiës grootheidsbesef op. Admiraal Angelo Emo doorklieft een laatste maal de zeeën. Met hem sterft in 1792 de laatste held van de republiek. Giacomo Nani kruist het zwaard tegen de Turken in Tunis, in Tripoli. Het rinkelt erg, maar veel kwaad verricht het niet. Venetië bruid van de zee?! Wat is ze vaak door haar bruidegom met Turkse en andere mededingsters bedrogen geworden, die haar bovendien nog haar rijkdommen afhandig maakten. De kunstenaars die aan {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste grote Venetiaanse paleis werkten, Longhena, Massari, Tiepolo, wisten niet dat ze een gebouw 9 optrokken dat niet meer beantwoordde aan de reële grootheid van een woon- en levenswijze; ze werkten niet aan een bezield gebouw maar aan een museum, een afdeling van het grote museum in de open lucht, dat Venetië voortaan zou worden. De Venetianen feestten met zoveel rumoer, dat ze het zinkende schip niet hoorden kraken. Eigenlijk was de vijand al binnen en de bezetter had enkel een rotte vrucht te plukken. In 1797 gaan Oostenrijkse sloepen aan wal. Ze hebben niet eens gevochten; het is, o ironie, een handelsruilverdrag dat hun Venetië bezorgt uit de handen van Napoleon 10. Tien eeuwen vroeger raakten de krijgers van Pepijn niet door tot in de stad, zij die toch hardnekkig gestreden hadden. De laatste doge, Ludovico Manin, moet de belofte van trouw tegenover de bezetter uitspreken: ‘Ik doe afstand...’ Hij wil de eed uitspreken, maar zijn stem blijft stokken. Men moet hem wegdragen. En zoals Venetië haar eigen beeld omgekeerd in het water schouwt, zo zal de stad nog blijven leven in zover zij niet met de tijd meegaat maar, omgekeerd, de weg terug naar het verleden behoudt: geen industrieën schept, geen geluid of verkeer van motoren wil, geen moderne faciliteiten zoekt; maar, in zich zelf toegevouwen, blijft wat ze door haar bijzondere ligging, die eenmaal haar bescherming en haar roem uitmaakte en nu haar beperktheid omschrijft, gedoemd is te blijven volgens hogervermelde definitie: een museum in de open lucht. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van den Weghe De dood in Spanje Augustus. Zondag in Alicante. De kolonel en Albert zitten onder een wuftrode parasol op de Explanade de España, een drukke laan langs het olieachtige havenwater, waarop de grijze, sinistere schepen van een Amerikaans eskader voor anker liggen. Voor de heuvel van Santa Barbara met zijn onverwoestbare Moorse vesting, op enkele meters van de lage kaaimuur, rotten twee karvelen in het rechthoekige bassin. Van ver lijken ze twee drijvende, kleverige, dropzwarte buldogkrengen, met touwen aan elkaar vastgebonden. Ze werden gebouwd voor het opnemen van een film. Nu wil niemand ze nog hebben. Hun verwaarloosde takelages vormen grote, wrakke spinnewebben, waarin meeuwen als vlinders gevangen hangen. Beneden in de ruimen krioelt het van ratten. Tegen het terras van Bar Náutico dobberen vastgesjorde bootjes op en neer. Het wegdek bestaat uit bontgekleurde marmerblokjes. De handen van gedweeë arbeiders hebben ze nauwkeurig in regelmatige boogmotieven gelegd. Erover lopen bezorgt je soms de sensatie, dat de laan op en neer golft, maar ze ligt glad en effen als een geduldig gepolijste spiegel tussen dubbele rijen stofferige dadelpalmen, waar de zon in wriemelt. De geschubde stammen staan in schaduwplassen. Drie lange beuken onder het halfingestorte gewelf van een surrealistische, kapotgeschoten Spaanse kathedraal en heel in de verte de vol licht spattende fonteinen als hoofdaltaar.. De kolonel en Albert hebben hun tweede donkerschuimende El Nebli naar binnen gespoeld. Ze zitten in hun hemdsmouwen. De kolonel heeft zachte, blauwe ogen, die stekelig kunnen worden. Zijn mond met de nog volle lippen knijpt hij ineens tot een dunne streep samen. Hij schudt het magere hoofd. ‘Nee’, zegt hij. ‘Zo iets wil ik nooit meer zien, Albert. Ik had ongelijk met jou mee te gaan. Het is precies, wat ik me altijd voorgesteld heb. Je reinste slachting. Nee hoor!’ Hij is nu bijna zeventig. Vroeger is hij luchtvaartkolonel in Nederlands-Indië geweest. In de oorlog vocht hij nog mee in de R.A.F. tegen de {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Luftwaffe. Eén keer hebben ze hem uit de lucht geknald maar hij werd prompt uit zee opgepikt en 's anderendaags was hij al in een nieuwe machine boven Duitsland aan het stunten. Toen kwam Soekarno. Nu woont hij buiten Alicante in een witte bungalow op de rotsen vlakbij de zee. Hij leeft er met zijn vrouw Anna, met zijn twee Dalmatiërs, Judy en Shane, met zijn heimwee, zijn herinneringen, zijn schaakbord en zijn kruiswoordraadsels. ‘En die knul maar steken met zijn degen’, kapittelt hij vol weerzin. ‘En die stier maar bloeden en bulken. En die knettergekke Spanjaarden maar juichen. Nee hoor! Ik vind het afschuwelijk. Gewoon barbaars. Net iets voor de Jappen, als je het me vraagt.’ ‘Dat klinkt grappig’, sart Albert. ‘Jij hebt anders toch altijd van geweld geleefd.’ De ogen van de kolonel worden stekelig. Zijn hoge stem klinkt spottend. ‘Dichters houden van rozen en maneschijn, dacht ik’, grinnikt hij. ‘Maar jij...’ ‘Kom nou’, glimlacht Albert. ‘Je weet wel beter. En wat denk je dan van Federico Garcia Lorca? A las cinco de la tarde...’ ‘Hou op!’ grauwt de kolonel. ‘Dat was natuurlijk zo'n bloedechte Spanjaard. En een halve zigeuner nog wel.’ ‘Me porté como quien soy, como un gitano legítimo!’ declameert Albert. De kolonel schuddebolt eigenwijs. Listig haalt hij zijn neus op. Het gesprek heeft ineens een graat in de keel gekregen. De oude man komt snel overeind. ‘Ik ga Anna opvissen’, zegt hij. ‘Dan tuffen we samen naar huis. Okay?’ ‘Si, Señor’, grijnst Albert. ‘En neem er gerust je tijd voor, Cola. Het is hier leuk zitten.’ De kolonel knikt. Hij steekt een Bisonte op. ‘Bezeer je ogen niet aan de lieve snuitebollen’, gniffelt hij. ‘Adios!’ ‘Adios, padre’, lacht Albert. De kolonel wappert losjes met de rechterhand. Albert ziet hem de esplanade aflopen. Een tengere, bejaarde man met een diepbruin gelaat en een haviksneus. Nog fiks en lenig. Verend op voetzolen en hielballen. Met iets als vertedering kijkt Albert hem na. Voor hem is hij niet de kolonel. Hij is Cola. De oude, ondeugende, pientere, voorname, speelse, goedlachse, scherpzinnige, zwaarmoedige Cola. Een gedroomd schaakspeler. Perfect gastheer. Oergezellig. Een beetje borrelziek. Soms eens jongensachtig grof. Een moderne hidalgo die domineesland ontvluchtte voor het verre avontuur. Nu geniet hij nog na. Hij tracht tot rust te komen in een land vol grimmige rotsen, flitsende zon, bittere {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} armoe en schaamteloze rijkdom, een land vol burchten en kerken, vol priesters en nonnen die uitzwermen als zwarte torren, een land vol soldaten en gendarmen en politiemannen, een land waar vaders nooit meer terugkomen en àls ze terugkomen is het met zieke ogen, uitgeput van huilen, bleek en hurkend als een bange knaap, met knikkende knieën, met versplinterde ribben, verrotte tanden en een grijns om de mond, star en bloedend, zoals de dichter klaagt, maar ook al een land dat Antonio Machado destijds in zijn droom zag groeien als het Spanje van de beitel en de moker, een onverbiddelijk, onvermurwbaar land dat verlossend opdaagt uit zee met een lichtende bijl in de wrekende hand. Alber heef in de kolonel een eeuwig-jeugdige, wijze, vaderlijke vriend gevonden die hem dierbaar geworden is. Laat de oude vechtjas kankeren op Spanje en de Spanjaarden, hij houdt toch van dit land en van deze mensen. Nooit wil hij terug naar de grauwe laagten aan de Noordzee. Albert steekt ook een sigaret op. Hij strekt zijn benen uit. Na een stieregevecht voelt hij zich altijd zo. Hij kan het niet zeggen. Hij is anders dan gewoonlijk. Vaak moet hij zich schrap zetten om zich door het verdriet niet te laten overweldigen. Verdriet is inderdaad een atavisme. Maar op een dag als deze is hij... Hoe kan hij het uitdrukken? Je moet het zelf beleefd hebben. Je kunt erover praten, maar dat helpt niet. En dan moet je ook zo'n verdrietige knaap zijn, als hij is. Een trieste komediant die de hele dag grappen vertelt en hikt van het lachen, opdat niemand hem zou horen snikken of zou raden, waarom zijn ogen vochtig worden. Je kunt ook tranen lachen. Vóór een stieregevecht is hij de hele voormiddag vreemd opgewonden. Het begint al heel vroeg in de morgen. Hij is gespannen als een kind dat iets overheerlijks gaat beleven en niet stil kan zitten. Trillend van ongeduld en verwachting. Hij kijkt voortdurend naar de klok die tergend traag de tijd aftikt. Hij is bang, dat er op het laatste ogenblik nog iets zal gebeuren, waardoor alles mislukt. Extraordinaria corrida de toros que se celebrará si el tiempo no lo impide... Als het nu ineens begon te regenen. Als de wagen defect zou zijn. Als hij ziek zou worden. Als... Hij kan gewoon niets meer doen. Hij loopt heen en weer. Hij gaat zitten. Hij staat weer op. Ziek van ongedurigheid is hij. Hij heeft geen trek. Hij drinkt altijd een paar cognacs-met-ijs te veel. Uren te vroeg slentert hij de straat op. De zon stookt ongenadig. De hitte barst uit de gloeiende stenen. Het witte, boosaardige licht stort zich uit de hoogten op de smeltende stad neer. Het achtervolgt hem geluidloos. Het omstuift hem. Het verblindt {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in de gapende stilte van de middag. De huizen slapen met dichtgetrokken gordijnen en neergelaten rolluiken. De mensen zijn verdwenen. Slechts af en toe schuift een schim in de zwarte schaduwen van de hoge, melaatse, okerkleurige gevels voorbij. Elke ademtocht verzengt de longen. Langs de steile Rambla Mendez Muñez sloffen de kolonel en Albert naar de bovenstad. Twee bejaarde Spanjaarden zitten somber onder een laag tentzeiltje domino te spelen. De ene heeft maar één oog meer. Zijn achterhoofd is ingedeukt, alsof iemand hem een fikse lel met een hamer gegeven heeft. De ander heeft een beroerte gehad. Zijn linkerhand hangt slap tussen zijn benen. Hij praat met een scheve bek. Hij kwijlt. De linkerhelft van zijn gelaat is al dood. Ze drinken zwarte wijn. Op het witmarmeren tafelblad vormen de dominostenen de plattegrond van een hacienda. Albert is duizelig als in een roes. Zijn hemd kleeft tegen zijn rug. Hij moet zich intomen, want anders zou hij gaan rennen, armen zwaaidend, hijgend, schokkend, met schichtige, wijde passen als een verschrikte struis. Aan de overdekte Mercado hangen nog de weeë geuren van tegen het bederf aanleunende vis, bestorven vlees, beurs fruit, allerlei verdachte luchtjes, prikkelend, scherp als salmiak, zoeterig als noga, schunnige garnaalstank. Het gonst er van luie vliegen. Op het Santa Teresaplein gaan ze op een klapstoeltje onder de bomen zitten. Ze krijgen een biertje in een vetbeduimeld mosterdglas van de blonde, blauwogige jongeman die er helemaal niet als een Spanjaard uitziet. De oude Plaza de Toros sluimert nog binnen haar vaalgele muren. In de duistere hokken onder het amfiteater wachten de stieren. Straks zullen ze de arena binnenstormen, even verbaasd en in de war, verblind door het felle licht na al die uren in de benepen donkerte, verrast door de plotseling openbarstende ruimte vol opwindend lawaai, onzeker eerst, nors en snuivend, loerend, berekenend, dan opgetogen rennend als massieve gnoes met soepele spierbewegingen in de brede schoften en in de machtige, rollende nek, razend maaiend naar links en rechts met naaldscherpe horens om de lichtvoetige mannetjes met hun zwaaiende capa's en hun uitdagende, schorre kreten op te scheppen en aan flarden te rijten. Aan de loketten naast de groene poorten staan al aficionados in de rij. Een tankauto van de stedelijke dienst voor watervoorziening besproeit de straat met zilveren waaiers, die uitgedoofd en opgeslokt worden door het stof en de kissende stenen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} En ineens komen van overal mensen uitgekropen. In enkele minuten zijn alle dranklokalen bevolkt. Op het plein krioelt een bonte, luidruchtige menigte. Ole! Drink je glas leeg, jij broodmagere landarbeider, die veertien uren per dag en méér als een schildpad onder je brede zonnehoed over de schrale akker kruipt. Ole! Bedrink je met je twee verschroeide ogen, die zoveel leed gezien hebben, aan de mollige, roomblanke schoonheid van de sierlijke herendochters. Ze stappen met zwierige rokken uit hun auto's. Ze draperen zich in hun dure, veelkleurige halsdoeken. Ze zijn ongenaakbare priesteressen, die in schitterende kazuifels aan het bloedige offer deel zullen nemen. Morgen ben je weer een kruipende schildpad over de bruine, harde grond, waarin je langzaam verdort en vergaat, tot je zelf grond geworden bent en verteerd tot mest, waaruit de sappige, goedkope vruchten zullen opschieten. Droom van de mooie, lachende vrouwen met rode en witte bloemen in hun haar. Misschien word je eens een geurige sinaasappel in de kleine hand van de gouverneursdochter. En jij, spichtige schoenenpoetser met je veel te grote ogen en je hongerige mond, heen en weer wippend als een schichtige sprinkhaan. En jij, zwetende gendarm, blazend als een kikker in je olijfgroene uniform, met je loden hersens onder je zwarte lakhoed. En jij, grimmige fabrieksarbeider met je slonzige huisvrouw en je zeven vretende mormels. En jij, schuchter hoertje uit de steegjes, dat elke ochtend weer achteraan in het geheimzinnig donker van de kerk weggemoffeld zit. Introïbo ad altare Dei. Voor jullie allen begint nu het grote feest. Voor alle Spanjaarden worden vandaag zes stieren doodgestoken. God zij geloofd! Ole! De benedenstad spuwt toeterende wagens. Daar zijn de matadores en hun helpers, stijf in hun brokaatplunje, stom, vaal van angst, bijeen-gedrumd in hun zwarte limousines en nog doof voor de eerste juichkreten. De mensen dringen door de wagenwijd geopende poorten naar binnen. Ze strompelen onder de duistere gewelven van de koele wandelgangen naar de onbarmhartige heksenketel van de arena, waar de hitte en het licht hen opnieuw als een vuistslag in het gelaat treffen. Cerveza, Coca-cola, Fanta-lemon! Ole! Ole! Twee uur later zwijmelen de kolonel en Albert naar buiten. De kolonel knort. Albert voelt zich uitgeput. Leeg als een minnaar na het liefdespel. Doof van het getier. Met kloppend hart. Met knikkende knieën. Tevreden en toch geschokt. Lichtjes walgend en met een vaag gevoel van schuld als na het bedrijven van een donkere zonde. Ze lopen naar de benedenstad aan het water, waar de mensen op de overvolle terrassen zitten te praten of loom voortkuieren in de zondagse luchthartigheid over de gladde, bedrieglijke marmerblokjes van de Ex- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} planada de España naar de koelruisende fonteinen van het Puerta del Mar-plein. De kolonel is weg. Hier zit Albert nu. Hij heeft al zijn derde El Nebli op. In het vunzige winkeltje op het Gabriel Miroplein heeft hij El Ruedo en Fiesta gekocht. Die schreeuwerige blaadjes oefenen een raadselachtige aantrekkingskracht op hem uit. Op de voorpagina staat altijd een sensationele foto: een matador in zijn roekeloos duel met het gehoornde monster. De ondertitels schallen als bazuinstoten: Pedrés, el torero que más se cruza, aguanta y expone a los toros. José María Susoni. Un torero de Triana para el mundo entero. Barnumstijl. The biggest in the world. Albert zweeft tussen lichte wrevel, opwinding en geamuseerdheid. De artikels getuigen van een infantiele mentaliteit. Hijgende bewondering voor de viriele moed en de trotse doodsverachting van de stierenvechter. Ze wemelen van gemeenplaatsen, versleten beeldspraak en holle superlatieven. De verslaggevers patsen erop los in een stereotiep taaltje dat een curieus allegaartje is van banaal gesnork, primitieve religiositeit, bargoens uit de tauromachie voortgezweept door golven van zuiderse geestdrift, klotsend op een diepe ondertoon van huivering voor het gevaar, van een onblusbaar maar machteloos verlangen naar heldhaftigheid en naar het overwinnen van de eigen angst. En plotseling treft hem een zin, brutaal en koud als een gloeiende kogel in de borst: Gravisima cogida de Jaime Ostos en Tarazona. La cornada: treinta centímetros de longitud y siete de extensión. Op de foto: een jonge, donkerharige god met gesloten ogen, roerloos onder het sneeuwwitte laken. Onder de zwachtels: het opengereten vlees, waarin de stinkende horens van het monster gewoeld hebben. De afgerukte slagader, waaruit het bloed in een felle straal gespoten heeft. Operación a vida o muerte. Meteen valt er een schaduw over de bladzijde. Uit de zwarte letters, keurig als soldaten in het gelid, springt een doodshoofd naar voren. Streng. Spottend. Dreigend. Albert gooit de blaadjes op de tafel. Hij balt de vuisten. Hij kijkt naar de mensen. Ze zitten luid te kwebbelen op de terrassen. Ze gesticuleren heftig. Enkelen turen dromerig voor zich uit. Anderen lachen en schateren het uit. Camarero! Un café con leche y agua! Si, señor! In een trage, slordige stoet trampelen de wandelaars voorbij. Nietige popjes op de arm van hun moeder of hulpeloos spartelend in een open wagentje. Kleuters waggelen voort op zwakke beentjes. Ze kraaien van pret. Ze dreinen of klossen stompzinnig voort tussen de maaiende voeten van de volwassenen, pessimistischer dan de filosoof Schopenhauer, zoals Pio Baroja het uitdrukte. Ongeduldige kinderen trachten hun ouders mee te tronen naar de playa {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar tentjes en kramen en de zilveren franjes van de branding. Jonge vrouwen, sierlijk als vazen, als offerkruiken. Dansende planten. Bloeiende bloemen, lokkend met aromen en kleuren en milde rondingen. Knapen en jonge mannen, donkere, snuivende speerdragers, loerend, gespierd, gespannen, barstend van zaad, soepel en slank voortschrijdend in de schuine stralen van de avondzon. Een kreupele stakker, bengelend tussen zijn zwaaiende, ploffende krukken. (Alle mensen gaan hem uit de weg.) Een blinde bedelaar, ineengeschrompeld tegen de stam van een dadelpalm, die soms zijn gelaat opheft en met zijn nutteloze oogballen naar de lege lucht kijkt. Bejaarde lieden met versleten gezichten, uitgedoofde ogen, tam, braaf, een beetje angstig en in de war, zacht mompelend, knikkend, langzaam voortschuifelend met krakende gewrichten, puffend, in wankel evenwicht op hun glazen voeten. En dan plotseling Alberts vader. Een oude strompelman. Gebogen. Gekrompen. Kinderlijk verwonderd. Zijn mond een open wonde in zijn erbarmelijk gebarsten-klei-gelaat. Zijn vader. Jaren al gestorven en tot humus vergaan in de vette grond van Brabant. Zijn hart staat stil. Hij herkent hem. Hij is het. Een uitgeputte reus. Een vogelschrik in zijn deftige pandjesjas. ‘Vader!’ De oude men haalt de schouders op en grijnst gemeen. Hij verdwijnt in de menigte. Enkele mensen loeren. Er wordt gelachen. De camarero verschijnt. ‘Señor?’ ‘Nog een El Nebli.’ ‘Si, señor.’ Zijn gelaat glimt van het zweet. Er zitten vlekken op zijn witkatoenen jasje. Albert rust met zijn ellebogen op het tafelblad. Zijn hoofd gonst in zijn handen. Hij heeft zich vergist. Hij is beschaamd. Zijn vader ligt in het massieve bed achteraan in zijn ruime werkkamer. De muren zijn met boeken bedekt. Overal boeken. Tot aan de hoge zoldering. Boeken onder het brede raam met het neergelaten rolluik. Boeken in de ouderwetse kasten met hun groene, in lood gevatte ruitjes. Boeken boven de deuren. Smalle, duistere boekengangen vol dreiging, geheimzinnige verlokking, steile ladders, waar Albert zich vele uren verborgen heeft gehouden in de muffe stilte en waar hij stemmen heeft gehoord, een zacht gefluister van vele gestorven monden, een ver, zeer ver tumult dat opstijgt uit de vervlogen eeuwen en namurmelt in al die boeken om hem heen. Zijn vader heeft zijn witte, flanellen slaaprok aan. Zijn rechterhand ligt {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} levenloos aan de verlamde arm op de bedsprei. Een elpenbenen klomp met vijf gekromde uitsteeksels. Zijn gelaat is blauwachtig gezwollen, vochtig als een spons die zich vol water gezogen heeft. In zijn rechteroog zitten bloedspatten. Het staart troebel naar de zoldering. Het gaat niet meer dicht. Zijn linkeroog kijkt Albert af en toe in paniek aan. Zijn lippen zijn kurkdroog onder de verwarde snor, die hij regelmatig wegblaast. Uit zijn keel wellen gorgelende en schurende geluiden op als in de buis van een kapotte waterpomp. Het is bijna donker in de werkkamer. Er brandt slechts één kleine elektrische lamp. Buiten rijdt nu en dan een auto voorbij. Mensen zitten op hun stoep te praten. Het is hoogzomer. De stokoude geneesheer is voor het laatst op bezoek geweest. Hij heeft geen bloedzuigers meer geplaatst in de nek van Alberts vader. Wel heeft hij met de zieke een lang fluistergesprek gevoerd. Tot afscheid heeft hij de slappe rechterhand een hele tijd vastgehouden. Daarna heeft hij ze voorzichtig op de bedsprei neergelegd. Aan de deur heeft Alberts moeder hysterisch gesnikt. Ze heeft de houterige handen van de geneesheer vastgegrepen. Ze is op haar knieën gevallen. Doe toch iets voor hem, dokter, heeft ze gesmeekt. Help hem toch. De bejaarde man heeft triest zijn witte, verzorgde baard heen en weer geschud. En hij heeft eens gezucht. Nadat hij zijn handen heeft losgemaakt, is hij met gebogen hoofd naar buiten gelopen. Zijn lederen tas heeft hij zorgvuldig aan de stuurstang van zijn oude fiets opgehangen. Daarna heeft hij kreunend zijn fiets beklommen en hij is weggereden, een zwarte, stramme vogel in het bliksemende licht van de zon. De hele avond heeft Albert alleen naast zijn vader gezeten. In het halfduister. In de weeë geuren van de ziekenkamer. Angstig luisterend naar het weerzinwekkend gereutel in de machtige borst. Laf glimlachend, wanneer het zoekende linkeroog hem soms vanonder de gerimpelde scheel aangluurde. En knikkend. Het gaat best, vader. Er is helemaal geen gevaar. Morgen ben je weer beter. Het is niet erg. Maak je niet ongerust. ‘Albert’, zucht zijn vader. Hij kan bijna niet meer spreken. Zijn tong is een onwillige, rauwe prop in zijn verdorde mond. Abe, lalt hij. Abe... Hij perst het woord verminkt, nauwelijks verstaanbaar tussen zijn gele tanden en zijn korstige lippen naar buiten. Abe... Abe Lenstra. De aalvlugge zwerver van het Nederlandse voetbalteam. De flonkerende grasmat, groen en effen als een biljartlaken in de ziedende kuip van het Heizelstadion. Duizenden schreeuwende mensen. Wilhelmus van Nassauwen. Statige koorzang. En dan het trippelend geschetter van de Brabançonne. Gejuich. Tweeëntwintig minuscule figuurtjes {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} dansen een ballet op het terrein. Ze hollen als bezeten achter een balletje aan. Het stadion davert van geestdrift. Ontelbare vlaggetjes spatten uit de duizendkoppige menigte op en neer als speelse golfjes op een deinende zee. De spanning ontlaadt zich in gulpende ejaculaties van aanzwellende en plotseling uitbarstende kreten. Hier ligt vader. Abe, lalt hij. Zijn linkerhand aan de vermagerde pols glijdt tastend over de bedsprei. Een vieze, harige klauw die het leven wil vasthouden. Abe... Albert deinst achteruit. De hand van zijn vader zoekt hem. Zijn linkerbeen stampt. Hij wil overeind komen. Zijn mond valt open. Hij stoot een griezelig geknetter uit als een kleine, zieke motor die men op volle toeren wil doen draaien. Hij valt achterover in de diepe peluw. Hij grient stilletjes. Hij ligt daar als een blazende, opgezwollen kikker. Als een afschuwelijke, reusachtige baby, frazelend, spartelend, zich verslikkend in zijn speeksel. Een walgelijke maskeradepop, het natte klishaar kleverig op zijn smeltende schedel, scheel loerend met zijn linkeroog, zijn mond krampachtig open onder zijn kleffe hangsnor. Hij schopt met zijn linkervoet tegen het houten voeteneinde van het bed. Bonk! Bonk! Goal! De massa bulkt. Uitgelaten mensen dansen. Ze porren elkaar in de ribben. Hoera! Hoera! Hoera voor onze jongens! Hup, Holland! Het fluitsignaal van de scheidsrechter snerpt over het terrein. Er wordt gezongen. Geen woorden, maar daden! De mensen zijn dol. Hoera! Ole! Vader vecht. Het zwarte monster stormt op hem af. Het wil hem met zijn vlijmscherpe horens aan flarden scheuren. Het wil hem tot pulp vertrappelen onder zijn hoeven. Ole! ‘Abe...’ Albert mag niet schreien. Hij moet zich goed houden. Vol afschuw en deernis kijkt hij naar de dwalende linkerhand. Hij glimlacht weer. Met verraderlijke polsbewegingen wordt de stier gelokt. Ole, vader! Laat hem brullen van woede. Hij hoekt met zijn vervaarlijke horens. Hij rukt naar de dood, maar hij kan je niet raken. Kijk, hij zakt door zijn poten in een opdwarrelende stofwolk. Ole! Hij blijft liggen, hijgend, de blauwe tong uit de slijmerige muil. Pas op, vader! Hij springt weer op. Hij valt opnieuw aan. Zijn kop met de moorddadige horens is overal. Ole! Je bent hem nogmaals te vlug af geweest, vader. Met een snelle beweging van je hand heb je hem meters ver van je weggezonden. Nu maakt hij kreunend rechtsomkeer. Hij staart je dwaas aan met zijn bloeddoorstriemde oogballen. Hij jaagbalgt. Hij is uitgeput. Geef je niet gewonnen, vader. Geloof in je behendigheid. Vertrouw op je kracht. Ik vecht nu met je mee, vader. Pas op! Daar valt hij opnieuw aan. A hora! Alberts vader tracht nogmaals overeind te komen. Hij tilt zijn {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} linkerarm even op. In het gat van zijn opengesperde mond sist een slang. Nog tracht hij het monster af te weren. Dan ontspant zich zijn verwoest gelaat in een sluwe glimlach. Slap valt hij achterover in de peluw. Albert grijpt de roerloze hand, die laag uit het bed hangt. Nog even voelt hij een lichte stuiptrekking. Hij laat de hand los. Hij strompelt naar buiten. ‘Vader is dood!’ schreeuwt hij. In de huiskamer wordt gegild. Een stoel valt om. Albert klimt naar de tweede etage. Hij gaat languit op de sofa liggen. Hij beukt met zijn vuisten in het kussen. Hij schreit krampachtig, tot het donker wordt. Snikkend valt hij in slaap. ‘Hallo’, zegt de kolonel. ‘Heb je je niet verveeld?’ ‘Hallo, Albert,’ zegt Anna. ‘Hallo’, zegt Albert. ‘Ik ben blij, dat jullie daar zijn.’ ‘Je doet zo raar. Heb je soms een verschijning gezien?’ vraagt de kolonel. ‘Ik? Nee... Ik bedoel...’, stamelt Albert. Hij betaalt. Samen lopen ze naar de blauwgrijze Opel. Op het kerkpleintje van Santa Fez zien ze een jongetje lachend over de weg rennen. Het kind wordt door een zwarte Seat gevat en is op slag dood. De eigenaar van de wagen is een voornaam heerschap uit Valencia. ‘Gelukkig geen schade’, constateert hij. De groene verkeerspolitiemannen tikken beleefd tegen hun lederen helmen. De heer uit Valencia kijkt herhaaldelijk op zijn polshorloge. Er zit een opgedofte jongedame in de Seat. Eén keer kijkt ze door een spleet van de beige gordijntjes. De mensen kijken naar het lijkje, dat vlug weggedragen wordt. De cicaden gaan te keer. Een half uur later ziet men nog slechts een roestbruine vlek op het asfalt, dat als water in de zon ligt te schitteren. De auto's rijden er zacht verend overheen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Mark Dangin Een vrouw, een huis Veel was er dat zij voorzag vóór het gebeurde, de rode ondergang van krijgers, huppelend in de morgen. Niet zolang was zij afwezig geweest dat zij alle woorden vergat; in huis waar zij een man won, een kind vond, sprak zij met een mond die niet van haar was, haalde zij geluiden van wie weet waar. In volle straten hoorde zij roepen; een barbier kan niet droog scheren. Dit was de revolutie waarover een zoon zou spreken. Mensen gingen liggen als winden, zij spraken geen woord, geen gebed, geen vloek die hen verraadde. Zij kwam weer op een avond als alle bloemen toekijken, alle mannen een vrouw nawijzen. Uit de tuin lopen kleine jongens met drietanden die haar verschrikken, met namen die zij niet wil. Toch moet zij blijven, nu meisjes voorstellen doen; geloof je dat de beminde tovert als hij liefheeft, dat de wereld een huis is waar wij slapen? Zij zag er een vrouw, een man. Waar zij niemand verwachtte, openden zich plots alle deuren, grinnikten kinderen met scherpe messen. Elke dag, ook in deze stad, wordt een droom vol vlaggen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Janine Nooit dachten wij aan zoveel plezier, of jij meisje? Wij konden zingen, drinken, slapen gaan. Een wonderdoenster kneep ons zachtjes, wees met een natte vinger van waar de wind kwam. Wij liepen alle huizen binnen, doorzochten alle kamers, haalden wij een zomer uit het dorp waar wij zouden samenwonen, kwam de angst, de onrust in jonge meisjes, die ons overal aanraakten met hete handen. Wij doodden ook een man die met broden rondliep, met een geheim in goedverborgen kranten. Met zuchten en vrome knikjes dat god alles wil wat wij doen, verborgen in huizen, onze liefde wordt groter met de dag. Spreekt een vrouw? Wij grijpen vlug naar openslaande deuren, bijgelovig als zij ons roept. Maar het is een andere die nadert, een nette heer die zijn gelaat opent; talrijke vrouwen komen, zij zullen alom gelukkig zijn. Een raar begin is het, niet? Maar dan leefden wij, wij hadden meisjes waarmee wij (s)liepen, honden om tegen te praten. Het was een tijd. Wij lachten als de wind met iedere hoge hoed. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugeen de Bock In memoriam Paul Verbruggen Paul Verbruggen is ons op 17 juni ontvallen. Hoe jong was hij gebleven! Hij was geboren te Boom op 10 september 1891 uit een onderwijzersgezin. Ik herinner me zijn strenge, rechtschapen vader en zijn levenskrachtige moeder, en zijn broers, Jules, die eveneens in het onderwijs wes gegaan en een kenner was van de oude Engelse literatuur, en René, die een rol heeft gespeeld in de lokale politiek. Paul heeft te Gent filologische studies gedaan maar niet voltooid. Als zo vele door de literatuur bezeten Antwerpse jongen is hij op het stadhuis terecht gekomen, van daar in een passender werkkring in de stadsbibliotheek, hij heeft met Jan Denucé in die memorabele jaren '20 een antiquariaat opgericht dat hij ook alleen in leven heeft trachten te houden; ten slotte kwam hij op een handelskantoor waar hij wel bleek te aarden, van waar hij zich echter vrij spoedig terug trok om met de karige middelen waarover hij beschikte buiten te gaan wonen, in een huis dat hij met zijn zoons zelf optrok, als een vrij man, met zijn boeken, met zijn cello, tussen de vrienden die alle zondagen welkom waren om te filosoferen en naar de muziek te luisteren: zijn cello, de piano van zijn vrouw en de viool van zijn dochter, en naar zijn laatste gedicht dat hij wel eens voorlas. Zijn filologische belangstelling heeft hem nooit verlaten. Hij bezat een buitengewone taalvaardigheid. Hij vertaalde uit het Grieks, het Spaans ‘De eigenhandige levensbeschrijving van gelukz. Anna van St.-Bartholomeus’ (Averbode 1937), uit het Deens de sprookjes van Andersen, in een onberispelijke getrouwe versie die echter wanneer ze gedeeltelijk verscheen de oneerbiedige bewerkingen niet heeft kunnen verdringen die op de Hollandse markt gegooid worden. Hij reisde ervoor naar Denemarken. Hij reisde ook naar Griekenland en bracht er een vertaling uit het nieuw-Grieks van mee. Hij was echter in de eerste plaats een dichter. Een optimistisch dichter. Niemand is zo dikwijls verhuisd als Paul Verbruggen met zijn gezin, naar die en die dorpen en bossen van de Kempen, die of die onmogelijke straat in de stad, en telkens was de nieuwe woning hem lief, tot zijn verbeelding hem weer elders heen riep... Vanzelfsprekend heeft hij eerst in ‘De Goedendag’ gepubliceerd, het {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} blad van de Vlaamse Atheneumstudenten, zoals Herman Vos, Leo Picard en Anton Jacob voor hem gedaan hadden, en samen met hem Paul van Ostaijen en René Victor. Daarna publiceerde hij in ‘De Beweging’ van Verwey en werkte hij mede aan ‘Ruimte’. Zijn eerste bundel verscheen te Antwerpen in 1919: ‘Verzen’, gevolgd door ‘De Voorhof’ in 1931, met tekeningen van Jos. Leonard, ‘Gedichten’ in 1932, ‘Levenswijding’ in 1933 (een herdruk van de drie vorige), ‘De winter laat niet los’ in 1937, ‘Aspekten’ in 1938, ‘Als een goed hovenier’ in 1941, ‘Heer en Knecht’ in 1955. Een Franse vertaling van Jane Molloy, ‘Le Portique’, verscheen in 1931. Ik heb deze bundels - sommigen bevatten maar enkele gedichten - weer eens ter hand genomen. Ik lees: Ik heb de hele winter niet geweten dat er van U, diep in dit dode woud, ergens wat goud bedolven lag. Met lege hand en hart en tot geen offeranden klaar trad ik in 't bos en vond Uw eerste krokus in de zon. Hij stond zo schitterend op het donkergroene mos, zo enig licht tussen het koude naakte hout, en iets wat ik de ganse winter was vergeten ging weer aan 't smeulen met een teedre gloed Zo stond ik lang gelukkig en verenigd met die kleine krokus in de zon, en wist op eens hoe diep de kleinste dingen leven en zei heel simpel: God, hoe mooi. Er is bijna overal een zekere anekdotiek in zijn verzen die laat denken aan die van Marnix Gijsen, al is er een grote afstand tussen zijn wereldvreemdheid en de gedachtenwereld van die andere Antwerpenaar. Gijsen schreef dan ook in zijn ‘Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830’ dat {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de dichter der Ruimte-generatie die uit de vormelijke experimenten en de humanitaire bezieling van de zogenaamde expressionistische dichters, de enkele goede lessen heeft geput die zij konden geven, Paul Verbruggen’ is. ‘Zijn werk,’ zegt hij. ‘heeft een verrassende en zeldzame distinctie, het bereikt een wondere eenheid van gevoel en klank en herinnert in zijn zuiverste en krachtigste uitingen aan sommige der mooiste nagelaten fragmenten van Gezelle... Hij is de meest Mozartiaanse, de meest muzikale en de zuiverste van al de humanitaire dichters.’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Janssens Terug naar De Elsbos ‘Er is een voorbeschiktheid geweest. Als ik daarover schrijf, begin ik terzelfder tijd te graven naar de elementen die levenshouding en wereldbeschouwing toch ten dele hebben bepaald en daardoor in mijn werk aanwezig zullen zijn. Een plant is gegroeid uit een zaad en in dat zaad ligt de aanbrengst van een onafzienbaar verleden. Wij gaan de weg op, als wij er niet door de omstandigheden van afgeleid worden, waartoe onze afkomst ons in staat heeft gesteld.’ Dit staat op de eerste bladzijde van het boek De dag van gisteren dat André Demedts schreef voor de reeks Open Kaart van Desclée de Brouwer. En op de laatste bladzijde leest men: ‘Alles is zoals het moet zijn. Ik loop in de voetsporen en weldra zullen mijn kinderen langs dezelfde wegen gaan. Alles heeft zin, want alles is met alles verbonden. Het heeft weinig belang tot wat wij geroepen waren, beslissend is hoe wij aan onze roeping beantwoord hebben.’ Tussen deze begin- en slotwoorden liggen de herinneringen van André Demedts als in een ring, als in een aarden kom uit de boerenhofstee van Sint-Baafs-Vijve. De auteur noemt dit prachtige herinneringsboek ‘een gewetensonderzoek en een afrekening’. Welnu, in geen enkel werk heeft hij zo open en zo compleet gezegd wie hij is, d.w.z. vanwaar hij komt. Dit boek der herinnering en der zelfbezinning, dit zelfondervragende spel met open kaart wordt immers beheerst door het thema van de afkomst. De mannelijke, eerlijke trouw van André Demedts aan zijn afkomst verklaart de lange familiekundige ouverture tot dit boek over hemzelf. Overigens ook verder in het boek wordt met diepe piëteit de herinnering aan enkele stamouders der Demedtsen opgeroepen. Nergens heeft hij zo duidelijk, zo radicaal-eerlijk uitgesproken hoe hij, boerenzoon van De Elsbos, in zijn ganse persoon bepaald is door en verbonden bleef met de aarde, het ras, de aanleg van de stam, het volk. In het huis waar ik geboren ben, heb ik reeds eeuwen te voren geleefd, schrijft hij. En wanneer hij dan, eerst voor de schooltijd en later voor ander werk en tot andere verantwoordelijkheid in het geestesleven geroepen, de boerderij der Demedtsen moest verlaten en nolens volens aan De Elsbos zou ontgroeien, besefte hij dat hij de vervulling van zijn innigste {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen gemist had. Hij is van het ras van planten die zich pas na verloop van lange tijd met hun wortels in een nieuwe grond vastzetten. Zijn verknochtheid aan de natuur, ‘de grote regelaar, die alles tot zijn juiste verhoudingen terugbrengt’, heeft hij nooit prijsgegeven. Zijn laatste droom, zo schrijft hij, is een stille terugkeer naar de geboortestreek in een laag, met stro gedekt huis, ‘naar de ochtendzon gekeerd en met bloeiende stokrozen tegen de wit gekalkte muur’. Wie iets van de schrijverspersoonlijkheid en het werk van André Demedts wil begrijpen, zo dunkt me, moet dit authentisch getuigenis lezen over zijn oerechte trouw aan de grond die hij bewerkte, en aan het ras dat hem met zijn naam zijn ziel schonk. Bij gelegenheid legt hij in dit boek zelf het verband tussen zijn thuis (met al de complexe, trouw verwerkte bepalende factoren die daarbij horen) en zijn werk; wie speciaal zijn gedichten in het licht van dit boek De dag voor gisteren wil herlezen, zal inzien hoe vér de voetsporen in het verleden teruggaan naar dat land tussen Mandel en Leie dat zo vlak is ‘als een tafelblad’. Indrukwekkend en ontroerend zijn in dit opzicht vooral de bijna mytisch geworden gestalten van grootvader Ivo en vader Maurits. In de portrettering van deze laatste, die André Demedts als een heilige en als zijn engelbewaarder voorstelt, legde de auteur onwillekeurig de grondtrekken van zijn eigen wezen. De belangrijkste van deze karaktertrekken zijn: de nood aan eerlijke zelfondervraging (‘Mij is de verplichting en de kwelling van het nadenken nooit bespaard gebleven’), gehechtheid aan de eigen overtuiging, zin voor verantwoordelijkheid, trouw aan de eigenheid, werkzaamheid en wilskracht, liefde voor het volk, ijver voor sociale vooruitgang. Daarbij komen nog psychische trekken als ‘een onoverwinnelijke zwaarmoedigheid’, eenzaamheidsgevoel, overgevoeligheid en kwetsbaarheid, een zekere stugheid, ingegeven door een reflex van zelfbeveiliging en door vrees om het eigenste inadequaat uit te drukken en vooral dat eigenaardige mengsel van bescheidenheid en trots, van deemoed en fier zelfbewustzijn dat, zoals uit dit boek blijkt, de Demedtsen in het bloed zit. André Demedts schrijft in dit boek natuurlijk niet alleen over zijn stamouders. Zijn aantekeningen over het literaire leven in Vlaanderen sinds zijn vormingsjaren zijn betrekkelijk gering. Dit boek dat door de doden en door de met heimwee verlaten grond wordt beheerst, behandelt de levenden slechts terloops en schaars. Veel literairhistorische gegevens over De Tijdstroom, Vormen en dgl. zal men er dan ook niet in vinden. Wél tekent André Demedts genuanceerd-kritische portretten van August Van Cauwelaert en Cyriel Verschaeve. Belangwekkender zijn de aantekeningen over zijn eigen vorming als schrijver, over de groei en publi- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} katie van zijn gedichten, die hij nu zeer streng beoordeelt (‘Lag het opnieuw in mijn macht, ik zou ze verbranden op een dertigtal na’), over de romans die hij schreef, meer uit bezinning dan uit ervaring, en over de dingen die hij nog wil schrijven - met het gevoel dat alles tot dusver maar een tastende inleiding is geweest. Zijn opvattingen over de kunst zijn zo authentisch als alles wat is en leeft aan deze wijze man die bestendig tast naar de zuivere bronnen van de menselijke authenticiteit. Kunst, zo schrijft hij, is evenzeer vaardigheid als bezieling, evenzeer schoonheidsverrukking als getuigenis en opheldering over het vanwaar en waartoe van ons bestaan. Ten slotte is er in dit levensboek - vanuit en voor het leven geschreven - nog de diepernstige religiositeit waarvan de auteur hier nogmaals getuigenis aflegt. Geloven is voor André Demedts geen geheugenles opzeggen, maar een levensmysterie zoals de aarde en de natuur mysterie zijn. Geloven is voor hem een noodzaak opdat de kringloop om het geluk aan gene zijde van de dood zou kunnen voltooid worden. Alles in mij vraagt dat God zou bestaan, zo schrijft hij; mijn waardigheid als mens roept om de voltooiing en bestendiging van het geluk in de onsterfelijkheid van Liefde en Genade. De bladzijden in het veertiende hoofdstuk over religiositeit behoren ongetwijfeld tot de mooiste en zinrijkste die Demedts aan dit kapitale levensprobleem heeft gewijd. Wanneer men nu al de opvattingen die hij in dit boek neerschrijft als normerend zou aanzien voor zijn ganse werk, dan zou men dit boek, zonder depreciatie van zijn gedichten, essays en romans niet alleen als zijn compleetste en eerlijkste, maar ook als zijn beste werk kunnen beschouwen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Scheer Jan Van den Weghe: een talent Van Jan Van den Weghe verschenen onder de titel Kinderen van Kongo drie uitstekende Kongo-novellen. Het eerste, De inlandse schoolmeester, geeft in de vorm van een zeer geslaagde monologue intérieur de tragiek van een jong neger-onderwijzer, die tegen zijn wil in meegesleurd wordt in de opstandelingenbeweging en er ook eenzaam en onschuldig slachtoffer van wordt. We waarderen in deze novelle de uiterst fijnzinnige inleving die Van den Weghe ertoe brengt, tot in de eenvoudige parataktische zinsbouw toe, de Kongolese mens in zijn anders-zijn, zijn primitiever en minder geabstraheerd gedachten- en gevoelsleven, voelbaar te maken. Dubbel knap is het dat de auteur desondanks heeft weten gestalte te geven aan een zeer veelzijdige inwendige problematiek. Een heel complex van waardebelevingen en gevoelens wordt in de hoofdpersoon blootgelegd. Een paar uitwendige feiten brengt deze met elkaar in conflict, tot de hoofdperson aan de tragiek van de situatie ten onder gaat. En toch blijft ons de hebbelijkheid van een al te opzettelijke psychologisering bespaard. Van den Weghe gooit de eerste functie van de verhaler: het vertellen, niet overboord om te doen aan uitrafeling of snobistische drukdoenerij rond een paar magere feitjes. Hij geeft de lezer een onbetwistbaar boeiende intrige, en oppervlakkig gezien schijnt het in de eerste plaats enkel daarop aan te komen. De innerlijke wereld is een dieptedimensie voor de lezers die in staat zijn die dimensie te vatten. Van den Weghe laat ernaar raden in de toonval van een zin, een korte beklemdheid, een onwillekeurig gebaar, de flits van een dagdroom. Het verhaal krijgt aldus een ongewone densiteit, die getuigenis aflegt van de grote zelfzekerheid waarmee de auteur zijn stof weet te beheersen en te ordenen. Cultuurbespiegeling en psychologische uitdieping, deze geestelijke rijkdom verschijnt niet als een surplus; zij zijn niet uit het verhaal te lichten, ze zijn er niet eens in verwoord. Maar wij voelen voortdurend de aanwezigheid ervan als een onuitputtelijke ondergrondse stroom, die de laatste verklaring van het waarom en het hoe der intrige bevat. Dezelfde kwaliteiten gelden mutatis mutandis voor beide andere ver- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} halen. In De dood van Jeremia ziet de auteur vanuit een blanke planter een oudere, haveloze negerfiguur leven en sterven. In zijn kommerloze eigenzinnigheid heeft deze iets van Streuvels' Knorre of - dichter bij - van Zorba. Zijn fascinerende onbegrijpbaarheid neemt hij mee in de dood. Weerom treft hoe de auteur, terwijl de aandacht schijnbaar uitsluitend gericht is op de suspense van een knap in elkaar gestoken intrige, het weefwerk van een zeer geschakeerde en complexe innerlijke wereld weet te laten vermoeden. In het derde verhaal, De halve blanke, is de hoofdpersoon een jonge mulat, geminacht door de blanke jongens en gehaat door zijn zwarte leeftijdgenoten. Met fijne poëzie tekent de auteur zijn eenzelvig spel in de onmetelijke en overdadige natuur van Kongo. Sober en aangrijpend komt dan een donkere mineurtoon, het plotse besef van eenzaamheid dat valt over deze knaap die geen kind meer is, maar ook nog geen volwassene. De snelle, beheerste schriftuur van de brutale ontknoping laat zien hoe sterk de auteur zichzelf in handen heeft om bij een uiterst beklemmende gruwelscène elke foutieve pas in de richting van sensatieschrijverij of sadisme te mijden. Zoals men ziet heeft deze verhaalkunst vele kwaliteiten: beheersing, goede typering, sfeervolle poëzie, knappe bouw met telkens een goed-berekend en geladen slotakkoord. Men kan Van den Weghes verhaalkunst echter niet voorbijgaan zonder haar diepste dimensie te bespreken: de levenshouding en de levensbespiegeling die eraan ten grondslag liggen. Wat bij V. d. Weghe het meest treft, is de grootmoedigheid waarmee hij verhaalt, de drang naar begrijpen, aanvaarden en liefhebben, de eerbied waarmee hij de Kongolese mens tekent als een andere, die juist door zijn anderszijn een unieke, onvervangbare waarde vertegenwoordigt, en ons toch in het onpeilbare mysterie van zijn persoonlijke vrijheid zo verwant is. Van den Weghe wordt aangegrepen door het inwendig mysterie van de mens, als wezen dat in vrijheid kiest tussen goed en kwaad, tussen liefde die geduldig is en vertrouwt, en zelfzucht die zich openbaart in haat en wreedheid. Tegenover de mens die voor het kwade kiest, treedt hij echter niet op als rechter of wreker, evenmin als hij om het lijden opstandig of radeloos wordt. Van den Weghes houding tegenover de onvermijdelijke tekorten van mens en leven is gerijpt tot de sereniteit die men wijsheid noemt. Zowel in het eerste als het laatste verhaal wordt de onschuldige hoofdfiguur die met warmte getekend wordt, het noodlottig slachtoffer van de kwade neigingen der anderen. Deze ondergang wordt echter aanvaard en weergegeven zonder een zweem van bitterheid tegenover de schuldigen of tegenover het leven. Van den Weghe heeft als prozaïst dus vele kwaliteiten. Terwijl de auteur {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} over voldoende vaardigheid beschikt om de lust aan ontspanning en schoonheid te bevredigen, geeft hij ook onze geestelijke mens iets mee. Hij stelde ons in staat contacten te vinden, mensen te leren kennen in het diepere zijnsvlak van hun levende persoonlijkheid. Ook in de kleinste figuur heeft hij een wereld van innerlijkheid opengelegd. Aldus hebben zijn verhalen ons een greintje meer bewust gemaakt van de immense rijkdom die in één enkele, schijnbaar banale mensengestalte schuilt, en we hebben een korrel levenswijsheid meegekregen. Wat de karaktertekening betreft, zouden we misschien wel wensen dat de auteur een sterkere zintuiglijke gevoeligheid ontwikkelde. De karakters zijn over 't algemeen wel goed uitgewerkt en geschakeerd, maar de contouren zijn niet scherp genoeg. Van den Weghe steunt te uitsluitend op de dialoog, in plaats van zijn figuren ook langs het zintuiglijke gestalte te laten krijgen. Indien de auteur meer aandacht schonk aan de expressiekracht van gelaatsuitdrukking, gebaren en houdingen, zouden zijn figuren meer reliëf hebben en onvergetelijker zijn. Voor het overige menen wij dat elk lezer de lectuur van Van den Weghe novellen zeer zal appreciëren. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Herman de Coninck Subtiele alledaagsheid Eén van de problemen waarmee Deze kant boven, Buddingh's laatste verzenbundel, ons ogenblikkelijk confronteert, is de vraag naar het onderscheid tussen kunst en leven. Poëzie vertrekt uiteraard van de werkelijkheid. Vertrekt van; niet: blijft bij. In de traditionele opvatting is poëzie o.a. sublimatie. Een omscheppingsproces heeft plaats, de dichter integreert de realiteit in zijn realiteit, het is een proces van toeëigening. Eén van de daaruit voortvloeiende schrijfmotieven is juist het verkrijgen van een al dan niet illusoire wereldbeheersing: het leven wordt in het gevecht van het gedicht onderworpen. De onwennigheid die de lezer van Buddingh ‘aanvankelijk kan bevangen, vindt zijn oorzaak in Buddingh's schijnbaar totaal afwijken van deze opvatting. Hij acht het leven in zichzelf waardevol, zodat het onnodig wordt het te herwerken. Weergeven volstaat. Het leven zelf is poëzie. Een zeer illustratief voorbeeld van zijn esthetica is het gedicht ‘biezen mandje’, blz. 70: ‘er komt een klein biezen mandje aandrijven: wedden dat u denkt dat er een zuigeling in ligt, een kindje met een rood pruimemondje en een blauwplastic rammelaar? wedden dat u denkt - maar er ligt geen zuigeling in, en ook geen boek met oude of nieuwe openbaringen, zelfs geen handje hooi, al dan niet in de vorm van een ster het is gewoon een oud biezen mandje, dat stinkt naar petroleum en dode vis.’ Wat Buddingh' hier doet, is juist de poëtisering van de werkelijkheid tegengaan. De realiteit heeft geen verfraaiing nodig, ze is een autonome waarde. Ik ben voorstander van de eerste poëzieopvatting, maar meen tevens dat Buddingh' er niet tegenstrijdig tegenover staat, zoals deze eerste indruk {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} suggereert. Als poëzie en realiteit gewoonweg zouden gelijkgesteld worden, is het eerste niet meer nodig. Het zou dan volstaan i.p.v. een gedicht, een biezen mandje te maken. In die zin heeft Wim Zaal in ‘Elseviers weekblad’ ongeveer een jaartje geleden de Gard-Sivikgroep onschadelijk geschreven. Maar hij ging te ver. Bepaalde gedichten, vooral van Armando vallen onder dit verwijt. Maar wat het gedicht ‘biezen mandje’ van de realiteit onderscheidt, is de bewuste verwijzing ernaar. Het is deze werkelijkheid niet. En die verwijzende functie is typisch een taalfunctie, dus essentieel poëtisch. Bovendien steekt er een spanning in dit vers. waardoor het zich schrap zet tegen de traditionele poëzieopvattingen, en ook deze spanning maakt er poëzie van. Wanneer Hans Verhaegen het geboortekaartje van zijn eerste telg als gedicht publiceert, is dit poëzie, doordat het (over)schrijven van dit kaartje uiteraard de opvatting impliceert, dat dit poëzie is. Het heeft een zoon, en hij beschouwt dit feit als poëzie. Het is meer dan gewoon een zoon hebben. Het is nog steeds een beschouwingswijze van de realiteit, geen realiteit tout court. Een poëtische veroordeling van dit soort gedichten zou zijn, niet dat ze a priori buitenpoëtisch zijn, maar wel dat dit procédé reeds vanaf de tweede keer dat het gebruikt wordt, niet nieuw meer is, plagiaat. Ik blijf dus bij mijn eerste criterium: Buddingh' onderscheidt zich van de realiteit. Doordat hij bijv. nog steeds een boodschap uitspreekt (door ze te verzwijgen, door het bij uitstek poëtische middel van de suggestie dus), namelijk dat de werkelijkheid, ook de meest banale, de moeite waard is. Een belangrijke restrictie: het accepteren van dit poëziegenre betekent niet, dat het ongelimiteerde mogelijkheden zou bezitten. Elk genre draagt zijn eigen beperkingen in zich. Epiek sluit bij voorbaat individuelere ontboezemingen uit, lyriek verdraagt slechts node objectiviteit. Zo ook is Buddingh's poëzie niet geschikt wat het ontketenen van grootse passies, het bouwen van verbluffende taalstructuren, het losmaken van grote woordontroering, maar gepredestineerd tot het ontsteken van klein verrassingsvuurwerk. Buddingh' beschrijft een gedachte die hem ‘dan een zeker genoegen’ schenkt (13), behoudt zich het recht voor ‘om, bijvoorbeeld, waar iedereen zwijmelt / over sexus, plexus en nexus te zeggen: / geef mij suske en wiske maar, of, / waar het vrije vers alleen troef is, ‘met een sonnetje uit te komen’ (25); hij schenkt zichzelf (en de lezer) ‘vaak een kleine bron van troost’ (37), hij dicht een ‘zeer kleine ode aan de liefste’ (39), enzovoort. Het is een poëzie van anticlimaxen en understatement. In deze beperking toont Buddingh' zich de meester. Want deze bijna- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroerinkjes zijn inderdaad zeer belangrijk, en identiek met de eerste verwondering, waaruit zowel de wijsbegeerte als om het even welk contact met het andere wordt geboren. Buddingh' creëert de mogelijkheidsvoorwaarde tot dit contact. Men kan enigszins de indruk krijgen, dat de appreciatie van dit ‘spontane’ genre rechtstreeks evenredig is met de afwezigheid van deze spontaneïteit in de appreciërende tijdsgeest. M.a.w., deze poëzie is een reactie tegen de retoriek van de experimentelen, en heeft als reactie (niet als poëzie) slechts zin, in zoverre de retoriek woekert. Natuurlijk lopen hierbij twee verschillende waardecriteria door elkaar: een zuiver literair en een historisch, die met elkaar niks hebben uit te staan. Historisch gezien (of voorspeld) kan men bijv. de ‘Nieuwe Stijl’ appreciëren, als een broodnodige amputatie van retoriek en vals pathos. Zo zegt de Wispelaere: ‘Geregeld om de tien jaar of zo wordt het retorische gezwel van een mode geworden poëzie weggesneden en deze operaties kennen steeds een goede afloop.’ (De Nieuwe Stijl blz. 16) Dit is juist, maar het is geen literaire beoordeling. Hieronder volgt een poging daartoe. Buddingh' schrijft zijn verwonderingetjes in een taal die ze als gegoten past, namelijk een door moeizame bewerking weer gespontaneïseerd, direct medium. Zijn taalgebruik streeft geen sierlijke autonomie na, maar enkel sobere functionaliteit. Hiertoe is, naar zijn zeggen, geen inspiratie nodig, maar enkel ‘een helder hoofd / dankzij een goed uitgerust lichaam / daarmee moet men het maar zien te doen.’ (24) De vingertikjes die hij verdient, slaan niet op deze poëtische naaktheid, maar op het tekort eraan. In het geciteerde gedicht ‘biezen mandje’ bijv. is de tweede strofe op de eerste halfregel na, overbodig. Zij voegt niks toe aan een demythologisering, die in de laatste strofe voldoende sterk naar voren treedt. Ook het gedicht blz. 32 lijdt, in nog sterkere mate, aan dit euvel. Hier wordt het verschil aangetoond tussen de ‘jongens van venice-west’ en william blake, gedurende drie strofen, waarna de slotstrofe nogmaals onnodig samenvat: ‘dat is dan het verschil / tussen william blake / en de jongens van venice-west’. In ‘kloppen svp’ is de toegevoegde moraal om dezelfde reden overbodig. En vooral de 37ste bladzijde is veel te lang en te groot aan nietszeggendheid, om de haast niets - maar toch nog iets - zeggende troost die erin beschreven wordt, aan de lezer te brengen. Wellicht is dit nog een vorm van de zozeer bevochten retoriek: het zich laten gaan op de onbelangrijkheid van woord en mededeling, zo uitvoerig, dat het beoogde effect wordt gemist, nl. het belang- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk worden van deze onbelangrijkheden. Hier wordt het verzet tegen de retoriek op zijn beurt tot retoriek, door de al te bewuste toepassing ervan. Om dezelfde reden zijn die gedichten de beste, waarin de suggestie een groot deel van de uitzegging op zich neemt. Bijvoorbeeld / ‘eight days a week’, waarin de innigheid zich onder schijnbaar nuchtere exactheid verbergt: ‘als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat / hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt: / dan kan ik haar net zo lang nakijken / als wanneer ze halte vogelplein neemt / en zie ik haar bovendien nog een keer / voorbijkomen in de bus’. En andere bewijsplaats vinden we blz. 39: ‘zeer kleine ode aan de liefste’: vanochtend zag ik op straat een leeg heinz-blikje liggen: en onmiddellijk dacht ik aan jou: 57 variaties Bij eerste aanblik speelzieke onzin, zegt de dichter hier niks minder dat dat hij haast altijd aan de liefste denkt, zowel bij het zien van lege heinz-blikjes, als bij het zien van 57 andere dingen. De suggestieve misleiding ligt in de schijn dat het blikje hem inspireert, wijl het slechts een object is, waaraan zijn geïnspireerdheid toevallig blijft vasthangen. Ten slotte zijn er ook gedichten die hun verrassingseffect louter ontlenen aan het lef waarmee Buddingh' ze poëzie durft te noemen, zoals de brief blz. 43, of zoals blz. 30, waarin de charmante bijna-nulliteit, waarbinnen Buddingh' gewoonlijk zo trefzeker blijft, tot nulliteit-tout-court wordt. Andere voor- en nadelen van Buddingh' komen duidelijk aan het licht in de cyclus ‘vaderlandse geschiedenis’, waarin hij ons over zijn legerervaringen onderhoudt. Het schrijfprocédé is: ‘achter de schrijfmachine gaan zitten, / de kap opslaan, het papier insteken / en dan de vingers maar over de toetsen laten dansen / als een indiaans opperhoofd over de lijken van zijn verslagen vijanden.’ (84) Geen écriture automatique, maar wel een schijnbaar weinig selectieve, narratieve dichttrant. De proloog is niet erg geslaagd, doordat de gewoon maar gerapporteerde feiten te veel enkel zichzelf reveleren (en dat is niet veel), te veel louter ‘Oberfläche’ zijn, zonder dat er ‘Tiefe’ in ‘versteckt’ is, om het motto van de bundel te parafraseren. Om dezelfde reden lijdt de epiloog aan overbodigheid. Uiteraard is dit feitjes-opsparen niet geheel betekenisloos, in zoverre het impliceert dat Buddingh' ook {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} deze betekenisloosheid zinvol acht, maar om deze boodschap te suggereren volstaat, zoals gezegd, één dergelijk gedicht. Geslaagd zijn daarentegen de verzen v en viii uit de reeks, voornamelijk om wille van de ongehoord verrassende slotsubtiliteit, in de ‘verzwijgende vorm’ in het eerste gedicht, en in het tweede de even onverwachte anticlimax: Buddinghs burgervader blijkt in de oorlogsdagen meer gevaar te hebben gelopen dan zijn zoon-soldaat. Ten slotte: de in dit artikel beklemtoonde soberheid van taal zou verkeerdelijk als armoe kunnen opgevat worden. Om deze indruk te ontkrachten, nog enkele flagrante bewijzen van het tegendeel. Na de capitulatie van Nederland trekt het leger huiswaarts: ‘grimmig, bedrukt, opgelucht’. (117) Een subtiele naast-elkaar-stelling. Enkele dagen tevoren hoorde men nog ‘vreemde wachtwoorden vol s-c-h's (114). In ‘invitation au voyage’ zegt hij: ‘zon of regen, dat hindert niet: / als wij samenzijn / sta ik toch boven het klimaat / (...) en jij hebt je mond bij je en een tas vol detectives / als we willen kunnen we de weg zelfs vragen.’ (74, cursivering van mij) De twee gedichten blz. 68-69, korte stadsnotities, waarvan de sfeer hoofdzakelijk op de rekening / valt te schrijven van de inboedelbeschrijving, worden gered door de zinnen: op de weg 1 auto: een ford / 1936, schat ik' en ‘de man heeft een wandelstok bij zich: hij gaat, / denk ik, / een glaasje guinness kopen’. Deze beide restricties brengen de vaststellingszekerheid van de gedichten aan het trillen, verfijnen de plompheid van het louter-constateren tot een scherpgeëtste ijlte. Ook de daaraan voorafgaande strandbeschrijving ontleent haar charme aan een zelfde soort ondefinieerbare potentialiteit: een strand vol Engelse lijven, twee bootjes, drie waaghalzen in zee en ‘enkele andere aarzelen nog / hun tenen in de perfide branding / maar het zal er waarschijnlijk toch wel van komen.’ (67) De spanning van dit gedicht komt tot stand doordat niet het baden wordt beschreven, maar het ogenblik juist ervoor, de potentialiteit vóór de gerealiseerde akt. Een laatste soort gedichten zijn gewoon knalgekke grapjes, en ze horen tot de beste stukjes uit de bundel, zoals ‘lager onderwijs’, waarop deze bespreking, die in al haar voorwaardelijkheid toch positief wil zijn, moge eindigen als op een orgelpunt: ‘Vraagt ene jongetje andere jongetje: / ‘weet jij het verschil / tussen een condoom en een dinky toy?’ / zegt andere jongetje: / ‘wat is dat, een dinky toy?’ (41) {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Carlos Tindemans Wolfgang Hildesheimer: hulpeloos tegenover de desintegratie Das Entsetzen ist nicht an eine Stätte gebunden, es kennt auch keinen Ort, es wächst in der Zeit, und überall gleichzeitig, mancherorts unsichtbar, aber allgegenwärtig, oft verdeckt, aber es wächst, es gedeiht, es blüht, es trägt Früchte. Tynset p. 285. Voor iedere criticus uit het Duitse taalgebied is de veelkantige Wolfgang Hildesheimer een probleem. De gewetensvollen zijn er tot nog toe terecht niet in geslaagd het vraagteken via zijn creatief werk en theoretische bijlichting definitief weg te schrappen. De meer handige knapen hebben er sedert lang mee opgehouden in hem nog een probleem te zien en ze hebben hem veilig bijgezet bij de vlijtige tweede rang. Voor de estheten is Hildesheimer nooit bevrijd geraakt uit het wel boeiende maar op langere duur toch vervelend-navrante spel met cynische tekijkstellingen en puberteitsgilletjes en ze hebben hem ingeboekt als een volwassen auteur, die maar niet uitgegroeid raakt, die meehuilt in het prille koor der avant-garde, die alle diepere levensernst blijvend lijkt te zullen missen en die dapper luchtbellen blaast waarin alleen een beperkte groep bentgenoten ultieme wijsheden erkennen. Voor de oppervlakkige formalisten die een kunstwerk nog altijd met een onfeilbare oogopslag aan de alleen uiterlijke opmaak op zijn eeuwigheidswaarde plegen te meten, is Hildesheimer onmiskenbaar een absurdiaan, een Ionescompaan die gewiekst op de internationale trein is gewipt en daar nu van compartiment tot compartiment scharrelt, op zoek naar achtergelaten bagage van de eersteklasreizigers. Voor elk van deze zonder uitzondering eigenzinnige interpretaties valt wel wat materiaal bij elkaar te lezen in Hildesheimers reeds uitgebreide oeuvre, maar dat is dan het bekende spelletje van het uit verband rukken van op zichzelf gave inhouden. Niet het afzonderlijke fragment getuigt voldoende krachtig ten gunste van de persoonlijke instelling van deze {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} bizarre pessimist, wel de trage maar bestendige curve naar een zelfzekerheid als vakman, gecombineerd met een verbluffende themavastheid. De onbestendigheid waarmee hij zijn centraal motief via telkens uiteenlopende genres heeft getracht intensiever uit te drukken, heeft ertoe geleid hem alleen externe, compositorische en technische belangstelling toe te schrijven, en over het hoe vergat men de vraag te stellen naar het waarom van de nooit ophoudende ontevredenheid. Zoals bij alle belangrijke literatoren heeft ook Hildesheimer jaren doorgebracht met zijn intieme kern, zijn levensfundament, zijn waarom van het leven die adequate expressie te bezorgen, die iedereen zou dwingen naar zijn stem te luisteren en er het experimentele karakter van van zijn kunst bij te vergeten. Naar het oordeel van een nog beperkt aantal observators is hij daar nu in geslaagd met zijn roman Tynset (Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1964). Omdat ik mij met overtuiging tot deze laatste groep wens te bekennen, is het aangewezen even de literaire evolutie van W. Hildesheimer na te gaan. Het komt mij voor dat enige initiatie in het gecompliceerde leven van deze auteur dringend noodzakelijk is, om ergens contact te krijgen met wat hem in zijn werk bezig houdt. Geboren te Hamburg (9 december 1916) uit joodse ouders, wijkt hij met het gezin in 1933 uit naar Palestina waar hij een opleiding krijgt tot meubelmaker en binnenhuisarchitect; van 1937 tot 1939 studeert hij te Londen aan de Academie voor kunstschilder en decorontwerper. Van 1939 tot 1945 is hij in Palestina in dienst als British Intelligence-officier en van 1946 tot 1949 fungeert hij op het Nürnberg-proces als simultaantolk. Ondertussen leeft hij als grafisch kunstenaar en journalist en is officieel burger van de verse staat Israël. Op zekere dag in 1950 vindt hij het in zijn schilderatelier te koud en stapt hij de woonkamer binnen om er tijdens de ontdooiing zomaar neer te schrijven wat hij in het vertrek daarnaast met verf en kwast poogde te zeggen. Palet en borstels heeft hij sedertdien niet meer aangeraakt. Hildesheimer had zichzelf eindelijk ontdekt. Deze gegevens zijn ongemeen belangrijk. Wanneer Hildesheimer aan het schrijven schiet, dan gebeurt dit niet - zoals elders wel is gebeurd, zij het niet exclusief daarom - uit een vaag esthetisch besef dat de romanvorm of het conventionele theater of een individualistische lyriek zichzelf zouden hebben overleefd en geen inhoudspatronen meer zouden bezitten die de mens van nu nog aanspreken kunnen. Die mens van nu staat bij Hildesheimer principieel op de voorgrond maar hij is onmiddellijk en fundamenteel gezien in een strikte tijdsituatie die zoals elke {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} generatie een periode is van herinneren en vrezen en dus van momentele onzekerheid. Hildesheimer zelf werd om een hem onbewuste schuld, om zijn her- en afkomst, om zijn bloed uit zijn geboorteland verjaagd waaraan hij nochtans, na zovele jaren, met zijn taal, zijn karakter, zijn gevoel en verstand, zijn liefde en heimwee, zijn volle intellectuele bewustzijn vasthangt. Hij weet hoe er de normale gemeenschap uit elkaar is gehaald door een geraffineerd subversiesysteem, hij weet hoe het landschap volkomen werd vaneengerukt, hoe de Duitse mens, zijn land- en volksgenoot er werd vernederd tot in de meest geheime gedachten. Hij stelt vast dat deze tijd een grondige revolutie in het Duitse denken en dromen, in het verlangen naar een andere toekomst hebben gebracht. Hij ziet deze Duitse evenmens, met wie hij ondanks de vele geleden pijn, samendenkt en samenleeft en wenst te leven, zijn moeizaam herwonnen eer terug afstaan aan een economische welstand die het gevaar in zich draagt catastrofaler uit te vallen dan de meest intieme gelijkschakeling van tijdens de bruine jaren, gevaarlijker nu omdat alles vrijwillig gebeuren kan. Dat is het bewustzijn van waaruit Hildesheimer schrijft en het is een geëngageerd bewustzijn dat zich echter niet naar voren gooit als de laatste stut in een ethische ondergang, maar als een bruskerend cynisme dat nog eens lekker de laatste-oordeelsfeer oppookt omdat de auteur geen positief verweer ziet tegen wat hem afschrikt. Dit pessimisme zonder uitzicht tekent de persoonlijke ontwikkeling van de literator Hildesheimer. Velen hebben dit in zijn eerste publikaties niet kunnen lezen, omdat Hildesheimer enkel zijn eigen versluierde reactie gaf op wat hem binnenin zo diep heeft getroffen. Bovendien was dit externe aspect zo raak en knap opgevangen dat iedereen luidkeels de aandacht vestigde op deze vormkenmerken en op de grilligheid van zijn stemorgaan en dat niemand zich afvroeg waar toch de diepere verantwoording kon liggen dat een jongeman, met dergelijk verleden, plots zo vreemd ging doen. Toen in Frankrijk vooral de absurde rage inzette, was voor de puzzelaars de geestelijke heimat van Hildesheimer vlug gevonden. Hildesheimer had zo lang gezwegen omdat hem de bizarre voorbeelden ontbraken; hij had echt geen eigen stem en kon alleen talentrijk verdertekenen wat anderen hem als motief hadden opgegeven. Hildesheimer zat meteen stevig in zijn hokje vast en alleen zijn trouwe vrienden - onder wie met ere een Walter Jens te citeren valt - vertikten het deze gemakkelijke oplossingen bij te vallen. De tijd en het vertrouwende geduld hebben hen thans gelijk gegeven. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Hildesheimer is inderdaad begonnen met novellen en vertellingen, Lieblose Legenden (1952) en een korte roman, Das Paradies der falschen Vögel (1953), maar zijn literaire faam kreeg pas aandacht in zijn hoorspelen, weldra ook toneelstukken. Alleen reeds aan de hand van de thematische en formele evolutie van zijn hoorspelen kan met succes gedocumenteerd worden welke weg Hildesheimer heeft afgelegd, niet om zichzelf te worden, wel om zichzelf uit te drukken, om volledig te zijn. De onderkoelde humor waarmee hij in 1952 Das Ende kommt nie componeert, vormt ook zijn voornaamste esthetische structuur in Prinzessin Turandot (1954), An den Ufern der Plotinitza (1954), Das Atelierfest (1955), Das Opfer Helena (1955), Begegnung im Balkanexpress (1956), Die Bartschedelidee (1957), Nocturno im Grand-Hotel (1959). De grimmige solist die erin geslaagd is van achter zijn groene maskerscherm vandaan te komen en de wereld te interpreteren naar eigen opvatting, levert hiervan bewijzen in Herrn Walsers Raben (1960), Unter der Erde (1962), Monolog (1964). Uit Prinzessin Turandot, waarvoor hij in 1954 de Hörspielpreis der Kriegsblinden ontvangt, de hoogste onderscheiding in Duitsland voor literair radiowerk, knutselt Hildesheimer een toneelstuk Der Drachenthron, dat weliswaar door G. Gründgens in 1956 wordt gecreëerd maar dat technisch niet zo fraai is. Het interessante ervan blijft echter dat zijn constante obsessie met het éne thema bevestigd wordt. Reeds van Das Paradies der falschen Vögel, dat een uitwerking is van het hoorspel Begegnung im Balkanexpress, af situeert hij al de intriges in een wereld waarin iedereen vals speelt, waarin iedereen zich uitgeeft voor wat hij niet is. In een stilistiek die, niet zonder respect, alleen met de Felix Krull-mythologie kan worden vergeleken, trekt hij deze valsmunterij op maatschappelijk, artistiek en esthetisch gebied door op alle niveaus tot het een centrale vraag blijkt te zijn naar de kern van verbeelding en realiteit, gegroeid uit de onmiddellijke tijdservaring. Daarom lag het grijpen naar de Turandotstof wel voor de hand, waar het valsspelen gebeuren moet met inzet van lichaam en toekomst. Met het bewustzijn van het Wirtschaftswunder en de daarmee gekoppelde ethische normalisering bewerkt Hildesheimer in 1961 zijn eerste toneelstuk tot Die Eroberung der Prinzessin Turandot. In Der Drachenthron wordt de kieskeurige prinses tenslotte wel veroverd door de valse prins die een intellectueel valsspeler blijkt te zijn, maar deze nieuwe prins-gemaal wint daarmee nog niet het gezag en de macht in de staat. In de tweede versie ontpopt zich deze intellectueel als een lokvogel van een serie inspirerende grootmachten die via zijn schrander spel de macht over het volk naar zich toe halen. Slechts weinige critici demaskeerden de {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} actualistische dubbelzinnigheden die hij in de Oosterse thematiek had ondergebracht. Hildesheimer was blijkbaar zelf zo gewiekst geweest dat de goegemeente niet eens merkte met welke troeven en met wélk spel hij optrad. Hét kenmerk van al deze hoorspelen en drama's is zijn taalvaardigheid. Een bijzonder lichtvoetige, scherpgepunte dialogeringsvaardigheid wordt bereikt met het spelen met en in de woorden, een meerbetekenis van replieken, een voortdurende intellectuele acrobatie met semantische en akoestische legspelletjes. Het valt niet te ontkennen dat deze cabaretteske trekjes hem wel eens parten spelen en dat hij in zijn verliefdheid op een aardige pointe de richting en de gerichtheid van zijn betoog of verhaal soms uit het oog verliest. Deze overgave aan incidentele belangpunten blijft trouwens een schrijfkenmerk, en omdat het de leeswaardigheid van zijn Duitse proza in sterke mate verhoogt, kan ik het moeilijk als een mineurpunt aanrekenen. Brak het enigszins fatalistische pessimisme dus reeds in de Turandot-geschiedenisjes door, dan concentreert hij zich van Spiele in denen es dunkel wird (1958) af uitsluitend op zijn zwarte fabels, die meer en meer de concreet-illusionaire contouren verliezen en een niemandsland opzoeken dat overal en nergens ligt en dat alleen maar nader kan omschreven worden als een land van geestelijke inspiratie. Het is wegens deze delokalisering van zijn motieven dat men van absurdisme is gaan praten, een etiket dat naar mijn smaak op deze toch wel zeer oppervlakkige grond moeilijk kan verantwoord worden. Meer reden tot overname van deze internationale modeterm vind ik in de uitgedrukte atmosfeer die, zoals nu terecht wordt erkend, teruggaat op een geestelijke overtuiging. De abstrahering binnen een fictieve concreetheid houdt zich exclusief bezig met de menselijke impulsen van de huidige tijd, beschouwingen over doen en vooral laten van de mens, voorstellingen van de innerlijke gespletenheid, wensdromen over een ideële denkwereld, een intellectueel utopia zonder reflexies op de onmiddellijke samenleving maar met uitsluiting van alle aardse toevalligheden gericht op de innerlijke exploratie van de moderne, areligieuze, bewuste, intellectuele, individualistische mens. Theoretisch heeft Hildesheimer een poging tot verduidelijking van zijn standpunt gegeven dat algemeen werd opgevat als een bijtreden tot het Ionesco-theatermanifest. We weten zo langzamerhand wat daar algemeen onder verstaan wordt: het opgeven van wat traditioneel tot de vaste kenmerken van het drama wordt gerekend zoals samenhangende intrige, overtuigende motivering, levensechte karakters, logisch verlopende dialoog, en noem maar op, naast een vacuümdecor en een alleen opper- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkig realistische dialoog, karakters die zich niet meer in de loop der handeling ontwikkelen en wier spreekbeurten bestaan uit blijkbaar losgehaakte beeldstructuren of opzettelijke clichéseries. In zijn Erlanger Rede über das absurde Theater (1960) treedt Hildesheimer deze technische uitwerking van een grondhouding principieel bij, al meen ik dat zijn eigen verantwoording niet dezelfde is als die uit het Fransschrijvende kamp. Hildesheimer noteert immers nadrukkelijk dat hij het theater van het absurdisme verstaan wil zien als een parabeltheater. Nochtans past een distinguo want: ‘Nun ist aber auch die Geschichte vom verlorenen Sohn eine Parabel. Sie ist jedoch eine Parabel ganz anderer Art. Analysieren wir den Unterschied: die Geschichte vom verlorenen Sohn ist eine bewusst auf ihre indirekte Aussage - das heisst auf die Möglichkeit ihres Analogieschlusses - hin konzipierte Parabel, während das absurde Theaterstück eben durch das absichtliche Fehlen jeglicher Aussage zu einer Parabel des Lebens wird. Denn das Leben sagt ja auch nichts aus.’ (in: Akzente, 1960. Nr. 6, p. 545) Nu is uiteraard het schrijven zonder directe associatieve bedoelingen ook een gericht schrijven en in die zin is de overeenkomst tussen beide soorten parabels die Hildesheimer meent te kunnen onderscheiden, nogal flagrant; hoogstens kan men van een gradueel onderscheid gewagen in de benadering van de allegorische inhoudsbetekenis. Ik neem daarom liever aan dat het zich distantiëren van het traditionele zin-volle type van parabel hem belangrijker leek dan het beklemtonen van de nieuwe inhouden en functies die hij had bedacht. In wezen maakt hij ons echter duidelijk dat zijn theater slechts een voorstadium vormt van een geestelijk besef dat hij bij zichzelf en een deel der mensheid aanwezig weet en dat hij precies als eigentijds bewustzijn wenst uit te drukken. Daarin is hij een aantal auteurs in Duitsland om enkele werken vooruit, zonder hem als schoolvormer of instigator te willen vooraanschuiven. Wel is het mijn overtuiging dat het gebrek aan publiciteitsvermogen om deze voorsprong uit te buiten en het integendeel sterker accentueren van artistiek vakmanschap om dàt te brengen waartoe hij zich menselijk en technisch geroepen voelt en in staat acht, de mens en de kunstenaar in Hildesheimer karakteriseren. Geen manifesten à la Enzensberger of Martin Walser, maar in se dezelfde vastberadenheid zichzelf te willen zijn tegen alle omstandigheden in. Van avant-garde geen besef en zelfs geen behoefte, van barrikadenaspiraties geen spoor. Zichzelf zijn als enige opgave in leven en werk. Daarom zijn deze Spiele in denen es dunkel wird belangrijk, ook achteraf, minder om het dramatisch-theatrale dat hierin als vernieuwingsfactor naar voren treedt, dan om het moduleren van zijn constante thema der {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamheid midden een geestelijk ontmantelde wereld waarin alleen de concentratie op het ego nog enige mogelijkheid biedt om een centrum te winnen van waaruit nieuwe domeinen voor het menselijke zelfrespect kunnen worden ontdekt. De drie stukken die de bundel bevat, hebben één gemeenschappelijk kenmerk; in elk van hen verduistert geleidelijk de scène, wat het verlopen van de tijd en op een dieper niveau, het leven aanduidt en tevens de groeiende moeilijkheid tot communicatie te komen. In twee van hen verouderen de personages plots en overlijden ze. In geen enkel stuk is er een coherente actie of een rationele betekenis van herkenbare duidelijkheid. De enige herkenbare gegevens zijn een decor of een situatie: een grotesk zangkwartet in een idyllisch landschap (in Pastorale), een groepje mensen in een schilderatelier (in Figuren mit Landschaft) en een gehuwd stel in hun living die met uurwerken staat volgepropt (in Die Uhren). In de twee laatste stukken staat een glazenmaker alsmaar donkerder en donkerder ruiten in te passen, zodat het licht gradueel verdwijnt. Toch blijft ook in deze stukjes de dominante in Hildesheimer in de verbale humor liggen; de dialoog wipt van het ene cliché naar het andere en voert ze zo tot in het onzinnige verder dat achter het clichékarakter een niet-achterhaalbare frisheid vermoed wordt. Rationele logica blijft echter andermaal uit en er ontstaat een taalvehikel dat als resultaat een volledig demasqué van de taal als communicatiemiddel oplevert. De afgrondelijke eenzaamheid, de onmogelijkheid tot verstandhouding, de principiële alleenheid van het individuele ik worden bevestigd, wellicht wat nadrukkelijk, wat al te luid, maar in elk geval zonder verhaal vanwege de argeloze luisteraar of kijker. De profanatie van de mens als redelijk wezen in sociaal verband is onverbiddelijk volledig. Fraai en verkwikkend is dit uiteraard niet, maar voor de aanvaardbaarheid van dit wereldbeeld kan het theatermedium moeilijk verantwoordelijk worden gesteld. Hildesheimer drukt immers zijn mening uit in de meest nuttige vorm. Dat die inderdaad nuttig uitvalt, kan achteraf alleen een bewijs van theatrale finesse betekenen. In 1961 schrijft Hildesheimer zijn eerste lange toneelstuk naar dit nieuwe patroon Die Verspätung, dat, hoe dan ook bekeken en beoordeeld, een gaaf drama is. Ook hier is de scène een ogenschijnlijk realistisch decor, een dorpsherberg, en ook de personen hebben een herkenbare identiteit: de waardin, de burgemeester, de onderwijzeres. Het hele dorp verkeert echter in een proces van desintegratie; de post, de telefoon, de spoorweg, zelfs de uurwerken functioneren niet meer. In deze scène duikt een bejaarde professor op die op de laatste trein, de allerlaatste die uit dit nest nog ooit zal vertrekken, wil wachten en die {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} hij uiteraard zal missen. Uit zijn uitgebreid gepraat leren we dat hij reeds zijn hele leven lang achter een fabelachtige vogel, een Guricht, aanzit. Beetje bij beetje wijkt echter zijn zelfvertrouwen eindelijk het vindmoment te zien aanbreken en als tenslotte toch een vreemde vogel gesignaleerd wordt is het niet de gezochte. Het hart van de professor breekt en hij wordt weggebracht door de geheimzinnige kistenmaker die het hele stuk lang zonder tekst in de herberg zat. Opnieuw is het hier vrij moeilijk van een gebonden rationele inhoud te gewagen. Bepaalde telkens terugkerende motieven zoals het vage gevoel van verval, het niet op te houden slopen van beschavingsvormen, het onmerkbare verouderen van mens en wereld, het constante verloop van de tijd, beklemtonen echter nogmaals de geobsedeerdheid van Hildesheimer. Daarom lijkt het me moeilijk aanvaardbaar te spreken, zoals M. Kesting, over de ‘einst von Pirandello erhobene Frage nach Realität und Fiktion’ deze interpretatie is van geborneerd literair-esthetische aard en verwaarloost boosaardig de metafysische fundering van waaruit de Hildesheimer-motieven vertrekken. Wat de nauwkeurige reden is waarom Hildesheimer zich na zovele jaren ononderbroken voorliefde voor radio en theater, plots terug tot het proza heeft gewend, is moeilijk te achterhalen. Ik dien me tot de dunne suggestie te beperken dat een merkwaardige toename van monologen in zijn stukken valt vast te stellen, monologen die wel telkens door de geïsoleerde menselijke relatie verantwoord kunnen worden, dus thematisch zijn maar die anderzijds toch duidelijk naar een technische karakteristiek toegroeien en een artistiek experiment inhouden. Zijn laatste hoorspel heet dan niet meer toevallig Monolog. Zijn laatste eenakter Nachtstück (1963) is eigenlijk een éénpersoonsstuk met nauwelijks enige dialogische rimpels door stemmen die geen personen worden. Terzelfder tijd begint hij drukker proza te publiceren, dat opvallend monologisch-meditatief is: Vergebliche Aufzeichnungen (1963). Het ziet ernaaruit dat al deze recente publikaties slechts taaie vingeroefeningen zijn geweest voor het ultieme werk dat hiervan de culminatie moest worden. Met de roman Tynset rondt hij deze periode van stilistische vernieuwing mét thematische constante dan ook consequent af. Tynset is als episch thema van een ontnuchterende simpelheid. Een man, die de slaap niet kan vatten, ligt tijdens een winternacht te bed en spreekt van avond tot morgen een monoloog ‘mit unserer aller Mutter, der Nacht’. Het is de wanhopige poging van een verschrikkelijk eenzaam mens om uit een toenemend angstcomplex inzicht in zichzelf, uit {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} verscherpende afschuw tegenover het leven een duidelijker aflijning van het obsederende verleden en uit het stijgende bedreigingsbesef menselijk begrip te winnen. Tegenover de leegte binnen zichzelf, uitgedrukt door de toedekkende sneeuw en de treiterende slapeloosheid, tracht hij zijn eigen positie in het leven te bevestigen met de hulp van een soort legerbericht, een afrekening over het verleden, een inventaris van wat allemaal verkeerd ging. Niets hindert hem daarbij traag maar zelfzeker door te dringen tot de ultieme ogenblikken van zijn bestaan, geen innerlijke twijfel aan de juistheid van al zijn beslissingen, geen dubbelzinnigheid, geen verwarrende hallucinaties; alleen het opvangen van levensflitsen, het registreren en afkloppen naar waarheids- en betekenisgehalte, het berekenen en doorlichten van alles wat zijn leven heeft gedetermineerd. Dat is de intellectuele taak waarvoor zich de ik-verteller heeft geprojecteerd: voor langdurige zowel als momentvlugge impulsen en impressies klanken met betekenisinhoud uitdenken, een beïnvloedbaar onderbewustzijn in een vertelval lokken, luidop denken en fingeren, uit het net van fictie en waarheid de realiteit reconstrueren, de verleden tijd betrappen om na te gaan of er nog een toekomst beschikbaar is, uit de nacht een dag creëren. Hildesheimer werkt dit nagenoeg mathematisch-automatisch uit. In het halfduister komen eerst de geluiden tot leven, geen reële geluiden, maar het innerlijke leven van hout en lucht, van linnen en vlees. Daarna deze intieme geluiden in een kader opvangen, de ruimte verkennen, de slaapplaats exploreren naar materie, naar omvang, naar vermogen, naar fantasie. Zo komt Tynset in het beeld. De slapeloze ik-verteller valt toevallig (maar dit toeval krijgt een metafysische dimensie omdat het de geheime regulator van de levensverlangens blijkt te zijn) een treingids van Noorwegen in de handen en de grillen der paginering leiden hem naar een lokaal spoortje met eindbestemming: Tynset. Deze fonemencombinatie oefent een niet-aflatende attractie op de verteller uit en omheen de vocale en consonanten (de als het ware alchemistische kracht van de ypsilon vormt een der meest innemende aspecten van dit boek) groeien de verhalen waarmee de hoofdpersoon in muzikale mechanicistische compositietechniek (de fuga speelt een grote rol en ettelijke passages heeft hij op deze manier organisch opgebouwd; enkele daarvan, bijv. de ‘Bettfuge’, worden nu reeds geciteerd als klassieke prozaparadigmata) zijn leven versplintert en uiteenrafelt en zo heroproept en een interpretatie geeft die ook voor de verdere dagen en nachten gelden kan. De meeste van deze muzikale akkoorden vormen een narratieve zelfstandigheid terwijl er nochtans op geen enkel ogenblik van een raamvertelling kan worden gesproken, omdat ze alle convergeren {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dat éne zingevende punt vanwaar de hele vertelling vertrok en waarheen ze tenslotte zal terugkeren om ook in haar volle overzichtelijkheid een bovendimensionele fuga uit te maken. Zo evolueert dit verslag van de levenservaring van een mens, die in één enkele nacht alle denkbare hellen doortrekt en toch altijd maar alleen zichzelf aantreft, tot object en subject tegelijk. De leitmotieven gaan de centrale fantasmagorieën vooraf. De toonschakeringen lopen van baladeske fictie tot geëngageerde impressie, vanuit het kikkerperspectief naar de nuchtere reportage, van de meditatieve speculatie naar de essayistische commentaar op zijn eigen vertelmanier, van kalme vastberadenheid op een zo geschikt mogelijke manier de slapeloze nacht door te brengen tot de groeiende obsessie de zelfzekerheid slechts te zullen terugwinnen door zoveel mogelijk verleden en heden door elkaar te woelen. Al deze tempoversnellingen die in evenveel verteltranten, stilistische maniërismen, injecties van schrijfvaardigheid resulteren, maken de compositie van dit werk tot een nagenoeg volmaakte. Hoe dichter de morgen nadert, des te wanhopiger klampt de verteller zich vast aan zijn verhalen om de greep van de onontwijkbare actualiteit te ontgaan. Daarin gaat het romantische houvast aan het mythische Tynset langzamerhand onder. Eén besluit laat zich met zekerheid formuleren. Deze roman (nogmaals een voorbeeld van de snelle interne evolutie van het romanbegrip) bezit een prachtig evenwicht tussen wat een relatie inhoudt tot het objectieve, het waarneembare, het reëel-zintuiglijke en de woorden en zinnen waarmee dit alles wordt gesuggereerd en opgeroepen. Geen enkel detail van de brede stellage van het verhaal is overduidelijk getekend; alles blijft bij omtreklijnen maar daarbinnen worden de hallucinante episodes gebundeld tot een exemplarische stilistiek van individueel-kroniekale berichtgeving. Wie de ik-verteller nu precies is, wordt nergens expliciet. Hij is tegelijk abstract en concreet, het overkoepelende ik van de moderne mens dat zelfstandig is geworden en dat nu de ervaring van dat proces uitdrukt. Dit is niet de ervaring van een beperkt-individuele lotsbestemming, en evenmin de ervaring van een neurose die alle subjecten doet verschrompelen zoals dat Becketts eenzame figuren demonstreren (de vergelijking van Tynset met Molloy of Malone dringt zich ergens wel op, al stemt nagenoeg geen enkele dimensie overeen). Het is wel de ervaring van een verbindende algemeenheid die verstoord en gestoord is geraakt. Dit algemene is direct verbonden met de maatschappelijke gebeurtenissen der laatste decennia; voortdurend gispen deze zonderling oorlogsherinneringen op, die echter nergens autonoom thema worden maar die precies daardoor de directe relatie met de huidige situatie en ervaring {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht bijzetten. De samenleving lijkt ontbonden of althans in ontbinding of zonder binding te zijn geraakt en deze ervaring wordt geformuleerd in een frase met meerzinnige inhoud: Gott ist tot, in een volkomen on-Nietzschiaanse context maar met een even sterk persoonlijke consequentie voor de kijk van deze verteller op de menselijke samenleving. Alleen de puinen van enig religieus gevoel liggen nog als een buiten- of bovenpersoonlijk element in de nabijheid van de bewustzijnsoase van deze ik-verteller, geïncorporeerd in de vreemde gestalte van zijn huishoudster Celestina. Toch lopen deze parallellen en analogieën weer niet zo ver door dat van een zuivere allegorie kan worden gesproken. Hildesheimer beheerst die duivelse kunst net vóór het symbool rechtsomkeer te maken en telkens concreet te blijven. Max Frisch is het geweest die in zijn laatste roman Mein Name sei Gantenbein de eis heeft gesteld een Geschichte uit te denken om een ervaring te ondergaan. Hildesheimer heeft in deze roman Tynset, die, om alle misverstanden te voorkomen, chronologisch vóór Gantenbein ligt, gedemonstreerd hoe dergelijke Geschichte er dient uit te zien. ‘Man kann an diesem Buch lernen, was denn Literatur ist’. (H. Heissenbüttel) {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische Kroniek Reginald de Schryver Belgiës politieke geschiedenis Het kan niet genoeg betreurd worden dat vele generaties, ook nog onder de jongere, inzake vaderlandse geschiedenis wel kunnen meepraten over het bedrijf van Pepijn de Korte of Boudewijn met de IJzeren Arm, over de samenstelling van onze middeleeuwse stadsbesturen of over de huwelijkspolitiek van Bourgondische en Habsburgse vorsten, maar de wenkbrauwen zullen fronsen, als er omtrent de stichting van de Liberale Partij of de betekenis van Joseph Lebeau vragen worden gesteld. Is het misschien ten gevolge van een nationalistisch getint geschiedenisonderwijs dat men zolang over het roemrijk verleden of over de ‘siècles d'esclavage’ uitweidt, maar de meer eigentijdse geschiedenis verwaarloost? Of speelt hier de gebruikelijke schrik voor de historie der hedendaagse tijden, wat echter nogal potsierlijk kan worden, als men deze nog steeds aan het eind van de achttiende eeuw laat beginnen en daardoor, ‘wegens tijdgebrek’, de hele eigenlijke Belgische geschiedenis niet of al te bondig in de klas of in de collegezalen gaat behandelen. Met dit al zijn er al te veel Belgen die in hun nationale geschiedenis niet of nauwelijks over de Belgische Omwenteling heen geraakten! Bij hen luidt het dan: ‘Malou, connais pas...’, om nog te zwijgen over hun onbekendheid met recentere gebeurtenissen als de Eerste Wereldoorlog of de bewogen jaren nadien, al ligt dit alles reeds enkele decennia achter ons! En toch zal niemand betwijfelen, dat uit de wetenschap van de geschiedenis van het koninkrijk België door onze intelligentsia enorm veel profijt zou kunnen worden gehaald, niet het minst om huidige situaties binnen de staat waarin ze leeft beter te begrijpen. Op deze wijze zou op stuk van politieke rijpheid en inzicht een niet geringe voortgang kunnen worden geboekt, en meteen de toenadering en dialoog bijzonder worden bevorderd. Nu komt de onbekendheid met wat na het revolutiejaar 1830 in dit land gebeurde, en waarvoor dus het onderwijs op de verschillende niveaus mede verantwoordelijk dient te worden gesteld, ook wel van een gemis aan voorstudies en goede handboeken, vooral aan de Nederlandstalige kant, wat op zijn beurt een weerslag heeft op het onderwijs; {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} de wisselwerking hier tussen wetenschap en onderricht is duidelijk. Daarom is het met een niet geringe opluchting, dat een publikatie kan worden begroet, die dit euvel in een belangrijke mate zal kunne