Droom en Daad. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Droom en Daad. Jaargang 3 uit 1925. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. _dro002192501_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl Eigen exemplaar DBNL Droom en Daad. Jaargang 3. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1925 Wijze van coderen: standaard Nederlands Droom en Daad. Jaargang 3 Droom en Daad. Jaargang 3 2016-02-04 HJB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Droom en Daad. Jaargang 3. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1925 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_dro002192501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 1 januari 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 Nog enkele complete ex. van den eersten en tweeden jaargang verkrijgbaar à f 2.25; franco per post f 2.50 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Droom en daad 1925] Droom en daad door Lien de Vries Het leven ligt te wachten Op daden, blij en sterk. Wie droomt van wil en krachten, En heerlijk, moedig werk, Sta op en ga het leven in Met frisschen moed en blijden zin, Je vindt het allerwegen: Het leven wacht, Het leven lacht, Het leven straalt ons tegen. Het leven ligt te droomen Van rijke illusieschat, En wacht op wie wil komen Betreên zijn heerlijk pad. Dan wordt het droomen tot een daad, Waardoor een hooger streven gaat Naar vrede en liefdezegen. Het leven wacht, Het leven lacht, Het leven straalt ons tegen. Het leven doet zoo wonder aan, Waar Droom en Daad tezamen gaan; Het kan ons niet misleiden. Op meisjes! Neemt je taak ter hand, Met gloeiend hart en koel verstand En strijdt voor beter tijden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Fredrika Bremer naar hare brieven door Johanna W.A. Naber VERWONDERLIJK groot is de invloed, welken de Scandinavische letterkunde uitoefent tot ver buiten de grenzen van eigen land en volk. De gedichten van Björnsterne Björnson, de drama's van Henrik Ibsen, het epos van Esaias Tegnèr, de romans van Selma Lagerlöf, de sprookjes van Hans Andersen hebben zich eene wereldreputatie verworven. Dat hebben indertijd ook gedaan de romantische werken van de Zweedsche schrijfster Fredrika Bremer. Reeds hare eerste schetsen, die om te beginnen met het jaar 1829 het licht zagen, vonden haast onmiddellijk in vertaling hunnen weg naar Frankrijk, naar Duitschland, naar Engeland, naar Amerika. De opgang, dien hare geschriften vooral in de beide laatstgenoemde landen maakten, leidde tot een dringend verzoek van bewonderende lezers en lezeressen om een bezoek te komen brengen aan Groot-Brittanië en aan de Vereenigde Staten. Fredrika Bremer reisde er heen ongeveer terzelfder tijd, dat hare niet minder beroemde landgenoote en vriendin Jenny Lind, de Zweedsche nachtigaal, gelijk men haar noemde, er hare hoorders in verrukking bracht door haren zang. Bij aankomst te New-York werd Fredrika Bremer in de groote pers met warmte begroet; van alle zijden liep men toe om de gevierde schrijfster te zien en te hooren en haar portret verscheen in de geïllustreerde bladen, wat destijds heel wat meer beteekende dan dit het thans doet. Maar grooter voldoening was het zeker nog voor haar, dat zij op haren tocht naar het verre Westen op den drempel van een afgelegen blokhuis een jong meisje ademloos verdiept vond in een boek, zoo ademloos verdiept, dat het kind in die stille eenzaamheid hoorde noch zag, dat een reiskoets naderde: en dat boek was Fredrika's roman De Buren. Ten onzent zijn Fredrika Bremers werken, behalve dan door de Duitsche en Engelsche vertalingen er van, bekend geworden door overzettingen in het Hollandsch, die door niemand minder dan E.J. Potgieter geestdriftig werden aangekondigd in het maandblad De Gids. Als men exemplaren van Fredrika's geschriften, die aan onze moeders, grootmoeders en oud-tantes hebben toebehoord, ter hand neemt, dan ziet men, dat deze de duidelijke sporen dragen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van lievelingsboeken te zijn geweest. Overal verspreid vindt men er potloodstreepen, uitroepteekens, aanteekeningen. Zelve herinner ik mij uit mijnen meisjestijd nog zeer goed, hoe mijne moeder mij met iets van plechtige wijding Fredrika Bremers roman Hertha in handen gaf. Die romans van Fredrika Bremer, die eens zulken ongekenden opgang maakten, waren in eminenten zin tendenz-romans en zij hebben hun doel wel bereikt in den krachtigen invloed, welken zij hebben geoefend op de vrouwen van eene vorige generatie, die, vrij wel over de geheele beschaafde wereld, ook {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in ons Nederland, er door zijn gestemd ontvankelijk voor het omtrent het midden der vorige eeuw opkomende streven naar ontvoogding der vrouw. Als alle tendenz-romans het moeten doen, zijn zij echter voorbij gegaan met den tijd, waaruit zij waren voortgekomen, al blijven zij van ongemeen belang om hunne weerspiegeling van de geweldige gebeurtenissen uit het verloop der 19de eeuw met hare groote vrijheidsstroomingen als nawerking van de Revolutie der 18de eeuw, namelijk het omtrent het jaar 1848 zich openbarende algemeene streven naar democratische regeeringsvormen, naar afschaffing van lijfeigenschap en slavernij, naar ontvoogding der vrouw, naar erkenning van deze als staatsburgeres. Grooter echter dan dit historisch belang van Fredrika Bremers romans is het algemeen menschelijk en daardoor blijvend belang van Fredrika's brieven, die in het jaar 1915 bij de gedachtenisviering {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} der 50ste verjaring van haren sterfdag zijn uitgegeven; omdat die brieven ons vergunnen eenen blik op Fredrika's eigen persoonsontwikkeling van het onvoldane, onevenwichtige jonge meisje tot de gevierde romanschrijfster, tot de bezielende sociale werkster. I. (Het jonge Meisje). Indien in de uitgave der brieven van Fredrika Bremer één ding duidelijk aan het licht komt dan is het wel dit, dat voor haar de inwendige, geestelijke strijd om te komen tot volle zelfverwezenlijking buitengewoon zwaar is geweest. Dat lag niet aan de maatschappelijke omstandigheden, waaronder zij opgroeide. Die waren integendeel voor hare ontwikkeling bijzonder gunstig. Zij was de dochter van zeer vermogende ouders, die 's zomers buiten woonden op het fraaie landgoed Arstà, 's winters te Stockholm te midden van veel verkeer in het wereldsche, uitgaande leven der Zweedsche hoofdstad en die hunnen kinderen eene zeer zorgvuldige opvoeding gaven. Haar vader vooral gaf zich veel moeite voor de opleiding zijner vier dochters; en in het jaar 1821 toen Fredrika, op ééne na de oudste der zusters, juist twintig jaren telde, reisde hij zelfs met zijn geheele gezin, zijne echtgenoote, twee zoons, vier dochters en twee bedienden over Duitschland en Zwitserland naar Parijs om daar de jongens ter school te doen en de meisjes eenen geheelen winter muziek- en teekenlessen te laten nemen bij eerste meesters. De uitgave van Fredrika's brieven opent dan ook met een alleraardigst reisjournaal in brieven aan eene vriendin, een dagverhaal, dat een buitengewoon aanschouwelijk beeld geeft van de wijze, waarop men toen nog reisde, - de familie Bremer deed het grootscheeps in twee koetsen ieder met vier paarden en met eigen koetsiers, - en dat eenen helderen kijk geeft op wat er toen al reeds was en nu niet meer is te zien op die reisroute langs den Rijn naar Zwitserland, die zoo lang de groote touristenweg van Europa is geweest. Maar in Zweden terug was het dan weder, gelijk Fredrika schrijft, ‘het zeer alledaagsche leven van eene familie, die ieder najaar van hare woning op het land naar hare woning in de hoofdstad trekt en ieder voorjaar van de stad weder naar buiten; en die in huis jonge dochters heeft, die sonaten spelen, romances zingen, in zwart krijt teekenen, romans lezen en smachtend uitzien naar eene toekomst, waarin zij wonderwerken zullen aanschouwen, liever nog wonderwerken zullen doen.’ Het was een leven dat alle vier de zusters Bremer innerlijk onbevredigd liet, - misschien juist ten gevolge van de zorgvuldige opvoeding, welke haar deel was geweest en haar smaak had {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven voor iets beters. Fredrika leed er echter wel het meest onder. Zij was buitengewoon begaafd, ook wat schilderen en musiceer en betrof; maar haar ongemeene aanleg, haar levendig kunstgevoel maakten, dat het dillettantische eener toenmalige meisjesopvoeding haar onmogelijk kon voldoen. Zij gevoelde immers maar al te goed, zoo kon zij het hoogste niet bereiken; en niets minder dan het hoogste was het toch, wat zij van den beginne nastreefde. Al haar lezen, en zij las wat zij maar in handen kon krijgen, was zonder leiding, daardoor zonder systeem, had ook geen bepaald doel; dat leidde haar dus tot geenerlei resultaat, gaf haar ook geen bevredigend antwoord op al haar vragen en vorschen naar het waarom der dingen, naar de beteekenis van het lijden in een menschenbestaan, naar den aard van het leven na den dood, naar de mogelijkheid om het kwade op aarde te rijmen met het albestuur van een liefderijk God, altemaal levensraadselen en levensvragen, die zich in menigte aan haren geest opdrongen en waarvan zij steeds moest hooren, dat het voor eene vrouw geen pas gaf, zich daarover het hoofd te breken. Ook verdroot het Fredrika, dat zij naar den eisch van dien tijd veel huiswerk moest verrichten; niet omdat zij huiswerk minderwaardig vond, - integendeel in hare latere geschriften heeft zij menig loflied gezonden op de Zweedsche huisvrouw en heeft zij de in den huishoudarbeid schuilende poëzie met geestdrift aangetoond. Maar al het overbodige op dit gebied stond haar tegen en welgesteld als het gezin Bremer was, kon zij voor zich en voor hare zusters de noodzakelijkheid niet inzien van een voortdurend bezig zijn met materieele dingen. ‘Wij moesten weven, spinnen, naaien, naar keuken en huishouding omzien’, schreef zij later. ‘De zusters weefden, ik spon en om beurten hadden wij de week om op het huishouden toe te zien. Maar mijne spinnerij scheen mij een volstrekt onnut werk, daar ik wist, dat wij vermogen bezaten. Dat duurde jaren. De zusters weefden, ik spon, - ik moet bekennen met gestadig loomer hand. De ledigheid van mijn ziel, van mijn leven drukte mij; ik was vaak in tranen; ik wist zelve niet waarom....’ Zij gevoelde zich te ongelukkiger, omdat zij, onbewust nog, in zich gevoelde eenen arbeidsdrang, eene behoefte om te werken, om te handelen, waarvoor in een toenmalig jongevrouwenleven nog geenen uitweg was te vinden. Als kind had zij reeds droomen gedroomd van het vaderland te dienen, liefst als eene Jeanne d'Arc! Wat later, in haren meisjestijd, was het Elizabeth Fry, de groote hervormster van het gevangeniswezen, geweest die zij zoude hebben willen navolgen. Maar hare eerste jeugd was reeds voorbij, zij naderde reeds de dertig, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zij in een brief aan hare één jaar oudere zuster nog moest klagen: ‘in wat nauwe kluisters voert de tijd ons toch door de jaren onzer jeugd. Wij beiden, gij en ik, wij zullen nu weldra ons dertigste jaar achter ons hebben en wat hebben wij eigenlijk aan ons leven gehad? Wat hebben wij er in bereikt? Wat hebben wij er mede kunnen doen? Ofschoon bezield met zoo vele verlangens om werkzaam te zijn voor anderen.’ Fredrika Bremer leed te meer, omdat zij was gevangen onder den druk, welke destijds nog rustte op alle Zweedsche vrouwen, die slechts een zeer beperkt erfrecht bezaten en nooit, zegge nooit, mondig werden: die van de voogdij van den vader overgingen in die van den echtgenoot en zoo niet van dezen dan in die van eenen broeder of neef. Eene Zweedsche vrouw kon wel bij de rechterlijke macht een verzoek tot mondigverklaring indienen maar dat was zoo in strijd met de heerschende opvattingen van eer en fatsoen, dat wierp zulk een blaam op den vader, op den voogd, dat men er niet toe overging dan in den uitersten nood. Fredrika Bremer heeft dat later op aangrijpende wijze geschilderd in haren roman Hertha; maar in haren eigenen meisjestijd verdroeg zij hare onmondigheid nog zonder opstandigheid. Haar vader was trouwens op zijne wijze een zeer goed, een zeer liefhebbend vader tegen wien geene enkele redelijke klacht ware in te brengen geweest; en Fredrika's onmondigheid was daarbij zoo eng vervlochten met zeden en gewoonten, dat zij zich die onmondigheid gedurende eene lange reeks van jaren niet bewust werd, in de consequenties daarvan. Die consequenties drukten daarom echter niet minder zwaar, al ware het enkel omdat zij', ofschoon eene dochter van zeer vermogenden huize, nimmer eenig geld ter vrije beschikking had en daardoor nimmer eenig begin van uitvoering kon geven aan de plannen en wenschen, welke in haar opkwamen. Haar groot verlangen was om als zuster van barmhartigheid de menschheid te mogen dienen; maar de middelen tot opleiding er toe lagen even weinig binnen haar bereik als de mogelijkheid om er de onmisbare toestemming van haren vader toe te verwerven. Zoo vegeteerde Fredrika Bremer gedurende haren meisjestijd meer dan dat zij leefde. Zij verloor nimmer het geloof, dat er eene wereld van geest en van leven is; maar zij kon den weg er heen niet vinden, tot zij bij uitzondering eenen winter bleef doorbrengen op het buitengoed Arstà en in dien wintertijd te midden der onderhoorigen op het groote goed op eigen initiatief een begin maakte met wat wij thans noemen wijkwerk, iets dat toen nog geheel onbekend was. Florence Nightingale, die er later den algemeenen vorm, waarin wij het thans kennen, aan zoude geven, was toen nog pas een kind van tien jaren. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar huis- en krankenbezoek deden Fredrika verlangen naar geld om niet enkel met een opbeurend woord maar ook metterdaad te kunnen helpen; en om te komen aan geld bedacht zij om iets van wat zij, jaar in jaar uit, reeds had geschreven, anonym uit te geven. ‘Want’, verhaalt zij, ‘van mijn achtste jaar schreef ik, daartoe gedreven door den aandrang van mijn onrustig gemoed. Ik schreef, gelijk de door den wind opgejaagde kleine golven op het strand doellooze teekenen in het zand schrijven.’ In overleg met hare zusters zocht zij nu eenige schetsen en gedichtjes bijéén; het gelukte, er eenen uitgever voor te vinden en zoo verscheen, zonder auteursnaam nog, haar eerste bundel Teekeningen naar het dagelijksch Leven. Die bundel bracht haar reeds dadelijk in, niet alleen een honorarium van 100 Zweedsche rijksdaalders, het enkele doel, dat zij zich in hare eenvoudigheid had gesteld, maar daarenboven nog een ongedacht succes. Die bundel maakte zoo grooten opgang, dat haar uitgever nog hetzelfde jaar een tweede reeks Teekeningen ter perse wilde leggen en die tweede bundel vond een niet minder gunstig onthaal dan de eerste had gevonden. Men vorschte naar den naam der schrijfster; die kon niet lang verborgen blijven en zoo zag Fredrika zich als op slag geplaatst in het volle licht eener geregeld toenemende letterkundige vermaardheid. Wat het publiek hoofdzakelijk in hare schetsen boeide, dat waren haar open oog voor en hare aanschouwelijke voorstelling van de realiteit van het gewone leven. Zij is ook tot den einde op haar best gebleven in hare schildering van het Zweedsche gezinsleven, waarbij personen en toestanden uit hare naaste omgeving, hare ouders, hare zusters en broeders, haar buitenleven op Arstà, haar grootestadsleven te Stockholm haar de stof en de modellen leverden. Hiermede heeft Fredrika Bremer in Zweden ingeleid den zederoman, gelijk reeds vóór haar Elizabeth Wolf-Bekker en Agatha Deken dat hadden gedaan ten onzent en wederom na haar Charlotte Bronté, Charles Dickens en George Eliot (Mary Evans) dat hebben gedaan in Engeland. Eindelijk had Fredrika Bremer nu haren weg gevonden, was zij zich haar bijzonder talent bewust geworden. ‘Ik ga een huwelijk sluiten, ik heb mij verloofd met mijne pen’, schreef zij blijde en gelukkig aan eene vriendin. Dat was haar geen scherts, dat was haar volle, heilige ernst. Door onverdeelde inspanning wilde zij nu het hoogste bereiken en met dit hoogste werken aan de verheffing van de menschheid in het algemeen en van de vrouw in het bijzonder. Hoe zij dat zoude kunnen doen, wist zij nog niet; maar dit ééne wist zij toch wel, dat zij, om te kunnen schenken, zelve moest bezitten en dat studie en oefening daartoe onmisbaar waren. Daarbij was ook haar, de van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} huis uit gefortuneerde vrouw, de loonarbeid eene bevrijding geworden. Die schonk haar de middelen om naar eigen vrije keuze lessen te gaan nemen. Niet aan de universiteit, daartoe miste zij de onontbeerlijke vooropleiding niet alleen, maar de Zweedsche hoogeschool was destijds voor vrouwen nog onverbiddelijk gesloten; eerst in het jaar 1871, zes jaren na Fredrika's dood, hebben de vrouwen daar toegang gekregen. De opgang welken Fredrika's werk maakte, bracht deze echter dra in persoonlijk en schriftelijk verkeer met tal van uitnemende mannen, als met den bisschop Tegnèr, den dichter van de Frithiof-sage, met den sprookjesdichter Hans Andersen, die haar welwillend tegemoet kwamen, haar boeken leenden, haar de behulpzame hand leenden. In Fredrika's brieven uit dezen tijd klinkt dan ook als een jubeltoon van geluk over het komen tot rust, tot vrede, tot harmonie door wezenlijken arbeid, die nu niet meer was enkel geliefhebber en bezig zijn. Haar zin voor humor, haar aangeboren vroolijkheid, die hare romans zoo zonnig maken en dikwijls doen denken aan de aardigste passages uit de werken van Wolff en Deken met wie zij geestelijk nauw verwant is, leefden op. In hare huislijke omgeving was eigenlijk niets veranderd; maar haar tehuis, dat haar lang als een sombere gevangenis was geweest, werd haar nu licht en lief. De dingen en verhoudingen, die haar vroeger aanstoot en ergernis gaven, waren er nog wel; maar zij scheen ze niet meer op te merken en het zijn allerliefste tooneeltjes, die thans in hare brieven teekende van haren omgang met hare moeder, met hare zusters, van haar buitenleven vooral. Aan eene vriendin schreef zij om dezen tijd: ‘ik ben thans dertig jaar; toch heb ik het gevoel, alsof mijne jeugd nu pas begint.... Mijn kinder- en mijn meisjestijd waren niet gelukkig; die waren meest tijden van bitterheid, waarin mijne dagen voorbij gingen met den wensch om toch maar dood te zijn, of liever, dat ik nooit geboren ware. In plaats van dien tijd van lijden door gedwongen onwerkzaamheid is thans gekomen een tijd van werkzaamheid en daardoor van levensblijheid.... Mijn plan is nu om met alle voor mij bereikbare mddelen mij zelve te ontwikkelen ten einde mijne schrijfstersroeping met eere te kunnen nakomen in de hoop om, naar het woord van den apostel Paulus, te worden een vat ter eere. Ik ben gelukkig in het tegenwoordige en gelukkig in mijne verwachtingen voor de toekomst. Ik leef thans dag in dag uit met mijne boeken op mijne kamer; maar om niet te veel een boekenwurm te worden, ga ik iederen dag een uur schilderen; tusschen door laat ik vlijtig spinnewiel en haspel snorren en de piano laat ik ook niet rusten....’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geschenk door Beb Vuyk BIJ van Genderen, de boekhandelaar, hing de plaat met het kindje. 't Was een kleine jongen, die droevig huilde en z'n korte armpjes uitstak met een zwak gebaartje, als om hulp. In Hanni's leven was er lang geleden, voor ze met Eef naar Holland gestuurd werd, zoo'n jongetje geweest met zachte krieuwelende handjes en treurige moeë oogen, die de dagen door schreide. 't Was gestorven en toen het avond werd, gebracht onder de prèhboomen. 't Was heel stil geworden in huis, waar de bedienden nog zachter liepen en moeder schreide zonder geluid. Na die dagen waren er zooveel prettige en zooveel droevige dingen gebeurd, dat Hanni het broertje eigenlijk vergeten had. Maar een regenmiddag toen ze moe uit school kwam, zag ze de plaat hangen en ze had ineens aan Njo moeten denken. Toch was dit kindje blond en z'n half toegehuilde oogjes waren van een grijs-bruine kleur. Maar Hanni herinnerde zich van het broertje, dat zoo kort in haar leven geweest was, de kleur van haar en oogen niet meer. Terwijl ze naar dit blonde kindje keek, hoorde ze weer het klagelijk, krachteloos schreien van haar broertje en langzaam naar huis gaande, door de stille buitenwijk, had ze gepoogd de vage dingen, die ze nog uit die tijd wist, zich beter te herinneren. En na het eten had ze met een beefstemmetje aan Eef gevraagd of die iets van Njo wist. - Welke Njo bedoel je? - Ach, kleine Njo van ons, die gestorven is. Eef keek even verbaasd naar z'n zusje toen zei hij, verteederd door haar peinzende gezichtje: - Ik weet het niet, ik was in Sito-Bondo toen. - O, zei ze teleurgesteld en bleef aarzelend staan. Eef trok z'n jas aan. - Ga maar naar binnen Han, het tocht hier, zei hij bezorgd en streek over haar haar. Toen ging hij weg. Hanni bleef nog even in de gang staan en dacht hoe prettig het nu geweest was, als ze samen over thuis hadden kunnen praten. Eef was vier jaar ouder en wist de dingen van Indië nog zoo goed. In Hanni's hoofd was er zooveel vaagheid, zooveel, dat ze graag weten wilde. Maar Eef was groot, had vroo- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke lachende vrienden en veel werk, die kon zich niet met het kleine schuwe zusje bemoeien. En na die middag maakte Hanni elke dag een bedevaart naar de winkel waar Njo hing en staarde naar de plaat, haar stil gezichtje vol devotie. Ze zag de korte armpjes en de teere broze handjes, de verdrietrimpeltjes om z'n huilmondje, maar het meest van al zag ze naar z'n oogen, z'n treurige moede oogen, half toe door de pijn van het licht. Zoo wist ze zeker, zòo waren geweest z'n koortsige oogen van ziek kindje, die haar als kleine hummel ontroerd hadden. Een paar dagen voor haar twaalfde verjaardag zag ze bij hun deur de jongen van van Genderen, die een pakje overreikte. En met een schokje van blijdschap had ze gedacht: - Ik krijg hem, hoe heerlijk, hoe heerlijk. Aan de koffietafel was ze vriendelijk en behulpzaam, bond de tweelingen Hansje en Joosje hun slabbetjes om en roosterde brood voor mijnheer, die daar zoo veel van hield. De Zondagmorgen van haar verjaardag lag ze nog lang in bed te dommelen in het heerlijke weten, straks het verlangde te zullen ontvangen. Vlak over het bed moest hij hangen, dat ze hem toeknikken kon, elke morgen als ze wakker werd. Die paardekop moest weg, wat heb je nou aan een paardekop. In eens was ze er uit, om de plaat aan de zijmuur te hangen. Een punaise zat heel diep, toen rukte ze hem maar los, dat er een hoek inscheurde. Toch had ze eens die paardekop met de vurige, groote oogen en de waaiende haren heel mooi gevonden en ze lag graag in de schemering te kijken naar het roode halster, dat vlamde tegen de diep-bruine glanzende hals. Maar die vreugde was ze nu vergeten, nu droomde ze met een glimlach om haar stil gezichtje van het broertje, van vader en moeder, van alles dat heel lief in haar leven geweest was. Toen de klok van het kleine katholieke kerkje ging luiden stond ze op. Op haar waschtafeltje vond ze in een pakje een blauw haarlint. Ze glimlachte en borg het papier waar Joostje met beverige letters ‘voor Hanni’ op geschreven had, in haar brievendoosje en na het wasschen strikte ze het lint met groote sierlijke lussen in haar donkere haar. Buiten hield de klok op met kleppen er gingen wat late menschen haastig door de zonnige straat. Even bleef ze nog bij het raam kijken, toen ging ze de trap af, ongewoon langzaam, tree voor tree. Ze streelde het witte katje dat liefkoozend langs haar voetjes streek en voelde zich gelukkig of moeder haar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} opwachtte met Njo op de arm en de glorie van het nog vochtige ochtend-erf om haar heen. Maar in de eetkamer zat mijnheer achter z'n krant en hoorde haar niet eens binnenkomen. Ze bleef bij de deur staan en wist niet of ze gewoon op haar plaats zou gaan zitten en goeden morgen wenschen of naar boven vliegen naar de veiligheid van haar kamertje. Ze bleef staan en leunde tegen de muur, een klein bedroefd meisje, heel eenzaam. Boven lachte mevrouw met de kleintjes. Eef bleef weg, die had zich zeker weer verslapen, hoe kòn hij toch, nu juist op dèze dag. Mijnheer ritselde met de courant. Als hij nu maar niet op keek. Gelukkig, hij las door. Iedereen vergeet me, dacht ze bedroefd. Met haar handen wreef ze wanhopig over haar betraand gezichtje. Nu had ze weer geen zakdoek en straks zou mevrouw zien dat ze gehuild had. Dit was nu de verjaardag, waar ze zoo naar verlangd had en vroeger.... vroeger - ach nee, niet aan vroeger denken, 't was veel beter niet te denken. Met een tip van haar onderjurk wreef ze langs haar oogen. In de gang hoorde ze huppelende pasjes. - O, juichte Joostje en wees naar het lint. Ze nam het kind op en zoende met bevende lippen het krullende haar. Ze knipte met haar oogen en trok gezichten om niet te huilen. Mijnheer was opgestaan en zei wat en mevrouw zei ook wat en kuste haar. Hun stemmen schenen van heel ver te komen. Mevrouw lachte en gaf haar een pakje. - Dit is Njo, dacht ze, zonder de felle blijdschap van de vroege morgen. - Lieve kleine Njo, 't is tòch wel prettig dat ik je nu krijg. Ze voelde zich op eens een klein beetje schuldig, omdat ze het geluk van zijn troostend bezit in haar bedroefdheid vergeten had. - Hoe heerlijk zal het zijn om naar hem te kijken en me niet meer zoo vreeselijk alleen te weten. Waarom kon ze die knoop nu niet los krijgen. 't Was toch een heele makkelijke. Mijnheer gaf haar een mes en ze sneed het touwtje door. - Wat voel ik me vreemd, dacht ze. - M'n handen beven. O, als ik nu maar niet huilen ga. Ze sloeg het papier terug. Twee blonde kindertjes, hun hoofdjes heel dicht bij elkaar, sliepen onder een blauwe deken. Twee dikke kindertjes met roode koontjes en bolle handjes met putjes. Eerst dacht Hanni dat ze verkeerd keek, dat ze door de tranen in haar oogen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbel zag. Maar toen mevrouw zei: - Ik dacht wel dat je deze nog mooier zou vinden, 't zijn net Hansje en Joostje toen ze zoo klein waren, begreep ze. - Njo, Njo, snikte ze. - Ach ik wil jullie niet. Ze gooide de plaat ver van zich af op de grond. Hoe kòn mevrouw dit doen. Ze had toch nog zoo goed gewezen welke het zijn moest. - Bah ik wil die niet! Ze schopte naar de plaat. Als kleine opgeschrikte vogeltjes stonden Hansje en Joostje dicht bij elkaar en keken met ontzetting naar hun huisgenootje. Even bleef Hanni nog staan, toen vloog ze de deur uit. Toen Eef binnen kwam, was de familie al klaar met ontbijten. Mijnheer zat weer achter z'n courant, mevrouw waschte de kopjes af. In de kamer hing een drukkende stilte. - Je bent laat, zei mevrouw koel op z'n schuchter ‘Goeden morgen.’ Hij knikte en smeerde zwijgend z'n broodje. Joostje begoot de bloemen op de veranda. - Kom eens hier, Joostekind, krijg ik geen morgenzoentje vandaag? Joostje bleef staan, trok een dor blaadje van een geranium en keek een beetje schuw naar hem. - Kom, wat scheelt je. Ben je stout geweest? - Hanni stout geweest. - Hanni, Hanni, dacht hij, - wat was er toch met Hanni. O, gunst, ze was jarig. - Wat heeft ze dan gedaan? - Joostje wil je als een groote meid even dit teiltje naar de keuken brengen? Joostje ging en Eef bleef met een vaag, ontevreden gevoel in zich, alsof hij de eigenlijke oorzaak van Hanni's gedrag was. Stom ook om die verjaardag te vergeten. Maar 't was ook zoo laat geworden op de Bondsavond en hij had als voorzitter moeten sluiten. Toen hij jarig was geweest, was ze vroeg op z'n kamer gekomen en had hem bloemen gebracht. Dat had hij heelemaal niet verwacht en het heel prettig gevonden. 't Was een drukke dag geworden De heele tennisclub was gekomen en hij had niet meer aan haar gedacht. Maar nu herinnerde hij zich haar komst als een klein ontroerend geluk in die lange roezige dag. - En ik heb haar vergeten, dacht hij beschaamd. - Hoe kon ik het doen, het eenige zusje dat ik heb. Nu moet ik weer weg, roeien in de nieuwe wherry van Henk Geertsen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zou ik nièt gaan. Even bleef hij stil zitten en staarde in de zomertuin. - 't Is zulk heerlijk weer. Nu in een nieuwe boot op de vaart en de zon over het water! Hier zou de dag saaier dan ooit worden, mevrouw boos en Hanni mokkend. - Ik doe het, overwon hij zich zelf en vloog naar de telefoon. - Ik kom niet Henk, ik kan niet. - Hè, waarom niet? - Ik kàn niet. Met een zucht hing hij de telefoon aan de haak. Gelukkig nu moèst hij thuis blijven. Heel voorzichtig liep hij naar boven en opende zachtjes de deur. Hanni lag geknield voor het lage raam, haar hoofd en schouders er uit, haar haren woeien met de wind. Ze keek niet op toen Eef binnen kwam, hij ging naar haar toe en pakte haar arm. - Nonnie, wil jij je eigen broer niet zien? Ze rees op en haar oogen knipten om de oude kindernaam, maar ze zei niets. Even dacht hij wrevelig - wat doet ze nu weer stug. Toen gaf hij haar een kus. - Het spijt me zoo. - O, zei ze schor. Een groote verteedering was in haar gekomen om z'n ongewone liefheid, maar toch wist ze niets terug te zeggen. Ze had een dof leeg gevoel in haar hoofd en deed een wanhopige poging om niet te gaan huilen. - Han, zei hij plotseling in de pijnlijke stilte, - willen we gaan wandelen. De weg langs de rivier tot de molen en dan het kolenpad af, waar die oude knotwilgen staan. - Ja, zei ze - graag. - Nou dan ga ik maar vast naar beneden, schiet gauw op, zèg. Even bleef ze nog staan. Nu ging ze wandelen met Eef, kon ze met hem praten, zou hij heelemaal, heelemaal alleen voor hàar zijn. Nu ging komen wat ze zoo lang had gewenscht. - Ik geloof dat ik nooit meer iets intens zal verlangen, dat ik nooit meer blij zal zijn om wat eindelijk gebeurt. Ze waschte haar handen en haar gezicht. - Waarom ben ik nu niet blij? Buiten wachtte Eef en ze gingen samen de straten door naar de kant van de rivier. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} In het gras van den dijk lagen ze en keken naar de zon op het water en een molen in de verte, die niet draaide, omdat het Zondag was. Languit lagen ze en spraken niet veel, een enkel woord van de een tot de ander. Over de grintweg kwam een boerensjees rijden. Een breed dik paard trok, z'n rug glansde en z'n hoeven dreunden over de lichte dijk. - Wat zijn hier de paarden toch plomp, zei Eef peinzend. - Weet je onze sierlijke Bataksche paardjes nog Han, en hoe we die mochten voeren na het ontbijt? - Ja, aarzelde Hanni, - ik geloof het wel. - Natuurlijk weet je het, moeder deed altijd pisang in het witte teenen mandje dat tante Truus jou stuurde. - Eef, zei Hanni bedroefd, - ik weet het niet goed meer, nog heel flauwtjes, nu je het me weer vertelt. Met een ruk keerde hij zich om en zag haar verwonderd aan. Even zweeg ze. Toen zei ze zacht: - Je zult het misschien wel flauw vinden, maar ik ben soms zoo bang al de oude lieve dingen van vroeger te vergeten, bij vader en moeder weer te komen, en alles vreemd te vinden, een vreemdeling zijn in m'n eigen land. 't Is al zoo lang geleden dat ik ging en ik was nog zoo klein. Moeder durf ik dit alles niet te schrijven, het zal haar zoo bedroeven, ze is toch al zoo alleen. Ik kan jou tenminste nog iedere dag zien. - Zien, dacht hij bitter, - ja zièn, dat is het eenige. Wat een dapper klein ding is ze toch en wat ben ik een blinde egoïst. - Ik zal je veel vertellen, Hanneke. Ze knikte. - Zoo lief van jou Eef. Over het water kwamen jonge stemmen. - Hallo Vlooting, hallo! De jongens in de boot zwaaiden en Eef en Hanni wuifden terug. - 't Is goed dat ik niet gegaan ben, dacht hij. - Goed voor Hanni èn voor mij. En terwijl ze naar huis gingen langs het wilgenpad met het licht van de zomerdag om hen heen, groeide in hem een sterk, vaderlijk gevoel voor z'n kleine zusje, dat hij zoo lang alleen gelaten had. En dien avond toen ze naar bed ging, kwam wel weer het verdriet om Njo, maar zacht - niet meerschrijnend, omdat ze voor het doode droomen-broertje, de sterke groote Eef gekregen had. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slapende lelietuintje door Tine Cool HET lelietuintje dat worden gaat, het ligt nu te wachten. Groote vlokken, groote vlokken sneeuw vallen; wat zijn het, veeren uit de donzen bedden van het sprookje? Wat is dat toch een gedoe in de lucht, die dicht is zonder scheuren en er uit ziet of licht achter de bedekking is. De vlokken zijn zoo groot als het pluizige zaad van de populieren in het voorjaar en zijn wild en woest en gaan kris en kras; de boomen die het tuintje omringen, willen zoo weinig mogelijk van dat witte goed bewaren, zij schudden zich, door den wind geholpen, maar het zal niet lukken, wat zijn er niet veel vorken en hoeken en kanten aan hen en de struiken, dat zijn de verzamelplaatsen van het dansend beweeg, daar tot rust gekomen, begint het werk van teekenen, van naar voren halen, van markeeren. Wisten wij dat de wingerd, zooveel armen vanaf zijn standplaats had uitgezonden, eerst het schuurtje, daarna de schutting drapeerend, wisten wij ze zoo grillig geleid en gebonden? Wisten wij de treurroos vol kleine takjes? De vlokken hebben het ons doen weten, en zij geven na de wilde dans ook de groote rust, de zuivere bedekking, het onaangeraakte, het onbesmette; zij geven het niet te beroeren, niet te betreden pad en een veld van blankheid waaronder de leliebollen slapen, men ziet er alleen naar en durft niet verstoren. Zóó zijn soms jonge meisjes, zoo rein in hunne gedachten, men aarzelt hen te brengen in het leven dat bezoedelen zou, en toch moet het, wij weten het, de dooi die komt. De dooi, die de dood kan worden, maar ook de aanraking met de ontwaking tot gevolg, de opbloei, bij de lelies, de groei van de stengel, die eerst de donkere aarde doorbreekt, het licht ziet, bladeren te voorschijn brengt en al hooger en hooger groeit en dan ontplooit de slanke knoppen in een herinnering aan de smettelooze sneeuw. Zoo brengt een slapend lelietuintje, geworden tot een stille wereld van schoonheid, die dagen lang in onze gedachte blijft, ons de zekerheid dat het bijzondere bestaat en geeft de vrede. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} [Moedertje] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Moedertje. ('n Kleuterdeuntje voor 't Rooie Boekje) Stilletjes, stille-tjes, zoetjes, zoet Wieg ik mijn lie-ve Klei - ne, In't wit-te wiegje, met roosjes rood, Di - ne - do-dei - ne do - dei .... ne. Zij sluit haar blauwe Kijkertjes {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toe .. Ze is ook van't spelen o! zoo moe -- Stilletjes, stilletjes, Zoet-jes, zoet, Wieg ik mijn lie - ve kleine, In't wit-te wiegje, met roosjes rood, Dine - do- dei ne, do - dei - ne. - {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Mops, het jongetje en ik door Lode Zielens IK heb vanmorgen iets liefs en goeds gezien, - iets dat me wèl aandeed en een schoone verheugenis gaf, - het leven is zoo hard tegenwoordig, de menschen doen zoo ruw tegen elkaar, - en dit zachte, dat ik zag van een eenvoudig straatjongetje en een filosofisch straathondje, ontroerde me zóo dat.... mag ik het u vertellen? Het was koud vanmorgen, ofschoon de zomer het lenteloover van boomen tot dat zware groen rijpte waarmede ze nu pralen, in dit seizoen.... Gisteren had het den heelen langen dag door geregend, almaardoor geregend, - ge weet hoe triestig dat is, - en vanmorgen was de lucht prachtig bewogen door forschen, frisschen wind. De witte en grauwe vormlooze en toch vormrijke wolken zeilden daarin. En heel op zijn gemakje kwam het hondje daar aangetrippeld en hield voor mij stil. Een doodgewone straathond was 't: een die naar alle namen zou luisteren! Hij had een grijs-wit vel, en daarop rosten bruine plekken. Zijn snuit was zwart, pekzwart, - wat ik u zeg! - en zijn oogen - ge zoudt zeggen de oogen van een mensch - keken me zeer triestig aan, met blikken van vandaag-nog-niks-tusschen-mijn-tanden-gehad.... Hij heette Mops. Ongetwijfeld. Ik zou Mops zeer zeker voorbijgeloopen zijn, - er zijn zooveel honden op de wereld, - maar de oogen, die bruine oogen tuurden me zoo zielig aan, er was zooveel kalme gelatenheid in, dat ik staan bleef en.... ‘Dag Mops’ zei. 't Hondje bewoog reizekens met sierlijken krul zijn vossen-panache en.... glimlachte tusschen de tanden om mijn week hart, dat zoo verteederd werd door een straathond. Mops was een filosoof. Een die 't leven nam zooals het kwam, - ik had dat al dadelijk in de gaten.... Maar Mops was oud: op zijn zwarten, spitsen reinaart-snoet zaagt ge witte stekels groeien en 't was dàt wat me teeder maakte; ik wist het nu wel.... Maar, wat kon ik voor hem doen? Ik, met m'n ontroerend hart? Mops had het blijkbaar koud. 't Was àl te frisch, zelfs voor een straathond, en Mops rilde op zijn pikkels.... Maar gelukkig, er was dan toch nog de zon.... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bussel licht viel naar beneden en op een houten kelderval kwam een plak zonnelicht getuimeld - een weidetje boterbloemen.... Mops zag het wel. Hij keek me nog even aan en ging in dat zonnegelicht knusjes zitten, dat lodderig straathondje! En ja, ge zaagt het hem aan, dat het hem deugd deed, 't lekker zongetoover, en wat een kostelijk plezier was hem dat niet, nu de warmte streelend over z'n schraal lijveken gleed? Even - of beeldde ik me dat maar in? - was er een vonk in zijn oogen geschoten. Maar dan stonden ze weer vol berusting, vol onverschilligheid.... Mops zette zich dan op zijn hukken, rolde zijn prachtigen, aristokratischen staart tusschen de beenen, plantte de voorste pooten dieper het plankiertje in en hield het hoofd rechtop. Ge zoudt zeggen: de leeuw van Waterloo, maar.... minder heldhaftig.... En toen gebeurde het. 't Jongetje.... Van verre hoorde ik - wat boeide me toch aan die straatplek? - hem naderen. Fluitend een - 'k zal 't maar zeggen - ontuchtig straatliedeken, dat jammerlijk klonk in zijn kinderbek, want een kind was hij nog, - dat jongetje. Amper veertien, schat ik. Nauw van de school en al op de fabriek. 't Blauwe pak stond hem niet, daar was hij nog veel te jong voor. 't Zat hem trouwens te breed, en de vele lappen lieten denken, dat ook vader het al gedragen had..... 't Jongetje had een bussel ijzeren staven op den schouder, - een zwaren last, docht me, - maar hij floot er duchtig op los.... dat vuile liedje, en zoo oud was 't jongetje nog niet dat dit hem stond. En jammer was het bovendien voor de vele Vlaamsche liedjes die er zijn en die, naar ik meen, toch niet voor de meeuwen op de Schelde gedicht werden.... En toen gebeurde het.... 't Jongetje zag Mops, den slapenden leeuw, daar zitten. 't Fluiten hield op en een breede lach spoot open, - een lach met een blij en en, gelukkig nog, kinderlijken klank. - Ha, Spietom! groette 't jongetje en bleef staan. Blééf staan, lei de staven neer en knielde bij Mops. - Ha, Spietom, bonjour, zenne.... Ge knikt gelak? Kende gij mij misscheinst? Ge zet toch niet van man kantje - ik ben van den Seefhoek en 'k ken d'r heust al d'honden. Mor da's niks, Spietommeke, me manneke.... zal ik a efkes strielen, sloeberken? Ge doe gelak e' oegen toe? Heddet zoo geere?.... {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En met teere, voorzichtige hand vingerde 't jongetje over 't mager rugje van.... Spietom of Mops.... en de kapoen likte met zijn tong en hield zijn oogen geloken. - Ha, deugniet, g'het misschienst oek hoenger? Ziede ze botsen? En wat deed nu 't jongetje? Hij haalde uit een verfrommelde gazet een boterham, brokkelde die in stukken en gaf Spietom den kost.... 't Werd een festijn voor Spietom. Hij smulde, gulzig weg, hapte met heelder klompen, zwolg die zonder knauwen door de keel en hapte opnieuw, slikte, hapte.... - Boterhammen mêe kees, zeg fijne, ge snijdt ze nogal, he? Smokt het? Ja 't smaakte. Mops werkte vluggelings naar binnen, en als hij klaar was, keek hij vragend 't jongetje aan. Die kraaide als een haan die den eersten schoonen dag van 't jaar inkokorikoot. Maar schoone liekens duren niet lang en de boterham was veel te gauw op en verslonden. En wat deed het jongetje dan nog? De zon speelde pieperkenduik. Zij was achter een wolk gaan staan en de wind blies kilte in de straten. Mops - of Spietom - bibberde. En toen 't jongetje dat zag, dan haalde hij een sportgazet uit zijn zak, plooide die open en legde ze, als een moeder die haar kind onder de lakens stopt, over 't smalle lijfje van Spietom, die liet begaan en gelukkig scheen onder die liefkoozing. 't Jongetje lachte.... 't Was een kostelijk gezicht ook, Spietom daar te zien liggen onder.... een deken. - Seg, salut, zenne Spietom! 'k Moet gon weirken.... En dan plakte 't jongetje nog een natten kus op den zwarten, grijsgestoppelden snoet van Spietom, sjorde dan verder zijn zwaren bussel staven. Als hij een eindeke gegaan had, wendde hij zich nog eens om, riep ‘Dag Spietom’ en ging dan verder. Spietom bleef gezapig liggen. Was hij verheugd? Had hij de waardeering en de kameraadschappelijkheid gevoeld van 't jongetje, dat hij zich zoo laten sollen had? Spietom hield zijn oogen toe, sliep - en de zon was weergekomen en fleurde alles weer op. Heel van ver kon ik nog 't fluiten van 't jongetje hooren - een gemeen straatliedeken was het dat hij floot. Maar ik wist dat daar een heerlijk, ongerept zieltje ging, - een jongetje met een hart van goud.... Antwerpen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluitliedje door Truus Kes Daar liep een jongen in de laan z'n fluit te spelen. Daar zat een vogeltje'in een boom te kweelen.... De fluit zong zacht en innig-teer een melodietje.... Plots eindigde het vogeltje z'n liedje! De fluit zong nog alleene uit haar slepend wijsje.... Toen kwam daar door die schemerlaan een meisje.... Ze bleef al droomend stille staan heel even luistren.... Toen moest de jongen voor zich heen wat fluistren.... ‘Och schatje.... ik hou zooveel van jou.... Blijf even buiten; dan zal 'k mijn mooiste, liefste liedje eens fluiten!’ Ze lachte.... en bloosde.... en.... liep heen, dat schuchter meisje. En zacht de fluit zong, smeekend, nog eén wijsje. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind van de zee door Mies Siegers ZOO werd ze vroeger thuis genoemd. Vader was er plagend mee begonnen en zij had het als een eerenaam beschouwd, werd wel graag zoo genoemd. Aan Zee was ze geboren, ze had er altijd gewoond, ze verdiende dien naam ten volle. Toen ze nog op de lagere school was, kon men haar altijd na vieren op 't strand vinden, waar ze met haar vriendinnetjes forten en havens bouwde. En ze had een mooie collectie schelpen, die ze tusschen de pieren en aan 't strand had gevonden. Wekenlang had ze moeder verschrikt, door allerlei griezelige dieren, zooals zeesterren en krabben, in een emmer thuis te brengen. Toen ze negen jaar was, kon ze zwemmen en van dien tijd af was ze nog meer bij zee dan anders. Ja, toen ze nog ‘kind’ was, vond ze 't heerlijk alles aan Zee te zoeken, wat ze mooi vond, wat ze wilde bewaren. Toèn ook al kon ze uren zitten kijken naar scholen bruinvisschen die voorbijtrokken, en speelde ze met zichzelf door te denken: ‘Nu moet-ie dáár te voorschijn komen’, en ze verkneuterde zich als 't zoo uitkwam. Naarmate ze ouder geworden was, werd de Zee heel iets anders voor haar, dan de vindplaats van schelpen, platte stukken kurk, of krabben, en de woonplaats van bruinvisschen. 't Was begonnen toen ze naar kostschool ging. Den allereersten nacht werd ze ieder oogenblik wakker, doordat ze 't gebruis van de Zee niet hoorde, ze kreeg een naar heimweeachtig gevoel, zoo echt van niet ‘thuis’ te zijn. Maar ze werd zich eerst bewust van haar gemis, toen ze op de wandeling met haar vriendin over de natuur sprak. Die vond Bosch het mooist, hield niet erg van Zee. Toen zìj aan 't opnoemen van al het moois van de Zee, en 't was voor haarzelf een openbaring, dat de Zee zóóveel voor haar was. De eerste vacantie toen ze thuis kwam, zei ze tegen Vader: ‘O, wat heb ik de zee gemist!’ Alles zag ze nu met heel andere oogen. De oppositie van de Belgische en Hollandsche loodsbootjes, waar ze vroeger, vóór ze naar kostschool ging, nooit naar had omgekeken, volgde ze nu met belangstelling Als dan één van de motorbooten over een ‘kort zeetje’ ging en geweldig dobberde, voelde ze iets van meeleven met de mannen, die daar aan boord waren. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het zwemmen vond ze 't weer heerlijk met haar sterke armen door het water te schieten, al maar verder, verder, boven zich de blauwe lucht en voor zich.... zee.... tot ineens de onverbiddelijke hoorn van den badmeester haar terugriep. Eens op een stormachtigen avond - de zee was erg woelig en 't werd juist vloed, zoodat de golven over de boulevard heensloegen - ging zij met Vader naar de loodsenhaven. Ze liepen ieder in een waterproof tegen den wind in. Door 't rumoer van de golven en den wind heen, hoorde ze Vader zeggen: ‘Als je nu zoo een paar kwartier door blijft loopen, voel je, dat je weer ‘Anregung’ krijgt, om morgen en de andere dagen je gewone werk te doen. Wanneer je 't zeewater in je gezicht voelt spatten, zoodat je het zout op je lippen proeft krijg je een prikkel, die je op dat oogenblik in staat stelt om allerlei moeilijke dingen te doen. Toen vader dat zei, voelde ze, dat ze er precies zoo over dacht, 't alleen maar niet onder woorden had kunnen brengen. Ze kwamen thuis, hun jassen drijfnat, blij en frisch en ze hadden een flinke dosis ‘moed’ meegenomen voor de volgende dagen. Later toen ze weer op kostschool terug was, kwam die avond haar weer in de gedachten en ze werd er door gesterkt. Ook herinnerde ze zich een Zondag - 't was prachtig weer en ze was geheel alleen de duinen ingegaan. Ze had anderhalf uur aan één stuk doorgeloopen tot ze bij ‘the High Hill’ kwam. Ze was tot op den top geklommen. Toen zag ze de Zee voor zich, heel wijd. En terwijl ze daar stond hoog boven de zee, kreeg ze ineens 't gevoel van ‘beter worden’, kòn ze geen slechte gedachten hebben.... Ja toèn begreep ze 't woord van een schrijfster: ‘Als ik daar alleen sta, voor die onmetelijke zee, voel ik me klein en nietig, maar, zooveel dichter bij God.’ Ze hebben haar wel eens uitgelachen en geplaagd en gezegd: ‘Die schwärmt voor de Zee!’ Maar is het een wonder, dat wie zooveel van de Zee ontvangt, van de Zee gaat houden? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven uit Zwitserland door W. van der Hout-Broers II Cher Tous. Belle Vue, Dec. UIT 't opschrift zoudt u meenen dat ik geheel verfransch, toch is dit niet zoo, al betrap ik er me meermalen op dat ik in 't fransch denk; geen wonder als men zoo lang in een franschsprekende omgeving is. Nee, verfranschen doe ik niet hoor, al vind ik het een heerlijk mooie taal en de menschen (maar dat zijn hier toch ook Zwitsers) verbazend aardig. Integendeel, ik geloof juist, door 't leven onder vreemden, stelt men 't eigen land en alles wat daar toe behoort, als iets onvervreemdbaar eigens, meer op prijs. Ik was gisteren b.v. bepaald blij toen ik in ‘Old India’ de taartjeswinkel op St. François Hollandsch hoorde spreken. 's Avonds kreeg ik een boekje in handen dat m'n Hollandsch hart goed deed, voor zoover de schrijfster een Hollandsche was uit de 18e eeuw, dus - zich perfect in keurig Fransch uitdrukte. Maar dat ze 't in 't Fransch deed, is de schuld der zeden en gewoonten van de 18e eeuw; wat ze te zeggen had heeft haar Hollandsche hoofd en hart haar ingegeven en dat vond ik juist zoo leuk om te lezen. Het waren ‘Lettres écrites de Lausanne’ door Madame de Charrière (Belle de Zuylen of Isabella van Tuyll vóór haar huwelijk met den Zwitser). En al is 't boekje 150 jaar oud, toch zijn de opvattingen en inzichten zoo frisch dat 't wel van deze dagen kon zijn. Zij schijnt een bijzonder begaafde vrouw geweest te zijn, die ook enkele romans geschreven heeft, en vooral haar correspondentie van vóór haar huwelijk met le Comte d'Hermenches is 't lezen overwaard. Het is interessant om te lezen hoe Lausanne zoovele tientallen jaren terug al evenals nu een cosmopolitisch middelpunt is voor studeerende menschen, trouwens, de verwijten die ze den chiquen vreemdeling maakt, dat hij door z'n modieus uitzicht en charmeerend optreden, den eenvoudigen Zwitser bij de meisjes op den achtergrond dringt, is misschien nog van kracht. Het is wel aardig eens in de gelegenheid te zijn de verschillende landaarden met elkaar te vergelijken, als men in de gelegenheid is geweest ze eenigszins in studie te nemen, heeft ieder z'n aparte kenmerken en kan men dikwijls uit uiterlijke dingen een goede conclusie dienaangaande trekken. Hier in huis hebben we er reeds volop gelegenheid voor. Die Amerikaansche kinderen over wie ik u al eens {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef, zijn zoo echt rijk niet alleen inderdaad maar hun heele leven staat in 't teeken van geld. Nuchter, zakelijk: ‘how much en what for’, zijn de vragen die hun 't meest bij een zaak interesseeren. ‘Father is making money’, vinden ze de eenige bezigheid die een recht geaard vader betaamt. En dan de meisjes Fromand zelf, zulke echte eenvoudige vrije, Zwitsersche vrouwen; rang en stand kennen ze niet, eigenlijk nooit geld hebbend, zijn ze altijd royaal; als ze zich voornemen iemand een pleizier te bereiden of een cadeautje te geven, dan moet dat er eerst af, daarna zien ze dan wel rond te krabbelen tot den eersten van de volgende maand. Ze verwijten ons, Hollandsche speciaal, zwaarwichtigheid in geldzaken, ons wikken en wegen vóór we tot iets uitgeven besluiten. Ja, ik vrees wel dat de rasechte Hollander veel waarde hecht aan z'n bezit en er misschien moeilijk van scheidt, maar hebben we ook niet van ouder tot ouder geleerd de zuinigheid en de spaarzaamheid als een deugd te betrachten; alleen daardoor is 't mooglijk geweest de rijkdommen te verzamelen waarvoor de Hollander in 't buitenland bekend staat, en als men eenmaal iets heeft, is 't moeilijk er afstand van te doen; de arme Zwitsers daarentegen, mag men gerust zeggen, als men generaliseert, hebben 't nooit gehad, dus missen 't, tot op zekere hoogte niet. Toch vrees ik dat wij (de Holl. die hier zijn) de deugden van spaarzaamheid en zuinigheid niet erg nauwgezet betrachten, we kunnen steeds meer taartjes eten, dat schijnt een oefening te zijn en we komen steeds geld te kort, maar toch, dat leuke los zijn van geld, zoo zorgeloos luchtig als de Zwitsers, dat kennen we niet. Er loopt een zweempje Fransche luchthartigheid door, een prachtig lakensch wandelpak met dik satijn gevoerd en 't flodderigste ondergoed dat men zich denken kan! En dan onze degelijke uitzetten!!! Maar ze zijn zoo lief en spontaan en gul; ik neem ze, waar ik kan, ten voorbeeld. Ze vinden ook dat bijna niets het tobben waard is, heerlijke luchthartigheid. De Duitsche meisjes zijn lief en degelijk maar soms zoo hopeloos saai. Er studeeren hier vele Russen, ze zijn niet gezien en leven hun armoedig zwaar bestaan onder elkaar. Even voorbij ons huis, onder aan den petit chemin is een groep huisjes erg afgelegen en eenzaam, daar schijnt een soort kolonie te zijn waar vele wonen. Als ik 's middags in de schemering wel eens aan 't raam zit te wachten op de komst van den facteur met de zoo vurig verlangde brieven, dan gaan ze groepsgewijze met hun boeken beladen, naar huis, mannen en vrouwen, allen samen. En dan vraag ik me af wat hun hoop en verwachting van 't leven is, of 't waar is dat die jonge hoofden (even jong als 't mijne) al vol zijn van politieke gedachten, donker en zwaar? Wat is {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} er dan toch een verschil tusschen de menschenkinderen, tusschen hun geboorte, omgeving, aanleg, land! Nu moet ik eens eindigen met al dat philosopheeren want ik moet u nog iets heerlijks vertellen. Eigenlijk hebben we kerstvacantie, stelt u voor, een heele maand. Het bestaat in vrij zijn van lessen en het maken van aardige uitstapjes. Het schaatsenrijden, afwisselend op Sauvablin, of nog hooger op Ste. Catrien neemt vele vrije dagen in beslag, de kerstdagen zullen ware feestdagen zijn, er worden veel gasten gewacht en we hebben een prachtigen boom helpen versieren. Hij reikt wel tot de zoldering en ik stel er me veel van voor hem in al z'n luister te aanschouwen; dat zal vanavond zijn want de avond vóór Kerstmis ‘la veille de Noëll’ is de gewijde avond, zooals wij den oudejaarsavond ‘la veille de l'an’ vieren! Maar 't heerlijke heb ik u nog niet verteld want Kerstvacantie heb ik ieder jaar gehad en een kerstboom heb ik ook meerdere malen gezien hoewel ik nu duidelijk voel dat 't hier heel en heel iets anders beteekent dan zoo'n boom bij ons, die eigenlijk neergezet wordt om de kerstdagen iets bijzonders te verleenen. Hier is de kerstviering een bijna heilige gebeurtenis waarover weken van te voren gesproken en voor gewerkt wordt. 't Heerlijke is dat ik de sneeuw gezien heb en wat voor sneeuw. Nu zegt u misschien kalm, maar kind, de sneeuw heb je toch ook ieder jaar gezien, en dat is waar, ik heb de sneeuw gezien, ieder jaar wel eens, soms wel eens twee of drie maal, maar meestal zoo armoedig en dun en kortstondig. Maar nu heb ik de sneeuw in al z'n glorie en overweldigende pracht aanschouwd. Zoover 't oog reikte was er sneeuw, en zoo dik en zoo smetteloos blank en rein, o, om te knielen en te danken voor zoo'n wondere schoonheid. 't Was, denk ik, niet eens de eeuwige sneeuw; die heb ik ook gezien, meermalen, 's zomers in Zermatt en Chamonix, maar altijd op een afstand, en hier stond ik er midden in, dit was zoo overstelpend en opwindend dat ik 't nooit vergeten zal, de sensatie van grootschheid waarbij alle dagelijksche dingen klein en nietig lijken. De zon scheen zoo stralend en de lucht was zoo diep-diepblauw, werkelijk om duizelig te worden. Kijk, 't kwam zoo. Hier ligt alles al lang onder de sneeuw, wel al een maand en 't zal nog wel een paar maanden duren en 't is mooi en wit, net als bij ons als 't goed gesneeuwd heeft; 't is mooi, maar gewoon, ik kan niet anders zeggen, zon en wolken wisselen elkaar af, de tramrails zijn ook door de pekel ontdooid, soms zijn de boomen wit, soms komen de kale takken te voorschijn; dus niets bijzonders, al is 't wat steviger dan in H. Maar nu zou er {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} een tocht ondernomen worden naar de Zw. Jura. 't Zou een lange zware tocht zijn onder leiding van een neef der Fromands en Elise zelf: om 7 uur 's morgens te beginnen, volgens berekening om 3 uur 's middags weer thuis. Ik gaf me op met nog tegen andere meisjes, dus togen wij om 7 uur in 't stikdonker, stevig gevoed en gekleed, gewapend met bergstokken en bespijkerde schoenen, op weg. 't Was bitter koud en we reden eerst eenige uren in de tram, die vol was met skiloopers en lügers, aleer de zon de toppen der boomen beroerde, daarna daalden wij aan den anderen kant den heuvelrug weer af zoodat we, toen we uit de tram stapten, geheel in den mist stonden, waar boomen en menschen ons als schimmen uit tegentraden. We begonnen den tocht vol moed en volgden eenige uren een hardbevroren rijweg, die zoo glad was als een bikkel, dus u kunt u voorstellen hoe'n inspanning dat al was. Langs de rotswanden hingen ijskegels neer en daar we ons voortdurend door mist omgeven zagen, en geen hemel zichtbaar was, waande men zich bijna in een ijsgrot. Dat loopen in den mist heeft iets benauwends en het speet me die schitterend mooie weg niet in zonneschijn te mogen aanschouwen; wat zou dat verblindend geweest zijn. Toch ben ik dankbaar dat het zoo was en niet anders, want dan hadden we 't verlossende moment, dat we boven den mist (wolken) uitgestegen waren, gemist en zou ik nooit die ontroering door schoonheid gekend hebben, die ik nu onderging. Daar was de zon! Eerst als een bleekgele glanslooze schijf door den mist zichtbaar, was hij daar nu in z'n volle glorie als licht en warmte gevende bron. Men moet uren in een natten killen mist geloopen hebben en dan ineens geplaatst zijn in een stralende zon om ten volle te kunnen voelen wat 't begrip ‘zon’, beduidt. Op slag was alles veranderd, een wijde, stralend witte wereld was voor ons opengegaan, onafzienbare, golvende sneeuwvelden, hier en daar met witte bosschen bedekt, strekten zich voor ons uit en over onze hoofden welfde zich een hemel van het diepste blauw. Nu kan ik begrijpen hoe de bepaling diep juist bij blauw wordt gevoegd, om deze kleur aan te duiden. Toen ik naar boven keek was 't of ik me verloor, of ik wegzonk in een diepte zonder einde. Hier, in deze omgeving gelden onze maten niet, bij de grootschheid in de natuur lijken alle dagelijksche dingen klein en nietig en zonder belang. De bosschen, bestaande uit zware pijnboomen waren geheel wit, de takken bogen door onder hun vracht. De zon gaf een heerlijke warmte en de menschen, die men in de dorpjes tegen kwam, liepen blootshoofd. Toen we nog op de hoogvlakte waren viel het mij op dat het peilloos diepblauw van den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel in de verte veranderde in lichtblauw tot grijs om dan over te gaan in de lagerhangende wolken, die als een meer den horizont afsloten. Na een zeer eenvoudig maal, in Peney, een klein gehucht in de Zw. Jura gebruikt te hebben, vingen we den terugweg aan. Weinig vermoedde ik wat nog van m'n physieke krachten zoowel als van m'n wilskracht gevergd moest worden. De tocht ging dwars door velden en bosschen om zoodoende den weg, die door z'n lengte, tegenviel, te bekorten. Het nadeel hier van was dat we nu geen platgetrapte wegen hadden maar hardbevroren sneeuw. Langen tijd ging dat goed tot we aan een deel kwamen waar de bovenlaag zacht was, daar zakten we bij iederen stap tot onze knieën er in; hoe afmattend de tocht toen werd, kunt u u licht voorstellen. De zon ging onder en de bise stak op, doodmoe voelde ik mij evenals de anderen, maar aan rusten viel niet te denken, als we maar even een voorwendsel zochten om te gaan zitten, joeg onze leidsman ons voort, heel goed het gevaar kennend, van die heerlijke loomheid die ons allen langzamerhand bevangen had, en die een slaap in de sneeuw ons even heerlijk deed toeschijnen als 's zomers een op 't mos. Het zijn geen sprookjes dat vermoeide reizigers zich even neer denken te leggen, behaaglijk warm en moe als ze zich voelen, en nooit meer op zijn gestaan. Om 5 uur bereikten wij eindelijk een herberg waar ik, zoo moe als ik was toch nog gelegenheid vond 't eigenaardig primitieve van een groot houtvuur met ruwe banken er om heen, in me op te nemen en waar eenige glazen heete kirsch, bruin brood en pruimengelei ons moesten restaureeren. Hoewel 2 van onze tochtgenooten als ware fanatikers het niet wilden opgeven en den duisteren heirweg verder vervolgden, besloten de anderen en ik de ar te huren en kwamen we, dik in geleende pelzen gewikkeld, na een fantastische sledevaart in Belle Vue terug, waar de heele familie al na 4 uur geen rustig moment meer gekend had, bang dat we in die vreemde witte wereld den weg verloren hadden. Of we er na aan toe geweest zijn? Ik weet 't niet, maar vermoed bijna van wel, zoo'n groote tocht en die sledevaart stonden niet op 't programma. Van die sledevaart zou ik u nog weer meer heerlijks kunnen vertellen, de maan kwam op en we reden zoo snel, en overal, overal sneeuw. Maar ik doe 't niet, de brief is vol, een anderen keer misschien. Ik lees juist Gösta Berling's wilde tochten, daar ben je, na zoo'n rit juist voor in de stemming. De dag is lang en zwaar geweest, toch ging ik morgen direct weer, als 't aangeboden werd 't is me, of ik in een sprookjesland geweest ben, nog kan ik de betoovering niet verbreken. Ik zou wenschen dat ieder mensch, al was 't maar éénmaal in z'n leven de aarde zóó mooi mocht zien. Wees hartelijk gegroet. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Paulus van Schuylenburg naar Mattheus Verheyden’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Januari 1925 {== afbeelding MATTHEUS VERHEYDEN PAULUS VAN SCHUYLENBURG ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus van Schuylenburg naar Mattheus Verheyden bij de losse plaat UIT het Winterboek 1922-1923 nemen we over, wat Maria Viola in ‘Het kind in de Hollandsche schilderkunst’ schrijft naar aanleiding van deze reproductie: ‘De meeste kinderbeeltenissen, die ons gebleven zijn uit dien onkinderlijken tijd, stellen kleine jonkertjes en juffertjes voor instatierokken, zelfvoldaan en behaagziek glimlachend zooals ze 't de grooten zien doen. Verveeld en ouwelijk kijken van hun conterfeitsels de 18-d'eeuwsche kinderen ons aan: kleine telgen van adellijken huize of uit een deftig en welgesteld regentengeslacht, mannekens als de acht-jarige Paulus van Schuylenburg - wiens portret we hier in kleuren geven - vermaagschapt met en geparenteerd aan de beste families, zoon van den rechtsgeleerden Delftschen burgemeester Willem van Schuylenburg en bestemd voor 's lands dienst ter zee. Van die eervolle toekomst rept het portret met taal noch teeken; mogelijk dat onder de hooge wolkenlucht de wind van een onzichtbare zee het fulpen gordijn beweegt - de met boeken en schrijfgerief beladen en met het familiewapen versierde guéridon zou ons niets verraden, noch het nadrukkelijk gebaar waarmee de knaap ons schijnt te verzekeren dat zijn leeren wel waarlijk spelen is. Hoe zou het arme manneke ook anders spelen moeten in zijn nauw-sluitenden zijden rok met kostelijk goudgalon, zijn fluweelen spanbroek met zilveren gespen, zijn hemd met lange witte mouwlubben en de krakende baan bleekroode zijde, die wentelt rond zijn tenger figuurtje en in breede lussen neergolft van de linkerheup? Hij kan niet anders dan zoet zijn en stil staan om al die pracht in stand en voege te houden; niet anders dan met bestudeerd gebaar en verstolen lachje over de blozende onnoozelheid van zijn gepommadeerd en gepoederd wezen wachten en uitzien naar een toekomst van welverzekerde en bedaarde weelde die van jongsaf voor hem is weggelegd. Mattheus Verheyden, een Hagenaar, die er de rijkste en aanzienlijkste families bediende, was een meester in zijn vak; de opdrachten stroomden hem toe en over zijn roem raakte de Haagsche aristocratie nog in vervoering toen de man zelf van armoe in een gasthuis lag te sterven. Hij kende zijn menschen en wist zwier en distinctie te verleenen aan de leege zwaarwichtigheid van zijn tijd; het figuurtje van den kleinen gepoederden edelman, het stilleven vol statigheid, de kostbare stoffen, de pompeuse achtergrond - dat alles weet hij te vereenigen tot een fraai en aanzienlijk schilderij, zooals de menschen van zijn tijd het gaarne zagen.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen I Lieveke, door Eline Mare (Maatschappij v. goede en goedk. lect). Lieveke is het verhaal van een klein meisje in Vlaanderen, van Katholieke ouders, die het kind, omdat de omgeving van thuis niet goed op haar inwerkt, al vroeg naar een kloosterschool zenden. Lieveke vindt het heel naar om naar de nonnen te moeten. Zij heeft een warm hartje voor alles van thuis, vooral voor Moeder en grootvader ‘Peerke’, die haar zoo moeilijk missen kan; maar op aandringen van een tante gebeurt het toch.... en wij volgen haar leventje op de kostschool met de daartusschen gelegen uitstapjes naar huis en naar tante Gudule. Of de kostschoolsfeer nu wel zooveel heilzamer was dan de wat ruwe omgeving van thuis? Neerbuigende liefheid aan den eenen kant, onverstandig kort houden aan den anderen kant zijn een voedingsbodem voor het kweeken van ziekelijke gevoelens. Lieveke, die overigens een gezond en open natuurtje toont, blijft er ook niet vrij van. Als ze wat ouder wordt openbaart het zich in een ziekelijke en ongemotiveerde genegenheid voor een veel oudere persoon, in wien zij zich geheel en al vergist. Als zij als meisje van 16 jaar weer voorgoed thuis komt, haar oogen opengaan voor de reden waarom zij van huis weg ging en haar onverwachts een geheel andere blik gegeven wordt op den zoozeer vereerden persoon, die in het geheel niet zoo prijzenswaard blijkt te zijn, komt zij gelukkig spoedig tot de ontdekking van het dwaze harer gevoelens en keert zij zich met kracht daarvan af. Echter zijn niet alle kinderen Lievekes en het bedenkelijke van zulk een broeikassfeer voor de opvoeding als op de nonnetjesschool spreekt hier wel sterk. Het boek is levendig geschreven. Menige Vlaamsche uitdrukking spreekt niet zoo dadelijk tot ons, maar de Vlaamsche spreekwijze geeft er tegelijk iets zonnigs aan. E. v. SENDEN-KEHRER II Toen Moeder jong was, door O. Douglas. vert. door Tony de Ridder (Hollandia Drukkerij, te Baarn). Een allergezelligst boek. Het plaatje op den omslag is reeds dadelijk uit- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} noodigend: moeder en dochter An (volwassen dochter) zitten samen bij het haardvuur. Moeder gemakkelijk in een grooten stoel, met werk naast zich; An aan tafel, schrijft. Een groote staande lamp verlicht hen. Dit alles warm van tint. Zoo is ook het boek, waarin Moeder haar levensgeschiedenis vertelt, die door An wordt opgeschreven. Elken avond weer opnieuw dat gezellig samen zijn, een enkele maal onderbroken door Marget, die binnen komt, een oude gedienstige en Mysie, die haar helpt; door Tatler de groote poes; An's afwezigheid voor enkele dagen, een bezoekje van den domine; maar meest aan een stuk door dat gezellig onderhoudend vertellen van alles wat Moeder als predikantsvrouw zoo heeft meegemaakt. We krijgen een levendige voorstelling van de eerste plattelandsgemeente waar het gezin in opgroeide, later van haar milieu in de stad. En we zouden ons dit gezin even goed kunnen denken in ons eigen land, als, waar het verhaal tot stand komt, in Schotland, op een afgelegen plekje in een genoegelijk buitenhuis. Trouwens met de Schotten hebben wij veel overeenkomst. En misschien werkt ook de zeer goede vertaling hier suggestief. Het is in alle opzichten aanbevelingswaardige lectuur. Oudere meisjes zullen het meer kunnen waardeeren dan jongere; zij vooral die behoefte hebben aan het gezellig huiselijke zullen ervan genieten. E. v. SENDEN-KEHRER III Serie platen ‘Jeugd’ naar ontwerpen van mevrouw B. Midderigh-Bokhorst. Uitgave N.V. v.h. Uitg. Venn. Erven Martin G. Cohen, 's Gravenhage. 1. Vogelvriendjes, 2. Speelgoed opknappen. 3. Lentebloesems, 4. Het gescheurde broekje, 5. Paddestoelen zoeken, 6. Door weer en wind. De titels van de platen duiden het al aan - ze zijn voor de kinderen. Zes groote platen, prachtig van kleur en reproductie, waarvoor men wel in elke kinderkamer, elk locaal voor kinderclubs, elke kinderleeszaal een plaatsje zou willen inruimen - zes platen voor een wissellijst, zoodat ze juist door hun afwisseling het boeiende behouden. Voor een kind is een mooie plaat zoo'n dierbaar bezit, niet alleen om wat hij ziet, maar ook om wat hij er bij droomen kan. ‘Door weer en wind’ - de soberste van tint is voor mijn smaak de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} minst geslaagde, er zijn zoo heel veel jassen en wanten en waaiende kleeren, dat in al die onrust de kindertjes wat in de verdrukking komen, maar de anderen: ‘Speelgoed opknappen’, met de zielige onbeholpen verfvingers van 't kleintje; de paarse ‘vogelvriendjes’ in de sneeuw met de geduldige vogeltjes op de schutting, de fleurigheid van den zomer, van de kleurige bloemen, en glooiende akkers in de verte als achtergrond van ‘'t gescheurde broekje’ en de beteuterde kindertjes, de warmte van kleuren bij ‘paddestoelen zoeken’ met de teedere gelende berkjes en 't slingerend paadje door de hei, zullen wel voor elk kind een groote vreugde zijn. En al zijn ze dan niet meer bedoeld voor de jonge-meisjes kamers, het is nu eenmaal zoo, dat vele van onze jonge meisjes in hun werk met kinderen in aanraking komen, misschien zelf wel eens voor de mooglijkheid staan een kamer, voor kinderen bestemd, te moeten inrichten. Welnu, onthoudt dan deze serie! C.M. v. HILLE-GAERTHÉ Bladvullingen Het is een teeken van grootheid de deugd ook daar te beoefenen, waar zij belachelijk heet. A.S.C. Wallis Een boek dat niet waard is tweemaal gelezen te worden, is ook niet waard, dat men het eenmaal leest. C.H. Weber Als we een goed en mooi boek uit hebben is het alsof er een vriend van ons weggaat. Voltaire Niet vele zaken half, maar één ding goed, dat is de eisch van onzen tijd. v. Wett Marxen Inhoud: Lien de Vries: Droom en Daad. - Johanna W.A. Naber: Fredrika Bremer naar hare Brieven. - Beb Vuyk: Het Geschenk. - Tine Cool: Het slapende Lelietuintje. - Moedertje (Muziek van Catharina van Rennes). - Lode Zielens: Mops, het jongetje en ik. - Truus Kes: Fluitliedje. - Mies Siegers: Kind van de Zee. - W. van der Hout-Broers: Brief uit Zwitserland. - Redactie: Paulus van Schuylenburg naar Mattheus Verheyden. - E. van Senden-Kehrer: en C.M. Hille-Gaerthé: Boekbesprekingen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 2 februari 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 Nog enkele complete ex. van den eersten en tweeden jaargang verkrijgbaar à f 2.25; franco per pest f 2.50 {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Daad of dulden door J.P. Lulofs Dulden is het stellig lot, Mij gegeven van mijn God; Niet de stoute, stoere daden, Maar gerust langs stille paden Van vertrouwen verder gaan; Doch verbroken zij de waan, Dat geloven is met lome Schreden gaan door land van dromen. Geloof dat is: bij ieder wachten Toch het spannen onzer krachten Tot éénzelfde sterke daad, Hoe ook 't leven met ons gaat, Waar het ons ook henenleidt, - 't Is de daad: gehoorzaamheid. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Fredrika Bremer naar hare brieven door Johanna W.A. Naber II. (De Schrijfster) Zoodra Fredrika Bremer aan het slot van haren onvoldanen, onevenwichtigen meisjestijd zich hare bijzondere roeping als schrijfster was bewust geworden, en in dat bewustzijn was gekomen tot een begin van zielerust en zielevrede, werd het haar ook dadelijk tot eene onwederstaanbare behoefte om als schrijfster iets van die zielsrust en van dien zielevrede mede te deel en aan anderen. Haar geestelijke lijdenstijd bleef nog lang te pijnlijk natrillen, twijfel en mismoedigheid bleven hare ziel nog te dikwijls als in dichte sluiers gevangen houden, dan dat zij niet warm zoude medevoelen met die allen, die, evenals zij zelve het had moeten doen, haren levensschat van diepten, van ernst en van fijnheid van gevoel zouden moeten betalen met den zwaren, - maar toch niet te zwaren, - prijs van verhoogde vatbaarheid tot lijden voor zich zelven en voor anderen. ‘Het is niet de schitterende loopbaan van eene Madame de Stael, die mij verlokt,’ schreef zij reeds kort na haar eerste succes als schrijfster; ‘o, neen, ik wil veel meer dan deze. Of indien dat al te vermetel is gezegd, ik wil heel iets anders. Ik wil worden eene schrijfster, in wier werken iedere vermoeide, bekommerde, zoekende en door zorgen gedrukte ziel, - en liefst zoo eene van mijn eigen geslacht, - zeker is te zullen vinden een woord van vertroosting, van opwekking, van hoop.’ Zij werd daarbij gedreven door eene groote liefde. ‘Ik wil niet, gelijk zoovele Engelsche schrijfsters tegenwoordig doen’, verklaarde zij, daarbij inzonderheid denkende aan de destijds grooten opgang makende geschriften van Harriet Martineau, ‘ik wil niet trachten de vrouw te verbeteren door haar te moraliseeren of door haar in hare tekortkomingen belachelijk voor te stellen. Daartoe heb ik de vrouw te lief. Daartoe heb ik bij haar te veel wezenlijke goedheid, te veel eenvoudige voortreffelijkheid gezien; en daartoe weet ik te goed, dat hare gebreken voortkomen uit zwakheid en onvermogen door gebrekkige opvoeding en door ongunstige levensverhoudingen. Ik wil de vrouw niet bepreeken; ik wil haar enkel als in een spiegel voorhouden, hoe goed, hoe krachtig, hoe heerlijk zij zoude kunnen zijn.’ De stof voor de romans, waarin zij dit doel wilde nastreven, bleef Fredrika voor en na zoeken in het gewone leven om haar heen en zij bleef die romans {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ook uitgeven onder den verzameltitel Teekeningen naar het dagelijksch Leven. Die aanvankelijk zinledige, als op goed geluk gekozen titel van haar eerste werk kreeg voor haar steeds diepere beteekenis. ‘Het dagelijksche {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} leven’, lezen wij in een harer brieven uit dien tijd, ‘schijnt mij een bijzonder rijk veld voor den letterkundige, voor den romanschrijver; en is dat ook niet,’ gaat zij voort en wel in het begin der vorige eeuw, toen de groote vrijheidsbeginselen uit de 18de eeuw eindelijk voldoende door de geesten waren verwerkt om nu ook wezenlijk de maatschappij te gaan doordringen en hervormen, ‘is dat ook niet juist een merkwaardig kenmerk van onzen tijd, dat overal aan het licht komend streven om 's menschen particuliere, individueele ontwikkeling tot haar recht te doen komen in ieders bijzonder eigen dagelijksch leven, in het gezin, waaraan ieder mensch toch in de eerste plaats heeft te schenken liefde en geluk? O, mij dunkt, wij mogen daarin zien eene vernieuwde openbaring van het Christendom en het begin eener vernieuwde en verjongde samenleving van gelukkiger menschen. Ik verblijd mij daarover te meer, omdat ik meen, daarin te mogen begroeten het morgenrood van een vrijer bestaan ook voor de vrouw door eigen vrije ontwikkeling, zoodat zij eenmaal zal kunnen komen tot de erkenning, dat zij niet is geschapen enkel ter wille van den man maar wel degelijk ter wille van zich zelve, om te dienen de gemeenschap overeenkomstig hare eigene, bijzondere gaven.’ Tot welke ver strekkende consequenties die gedachte haar gaandeweg zoude voeren, was Fredrika Bremer zich toen nog allerminst bewust. Aanvankelijk kende ook zij voor de vrouw geene andere plaats dan die in het gezin, geene hoogere roeping dan die van echtgenoote en moeder. Maar eerlang begon zij toch reeds te vragen: ‘moest niet iedere vrouw zoo worden opgevoed, dat zij, economisch onafhankelijk, zelfstandig werkzaam kon zijn ook buiten huwelijk, als ongehuwde vrouw? Hoe veel schooner, hoe veel heiliger zoude het huwelijk worden, indien het nimmer behoefde te worden gesloten onder den dwang der noodzakelijkheid voor de vrouw om geborgen te zijn, gelijk dit thans zoo vaak geschiedt. En zoude menige vrouw buiten huwelijk niet gelukkiger zijn voor zich zelve en nuttiger voor de gemeenschap?’ Deze vraag heeft Fredrika Bremer vervolgens in toestemmenden zin beantwoord in haren roman Hemmet, Het Gezin, een boek, dat voor een publiek van tallooze Hollandsche lezeressen van meer dan één geslacht door G.J.A. Gouverneur is vertaald onder den minder juisten titel van Huiselijk Geluk en huiselijk Leed. ‘Dat boek is nu eens recht eene Teekening naar het dagelijksch Leven,’ schreef Fredrika, toen dit boek nagenoeg voltooid was, aan eenen vriend. ‘Daarin wil ik laten zien, hoe het gezin, die maatschappij in het klein, kan opbloeien in liefde. Ik wil er toonen, wat eene rechte verhouding van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} man en vrouw, van ouders en kinderen, van broeders en zusters kan uitwerken voor geest en gemoed. Daarom wordt liefde in den zin, waarin men dat woord gewoonlijk neemt, hier op den achtergrond gehouden. Ik loochen de waarde van die heerlijke levensbloem allerminst; maar die wordt toch al meer dan genoeg verheerlijkt. Daarom laat ik in dezen roman de dochters des huizes opwassen tot goede, harmonisch ontwikkelde vrouwen maar niet huwen.’ Stof tot dramatiek, ja zelfs tot tragiek van handeling bleef er ook zoo te over, meende zij, want een der moeilijkst te ontzeilen klippen in het gezinsleven achtte zij de verflauwing van een opgewekt huiselijk verkeer, als meerdere volwassen dochters in het gezin bleven voortleven zonder bepaald levensdoel; daar had zij veel ellende uit zien voortkomen, verklaarde zij. Eene tweede groote moeilijkheid in het gezinsleven achtte zij het feit, dat de huiszorg soms zoo neerdrukkend kon werken. ‘Als vignet voor dit boek’, berichtte zij, ‘laat ik teekenen een vlinder zwevend boven de cocon, waaruit hij zich zoo pas heeft bevrijd. Ik ken geen juister zinnebeeld van dit aardsch bestaan dan dat van den vlinder in de pop, in den engen gordel, die devleugels der ziel geboeid houdt, die drukt en bindt. En de boei, die in het gezin de vleugels der ziel gebonden houdt, dat is de huiszorg met al haar moeiten en bezwaren. Vele vrouwen torsen de huiszorg als een zwaren last. Zij hebben geen aangeboren talent of lust daartoe en behartigen het huisbestier enkel als een nu eenmaal onontkoombaren plicht. Het is waar,’ vervolgt zij dan nog, ‘dat voor onze Zweedsche huisvrouwen,’ - maar zoude het voor onze Hollandsche huisvrouwen wel zoo heel veel anders zijn, mag men vragen, - ‘de zorg voor het gezin maar al te veel samen valt met de zorg voor de provisiekamer; en het is ook niet te ontkennen,’ gaf zij grif toe, ‘dat het geheele denken en zijn der vrouw maar al te licht geheel materieel wordt, als deze voortdurend bezig is, voortdurend bezig moet zijn met materieele dingen.’ Fredrika Bremer hoopte zoo vurig, dat mettertijd het mecanisme der huisverzorging zoude kunnen worden vereenvoudigd en verlicht; maar in de figuur van Elise, de huismoeder uit haren roman Hemmet, die zich geweld moet aandoen om haren tegenzin in huishoudelijke bemoeiingen te overwinnen, wilde zij toch aantoonen, dat ook onder den druk van materieele beslommeringen de ziel, als de vlinder in de pop, zich kon blijven ontwikkelen tot een hooger bestaan. ‘Want zoo menige vrouw,’ betoogde zij, ‘moet als echtgenoote en als moeder veel verzaken van de genietingen van het intellectueele leven, van de voldoening welke de beoefening der schoone kunsten schenkt. En indien 's levens werkelijke waarde daarin gelegen ware, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} of indien dat alles onmisbaar ware tot de ontwikkeling van het eeuwige in de vrouwenziel, o, zeker dan ware het lot van echtgenoote en van moeder onduldbaar zwaar Maar, Gode zij dank,’ besloot zij, ‘zoo is het er niet mede gesteld. 's Menschen zedelijke waarde, ook die der vrouw, wordt bepaald door zedelijke goedheid, door adeldom van geest. Daardoor wordt de mensch, ook de vrouw, één met God en verkrijgt hij plaats als burger in Gods Koninkrijk, hier beneden en daar boven.’ De hoofdgedachte van den roman Hemmet, die wel een der meest bekende van Fredrika Bremers romans is geworden en die allicht ook de meeste letterkundige waarde heeft, formuleert Fredrika dan nog nader als eene bestrijding van het gewone vooroordeel, dat de eigenlijke bestemming van de vrouw zoude zijn het huwelijk: dat de vrouw buiten huwelijk zoude missen hare eigenlijke bestemming, slechts zoude zijn, gelijk men het destijds in Zweden noemde, ‘een dorre tak.’ - ‘O, dat veroordeel,’ roept zij uit, ‘dat ons van kindsbeen wordt ingeplant, maakt zoo velen ongelukkig, doet zoo veler leven uitloopen op eene mislukking. Want het is niet waar, dat, zooals men algemeen beweert, iedere vrouw wel ééns de gelegenheid vindt om te huwen; en hoevelen zijn er niet onder de vrouwen, die enkel huwen, omdat zij het gehuwde leven nu eenmaal meenen te moeten beschouwen als de voor haar aangewezen, onafwijsbare levenstaak, ofschoon zij in haren bruidegom den mensch noch achten kunnen noch liefhebben. Daarom,’ besloot zij, ‘heb ik dit boek geschreven ten einde vrouwen te kunnen toonen, dat zij hare levensroeping kunnen nakomen in christelijken en in maatschappelijken zin ook buiten huwelijk. Of de vrouw kinderen voortbrengt van vleesch en bloed, de gemeenschap dient door goede werken, haar volk verrijkt met letterkundige producten of met werken van kunst, dat is alles hetzelfde: ieder groeit en bloeit dan op hare wijze voor het leven hier op aarde en hiernamaals en dat is toch het ééne noodige.’ Dat deze in het jaar 1839, toen dit boek uitkwam, nog gloednieuwe denkbeelden, - dat zij thans goeddeels gemeengoed zijn geworden hebben wij ook hier in Nederland voor een groot deel te danken aan Fredrika Bremer, - dadelijk weerklank vonden en met graagte werden opgenomen, blijkt wel uit het feit, dat binnen de drie maanden na het verschijnen van dit werk de oplaag van een 1600 exemplaren geheel was uitverkocht. Fredrika Bremer dacht toen echter nog allerminst aan een optreden der vrouw in het openbare leven, zooals dat toch reeds door eenige Engelsche en Amerikaansche schrijfsters begon te worden bepleit. ‘Er valt zeker veel te verbe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} teren,’ schreef zij in die dagen nog, ‘wat betreft de plaats der vrouw in de samenleving, inzonderheid wat betreft hare opvoeding en de ontwikkeling harer bijzondere gaven; maar dat is toch zeker waar, dat menige weg reeds niet meer voor de vrouw is afgesloten en dat wie van haar zich vermag te ontwikkelen tot iets deugdelijks, in welke richting ook, zonder moeite een voor haar passend arbeidsveld kan vinden, - ten minste voor zoo ver gezinsbanden haar niet gevangen houden,’ moest zij toegeven. ‘En dat het arbeidsveld van den man grooter zoude zijn dan dat van de vrouw,’ vervolgde zij, ‘dat is toch maar schijn. De man beweegt zich in het openbaar. Van mannenwerk wordt meer wezens gemaakt. Maar vrouwenwerk is van minstens even veel belang voor de gemeenschap, al blijft het meer verborgen. Als ik, wat thans vaak geschiedt, vrouwenstemmen hoor roepen om vrouwenrechten, om aandeel in het Staatsbestuur, dan komt er een gevoel van weemoed over mij en dan zeg ik: gijlieden weet niet, wat gij begeert en gij wijst Gods beste gaven van u Een arbeidsveld passend voor ieders bijzondere gaven naar geest en hart behoeft elke mensch, de vrouw zoo goed als de man; maar de meest verheven roeping der vrouw zal toch altijd blijven om volgens de overbekende maar toch zoo schoone beeldspraak te zijn: de ongeziene hand, die de bloemen van den krans samenbindt.’ Als tegen eigen willen en denken in moesten de door Fredrika Bremer voorgestane denkbeelden deze tot steeds nieuwe consequenties voeren. Zoo schreef zij eerlang aan den vooravond van het feest van Maria Boodschap, een kerkelijk feest, dat ook in de Zweedsche Luthersche Staatskerk pleegt te worden gevierd: ‘morgen zullen wij het feest van Maria Boodschap vieren en ik weet nu al zeker, dat dan in alle kerken zal worden gezongen de oude litanie over de roeping der vrouw als echtgenoote en moeder. Iets anders heb ik op dat feest nog nooit gehoord. En natuurlijk, dat is noodig. Maar er is toch nog iets meer noodig, namelijk eene opvatting van het leven der vrouw van wat hooger standpunt, een wijzen op de waarde der vrouw als dienaresse des Heeren voor de algemeene samenleving. Zoo vele mannen noemen de vrouw een hemelsch wezen, dat eigenlijk te goed voor deze aarde is. Daarom geven zij haar den naam van Engel en het ambt van huishoudster. En als die engel nu ook eens zelve wil denken, ook eens wil leven en werken overeenkomstig haren bijzonderen aanleg, niet enkel hiernamaals, in den hemel, maar ook reeds hier beneden, in dit ondermaansche, dan wordt zij eerst opgehemeld tot boven de wolken en daarna opgesloten in de pro- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} visiekamer. Wat zij zelve daar tusschen in zoekt, heet dan nukken, grillen, overspanning, de ondergang van den Staat.’ Opmerkelijk is, wat Fredrika Bremer weder iets later schreef naar aanleiding van haren roman, Een Dagboek, waarvan naar zij in een vertrouwlijk schrijven verklaarde, het hoofdthema was de bevrijding der vrouw van de conventioneele inperking van opleiding en van arbeid maar niet van de conventioneele regels van fatsoen en zedewet. Fredrika is trouwens in de instelling van het wettig burgerlijk huwelijk onveranderlijk blijven zien een middel ter bescherming van de vrouw en van het kind tegen de maar al te lichtvaardige tekortkoming in schuldigen plicht van de zijde van den man, van de ouders. ‘Geheel iets anders echter,’ betoogt zij, ‘is de ontwikkeling der vrije persoonlijkheid bij de vrouw, de bevrijding van haar zelfstandig bewustzijn, de verruiming van hare plaats in de maatschappij. Daarbij stuit ik echter op zwarigheden, die ik niet weet te overwinnen. Want ik ben alsnog vast overtuigd, dat de natuur der vrouw zelve deze ongeschikt maakt voor het eigenlijke mannenwerk, voor aandeel aan het Staatsbestuur bijvoorbeeld, voor het openbare leven. Daar is de vrouw ook niet noodig; zij is noodig daar waar zij nu eenmaal is geplaatst....’ - ‘Maar,’ zoo gaat Fredrika dan toch weder ‘aarzelend voort, ‘indien dan de vrouw hare aangewezen plaats heeft in het gezin, eene hoedanige is hare plaats daar dan en wat wil, wat kan zij er mede bereiken? Ach, in den regel niets anders dan zoeken te behagen, dan een goed huwelijk te doen. Tot den man is hare begeerte volgens de oude Paradijsstraf, ook al komen hoofd en hart in opstand tegen de vernedering welke in die straf gelegen is, omdat zij zelve, de vrouw, voor den man niet is het één en het al: omdat zij voor den man slechts komt in de tweede plaats, want bij den man gaan vaderland, gemeenschap, ambt, beroep en wetenschap en religie voor. Zoo wordt de vrouw wel gedwongen te laten verloren gaan krachten en gaven, waarvoor zij geen groot, geen edel einddoel kan vinden. Dat doel is er wel, maar de vrouw mag er zelfs niet naar opzien. En is nu niet juist de algemeene samenleving de verliezende partij bij die conventioneele inperking van leven en van arbeid bij de vrouw? Want het is immers niet te ontkennen, dat de vlam van geestdrift en van leven nergens op aarde zoo helder brandt als in het hart der vrouw. Als die heilige gloed nu wel eens kon worden onderhouden en kon worden gericht op een groot en edel doel, hoe zegenrijk zoude dan de werkzaamheid der vrouw niet kunnen zijn.’ In een volgend schrijven overweegt Fredrika dan verder: ‘kan de vrouw {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} volharden in geestdrift voor hooge idealen als daar zijn de verhooging van het algemeen welzijn, het scheppen van regelingen, die dat helpen bevorderen, zoolang niet hare eigene plaats in de samenleving van meer beteekenis wordt? Behoeft de vrouw daartoe niet de openlijke erkenning van hare waarde in de wetgeving! Gelijkstelling met den man in erfrecht? Medezeggingschap in het bestuur van stad en land? En zoo niet, wat kan, wat moet er dan worden gedaan? In mijn roman Een Dagboek kan ik den rechten weg, het juiste standpunt nog niet aanduiden. Dat boek wijst slechts op bestaande wanverhoudingen en op eene mogelijke verzoening daarvan. Het is een boek van voorgevoel, van toekomstverwachting, zooals ik hoop, dat ik die eens in mijnen grooten, laatsten roman, in mijne Aurora, tot uitdrukking zal kunnen brengen.’ Tot de uitwerking van dit lievelingsdenkbeeld is Fredrika Bremer nooit gekomen: dien roman, waarop zij in hare brieven tot den einde toe is blijven zinspelen, heeft zij nimmer geschreven; maar in het jaar 1849 heeft zij hare toenmalige opvattingen omtrent de plaats der vrouw in de samenleving in beeld gebracht in haren roman Broeders en Zusters, welk boek door haar was gedacht als een tegenhanger van haren roman Het Gezin, in welk vroeger werk alle gezinsleden nog in het gezin zelf hunne levensvoldoening vinden; terwijl in het latere werk de zusters zoo goed als de broeders wel in het gezinsleven hunne kracht blijven zoeken en er die ook vinden maar toch daar buiten, in het gemeenschapsleven werkzaam zijn. ‘Dat is nu mijn slotwoord over het gezin,’ schreef Fredrika Bremer na hare voltooiing van den roman Broeders en Zusters aan eenen vriend. Inderdaad sloot zij daarmede een tijdperk in hare levensontwikkeling af. Op den duur kon het schrijven van romans als levenswerk haar niet blijven voldoen. De gedachten, die zij daardoor bij zich zelve tot klaarheid had gebracht en tot gemeengoed voor velen had helpen maken, die gedachten wilde zij nu ook in toepassing gaan helpen brengen, ze helpen omzetten in daden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [De goede Hovenier] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedicht van Bertha Jacobs (1427-1514) Muziek van René De Clercq De goede Hovenier Ik was in mijn hof-ken om kruid ge- gaan. 'k En vand er niet dan dis- tel en do- ren staan. Den dis - tel en do - ren die wierp ik uit. Ik {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zou- de gaar-ne plan- ten an- der kruid Nu heb ik een ge- von- den die gaar- den kan. Hij wil de zor- ge gaar-ne ne- men an {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn veertienden winter door Geertruida Carelsen DE winter, die aan mijn veertienden verjaardag voorafging, staat mij nog heel duidelijk voor den geest. Om te beginnen hadden wij Sint Nicolaas, met de daaraan voorafgaande toebereidselen. Er werd daarvan altijd heel wat werk gemaakt in ons druk buiten-huishouden. Mijn ouders achtten het een kostelijke gelegenheid tot oefening in de kunst van goedaardige grappen te bedenken en in de nog grootere kunst van die dan niet kwalijk te nemen. Zij gingen vóór in ‘plagerijen’. Wij mochten soms hen-zelf wel eens terug ‘plagen’, met kleine liefhebberijen, mits het niet grof of plomp ging. Van wat ik ontving heugt mij het best een aanval op mijn doorgaans nogal wildebrassig kapsel: een ‘surprise’, waarin een zijden lintje met het dichterlijk bijschrift: Twintig losse haartjes Maken zeven staartjes; Sint Niklaas zendt een keurig lint, Dat z' allen bij mekander bindt. Een klein, beetje netter dan vroeger maakte ik de eerstvolgende ochtenden mijn haar op, maar in den loop der namiddagen......? Daarna kwam het Kerstfeest, dat ook heel gezellig was. Want toen kregen wij logées. Maar een Kerstboom kwam er nog niet bij te pas; die is eerst na 1870, met allerhande andere Duitsche dingen, over de Nederlandsche grenzen gewipt. In Januari begon het aanstonds hard te vriezen. 't Was echt een verwezenlijking van 't oude rijmpje: Als de dagen lengen, Gaan de nachten strengen. Dat gaf sneeuw en ijs, zoo sterk als men het in jaren niet had bijge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} woond. Hierover verheugen zich doorgaans alleen die menschen, die meedoen aan het echte ijsvermaak. Doch daartoe heb ik nooit behoord. Ik heb nooit leeren schaatsenrijden. Mijn vader had in zijn jeugd, op een schijnbaar veilige ijsbaan, twee zijner vrienden zien verdrinken; daarbij kwam dat, rondom onze woonplaats, dikwijls door de molens het water van onder het ijs weggemalen werd, zoodat er tusschen ijs en water een heel gevaarlijk luchtlaagje ontstond. Ik begreep deze vaderlijke bezwaren, erkende ze en legde er mijn hoofd bij neer. Minder glad ging dit als mijn moeder aankwam met haar angst voor ‘kouvatten’, bij gelegenheid van invitaties voor sleê- of arretochten. O, dat kouvat-getob! Mijn arme moeder leed in onze vochtige landstreek veel aan koorts; zat daarom meest in huis, zoolang de thermometer onder 60o F. stond en kon zich blijkbaar moeielijk verplaatsen in de behoeften van mijn warm, jong bloed. Mijn grootste zonden bestonden destijds dààrin, dat mijn dikste kleeren, met veel zorg voor mij aangeschaft, doorgaans ergens anders waren dan mijn lichaam; en als ik daarop werd betrapt gaf het ‘standjes’. Ik heette dan ‘een ondeugend kind, dat eenvoudig had te gehoorzamen, zoolang zij niet beter geleerd had, zelve op haar gezondheid te passen’. Ik werd dan heftig. Want ik was mij bewust, wèl degelijk op mijn gezondheid te passen, zonder er over te spreken, zonder zelfs er veel over te denken. Ik wist b.v. vrijwel mijn maat wat het eten en drinken betrof en gedroeg mij daarnaar, omdat ik het veel erger vond, door gulzigheid of lekkerbekkerij je maag te overladen, dan je jurk vuil te maken of te scheuren. Ook op het stuk van het veelgewraakte kou-vatten, redde ik mij wel bij intuïtie: als ik b.v. bezweet zijnde ergens op den tocht stond en niet weg kon loopen, beschutte ik mij zoo gauw mogelijk met rokken of haren of wat maar het naast voor de hand was. Reeds toen haatte ik ziekte en had ik gezondheid lief, en achtte het een schande, iets wat men van binnen uit beheerschen kan, langs den langen omweg der wetenschap uit de handen van een dokter te moeten ontvangen. ‘Uit dokters klauwen’, placht ik te zeggen, in reactie op mijn moeders gevoelens in dit opzicht. Mijn tegenstribbelingen tegen hetgeen zij mij op dit gebied ‘om bestwil’ opdrong, was een bron van velerlei onaangename conflicten in dien tijd. De zaak was, dat ik wel omtrent sommige dingen, mij zelve betreffend, een zuiver oordeel had, maar nog niet had geleerd, dit met de noodige kalmte en zachtmoedigheid te bepleiten. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra sneeuw en ijs verdwenen waren, trok ik naar hartelust de velden in, nieuwsgierig of er al leeuweriken zouden te zien en te hooren zijn. O, die heerlijke leeuwerikenzang, waarvan in alle talen de beste dichters beproefd hebben, den indruk weer te geven! Het gelukkigst dunkt mij dit benaderd door den ouden Franschman Ronsard, die van dat liefelijk vogeltje getuigt: ‘Qui rit, guérit, et tire l'ire Des esprits mieux que je n'écris’...... Want ik zelve heb het dikwijls ondervonden, dat, als mij iets was tegengeloopen, of ik bezig was op iemand boos te worden, deze kleine vliegenier binnen heel korten tijd alle ‘ire’, zegge vertoornheid, ontstemming of aanverwante akeligheden, wist uit mijn ‘geest te trekken’. 't Kan wel wezen dat de open lucht en de vrije beweging en de ruime horizon daar het hunne toe bijdroegen; maar ik laat er graag den leeuwerik de eer van. Het verheugt mij altijd als ik hem ergens mag ontmoeten, waartoe in ons vaderlandsch bouwland en weiland, van Maart tot October, ruimschoots gelegenheid is. Mijn zwerftochten langs wegen en weiden hadden, vroeg in het voorjaar, een bepaald doel: het zoeken van molsla. Mijn vader hield veel van deze groente, die uit de mode is geraakt, sinds het in smaak daarmee veel overeenstemmende cichoreilof, - eerst de gewone en daarna de ‘Brusselsche, of ‘witlof’, daarvoor in de plaats gekomen zijn. Sedert deze laatste in massa tot groote struiken opgekweekt en aan de markt gebracht wordt, loont het de moeite niet, de bescheidener molsla in het wild te gaan zoeken. Destijds, toen dat nog wel het geval was, zocht ik plaatsen op, die mij bekend waren als het rijkst aan paardebloemen-planten en het sterkst bewoond door mollen. Ik ging daar dan heen eer de paardebloemen-planten bloeiden, ja nog grootendeels onder den grond verscholen zaten, evenals de mollen zelf. Als ik eens een enkelen keer een mol te zien kreeg, vond ik dat het een vrij leelijk diertje is, met zijn donkergrijs lijfje en zijn zes uitsteeksels, waarvan één de kop (een varkenskop in 't klein), één een korte staart en de vier anderen de pooten zijn: twee lange om te loopen en twee korte om te wroeten, alles heel wat minder {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallig dan die van een muis. Zijn voorpootjes waren voor mij het belangrijkst, want zij zijn het, die middellijk de molsla leveren. Hij graaft daarmee gangen, die men met militaire loopgraven pleegt te vergelijken. Menigeen, die zich de moeite heeft gegeven, die gangen na te gaan, bewonderde het instinctmatig plan, waarmee het kleine dier te werk gaat, om zijn hol zoo veilig mogelijk te maken. Ik ben nooit zoo diep in zijn geheimen doorgedrongen; mijn kennis van zijn arbeid bepaalt zich tot de oppervlakte, namelijk tot de molshoopen, die hij gaandeweg omhoog werpt. Hoe meer paardebloemen-loten zich daarin ontwikkelden, hoe liever het mij was. Want deze onderaardsche loten, uitgerekt door den langen weg dien zij, bleek en week, hadden afteleggen, alvorens aan den top van zoo'n rullen heuvel aan het daglicht te komen en groene blaadjes voort te brengen, dat was de eigenlijke molsla, waarmee ik de meegenomen mand hoopte te vullen. Merkwaardig, welk een oefening men er in krijgen kan, te bespeuren, op vele meters afstand, of er een groen puntje bezig is zich uit zoo'n zwart aardhoopje los te werken!...... Tusschen deze en dergelijke vrije-veld-genoegens, brak mijn veertiende verjaardag aan, hartelijk en feestelijk gevierd. Tot de geschenken, die ik ontving, behoorde mijn eerste horloge. Dat was een eigenaardige ervaring. Ik had een gevoel alsof ik een levend wezen onder mijn beheer had gekregen, met al de daaraan verbonden verantwoordelijkheid. Er werd mij op het hart gedrukt, er goed voor te zorgen: het dagelijks voorzichtig op te winden met het sleuteltje (Remontoir-horloges waren toen nog zeldzaam) en het te laten overnachten op iets wolligs, nooit op een marmeren plaat. Er gingen onder de omstanders stemmen op, die meenden dat ik nog veel te jong was en te wild voor zulk een bezitting. Dit ergerde mij natuurlijk zeer, toen ik het toevallig hoorde. Maar het bleek toch eigenlijk wel dat zij gelijk hadden. Want binnen veertien dagen was het sleuteltje weggeraakt, en het glas van 't horloge gebroken, doordien het, onbeschermd, aan een veel te lang koord, uit mijn ceintuur had gebengeld...... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De bevroren tuin door Tine Cool ZIE, het is voor ons tuinmenschen geen doen, de vorst, wij aanvaarden niet de strakheid en protesteeren met ons heele zijn, maar wij ontvangen als een weldaad daarna, het soepel worden, de dooi. Hoe herademen wij dan, hoe is er een juichen en een elkander glunder toeroepen als wij weer het herleven zien, als wij de droppen hangende vinden en vallende van de takken, als weer de grond smeuig onder de voeten is en modder desnoods. Ja, zoo zijn wij één met de wereld buiten, dat het ons onbehaaglijk is als er geweld daar is, al weten wij een zuivering noodig, al kunnen wij bepalen de waarde van het doorvriezen soms van den grond, maar, de blijdschap over den dooi, dat is zoo'n groot geschenk, hoe kunnen wij er naar hunkeren. Het kan soms zijn dat een mensch is als een tuin, waarin geen leven is, een tuin, waarin zelfs het steenen pad stug ligt zonder kleur en glans, wat er anders toch wel placht te zijn; dat droog en schraal de vruchtbare aarde in scheuren gaapt; dat ingekrompen, opgerold, armoedig de groenblijvende planten de bladeren ratelen laten in den ijzigen wind. Zoo'n wanhopige tuin is het strakke hart gelijk, het arme hart, dat een mensch heeft te bewaren. Komt er niet, komt er niet, och, komt er niet een zwak geluid? Daar is een herinnering zoo stilletjes aangetreden als 's nachts de dooi en nu vallen de tranen, die de regen zijn en alsof de westewind is gekomen zoo is er de vreugde en wijken doen de wanden. Maar dit is het verschil tusschen den tuin en den mensch, in blijdschap zijn zij bij het ontwaken gelijk, maar de schaamte is alleen voor het hart, omdat het weet een fout te hebben begaan door een te kort aan warmte te hebben gesteld tegenover den adem van de verstrakkende vorst. Alles wordt herinnering en het vreemde is, dat wat de kiem werd van de geslotenheid, in der dagen tijd kan worden de ontdooiing, zoo wonderlijk is het leven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthe TUSSCHEN haar voorzichtige handen liet juffrouw Terlint het soepele zijden japonnetje langzaam glijden over het hoofd van 't jonge meisje, dat zich nu ophief uit haar gebogen houding en haar rug keerde naar de oudere helpster. Terwijl het meisje haar donker gekapte hoofdje wat neerboog, zag ze in de hooge spiegelkast het aandachtig, zorgvolle gezicht, de kleine, magere handen, die de zijden bloemetjes even uithaalden langs den hals, die nog navoelden naar het slotje van het paarlen kettinkje. - Je bent klaar, Mia, zei ze stroef. Mia keek in den spiegel naar het strakke gezicht van de ander en bewoog zich niet. - Wil je je mantel al aan? Ik heb hem meegebracht. Over haar schouder kijkend, pal in het ernstige, oude gezicht, zei Mia uitdagend: ‘Dank u, juf, ik zal eerst naar beneden gaan en me laten bewonderen. - Doe dan toch even den mantel aan, als je over de gang loopt. - Dank u, juf, de gang is verwarmd. Toen keerde ze zich om en vroeg: ‘En zeg nu eens eerlijk, hoe u me vindt?’ - Heel netjes, Mia. - O, juf, wat ben je toch een oude puritein; ik weet precies, wat je denkt van mij en van m'n jurk. Je vindt mij veel te ijdel en de jurk vind je te mooi en te duur en te laag. En misschien wel een te oude kleur. Heeft u hem érg goed bekeken? - Zeker, ik heb er immers zelf de zijden bloemetjes langs genaaid. - En toen?... wàt heeft u toen gedacht? Waarom heeft u gedacht, dat ik juist deze kleur zij gekozen had... deze vreemde, grijze kleur? vroeg ze langzaam. - Och, Mia, daar heb ik heelemaal niet over gedacht, het zal wel de modekleur van dit jaar zijn. - De modekleur! zei Mia smalend. Als het de modekleur was, had ik hem natuurlijk niet genomen. Maar het spreekt ook vanzelf, dat u niets gedacht heeft bij 't naaien van een mooie jurk. En ze keek naar het {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bezige vrouwtje, dat met vlugge handen al weer ruimde in de overvolle, slordige kamer. - Zeg juf - toe laat dien rommel nu maar, dat kunt u straks wel doen, als ik weg ben - ik heb déze kleur genomen, omdat het juist de kleur van m'n oogen is. Daar heeft u natuurlijk niets van gezien? - Nee, Mia. - Nee, waarschijnlijk wéét u niet eens de kleur van m'n oogen. - O, jawel. En de oude juffrouw dacht, hoe dikwijls ze die oogen donker had zien worden en hard en onverzettelijk, hoe onverschillig en misprijzend de blik van die oogen kon wegdwalen van allen rijkdom in deze omgeving; maar ook, hoe zacht en verlangend die grijs-blauwe oogen vroeger naar haar hadden opgezien... vroeger, lang geleden, toen Mia een klein meisje was, dat nog hield van sprookjes en verhaaltjes en van de oude liedjes, die juf voor haar zong. Nu lachte ze om den versleten klank in jufs zachte, roerende stem. ‘Uw tijd van kwinkeleeren is voorbij, juffie.’ Na den dag, dat ze dit gezegd had, zong juf alleen heel zachtjes op haar eigen kamer. - Het komt, ging Mia voort en ze zocht in den spiegel naar de juiste plek voor een paar goud-bruine orchideeën, die Willem Brandsma haar gestuurd had - het komt, omdat u geen hedendaagsche romans leest; daarin is altijd één meisje - het interessantste meisje - dat een japon draagt in de kleur van haar oogen, want niéts is er, dat zóó flatteert. En 't is waar, hield ze vol. Kijk nu eens, juf, bekijk me nu eens één oogenblik met de oogen van een bewonderend jonkman; vind je niet, dat de jurk me goed staat? - Ik zie je toch liever in je blauwe mantelpakje. - Dank u, juf. O, u heeft wel het talent om het beetje plezier, dat ik nog heb in m'n leven met uw afwerende koelheid te bederven. - Nee kind, zei de ander verschrikt, zoo is het niet bedoeld; maar och, liefje, je bent nog zoo jong en ik ben soms zoo bang voor je toekomst, want als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia, met niets... - Als ik ernst met de dingen maakte, juf... en nu zág juffrouw Terlint ineens weer den verlangenden kinderblik in de oogen met de kleur van de baljurk; en wel zacht was toen het gezichtje, waarvan alle spot was weggegleden... dan zou ik het niet uithouden in dit ellendige leven... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar Mia, je bent nog geen twintig. - Daarom kàn ik nu nog spotten en plezier hebben in 's werelds ijdelheden en dwaasheid... niet eens veel; dacht u soms, dat ik vanavond voor m'n plezier naar die partij ging, maar je zou den storm hier in huis eens moeten hooren, als ik bedankte - om niets. Ach, juf, ik weet immers precies van te voren, hoe 't gaan zal: praten, voorstellen, lachen, dansen, eten... o, dat eeuwige eten op partijen, en dan moet je naast een vreemden man zitten... ‘mag ik u eens bedienen van de hors d'oeuvres, freule? Wat préféreert u?’··· ik bèn geen freule, juf en ik préféreer niets... en als ik het dan allemaal akelig vind en ik moet daar vast op dien stoel blijven, dan zou ik ineens naar huis willen... ja en dan... Ze dacht, hoe ze in den laatsten tijd op elke partij na de opgewondenheid van het dansen naar huis verlangde, naar iemand, om haar verdrietig hart bij uit te storten, naar nog even een stil oogenblik, dicht bij iemand, die veel van haar hield, voor wie ze zich niet hoefde op te schroeven. En hoe er nooit iemand was, die haar verlangend verwachtte. - Die orchidee past nergens, juf, doet u hem met een smal lintje om mijn linkerpols - ja heusch, dat kan best - ja juf, naar huis en dan... dan maar zoo gauw mogelijk naar bed, besloot ze snel. - Misschien vermoeien al die partijen je toch te veel, Mia, zei de oude juf goedig, als je eens wat minder danste en weer met staalpillen begon? - Staalpillen? Ach, juf!... En nu m'n mantel... ja, ik doe hem toch maar aan. En juffie, ik bedank je nog wel, dat je al die zijden bloemetjes langs den hals gepriegeld hebt, 't was zeker een naar oogenwerk, waar je uren mee bezig geweest bent. Ze dook huiverend in den zachten, witten mantel en knoopte hem dicht tot aan haar hals. ......iemand met een theeblaadje voor je tweeën, droomde ze, terwijl ze naar beneden liep; ze zou ergens bij een brandend haardje moeten zitten, de schemerlamp aan. - Dag, lieve Mia, ik ben nog even opgebleven, om al je verhalen te hooren. Wat zeg je, ben je met het souper al naar huis gegaan? Gezellig hoor, kind; ja, zoo'n theepartijtje samen is ook veel genoeglijken; hier heb je warm een kopje en wat droge bisquits, die vind je immers zoo lekker in den laten avond? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat is er nu, Mia, schrei je een beetje? Omdat je eigenlijk heelemaal geen plezier hebt gehad vanavond? Omdat het was alsof iedereen maar deed, of hij plezier had?... o, vind je nu weer, dat het er niets toe doet, hoe het gewéést is, omdat je nu je eigen stille uurtje hebt, een uurtje van ons samen, waarin we gewoon kunnen zijn en eerlijk, waarin we weten, dat we van elkaar houden... is zoo alles weer goed... nee? toch niet heelemaal goed? zullen we dan samen eens iets bedenken, een betere wijze om door het leven te komen?... want zie je, ik heb den laatsten tijd al zoo dikwijls over je gedacht, over jou en je moeilijkheden en nu geloof ik wel, dat ik je een beetje helpen kan... Een lief hoofd boog zich naar haar hoofd··· ‘Mia!’ riep iemand ongeduldig van beneden. Een lief hoofd... dacht ze... van wie?... Wie zou mij hier wachten, troostend wachten? Lizzie met haar harde stem? Papa? Ben?... Oude juf? De goede ziel zou allang over het kleine trekpotje zijn ingeslapen... Mama... zou haar moeder haar ooit opgewacht hebben? Mama ging toch altijd méé uit en juf bleef thuis. Ze had zoo weinig herinnering aan de moeder, die zes jaar geleden gestorven was. - Kom toch, Mia, zei Ben, wat teut je toch altijd, de auto wacht al een kwartier. - Laat je eens even bekijken, Mia, riep haar vader uit z'n kamer. - Nee, dat kan niet meer, ik heb m'n mantel al dicht. Ze hoorde z'n stap door de gang. En hij stond ineens voor haar, groot en forsch en keek haar met z'n grijze oogen doordringend aan. Wat heeft hij harde oogen, dacht ze, zoo kan ik ook kijken. - Laat eens even je jurk zien, 't is immers een nieuwe. Achter hem kwam haar zwager Piet Medema, vaders firmant. Hij was even komen aanloopen van het huis aan de overzijde der straat. Hij stond lachend voor haar, het Handelsblad nog in de hand. Ze hield niet van hem. - Allo, zusje, laat je eens bekijken, riep hij vroolijk, ik had dit extratje vanavond niet verwacht. - Och wat, zei ze kribbig, er is niets aan te zien; 't is een doodgewone jurk met een randje d'r langs. Hélène heeft ze zoo bij dozijnen, bekijk die maar. - Kom Mia, smeekte hij, wees niet zoo bescheiden. - Nee, zei ze kort, 't is al zoo laat. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wil je niet? vroeg haar vader. Als ik het je vraag? Ze weifelde om haar vader, dien ze wel ter wille wou zijn, maar op dat oogenblik zag ze den triomfantelijken glimlach op Piets onbeduidend gezicht. - Nee, zei ze. Haar vaders oogen werden nog harder. - Wat ben je toch een nest, sprak hij driftig. Handen vol geld kost je me; nu ik heb het graag voor je over. Voor wie werk ik anders dan voor jullie? Maar wat krijg ik van je terug? Nog geen vriendelijk woord. Adieu hoor, amuseer je. Als jij maar uit kunt gaan! - Mijn zegen, zusjelief! spotte Piet. Ze trok haar schouders op en keerde zich om. - Die eeuwige scènes tusschen jou en papa, zei Lizzie, toen ze in de auto zaten. Je weet toch wel, hoe 't hem hindert, als je hem tegenwerkt. - 't Was niet om papa, 't was om Piet. - Wat heb je nu weer tegen dien goeien Piet? Hij legt je toch nooit een haarbreed in den weg. Maar je hebt ook op iedereen wat te zeggen en je weet toch wel, als je papa z'n zin geeft, kun je hem om je vinger winden, dan krijg je gewoon alles van hem gedaan, jij vooral, nog meer dan Hélène en ik vroeger. Maar luister dan ook eens naar raad. - Verspil je raad maar niet aan mij; ik bèn niet te raden. - Je bent in een ondraaglijk humeur. - Ach ja. Ze sloot even haar oogen. Ik heb het alles weer bedorven, eerst met juf, dat lieve schaap - dat spijt me; toen met papa, met Piet, met Liz, dat kan me allemaal niets schelen; het is immers toch alleen m'n japon en m'n haar en m'n uitgangen, waar ze belang in stellen. Maar o, ik word zoo hard, steenhard; om m'n huis geef ik niets en om dit leven niets en niets om al die menschen, die ik vanavond zien en spreken zal. - Zeg, Lizzie, weet je de hoeveelste partij dit is van dezen winter? - Voor jou of voor mij? - Voor mij... de twaalfde en 't is nog geen Februari. Hoe hèb jij dat al die jaren uitgehouden? - Kom, zei Lizzie opgewekt, wat zie je alles zwart. Ik heb me bijna altijd geamuseerd; ja, ik vind het nu langzamerhand welletjes, maar 't volgend jaar trouwen we immers en dan begint er weer iets nieuws. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't zal vanavond heel geanimeerd zijn, er is eerst muziek, een strijkkwartet, eerste lui; ik geloof uit Utrecht. - Muziek! smaalde Mia, daar kan je in zoo'n omgeving toch niet rustig naar luisteren. - Nu, ik kan dat dan wel, zei Lizzie en ze peinsde: Wat hád Mia toch? Ze was altijd zoo'n gemakkelijk, opgewekt kind geweest, nu had ze telkens van die ongenietbare buien. Nu, ja, iedereen had wel eens een poos het land, zij ook, vroeger om Louis... toen ze van hem hield en hij haar in onzekerheid liet. Later werd toen alles weer goed. Bij Mia zouden die sombere buien ook wel overtrekken; ze was jong, ze zag er wel aardig uit, ze kon doen en laten wat ze wilde, want papa was gul; waarom zou ze verdriet hebben? Maar evenmin als ze zich ooit in haar eigen zieleleven verdiepte, vorschte ze nu naar Mia's moeilijkheden. En als ze dien avond naar haar zusje keek, zag ze haar babbelend, lachend, met oogen, groot en glanzend van plezier. Dus weer niets dan wat humeurigheid, besloot Lizzie, ze moet er niet aan toegeven. Papa kan het niet hebben, hij wíl vroolijkheid om zich heen, als hij thuis is. Mia danste en babbelde en lachte, Mia vond er al haar vrienden van de tennisclub, al de meisjes, die ze van haar schooljaren af gekend had, al de rijke fabrikantszonen; en omdat de college's nog niet begonnen waren, vertoonden de weinige studenten van bet stadje zich ook op het feest en er waren logee's - menschen die ze niet kende - dat maakte het feest toch boeiender; een vreemde bracht wel eens een verrassing in het gesprek. Nu boog zich die lange jongen, dien Sam Vreeden aan haar had voorgesteld. Ze legde haar hand op z'n arm. Hij was een half hoofd grooter dan zij; een vriend was hij van Sam, die Rechten studeerde in Amsterdam. Hij danste goed en de zwarte smoking gaf iets vlugs en jongensachtigs aan z'n lange lichaam. 't Was net een jongen, om goed te roeien en te tennissen. - U studeert natuurlijk ook Rechten. - Waarom natuurlijk? - U danst zoo goed en u ziet er zoo sportief uit. - O, ho, lachte hij, ook een fraai judicium voor de Rechten-studie; nee juffrouw van Meerssen, ik ben theoloog. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och kom, moet u dominee worden? - Ik hoop het. Hij keek haar onder het dansen aan en zoo ernstig was z'n naar haar toegebogen gezicht in dat eene oogenblik, dat haar spot terugweek. - Hij meent het, dacht ze, hij meent wat hij zegt. Maar hij begon dadelijk te spreken over Sam Vreeden, zijn vriend, den raceroeier. - Hij heeft hier ook een prachtige training gehad in z'n geboorteplaats met den tuin en het eigen bootenhuis aan de rivier. U bent zeker ook in zoo'n bevoorrechte positie van een eigen boot te bezitten? Over roeien en zeilen en motoren spraken ze, over 't ijs in de Kerstvacantie. Nu praatte hij als de anderen, als al de andere jongens uit het stadje over de luchtige dingen, die haar onverschillig waren en verveelden. Maar over dat, wat z'n belangstelling had, over den ernst van z'n leven, zweeg hij. Omdat ze daaraan geraakt had met haar spot, begreep ze. - Zeg, Sam, vroeg ze haar volgenden danseur, wat is dat voor een vriend van je, die dominee? Die is toch nooit eerder hier geweest? - Rekx? Hij was dezen zomer hier, toen jullie op reis waart. - Hoe zei je, dat hij precies heette? Ik kon z'n naam niet lezen in mijn boekje. - Rekx... Johan Diederick Rekx. 't Klinkt wel goed, vind je niet? Als de naam van een ouden ridder uit de middeleeuwen, of een of anderen wereldbestormer? - Hoe noem je hem? - Rekx, Diederick of Heer Diederick, Driekes, Johannes of Jan raffelde Sam. Hij kwam tegelijk met me aan, begon ook met Rechten, maar is na z'n candidaats omgezwaaid naar de theologie. Een puike kerel is 't, een harde werker ook. Hij beweert, dat hij z'n verloren jaar Rechten moet inhalen. - Maar waarom in vredesnaam wordt hij dominee? - Zeker, omdat hij dat zoo plezierig vindt. Zeg Mia, dat japonnetje van je heeft precies de kleur van je oogen. - Och kom, je zeurt, zei ze en ze beet op haar lippen van woede, omdat ze ineens begreep, dat Sam Vreeden, dien ze van de schoolbanken af kende, ook niet met haar spreken wilde over het eenige, dat haar dien avond {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} interesseerde: hoe die lange, vroolijke jongen het in z'n hoofd had gekregen dominee te willen worden. Ze kende alleen dominee's uit de verte, van de straat. Soms kwam er een in haar vaders kamer. - Dominee's, zei haar vader, zijn wonderlijke schepsels; ze willen hun medemenschen altijd bekeeren tot hun eigen brave denkbeelden, die toch niemand in practijk brengt en verder bedelen ze. Niet voor henzelf, ze zijn in den regel zoo sober, als ze arm zijn; maar ze bedelen voor een ziek mensch of voor een bekeerden dronkaard, voor een orgel of een oplapperij aan den kerktoren. Ze hebben minachting voor fabrikanten, maar z'n geld vinden ze goed genoeg om hun afbrokkelende kerktorens en hun afgeleefde stovenzetsters voor den algeheelen ondergang te behoeden. Ze praten je altijd vast, maar geen twee van hen zijn 't met elkaar eens. En jaren geleden, toen Mia haar vader vroeg met haar vriendinnetje Jettie Stevens naar de catechisatie te mogen gaan, had hij gezegd: ‘Nee, lieve Mia, die dingen zijn wij nu te boven. Ik zal je nooit dwingen in een of andere godsdienstige richting en je ook niet laten dwingen. Maar op jouw leeftijd loopt een catechisatie altijd uit op aansluiting bij het kerkgenootschap van den dominee, die catechiseert. Ik laat jullie in die opzichten volkomen vrij en later als je volwassen bent, mag je zelf kiezen, of je je wilt aansluiten, ja dan nee, en zoo ja, of je Protestant of Roomsch, Orthodox, Remonstrant of Menist wilt worden. Groot en ruim had Mia haar vader gevonden en toen ze wat neerbuigend tot Jettie gezegd had: ‘Wel nee, kind, ik gá niet, wij worden thuis in die dingen heelemaal vrij gelaten, papa dwingt ons nooit,’ vond ze ook zichzelf groot en ruim en verheven boven Jettie en haar bekrompen familie. Maar Jettie, de eenige van de schoolvriendinnen, die zich nooit door Mia's toon van meerderheid liet overbluffen, had met haar besliste stem geantwoord: ‘'t Is zoo jammer voor je, Mia, dat ze bij jou thuis zoo weinig voelen voor wat jij ‘die dingen’ noemt. Toen was Mia wat ontredderd blijven staan, opeens beseffend, dat ze eigenlijk niet precies wist, wat er met ‘die dingen’ bedoeld werd. Jettie was spoedig daarna van de meisjesschool gegaan, had met bijlessen examen gedaan voor de derde klasse gymnasium van de naburige stad, had daar bij een familie gewoond; nu studeerde ze biologie en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vanovond soupeerde ze met Heer Diederick, dien ze scheen te kennen. - Wil je in dién hoek zitten? vroeg Willem Brandsma verwonderd. toen ze aan tafel gingen. Daar kom je juist tusschen de studenten terecht, dat lijkt me niet gezellig. - Ik wilde Jettie Stevens weer eens spreken, zei Mia, die zich heel den avond wat afkeerig voelde van haar eigen tennisclub, de fabrikantenzonen, die ze iederen dag zag en sprak, over wie ze iederen dag thuis hóórde spreken. - Mia! riep Jettie verrast, kom bij ons, ik was van plan geweest je te komen opzoeken in de vacantie, maar 't was zoo druk. - Laat ik hier aan 't einde van de tafel gaan zitten, bedisselde Rekx, jij hier, naast me, Jettie, vlak tegenover juffrouw van Meerssen, dan kun je gezelliger praten dan allemaal aan 't lange eind. Het werd toch nog onverwacht prettig, vond Mia. En onder 't babbelen speet het haar opeens, dat Jettie niet meer thuis was; Jettie was levendiger dan vroeger, de scherpe kant van haar wezen, waarmee ze in de schooljaren Mia weerde, kwam niet naar voren; warm en belangstellend keken haar oogen recht in Mia's wegkijkende oogen, alsof ze weten wilde, wat Mia achter al haar onverschillige vroolijkheid verborg. Nee, dacht Mia, dat moet ze niet weten, maar op dezen feestavond, waarop ze alles zoo koud en leeg om zich voelde, werd ze wonderlijk ontroerd door Jettie's zachten blik. - Je moet toch nog eens komen, Jet? vroeg ze. - Ik moet overmorgen, helaas weer weg. - Helaas? - Nee, ik vind het daar heerlijk, maar 't was ook zoo prettig weer eens thuis te zijn, juist in de Kerstvacantie. En Mia herinnerde zich, hoe er altijd in Jettie's eenvoudige huis zonder eenige luxe een sfeer van gezelligheid was geweest, een saamhoorigheid, een belangstelling in elkaars werk en gedachtenleven. ‘Armoedzaaiers, noemde papa de familie Stevens, armoedzaaiers, die met moeite en succes den kop boven water hielden. Laat die kinderen maar studeeren, had hij gezegd, hun leertijd gedoogt geen repetitorsysteem en hun leven geen falen. Je zult eens zien, dat worden later je menschen in de maatschappij.’ ‘O, het zou goed zijn, had hij toen tegen de broers gezegd, als jullie ook eens van de eene fabriek naar de andere had moeten loopen om een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gering baantje af te smeeken, als je eens dankbaar had moeten zijn voor een door eigen moeite verworven begin; maar jullie kostje was gekocht, dat heb je geweten van af je eerste schoolbank en jullie hebt hebt het niet eens geapprécieerd; de oorlog heeft ons zoo vervloekt rijk gemaakt.’ Hij was nijdig van tafel opgestaan. - Wat heeft hij? had Lizzie gevraagd. - Ach niets, zei Ben onverschillig, hij zal wel weer bijdraaien. Er was van middag herrie op 't kantoor, om Piet, die een order niet bijtijds had uitgevoerd. Mia dacht er ineens weer aan, terwijl Rekx haar bediende van de pastei. ‘Vervloekt rijk’, peinsde ze, vreemd, dat je daar zorgen over kon hebben. En wat had papa er mee gemeend? Wat méénde hij ooit, wàt met zijn ernst en wat met zijn gekheid? Dat wist ze niet en ze wist het van geen der huisgenooten en geen van hen wist het van haar. Maar de onderlinge omgang van Sam Vreeden, van Johan Diederick Rekx, van Jettie en haar heele familie was anders; die durfden onder elkaar wel den ernst aan, den ernst, waar ze háár buiten hielden. En hier zaten ze vroolijk bijeen, terwijl zijzelf zat te tobben met een schijnbaar opgewekt gezicht. Het stak haar, dat die anderen, die dan toch den ernst van het leven betrachtten, daar zoo onbekommerd zaten te babbelen en te genieten van al die materieele weelde. En toen Sam de wijnflesch opnam om Rekx in te schenken, zei ze opeens vinnig: ‘Ik dacht, dat dominee's altijd een voorbeeld van soberheid moesten zijn en dat ze op z'n minst den wijn en de sigaretten oversloegen.’ Rekx keek haar oplettend aan en antwoordde: ‘Het kan wel zijn, dat u gelijk heeft, maar ik voel het nog niet zoo, wat dat voorbeeld betreft. - Nee, het is gemakkelijker zulke dingen niet te voelen, spotte ze. Er was zoo iets gekwetst in zijn plotseling strakken blik, dat ze zichzelf om haar snelle geprikkeldheid verwenschte. - U vergist u, zei hij koel, zóó ben ik niet. Nee, dank je Samuel, vanavond niet. - Mia? vroeg Sam. Ze schoof hem haar glas toe, ze had wel kunnen schreien van ellende om den reddeloos bedorven avond, maar ze zei: ‘Wat een demonstratie, ik meende toch niets van al dien onzin.’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar 't is volstrekt geen onzin; 't kan best zijn, dat u dit zuiverder ziet dan ik, maar er is zooveel, dat je verwart in het leven en je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid zijn gekomen, eer je al die vèr-strekkende theoriën in practijk brengt, niet waar? Zijn plotselinge trouwhartigheid verwarde haar. Sam en Jettie luisterden en ook Willem Brandsma en ze wachtten op haar antwoord. Maar ze had geen antwoord, ze had nooit over die kwestie nagedacht, ze probeerde er zich uit te redden met een onverschillig woord, thuis van de broers opgevangen en ze zei luchtig: ‘Ach, wat, mooie theorieën worden immers nooit in practijk gebracht.’ - Er zijn menschen, die er toe in staat zijn, ik ken ze, meer dan één. - Natuurlijk, viel Jettie bij en ze noemden namen; zij en Rekx en Sam spraken levendig over menschen, die ze kenden aan de Academie, professoren, een lid van de Senaat, jonge menschen van hun eigen jaren, die ze respecteerden. Mia luisterde zwijgend naar den gloed in hun stemmen, naar hun warm betoog. Zooals hun levens verschilden van het hare; ze dacht hoe onverschillig haar de menschen waren, hoe ze altijd hun zwakken kant zag en ze daarnaar veroordeelde, hoe ze wel in haar droomen menschen fantaseerde, die ze lief had, maar hoe ze in de werkelijkheid, hen, aan wie ze het meest verwant was, hooghartig voorbijliep. En wij vinden dat thuis maar heel gewoon om zoo kil naast elkaar te leven en ons ook om andere menschen niets te bekommeren. Maar zij schenen te weten van de vreugde om den ander, zij spraken, alsof ze in hun leven kenden het veelvuldig milde welkom, dat je zoo stil gelukkig van binnen maakte, dat zij toch ook gekend had, ééns bij het kleine vrouwtje, van wie ze wèl hield. En van haar had ze die plechtige woorden gehoord, die ze gezegd had, zóó ernstig, dat Mia ze nooit had kunnen vergeten, en er wel eens tevergeefsch naar gezocht had in den bijbel van juf. En plotseling dacht ze: Johan Diederick Rekx zou wel weten, waar ze stonden. Maar den ganschen avond had ze tegenover hem gestaan als een wuft en oppervlakkig meisje. En zoo zagen ze haar immers allen: Rekx en Jettie, Sam, die haar kende en Brandsma, die met haar soupeerde, voor den derden keer dezen winter. En zelfs oude juf zei: als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia... Ben ik dan zoo? tobde ze. Of ben ik juist anders, wel ernstig, wel {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangend naar wat zacht en stil en vertrouwelijk is in het leven? En waarom kan ik daarover niet praten? Waarom durf ik niet aan Rekx vragen, waar die woorden staan? Ik ben toch nooit verlegen. Zoo sleepend en noodend begonnen de violen een nieuwen dans, dat Brandsma vroeg: ‘Zullen we even, Mia, of blijf je liever aan tafel?’ Ze sprong op. - Nee, ik vind dat lange tafelen gruwelijk, kom gauw mee. - Wat een aardig, geanimeerd feest, zei hij, wat een opgewekte stemming! Haar vlugge voeten gleden licht over de gladde parketvloer. En terwijl ze vroolijk met hem praatte, keek ze naar het zware, zwartblauwe gordijn voor het hooge venster, en ze dacht, hoe ze jaren geleden zich placht te verschuilen in zoo'n stugge stof om in het beschermend donker haar kinderverdriet uit te snikken en dat nu ook zou willen doen. - Weet je, dat er morgenavond ijsfeest is, muziek en verlichte banen. Je komt toch, Mia...? - Morgen? - Ja, morgenavond. Maar heb je den kring om de maan gezien? - Nee, ik zat in een dichte auto. - Maar vriezen of dooien, ik verwacht je stellig. Ik zal je bij 't hek opwachten en ik bespreek nu ál je eerste banen. En dan vraagt hij me, dacht ze en papa zal het heerlijk vinden en Lizzie en de jongens. Hoe ontkomt ik er aan? - Ik reken op je, Mia. - Maar als 't erg dooit... zei ze slap. Tegen den nacht vriest het immers altijd weer op en 't onderijs is zoo sterk. En jij en ik houden immers van rijden en van dansen, van tennissen en roeien en zeilen, van al de vreugde van 't leven. Weet je wel, dat we dit alles al tien jaar samen gedaan hebben? En nu wil hij dit leven voortzetten, dacht ze, dit leven waar ik geen vrede mee heb. Ze danste opeens dwars tegen de maat in. - Hoe komt dat nu? vroeg hij verwonderd om de verwarring. Nee, je bent er nog niet in. - Laten we weer gaan zitten, vroeg ze mat. Ze had maar één verlangen: naar huis, naar m'n eigen kamer... (Wordt vervolgd) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droom in Oud-Florence door L. van Straaten-Bouberg Wilson DAAR het ondoenlijk is iets nieuws te zeggen over Florence, moet ik dan ook beginnen met te verklaren dat het niet in mijn bedoeling ligt, naar zoo iets te reiken. Maar waar honderden vòòr mij getracht hebben hun impressie onder woorden te brengen, kan het mij misschien vergeven worden, dat ook ik poog uit te beelden wat in mijn herinnering leeft en wat in stille uren mij als een wonderschoon visioen voor oogen zweeft, en iets, diep in mijn hart verborgen, dwingt mij daaraan een vorm te geven. Het is of een inwendige stem het me toefluistert, waaraan ik geen weerstand kan bieden, en ik weet, dat door het uitzingen der muziek, die steeds nog klinkt in mijn ziel, het voor mij een weerzien zal worden van pure schoonheid. Want het gaan door Oud-Florence is enkel luisteren naar een lang vervlogen melodie, waarvan een zwakke nagalm om de oude huizen zweeft en wie ingespannen luistert, hoòrt. De eerste tonen van dat oude lied hoorde ik toen ik op een avond voor de eerste maal tegenover den Florentijnschen Dom stond, waaraan het maanlicht een parelmoeren glans verleende. Deze architectonische volmaaktheid werd onwerkelijk schoon in dien zilveren lichtstroom, die fantastische schaduwen wierp op alle onderdeelen en op den hoogen koepel door Brunelleschi groot als een gebouw op zichzelf. Die verbeeldingsklanken tooverden mij Florence's oudsten tijd voor den geest en den eersten Medici-Giovanni - die nog slechts zijn geld en zijn macht ten goede aanwent, en kerken en hospitalen sticht. De wondere Dom, gewijd aan de Madonna della Fiore, behoort tot de oudste gebouwen van Florence - en Arnolfo di Gamba is zijn schepper. Welke verheven rust moet in dien bouwmeester gewoond hebben, om zulk een harmonische geheel te wrochten; iedere lijn is verklaarde poëzie en met den ten hemel reikenden koepel, bekroonde Brunelleschi niet alleen het gebouw, maar ook zijn eigen scheppingen. Ter zijde, aan het blanke Bathistero of Doopkerk, droomen de bronzen deuren door Ghiberti ontworpen, waarvan Michel Angelo, om hun verheven schoonheid zei, dat ze waard waren de deuren van het Paradijs te zijn. Het ontwerp dier deuren was het resultaat eener uitgeschreven prijsvraag, tot {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de domkoepel van brunnelleschi, daarnaast de toren (campanile) van giotto ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwering van een pestepidemie. Wat een heerlijk-naïve middeneeuwsche geest spreekt hier uit, bijna heidensch in zijn bijgeloof, en als iets de godheid verteederd kan hebben, moet het zeker wel de vrome bezieling zijn geweest die den schepper dier deuren die paneelen heeft doen dichten en die alle Bijbelsche tafreelen tot onderwerp hebben. Als een langstelige bloem verheft zich Giotto's slanke toren naast den Dom en als de sonore klanken uit die hooge campanile - opklinken, wordt de verbeeldingsmuziek één met de waarlijk waarneembare. Zoo werd de toespraak, die ik later hoorde in den Dom van af den hoogen kansel, voor mijn geestesoor één met den woordenvloed van Savonarola vanaf die zelfde plaats. Savonarola, de fanatieke monnik, levende ten tijde van Lorenzo di Medici, hield heftige redevoeringen en veroordeelde daarin ten zeerste de haast misdadige weelde die aan het hof van dien vorst, welken men de Prachtlievende noemde, heerschte, een verfijnde luxe, waarvan de burgerij het slachtoffer was. Vanaf zijn plaats in den Dom, hoorde ik nu, ruim vier eeuwen later, een ander het Florentijnsche volk toespreken. Beide redenaars hielden de menigte in den ban hunner gedachten. In den priester, dien ik op dien aandonkerenden avond zijn passievolle woorden hoòrde spreken en zàg gebaren, herkende ik dien ander die ook zijn overtuiging neerslingerde op de verschrikte en als versteende volksmassa. Dezelfde hooge ramen goten als toèn, hun gloed als van gesmolten robijnen over de grauwe pilaren en de knielende menigte en ik wist in die volksziel niets veranderd. Al meer schemer daalde uit de hemelhooge gewelven neer, terwijl het laatste gouden avondlicht nog hoog in den koepel stond. En ik hoorde uit een duister verleden donkere mineurtonen uit het eeuwenoude orgel opklinken en aanzweven.... Wie voor het eerst staat tegenover het Palazzo Vecchio, voelt dat er iets in hem gebeurt, hij wordt aangeraakt door een hand uit lang vervlogen tijden en opgenomen in een sfeer die daar over al dat oude hangt en zal blijven hangen, zoolang er menschen zullen bestaan die dat kunnen ondergaan. Het oude Paleis op de Piazza della Signoria draagt meer het karakter van een vesting, dan van een vorstenverblijf, zooals alle paleizen in Florence en spreekt in zijn forsche lijnen een taal van tweedracht en haat, die haar oorzaak vindt in de voortdurende oorlogen en bloedige veeten tusschen de aanzienlijke geslachten, en waarvan die gebouwen het versteende symbool zijn. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het feit, dat de oogen van bijna het geheele geslacht der Medici op datzelfde paleis hebben gerust, geeft het een hoogere beteekenis dan alleen de architectonische. Een onafgebroken herinneringsketen van schoonheid, weelde en misdaad omhuivert het gebouw en geeft het een waarde die vèr {== afbeelding lorenzo ghiberti. bronzen deur van het baptisterium (verdrijving uit den tempel - christus wandelend op het water) ==} {>>afbeelding<<} uitgaat boven het tastbare overgeblevene, - en wie dàt voelt, hoort den nagalm dier melodie. De middeleeuwen rijzen hier in al hun machtige grootheid op. (Slot volgt) Inhoud: J.P. Lulofs: Daad of Dulden. - Johanna W.A. Naber: Fredrika Bremer naar hare Brieven. - De goede Hovenier (Muziek van René De Clercq). - Geertruida Carelsen: In mijn veertienden winter. - Tine Cool: De bevroren tuin. - C.M. Hille-Gaerthé: Het verstopte Huuske. - L. van Straaten-Bouberg Wilson: Een Droom in Oud-Florence {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Winterwade] Bijlage ‘Droom en Daad’ Februari 1925. {== afbeelding WINTERWADE (UIT ‘W.H. IDZERDA'S FOTOKUNST’) J.G. STAAL ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 3 maart 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Bij de Van Gogh-reproductie’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Maart 1925. {== afbeelding WARMOEZENIERSTUINTJES VINCENT VAN GOGH ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede hovenier 1) door Bertha Jacobs 1. Ik was in mijn hofken om kruid gegaan, 'k En vand er niet dan distel en doren staan. Den distel en doren die wierp ik uit, Ik zoude gaarne planten ander kruid. Nu heb ik een gevonden, die gaarden kan, Hij wil de zorge gaarne nemen an. 2. Een boom was hoog gewassen in korten tijd, Die kon ik uit der aarde gebrengen niet. Dat hinder van den boome merkte hij waal, Hij toog hem uit der aarde altemaal. Nu moet ik hem wezen onderdaan, Of hij en wil het gaarden niet bestaan. 3. Mijn hofken moet ik wien ten allen tijd Nochtans en kan ik het klaar gehouden niet. Hierin zoo moet ik zaaien leliënzaad, Dit moet ik vroeg beginnen in den dageraad. Als hij hierop laat dau-wen, die minnaar mijn, Zoo zal dit zaaisel schier bekleven zijn. 4. De leliën ziet hij gaarne, die minnaar mijn, Als zij te rechte bloeien en zuiver zijn. Als de roode rozen daaronder staan, Zoo laat hij zijn zoeten dauw daarover gaan. Jezus is zijn name, die minnaar mijn, Ik wil hem eeuwiglijk dienen en zijn eigen zijn. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthe. (Vervolg) Terug naar huis in de auto, had Lizzie gezegd: ‘Heeft hij je gevraagd, Mia?’ - Wie? - Willem natuurlijk, Willem Brandsma. - Welnee, hoe verzin je 't? - Maar Mia! - Maar Lizzie! - En áls hij je vraagt, wat zeg je dan? - Dank je wel, Willem, liever niet. - Waarom niet? - Omdat ik niet van hem houd, natuurlijk. Kijk, het sneeuwt! O, wat sneeuwt het en het dooit op de straten... En nu stond Mia voor het raam van haar kamer en keek naar buiten, waar de sneeuw in langzame, weifelende vlokken neerviel langs de brandende straatlantaarn. Ze volgde de dichte, zilverblanke sneeuwpluizen, die geruischloos neerdaalden op de straat, waar ze onmiddellijk werden opgelost in de vuile modderlaag. Van de dakgoot vielen de waterdroppels spattend op den witten sneeuwrand van haar raamkozijn. De heele ijsbaan, dacht ze, zal bedorven zijn in één nacht. En ik zal niet hoeven gaan... als het maar dóórsneeuwt, uren, urenlang... Ze liet het gordijn hoog op, vanaf haar kussen zag ze buiten de vlokken komen aandwarrelen; 't was alsof ze even dansend toefden voor haar raam, eer ze gelaten neertuimelden in de donkere, natte straat. Met wijd open oogen lag Mia te staren in den witten sneeuwnacht. En altijd zág ze weer die drie: Sam, Jettie, Rekx en ze hóórde hun jonge stemmen, warm en belangstellend en overtuigd. Over twee, drie dagen zouden ze weer weg zijn uit het stadje, dan zouden ze niet meer denken aan de partij van dien avond en niet meer aan Mia van Meerssen, die zich had aangesteld als een onbeheerschte Backfisch. Of misschien zouden ze haar nog eens gedenken met een misprijzend woord, met een glimlachend schouder-ophalen... o, maar waarom wás ze dan ook zoo dwaas geweest, zoo opzettelijk-kwetsend, terwijl ze heel den avond juist verlangd had hún drieën iets nader te komen? Wat was ze toch {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een kind met een verlangen naar liefde en zachtheid in haar hart en toch dadelijk hatelijk tegen haar vader, haar broers, tegen goede oude juf en Lizzie, tegen menschen, die ze lang kende en die ze voor 't eerst ontmoette, terwijl zij ze toch sympathiek vond? Was het omdat ze eigenlijk nooit, nóóit iets van dat gebod verstaan had? En wisten de anderen er wel van, hadden ze daarom ook het léven lief en hun werk, en behalve hun eigen familie en vrienden ook degenen, die hun verre stonden? Ging het in de wereld dan uitsluitend om dat gebod, bracht dat de verandering? Of kwam die door het student-zijn, dat aparte leven, waarvan de belangrijkheid door den een te hoog werd aangeslagen en door den ander absoluut ontkend? Maar toen dacht ze aan het kleine vrouwtje, dat van student-zijn nooit geweten had, dat ook het leven liefhad en de menschen, haar bloemen en haar kleine huisje. Mia glimlachte. Het was alsof alle wrange gedachten aan den vergleden avond even terugweken voor de lieflijke herinneringen aan dien verren zomerdag. Zeven jaar... peinsde ze, zeven jaar was het al geleden, maar zóó dikwijls had ze dien eenen dag uit haar kinderjaren overgeleefd, dat hij geworden was tot een gave uitbeelding in haar geest, waarnaar ze droomend kon liggen kijken met gesloten oogen als ze ziek was, in lange wakkere nachten en ook als ze het leven om zich zoo kil vond en haar hart toch hunkerde naar de zachte straling van het stille geluk, waarin die verre, vreemde dag lag omvat. Het was in het jaar, dat haar vader de groote auto kocht. Hij had er toen pleizier in gehad met zijn vrouw de verschillende familieleden te bezoeken en eens op een tocht van vier dagen mocht Mia mee. Mia wist niet veel meer van al die wegen, al die dorpen en steden, die ze toen langs waren gesneld, evenmin als van de vluchtige familievisites. Toen in den Bosch had haar moeder gezegd: ‘We moesten nu ook eens naar nicht Christien gaan, ze was zoo'n goede vriendin van je moeder en ik vond haar zoo aardig, als we vroeger eens bij haar kwamen. Maar sinds ze buiten in den achterhoek woont, hebben we haar nog nooit bezocht.’ - Wie woont er dan ook in zoo'n onmogelijk achteraf-land? Zoo iemand is niet te bereiken. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar nu met de auto gaat het immers best, meende moeder. - Ik hoop het, zei haar man en hij telegrafeerde aan nicht Christien, dat ze haar over twee dagen kwamen bezoeken en of ze mochten blijven eten. - Als het telegram haar nog maar bijtijds bereikt! - Kom, zoo erg zal 't wel niet zijn. Maar 't was erger, veel erger geweest dan papa zich had voorgesteld en toen het op z'n allerergst was, had Mia - die allang niet meer keek naar alle boomen, huizen, kasteelen en heihutten langs de altijd wegglijdende wegen - opeens pleizier gekregen in den tocht. Het erge was begonnen op den zandweg, waar de auto al langzamer ging en eindelijk met een krak was blijven stilstaan. - Wat drommel nog toe, Gerrit! - Ja, meneer, met zoo'n groote auto gaat het ook niet door dat mulle zand en als ik me niet vergis, is de cardan-as gebroken. - Zoo, dat ziet er wel heel slecht uit - wat nu? - Ik moet terug naar het dorp om hem weg te laten sleepen, de heele middag gaat er mee heen, voor de boel weer in orde is. Ze stonden met hen allen om den wagen. - Ja, en dan meneer, zei Gerrit bedenkelijk, sta ik er niet voor in, dat we niet weer een defect krijgen. Zoo'n weg... Toen kwam uit het aangrenzende dennenbosch een kleine blootvoetige jongen met bosbes-blauwe handen en lippen. Hij bleef aan den overkant van de droge greppel staan en keek zwijgend naar de menschen bij de auto. - We moeten dan maar loopen, ver zal 't niet meer zijn. - Zeg eens, jong-mensch, vroeg de vader, weet jij hier ergens juffrouw te Meie te wonen? De jongen knikte. - Zoo, en waar is dat dan? - Daor! wees de jongen met een blauwen vinger den zandweg af. - Daar? Maar ik zie geen huis. - Dan rechtsaf tot de kruusweg en dan kum ie d'r vanzelf. - Is 't ver? De jongen schudde van neen. - Hoe ver is 't dan wel? - Noew... een klein ketiertien. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een klein kwartiertje, vertaalde Mia's vader. Laten we dus gaan. En Gerrit, zorg, dat je tegen acht uur op dezen straatweg bent. Je kunt dan gaan eten in het dorp. Achter haar ouders liep Mia langs het smalle, harde pad naast den mullen weg. Maar toen ze tien minuten geloopen hadden, zei haar vader: ‘Wat zeurt die jongen met z'n kwartiertje? Er is hier nergens een rechts-af. - Daarginds is een boerderij, vraag het daar even, raadde de moeder. - Als we daar aangeland zijn, zijn we al over het kwartier, zei Mia's vader, die een man van de klok was en zeer gehaast. De boerin van de hofstede, die hen had zien aankomen, stond hen in de voordeur op te wachten. - Kom binnen, kom binnen, noodde ze gastvrij. - Maar Mia's vader dacht niet aan binnen-komen, hoe graag Mia ook het donkere gangetje was ingeloopen naar den open stal, waar een geitje blaatte, waar gele jonge hondjes hollend achter elkaar sprongen. - Ben ik hier op den goeden weg naar juffrouw te Meie? - Jao, jao, gewis. - Is 't nog ver? - Bin ie femilie van de juffer? ondervroeg gezellig de boerin. - Een nicht, zei moeder snel, want vader was al weer op weg. - Rechtuit? vroeg hij over z'n schouder. - Jao, tot an dat bruggien en dan rechtsaf tot de kruusweg en dan maor weer 's vraogen op 't boerenerf, daor wêt'n ze 't wel. - Hoe ver is 't nog? vroeg moeder. - Een klein ketiertien tot an de kruusweg. - Als ik dat geweten had... zeide vader uit z'n humeur, dan was ik omgekeerd en had in het dorp een rijtuig besteld. Maar Mia's moeder vond het juist zoo prettig eens door een onbekend land te loopen, waar je niemand tegenkwam. - En kijk toch eens, Mia, wat lieve jonge eendjes! Mia had jonge eendjes gezien en twee spelende eekhoorns, ze at wilde framboosjes en bosbessen, tot haar handen en mond zoo blauw waren als van den kleinen jongen en haar vader zei: ‘Houd toch op, Mia, met die bessen, de helft van dat wilde goed is vergif.’ - Kom, vond moeder, we kennen toch wel boschbessen. Maar eet er {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nu maar niet meer van, Mia, zei ze met een blik op den vader, die steeds boozer werd en met sneller stappen verder liep. - Hier kind, wasch je gezicht en handen even in dit beekje. In een heerlijk koel beekje had Mia zich gewasschen; ze had dolgraag haar schoenen en kousen uitgetrokken, maar ze durfde zelfs niet achterblijven. Vader stond al op het erf aan den Kruusweg te schreeuwen tegen een ouden man, die een waschmachine draaide en op vaders verontwaardigde vraag, waar nu éindelijk dat huis van juffrouw te Meie was, met een allervriendelijkst gezicht tot drie maal toe antwoordde: ‘Ok goeien mergen, meneer! Ok goeien mergen, juffer! Ok goeien mergen, zussien! Toen kwam een vrouw en zei: ‘Ie hört en begriept niks. 't Is mien bruur, die is doof en simpel. Waor mu'j dan wêzen?’ - Bij juffrouw te Meie. Zeker wéér een klein kwartiertje hier vandaan, bulderde vader, zoodat moeder waarschuwde: ‘Maar Tom’... Doch de vrouw, onverstoorbaar, antwoordde langzaam: ‘Dat wêt ik nog zoo net niet. En a'j d'r nooit ewest bint, ku'j 't toch niet vinden; hier Harm, loop's met en breng die zak met eereeppels veur de juffer met.’ Zoo had Harm ze geleid van den Kruusweg door het paadje tusschen de korenvelden en van de korenvelden langs het heipad en dwars door het donkere dennenboschje, waarachter de hei met de jonge berkjes en lijsterbessen glooiend opliep. En toen ze alle drie aan het eind van den zandweg een huis zagen en alle drie dachten: ‘daar is het éindelijk!’, sloeg Harm tusschen twee berkeboompjes een paadje in, zoo smal, dat geen van hen het opgemerkt had, zoodat de vader plotseling een nijdigen mompelvloek bromde, als hij wel eens deed, wanneer hij een grooten getypten zakenbrief las. Maar Mia was naast Harm gaan loopen langs de witte berkestammen over het kronkelend pad, dat nu en dan even, alsof het een sprongetje maakte met een trede van ruwe boomstammen omhoog steeg. En terwijl ze zwijgend naast hem ging, omdat ze zijn binnensmonds dialect zoo slecht verstaan kon, had ze gedacht, hoe ze nog nooit op zoo'n prettige, geheimzinnige wijze een onbekend huis was genaderd. En ze verlangde opeens naar nicht Christien, die ze niet kende. Toen duwde Harm een houten hekje open, een trapje van ongelijke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} steenen tusschen bloeiende bloemenranden voerde naar een bordes, waar rood en paars en geel en wit de bloemen in alle spleten bloeiden en ook op het trapje moest je voorzichtig je voeten zetten, om niets te schenden van den weelderigen bloei tusschen het bruine plaveisel. - Hier mu'j wêzen, zei Harm, en daor, wees hij door 't raam de kamer in, zit de juffer altied. Met den zak, die voor de keuken bestemd was, verdween hij om den hoek van het huis. Het was een klein huis met open ramen en deuren, maar de kamer was leeg en niemand verwelkomde hen; alleen een angora-kat, die prachtig wollig en wit lag te poseeren tusschen twee vuurroode lak-geraniums, hief even met een knipoog zijn grooten, wijzen kop omhoog. - Niemand tuus, berichtte Harm, die weer terug kwam, ze zullen wel in den hof wêzen. Daor achterum, gao maor's kieken! - Mooie ontvangst! Gaan jullie maar, ik heb er schoon genoeg van. - Toe, man, smeekte Mia's moeder, we hebben immers niet gezegd, hoe laat we zouden komen. Hij was toch gegaan, groot en warm langs het lage huis, tusschen de kleine besseboompjes van den achtertuin, hoog boven de goudsbloemen en krul-peterselie, die gloeiden en kroesden langs de smalle paadjes. Toen achter in den hof, waar de tuin weer ineens heide werd, waar de latyrus al geurend en kleurig bloeide en de zonnebloemen kleine knoppen hadden, stond bij de groene bijenkasten, een oude vrouw in 't paars - nicht Christien. Wonderlijk scherp zag Mia dat alles weer in haar gedachten: Moeder, wat zenuwachtig om de warmte, om vader, die elk oogenblik dreigde los te barsten... de zoemende bijen om hen heen, waarvoor moeder schichtig haar hoofd terugtrok, waarnaar vader sloeg met z'n zakdoek... en nicht Christien, onbewust van hun nabijheid, die zich boog over de kleine opening van het bijenhuis, die met de gonzende gouden bijtjes om haar hoofd daar zoo rustig stond zonder de diertjes te weren van haar witte haar, van haar oude handen, zoodat Mia, die juist met een gil had willen wegspringen, onbewust geboeid door de rust van die kleine vrouwenfiguur tusschen de kleurige bloemen, staan bleef, als wilde ze niets verstoren... Maar papa riep: ‘Hallo Chris! Maak je eens los van al dat ongedierte!’ Toen had de oude vrouw zich opgericht, zoo langzaam, als de witte {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} poes in de vensterbank en ze was met twee uitgestrekte handen naar hen toegekomen, een voor vader en een voor moeder. - Wat lief, dat jullie gekomen bent, dat je dien heelen omweg voor mij hebt gemaakt!... o, en daar is het kind, heerlijk, dat je haar hebt meegebracht, dat is zeker de jongste... Mia; ze lijkt op je, Joke. Even had ze Mia's verlegen gezichtje tegen haar zachte wang gelegd: ‘We hebben kleine poesjes, Mia, je moet eens gaan kijken bij Brecht in de keuken en de zwaluwen onder de dakgoot hebben jongen en als je straks met Brecht naar de boerderij gaat om melk te halen, mag je de kleine geitjes zien en 't kalfje, dat gisteren geboren is. Houd je van dieren? Natuurlijk houd je van dieren - wat een domme vraag! - Ik heb zoo even jonge eendjes gezien en twee eekhoorns, vertelde Mia en ze bedacht, dat ze vóór dezen dag volkomen onverschillig was geweest voor eendjes en kalveren en dat ze het nu ineens prettig vond dit van de dieren te vertellen aan nicht Christien. - Nu gaan we eerst een kopje koffie drinken en aardbeien eten, om uit te rusten. Op het bordes, op zij van het huis onder de marquise, waar de groene tuinmeubelen stonden, zette Brecht - die oud en grijs was als nicht Christien zelf - de koffie en de vruchten. Hier met het vrije uitzicht, zag Mia pas, dat het huis hoog lag. Wijd over de korenvelden zag ze, over de hei daarachter, over den wiekenden molen tot aan den horizon met de grijze torenspitsen. - Hoe prachtig, vond moeder. - Veel vertier heb je hier anders niet, Chris, en op al dat graan ben je toch gauw uitgekeken. Maar nicht Christien glimlachte zacht: ‘Nee Tom, dat is iederen dag weer een nieuwe vreugde voor me.’ - Maar 's winters en in den herfst met die kale stoppelvelden? - Altijd...... - Mijn smaak niet, nicht...... Nicht Christien had niets betoogd over al die schoonheid. Even had ze stil uitgezien over dat gouden koren, veld naast veld, over de wijde vlakte onder den stralenden zomerhemel. En Mia, die keek naar wat nicht Christien zag, had voor 't eerst in haar leven geweten: De verte... wat is dat mooi!... Dien heelen dag was ze veel bij Brecht in de keuken geweest, waar {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} een sijsje in een kooi met een open deurtje, waardoor hij uit- en invloog, voor het venster hing. 's Avonds sliep hij altijd in het kooitje, vertelde Brecht, en als ze at kwam hij bij haar zitten en pikte mee van haar bord; hij vloog door het raam tot in de lijsterbes, verder ging hij nooit. En Mia kreeg een schoteltje met een stukje ei; ze mocht op Brechts plaats aan de keukentafel zitten en het groene sijsje kwam tot vlak bij haar hand en snoepte van het schoteltje; toen mocht ze de flesch bekijken, die boven den schouw hing en waarin Brechts oome Marinus, die op Bronbeek woonde, een heel landschap van boomen en huizen en molentjes stukje voor stukje door den nauwen hals naar binnen had getooverd. - Een goed tijdverdrijf voor oude Oostgangers, zei Brecht vinnig, 't hield ze af van drinken en dobbelen en beuzelachtig geklets. Alle oude kerels, die niet meer werkten, moesten zulke flesschen maken, dat voorkwam veel kwaad en de kunst werd er mee gediend. Aan den arm van Brecht was Mia het paadje langs de korenvelden geloopen om melk te halen aan de boerderij en de blank geschuurde melkbus rinkelde gezellig in haar hand. Ze had het jonge kalfje gezien - een ruige groote hond leek het op heel hooge pooten - en ze was een beetje verlegen geworden voor de boerin, die ze niet verstaan kon en de dochtertjes, die gichelden, alsof er iets raars aan haar was. - Boerenkinders, bromde Brecht, weten zich nooit goed te gedragen tegenover stadslui. Ze liepen weer gearmd over het zoet geurende klaverpaadje langs de wuivende halmen en even had Mia het vreemde gevoel, of tusschen al het nieuwe en onbekende hier, zij en Brecht vriendinnen waren voor hun leven. In de kamer, die met open deuren uitzag op de blauwe verte, hadden ze 's middags gegeten. Tusschen alle familie-gesprekken in, had nicht Christien telkens een verhaal voor Mia, zoodat ze tot haar eigen latere verwondering nicht vertelde van de school, van Jettie Stevens met wie ze veel kibbelde, maar die toch de aardigste was, van haar mooiste boeken en van den middag bij Brecht in de keuken. En als nicht dan weer sprak met vader en moeder, keek Mia naar al die deinende rogge, waarover nu een zachte goudglans lag, naar de heide, die donkerder was dan 's morgens in de felle zon. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heeft je huis ook een naam, Chris? Heizicht of Molenzicht, hoe heet het eigenlijk? - 't Verstopte huuske. - Je meent het toch niet! - Ja, zeker, 't staat gebeiteld in een steen boven de voordeur... nee, dat is waar, je bent niet door de voordeur binnen gekomen. - Chris, had papa dreigend gezegd, je moet eens lang bij ons komen logeeren! Loop je geen gevaar, dat je hier eenigszins verboerscht? - Ja, zeker, Tom, maar dat lijkt me nog zoo kwaad niet. - Wat een naam! hoonde hij... húúúúúske... en dan die afgelegenheid! Heb je hier iets van conversatie? Hoe ver woon je van de dorpsnotabelen? - Anderhalf uur loopen. - Maar mensch, hoe houd je 't uit! Je hebt geen auto, geen rijtuig, je fietst niet. Geen aanspraak, geen uitgangen... je zit je hier maar stomp te kijken op altijd diezelfde boomen, altijd dat leege uitzicht. - Maar de rust... zei moeder. - Rust!... Rúst?... Christien is toch nog niet aan rust toe. Voor een intelligent mensch als zij, is rust verveling. Dat zal je me toch toestemmen, Chris? Maar nicht Christien had even haar hand gelegd op Mia's hand en ze had langzaam gezegd: ‘Nee, Tom, dat zal ik je niet toestemmen en als dit kind van je begreep, waar het omging, zou ze je dat ook niet toestemmen. Maar jouw en mijn kijk op het leven is zoo verschillend, dat we in deze korte uren maar niet eens probeeren moesten elkaar te overtuigen; ik vind het zoo prettig, dat jullie er bent, laten we daar van genieten.’ En Mia, vreemd verlegen onder den druk van die zachte hand, had wéér dat nieuwe gevoel, of ook nicht Christien en zij vertrouwde vriendinnen waren. Na den maaltijd was Brecht binnengekomen; ze had nichts bord weggezet en een groot zwart boek voor haar neergelegd op tafel. Toen had ze een stoel genomen en was mee aangeschoven in den kring. - Ik vervolg maar het hoofdstuk, waar we gisteren gebleven zijn, dat vinden jullie zeker wel goed. Vader had z'n wenkbrauwen gefronst, maar gezwegen, moeder met een schichtigen blik naar haar man, had met een plotselinge kleur strak {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar handen gekeken en Mia luisterde naar de bijbelwoorden, die ze kende noch begreep. Ze keek uit door het open raam, waarrond in teedere trosjes de witte roosjes bloeiden, naar de wiegelende takjes van een kleine witte berk en naar het molentje, dat langzaam de donkere wieken deed wentelen boven de rustelooze zee van gouden koren. En in die wijde stilte, welker heerlijkheid ze zich voor 't eerst bewust werd, had ze toen nicht Christien hooren zeggen: ‘Een nieuw gebod geeft ik U, dat gij elkander liefhebt.’ En dat had ze onthouden, heel dien dag, die toen al te spoedig geëindigd was. Langs een anderen weg dan ze gekomen waren, had nicht hen teruggeleid naar de auto. Toen die was aangezet en weggereden, toen Mia, ver hangend over de kap gewuifd had tot de allerlaatste stip van nicht Christien was vervaagd, hoorde ze haar vader zeggen: ‘Ziezoo, dat is gelukkig achter den rug. Maar dat is ééns, Joke, en nooit weer.’ - Ik vond het toch... - Ja, ja, jij vond dat natuurlijk heel poëtisch, maar ik vond dat doelloos rondgehang in zoo'n wildernis stom-vervelend. En Chris wordt heusch onmogelijk met haar roest-vaste gewoontes. Ik wist waarachtig niet, wat er aan de hand was, toen die dikke boerenmeid naast me neerplofte en Chris daar opeens een preek zonder kop of staart voor ons begon af te draaien; ik had nooit gedacht, dat ze zóó'n vrome kwezel... - Tòm... hoe kán je zulke dingen zeggen... Mia herinnerde zich, dat ze stijf over de auto-kap was blijven hangen, omdat moeders stem zoo vreemd - op schreien af - geklonken had tegenover vaders boosheid, hoe ze niet dùrfde omkijken... Vader had toen sussend wat onverstaanbaars gebromd, zooals hij altijd deed na een nijdigen uitval; daarna hadden ze Engelsch gepraat met al rustiger wordende stemmen. Nu - klaar wakker in haar bed - bedacht Mia, dat moeder toch ook wel genoten moest hebben van dien dag in 't verstopte huuske - moeder, die in den winter daarop ziek geworden en gestorven was. Toen had nicht Christien een brief aan Mia geschreven, dien ze altijd bewaard had onderin haar byouterie-kistje. Elk jaar weer op Mia's verjaardag had nicht Christien haar geschreven, elk jaar, drie weken later, antwoordde Mia op den verjaardag van nicht. En nu haar gedachten, zoo wonderlijk helder, telkens weer haakten {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die lieve, oude herinneringen, was het haar, of al die jaren, de woorden, de omgeving, de persoon van nicht Christien het eenige vaste en trouwe was in de verwarrende wereld, waarin ze leefde, of de eenige plek op aarde, waar goed en kwaad zijn eigen toegewezen plaats had, het kleine verstopte huuske was, daar ver op de hei. Als daar niet in haar leven die ééne, onvergetelijke dag was geweest, zou ze dan toestemmen in een verloving met Willem Brandsma, die vlot en rijk en haar niet onsympathiek was? Nu had ze hem geweerd, omdat er eens een woord was gesproken, zóó dringend, dat ze 't in goede en slechte tijden niet had kunnen vergeten: Een nieuw gebod geef ik U, dat gij elkander liefhebt. Maar liefhebben, peinsde Mia, ik heb immers niemand lief... ik zou wel willen, maar misschien kàn ik dat niet... en als Willem morgen schrijft of komt en papa dringt aan en Lizzie... o, en ik doe toch zoo dikwijls wat zíj willen, omdat ik zoo onverschillig ben, omdat tusschen prettig en niet prettig zoo weinig verschil is, omdat ik goed en kwaad niet weet te onderscheiden... Toen zag ze weer: Sam, Jettie, Rekx... zìj wisten van de zekerheid... zij... en nicht Christien, die zich zelfs door een krachtig man als Mia's vader niet had laten intimideeren. Liefhebben,... dacht Mia in een hevig verlangen... elkaar liefhebben... ze zou vrienden willen zijn met Sam en Jettie en Rekx... misschien zouden ze elkaar kunnen liefhebben... Hoe dwaas, dacht ze dadelijk... ze gaf immers om Sam even weinig als om Willem Brandsma, van Jettie was ze vervreemd en Rekx kende ze heelemaal niet. Maar nicht Christien, de lieve, oude nicht Christien zou haar helpen op die zachte, besliste manier; die zou haar een veiligen, goeden weg wijzen door het moeilijke leven, dat haar verwarde en bedroefd maakte. Mia zat rechtop in haar bed; ze keek uit in den donkeren nacht, waar nog altijd de sneeuwklokken langzaam neervielen. En ze werd bang voor het leven met z'n zware eischen, waaraan ze niet zou kunnen voldoen, ze werd bang voor haar eigen omgeving, waar niemand een sterke, helpende hand, die ze zoozeer behoefde bij haar eerste wankele pogingen, naar haar zou uitstrekken. Maar nicht Christien zou haar kunnen helpen... háár zou ze alles willen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen van haar verlangen naar vriendschap, naar vastheid en veiligheid, naar sterk geloof... ‘Ik ga naar haar toe... sprak Mia zacht, naar haar en dat stille huisje. Ik moet met haar spreken; ik geloof, dat ze heel wijs is en heel goed en heel godsdienstig, dat ze weet, wat verdriet is en toch gelukkig kan zijn. En ik ben juist omgekeerd: niet wijs, niet goed en niet godsdienstig; er zijn zooveel pretjes en plezier in mijn leven en ik voel me toch ongelukkig. Ik schrijf haar dadelijk, ik kan toch heelemaal niet slapen vannacht.’ Ze gleed uit haar bed, trok een kimona aan en met den deken om haar voeten schreef ze bij de schemerlamp den brief vol verlangen: ‘Of ze heel gauw komen mocht, omdat ze zooveel te vragen had... dat er nooit iemand was met wie ze praten kon, maar dat ze altijd - al die jaren - teruggedacht had aan dien éénen onvergetelijken dag in 't verstopte huuske, toen alles zoo stil en goed was en Nicht gelezen had van dat gebod elkaar lief te hebben, dat ze zoo graag wilde opvolgen en dat ze niet opvolgen kòn. Mag ik bij u komen, nicht Christien, mag ik heel gauw komen? Misschien ben ik zoo'n akelig kind, omdat ik nooit iemand heb, die me voorthelpt, die zegt, hoe 't wèl moet. Wilt u me helpen? U weet toch van goed of kwaad, van wel of niet. Schrijft u me even, of ik komen mag en wanneer? Als ik daar maar zeker van ben, is het wachten niet zoo moeilijk...’ Mia sloot de enveloppe en met haar handen gevouwen op den brief bleef ze peinzend zitten kijken. Ik geloof, dat het een rare brief is geworden, maar ze zal het wel begrijpen, ze begrijpt immers ook, wie heel anders is dan zij. Het was haar, alsof ze vluchten moest van het beangstigende leven de veiligheid in. En de eenige vluchthaven, waarheen ze op deze wereld den weg kende, was het verstopte huuske van nicht Christien. (Wordt voortgezet) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Fredrika Bremer naar hare brieven door Johanna W.A. Naber III. (De sociale Werkster.) AAN de hand harer uitgebreide lectuur, die nagenoeg alles omvatte wat omtrent het midden der vorige eeuw van eenig aanbelang het licht zag en waartoe zij zich vaak door hare uitgevers haar honorarium liet uitbetalen in boeken, had Frederika Bremer met trillende belangstelling mede doorleefd het doorbreken der liberale beginselen in Kerk en Staat, die als nawerking van de Juli-Revolutie van het jaar 1848 te Parijs ook in Zweden ingang begonnen te vinden. Een en ander deed haar meer en meer haar zuiver letterkundig werk achter stellen bij hare studie van algemeen maatschappelijke vraagstukken. Daarbij deed het destijds veel gelezen boek van Toqueville La Démocratie en Amérique haar sterk verlangen naar een bezoek aan dat land, dat toen ter tijd voor haar, als voor zoo velen, was het wonderland, het Land van Belofte. ‘Met die reis bedoel ik,’ verklaarde zij in hare brieven, ‘daar het gezinsleven te leeren kennen en te onderzoeken, welke plaats de vrouw er daar ginds in bekleedt. De wijze, waarop men in de Nieuwe Wereld de vrouw bejegent, is een grootsche, een edele trek in het maatschappelijk leven aldaar en ik verwacht er veel goeds van voor komende geslachten. Maar ik zoude dat op de plaats zelve willen zien.’ In het jaar 1849 kon zij ook werkelijk naar Amerika afreizen, ongeveer terzelfder tijd, dat eene Hollandsche vrouw, Anna Maria Storm-van der Schys, met geheel hetzelfde doel naar Amerika vertrok. Goed geintroduceerd als Frederika Bremer was, zoowel door den opgang, dien hare romans in Engelsche vertaling hadden gemaakt, als door hare uitgebreide correspondentie met tal van bekende persoonlijkheden in binnen- en buitenland, kon zij na hare aankomst in de Vereenigde Staten er reeds dadelijk in slagen, toegang te verkrijgen tot het eigenlijke gezinsleven zooals dat den vreemdeling nergens licht gelukt. Geruimen tijd vertoefde zij in den huiselijken kring van mannen van beteekenis als Longfellow, Emerson, Washington Irving, Russel Lowell; maar bij haar gedurende twee jaren gerekt bezoek aan {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika, waarbij zij zoowel de Noordelijke als de Zuidelijke Staten doorreisde en overal gelegenheid wist te vinden om te worden opgenomen in den schoot van een gezin, werd ook bij haar alles overheerschend {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het vraagstuk der slavernij, dat destijds in Amerika het brandende vraagstuk van den dag was. Haar vrijheids- en waarheidslievende geest kon daaromtrent ook allerminst onverschillig blijven en bijzonder belangwekkend zijn in hare Amerikaansche reisbrieven, welke zij heeft uitgegeven onder den titel Het Gezinsleven in de Nieuwe {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereld, hare beschouwingen aangaande de verschillende zijden van het vraagstuk der slavernij, zooals zij die leerde kennen bij hare waarnemingen op de plaats zelve, onder de slavenhouders en onder de slaven. Zij was daartoe vooral goed in de gelegenheid op het eiland Cuba, waar zij langen tijd de gast was van eene eigenares van uitgestrekte plantages, die als eene ware moeder voor hare slaven zorgde en ook als zoodanig door de haar trouw toegedane slaven werd aangehangen. Maar ook in dien zachtst denkbaren vorm bleef de slavernij haar een gruwel, eene benauwenis; en juist op het eiland Cuba, waar zij genoot, naar zij schrijft, ‘van de stralende zon over koffie- en bananenboschjes, van de flamingo's met hunne purperroode vlerken zich wiegende op den koelen, vroegen morgenwind, van de kleine, naakte, zwarte negerkindertjes, rond springende op de groene vlakten, van de smaragdkleurige colibri's, fladderende om pralende hoogroode hybiscusbloemen,’ juist te midden van al die zuidelijke kleurenpracht, welke haar schildersoog verrukte, werd zij overvallen door heimwee naar de donkere, met sneeuw bedekte dennenbosschen van haar Zweden, naar de sombere, maar statige en grootsche natuur van haar geboorteland en vooral naar de vrijheid, die er het erfdeel van de afstammelingen der oude Vikingers was. ‘Leven kan ik alleen in vrijheid onder vrijen,’ verklaarde zij. Bovendien vond Fredrika Bremer in Amerika ten slotte toch niet de verwezenlijking van den ideaalstaat, dien zij zich had gedroomd, van den Staat, waarin, naar zij het formuleerde, ‘de hoogste zedelijke waarde als de hoogste waarde geldt; waarin allen gelijkelijk open staat de gelegenheid tot het verkrijgen van deugd, van wetenschap, van welstand.’ ‘Maar hoe ver de Vereenigde Staten van Amerika ook nog van dien heilstaat verwijderd mogen wezen,’ zoo vatte zij haren eindindruk samen, ‘ontkend kan toch niet worden dat zij er naar streven en dat zij dat doel dagelijks nader komen, nader misschien dan eenige andere Staat op aarde. Dat geldt echter alleen voor de Noordelijke Staten. De Zuidelijke Staten willen wel hetzelfde; maar zij dragen eenen boei, die hen in het voortschrijden op den ontwikkelingsgang tegen houdt en dien zij deels niet willen, deels niet kunnen afwerpen, namelijk de slavernij. Zij hebben den slaaf in boeien geslagen en nu houdt de slaaf hen geboeid. In de Noordelijke Staten echter is het schoon, de ontwikkeling van het vrijheidsbeginsel gade te slaan, ongeacht de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} uitersten, de ontaarding en de misbruiken, welke er onafscheidelijk van zijn. Dat geldt vooral voor de maatschappelijke positie der vrouw en voor de opvoeding der jeugd. Het is hartverheffend om hier te vertoeven in die groote, ruime, lichte inrichtingen van onderwijs vol gezonde kinderen met eenen levendigen oogopslag en daar tusschen die onderwijzeressen, jonge meisjes nog. Nieuw Engelands eere en kroon, die, fijn en behagelijk van uitzicht en wezen, vaster op haar stuk staan dan Alpen en Pyreneëen op den aardbodem en die eenen zwerm van wilde republikeinen in de school beter en rustiger in bedwang houden dan eene strenge leermeester met basstem en karwats het zoude kunnen doen.’ Het trof Fredrika te meer, omdat in haar Zweden de onderwijzeres in de volksschool nog onbekend was; maar eene ergernis was het haar, dat de Amerikaánsche onderwijzeres lager werd gesalarieerd dan haar mannelijke collega; zij vertrouwde, dat de zin voor billijkheid en recht, den Amerikanen eigen, wel spoedig in dat onrecht zoude voorzien; maar in dat beminnelijk optimisme is zij wel wat beschaamd. Eene openbaring was voor Fredrika Bremer ook geweest hare kennismaking met vrouwen als Dorothea Dix, de organisatrice der krankzinnigenverpleging in Amerika: als de kwakeres Lucrecia Mott, eene der eerste drankbestrijdsters, later ook eene der eerste ijveraarsters voor vrouwenkiesrecht in Amerika: met verschillende vrouwelijke artsen. Toen Fredrika Bremer over Engeland waar zij te Eversley een bezoek bracht aan Charles Kinksley in diens pastorie en te Londen kennis maakte met Mary Evans, meer bekend onder haar pseudoniem George Eliot, na eene afwezigheid van twee volle jaren in Zweden was teruggekeerd, waren het voornamelijk de Amerikaansche onderwijzeres en de Amerikaansche vrouwelijke arts, die zij den Zweedschen vrouwen als voorbeelden ter navolging wilde voorhouden. Aan eene opleiding van vrouwelijke artsen was destijds in Zweden echter nog niet te denken; de universiteit hied er hare deuren nog onverbiddellijk voor vrouwen gesloten en ook de onderwijzeres moest zich hare plaats in de volksschool daar nog veroveren. Tevergeefs zoekende naar een uitgangs- en aanknoopingspunt voor het sociale werk, waaraan Fredrika zich na haren terugkeer uit Amerika wilde wijden, vond zij dat, ongedacht, in de uitbarsting te Stockholm van eene geweldige cholera-epidemie, waardoor tal van kinderen als onverzorgde weezen achter- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven. Een oproep, dien Fredrika in de dagbladen tot de Zweedsche vrouwen richtte om zich het lot dier weezen aan te trekken, vond dadelijk helderen weerklank en binnen enkele dagen reeds kon onder haar bezielend presidium worden gesticht de eerste Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging. Het bleek nu, dat de opgang, welken Fredrika's geschriften hadden gemaakt, berustte op het feit, dat er in werd uitgesproken wat onuitgesproken toch reeds in de ziel van Zwedens vrouwen leefde. Vol ijver volgden dezen nu ook, waar Fredrike tot den arbeid riep; en toen de cholera-epidemie weder was tot staan gekomen en de door haar gemaakte weezen waren bezorgd, ging men onder Fredrika's onvermoeide leiding over tot allerlei andere dingen, tot de stichting van eene school voor doofstommen, zooals zij die in Amerika had leeren kennen maar zooals die in Zweden nog onbekend was: tot de oprichting van eene vereeniging voor gevangenisbezoek: eindelijk ook tot wat reeds sedert jaren een lievelingsdenkbeeld van Fredrike Bremer was geweest, tot de organisatie eener kweekschool voor onderwijzeressen. Van die nationale organisatie wilde Fredrika nu zelfs komen tot internationale organisatie. Bij het uitbreken van den Krimoorlog in het jaar 1854 rees in haren zienersgeest het plan tot eene wereldorganisatie van vrouwen voor den vrede en in het Engelsche dagblad The Times deed zij daartoe een geestdriftig beroep op de vrouwen van alle natiën. Op dit punt was zij haren tijd echter al te ver vooruit. Het toen door haar geopperde denkbeeld van een internationalen vrouwenbond werd door de pers als al te belachelijk verworpen en bestreden. Maar reeds een dertig jaren later is het denkbeeld toch verwezenlijkt met de oprichting in het jaar 1888 te Washington van den Internationalen Vrouwenraad, waarbij in het jaar 1898 de Zweedsche en in het jaar 1899 ook de Nederlandsche vrouwen zich hebben aangesloten. Al dit sociale werk bracht Fredrika echter voortdurend meer in botsing niet enkel met de openbare meening in haar land, met de heftige tegenwerking en verdachtmaking van zoo velen, die er door werden gestoord in hunne rustige rust, maar bovenal met de nog in Zweden heerschende, alle vrije expansie van vrouwenwerk belemmerende wetgeving. Het deed haar meer nog dan vroeger als aan den lijve ondervinden de noodlottige consequentie van de levenslange onmondigheid der Zweedsche vrouw, van haar beperkt erfrecht, van hare uitsluiting {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle academisch onderwijs, van hare onbevoegdheid tot tal van ambten en beroepen, zelfs tot dat van onderwijzeres. Werd niet eene school, die zij met hare zusters het had gewaagd, op haar eigen landgoed te Arsta te openen voor de kinderen harer onderhoorige boeren, van hoogerhand weder gesloten, omdat zij het hadden durven bestaan, aan die school te verbinden onderwijzeressen? Die willekeurige beperking van den vrouwenarbeid, die grievende miskenning van de waarde der vrouw als gemeenschapsarbeidster, die troostelooze verwording van zoo menig vrouwenleven onder den druk van wet en vooroordeel stelde Fredrika Bremer nu met trillende verontwaardiging in het licht in haren roman Hertha, die meer nog dan eenig ander harer geschriften historische beteekenis heeft gehad als aangrijpend pleidooi voor het goed recht ook van de vrouw op vrijheid van opleiding, op vrijheid van arbeid, op vrijheid van zelfbeschikking, en dat minder nog ten bate van deze zelve dan ten bate der gemeenschap. De indruk, dien dit boek destijds maakte binnen en buiten Zweden was overweldigend en is thans niet meer naar waarde te schatten. Te veel van wat er in wordt voorgestaan en gepleit is vrij wel overal, ook in ons Nederland te zeer gemeen goed geworden, dan dat jongeren zich zouden kunnen voorstellen, dat er voor moest worden gestreden niet alleen maar ook geleden en dat het uitspreken der in dezen roman verkondigde denkbeelden zoozeer was eene daad van zedelijken moed, dat Fredrika het geraden moest achten om onmiddellijk na het verschijnen van haar opzienbarend werk haar land voor onbepaalden tijd te verlaten om er niet weder te keeren, eer de storm, die haar geschrift wel moest opwekken, weder was geluwd. Fredrika's weg leidde haar ditmaal allereerst naar Zwitserland en dit in verband met het destijds in Zweden opkomend en door haar met brandende belangstelling gevolgde verzet tegen de suprematie der Evangelisch Luthersche Zweedsche Kerk als Staatskerk. Dat verzet ging uit van den te Stockholm gevestigden Franschen predikant Tonnet, een leerling van Alexandre Vinet, den stichter van de Zwitsersche Eglise libre, die mede hier te lande talrijke aanhangers heeft gehad en daardoor eenen beslissenden invloed op het zoogenaamde Réveil in Nederland. Fredrika Bremer met haren onderzoekenden geest wilde die Zwitsersche Eglise libre op de plaats zelve leeren kennen. Toen zij in het jaar 1856 te Lausanne aankwam, was {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexandre Vinet wel reeds overleden; maar bij diens weduwe vond zij geruimen tijd een vriendelijk tehuis. Zij leefde er het kerkelijk leven der Zwitsersche Vrije Kerk mede in het nog slechts oogluikend door de Zwitsersche Regeering gedulde kerkje te Lausanne en in de godsdienstoefeningen onder blooten hemel in afgelegen valleien en op hooge bergtoppen, waarin de Vrije Kerk, die feitelijk nog bij de wet verboden was, hare aanhangers vereenigde. Fredrika's reisbrieven uit dezen tijd, die zij afzonderlijk heeft uitgegeven, bieden een zeer aanschouwelijk beeld van het geestelijk leven in dezen merkwaardigen kring, die ook voor het geestelijk leven in Nederland omtrent het midden der vorige eeuw van ingrijpende beteekenis is geweest. Van Zwitserland uit bracht Fredrika een bezoek aan het eerste Weldadigheidscongres, dat in het jaar 1856 is gehouden te Brussel. Hare verschijning baarde daar groot opzien en op het diner aan het slot werd een dronk gewijd aan Fredrika Bremer, aan Harriet Beecher-Stowe en aan Florence Nightingale als aan de drie merkwaardigste vrouwen van haren tijd. Ook vond het rapport, dat Fredrika had ingediend over de noodzakelijkheid om vrouwen en meisjes uit alle rangen der maatschappij op te leiden tot productieven arbeid warme instemming, toen het ter vergadering werd voorgelezen door den voorzitter, want dat zij het zelve zoude voordragen ware al te zeer in strijd geweest met de nog heerschende opvattingen van ware vrouwelijkheid. Het feit, dat zij, als vrouw, de zittingen van het congres was gaan bijwonen, gaf ook zonder dat in Zweden, en misschien elders nog, al aanstoot genoeg. Na afloop van het Brusselsche congres reisde Fredrika over Parijs naar Zwitserland terug en van daar na een langdurig oponthoud in de valleien van Piémont om er op de plek zelve de geschiedenis der Waldenzen te bestudeeren, naar Rome, waar zij een jaar lang eene kleine kamer bewoonde in eene woning boven op de Tarpejaansche rots. Daar schreef zij haar laatsten roman Vader en Dochter, waarin zij als tegenhanger van haren roman Hertha, schilderde, hoe zij zich de ideale verhouding tusschen ouders en kinderen dacht. Na de voltooiing van dit werk vond zij gelegenheid om in het gevolg eener Russische vorstin over Malta naar Palestina te reizen; en vandaar trok zij naar Athene, waar zij twee winters verblijf hield om eindelijk na een bezoek aan Konstantinopel over Weenen terug te keeren naar haar geboorteland. Daar zette zij zich aan het einde harer vrijwillige ballingschap van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf jaren tot het bewerken harer reisindrukken, die zij in het licht gaf onder den titel Het Gezinsleven in de Oude Wereld, dus als een tegenstuk van hare reisindrukken in Amerika. Ook hervatte zij er haar aandeel aan de verschillende door haar in gang gebrachte sociale ondernemingen, waarin zij ook op reis door eene drukke briefwisseling met hare mede-arbeidsters was blijven deelen. Zij kon zich daarbij verblijden in het feit, dat het verzet der openbare meening tegen hare denkbeelden met den dag afnam, dank aan den krachtigen groei, aan de veelzijdige ontwikkeling, aan de dichte vertakking van zooveel, dat zij had helpen zaaien en voorbereiden: het verschijnen van het eerste Zweedsche Vrouwenblad: het besluit der Zweedsche Regeering van het jaar 1859, dat vrouwen, mits overigens bekwaam, als onderwijzeressen zouden kunnen worden aangesteld in de volksschool: de overname door den Staat van de door haar gestichte kweekschool voor onderwijzeressen: het besluit der Rijksstenden van het jaar 1863, dat ongehuwde Zweedsche vrouwen op 25-jarigen leeftijd mondig zouden zijn. Volgens eene overlevering, die echter bevestiging behoeft, zoude koning Oscar, eer hij dit besluit bekrachtigde, aan Fredrika Bremer een bezoek hebben gebracht. Fredrika mocht het ook nog beleven, dat den Zweedschen vrouwen het kiesrecht voor de gemeenteraden werd verleend. Zoo beleefde Fredrika eenen zonnigen ouden dag, waarin ouderdom en lichaamszwakte over haar kwamen als een lichte vermoeienis, die de rust begeerlijk maakt. Zij sleet haren levensavond op datzelfde familiegoed Arsta, waar zij zich als meisje en als jonge vrouw zoo zielsongelukkig had gevoeld, dat zij toen had beschouwd als eene duistere gevangenis en waar zij zich als oude vrouw met haren rijkdom van herinneringen zoo vrij, zoo rustig, zoo gelukkig gevoelde. In de lange avonden, waarin haar sterk afnemend gezichtsvermogen haar lezen en schrijven onmogelijk maakte, was het spinnewiel, dat haar vroeger zoo placht te verdrieten, weder haar trouwe metgezel geworden en in een harer laatste brieven heet het: ‘nu is het herfst geworden; en het is, alsof ik dat jaargetijde nog nooit zoo schoon heb gevonden, nog nooit zoo goed heb begrepen. De bosschen staan met hun gouden en donker groene loover om akkers, die schitteren van het licht groen opkomend winterkoren. De ploeg snijdt diepe voren in den grond voor het wachtende voorjaarszaad. Tegen mijn venster {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} staat een esch, die in mijn geboortejaar daar werd geplant. Die boom heeft nu zijn blad, zijn zomerkleed laten vallen; maar zijn bosjes zaadbolsters, zijne sluimerende oogen in knop voor een volgend jaar, voor eene nieuwe lente, waarvoor hij zijne sappen oplegt en gereed houdt, komen nu te duidelijker uit in het licht van de herfstzon en zeggen mij wat ik, wat wij allen hebben te doen, als het herfst wordt. Ik ondervind, dat het een goed ding is om oud te worden, om de onrustige tijden van kindsheid, van jeugd, van middelbaren leeftijd achter zich te hebben en het te mogen aanzien als een soort van plicht om te rusten, stil neder te zitten, mijne gedachten te verzamelen, mijn huis te bestellen en te spinnen. Ik ben verrukt over mijn spinsel. De tijd gaat zoo licht voorbij, terwijl de draad door de vingers glijdt, het wieltje snort en de gedachte als lichte, vrije trekvogels her en en derwaarts vliegen in de herinneringen van het verleden of naar de verwachtingen voor de toekomst. Het spinnen is eene kostelijke bezigheid in den avond van den levensdag. Want ik voel, dat de dag dalende is,’ voegde zij er nog rustig en kalm aan toe. ‘De vermoeidheid van den ouden dag maakt, dat men zelfs bij alle liefde voor het leven, voor het levende leven, toch niet ongaarne denkt aan de laatste rust......’ Zoo werd, na een begin van strijd en van onvoldaanheid, gekroond met een slot van vrede en van harmonie het leven der merkwaardige vrouw, die zelve nog haren levensarbeid heeft gekenschetst met de woorden: ‘van het oogenblik, dat ik begon te schrijven voor het groote publiek, is het geweest mijn ernstig voornemen om allereerst te schrijven voor wie zich voelen bezwijken op 's levens doornige paden. En wie onder de stervelingen voelt zich, vroeger of later, niet daarop bezwijken? Slechts weinigen zijn er, die geene tijden van bitterheid of van moedeloosheid in hun leven kennen, al is de lotsbedeeling voor de verschillende menschenkinderen zoo onderscheiden, dat die tijden voor sommigen kort zyn en voor anderen lang, heel lang, kunnen duren. Om te zijn één van hen, die dit jammerdal door gaan en er bronnen doen ontspringen, heeft mij altijd geschenen het schoonste doel op aarde. Nooit heb ik met mijne geschriften een ander nagestreefd. Als ik daartoe de kracht heb ontvangen, dan is het enkel, door dat ik zelve heb gedronken, diep heb gedronken uit de ééne, de eeuwige, de levende Bron!’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Van Gogh-reproductie door N. Posthumus Meyjes WANNEER wij een reproductie in handen krijgen van Vincent van Gogh, of wanneer wij voor een van zijn werken staan is de eerste gedachte welke bij ons opkomt hoe de kunstenaar hier zoekt naar uitdrukking in zijn werk. - Nooit behoeft men zich onverschillig af te wenden, bij het zien van zijn kunst. - Men kan het er mede eens zijn of niet, gepakt heeft het ons, sterk en intens. Vincent van Gogh heeft altijd iets te zeggen, - hij is een van die menschen welke nooit de dingen weergeven zuiver en alleen om de bevrediging van het weergeven, neen, hij zoekt den innerlijken kant der dingen op, hij wil het karakter, het wezen naar voren brengen. Wanneer hij een portret teekent of schildert is het er voor hem geheel om te doen, de persoonlijkheid sterk te doen spreken. Wij voelen dan hoe liefdevol hij, de gevoelige mensch, tegenover zijn modellen staat, en hoe fijn hij de uitdrukkingen van zijn koppen weet vast te leggen. Altijd weer treft hem de mensch. Daar is zooveel verscheidenheid in hen die ons omringen, - daar is zooveel dat de gewone mensch niet opmerkt, maar dat door den kunstenaar niet alleen wordt opgemerkt, maar ook uitgebeeld. En merkwaardig is het dan om te zien, hoe juist de heel gewone menschen, schijnbaar onbelangrijk, zoo hèèl belangrijk worden. Hoe weet Vincent de boeren en boerinnen van het land uit te beelden. Men leeft geheel de sfeer mee van hun harde strijd met de natuur, men ziet het afgetobde, het zwoegende in hun uitdrukkingen, en dan ineens is er een groote sterke liefdevolle blik die ons boeit, en dien wij voelen als echt beleefd. Want het is alles zoo van uit de diepte beleefd bij Vincent. Zelf heeft hij een heel moeilijk leven gehad. Eerst kon hij na harde jaren van strijd, zich zelf vinden. Maar die jaren zijn voor hem niet vergeefsch geweest. Hij heeft er de menschen zoo hèel bizonder door leeren kennen. En als hij eindelijk op een warmen Julinacht, onder de stille bekoring van een sterrenhemel, voelt, hèel sterk dat hij schilderen moèt, dat er voor hem geen andere weg is dan de kunstenaarsloopbaan, dan is het alsof er een groote ontspanning komt, en met al de liefde van zijn onstuimige {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstochtelijke natuur, werkt hij. Steeds is het de mensch, figuur en portret, dien hij zoekt weer te geven, en al zijn zijn uitingen dikwijls heel onvolmaakt van techniek, al voelen wij dat hij worstelt met zijn ‘kunnen’, Vincent is nooit onbelangrijk, hij heeft altijd iets te zeggen. Hij beeldt het innerlijk leven uit, omdat hij zelf een sterk karaktervol mensch is, niet tevreden met de oppervlakte der dingen. Maar behalve figuur heeft Van Gogh bloemen, stillevens, een enkel intérieur en landschap geschilderd en geteekend. Vooral zijn teekeningen waarin de lijn zoo krachtig spreekt, treffen door hun directe weergave, en door hun waarheidszin. Er is bij deze teekeningen nooit eenig effectbejag, nooit een zekere opgesmuktheid, die een holle ijdele weergave, zou genoemd kunnen worden, integendeel, Vincent van Gogh geeft heel eenvoudig en waar, het héel ware eenvoudige. Wanneer wij ons het even voor den geest brengen in welken tijd hij leefde, zullen we beter beseffen hoe alleen hij moet hebben gestaan, hoe anders zijn uitingen zijn dan van de kunstenaars om hem heen. In Den Haag waren Mauve, Maris, de Bock, en de andere schilders van de Haágsche school, terwijl in Amsterdam Breitner met zijn inpressionistisch werk Vincent wèl boeide maar hem toch sterk deed beseffen dat er een andere kant in de kunst naar voren kon gebracht worden - een meer van uit het innerlijk gerichte kunst. De impressionisten toch, onderscheiden zich juist sterk door hun manier van ‘zien’. Het is een kunstrichting welke gebaseerd is op het waarnemen van licht en lichtwerking, kleur en toon. Vincent van Gogh laat dit alles in zijn werk niet onbestudeerd maar hij wil verder zoeken, en komt in zijn latere werken, wanneer hij in Parijs en in 't Zuiden van Frankrijk de andere richtingen welke dit ook zoeken ontmoet, - tot een veel sterker uitbeelding waar het niet is het ‘zien’ dat hem leidt doch het denken, het voelen - en zoo schept hij in die werken de sfeer ‘van binnen uit,’ niet ‘van buiten af’. Hij wordt de expressionist, hij die de uitdrukking, boven alles wil. Wanneer wij een teekening als bijgaande, van hem, goed bekijken, treft ons ook alweer onmiddellijk, de krachtige uitdrukkingsvolle weergave van dezen winterdag. Alles is hier winter. Wij denken aan niets anders. De kale weg, waar het figuurtje tegen den wind optornt, de ijle naakte stammetjes, bevend in de kille lucht, de tuintjes daarachter, afwachtende stukjes grond, waar wij in 't voorjaar de nette rijtjes groenten ons kunnen voorstellen, de matten {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} omheiningen, waar je den wind hoort fluiten, en daar achter wat struikgewas, met de kerk als massaal vormbegrip, terwijl ver de duinen in 't verschiet teer en zilveriglicht een gezichteinder geven zooals alleen 't Hollandsch landschap die kent! En dit alles belicht van onder een zware wolkenmassa. Zoo kennen wij onze laat-winter luchten, als de wolken door den bollen wind tot massa's gedreven worden, en als het late middaglicht nog fel en scherp den horizont en het verschiet voor ons verscherpt en heel die atmosfeer ons naar buiten jaagt, in den wind en de zon en den regen straks, met de blijde gedachte dat tòch de dagen lengen, en alles in de lucht verborgen ligt! Vincent van Gogh is geboren 1853 te Gr. Zundert in Nr. Brabant, opgeleid voor den kunsthandel, werkt hij eerst in Holland, later in Londen en Parijs, daarna weer in Den Haag - in 1876 is hij onderwijzer aan een Engelsche kostschool voor jongens, daarna weer in Holland korten tijd bij een boekhandelaar in Dordrecht. Maar handel is niets voor hem en hij werpt zich ten slotte met groote energie op de studie voor predikant, doch ook hierin ligt voor hem geen bevrediging, na een moeitevollen tijd in Amsterdam, predikte hij onder de armsten der armen in Brussel en in de mijnstreek de Borinage, en bestudeert altijd den mensch. De mensch in al zijn ellende, maar ook in zijn vreugden - en 't is tenslotte dat hij zichzelf vindt, besluit zijn leven voortaan aan de kunst te wijden. Zijn kunstenaarsloopbaan is kort maar hevig, ruim tien jaar schildert hij, maar zoò fel, zoo onstuimig productief dat al zijn werken een dertig veertig tal jaren zouden kunnen vullen, en dan zou men nog kunnen spreken van véél arbeid. Een hevig zenuwlijden door de groote spanning drijft hem rusteloos de laatste jaren door het leven, maar in de kalme uren ondergaat hij sterk de rust van de natuur, en de kracht van het werken. In 1890 sterft hij zoekend in den dood de eeuwige rust voor zijn afgetobd lichaam. En om hem heen stonden al zijn werken sterke getuigen, geestkracht en diepe naastenliefde. Bladvulling Laat U maar leiden door wat in U is, stil binnen in U is, dàt leidt U goed. Uit: Wijd uw dag. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droom in Oud-Florence door L. van Straaten-Bouberg Wilson (Slot) Dwalende door de ruimten van het paleis, zie ik in een der immense zalen, Eleonora di Toledo, Cosimo's vrouw, in één der gebeeldhouwde zetels bij een hoog boogvenster zitten, eenzaam en voornaam. Zie ik de verwarring, die in die zalen en langs de monumentale trappen geheerscht moet hebben, na den aanslag in den Dom op Lorenzo en Guiliano di Medici, en buiten staande op de Piazza della Signoria, voel ik mee de adembeklemming van het volk, als het uit een der vensters van het paleis den bisschop in vol ornaat ziet hangen, die den aanslag met de familie Pazzi, heeft beraamd en uitgevoerd. Guiliano, de jongere broeder van Lorenzo, werd bij de overrompeling in die Kathedraal, gewijd aan de bloemenmaagd - Maria, gedood, terwijl Lorenzo zich met moeite door de vlucht kon redden, en de snelwerkende straf is voor den Florentijn als een godsoordeel, verdiend maar huiveringwekkend. Dan gaat de melodie in majeur over en zie ik een schitterenden stoet uit de deuren van het vesting-paleis treden, en de ruimten op het plein tusschen de reuzengestalten van Michel Angelo's David en het standbeeld van Cosimo di Medici I, vullende met schoonheid en blijdschap. Vooraàn, Lorenzo il Magnifico, voor wien een hoog wit ros, met rijke kleeden behangen en bespannen met purperen toomen, nauwelijks wordt in bedwang gehouden; hij wordt omgeven door al wat Florence aan schoons en liefelijks en krijgshaftigs bezit. Zij komen de groote, vierkante vestibule uit, die gedragen wordt door tal van marmeren zuilen, niet één aan de ander gelijk, in het midden waarvan een sierlijk fonteintje klatert, dat van al die voorbije feesten nog stil, als voor zichzelf, navertelt. Uit die koele zuilen vestibule zie ik ze komen in het felle Italiaansche licht, onder den blauwen hemel en de gouden zon - ik zie de banieren wapperen, de wapenrustingen schitteren en de kleurige kleeden vanaf de balkons, zachtkens door den wind heen en weer bewegen - ik ruik de bloemen in den haartooi der edelvrouwen, hoor de zwaar zijden gewaden ruischen en ik zie de paarden met hun van edelgesteenten flonkerende tuigen, trappelen van ongeduld, om even later dat alles in een stofwolk te zien verdwijnen. En als ik niet meer het verleden beluister, maar enkel kijk, sta ik, 20ste {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding stadhuis (palazzo vecchio) met toren ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsch mensch, in een omgeving, waarin ik mezelf belachelijk voorkom en het buiten twijfel ook bèn. Maar dàn, de Goden zijn mèt me, hoor ik dof tromgeroffel en zie ik drommen {== afbeelding michel angelo david ==} {>>afbeelding<<} volks uit al de zijstraten van het plein aandringen, de Pizza, die is als de hartsader der stad, de verzamelplaats voor het volk bij feest en terechtstelling. Zij vullen de geheele ruimte en klimmen op de treden van de Loggia die Lanzi en de voetstukken der hooge beeldengroepen, die die open galerij {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen tegenover het Palazzo Vecchio, beheerschen sedert eeuwen staan daarin de groote marmergroepen der groote Florentijnsche meesters, als een persoonlijk bezit van geslacht na geslacht. Nu zijn alle vensters der huizen rond het plein, dichtbezet; een ademlooze menigte schouwt met ontzetting naar den man met het bleeke gelaat, die jaren lang zijn donderende stem liet klinken en hel en verdoemenis predikte aan allen die zich overgaven aan de zinlooze weelde van den tijd. Om zijn felaanklagende toespraken, die het Medici-geslacht van zijn macht dreigen te berooven, is de Dominicaner monnik Savonarola door den paus in den ban gedaan, als rustverstoorder in kerk en staat en tot den brandstapel veroordeeld. Hooge vlammen slaan ‘den profeet van Florence’, een rooden mantel om de leden en weldra zal zijn vermanende stem gesmoord worden in rook en vuur. Zijn verkoolde lijk zal blijven hangen tot voorbeeld voor degenen, die zijn waarschuwende stem niet hadden verstaan. Mijn gedachten nog bij dien eenzame, vervolg ik mijn weg tusschen de gebouwen der Uffizi - die enorme schilderijen verzamelingen, waar de zielen dolen van de groote kunstenaars uit alle tijden en in hun scheppingen tot iederen luisterende spreken. Die gebouwen, die aan weerszijden de straat vormen, rusten op zuilengangen; voor iedere pilaar daarvan staat een marmeren beeltenis van een groot man uit de renaissance, met haar voorgangers en navolgers. Meest alle Florentijnsche kunstenaars en zij allen zien vanaf hun hooge voetstuk, dat hun naam vermeldt op den wandelaar neer - ik voel mij verpletterd door de veelheid van genieën, waartusschen ik - aardworm - ga. Aan het eind gekomen, bestijg ik vier of vijf steenen treden die de beide galerijen verbinden en bekroond worden door een boog als een hooge poort; daaronder staande, zie ik als een verrassing, de Arno langs mijn voeten stroomen. Die droomende, groene rivier, die zachtkens tegen de hooge verschansingen klotst, zingt zijn eigen lied, al sedert eeuwen. De altijd jonge, en toch zoo oude stroom, vertelt van vroolijke en schitterende waterfeesten in rijk versierde booten - van veel wuft spel en in goud-brocaat gekleede vrouwen, van sleepend snarenspel, van òpklinkende blijdschap en luiden levenslust. Van stille avonden en zacht minnekoozen in blank maanlicht - maar ook van donkere misdaden, die voor eeuwig op den bodem begraven liggen en waarover de groene watermassa vereffenend heenstroomt. En dan, rechts afslaand, gaat een opeenvolgende arkadenreeks langs het water, naar de Ponte Vecchio toe, telkens door een harer bogen het uitzicht {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop vrij latende. Daàr staande, zwelt het lied uit het verleden tot een machtig orkest aan. Ik ga onder die bogen - en luister. Het is of een nieuw zintuig in werking komt; ik vergeet het heden en treed buiten mezelf. Zoo zie ik een brug, die de beide Arno-oevers verbindt, gebouwd op twee pijlers, waarboven middeleeuwsche huisjes droomen in het midden weer onderbroken door drie boogopeningen, waardoor vanaf de brug {== afbeelding ponto vecchio oude brug ==} {>>afbeelding<<} een gezicht op de rivier vrij wordt, tot aan de verre sneeuw- en marmerbergen. Ik zie den achterkant van oude, o, zulke oude huizen, aan de Via de Bardi aan den anderen oever der Arno, door de olijfgroene wateren bespoeld. Ik sta op gewijden grond. Hier stond ook Dante, en zag hetzelfde als ik nù - hier stonden al de grooten der Renaissance en hetzelfde stadsbeeld vertoonde zich aan hun blik. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De huizen en muren, waar hun oogen op rustten, verkregen daardoor een wijding, die ze verheffen zullen door alle tijden heen en die de goddelijke nabij komt. Het machtige lied ruischt door mij heen - ik zie Dante en al de anderen, ik voel hun tegenwoordigheid en hun aanraking en ik weet mij opgenomen en weggedragen in een sfeer die ik niet voor stervelingen bereikbaar dacht. Dan ga ik over de oude brug, waar de juweelen-uitstallingen flonkeren in de eeuwen oude winkelpuien en door een antiek deurtje zie ik een voornaam Florentijnsch edelman komen in zijn wijden mantel gehuld; hij koos zich een stralend kleinood uit voor zijn schoone Madonna met de rossig blonde haren, ten deele verborgen onder het paarlen haarnet. Even blijft hij toeven bij een der brug-openingen en staart naar de verre Toskaansche heuvelen - hij luistert naar het zachte lied dat uit de rivier tot hem opklinkt, om het straks in blijde verzen neer te schrijven op het gele perkament - Boccaccio - de Florentijnsche dichter der zacht-zangerige Decamerone. Terwijl ik met mijn verbeeldingsoogen het al zie gebeuren, leeft het verleden, dat hier niet het voorbije is, maar het Heden. Als schimmen gaan al die grooten voorbij mijn geestesoogen, tot nieuw leven gewekt door deze eeuwenoude omgeving waar hun ziel blijft dolen. In dit middeneeuwsche stuk Florence, zie ik Dante voorbijgaan, de sombere, zwaarmoedige figuur, ben ik tegenwoordig bij zijn ontmoeting met Beatrice, die door haar verschijning alleen zijn kunstenaarsschap opvoert tot de paradijshoogte van zijn scheppingen. Weet ik hem zijn Vita Nuova dichten, in dat sombere, oude huis, met de overhangende dakluifel en den stillen waterput ervoor, in die oeroude straat. Zijn Vita Nuova, die wonderschoone zangen, die èèn verheerlijking zijn van zijn vrouwelijk ideaal Beatrice, waarin hij haar leven en vroegtijdig sterven bezingt, en na haar dood als 't ware met haar blijft voortbestaan, door de kracht van zijn groote, waarachtige liefde, wat zijn ‘nieuw leven’ wordt. Il casa di Dante is een bedevaartplaats geworden, waar velen in vrome aandacht zich dien Groote herinneren. Terugkeerende op mijn weg langs de rivier en door de poort weer de straat der Uffizi betredende, zie ik nog eens het Oude Paleis, somber, dreigend haast in den aandonkerenden avond, met zijn slanken toren tegen de lucht naar voren komende. Aan het gebouw steken in ijzeren ringen brandende flambouwen, die den geheelen omtrek geheimzinnig met hun walmende vlammen verlich- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en donkere schaduwen en lichtplekken tooveren op het immense stadsplein dat het aan twee zijden omgeeft. In een donkeren hoek zie ik nog juist een gemaskerde wegsluipen, op korten afstand door meerderen gevolgd, die een vrouwengestalte in hun midden verbergen: een schaking, listiglijk en voor veel gouds, vlug uitgevoerd. Zij verdwijnen in de schaduw der oude huizen, den rossen gloed der flikkerende flambouwen mijdende. En met hun wegstervende voetstappen verflauwt de oude melodie, verzwakt de nagalm der zachte verledensmuziek en als ik mijn oogen open, weet ik een wonderen droom gedroomd te hebben, waarin een klank opbloeide dien iedere luisterende te hooren vermag. Wie door Oud-Florence gaat, voelt zich gedragen door het rythme van dat oude Lied. Berichten van de uitgeefster Lezeressen! Dit derde jaar van uw orgaan wordt het toetsjaar! De abonnementen moeten flink de hoogte in, wil het zijn bestaan handhaven! Vertelt dus allen ervan - ook van al de voordeelen die er nog extra aan verbonden zijn! - en zorgt dat uw vriendinnen ook abonnée's worden! Laten zij het bovenaan op haar verjaars-verlanglijst plaatsen! - Voor iedere aangebrachte inschrijving geven wij een premie-boek, ter waarde van f 1. -. Voor 5 nieuwe een premie van f 6. - aan boekwaarden, alle vrijelijk uitgezocht uit onzen catalogus. Dus alle ‘handen op dek’! - DIRECTIE W.B. De Winterwerk-Commissie der W.B.-Vereeniging verzoekt ons u mede te deelen, dat op Zondagmiddag 15 Maart a.s. in het gezellige tooneelzaaltje van het Broere-Huis, bij het Leidscheplein te Amsterdam, een Marionetten-voorstelling door de vereeniging: de Olijf-Tack zal worden gegeven voor kinderen en jongere meisjes. Onze abonné's hebben recht van toegang met hun vriendinnetjes en hun eventueele begeleidsters à 75 cent per plaats, aan te vragen bij den Secretaris-Penningmeester der W.B.-Vereeniging, den heer J.C. Winterink, De Clercqstraat 94, Amsterdam. DIRECTIE W.B. Inhoud: Bertha Jacobs: De goede hovenier. - C.M. Hille-Gaerthé: Het verstopte Huuske. - Johanna W.A. Naber: Frederika Bremer naar hare Brieven, - N. Posthumus Meyjes: Bij de Van Gogh-reproductie. - L. van Straaten-Bouberg Wilson: Een Droom in Oud-Florence. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 4 april 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 Nog enkele complete ex. van den eersten en tweeden jaargang verkrijgbaar à f 2.25; franco per post f 2.50 {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een jong mensch door Jo Smits Wees als een lichte, blijde Narcis. Wees als een lichte, blijde Narcis, die je plotseling, als een verrassing, onder de boomen vindt wiegelend in den wind. Wees zóó! want dan zal er licht van je uit gaan, zonlicht dat je zelf hebt gevangen in je hart. Dan ben je een kind van de zon, en dat wil je immers? Licht dragen van de groote zon, die heel de wereld leven geeft? Wees blij, zoodat je anderen niet stoort in hun blijdschap. Wees jong, zoodat anderen je graag zullen zien. Als 't stormt, zorg dat je kleur zoo licht en zoo mooi blijft als de kleur van de gele Narcis. Want anderen zullen dan bij je stil blijven staan en je zult ze kunnen troosten met zon. Zeg niet, dat de wind je pijn doet, want anderen lijden ook. Breek geen mooie stemmingen, geen blijdschap door geklaag en gemor. O mensch, wees als een lichte, blijde Narcis; een lentekind, sprekend van zon, dragend de zon in 't hart - voor anderen; voor zichzelf trachtend den wind te overwinnen - den wind, den storm en den regen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking door C.M. van Hille-Gaerthe Bijbelsche verhalen door Hetty Laman Trip-de Beaufort. N.V. Boekhandel en Uitg. Mij. v/h. P.M. Wink te Zalt-Bommel. 1924. Wijd uw dag, een religieus woord voor allen, die innerlijk kracht en rust zoeken. Zeist, J. Ploegsma. 1924. Over deze beide toegezonden boeken voor ‘Droom en Daad’ zou ik willen spreken in verband met den tijd, waarin vele van onze jonge meisjes nu leven - den tijd van aanneming, bevestiging en doop. Het is in deze weken, dat ze telkens weer in het catechisatie-uur worden onttrokken aan het drukke bestaan van alle dagen, van school en huiswerk, van spel en fleurige bijeenkomsten en gevoerd naar dien anderen kant van het leven, waar het stiller is, waar alle vluchtigheid, alle ijdel vertoon is uitgesloten, waar het gaat om den ernst van het leven, om den ernst van eigen pogen, van eigen hart, waar het gaat, om wat der Eeuwigheid is. En op den dag, dat ze openlijk willen getuigen van hun ernstig besluit, wordt hen soms door wie hun zeer na staan een geschenk als aandenken geboden. In den vorigen jaargang van ‘Droom en Daad’ heeft eens een artikel gestaan over ‘het geven van geschenken’ waarin de schrijfster er op wees, dat het geven van geschenken met zich brengt verantwoordelijkheid en zorg, opdat men den ander werkelijk een genoegen doe. Het is onze zorg, het is ons indenken in de gevoelens van haar, voor wie het geschenk bestemd is, dat aan dat geschenk zijn eigenlijke waarde geeft. Ik heb eens een jong meisje diep gekrenkt gezien om het rijke, maar achteloos gekochte geschenk, dat haar in deze dagen werd toegezonden. - Alsof het een cadeautje voor mijn verjaardag is! zei ze smalend. De bedoeling van de gevers was goed geweest, ze hadden haar willen verrassen met een werkelijk kostbare bijdrage voor haar kamer, die haar op elk Sint-Nicolaasfeest en verjaardag zeer verblijd zou hebben, maar ze hadden zich geen oogenblik gedacht in den ernst van het meisje, in haar verlangen om ook door hen van wie ze hield, in deze dagen begrepen te worden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer we dat zoo voelen, wanneer de gever in zijn gave iets wil uiten van zijn eigen houding tegenover den gedenkdag van de Bevestiging, dan wordt zijn keuze beperkter, dan is er veel, dat van te voren reeds als geschenk is uitgesloten. Dan zullen we weten van het groote verschil tusschen het familie-kleinood, dat de geslachten door van de handen der moeder in die van de dochter is gelegd, van het sieraad, dat gedragen werd door haar die is heengegaan en dat op dezen dag door den vader wordt toevertrouwd aan de dochter... èn de splinternieuwe gekochte versierselen uit de goud-en-zilver-winkel. En als de keuze op een plaat of boek valt, zal het meer dan bij elke andere gelegenheid van belang zijn, welke de voorstelling van die plaat, wat de inhoud van dat boek is. Ik weet, dat voor velen de catechisatie-uren tot de beste van de week behooren, dat er met doop of bevestiging een tijdperk in hun leven wordt afgesloten, waarvan ze het einde meer als begin dan als slot hebben gevoeld; er zijn er, die in de lidmaten-catechisatie, in de jongeren-kringen de voortzetting vinden van deze uren, die ze voor den groei en verdieping van hun geestelijk leven zoozeer behoefden. Maar als de levensomstandigheden, de werkkring, de woonplaats een bijwonen van die bijeenkomsten onmogelijk maken, is het goed, dat ze in hun onmiddellijke omgeving iets hebben om hun gedachten op te voeren naar die geestelijke wereld, die we in tijden van onrust en zorgen en toch ook in dagen van geluk en voorspoed zoeken. Dan kunnen onze boeken ons helpen - niet de boeken, die weinig meer brengen dan een vluchtig tijdverdrijf, maar de boeken, die onze gansche aandacht, onze toegewijde belangstelling vragen. Het is een goed ding op den dag van de Bevestiging een boek van wijsheid en vroomheid ten geschenke te krijgen. Misschien zijn er, die vinden, dat ze nu zoo'n boek nog niet noodig hebben. Maar in elk leven komen wel eens tijden van verlatenheid, tijden, waarin geen vriend, geen oudere of genoot het woord spreekt, dat ons hunkerend hart zoozeer behoeft; dat zijn de tijden, waarin een boek, een korte bladzijde, een enkele regel ons een openbaring kan worden, de dagen, waarin we de waarde erkennen van het boek, dat we misschien van te voren te weinig geacht hebben. Vele zijn de boeken; ik wil nu, met voorbijgaan van alle andere de aandacht vestigen op deze beide, pas uitgekomen boeken, die boven genoemd zijn. Want de Bijbel, het Oude Testament vooral, blijft voor velen een moei- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk boek om den weg in te vinden. Mevrouw Laman Trip deed een gelukkige keuze, toen ze uit al die boeken van het Oude Testament ons deze bijbelsche verhalen gaf: ‘Eenzelfde zucht is in al die verhalen: het verlangen naar den onzichtbaren, den eenigen God. Dit geloof in Hem moge dan eens meer, dan eens minder bewust zijn geweest, aanwezig was het ononderbroken’. Ze heeft de verhalen gelaten, zooals ze zijn, getracht te naderen tot het standpunt van den schrijver, toentertijd. ‘Moet men, zegt ze, de gouden luchten, de duivelen en de engelen uit de doeken der Middeleeuwsche schilders snijden, om ze werkelijker te doen schijnen?’ Uit de inleiding dit nog: ‘Heerlijk is deze lange stoet van Bijbelfiguren, groot en heerlijk ze te zien ten voete uit, van aangezicht tot aangezicht. In heel de Schepping ziet de Jood Gods werk. De bergen vertellen van Zijn eer, Zijn stem wordt gehoord in het lispelen der cederen en dennen, zij ruischt over de watervlakten, Zijn licht schijnt in het donker van den nacht, Hij geeft den buit aan de hongerige leeuwen, Hij doet de arenden opvliegen, Hij daalt in de versch omploegde voren, Hij leeft in het uitloopend groen, in het stroomend water... Komt het oogenblik, dat al wat leeft den mensch zal bewegen, dan zal de Eeuwige met hem zijn.’ Dan krijgen we de van ouds bekende verhalen: De Schepping, Adam en Eva, Kaïn en Abel, ook de minder bekende volgen. Een deugd van het boek is zijn overzichtelijkheid, het noodt tot het lezen van een hoofdstuk bij 't begin of het einde van een dag. Jammer vind ik het, dat Mevrouw Trip het statige ‘gij’ vervangen heeft door het meer huiselijk ‘U’. Gij is een verouderde, maar toch geen afgestorven vorm. In een deel van ons land wordt hij in de spreektaal nog gebruikt en in brieven van een grootvader, van een oud-tante doet die aanspreekvorm nog altijd weldadig aan en getuigt mede van de betere verzorging van schrift, taal en stijl dan het nakroost gewend is te doen. Waar in zoo'n brief het gebruik van ‘gij’ reeds alle stijfheid uitsluit, geloof ik, dat we het in deze oude geschriften wel hadden mogen behouden, vooral de statigheid van de psalmen, lijkt me door de vervanging van ‘Gij’ door ‘U’ wel geschaad. Maar na dit kleine bezwaar, moet ik mijn waardeering uiten voor de liefdevolle en gevoelige wijze, waarop Mevrouw Trip deze verhalen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen en bijeengebracht heeft. En omdat haar liefde en bewondering voor den eeuwen-ouden Bijbel samenging met haar warm gevoel voor klank en kleur, voor rhythme en poëzie, was ze in staat ons dit schoone boek te schenken, dat velen gemakkelijker aanspreken zal dan het Oude Testament zelf en wellicht voeren zal naar het oorspronkelijk boek, waaraan al deze schoonheid ontleend is. Van Psalm 150, dat we als ‘Loflied’ misschien in meer dan één taal gezongen hebben, geeft ik hier de gloedvolle bewerking: Hallelujah! Looft God in Zijn hemelveste! Looft Hem in het geweldig uitspansel! Looft Hem om Zijn kracht! Looft Hem om Zijn daden! Looft Hem met bazuingeschal! Looft Hem met snaargetril van luit en harp! Looft Hem met tamboerijngerinkel! Looft Hem met fluitgepijp! Looft Hem met orgelklank! Looft Hem met ruischende cimbalen! Looft Hem met vreugdegeluiden! Alles, wat ademt en leeft, Love den Eeuwige! Hallelujah! Wijd uw Dag is een dagboek - voor elken dag een kort, behartigenswaardig woord. Een veertigtal menschen werkten mee aan dit boekje, dat Tony de Ridder redigeerde. In vele gezinnen is gebroken met de goede, oude gewoonte om elken dag in den morgen of avond als allen te samen zijn een hoofdstuk uit den Bijbel of ander - laat ik het ouderwetsche woord nog eens noemen, al heeft het voor velen een dorren bijklank gekregen - ‘stichtelijk’ boek te lezen. ‘Stichten’ toch wil niet anders zeggen dan ‘stemmen’ en de bedoeling van dat voorlezen was ééns op een dag samen een oogenblik van goede stemming te doorleven. De redactrice van dit dagboek vond het woord, dat ònze tijd beter verstaat: ‘wijding’. Wijd uw dag. Het is een boek voor den familiekring. Maar het is ook {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} een boek, om zelf te bezitten, om alleen den dag mee te beginnen, een boek, dat ons helpen zal niet al te oppervlakkig door de dagen heen te leven, een boek van steun en troost. Het eerste woord van den eersten dag des jaars is ‘Wijding’, waaruit ik enkele zinnen geef: ‘God, geef Gij elken dag Uw wijding aan mijn leven... Ontneem mij aan mij zelf, aan mijn pijn, mijn droomen en mijn vreugden, zoodat ik mijn eigen middelpunt niet langer ben... Laat mij niet mijn eigen meester zijn - wees Gij mijn Heer... Laat mij niet bij den schijn leven van wat voorbijgaat - onthul mij Uw Geheim in alle dingen, zoodat hun wézen mij beroert. Geef mij uw stilte, die de wijding zal zijn van mijn leven...... 't Was zoo weldadig door Fine Horsting-Boerma 't Was zoo weldadig, Moeder, Weer eens kind bij U te zijn. Het had mij zoo bitter en bang gemaakt...... 't Leven, Het was mij, als waar ik door vijand' omgeven. Toen kwam daar uw liefd'rijke, trouwe gezicht, En leerde mij zien in een ander licht. - Verstilder en milder. Het was zoo sterkend, Moeder, Weer eens kind bij U te zijn. Ik vond het zoo wreed en zoo moeilijk...... het Leven, O Moeder! de moed had mij bijna begeven. Uw liefde genas mij, 'k herwon weer mijn krachten, Nu kan ik weer werken en 't komende wachten, Opbouwend - vertrouwend. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthe (Vervolg) Toen den volgenden dag de zoele, stroomende regen de verwoesting van de ijsbaan onherstelbaar volbracht, schreef Willem Brandsma zijn brief: ....‘Het is maar beter, dat ik je schrijf, Mia, je maakt me het spreken zoo moeilijk, 't is net, of je me altijd weer ontglipt. Laat ik het nu eens zeggen: we kennen elkaar al zoo lang en zoo goed, ik heb altijd meer van je gehouden dan van de andere meisjes van de club, mijn ouders zouden het zoo prettig vinden en ik denk, jouw vader ook....’ Mia glimlachte om zijn goedmoedige woorden. Och, wat is hij toch eigenlijk een goeierd en wat vraagt hij weinig van me, niets dan zoo voort te gaan door het leven, samen verder te gaan, zooals ik het tot nu toe alleen deed, in alles te kort schietend, vlak en liefdeloos.... omdat hij een beetje meer van me houdt dan van de andere meisjes van de club... En ik?... maar Willem, ik geef zoo bitter weinig om je, minder dan om Sam Dresden, aan wien ik ook nooit denk, minder dan om Johan Diederick Rekx, dien ik één avond sprak, die mij irriteerde, dien ik prikkelde.... ....Dat gij elkander liefhebt.... Het is een groot gebod, peinsde Mia, een eisch misschien te groot voor een prullig kind als ik.... misschien leer ik er een beetje aan voldoen, daarginds bij nicht Christien, die het verstaan heeft. Ze zat lang voor het onbeschreven papier, ze kon de woorden om Willem Brandsma te antwoorden niet vinden. Als in deze laatste weken, in dezen allerlaatsten nacht de oude herinneringen niet zoo fel en verontrustend waren teruggekomen, zou ik dan maar ‘ja’ hebben gezegd? overwoog ze. En als ik nicht Christien niet had, wat moest ik dan met al dien onvrede in mijn hart? Dan zou er op de heele wereld niemand zijn om mij te helpen, misschien zou ik dan wel de hand grijpen, die Willem me toesteekt, om maar te probeeren met hem, die over al mijn tekorten heenziet een gelukkig leven te hebben. Maar de kans zou klein zijn zonder liefde van mijn kant. Zoo diep te denken over de dingen, die je wel of niet moet doen is toch wel moeilijk, vond ze. En nu ik doe, wat ik voel, dat goed is-néén {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen-doe ik juist met die weigering hèm verdriet. Maar anders..... hij... zijn ouders... papa... ja, ik geloof, dat hij gelijk heeft,... ze zouden het allemaal prettig vinden; het zou gaan, zooals Lizzie 't verwachtte, misschien zooals papa en de broers en de familie Brandsma 't verwachtten. Iedereen zou tevreden zijn, ze zouden komen met bloemen en gelukwenschen, zooals bij Lizzie, zooals bij Hélène, ik zou in 't leven naar voren worden geschoven, alsof ik iets heel verdienstelijks had gedaan en eigenlijk zou ik oneerlijk geweest zijn-oneerlijk tegenover dat groote gebod. Ze begreep opeens, dat het dit was, wat ze hem schrijven moest, dat ze niet oneerlijk mocht zijn tegenover de groote eisch van het huwelijk: elkaar lief te hebben. Ze schreef in voorzichtige woorden, die hem niet zouden kwetsen en ze verwonderde zich over haar zorg om hem, die haar onverschillig was. Het is, alsof ik plotseling aan alle kanten door den ernst van 't leven word aangegrepen... immers, nog nooit is er iets van ernst geweest tusschen Willem Brandsma en mij... en nu deze moeilijke brief... *** In de dagen, die volgden, dacht Mia er voortdurend over, wat ze meenemen zou naar nicht Christien. Natuurlijk mijn fiets en stevige schoenen; ik zal er de boeken gaan lezen, waarvoor ik me verbeeld hier nooit tijd te hebben en de nieuwe muziek, die ik nooit heb gestudeerd. De avondjaponnen zouden daar overbodig zijn, evenals zoovele verfijnde toilet-benoodigdheden. Ze liep een heelen middag prettig in haar eentje te winkelen; ze kocht stevige slobkousen, hooge laarzen, die haar 't gevoel gaven of ze op houten beenen liep en een vroolijke, kleurige mand, om boodschappen voor nicht Christien te doen. 't Lijkt wel, of ik me voorbereid op een levenslang verblijf in een klooster, vond Mia en ze liep snel achter den postbode aan, die juist een pak brieven in de bus van haar huis wierp. Het dienstmeisje, dat opendeed, overhandigde haar de groote post maar 't was alles voor haar vader en Ben. Veertien dagen was het nu geleden, dat ze dien brief geschreven had; waarom zou nicht Christien niet antwoorden? {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzamerhand had Mia zich voorgesteld, dat nicht Christien misschien wel een beetje gevleid zou zijn met dien verlangenden brief en dat ze 't ook wel prettig zou vinden in dien donkerer wintertijd een jong meisje bij zich te hebben, met wie ze zou kunnen lezen en praten, die haar zou helpen met de lichte huishoudelijke bezigheden; ze kon koffie zetten, mayonaise en vleeschbroodjes maken en huzarensla als een Italiaansche mozaïk-vloer. Mia had al deze dagen stilletjes loopen spelen met haar zelf gesmede toekomstplannen. Ze had zich voorgesteld, hoe nicht Christien wat verwonderd dien brief gelezen had en toen naar de keuken was geloopen, waar Brecht in beschouwing stond gebogen over de flesch van oome Marinus uit Bronbeek, terwijl het sijsje vroolijke trilletjes floot. En nicht Christien zou gezegd hebben: ‘Luister eens even, Brechtje, m'n nichtje Mia - je herinnert je toch wel het kleine meisje, dat zeven jaar geleden hier was - heeft geschreven, dat ze bij ons komt logeeren. Ik heb haar nooit durven uitnoodigen, zoo alleen bij een oude nicht, maar ik verheug me toch zóó op haar bezoek. We zullen samen ons best doen 't haar heel gezellig te maken, ze heeft wel behoefte aan wat hartelijkheid. En 't leven zal voor ons ook anders worden, veel vroolijker, als we den heelen dag zoo'n fleurig jong meisje bij ons hebben.’ En Brecht zou antwoorden: ‘Dat doet me nou echt plezier; ik herinner me best, hoe gezellig ze bij me in de keuken zat en ze was zoo vroolijk, toen ze met me naar de boerderij liep, veel vroolijker nog dan bij de juffrouw in de kamer. Ik verlang, dat ze komt, ik zal gauw 't logeerkamertje in orde brengen en de juffrouw moet maar dadelijk schrijven.’ Nu de brief van nicht Christien uitbleef, werd Mia boos op zich zelf en haar dwaze gedachtenspinsels. Wat kinderachtig zijn zulke bedenksels toch; de werkelijkheid is immers altijd heel anders dan ons gedroom. Misschien vond nicht het heelemaal niet prettig een logee te hebben, die den geregelden gang van haar rustige leven verstoren kwam en Brechtje...... Ja, Brecht was lief geweest, toen ze één dag gast was; maar Brecht pruttelde toch over alle boeren, over alle oude mannen; waarom zou ze niet pruttelen, nu Mia haar komst aangemeld had? Misschien trachtte ze nicht Christien wel over te halen Mia af te schrijven; je hoorde {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dikwijls, dat als een oude juffrouw en een keukenmeid lang samen in een huis woonden, de keukenmeid ten slotte de baas was. En die flesch! in al die jaren zou die flesch zeker wel eens van den krommen spijker in gruzelementen op den vloer zijn gevallen en het sijsje zou natuurlijk allang dood zijn. Mia keek moedeloos in den kalen stadstuin, de schemer kroop op uit de hoeken, waar de rhododendrons en de aucuba's stonden als planten van verwaarloosd metaal. Als nicht Christien nog wat van zich hooren liet, zou ze schrijven: ‘Kom liever in den zomer, Mia, als je fietsen kunt, kom liever in Juni.’ Wat moest ze nu? Het leven lag zoo leeg en doelloos voor haar. In haar eigen omgeving was geen plaats voor den ernst en niet voor al die nieuwe plannen zonder vorm, waarvoor ze nicht Christiens hulp noodig zou hebben, om ze te kunnen volvoeren. Maar 's middags aan tafel, zei Ben plotseling: ‘O, ja, Mia er is op het kantoor een brief met een zonderling adres voor je bezorgd van een zekeren A.P. Dikkeman. Wat is dat voor een vriend?’ - Dien ken ik heelemaal niet, laat eens kijken. - 't Poststempel is onleesbaar, sprak Ben en reikte haar den brief. - Dikkeman - ...... giste Mia - ik heb den naam nooit gehoord. - Zeker een bedelbrief, meende haar vader, brieven van onbekende afzenders met zulke onbeholpen adressen zijn altijd bedelbrieven. Gooi maar in 't vuur! Maar Mia had den brief al opengesneden en las snel de onderteekening: Agtend Albrechta Pieternella Dikkeman. - 't Is een vrouw...... toen lezend, zei ze: 't Is van Brechtje, de oude meid van nicht Christien van 't verstopte Huuske. Nicht is erg ziek...... aan de longen...... schrijft Brecht...... en er komt een verpleegster...... nee, die is er nu al. - Zoo, vond Mia's vader, dat is kwaad nieuws...... een mensch op haar leeftijd en dan longen...... en een verpleegster bij Chris! - Denkt u? vroeg Mia verschrikt. - Natuurlijk, dat loopt stellig mis. Als een kranig mensch als zij zoo minnetjes is, dat ze geen brief meer kan schrijven, als een in alle opzichten onafhankelijke Chris haar toevlucht tot een verpleegster neemt, dan hoef je niet de geringste hoop op beterschap te heb- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Menschen als zij voelen intuïtief, wanneer hun tijd gekomen is. Nu, ze heeft voor zich zelf een gelukkig en vredig leven gehad, mijn keuze zou het niet geweest zijn, maar zij was volkomen tevreden met dat dorre bestaan. Toch aardig van die meid je voor te bereiden...... ja, wat moet die nou...... - Maar nicht lèèft toch nog, riep Mia half schreiend, hoe kunt u nu praten, alsof...... - Kom meiske, je moet ten allen tijde het leven nuchter durven beschouwen en bovendien...... Chris...... wat heb ik haar gekend...... och en zooals ze in alle dingen berustte, zal ze ook volkomen berusten in haar dood...... en wat ken jij haar...... toen je een klein kind was, kwam ze wel eens logeeren, later is ze hier nooit meer geweest en jij niet bij haar...... o, ja, dien eenen ongelukkigen dag...... wat kent Chris ons? Ze zal zich jou nauwelijks herinneren. - O, jawel, ze schreef ieder jaar met mijn verjaardag en ik schreef haar. - Zoo, daar wist ik niets van, dat heb je me nooit verteld. Deed ze dan nooit eens groeten aan me? - Jawel, altijd. - Die heb je toch nooit overgebracht. - Ach, groeten...... zei Mia schouder-ophalend. Ze had die verre vriendschap met nicht Christien altijd als iets kostbaars voor zich alleen gehouden uit vrees dat de anderen zouden spotten met dit zachte gevoel, dat ze van zichzelf niet geheel begreep. En nu schreef Brechtje dat ‘juffrouw Chrisje - uwes nicht - haar bedankte voor de brief, waarmee ze zoo bizonder gelukkig was geweest - zoo had juffrouw Chrisje het gezegd - en dat ze hoopte, dat juffrouw Mia later nog eens een goede tijd zou hebben in 't verstopte huuske, zoo waren de woorden van juffrouw Chrisje. Maar ik voeg er aan toe, juffrouw Mia, dat me lieve juffrouw Chrisje iedere dag zieker en zwakker word en zoo geduldig en zoo lijdzaam, ik moet u dit wel laten weten, juffrouw Mia, want het is nu geen tijd voor familievezietes.’ Als nicht dan zelf doelde op Mia's komst, was die ziekte dan wel zoo erg, zag Brecht niet alles te donker in? En hoefde ze wel te hechten aan de woorden van papa, die zijn oordeel grondde op dien eenen te somberen zin uit Brechtje's brief? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu sprak hij alweer met Ben over het kantoor, nu waren ze allemaal nicht Christien weer vergeten. En zij zat hier, ondanks haar hoop, met dien beklemmenden angst, met haar verlangen en liefde voor het kleine vrouwtje tot wie ze zich gewend had, nu ze den nood en de verwarring van haar hart niet meer alleen kon dragen. Die nu misschien lag te sterven...... - Mia, zei Lizzie, wat heb je? Wat zie je er verbijsterd uit! - Ik...... ik zou juist bij haar gaan logeeren. - Bij wie? - Bij nicht Christien natuurlijk. - Bij nicht Christien, nu...... midden in den winter? - Ja, zei Mia met een snik. - Maar nu...... vlak voor de uitvoering van de tooneelclub, terwijl je meespeelt, vlak voor Hélène's partij? - Ja, zoo gauw mogelijk. - Kind, je bent niet wijs! Maar Mia, met haar gezicht verborgen in de handen, liep plotseling snikkend de kamer uit. De anderen zaten een oogenblik verslagen. - Is dat, vroeg Ben, om die oude nicht? - Wel nee, zei z'n vader, Brandsma heeft me verteld, dat zij z'n zoon heeft bedankt, daar zal ze wat overstuur van zijn. Ik weet ook niet, of ze er goed aan heeft gedaan. Willem is een beste jongen, maar 't kind is nog zoo jong, laat ze maar eens wat verder in de wereld rondkijken. Brandsma wilde, dat ik de zaak nog eens met haar bespreken zou, de jongen schijnt er wel beroerd van te zijn, maar ik zal me wel wachten met Mia te spreken, nee, hoor, jullie echtgenooten moeten jullie zelf maar kiezen, die verantwoording neem ik niet op me. Ga maar eens naar 't kind toe, Lizzie, jullie vrouwen begrijpt elkaar zoo goed in die verdrietelijkheden. En als ze soms spijt van die weigering heeft, kan ze er best nog op terug komen - vertel haar dat maar - maar een beetje voorzichtig, anders zou ze uit pure halsstarrigheid nog volharden in een verkeerd besluit. En Liz, als je iets kunt bedenken, dat ze graag wil - ze heeft wel eens wenschen - of als jullie samen eens en paar weken voor de wintersport naar Zwitserland wilt, om er eens heelemaal uit te zijn...... ik ben er goed voor, hoor kind! Eigenlijk, dacht Lizzie, houdt hij zooveel van haar en als hij haar {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} met verwennen gelukkig kon maken, zou er geen bevoorrechter kind dan Mia zijn. Maar 't schijnt wel, of ze hoe langer hoe onverschilliger tegenover zijn goedheid wordt. Maar wat we wil ze dan wél? Om Willem Brandsma heeft ze geen verdriet en ik zal over hem niet praten. Hij is geen man voor haar, hij zou haar altijd naar de oogen zien en dat zou haar gruwelijk ergeren, ze zou humeurig en ongelukkig worden en hem ongelukkig maken. Nee, als Mia ooit trouwt, moet ze trouwen met een flinken, resoluten man, twintig jaar ouder dan zij zelf. Lizzie vond Mia niet op haar kamer. Mia was uitgegaan naar het telegraaf-kantoor. Ze telegrapheerde aan den dokter van het dorp - den eenigen dokter, wiens naam ze echter niet wist - hoe de toestand van juffrouw te Meie was en of zij - haar nichtje - mocht overkomen? Ze telegrapheerde met betaald antwoord. De dokter, die juist op dien tijd aan 't bed van nicht Christien zat, seinde den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk terug, dat juffrouw te Meie dienzelfden nacht, na een rustigen avond zonder pijn of benauwdheid, was overleden. * * * Waarom Lizzie zoo dwaas en uitbundig voor de ramen stond te wuiven, toen Mia langzaam door de straat op het huis toeliep, begreep ze volstrekt niet. Misschien is Louis overgekomen, dacht ze, vervelend zou dat zijn. Louis is precies een wandelende Fliegende Blätter-aflevering, het zal doodvermoeiend zijn een heelen avond naar zijn grappen te luisteren. Nu verscheen ook Ben voor het venster; Piet Medema met Hélène stonden te lachen en te wenken voor het andere raam. En Ben zwaaide met een groote enveloppe. Als 't weer een uitnoodiging is, peinsde Mia - en ze wuifde slap naar hun gesticuleerende armen - bedank ik; al die opgeschroefde vroolijkheid maakt me hoe langer hoe ellendiger. Ze was in deze laatste weken lusteloos van den eenen dag in den anderen gegleden. Het leven, dat zoo'n nieuw en onbekend verschiet voor haar had geopend, had met den dood van nicht Christien plotseling zijn {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen loop hervat. En de wereld van uitgaan en afspraken-maken, van gast- en gastvrouw-zijn sloot al die nieuwe mooglijkheden: de rust, de vertrouwelijkheid, een goed samenzijn met een ander onverbiddelijk uit. En niemand uit haar omgeving had eenig vermoeden, hoe groot haar verdriet was om het heengaan van nicht Christien, om wier stille zachte wezen, haar beste gedachten zich geconcentreerd hadden - jaren en jarenlang. Want zooals vroeger haar verlangen, verborg ze nu haar verdriet om de verre nicht, die al de anderen zoo vreemd was gebleven. Zoo verloren als een klein schip, dat met het veilige licht van de vuurtoren al in 't zicht, plotseling beroofd van 't compas, dat hem voerde in in de eenige, goede richting, wordt teruggeslagen naar de groote, woelige zee, waar het weg noch doel weet, voelde Mia zich in dat winterleven van uiterlijke vreugde, dat ze had willen ontvluchten. En ze dacht, dat het niet alleen nicht Christien was, naar wie haar hart zoo had verlangd, dat het ook was de sfeer van het kleine huisje en de gemoedelijkheid van Brechts zonnige keuken, het donkere geluid van de zware, ontevreden stem, die slechts voor nicht Christien en háár in milder toon geklonken had. Ze geloofde, dat als met het heengaan van nicht Christien ook 't verstopte Huuske van de aarde verdwenen was, het gevoel van ontbering minder hevig zou zijn. Want nu ze wist, dat het lieve huis daar onbewoond lag, nu niemand zich om dat kleine plekje wereld zou bekommeren dan Brecht, die buitengesloten zou worden en Mia, die hunkerend bleef verlangen, werd het vage gemis van vroeger tot een knagende pijn. En in haar tobberijen om eigen tekort en onbegrepenheid werd Brecht tot een zachte, moederlijke vrouw, wijs en liefdevol als nicht Christien zelf, de oudere vriendin, die welwillend en begrijpend al Mia's moeilijkheden zou aanhooren, haar troosten zou en helpen. En 't gezicht van Brecht, dat ze zich niet heel goed meer voorstellen kon, werd in haar verbeelding tot een schoon, vergeestelijkt vrouwengelaat onder witte huif, zooals zij ze bewonderd had op oude Vlaamsche schilderijen. Nee, dacht ze, ik loop geen stap harder voor die invitatie, ik kijk niet eens naar die vervelende enveloppe. Voor ze gescheld had, deed Piet Medema de voordeur al open: ‘Haast je toch, Mia, je moest eens weten, wat je boven 't hoofd hangt.’ - Zeker een extra feestelijke fuif, smaalde ze. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, een fuif van je welste. Nee, doe nu niet al die kleeren uit, ga dadelijk naar binnen. Heb je ze niet zien popelen voor de ramen? En hij duwde haar de kamer binnen. - Heeft Piet het je verteld? riep Ben. - Nee, de vreugde van dat verrassende bericht heb ik je niet ontnomen. - Omdat je minderjarig bent, Mia, is de brief aan papa geschreven, maar hij moest vanmiddag naar Amsterdam, daarom treed ik op, namens het hoofd van de firma. Nu dan, je hebt een erfenis gekregen van die oude nicht te Meye, je bent erfgename, jij alleen, met voorbijzien van je vader, oudere zusters, broer en zwager. Wij kunnen toekijken. - Je moogt het wel houden, zei Mia boos en onverschillig, wat geef ik nu om geld? En ze dacht: O, hoe kón nicht Christien haar geld sturen, nadat ze gestorven was? Ze was toch bedroefd en ze had geen geld noodig. Waarom dat ze dat niet aan Brecht gegeven of aan een arm mensch, daarginds op de hei? - Doe niet te gauw afstand, zei Hélène, 't is geen geld. - 't Is een huis, riep Piet schaterend, een huis ergens eenzaam op de hei; je hebt het geërfd samen met een oude meid, je kunt er met je beidjes gaan wonen en je bent dan meteen levend begraven. Maar Mia sprong plotseling op en gooide haar mantel en handschoenen op een stoel. - Is 't heusch waar? O, laat eens kijken, Ben. En vertel me precies wat al die officieele termen beteekenen. - Kan het je dan iets schelen? vroeg Ben uiterst verbaasd. En Lizzie zei: ‘Ik heb het je wel voorspeld, op Mia is tegenwoordig geen peil te trekken.’ - En ik dacht immers, zei Mia, dat ik er nooit meer heen zou kunnen gaan en nu is het van mij. O, maar dat is te heerlijk om ineens te kunnen beseffen. - Maar wat is het dan? vroeg Hélène, is het een oud kasteeltje, wat weet je er eigenlijk van? En Mia, blij en opgewonden, vertelde snel: ‘'t Is een klein huisje, je kunt het niet eens vinden en je kijkt er eindeloos uit over de hei en 't koren. Er is een zitkamer met roosjes om de ramen en boven zijn kleine kamertjes onder een overhangend rieten dak. Er is een groote, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellige keuken met een sijsje, dat in en uit zijn kooitje vliegt. O, en overal bloeit het en 't is er heel stil en heerlijk en iedereen is zoo lief en vriendelijk. - Iedereen? Ja, dacht ze, nu is nicht Christien gestorven, nu is alles natuurlijk heel anders geworden. - Er is zoo'n allerliefste oude meid, zei ze, dezelfde, die me over nicht Christien schreef in de dagen, dat ze ziek was. En al die menschen, die daar op de boerderijen wonen...... - Een volmaakt pastorale omgeving dus, spotte Piet, maar Hélène, die geboeid keek naar Mia's veranderd gezicht, vroeg zacht: ‘Maar wanneer was je daar dan, Mia, ik heb nog nooit van dat huis gehoord en ik dacht, dat je je nicht Christien onmogelijk kon herinneren.’ - Zeven jaar geleden is het al. 't Was op een autotocht met papa...... en mama was er toen ook nog bij. En nicht heeft me elk jaar geschreven en als ze niet gestorven was, zou ik nu naar haar toe zijn gegaan. Ze was zoo lief en ernstig, ze hield van alles, wat ze om zich heen had, van haar huis en tuin, van de bijen en de boeken, van de hei en den molen, van iedereen, die bij haar kwam en alle menschen, die daar in den omtrek woonden. En Brecht, die oude meid is precies zoo. - Nu zoo'n seit-umschlungen allemans-liefde veronderstelde ze dan zeker bij jou ook: ‘het eenige familielid, dat mijn liefde voor dit huisje deelde’ schrijft ze in een begeleidenden brief. - Hoe wist ze dat? verwonderde Mia zich. - Hoor eens, Mia, zei Ben plotseling ernstig, je kunt er moeilijk af, zoolang die oude meid nog leeft, want nicht Christien heeft bepaald, dat zij de keuken, een zijkamertje en een slaapkamertje mag behouden; het huis zal dadelijk zoo ingericht worden, dat zij die kamers als een apart deel kan bewonen; ze krijgt daar dan bij: den eenen zijkant van den tuin met het kippenhok en een deel van den moestuin. - Ja, knikte Mia. Ze zag ook dat weer voor zich...... den moestuin, waar ze de bessen onrijp en zuur van de boompjes had gesnoept, zoodat Brecht eerst begon te lachen om haar verwrongen gezicht en daarna de vruchten dik besuikerde. - Zoolang 't huis niet bewoond is, ging Ben voort, heeft die Bet...... - Brecht, verbeterde Mia. - ......heeft die engelachtige Brecht den zorg voor de leege kamers. Je {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zult het natuurlijk nooit in je hoofd halen naar die negerij toe te gaan. Dus lijkt het me het beste, dat we probeeren jouw deel van 't huis te verhuren, om de belasting te dekken en als Bet dood is, kan je alles met elkaar verkoopen. Mia keek hem zwijgend aan en glimlachte. - Ja, zei Piet, daar zit je nu met je erfenis, je zult er meer zorg dan plezier van beleven. Mia's oogen begon al meer te stralen; ze dacht aan de hooge laarzen, aan de slobkousen en de boodschappentasch. Begin April zou Papa gaan reizen naar Engeland en Noorwegen, Lizzie had dan een invitatie bij de ouders van Louis; zij zou thuisblijven bij Ben en oude juf, ze zouden iederen middag gaan eten bij Piet en Hélène - ‘voor de gezelligheid’ noemde Hélène dat. Mia had al die plannen lusteloos aanvaard, omdat ze geen kans zag aan hun aller besluiten te ontkomen. Nu zei ze rustig: ‘Ik ga er wel heen, ik ga begin April, als papa en Lizzie weg zijn.’ - Ja, natuurlijk moet je ieder jaar eens gaan kijken, dan ben je aan dat bezit verplicht. Als je tijdig opstaat, zul je juist op één dag heen en terug kunnen. - Ik kom niet terug, ik blijf er. - Hoelang wilde je er blijven? Mia dacht: April...... dan wordt het lente. Mei is zoo'n mooie maand, in Juni en Juli zou het huis hier vol logee's zijn - die wilde ze wel ontloopen - in Augustus zouden ze met hun allen op reis gaan naar Zwitserland of de Italiaansche meren, naar groote hotels, waar 't leven van diners en dansavonden weer voortgezet zou worden. Ze zei: ‘Ik blijf er den heelen zomer.’ - In je eentje? - Brecht is er immers, die zal wel voor me zorgen. En ik kan daar wel eens een logee vragen. - Prepareer je dan maar dadelijk op diverse bedankjes. Ik doe het bij voorbaat, zei Piet. - Ik was niet van plan jou te vragen. Ik vraag iemand, die 't ook prettig vindt daarbuiten. - Maar begrijp je dan niet, Mia, dat jij, die 't leven hier dikwijls al zoo vervelend vindt, natuurlijk binnen de week met hangende pootjes {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dat doode achteraf-land terugkomt? Begin toch niet met zoo'n dwaze onderneming. Ik kan er Bergsen van 't kantoor wel eens heen sturen. Hij is een practisch man, hij heeft kijk op huizen en zal onmiddellijk zien, of er iets verwaarloosd wordt. - En bovendien, meende Hélène, zal papa het zeker nooit goed vinden, dat je zoolang in je eentje uitgaat. - Papa, zei Lizzie, vindt ten slotte alles goed, wat Mia bedenkt. Ik heb nog nooit iemand gezien, die zoo plezierig en onbekommerd haar leven leidt, als Mia. - Zoo, sprak Mia koel, vind je dat? (Wordt voortgezet). Bladvulling Men leeft boven zijn geestelijken stand als men uit liefde leven wil en den plicht aan kant zet...... Wie om het verhevene het bekoorlijke nalaat, wie het beste wil, maar het goede verzuimt, wie meent dat wie het kleine veracht het groote kan liefhebben, zal nimmer het beste kennen, nimmer het groote binnen zijn bereik hebben. Uit: Wijd uw dag. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen van een zwerftocht over de veluwe door Hans v. S. 17 April. Op de fiets, tusschen Delft en Vierhouten, zien we al direct de eerste zwaluwen van het jaar. Ze zwieren vlug, vlak boven 't water, alsof ze er al maanden zijn, en niet pas aangekomen, van een langen trektocht uit 't Zuiden. Even voorbij Woerden een roekenkolonie; heftig lawaai; telkens vliegen er een paar alléén, in groepjes of paarsgewijs, in verschillende richtingen weg, om voedsel te zoeken. Nu het voor zangvogels nog geen broedtijd is, schijnen ze zich nog absoluut veilig te voelen, tenminste door het sombere gekrijsch van de zwarte vogels, hooren we 't schelle lied van den vink, leeuwerik e.a. 18 April. 's Ochtends besluipen we, om hem beter te kunnen bespieden, een eekhoorn, die in een alleenstaanden den, met gezellige, vergenoegde geluidjes: tjoek, tjoek, tjoek..., van den eenen tak op den anderen springt, steeds dicht bij den stam, af en toe speelsgewijs, een afgegeten dennenappel of takje knauwend. De wintervacht, donkerbruin tot zwart zelfs, met wit aan den buik, heeft hij al gewisseld voor lichtbruin. Jagen wij hem een tijdje op, dan klimt hij eerst in 't bovenste topje van den boom, met de bekende manoeuvre: zorgvuldig aan de andere, voor ons dus onzichtbare zijde van den stam, dan, als hij 't al te benauwd krijgt, doordat een van ons gedeeltelijk in den boom klimt, neemt hij een geweldigen sprong, om, met een groote boog door de lucht, pootjes en lange pluimstaart zoo wijd mogelijk uitgespreid, om de vaart wat te stremmen, met een doffen, harden plof, op het mulle zand terecht te komen. Als ik er naar toe loop om hem dood of althans gewond, versuft, op te nemen (met het gebruikelijke onnoodige zelfverwijt en medelijden) is hij spoorloos verdwenen, en blijkbaar dus heel gezond. Zou het diertje er zich boven in den boom van bewust zijn geweest dat hij tegen zoo'n smak kon? het verstandelijk overwogen hebben, dat hij moést springen, omdat er geen andere boomen vlakbij in de buurt waren, of instinctief, zonder denken, afgestooten hebben? Verstand of instinct...... dit blijft het probleem waarop we bij zulke schijnbaar nietige voorvallen in de natuur, steeds stuiten. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder op den dag hooren we den wulp met zijn eigenaardig: moeliép, moelièp; een schuwe vogel en bovendien grijsbruin geteekend, waardoor we hem niet te zien krijgen. 19 April. We ontdekken op een wandeling door het Gortelsche bosch, een valleitje, waarin aan den rand, tusschen dichte jonge dennen en hei, een waterpoel met, tot onze groote verbazing, in den weeken modderigen grond, duidelijke sporen van reeën, herten en wilde zwijnen. Even later aan den rand van een golvende heivlakte, omgeven door bosch aan alle zijden, springt een reetje op, prachtig bruingrijs gekleurd, wit pluimstaartje, dat snel weghuppelt. 's Avonds loopen we nog een eindje om door een stuk hei met verspreide dennen; er heerscht een rustige schemering, terwijl we tallooze merels hooren, die ‘vragen en antwoorden’, zooals vinken dat zoo gezellig in een dennenboschje doen kunnen; in alleenstaande hooge boomen, zooals 'n oude berk, bijv. zitten meezen, met hun periodiek: ‘pie’, dat op kilometers afstand te hooren is. Plotseling een luid geklapwiek: een paar patrijzen vliegt op uit een hoogen den; later merken we dit nog meer op, dus schijnen de patrijzen, die overdag in eikenhakhout, of langs de randen van akkers rondscharrelen, in boomen te slapen. Een Veluwsche boer vertelt ons, dat er nog wel herten en andere groote dieren in 't Gortelsche bosch voorkomen; vroeger was het een jachtgebied van den Prins, maar daarna is de ‘hertenfokkerij’ verwaarloosd, zoodat er, naar zijn meening tenminste, nog maar enkele voorkomen, die schuw en lastig te benaderen zijn. Natuurlijk besluiten we direct dit nader te onderzoeken. 20 April. Wandelend door hooge, warme hei, hooren we plotseling den grutto, en daarna den tureluur, de oude bekenden uit Maasland, die we hier allerminst verwachtten. Na eenig nadenken is dit echter heelemaal zoo vreemd niet, immers de grutto, tureluur, en ook de wulp, zijn oorspronkelijke toendra-vogels, en deze broeiende heivlakte, lijkt heel wat meer op een steppe, dan het drassige moerasland. Later hoorden we den tureluur ook elken dag met zijn ‘roller’, die volgens het boertje regen voorspelt. Hij kende den vogel dan ook niet anders, dan als ‘regenfluiter’, wat overeenkomt met het Duitsche ‘Regenpfeifer’. 's Middags is het drukkend, zoel en stil, zoodat de bijen zich vergissen en veel te vroeg uitvliegen; alsof het Augustus was, hooren we de bijen zoemen, ze hebben dikke stuifmeelballetjes aan de achterpooten. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Citroentjes, en zelfs een atalanta komen de tent langs fladderen. Om 4 uur gaan we naar de ontdekte dierendrinkplaats om daar doodstil op wacht te blijven liggen. Het eenige echter wat we te zien krijgen, is een vinkenpaar, dat met fladderende, schuwe vliegsprongetjes, van den eenen boom op den anderen, steeds naderbij komt; het mannetje {== afbeelding dierendrinkplaats in 't gortelsche bosch ==} {>>afbeelding<<} in voorjaarskleed, fel roode borst en blauw aan de vleugels, durft 't eerst bij 't water neer te strijken, vliegt terug om als 't ware het wijfje uit te noodigen en te vertellen dat alles veilig is, en samen strijken ze dan neer om te drinken. Na een poosje komt ook een nachtegaal, de kleine zwarte vogel, die met periodieke tusschenpoozen eenige begintonnen laat hooren, door de voortdurende schetterende vinkengesprekken heen. Om 8 uur besluiten we maar weer weg te gaan, maar ten slotte wordt onze moeite toch nog beloond, doordat we aan den overkant van een open veld, aan den rand van 't bosch, een tiental {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} herten in het schemerdonker zien staan. Ze hebben ons 't eerst in de gaten, en we merken ze pas op, als ze schuw, met opgeheven koppen, waardoor hun groote geweiën zichtbaar zijn, zachtjes, bijna geruischloos, onder de lage, donkere dennen wegdraven; even daarna het kort geblaf van het mannetjeshert in de verte, dat we een paar uur tevoren niet hadden kunnen verklaren. 21 April. Op een met hei begroeiden boschweg vlucht een groot wijfjeshert, met donker grijsbruine vacht en opgestoken ooren, in groote sprongen voor ons uit, om langs een dierenpad te verdwijnen. Nu wordt ons meteen het ontstaan van die geheimzinnige, blijkbaar veel gebruikte kronkelpaadjes door de dichtste bosschen, opgehelderd: het zijn echte dierenpaden, waarlangs de herten 's nachts naar hun verzamelplaatsen of drinkpoel draven. We letten nu natuurlijk scherp op, en zien hoe langer hoe meer sporen in het mulle zand, terwijl af en toe een hert en een ree, twee groote gevlekte wijfjes en zwarte reebokken in het struikgewas verdwijnen. Aangezien we de gevolgtrekking maken, wat we ook wel vermoedden, of gehoord hadden, dat herten nachtdieren zijn, daar we ze den vorigen avond verzameld hadden zien grazen, terwijl ze nu paarsgewijs of alleen, als uit den slaap opgeschrikt, wegvluchten, gaan we er om 6 uur nog eens naar toe, nu alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht nemend: eerst gewoon met den wind mee het bosch in loopen, om dan tegen den wind in (de eenige nuttige wenk dien ik uit Karl May's boeken onthouden heb!) terug te sluipen zonder één takje aan te raken, want daar reageert 't gehoor van in het wild levende dieren altijd 't vlugst op, en vooral: zonder spreken of anders zacht fluisteren. En werkelijk, aan den overkant van een open heitje, omsloten door dichte dennen, zien we nog geen 50 M. van ons af, een tamelijk groote kudde rustig grazen. De mannetjes, met groote geweien en de groote zwartgevlekte koeien, tegen den achtergrond van grijsbruine dennen-stammen, met donkere tusschenruimten, kunnen we op ons gemak bestudeeren. Twee kijken op, zien ons tusschen de boomen staan en blijven met opgerichte, speurende koppen doodstil wachten, tot zij, daar we van den wind af staan, en zij dus niets ruiken noch hooren en er bij gevolg ook niets van begrijpen, langzaam verder gaan, en ten slotte, het blijkbaar toch niet vertrouwend, en ook misschien om ons in den wind te krijgen, in het bosch verdwijnen. Verder gaande komen we plotseling {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} op geen 20 M. van een effen lichtgrijs wijfjeshert te staan; dit schijnt dus wel de juiste tijd te zijn, om groote dieren in hun bezigheden waar te nemen. In de verte, waarschijnlijk bij de drinkplaats, klinkt weer het vreemde korte geblaf; kwàg, kwàg. Even later staat een reebok met korte, steile horens ons doodstil af te wachten, half verscholen in de hooge, bruine hei; dan, met hooge, luchtige sprongen snelt hij weg, blijft achter 'n paar verspreidde dennetjes even stilstaan om daarop spoorloos te verdwijnen. We gaan terug langs een dierenpad, door het woestste bosch, met tallooze verrotte en omgemaaide boomen, met korstmos bedekt, en soms afgeknaagd door de herten, die ook af on toe den grond met de hoeven omgewoeld hebben. Stuk of zes opvliegende patrijzen, duiven; een uil laat onophoudelijk zijn luguber ‘wieuw, wieuw’ hooren, terwijl hij met geruischloozen vleugelslag boven het struikgewas, of een open veld, rondvliegt. 23 April. Bovenop den Imbosch. 's Ochtends worden we wakker onder 't schelle, snel opeenvolgende spotlachen van den specht, die hier veel schijnt voor te komen. Vlak bij de tent is een beukenlaan, waarvan de boomen letterlijk doorboord zijn met spechtengaten. Op gezette tijden (later zie ik tot mijn verbazing in het ‘Vogelwanderleven’ dit bevestigd: de specht is wel een zwerfvogel, maar komt steeds op denzelfden tijd van den dag op dezelfde plek; hij heeft dus een bepaalden dagelijkschen rondgang) hooren we het snelle kloppen, niet langzaam en weloverlegd, zooals ik 't vroeger wel gehoord had, maar meer ratelend, zoodat ik eerst overtuigd volhield, dat het 't kraken of knarsen van twee boomstammen tegen elkaar was. Het is jammer dat de vogel zoo schuw is, met de grootste voorzichtigheid kunnen we hem niet naderen, hij vliegt weg onder 'n schaterend gelach, dat ons eenigszins kregelig aandoet. 24 April. We steken dwars door een heuvelachtige woeste streek door naar Hagenau, en zien direct al herten- en wildezwijnensporen. Eekhoorntjes vluchten weg onder hun angstig-vlugge: tjoek, tjoek, tjoek...... Een tureluur vliegt op met klagende, eigenlijk erg melancholiek klinkende, steeds lager afdalende toonen, een roller op 't end: tjiep, tjiep, tjiep...... grrr... en een bosch met oude zware dennen ruig ondergroen rusten we uit onder zoo'n schitterend en verscheiden vogelengezang, dat ons de moed haast ontzinkt, ooit al die kleine zangvogels, naar hun verschillende liederen te leeren onderscheiden. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 April. Terwijl we den Imbosch (haast systematisch, om toch maar niets van die prachtige woeste bosschen ongezien te laten) doorkruisen, merken we direct, dat ook hier zelfs herten aanwezig zijn! en dit heeft toch zeker niets met een jachtgebied van den Prins te maken; losgebroken misschien, en zich verder voortgeplant? De boschwachtersvrouw {== afbeelding imbosch ==} {>>afbeelding<<} beweert dat de herten hier ‘van zelf’ echt in het wild voorkomen. Zonder dus geimporteerd te zijn. Bij de kruising van een dierenpad en karrespoor vind ik een afdruk van 8 c.M. wat dus een vrij groot hert moet geweest zijn. Vlak daarop geblaf, en we zien tusschen de jonge, dichte dennestammen een reebok wegdraven. Aan den anderen kant van den Imbosch, op een mul zandpad langs 't bosch, sporen van tientallen herten en reeën en we gaan een dierenpad in dat vol ligt met de zwarte cylindervormige hertenkeutels, en opgeworpen mos, wat dus wijst op veelvuldig gebruik. Het pad brengt ons {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} na veel ronddwalen op een zeer klein open heiplekje, dat, daar we geen legers ontdekt hebben, en de hooge hei verdord en platgelegen is, de gezamenlijke slaapplaats schijnt te zijn. Tallooze dierenpaden komen er dan ook op uit. We hooren een hert wild voor ons uit draven; ze zijn hier veel schuwer dan in 't Gortelsche bosch. Als we een pad verder volgen, vinden we af en toe plukjes grijs haar aan afgebroken takjes; het is ons een raadsel hoe die groote dieren met geweien, zich zoo snel en zonder veel geluid, langs die smalle kronkelende paden kunnen voortbewegen. 's Avonds in de verte de koekoek! 27 April. 's Ochtends nog vóór 5 uur, hoor ik door de felle storm- en regenvlagen (in Rhenen) den nachtegaal heel rustig zingen. Nu niet afgebroken ‘begintoonen’, maar vloeiend met krachtige afwisselende toonvariaties en zuivere klankschakeeringen. Het is heelemaal zoo lastig niet, om wat aardige dingen uit de dierenwereld te zien te krijgen; ‘zelfs’ in Nederland is nog heel wat waar te nemen op biologisch gebied, al zijn ook sommige mooie vogels hard bezig uit te sterven (of uitgeroeid te worden!) zooals de wulp, fuut en misschien de reiger. Deze weinige aanduidingen van wat er heerlijks te genieten valt, in eenige weken tent-leven in de vrije natuur, zullen hoop ik tot navolging opwekken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de wegen door het voorjaarsland door A.L. Broer ......en de sleedoornheesters bloesemwit weer feesten langs alle wegen, Als de lucht weer geurt, en de hemel is stil, en de velden zijn ver en vrij, zingt 't in mijn hart, zingt 't in mijn hart, de lente is nabij. MARTIEN BEVERSLUIS LANGS velden en wegen zingt nu de lente haar blijde inkomstlied. Als April in 't land is, is er geen twijfel meer mogelijk, dan groent en bloesemt het dra overal, de zang en roep der vogels klinkt u van alle kanten tegen, vlinders en bijen vliegen rond, kevers zijn druk in de weer. Het is de rijke voortzetting van 't volle voorjaarsleven dat in de eerste maanden van het jaar al stil en langzaamaan begon en dat straks in Meimand tot overvloedige rijkdom openbloeit. Dat in Januari de sneeuwklokjes al opengaan en de hazelaarskatjes stuiven is bekend genoeg. Te midden van sneeuw en ijs met hun vele genoegens zouden we haast vergeten dankbaar te zijn voor hun lenteboodschap. Maar wanneer, zooals zoo vaak bij ons, de winter in ruime mate kille en grauwe dagen geeft, dan zijn ze ons welkome teekenen van 't goede jaargetijde dat met volheid van vreugden weer nader komt. In Februari wordt dan de vogelzang àl rijker en veelzijdiger, er komt leven in de elzenkatjes, het fluitekruid, de schermbloem die straks heele boschranden wit zal tooien, spruit al uit met frisch groen blad, de glanzige speenkruidblaadjes komen te voorschijn, aan de onbebladerde stelen - het blad komt later pas - bloeien de gele sterretjes van het klein hoefblad. Op die enkele stille zonnige dagen, zooals deze maand er altijd wel eenige geeft, is het dan langs den landweg en in het stadspark een innige verheugenis de nadering van de lente te voelen en te zien in zoele lucht en blauwe hemel en groei en bloei van een enkele vroege plant of haar te hooren komen in 't luide lied van den leeuwerik boven de groene velden en de volle merelzang in een boomtop. In Maart striemen de hagelbuien nog en glaast de gure Noordooster, dat er nog schaatsen gereden kan worden in Lentemaand weten we {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maar uit verhalen van ouderen, maar wel dekt ook nu nog menigmaal het witte sneeuwkleed de landen. Maar onmiskenbaar zijn toch de lenteteekenen te bespeuren in steeds grooter getale. De wilgenkatjes, wollig grijs en stuivend geel staan langs de slootkanten en ook de elzen bloeien. Een enkele vlinder, een sierlijke dagpauwoog of een atalanta vliegt al rond, op zonnige dagen zijn de honingbijen aan den arbeid, mèt de hommels komen ze op de wilgen- en elzenkatjes af. De wintervogeltjes, roodborst, winterkoning en hun vele kornuiten zijn druk in de weer, luide jubelt, trilt en tiereliert de spreeuw het uit dat het lente, lente is. Het zwartbonte kwikstaartje met zijn lange wippende staart trippelt over de wegen, in de roodbruin bloeiende, als met een purperen waas overtrokken iepekruinen fluit de merel en schalt de zanglijster zijn blijde voorjaarslied. April - wat is er weinig van te zeggen enkele maanden vooruit. Dat hij doet, wat hij wil is bekende volkswijsheid en dat hij nog wel eens een witte hoed draagt weet ook iedereen. 't Kan zijn dat hij de gewoonten van zoo menige Maartdag voortzet en de winter gelegenheid geeft zijn aftocht te blazen met felle wind en striemende regenvlagen dag aan dag. Maar 't kan ook gebeuren dat April reeds al de rijkdom toont, waarvan Mei in zang en lied de eer wordt gegeven, dat dag-in dag-uit de zon uit heldere hemel schijnt, dat een luwe zuiderwind alle wintergeweld met zachten drang verdrijft. Zoo is het in ieder geval wel korter of langer tijd. Dan zingt het volle lentekoor in de teergroen omsluierde takken, waaraan alleen het eikeloof nog ontbreekt. Een lichtgroen waas omhult de boomen, Waardoor zoo teer het zonlicht zeeft; Nu gaat het wonder weer beginnen, Waarvoor mijn hart van blijdschap beeft. Uit donkre, kale stam en takken Doet Gij ontspruiten 't loover zacht En blanke en roze bloesemknoppen, Totdat het al in 't zonlicht lacht. Zoo zingt een kerklied van den laatsten tijd. En op den boschgrond daaronder is het een rijke weelde van velerlei blad en bloem. In Maart bloeide het speenkruid al, helgele sterretjes tusschen 't donkerglanzend blad. Nu zijn heele plekken witgetooid, als {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} met een ander, levender sneeuwkleed, door de blanke anemonen met hun gele hart en roodgerande kelk en 't saamgestelde, gekartelde loof. Waar de anemonen ruimte vrij lieten is, nu nog niet het volle boomenloover alle licht op den grond vrijwel onderschept, ook elders de bodem bedekt met kleurig bloemenkleed. De paarse helmbloem bloeit er en de mooie gele sleutelbloem, die zoo wèlklinkend Primula veris, eersteling der lente heet, al gaat de poëtische naam in letterlijken zin niet op. De aardige donkerblauwe druifhyacint kunt ge er vinden en de witte trossen van de vogelmelk, zoowel als de boschklaverzuring met de witte roodgeaderde bloemen en de klaverbladen van drie. En daarboven in boom en struik zingen de vogels, nu nog duidelijk zichtbaar tusschen 't ijle loof, hun jubelend lied. De vinkenslag hoort ge er gauw genoeg uit, zoo goed als ge den mooien bonten vogel zelf zult kennen, die ook 's winters talrijk voorkomt en dan alleen zijn vroolijk pink-pink laat hooren. 't Aardige tjiftjafje is er, een van die kleine zangersfamilie waartoe ook de fluiter, de fitis en de spotvogel hooren, die nog al moeilijk uit elkaar te houden zijn. Tierentijntje of maatslagertje zijn zijn bijnamen, hij is al in Maart teruggekeerd en overal is nu een tweelettergrepig maatvast wijsje, dat door zijn naamklank tjif-tjaf, tjif-tjaf vrij goed weergegeven wordt en gemakkelijk genoeg te herkennen is. Winterkoning en meezen, van 't wintervoer welbekend, roeren zich ook nu dapper en welgemoed. De sonore koekoeksroep, waarin heel de blijheid van 't volle lenteleven klinkt, hoort ge alom. De koninklijke zanger, de nachtegaal, eenvoudig rossig bruin van vederkleed, maar fluiter zonder weerga, keert in dezen maand terug en dra is dan den heelen dag en nacht door zijn liet te genieten. De groene, roodgekopte specht schatert in het hout en de boschduif koert. Hoog in de boomen hoort ge den schelmschen Vlaamschen gaai aan 't krijschen, een rossig eekhoorntje schiet van tak tot tak. Overal is leven en bedrijvigheid en voorbereiding of begin alreeds van de zorgen voor nestbouw en broedbezigheid, die straks alle doen en laten beheerschen. Ook op de hei is in de maanden, lang voordat in Augustus de paarse bloei van de callunastruiken tot aan den wijden horizon zich spreidt, leven en fleurigheid genoeg. Waar 't nat is, geurt de roode gagel, het heiviooltje bloeit en de stekelige gaspeldoorn toont vriendelijker zijde in goudgele bloementooi. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De boomleeuwerik jubelt er, van Eeden's lievelingsvogel die even opgetogen Zingt zomernacht en winterdag...... De morgenzon, de zomernacht, de wind, de vrijheid zonder maat de lust, die immermeer vergaat die heeft hij in zijn lied gebracht...... De korhoenders, groote zwarte vogels - 't wijfje is bruin - bolderen en baltsen over de hei. Gedragingen die wel wat aan die van de vechtende kemphaantjes doen denken, een soort dans met gesleep van vleugels en gespreid van staarten en eigenaardige geluiden. Een van de heerlijkste genietingen van het vroege voorjaar is het hen te hooren en bezigt te zien. Zij schijnen de laatste kwarteeuw in ons land te zijn toegenomen en dat is een verheugend verschijnsel, dat tegenover zooveel andere droevige voorbeelden van achteruitgang staat. Daar op de weide heidevlakten, evenals in het duin en in het veenland kunt ge ook de wulp aantreffen, een van onze mooiste vogels, groot, grijsbruin op hooge pooten, met langen, naar beneden gebogen snavel en die een prachtige, welluidende fluittoon laat hooren. In den trektijd kunt ge hem ook in de groote steden hoog boven u wel hooren voorbijgaan. Wie zijn roep eenmaal heeft gehoord, vergeet hem nimmer en zal altijd blij zijn hem weer te hooren langstrekken op een laten najaarsavond of in de vroege lente. In de duinen vindt ge hem ook, zooals ik zeide. Daar viert zich nu ook de lente uit in bloem en blad en vogelzang. En aan den zoom der duinen, op den geestgrond, bloeien de bollenvelden in rijken, bonten tooi. De kievit en de tureluur broeden er in de valleien. Maar zij zijn toch bovenal vogels van de weiden, die nu in het voorjaar voor den vogelvriend op hun mooist zijn. Het vale wintergroen - Grasmaand zou zijn naam oneer aan doen als 't anders was - is weer bijgegroeid en is weer frisch en fleurig van tint. Het rijke bloemenkleed en den weligen bloei van de grassen zelf, die in den vroegen zomer de weiden maken tot één wijde zee van groen en geel en bruin en rood in eindelooze rijkdom van schakeering, is er nu nog niet. Maar de madeliefjes bloeien er zooals trouwens den heelen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} winter door, de paardebloemen zorgen voor het geel op de hoogere gronden, de dotterbloemen doen dat, waar het drassig is. En de witte en lila pinksterbloemen ontplooien zich omstreeks Paschen wel al aan den hoogen stengel boven het lage bladrozet op den grond. De glorie der weiden echter zijn nu de vogels. Vanellus vanellus, de kievit wel in de eerste plaats. Moet ik hem nog voorstellen met z'n metaalglanzenden rug, zijn sierlijk kuifje en roode pooten? Zijn kiewietgeroep karakteriseert hem voldoende. En wie is eronvermoeider vlieger van dat na 't minnespel de groene donkergevlekte eieren, belaagd door kraaien en ander gespuis, in 't primitieve nestholletje liggen, tot de jonge vogels zich verschuilen in het gras en straks de herfsttrek begint of de winterzwerftocht door onze lage landen? Na hem moet onmiddellijk de grutto worden genoemd, de hooggepooten ranken, rosbruinen vogel, wiens grieto-grito geroep al weer duidelijk genoeg uitbazuint, wien ge voor u hebt en die in het lage gras en straks in den zomerbloei der weiden van een kostelijke bekoring is. Dan zijn er de kemphaantjes, die overal op hun kampplaatsen tot onder de rook van de de groote stad, hun meestal onbloedige tournooien vieren. Dat is alweer in onze rijke vogelwereld een van de mooiste dingen om te zien, en het kan zonder veel moeite, want in hun strijdlust opgaande, zijn de vogels tot op korten afstand te naderen. Dan zal u vooral hun trotsche halskraag opvallen, die bij geen een gelijk is aan die van den ander. De hennetjes zijn kalmer van aard en stemmiger vai vederkleed, zij broeden straks in het in een graspol verscholen nest hun viertal groene, donkerbruin gevlekte eieren uit. Verder hoort nog tot het vijftal weidevogels, dat ik u noemen wil, de tureluur, die ook al door luid zijn tureluut-tureluut te doen hooren, zijn naam vermeldt, vaak is het verkort tot een eenlettergrepig zenuwachtig tuut-tuut geroep. Hij is de kleinste van de vijf, mooi bruingrijs gepareld met witte vlekjes van boven, vooral door zijn roode pooten en snavel opvallend, zoo zijn geluid u niet voldoende oriënteeren mocht. In het gras verborgen vindt ge - heel moeilijk overigens - zijn nest, vaak in de nabijheid van een grutto of kievit, bij wie hij graag bescherming zoekt tegen roofzieke kraaien en meeuwen, die door zijn sterkere weigenooten dapper worden weerstaan. Ge moet maar eens opletten, 't is altijd een machtig aardig gezicht de sterke zwarte kraaien {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien afdeinzen voor het felle, onvermoeide dreigement van den kievit vooral. 't Is een zenuwachtig leven, want behalve kraaien zijn er andere belagers, meeuwen en ratten en wezels en niet het minst de mensch. Een kievitsei geldt als een heerlijke lekkernij, ieder kent ze wel uit de comestibleswinkels, waar dan vaak een verfomfaaide, opgezette kievit als sieraad’ dienen mag. Door heel het land, maar in Friesland vooral, worden ze druk gezocht, het eerste kievitsei is een gebeurtenis en dan worden ze weldra bij duizenden aangevoerd op de markt te Sneek en elders. Mei St. Gertrud Moat de kiwyt syn earste aei d'r ut, zegt een Friesch rijmpje. Dat is 17 Maart en nog al vroeg, maar in den loop van de tweede helft van deze maand zijn ze er toch in elk geval. 't Eierenzoeken levert menigeen een aardige bijverdienste en 't is voor den boerenjongen een gezonde sport, al is het resultaat alleen voor den geoefenden zoeker de moeite waard. Tot achteruitgang van den vogelstand behoeft het niet te leiden, als maar flink de hand wordt gehouden aan de wettelijke bepaling, die na 28 April het rapen verbiedt. En 't is zaak dat dit geschiedt, want zeer noode zouden wij den sierlijken vogel uit onze weiden missen, hem zoowel als grutto, kemphaan en tureluur, wier eieren evenzeer worden gezocht en ook wel eens, die van de laatste tenminste, voor kievitseieren van de hand gedaan. De scholekster maakt het vijftal volledig. Door zijn vederkleed verschilt hij nog al van de andere vier. Wie de ekster van landwegen en boerenhoeven kent, den eleganten, maar brutalen zwart-witten vogel, kan zich ook de scholekster makkelijk voorstellen; hij vertoont dezelfde stemmige kleuren, behalve dat snavel en pooten helderrood zijn. Tiepiet, tiepiet klinkt zijn geluid, dat ge ook wel van 't zeestrand zult kennen, waarlangs ze des zomers na den broedtijd veel rondzwerven. Zij zijn met hun vijven een sieraad van ons polderland, waar straks als de grassen hoog opschieten, de bruine zuring en de roode koekoekbloem met de gele boterbloemen bloeien, die heerlijke Juni-weiden als kleurige zeeën zullen golven op den wind, kort voordat de maaier er zijn zeis inslaat of de maaimachine er rikketikkend doorheen gaat. Zoo is er in Aprilsche dagen overal al veel te zien en te hooren van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} voorjaar's kleur en klank. Voert uw weg langs 't rietland, dan zal de doffe geheimzinnige roep van den roerdomp tegenklinken, de karekieten scharrelen er ook al rond, nu 't riet nog kort is gemakkelijk te zien, evenals de rietgorzen, net een musch, maar sierlijker en met een witten halskraak, die trouwens ook wel overwintert. In den boomgaard bloeien al kers en pruim, op den akker wordt druk gezaaid en geplant. Alom spruit en groent en bloeit het jonge lenteleven, vol van vreugden voor wie met ontvankelijk gemoed nu langs velden en wegen zwerft. Bladvulling Hoe schoon zou het zijn, wanneer we eens een ganschen langen dag niemand in de oogen zouden zien en niemand de hand reiken, zonder heel diep te weten: Gij zijt mijn broeder, mijn zuster. Niet kunstmatig, niet als een geleerde les, zelfs al zouden wij meenen ze van Jezus Christus geleerd te hebben, maar als een natuurlijke vanzelfsprekendheid. Uit: Wijd uw dag. Inhoud: Jo Smits: Aan een Jong Mensch. - C.M. van Hillen-Gaerthe: Boekbespreking. - Fine Horsting-Boerma: 't Was zoo Weldadig. - C.M. van Hille-Gaerthe: Het Verstopte Huuske - Hans v. S.: Aanteekeningen van een Zwerftocht over de Veluwe. - A.L. Broer: Langs de Wegen door 't Voorjaarsland. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lenteboden] Bijlage ‘Droom en Daad’ April 1925 {== afbeelding LENTEBODEN E.M. VAN OJEN (UIT ‘W.H. IDZERDA'S FOTOKUNST’ ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 5 mei 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd, tot één Zomernummber - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogtsren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f. 6.- Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 Nog enkele complete ex. van den eersten en tweeden jaargang verkrijgbaar à f 2.25; franco per post f 2.50 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente door L. van Straaten-Bouberg Wilson Daar gaat door de luchten een beven en zuchten - een biddend verwachten, - voortstuwende krachten, een wòrden en groeien, een zalig ontbloeien van bloemen en blaad'ren.... ................. of God ons kwam naad'ren. * * * Over vroege voorjaarsboomen ligt het blonde waas gespreid, dat van teêre lente-droomen ons belooft de heerlijkheid, als weer rijst het jonge leven uit der knop beslotenheid, als weer vroom ons wordt gegeven wat is pure Godd'lijkheid. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthe (Vervolg) Nee, ze had niet veeleischend willen zijn. ‘Ik hoef geen warm eten, Brecht, als er maar wat brood en boter is en een gezellig theeblaadje, ben ik meer dan tevreden.’ Brecht had niet geantwoord op Mia's vriendelijken brief, waarin ze verteld had, dat ze in April in 't verstopte Huuske zou komen, om er voorloopig te blijven. Natuurlijk zou Brecht niet schrijven, zei Mia in zichzelf, terwijl ze voor den tienden keer in de brievenbus keek, schrijven kostte Brecht zoo'n inspanning, dat zou ze alleen doen in een zeer hachelijk geval. Wat was er eigenlijk ook te antwoorden op een vraag, of je boter en brood wilde koopen? Brecht zou wel zorgen, dat alles in orde was, als Mia tegen zes uur aankwam. Ze zou gedekt hebben in de vriendelijke zitkamer met brood en kaas en jam; misschien zou ze als zeven jaar geleden een taart met zilverpillen hebben gebakken, waarvan ze dan samen zouden eten; en de eerste kleurige bloemetjes uit den tuin zouden als welkom op de tafel staan. Misschien ook haalde Brecht haar zelf wel af van het kleine stationnetje, ze wist de aankomst van den trein immers precies. Prettig zou het zijn haar lief, oud gezicht onder de witte muts terug te zien. In een tentwagentje van den stalhouder van 't dorp zouden ze samen terug rijden in den avond, langzaam en rustig over de mulle zandpaden; de fiets kon dan voorop en de hand-bagage in den wagen. En zachtjes zouden ze praten over nicht Christien, die heengegaan was, van wie ze beiden zooveel hadden gehouden. En toen Mia in het late uur van dien zoelen Aprilmiddag na Paschen het dorp naderde, hing ze ver uit het portierraampje met een zakdoek in de hand, om Brecht, die haar natuurlijk niet meer herkennen zou, dadelijk vriendelijk toe te wuiven. Maar geen Brecht stond op het perron en Mia was de eenige passagier, die uit het kleine treintje stapte. Ze heesch met moeite den zwaren handkoffer uit het net en stond een beetje verdwaasd te kijken op het perron met haar vioolkist en racket in de hand en den koffer aan haar voeten. Maar er was geen witkiel. Haar fiets en grooten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} koffer vond ze bij een paar kratten met kippen, die hun zielige koppen kakelend door de smalle gleuven staken en haar 't gevoel gaven, of zij ze zoo te kort gedaan had. - Wordt u niet afgehaald? vroeg de chef. Ze dacht verrast: Misschien wacht Brecht met het karretje buiten het perron. Maar ook buiten het perron was niemand te zien. De chef, die geen dringende bezigheden had, keek ook. - Had u iemand verwacht? vroeg hij nieuwsgierig. - Ik.... stamelde Mia.... ik weet niet, och nee, eigenlijk niet, er was niets afgesproken; ik ga maar op mijn fiets. - Die groote koffer is zeker ook van u? Wordt die afgehaald? - Ja, vroeg Mia hulpeloos, hoe moet dat eigenlijk? Ze was gewend, dat op reis en overal alle moeilijkheden en beslommeringen door andere menschen voor haar uit den weg werden geruimd. Nu ze zelf moest doortasten, voelde ze zich opeens hopeloos onhandig. - Bij wie moet u zijn? vroeg de chef. - Bij Br.... bij juffrouw Dikkeman, verbeterde ze. De chef haalde zijn schouders op: ‘U is toch wel goed uitgestapt?’ en hij keek nog eens op haar kaartje. - Natuurlijk wel, zei Mia beleedigd, maar juffrouw Dikkeman woont niet in het dorp, ze woont ergens op een buitentje, 't verstopte Huuske heet het. - Ah.... ja, ja...., Brecht van juffrouw te Meye, nee ik had haar achternaam nooit gehoord; dus daar gaat u logeeren met dien koffer en dat instrument.... guitaar? mandoline? vroeg de chef en wees op de viool. Is u familie van eh.... van juffrouw Dikkeman? - Nee, ik ben familie van juffrouw te Meye. Maar ik zal nu maar gaan, zei ze snel, om verdere vragen te voorkomen, juffrouw Dikkeman zou misschien ongerust worden, als ik zoo lang wegblijf. - Misschien.... Ze meende, dat hij haar een beetje spottend aankeek en ze gevoelde zich hoe langer hoe minder op haar gemak. Maar hij gespte handig den handkoffer op den bagagedrager en bond het racket boven op. - Wilt u dat instrument misschien hier laten? O, neemt u dat ook mee, in uw hand? Den koffer zal ik wel naar binnen laten brengen. Bergman, de boer, die het dichtst bij u woont, brengt elken morgen de melkbussen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het station, ik zal hem morgen den koffer wel meegeven op den leegen wagen. U weet den weg? - Nee, bedacht ze, ik weet den weg eigenlijk niet meer. - Fietst u het dorp maar door en bij de groote, steenen pomp links af, dan rechtuit den straatweg op tot u na telegraafpaal twee honderd drie en twintig een klein huis ziet en daar vlak tegenover een landweg. Dien slaat u in, dan houdt u altijd den zijweg rechts, tot drie keer toe, dan kunt u niet missen. Het is niet de kortste, maar wel de gemakkelijkste weg. - Dank u, zei Mia. Hij keek haar hoofdschuddend na. Het leek hem, dat ze niet jonger, maar veel hulpbehoevender dan zijn eigen onafhankelijke dochter Marianne was. En hij rende haar opeens achterna en hield de fiets even terug bij het stuur. - Neemt u me niet kwalijk, juffrouw, maar als.... eh.... Brechtje Dikkeman soms wat erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet veel terug; zwijgen is het beste, als zij het woord voert. - O...., zei Mia vaag. - Linksaf na de pomp, zei de chef nog eens en liet de fiets los. - Wat meende hij? overlegde Mia, waarmee bemoeide hij zich? Terwijl hij Brechts achternaam niet eens wist. Ze vond het juist een voorrecht, als Brecht zoo spraakzaam was; Brecht zou de eenige zijn, met wie ze de eerste dagen zou kùnnen spreken. De eenige.... ze had zich nog nooit in die werkelijkheid gedacht.... 's Morgens, in den middag, in den laten avond, als ze opstond en als ze thuiskwam zou er alleen Brecht zijn, met wie ze praten kon. Maar als het gesprek nu eens niet zóó vlotte, als ze thuis gehoopt en verwacht had, als Brecht haar eens veel minder goed begreep dan nicht Christien zou gedaan hebben...., Brecht, die wist van haar komst en haar niet afhaalde.... Ze heeft natuurlijk gelijk, vond Mia, ik had immers geschreven, dat ik op de fiets zou komen en hoe vroeg had ze wel van huis moeten gaan om bijtijds aan het station te wezen? Het is immers veel gezelliger, als ze me opwacht aan de gedekte tafel met de thee warm gezet onder de cosy. Wat had die akelige chef haar te verontrusten, hij zou in een gesprek met Brecht altijd willen praten over seinen en wissels en locomotieven, natuurlijk, dat een eenvoudig mensch als Brecht, die nooit op reis ging dat vervelend vond en liever zelf vertelde van den mooien tuin, van de vogels en de bijen, van lieve nicht Christien, van zooveel goede dingen, waarnaar hij niet verkoos te luisteren.... Ja, daar was de pomp en linksaf nog een paar huizen en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de straatweg met de telegraafpalen en ze telde met lange tusschenpoozen 184.... 185.... 186.... het is een heel eind; in mijn herinnering was het korter, maar toen hadden we de auto.... Daar stond het huis, precies, zooals de chef gezegd had. Het was een laag arbeidershuisje zonder dak, een paar rijen opstaande en liggende steenen, soms aan elkaar gevoegd, soms van elkaar gescheiden door vierkante openingen - als was dit een versteend randje van een kinderlijke stramienlap - stelde een gevelversiering voor. Een geel houten hekje scheidde den smallen tuin, waarin niets dan scheeve, verfomfaaide sierkoolstruiken groeiden, van den straatweg. Boven den ingang was een schraal rozenpoortje met kleine jong groene blaadjes; voor de twee ramen ter weerszijden van de deur waren de witte lancasters neergelaten tot op de blauwe horren, maar de hor van het venster, vlak naast de voordeur, was weggenomen en van achter het glas keken de oude gezichten van een man en vrouw Mia zoo doordringend en vijandig aan, dat ze een oogenblik terugschrikte. Onzin, zei ze toen, 't is niet om mij, ze hadden zeker juist samen ruzie en nu fiets ik toevallig voorbij. Wat vreeselijke wezens! En terwijl ze den landweg insloeg, trachtte ze de beklemming van die booze oogen in haar rug van zich af te zetten. Maar eens flink omkijken, besloot ze, dan kan ik zien, dat het een gewoon huis is en dat man en vrouw lustig verder kijven. Ze draaide haar hoofd om, ze zag het raam leeg; maar voor de open huisdeur stond het oude echtpaar, de hoofden vooruitgestrekt op hun magere halzen als roofvogels. De vrouw wees naar Mia met een langen, boozen arm en de man had een terugtrekkend gebaar, als had hij juist z'n vuist geschud. Even zwikte het stuur om in Mia's onzekere hand en de vioolkist in haar rechter voelde ze als een last. Recht zitten! beet ze zichzelf toe, doorrijden; net doen, of 't je niet aangaat! Het gáát me immers ook niet aan, maar wat.... wat was dat? vroeg ze zich verbijsterd af.... wat hadden die twee tegen haár, die ze nooit eerder zagen? Daar splitste zich de weg; het smalle pad, dat rechts afboog, onttrok haar aan het oog van het kwade menschenpaar. Ze fietste langzaam en bevrijd langs het glanzend-groene winterkoren. Ze hebben zich vergist, begreep ze en ze glimlachte om haar dwazen schrik. Ja, dit was land, dit was de stilte, die ze zich herinnerde. En ze was op weg {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} naar haar eigen, lief veilig thuis, waar Brecht verlangend naar haar zat uit te zien. Ze zou Brecht vertellen van die vreemde menschen, Brecht zou ze wel kennen en ze zouden samen lachen om die onverklaarbare haat. Weer boog de weg vaneen; 't kwam alles juist uit, zooals de chef gezegd had. Toch wel een aardige man, om alles zoo goed voor haar te regelen; prettig was het, als vreemde menschen vriendelijk voor je waren. Het was voor het eerst in haar leven, dat de gedachte bij haar opkwam, hoe de verhouding van vréémden tegenover elkaar ook van belang was.... hoe iemand, die je niet kende en nauwelijks sprak, je in 't voorbijgaan bemoedigen kon of krenken. Neen, nu niet rechtuit, nu moest ze juist afslaan onder de dennen door. En de dennen, onveranderd in zomer of winter, die weinig gegroeid waren in al die jaren, herkende ze.... nu moest het kómen, daar ergens moest ze het heuvelachtige paadje op, waarachter het huisje verborgen lag. Maar nu de blaadjes nauwelijks ontloken waren aan de groene takken, zag ze het huis grijs en donker liggen tusschen de boomstammen. Ze sprong van haar fiets, omdat het stijgende pad niet te berijden was; toen ze hem tusschen de berken doorreed klonk boven haar hoofd een harde, onwelluidende kreet als van een beest, dat zich verweren wil tegen zijn vijand. Ze huiverde om dat naargeestige geluid, dat ergens uit de dennekruinen kwam. Ze keek op, maar ontdekte niets. 't Zal een vogel geweest zijn, die opgeschrikt is uit zijn slaap, stelde ze zich zelf gerust. Ze reed de bepakte fiets moeizaam het paadje op en keek gespannen naar de voordeur. Even tingelde ze met haar fietsbel.... een schuchter geluidje was het in het doodstille bosch. De luiken van het huis waren open, ze gluurde naar binnen en zag niemand. Toen liet ze beschroomd den ijzeren klopper vallen op de schroef van de groene deur. Er werd niet open gedaan. Nog eenmaal hief Mia den klopper en zwaar viel de sombere klank in de leege gang achter de deur, die gesloten was. In aandacht luisterde ze naar naderende voetstappen, die uithieven. Toen kwam van den zijkant van het huis door den tuin een groote, forsche vrouw in een opzichtige blouse van roode en gele ruiten, een kanten das hing {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} doelloos af van haar halsboord en over den donkeren rok droeg ze een glimmende zwart kustre schort. Ze kwam recht op Mia af en omdat de voordeur dicht was en bleef, knikte Mia haar vriendelijk toe en vroeg: ‘Weet u misschien ook, of juffrouw Dikkeman thuis is? Ik heb al een paar keer geklopt, maar niemand doet open.’ De vrouw keek Mia plotseling doordringend aan. Onder het lage voorhoofd, waarvan het grijzend haar strak naar achteren was getrokken, flikkerden een paar booze oogen en een harde stem sprak: ‘Ja, juffrouw Dikkeman is thuis, of liever gezegd, juffrouw Dikkeman is niet thuis, juffrouw Dikkeman staat nou op de stoep van ùw huis en ze staat er vandaag voor 't laatst. En verder heeft u hier niets meer te bestellen; u woont hier en ik woon aan den achterkant en we hebben niks niemendal met elkaar te maken - nooit, in der eeuwigheid niet meer. Er was maar één mensch, dat hier wat te bestellen had en dat was me lieve juffrouw Chrisje. En verder.... Het kòn toch niet waar zijn, dacht Mia en ze hield nog met moeite het vluchtende beeld van een lieve Brecht in een stemmige zwarte japon met een zacht, verteederd gezicht onder de mooie, witte muts vast in haar geest.... - En verder, ging de kijvende stem voort, verder moet u maar nooit vergeten, dat ik nou rentenierster ben, even goed als u en als ik dan misschien wat later tot die eervolle staat gekomen ben, dan is dat vanwege, dat ik vijf en dertig jaar mijn eigen heb opgeofferd voor me lieve juffrouw Chrisje en dat ik dag en nacht wel en wee met haar gedeeld heb en dat is al een verdienste op zichzelf, maar de familie.... Het ongelooflijke was waar: dit opzichte schepsel was dus Brecht: ze keek Mia aan met kwaadaardige, zwarte oogen, ze had een breeden, rammelenden mond en midden in haar gezicht een dikke, stompe neus als een vuist. En ze droeg geen muts. .... maar de familie heeft zich nooit bekommerd om me lieve juffrouw Chrisje, de familie kon op reis gaan in automobiels en luxe-spoortreinen. maar d'r nicht was de familie te achteraf. En nauwelijks heeft me lieve juffrouw Chrisje d'r hoofd voor eeuwig ter ruste gelegd, of de familie komt om d'r have en goed in bezit te nemen en Brecht te commandeeren. Maar Brecht láát zich niet commandeeren, 't is nu uit met Brecht d'r dienstbare staat.... Al die verwijten golden háár, begreep Mia, haar brief, haar verblijf hier. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze had willen zeggen: ‘Ik heb me toch niet opgedrongen, ik was toch zelf verrast, dat nicht Christien me dit huisje naliet, ik heb altijd van haar gehouden, meer dan van iemand anders en ik wil met jou ook zoo graag goede vrienden zijn, Brecht.’ Maar het donkere gezicht was zóó afwerend en plotseling herinnerde ze zich de woorden van den chef: ‘Als Brechtje Dikkeman soms wat erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet te veel terug.’ Goed, ze zou zwijgen tegenover al die onverdiende verwijten, maar ze kwam tegelijkertijd tot klaar besef van haar goed recht op deze plaats en ze zei met een stem, trillend van bedwongen woede: ‘Het was niet mijn bedoeling je moeite te veroorzaken, Brecht, en als je me nu den sleutel geeft, zal ik je nooit meer lastig vallen.’ De sleutel, warm van Brechts booze handen, gleed in Mia's hand; ze zette de fiets tegen het huis en ging naar de voordeur. - Alles is gebleven, precies zooals het was, nergens heb ik mijn hand aan geslagen, u vindt alle sleutels op de kasten. En van mijn eigen deel is ook alles onveranderd gebleven. Alleen de bijen - dat geniepig gedierte - heb ik verkocht, ze hoorden bij mijn deel. In al die jaren hebben ze juffrouw Chrisje nooit iets gedaan - wie zou me lieve juffrouw Chrisje onheil aandoen? Maar mij - die de zonde nog niet te boven is - hebben ze elk jaar gemeen gestoken en ze zouden u ook wel steken. En u hoeft er geen aanmerking over te maken, aan den notaris ook niet; ze hebben altijd bij het deel gehoord, dat mijn eigendom is; ik heb ze altijd verwenscht en ik lust geen honing op mijn brood. Een ver beeld van het paarse vrouwtje in de zonneschijn, volkomen rustig temidden van het bijen-gedwarrel rondom, kwam terug in Mia's geest, een zoo schreiend verlangen naar de lieve werkelijkheid beving haar, dat ze moeilijk iets wegslikken moest. - 't Is goed, zei ze met onverschillige stem, ik geef ook niets om bijen of honing. Goeien avond. Ze ging snel naar binnen en sloot de deur. Heel haar lichaam trilde, zoodat ze even leunen moest tegen den muur van de gang. We zijn vijanden, wist ze, we wonen samen in dit huis in de eenzaamheid als vijanden. Ze hoorde Brechts voestappen zich verwijderen; een hekje sloeg, ergens achter den dichten wand klonk vaag wat gerammel van keukengerij. Met starende, verschrikte oogen leunde Mia tegen den muur. Daar was de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} deur.... de deur naar de huiskamer, herinnerde ze zich, waar ze gegeten hadden, toen de roosjes om de ramen bloeiden. Ik moet verder, bedacht ze en ze opende de deur, waar ze zich de tafel had voorgesteld, feestelijk gedekt, als welkom voor háár. De kamer was afgesloten, de sleutel bewoog moeilijk en knarsend in haar hand. Een benauwende, muffe reuk van oude meubels en gordijnen, die dagen lang van lucht en zon verstoken waren gebleven, sloeg haar tegen. Op de leege tafel, waarvan het kleed was weggenomen, stond een lang brood - als moest ze er een week van eten - en een grauw vierkant pakje, waarin ze de boter vermoedde. Er was een theeblaadje op het buffet en toen ze - toch nieuwsgierig - keek, hoe Brecht dat bereid zou hebben, vond ze een schepje thee in de trekpot, een laagje suiker en het kannetje half gevuld met melk. Voor drie kopjes afgepast, begreep ze; het water stond koud op het petroleumstel, de lucifers lagen er naast. Tegen den muur stonden de stoelen gerijd, één stoel was bijgeschoven aan de onbekleede tafel, die met geen bloempje gesierd werd, waar geen vriendelijke verkwikking haar wachtte na de lange reis. En zoo hevig besefte Mia plotseling de ellende van deze overdacht kille ontvangst, dat ze neerviel op dien éénen stoel en als een kind snikkend haar hoofd op tafel legde. Ik ga weg, mompelde ze, ik ga dadelijk weg, naar huis, naar Juf, naar Ben.... ik ben liever bij Piet en Hélène dan bij dit vreeselijke schepsel. Maar ze kon niet dadelijk weg - er ging dien dag geen trein meer terug. Dan morgen.... Ze zou alles maar ingepakt laten en morgen vroeg vertrekken, als Brecht nog sliep, als de chef nog.... nee, de chef zou natuurlijk wakker zijn, als ze aan het station kwam en hij zou haar weer goedmoedig uithooren. Ze zou moeten vertellen van haar smadelijke vlucht en thuis.... o, juf zou wel vriendelijk zijn, alleen maar veelbeteekenend haar hoofd schudden, zooals ze haar hoofd geschud had over Mia's dwaze plan. Mia zou voélen dat ze voortdurend dacht: ik heb dus goed voorspeld, dom kind. En Ben.... Hélène.... Piet... Piet, dat was het ergste: ‘Daar hebben we de burchtvrouw terug met de hangende pootjes.’ En papa zou zeggen: ‘Zien jullie wel.... Mia moet je maar altijd haar zin geven, die is nooit toegankelijk voor goeden raad, die wordt alleen door schade en schande wijs. Het kan me allemaal niets schelen, snikte Mia. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het kon haar wèl schelen, ze had dit onoverdachte plan doorgezet dwars tegen aller raad in. Ze had een andere richting aan haar leven willen geven, ze had daar buiten in de stilte iets willen vinden.... ze wist niet wat.... iets, dat haar bevredigen, dat haar verblijden en haar hart verwarmen zou. Ze had vermoed, dat het alles met elkaar in verband stond: de sterke belangstelling van Sam en Jettie en Johan Diederick Rekx in het leven van alle dagen, haar afkeer dien avond van een verder samengaan met Willem Brandsma, de zachte wijsheid van nicht Christien, de bekoorlijke omgeving van het verstopte Huuske en de oude woorden van het groote gebod: dat gij elkander liefhebt.’ Toen was ze den weg gegaan, dien ze meende, dat de eenige juiste was. Ze had gebroken met Brandsma en was naar hier gevlucht en ze had verwacht.... Mia hief haar hoofd op. Wat had ze eigenlijk verwacht? Een reeks goede en gelukkige dagen, de liefde van een oude vrouw, die met toewijding voor haar zorgen zou. Waarom eigenlijk? Ze had geen antwoord op die onverwachte vraag. Ze sprong op en schoof de tuindeuren open. Toen stonden ze op het terrasje. De roos sierde met kleine groene blaadjes alle raamlijsten en ver beneden de helling met de teedere knoppen van beuken- en berkenblad lag de vallei met de lage, groene korenvelden. Het molentje hief zijn donkere wieken stil omhoog boven een krans van groenende boomen en blauwe rook steeg uit de kleine huisjes recht naar den hemel, die goud overglansd was. En over de bruine heide stroomde het zachte licht van de dalende zon. Mia zat stil en geboeid op de lage balustrade. En al de goede geuren van het frissche blad in den avond, van de donkere viooltjes, die bloeiden tusschen de steenen, van de warme, rulle voorjaarsaarde omvatten haar als een zachte troost. Waarom.... vroeg ze, waarom eigenlijk? Waarom verwachtte ik zooveel, waarom verwácht ik.... áltijd? En terwijl de lentewind langs haar haren streek en zacht de tranen droogde van haar verhitte wangen, zag ze wonderklaar haar leven thuis, dat altijd een leven was geweest van ontvangen en eischen, opdat andere menschen zouden geven.... aan háár. Er was nooit gelegenheid voor mij om te geven aan anderen, verontschuldigde ze zich. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de hooge denneboomen terzijde van het huis suisde de avondwind. Een rijpe denneappel viel tusschen de ritselende naalden met een zachten plof op den grond. Toen was er weer die wijde stilte, waarin ze zich zoo vreemd verloren voelde en die haar bracht tot het doordenken van de gevoelens, die haar nooit hadden verontrust. Er was wel gelegenheid te geven aan anderen, bekende ze zichzelf, maar ik heb altijd genómen. En nu.... nu ik de hulp van anderen ontbeer, hun troost, hun zorg.... Het is alles heel anders dan ik me had voorgesteld, maar ik ben dit andere leven begonnen.... nee, ik zal niet weggaan, ik zal probeeren, of ik dit uithouden kan, nu ik op mezelf ben aangewezen. Ik wil me niet laten uitlachen door Piet en Ben en allemaal. O, en dit.... dit is toch prachtig.... dit is heerlijker dan ik verwacht had.... en ik geloof, dat ik zoo'n vreeselijken honger heb. Ze stak het petroleumstel aan en begon een tocht door het huis. Ze vond boven een slaapkamer met de dekens en lakens opgevouwen op het bed. Uit de volle linnenkast, die geurde als een bloementuin in den herfst, nam ze een linnen kleedje en ze dekte een kleine tafel op het beschutte terrasje. Toen plukte ze een handvol bloemetjes, die laag groeiden tusschen de steenen: blauwe hypathica, gele primula's en paarse viooltjes. Dat staat mooi, vond ze, bij de éénkleurige boterhammen. Ze at de eene beboterde snee na de andere en dronk verscheiden kopjes slappe thee. En voor het eerst in haar leven verwonderde zij er zich over, dat oude Juf kans zag binnen een kwartier vier bedden op te maken, terwijl zij na tien minuten nog niet met dat eene bed klaar was. En 't was haar zoo vreemd geen electrisch licht te kunnen opknippen, geen stroomend water te hebben op de slaapkamer, maar bij het licht van een kaarsje haar kan en karaf te moeten volpompen in de kleine, nieuwe keuken. Ik zal zeker nooit gekookt eten eten, bedacht ze, terwijl ze met ontzag naar het blinkende fornuis keek, dat ze niet wist te gebruiken en ik hoop, dat ik niet alle doeken verkeerd gebruik; juf was zoo streng op die dingen. Toen dacht ze verruimd: er is hier geen juf en Brecht merkt er gelukkig niets van. Mij kan het niet schelen, ze zijn immers allemaal schoon. En Mia droogde welgemoed de bordjes af met een damasten servet en haar handen met een vaatdoek. Als ze me thuis zoo zagen - en ik geloof, dat ze zoo iets vermoed hebben - {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden ze mij morgen aan den dag terug verwachten. En mijn nederlaag zou volkomen zijn. Ze zat nog een wijle in de lage vensterbank van haar slaapkamer. Een gouden maan hing boven de helling en het was buiten zoo licht als in een vroegen schemeravond. Ze peinsde over nicht Christien, die hier zeker dikwijls zou hebben uitgezien in den stillen nacht, die hier jaren achtereen haar leven goed en gelukkig geleefd had. Zou ik het dan niet één zomer kunnen volhouden, niet één zomer kunnen toonen, wat ik waard ben.... dàt ik wat waard ben?.... 's Morgens, toen Mia aan haar eenzame ontbijttafel zat met de rest van het brood van den vorigen dag en de nog slapper thee zonder suiker of melk, dacht ze: Ik zal goed opletten, of de leveranciers bij Brecht komen; dan kan ik ook bij hen bestellen, want er is geen kruimel eten in huis. Maar dien heelen morgen, terwijl ze in onrustige stemming met een boek op haar schoot geen oog van het witte hekje af had, verscheen er niemand. Om elf uur kwam de postbode, die haar raam voorbij liep en met een krantje Brechts hekje inging. Mia verlangde opeens naar een brief - van wie dan ook, van juf, van Piet desnoods.... Ze verlangde naar een praatje met den postbode, die haar zou kunnen vertellen, waar ze brood moest koopen en thee en suiker. Maar de postbode had niet eens naar haar gekeken; nu hoorde zij z'n stem van ‘as't-oe-blieft en dank-oe-wel’ naar Brechts stem en ze begreep, dat hij nu gezellig in Brechts keuken een kommetje koffie zat te drinken. Ze dacht aan oude juf, die nu met het groene blad vol dampende koppen het huis doorliep, naar 't kantoor, naar de keuken, naar Lizzie en toevallige vriendinnen in de huiskamer, ze dacht aan het zilveren trommeltje met koekjes, aan het elf uurs-kwartiertje dat met juf en Lizzie samen om de blauwe kopjes toch altijd gezellig geweest was. Nu zouden de anderen thuis bijeen zitten; misschien waren Piet en Ben even van 't kantoor naar binnen geloopen; ze zouden dan samen praten' over Mia. Piet zou zeggen: Om half twee komt er een trein; ik zal eens naar haar uitkijken en Ben zou vragen: ‘Schenk me nog eens in, juf, ik ben zoo hard aan 't werk.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de keuken sprak Brecht kwaad met den postbode over ‘die nare nicht van me lieve juffrounw Chrisje,’ - wil je nog een kopje, bode?.... - As 't oe blieft.... Mia zou nu ook in de keuken willen zitten om een geurig kommetje te drinken - nog nooit had koffie haar zoo lekker geleken - om aan den bode te zeggen: 't is niet waar, ik ben niet zooals Brecht het voorstelt.’ Maar Mia had te zwijgen en te ontberen en het was of ieder die ze kende in dit koffie-kwartier een genoeglijk oogenblik doorleefde ten koste van haar. Ze zag den bode dwars door het bosch terugloopen naar zijn fiets, die hij had laten staan op den weg. Hij was niet meer langs haar raam gekomen. Toen Mia om één uur de laatste verdroogde broodkorsten at met een glas water, voelde ze zich zoo tekort gedaan, dat de stralende lentezon, die warm en vroolijk de kamer binnen stroomde, haar niet meer verblijden kon. Er waren geen leveranciers geweest, er was geen telefoon, Brecht zou geen hand naar haar uitsteken en al het brood was op. De heel gewone dingen als spijs en drank, die elken maaltijd wel bereid voor haar hadden klaar gestaan, werden nu tot een voortdurenden zorg. En wat moest je eten, als je niet koken kon? In de verte draaide lustig het molentje boven de rood-gedakte witte huisjes. Maar bij dien molen en die huizen zou zeker een winkel zijn, waar je brood en boter en koffie en thee kon krijgen, begreep ze plotseling. Dat kon een prettige wandeling worden en de tijd zou snel voorbij gaan. Wat moest ze ook met dien langen, eenzamen middag? Melk moet ik ook meebrengen, bedacht ze. Ze vond in de keuken een blikken melkbus met een hengsel en een ouden rieten tasch; de hare lag in den koffer, die nog niet was aangekomen. Achter den tuin liep een smal pad de helling af; als ze dat volgde, zou ze wel eindelijk bij het kleine molentje aanlanden. Door de takken scheen de middagzon en de lichte schaduwen van de prille blaadjes vlekten over het zonnige pad; het mos glansde en de vogels buitelden uitgelaten tusschen de bottende twijgen. Nu was ze den heuvel af, nu liep het pad dwars door het geurend sparrebosch en 't molentje was verdwenen. Maar recht doorloopen, berekende Mia en diep ademde ze de prikkelende harslucht in; haar jasje, dat te warm werd legde ze over de mand en de lichte melkbus zwaaide aan haar arm. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hier heelemaal zomer en zoo stil en mooi. Na het sparrenbosch kwamen de akkertjes, de hei en weer akkers. Het was alles heel anders en veel verder dan ze van boven uit het raam van het verstopte Huuske vermoed had. Maar de grond veerde zoo zacht, de wind speelde zoo dartel door de takken, de witte wolken zeilden zoo doelbewust langs den blauwen hemel, dat Mia 't gevoel had, of ze wel uren doorloopen kon in die heerlijkheid. En niets wacht me immers, geen mensch, geen maaltijd, geen boos woord. Dit is als het vrije leven van een zwerver zonder zorg of plicht. Na anderhalf uur wandelen was ze bij den molen, die kreunend en knarsend zijn wieken deed draaien boven het kleine gehucht van enkele huizen: een smederij, wat arbeiders-woningen, een winkeltje. Uit het winkeltje kwam een zoete en kruidige geur van versch brood en gemalen koffie. Alweer koffie, ik geloof, dat je van die reuk zoo'n wee en hongerig gevoel krijgt, ik heb dat nooit geweten. En ze ging den kleinen winkel binnen, die er uitzag, alsof de dikke juffrouw er voor den grap aan 't winkeltje spelen was met al die blinkende koperen weegschaaltjes, die bussen en laadjes en tonnetjes. Mia spreidde haar tasch wijd open en kocht brood en roggebrood, boter, suiker, koffie, thee, een ontbijtkoek, een ronde kaas.... Ze had geen begrip van prijs of maat en ze keek schuw naar de groene laadjes met fonkelende koperen knopjes, waarop in wit schoonschrift sierlijk geschilderd stond: provinciehout.... korinthen.... kopergroen.... gepelde gort.... ultermarijn.... ze begreep in de verste verte niet, waartoe dit alles diende in een huishouden. .... Lucifers...., bedacht ze toen en kaarsen.... ik heb er maar één... en ja, melk, kan ik die hier ook krijgen? - Vijf liter? vroeg de vrouw en ze vulde de bus tot den hals. - 't Wordt alles met elkaar een heele sjouw voor de juffrouw. - Ik heb overvloed van tijd, vertelde Mia blijmoedig, dan rust ik maar eens onder 't gaan. - Moet u nog ver? - Dien gindschen weg op, naar het verstopte Huuske. Wat was het prettig, dat iemand belangstelling in je doen en laten toonde; wat was het weldadig weer eens met iemand te praten! - Zoo, vroeg de vrouw, woont u daar? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, dezen zomer. - Met Brechtje Dikkeman? Ze is zeker niet ál te toeschietelijk? Mia keek verrast op, maar zweeg. - Ze meent het niet zoo erg, stelde de vrouw gerust, ze heeft altijd een grooten bek gehad, maar ze is best geweest voor juffrouw te Meye, nooit iets op aan te merken. Je hebt het wel meer met het volk hier, eerst moeten ze zich aan je hechten, dan loopen ze voor je door 't vuur. Ik ben ook niet uit dezen streek en lange jaren heb ik moeite gehad te wennen, nu zou ik hier niet meer weg willen. Vertroost aanvaardde Mia de terugtocht. Ze was zoo voldaan over deze zelf-uitgedachte wandeling, die haar door de heerlijkheid van het voorjaarsbosch gebracht had naar den goeden winkel, waar ze alles vond, wat ze noodig had en een bemoedigend woord voor haar hart. Maar toen de tasch aan den eenen en de melkbus aan den anderen arm al zwaarder begon te wegen, toen ze telkens moest stilstaan, om haar pijnlijke armen te rekken, om daarna warm en moe haar langzame tocht voort te zetten, kwamen alle oude zorgen weer terug. Als Brecht zich hechtte liep ze voor je door het vuur.... wat had ze daar aan?.... Bij deze zwijgende vijandschap was niets zoo zeer uitgesloten als een zich-hechten. Het kon Brecht niets schelen, of Mia hier liep te zwoegen door het mulle zand, terwijl de melk uit de bus over haar schoenen spatte. Het is bespottelijk, zei Mia, zooals ik hier voortkruip als een oud, afgeleefd lastdier. Ze zette de bus en de tasch naast zich op het pad en ze keek mistroostig naar haar bezeerde handen, die vuurrood van binnen waren en waarin ze de opkomende blaren voelde schrijnen. Ik zal in dgaenlang geen viool kunnen spelen, alles om dat akelige eten. De heuvel, die zoo geleidelijk glooiend omlaag was gegaan, bleek steil en moeilijk bij het beklimmen; haar moede enkels zwikten boven de hooggehakte schoentjes. Ze bedacht, dat ze veel te veel melk gekocht had, dat ze natuurlijk een ons kaas had moeten nemen en niet een kaas van drie pond; ze begreep, dat ze dien heelen zomer voortdurend alles verkeerd zou doen, nu ze niemand had om haar te helpen en te raden. Wat hadden ze haar toch verwend en ontzien, papa en oude juf, Hélène, Lizzie en Ben; ze had van zichzelf wel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} eens gezegd, dat ze maar een prullig kind was, maar ze had dat toch nooit volkomen gemeend. Maar nu ze met een paar zware vrachten liep te schreien langs den weg, omdat ze zoo moe was, zoo alleen, zonder de hulp en de gewende aandacht, waarvan ze altijd omringd was geweest, kreeg ze het armzalig gevoel, dat wat Mia van Meerssen kon praesteeren, als ze op zich zelf was aangewezen, toch maar vrij poover was. Toen klonk er een sloffende voetstap op het pad en verschrikt opziende, keek ze in het verweerde gezicht van een grooten man, die recht op haar aankwam. Ze week haastig terzijde, om hem door te laten. En toen pas scheen hij haar te zien. Hij bleef staan op den weg, deed zijn mond wijd open, sloot hem weer en sprak - hoewel er geen groet over haar lippen was gekomen: ‘ook goeie-middag!’ Ze knikte schichtig; hij grinnikte en bleef staan. Hetzelfde beklemmende gevoel van den vorigen dag beving haar, nu ze den man vóelde kijken. En ze had geen fiets; de weg was steil en mul en volkomen eenzaam; als lood wogen de vrachten aan haar beide armen en haar voeten schenen meer terug te glijden dan voort te gaan. Zij luisterde scherp, of hij zijn weg zou vervolgen, maar hij bleef onbeweeglijk. Ze strompelde verder met knikkende knieën.... Toen waren er twee groote, grove handen, die al wat zwaar en pijnlijk aandeed ophieven en een toonlooze stem naast haar sprak: ‘Da's völs te zwaor veur dit zussien.’ Ze keek naar hem op met dankbare oogen. O, sprak ze verrast, wat vriendelijk van u, maar ik moet heelemaal boven op den heuvel zijn, bij het verstopte Huuske en u moest juist den anderen kant uit. Maar hij knikte en zei weer met die toonlooze stem: ‘Ook goeie-middag, zussien!’ Waar? zocht ze, waar had ze lang geleden dien zelfden klank, die zelfde woorden gehoord?.... Een man stond te draaien aan een waschmachine: hij had gekeken met dien zelfden niets zienden blik, hij had met de zelfde woorden gegroet en een vrouw had gezegd: ‘'t Is mien bruur, hij hoort niks en begriept niks, hij is doof en simpel.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Nee, hij hoorde niets, hij begreep niets van wat zij sprak. Maar zijn goede hart had gevoeld, dat ze steun en hulp noodig had, hij had zijn eigen weg verlaten en was meegegaan met haar, die hij niet kende, om haar te helpen. Naast haar liep een misdeeld mensch, dat lief voor haar was. Ze peinsde: de chef.... de vrouw uit het winkeltje... de simpele man.... Het drukkend gevoel van absolute eenzaamheid ontgleed haar. Er was een betrachten van het leven, waarvan ze nooit had geweten. Op de plat getreden levenswegen van alle dagen, waar ze gewend was elkeen onverschillig voorbij te loopen, waren anderen, die bij 't langs elkaar gaan even bleven staan, om den vreemde, die hulp behoefde de hand te reiken, voor zij verder gingen.... Toen ze thuis kwam, stond de groote koffer op het terrasje. Iemand moest hem van den wagen door het boschpaadje naar het huis hebben gedragen. Maar hij, die dat gedaan had, was ongemerkt weer heen gegaan. (Wordt voortgezet). Bladvulling De eerste voorwaarde der menschelijke goedheid is: van iets te houden: de tweede: voor iets respect te hebben. GEORGE ELIOT Op zulk een zonnigen zomermorgen tintelt er door de natuur frissche, krachtige levenslust... En ik zou wenschen, dat gij iets van dien blijden levenslust kondt behouden, heel uw leven lang. J. VAN LOENEN MARTINET {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zoele Zomernacht] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ('n Kleuterdeuntje voor 't Rooie Boekje) Zacht en vredig. Catharina van Rennes. Zoele Zomernacht 't Is nacht, een zoe-le zo-mer-nacht En aan den he-mel Staat de maan, De {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ster-ren Schittren in al hun pracht, De wind Komt zacht-kens, Zacht-kens aan. Alles is een-zaam, vredig, stil ----- De lucht is heer---lijk zacht ----- J.C. (Oct: 24) {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heemhoeve door L. Wille-Vogel TUSSCHEN Epe en Emst ligt op de mooie heuvelige heide, omgeven door eiken- en dennenboschjes, het gezellige buitenhuis van het Nederlandsch Jeugdleiders Instituut, de Heemhoeve. Hoeveel prettige herinneringen aan gemeenschappelijke werkuren, animeerende gedachtenwisseling over ieders werkkring op maatschappelijk gebied, heerlijke avondwandelingen op de heide en levendige gesprekken onder de maaltijden in de rustieke eetkamer, rijzen bij mij op, als ik terugdenk aan de week, die wij daar verleden jaar in de mooie Meimaand mochten doorbrengen. Voor acht cursisten, bijeengekomen uit verschillende streken van ons land, ja zelfs uit Ned.-Indië, en tot dusverre onbekenden voor elkaar, schiep de gemeenschappelijke belangstelling voor het Jeugdwerk, maar bovenal de flinke, opwekkende leiding van Mej. Joh. Lugt, een sfeer van saamhoorigheid en eenheid, die het verblijf op de Heemhoeve zoo aangenaam en vruchtbaar deed zijn. Verscheidenen onder ons hadden in den achter ons liggenden winter een schriftelijken cursus bij het Ned. Jeugdleiders Instituut gevolgd. Aan de hand van de gestelde vragen en de gegeven lectuur, - voortdurend getoetst aan de eigen ervaring -, had men zich grondig verdiept in de problemen der rijpere jeugd en doel en streven der jeugdvereeniging. De opgaven hadden een groote concentratie gevraagd en dat wat menigeen tot dusverre meer gevoeld had en gedacht, was men nu onder woorden gaan brengen en door het antwoord van het N.J.I. was veel tot meerdere klaarheid gekomen. Maar de practijk, de handenarbeid en het spel - zoo binnen- als buitenshuis -, die had men ons niet schriftelijk kunnen bieden en daarvoor waren wij naar de Heemhoeve getrokken. Reeds bij het overstappen in Amersfoort schenen verscheidenen van ons gedacht te hebben: wie van deze reizigers hebben hetzelfde doel als wij? In Apeldoorn werd onze nieuwsgierigheid nog meer geprikkeld tot eindelijk in Emst een achttal reizigers uitstapte, saamgekomen uit Loppersum (Groningen), Haarlem, Rotterdam, Baarn, Hilversum, Bloemendaal en last not least uit Soekaboemi (Java) met expresse boot overgekomen. Gemeenschappelijk gingen wij op pad en na een ruim half uur gaans tusschen bouw- en weiland en over de donkere heide zagen we een alleraardigst land- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} huis voor ons opdagen. Wij keken elkaar aan alsof we zeggen wilden: ‘dat zal wel losloopen!’ En inderdaad ‘het liep los’, over beter gezegd: met een vaartje liepen wij erop los. Al spoedig na aankomst zette Mej. Lugt alle kasten voor ons open met de woorden: ‘hier is 't nu net andersom als gewoonlijk, u kijkt maar overal in {== afbeelding voorzijde van de heemhoeve ==} {>>afbeelding<<} en op alsof alles het uwe was en u zoekt maar bij modellen en lectuur wat u het meeste aantrekt!’ Niemand liet zich tweemaal nooden en weldra zat ieder met iets van zijn gading: pitriet of raffia, karton-, houtsnij- en figuurzaagmodellen, klein kinderwerk in den vorm van knipsels en vouwsels - wat kwam er niet al te voorschijn! Met eenigen tegenzin lieten we al dit nieuwe in den steek toen klokke zes een groote Javaansche koeienbel ons riep voor den maaltijd. Alweer een verrassing: in een buitengewoon genoegelijke landelijke eetkamer stond het avondeten gereed - eenvoudig maar goed. Hoe spoedig was ieder op zijn gemak, hoe gauw was de kennis gemaakt, hoe voelde men reeds van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanvang af, dat allen één groot gemeenschappelijk aanknoopingspunt hadden: het Jeugdwerk! Dien avond na aankomst werd gewijd aan besprekingen van Mej. Lugt met de cursisten. Eerst werden de kleine corveé-diensten ons uitgelegd, als daar zijn: bed-opmaken enz., ontbijt klaar zetten, afwasschen, planten en bloemen {== afbeelding de heemhoeve op een afstand ==} {>>afbeelding<<} verzorgen, de ochtendlesmaterialen uitgeven enz. Toen volgde de dagindeeling: 8 uur ontbijt, voorafgegaan door eenige eenvoudige Zweedsche lichaamsbewegingen; 9-11 handenarbeid; 11-12 spel in de open lucht; 12.30 warm maal; 1.30-2.30 verplichte rust, 't zij binnen- of buitenshuis; 2.45-4.15 uitwisseling van persoonlijke ervaringen en theedrinken; 4.30-6 uur wandelen of fietsen, al of niet met brood mee; 's avonds - afhankelijk van weer en wind - gemeenschappelijke handenarbeid, gezelschapsspelen, muziek, avondwandeling. En zoo zette dan na een goede nachtrust de eerste dag in en in minder dan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tijd maakte zich een koortsachtige ijver van ons gezelschap meester. Aanvankelijk wist menigeen niet waar hij het eerst of het laatst naar grijpen zou: we waren maar bang dat we niet alles zouden klaar krijgen. En telkens grepen we naar het notitieboek om vooral vast te leggen alle practische wenken van onze leidster. {== afbeelding de pic-nic ==} {>>afbeelding<<} Elf uur: weg riet en raffia, weg boeken en schriften, loop- en balspelen waren aan de beurt en brachten onze luie spieren in beweging. In 't rustuur na het mddagmaal zaten we onder de dennen of op de hei; ook onder de veranda konden wij gaan, mits wij de rust der andere huisgenooten niet verstoorden. Tusschen half 3 en 3 uur kwamen wij weer bijeen, meestal in de huiselijk ingerichte zitkamer en dadelijk nam elk weer het werk ter hand, thans voortbouwend op het geleerde van den ochtend. Ieder op zijn beurt moest zijn ervaringen op het gebied van Jeugdwerk in een kort verslag uiteen zetten, waarbij men heel wat leerrijk materiaal kon verzamelen en gelegenheid had daarover van gedachten te wisselen. Ik denk daarbij terug aan alles {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Mejuffrouw J. ons vertelde van het Kinderhuis, Stichting van de Hervormde Zending, te Soekaboemi; aan het prachtige werk van de St. Reinilda Stichting (van Pater v. Ginneken); aan de verhalen van het Dorpshuis te Loppersum waar zooveel mannen en vrouwen samenwerken in groote harmonie voor de Groningsche dorpsjeugd; aan het enthousiasme van Mej. B. voor den Kinderbond. Hoeveel waardeering voor elkanders werk en persoonlijkheid vloeide uit deze gesprekken voort! Nog zorgde Mej. Lugt voor zeer animeerende afwisseling door een enkele ervaren spreker of spreekster van buitenaf uit te noodigen. Mevrouw Voerman-Verkade vertelde ons veel van Montessori en Fröbel, en als hoofdzaak behandelde zij het onderwerp: ‘Gehoorzaamheid’ - en dat alles zoo eenvoudig en prettig dat zelfs de handenarbeid niet hoefde stopgezet te worden. Het bleef alles zoo huiselijk en gezellig, zoo zonder plichtplegingen en conventioneele ‘franje’, hier moest elk zich van den aanvang af op zijn gemak gevoelen. Onvergetelijk was de prachtige namiddag met den heer Hoogenraad uit Deventer, die een tocht met ons maakte dicht om de Heemhoeve, om maar te leeren kijken naar den grond, de planten, de insecten.... Hoe enthousiast werd een van ons, een oud H.B.S. er, toen al het geleerde weer bij haar boven kwam, toen veel theorie, misschien pas nu voor 't eerst, tot heerlijke werkelijkheid werd. Het lag voor de hand dat zij in ons dagboek het verslag van dien middag zou geven. Daaraan voorafgegaan was evenwel een avond van nabetrachtingen: elk met de gemaakte aanteekeningeen vóór zich en op tafel de inhoud der botaniseertrommels; tot slot het oude ‘huiselijke’ herbarium (zooals zij het zelf noemde) van Mej. Lugt, met al die zorgvuldig gedroogde bloemen in haar meisjesjaren verzameld. En - ge twijfelt misschien hoe het mogelijk was? - onderwijl kon menigeen niet besluiten met leege handen te zitten en werkte nog een beetje. Tot slot van den avond, van elken avond, kwam dan aan de hand van het rooster van huishoudelijke werkzaamheden, de rolverdeeling voor den volgenden dag. Dit gaf ons telkens weer de aangename gewaarwording één groot gezin te vormen, alles met en voor elkander te doen en ieder in hoofdzaak met het eene groote doel voor oogen: Het Jeugdwerk! Naschrift. Ook in den komenden zomer zullen er weer cursussen op de Heemhoeve gegeven worden. Hiervoor zijn de volgende data vastgesteld: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 11-18 Mei; 20-27 Mei; 29 Mei-2 Juni; 3-10 Juni; 17-29 Aug. De prijs van een cursus van één week bedraagt f 17.50 voor leden van vereenigingen, die bij het Ned. Jeugdleiders Instituut zijn aangesloten; f 25. - voor particulieren. Voor cursussen langer dan één week, respectievelijk f 2.50 en f 3.50 per dag meer. De Pinkstergroep zal voor ontspanning komen en de bezigheden zullen op den achtergrond worden geschoven, zoodat van een cursus tusschen 29 Mei en 2 Juni eigenlijk geen sprake kan zijn. Het ligt in de bedoeling van het Ned. Jeugdleiders Instituut tusschen 3 en 13 Juni een groep jongemeisjes op te nemen. Ook zij zullen tezamen de dagelijksche corvée-diensten verrichten, ook zij zullen allerlei soorten handenarbeid leeren en spelen in de open lucht doen. Toch zal voor haar veel meer de nadruk worden gelegd op het huishoudelijke deel van den dagelijkschen arbeid. Wij vrouwen moeten de waarde blijven - of leeren? - beseffen van de gewone huiselijke werkjes, van de kleine daaglijksche dingen, die zooveel bijdragen tot het geluk van allen die onder één dak wonen. Een tafel dekken is géén minderwaardig werk - een vergeten zoutvat is wèl van belang: het is een rustverstoring aan den disch waar men samen aanzit na de dagtaak, waar vóór alles een sfeer moet zijn, een stemming moet heerschen, die de basis vormt van een harmonisch gezin. Verdroogde planten, verdorde bloemen - wij mogen ze niet dulden of wij moeten niet op ons nemen voor levende wezens te zorgen. Ook met de jonge meisjes wordt gewandeld en gefietst, worden bloemen en planten gezocht. Zij zullen leeren hoe men voor een huiselijk feestje een aardige tafelversiering maakt, hoe men een kinderfeestje in elkaar zet, wat men op eenvoudige wijze, voor weinig geld met en voor de kinderen doen kan. Verdere inlichtingen geeft het secretariaat van het Nederlandsch Jeugdleiders Instituut, Plantage Franschelaan 14, Amsterdam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Primavera door Sandro Botticelli door B. Merema (bij de plaat) De geschiedenis der Middeneeuwen is de weg tot ruimer menschelijkheid Sandro, genaamd Botticelli, behoort tot de Florentijnsche schilders, die hun beste werken voortgebracht hebben in het laatste gedeelte van het Quatrocento - de 15e eeuw. Onze schilder was van heel eenvoudigen huize; vader was leerlooier in Florence; thuis waren ze met zijn vieren zoons en twee dochters. Voor zoover uit oude stukken kan blijken, moet Sandro om ende bij 1445 zijn geboren. Hij was dus een tijdgenoot van Geertgen tot St. Jans, waarover ik u vroeger eens schreef. Er is een prettige band steeds geweest tusschen de broers onderling, terwijl ook vader en moeder nog in later dagen het middenpunt van het gezellig huiselijk leven bleven. Kenmerkend voor dien hartelijken toon thuis is zeker wel, dat Giovanni de oudste van de vier met zijn jonge vrouw in het ouderlijk huis trekt, niettegenstaande hij een goed gesalarieerde betrekking in de stad bezat. Sandro is steeds ongehuwd gebleven. Het schijnt, dat deze oudste broer in de familie nog al een belangrijke plaats heeft ingenomen, al was het alleen maar om het typische feit, dat zijn bijnaam, botticelli, hij was als een tonnetje nog al kort en ineengedrongen, overging op alle leden van het gezin, zoodat ook onze schilder als Sandro Botticelli bekend bleef. Een tweede broer werkte in het goudsmidsvak. U weet, dat zoowel de goudsmeden, als de schilders en beeeldhouwers in die dagen nog gerekend worden tot de handwerkslieden. Sandro kwam dus voort uit een gezin, waar eenvoud heerschte en hartelijkheid; men was vroom van zin en zeer bescheiden. Deze prachtige eigenschappen werden bovendien gedragen door een opgewekt, gezond familieleven; voor humor moet men nog al gevoelig zijn geweest. Of we niets van Sandro's moeder weten? Eigenlijk heel weinig, en dat is wel heel jammer. Vergeet niet, dat we hoofdzakelijk zijn aangewezen op notities in oude bescheiden en acten, temeer, daar Giorgio Vasari, die in het begin der 16e eeuw korte levensbeschrijvingen van verschillende Italiaansche kunstenaars op schrift stelde, bij Sandro Filipepi - Sandro Botticelli - al heel sober is, en dan nog dikwijls slecht schijnt ingelicht. U weet, dat Carel van Mander, een schilder-rederijker, in het begin der 17e eeuw in ons land iets dergelijks het licht deed zien over Italiaansche en Hollandsche meesters, en {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin ook zoo bedroevend weinig wist te vertellen van Geertgen tot St. Jans, den Haarlemschen schilder; en hier vullen oude documenten zoo goed als niets aan. Gelukkig spreken de nagelaten werken nogal sterk voor zich. Sandro mocht schilder worden. Men deed hem daartoe in de leer bij den frater Filippo Lippi, een bekend schilder, tevens broeder-overste van een Florentijnsch klooster. Wat de kunst betrof, was het heerlijk in die dagen te mogen leven. Tientallen jaren hadden knappe mannen zich geheel gegeven aan de schilderkunst, en geprobeerd haar te ontdoen van de windselen der Middeneeuwsche symbolische vormen. Men beproefde de gestalten weer te geven in volle lichamelijkheid, alsook de architectuur in proportie te brengen tot de afgebeelde menschfiguren. Men drong door tot het psychologisch element, lette op de uitbeelding der diepte en de juiste weergave der perspectivische verkorting. In Sandro's tijd, tegen het einde der 15e eeuw, en daarna in de 16e zal men de vruchten hiervan plukken. Onze schilder maakte nog mee een optreden van Leonardo da Vinci en Michel Angelo. En dan, hij woonde in Florence, dat Florence, waar het leven dier dagen zoo hevig klopte! Waren niet de de Medici's Florentijnen! Was een Cosimo de Medici, de rijke vorstelijke koopman, het niet, die een kring van menschen om zich had weten te verzamelen, bezield met nieuwe frissche gedachten; was het daarna niet het hof van een Lorenzo de Prachtige, dat een bakermat was van een steeds aangroeiende nieuwe levensrichting? Sandro Botticelli nu was jaren schilder voor dezen Maecenas. Een schilderij als de Primavera, dat hij in de dertiger jaren schilderde voor dezen grooten Florentijn, doet dan ook onwillekeurig vele vragen bij ons opkomen, die ons voeren midden in de voor die dagen zoo belangrijke geestelijke stroomingen, waarvan Florence een centrum was. Primavera - humanisme - de mensch hervonden. De mensch opnieuw beschouwd als een verheven beeld van Gods grootsche schepping. Welk een merkwaardige reactie op voorgaande tijden. Ook hier verdiept zich de ziel der menschheid, wordt zij inniger, werkelijker, zuiverder, en vooral edeler. Niet gemakkelijk wordt anders haar gang door dit oord van blijdschap en levensvreugde - maar niet dat te bedenken is hier ter zake, wel wat eigenlijk het wezen der nieuwe levenshouding uitmaakte. In het vroeg-Middeneeuwsche geloofsleven was niet het aardsch bestaan belangrijk, maar eigenlijk alleen het hiernamaals. Hielden de kerkportalen in beeldwerk niet iedereen het laatste Oordeel voor? Dit leven was een beproeving; een voorbereiding; diep was in de harten der menschen het schuldbesef gegrift. Het goddelijke voelde {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} men ver af, als iets geweldigs; er is een huivering van diep ontzag. Dat spreekt duidelijk uit de kerkportaalversieringen, het komt ons eveneens tegen uit het strakke monumentale karakter der boekillustraties. De kerk was de troostende, de opbeurende. Het geschapene, de werkelijkheid, zooals ze ons omringt? Aan de schepping was de kroon ontnomen in het Paradijs, waar het kwaad in de harten der menschen was binnengeslopen. Voor de Beeldende Kunst was dan ook het geschapene alleen van belang, wanneer men het kon gebruiken om er het goddelijke mee aan te duiden - als symbool; maar ook alleen maar, voorzoover het noodig was dat symbool duidelijk te maken voor iedereen. Maar langzaam aan groeit echter dat ‘andere’. Men leert de schepping bekijken om zich zelfs wille. Een belangrijke stap in die richting wordt bijvoorbeeld gedaan door den zoo bekenden Fransiscus van Assisi, den zoon van een welgesteld lakenkoopman uit Assisi in Noordelijk Italië, stichter der orde van bedelmonniken (eerste helft 13e eeuw). In de natuur ontdekt hij wonderen van schoonheid. Hij had liefde voor de armen en geringen, omdat zij menschen waren zooals hij. De korenvelden en wijngaarden, de rotsen, de bosschen, het gemurmel der beken, het frissche groen der tuinen, de aarde en het vuur, de lucht en de wind, dat alles spreekt hem van de liefde Gods. Alsof het redelijke schepselen waren, spreekt hij tot de bloemen en vogels. Kent ge zijn Zonnelied? Een deel laat ik hier volgen: Allerhoogste, almachtige, goede Heer, U zij de lof, de glorie, en de eer en alle zegening. Aan U alleen komen zij toe; en geen mensch is waardig U een naam te geven. Wees geprezen, o mijn Heer, met al Uw schepselen, bijzonder met heer broeder Zon, die siert en ons door zich verlicht; en hij is schoon en stralende met grooten glans; van U, o Hoogste, is hij zinneteeken. Wees geprezen, o mijn Heer, om zuster Maan en om de Sterren; Gij hebt haar aan den hemel zoo gesierd, klaar en kostbaar en schoon. Wees geprezen, o mijn Heer, om broeder Wind en om de lucht, om wolk en helderheid en elk getij, waardoor Gij aan Uw creaturen verschaft hun onderhoud. Wees geprezen, o mijn Heer, om zuster Water; die is zeer nuttig, en needrig en kostbaar en kuisch. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees geprezen, o mijn Heer, om broeder Vuur, door wien Gij allen nacht verlicht, en hij is schoon en aangenaam, zeer krachtig en geweldig. Wees geprezen, o mijn Heer, om onze zuster, moeder Aarde, die ons verzorgt en voedt, en allerhande vruchten kweekt en kleurige bloemen en kruiden. Ook de kruistochten werken mee; komt er daardoor niet een samentreffen van de drie groote godsdiensten. De geestelijke horizon wordt ruimer, en het is vooral onder invloed der Arabieren, dat het Westen meer bekend raakt met de werken der oude Grieksche schrijvers. Plato wordt bestudeerd, maar vooral Aristoteles heeft men leeren waardeeren. Zoo denkt men zich opnieuw de betrekking tusschen het goddelijke en het geschapene in; de scherpe scheiding tusschen het geestelijke en het zinnelijke wordt dan aanmerkelijk verzacht. De strooming op geestelijk gebied vindt zijn weerslag in de kunst. Zooals ik reeds opmerkte, komt men tot een meer liefdevolle beschouwing van de werkelijkheid. De menschfiguur wordt aandachtiger bekeken, de architectuur rond de figuren ondervindt meer belangstelling, kortom de dingen in de ons omringende natuur zijn om zich zelve waard te worden bestudeerd. Men leert begrijpen, dat niet alleen de mensch, maar ook de schijnbaar kleine dingen in de natuur iets in zich hebben van het goddelijke. Wederom zal het ideaal in den mensch worden gezocht: ‘het koninkrijk Gods is binnen in ulieden.’ Dan is de mensch hervonden: op de tijden heroverd het besef van het mensch-zijn: in den mensch het goddelijke geopenbaard. Dan zal door de wereld stroomen blijdschap en jonge kracht, dan is er levenslust. Dan herkent men eigen veranderde levenshouding uit menige gedachte in oude werken neergelegd. 't Is of Hellas zal herleven. Dat is wel iets anders dan de zucht der Middeneeuwen en de klacht om eigen zonde. Licht - Liefde - Leven. Lorenzo il Magnifico verzamelt zijn uitgelezen schare om zich in Florence. Daar is de dichter Angelo Poliziano, die schoone latijnsche verzen maakt, kenner van oude litteratuur, en Marcello Ficino, die de werken van Plato vertaalde. Daar mag ook meerdere malen Sandro Botticelli komen. Hij kan natuurlijk de oorspronkelijke klassieke werken niet bestudeeren, maar van nature voelt hij zich aangetrokken tot de humanistische ideeën en heeft een open oor voor alles wat dienaangaande hem wordt verteld. Hij is een echt kind van zijn tijd. In zich zelf voelt hij het nieuwe en zal daardoor juist straks in staat zijn zulk buitengewoon werk te maken. Bij een man als Sandro {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen we het sterk, dat deze beweging niet is een handelen van enkele menschen, maar dat er sprake is van een zich opnieuw bewust worden van gedachten en gevoelens, welke eeuwen sluimerden, maar toch behoorden tot het wezenlijke van de ondoorgrondelijke menschenziel. Dat er belangstelling komt voor litteratuur, bouwkunst en beeldhouwkunst uit Hellenistische tijden, zal u niet meer verwonderen. Ook niet dat vele klassieke vormen tijdelijk een mode-vorm zullen worden, hoewel er vele kunnen worden gevuld met eigen gedachten. In de klassieke sculptuur leert men weer aanvoelen de rust, de klaarheid der vormen, de verheven eenvoud. Getuigen daar niet van de woorden van een schrijver dier dagen: ‘Want bij den goede is alles in groote harmonie, hij vreest niets, hij hoopt niets, en blijft in voor- en tegenspoed zich zelf gelijk.’ Dat is koninklijke taal. ‘Roem de jonkheid vrij van zorgen; Maar zij vlucht, voor dat wij het weten. Wilt gij blij zijn, niet vergeten Het nu, en nooit vertrouwen het morgen.’ Zoo zong Lorenzo de Medici. Is het niet of hier gehoord wordt het ‘geniet het oogenblik’ van den Romeinschen dichter. Sandro Botticelli ging geheel in deze gedachtensfeer op, en hij is daardoor wel een heel ander mensch dan Geertgen tot St. Jans. Licht is de tred van den een, het leven is hem opengegaan in uitbudige blijheid: de natuur, de mensch, de drager van de heerlijkheid Gods; de ander weet zich zwaar beladen met schuld, en legt zijn godsvertrouwen neer in zijn verbeedingen van heilige tafereelen. Beiden kunnen zij zingend gaan over de aarde - en toch geheel anders: beiden zijn zij facetten van het goddelijk Wonder. In diezelfde 15e eeuw schreef Zuster Bertken van Utrecht over haar hofken, waarin zooveel doornen en distels groeiden; ze rukt ze allemaal uit en zorgt voor betere planten, welke ter eere Gods zullen opwassen. U kent dit lied wel; in het Maart-nummer van dit tijdschrift stond het in haar geheel afgedrukt: Hierin so moet ic sayen lelyensaet Dit moet ic vroech beginnen in den dageraet. Als hi daerop laet dauwen, die minre mijn So sal dit sayken schier becleven zijn. Die lelyen siet hi gaerne, die minre mijn, Als si te rechte bloyen ende suver zyn. Als die rode rozen daer onder staen So laet hi sinen sueten dauw daerover gaen. * [Zie verder p. 159] {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Primavera door Sandro Botticelli’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Mei 1925 {== afbeelding BOTTICELLI LA PRIMAVERA ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg van Primavera door Sandro Botticelli] Maar hier is alles anders. Wat getuigt er meer van jong, sterk, mooi leven dan de Lente. Als de aarde geurt, de bloemen openspringen en hier en daar zich reeds vruchten zetten, dan is het feest in heel de natuur. Men merkt het aan de planten, de dieren en de menschen. Wat een prachtig motief om het nieuw verworven levensgevoel aan uit te drukken: de triumph van de Liefde, zooals de Lente die telken jare opwekt in heel de natuur. Is dat niet de inhoud van Sandro Botticelli's Primavera? Venus staat in het midden, de aanstichtster van alles, godin der Liefde en der Vruchtbaarheid, beschermster van de boomgaarden en tuinen, in vroeger dagen dikwijls met lentefeesten geëerd. In de lusthof van groene weiden, met schoone bloemen getooid en heerlijke vruchtdragende oranjeboomen doet Lente haar intocht, verschijnt Primavera, haar kleed met bloemen gesierd, een krans om hoofd en hals en middel, haar kleedje ophoudend om een schat van d'allerschoonste bloemen in te bergen, en die al luchtig voortschrijdend achteloos om zich heen te strooien, tooverend in alle oorden geluk en blijdschap en jonge weelde. Zij is de verpersoonlijking van de lente-weelde, van het suizend zich gelukkig voelen. Zelfs klaar en rustig zich bewegend, houdt ze duizenden in liefde's zwijmel bevangen. In het rijk, waar de Lente feest houdt, en Liefde doolt, daar mogen geen schaduwen zijn van verdriet of krakeel. Vandaar ter linkerzijde de verschijning van Mercurius, die ook als berggod en landgod met de aarde in verband wordt gebracht; ook is hij beschermer van het vee en als zoodanig de verleener van welstand en geluk; hier splijt hij met zijn staf een wolkje, dat meende wel tusschen de boomen door te kunnen schuiven met zijn schaduw. In dit oord is slechts plaats voor dans en spel, voor liefde en leven. Reien zich niet de Gratiën tot sierlijken dans, in lichte doorschijnende sluiers gehuld: levenspraal, levensvreugd en levensbloei. Hoe edel is hun gebaar, hoe voornaam hun houding; hier is een lust tot leven - want, waar Venus heerscht en Primavera komt, daar loert Amor om op ieder zijn pijlen af te schieten en hun harten te doen ontvlammen. We zien de geblinddoekte Amor boven de Venusfiguur zweven. Niettegenstaande de zorgen van Mercurius weet Boreas, de verstijvende Noordenwind, Bloesemenland binnen te dringen, en het dartel spel te storen door te trachten een nymph te rooven. Welk een merkwaardig natuuraanvoelen ligt aan dit schilderij ten grondslag, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe kuisch en edel is de lenteweelde hier in beeld gebracht. Hier is een menschheid overtuigd van de hooge ernst harer idealen. We verwachten achter de hoofden van geen dezer figuren de nimbus; toch zijn zij de verhevenen, want het leven is hun heilig zooals ze het van Nature hebben ontvangen. Niets leelijks is daar aan, of onreins. Er is wijding in dit schilderij en vroomheid; er spreekt een levenshouding uit. De antieke vormenspraak mag misschien even in den weg staan, maar ze is zoo eerlijk en ongekunsteld, zoo zeldzaam oprecht, dat dit schilderij terecht een meesterstuk wordt genoemd van het Italiaansch humanisme. Die zoo kan schilderen bezit geestesadel. Bladvulling de bloemen-school Als storm-wolken grommelen in den heemel en Juni-buyen neerplassen, De vochtige oostewind komt geschreeden oover de heide om zijn doedelzak te blazen tusschen de bamboe's, Dan koomen meenigten van bloemen plotseling uit, niemand weet van waar en ze dansen op het gras in wilde blijdschap. Moeder, ik denk heusch dat de bloemen school gaan, onder den grond. Ze leeren hun lessen met de deur digt, en als ze naar buiten willen gaan om te spelen vóór het tijd is, dan laat de meester hen in de hoek staan. Als de reegentijd komt, krijgen ze vacantie. Takken slaan teegen elkander in het woud, en de bladeren ruischen in den wilden wind, de donderwolken klappen in hun reuze-handen en de bloemenkinderen koomen naar buiten, in kleedjes van roze en geel en wit. Weet je 't wel, moeder, hun huis is in den heemel, waar de sterren zijn. Heb je niet gezien hoe begeerig zij zijn om daar te koomen? Weet je niet, waarom ze zooveel haast hebben? Natuurlijk, ik kan wel raden naar wie ze hun armen opheffen: Ze hebben hun moeder, eeven als ik de mijne heb. Uit ‘De wassende maan’ (liederen van het kind) Rabindranath Tagore. Inhoud: L. van Straaten-Bouberg Wilson: Lente. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - Catharina van Rennès: Zoele Zomernacht. - L. Wille-Vogel: Heemhoeve. - B. Merema: Primavera door Sandro Botticelli. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 6 juni 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot den Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Kastanjeboom door Tony de Ridder En ik kijk maar naar dien kastanjeboom En ik denk: wat bèn je toch stil. Is 't omdat je in je bloeien laat Sterk-dwingende levenswil? Zijn daàrom al je lichten aan, Ben je dàarom zoo fier en breed, Omdat je in je zuivere hart Alleen van bloeien weet? En ik kijk naar jou en ik denk: o Boom, Zoo rustig als jij daar staat, O, je weet alleen van den éénen Droom Dat weer 't Licht in je bloeien gaat. En sta je zoo fier en sta je zoo recht, En is al 's levens zegen mèt jou? En kan ik ook zoo te bloeien staan Als ik stil in dat Leven vertrouw? En houd je je kaarsen wit en recht, En brandt nòg je licht in den nacht? En sta je op de donkere aarde dan Als een Hooge, Heilige Wacht? - {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droomenmutsje door N. Copijn III Duisternis is Licht, Licht is duisternis al naar het wezen dat zich er in beweegt. Voor Wil en Bep. MADELON zou gaan fietsen, 't was zoo warm en ze verveelde zich dood. ‘Wat voor een hoed zet je op,’ had ma aan de trap geroepen, ‘er is onweer aan de lucht, 't wordt zoo donker.’ En toen was ze meteen al kribbig geworden. ‘Mijn nieuwe natuurlijk’, snibde ze, ‘'t is prachtig weer en heel licht,’ maar ze voelde ma's donkere blikken al op haar aandrijven als ze, met het fonkelnieuwe roseberoosde tuithoedje op beneden zou komen. ‘Der mocht nou ook nooit niks; zóó flauw - altijd dat gezwam over je kleeren en ma's akelige wil, die joeg achter dàt, waar je nou net zoo'n bar ergen zin in had, en altijd dien zin kapot sloeg. Maar.... als 't hoedje eens regendoorsopt.... wel dooielijk zonde.... want 't was.... - 't was een droom.... dat hoedje.... van schattigheid.... Madelon was leelijk uit haar frissche nopjes. Ze zette heelemaal niks op, ze ging niet eens uit; 't was veel te stikkend, geen zin meer, en nijdig en dwars liep ze door de lange gang den tuin in. Daar was het stil en koel en onder den hoogen bruinen beuk ging ze in 't lange gras liggen. De zon zat niet meer op zijn hoogen troon, maar rolde lachend weg in rozen-roode netten gespannen achter de houtloodsen van de werf, daarachter dook hij 's avonds altijd in 't water, en greep als zijn laatste houvast nog de wimpels hoog in de masten der schepen, die dan in vlammen opgingen, purper en rood. De blaadjes van den bruinen beuk trilden als paarse vogeltjes schuw in de laatste straling, ze waren nog schaarsch en jong, 't was pas Mei en de zon was wel héél brutaal warm in de vroegte van 't jaar. En achter den steenen muur, schuin op de oude vest stonden de veroude olmen, die in hun half ontloken rosse toppen zijn koestering nog vingen voor hun stramme leden, als toegift voor alle gloed van den verganen dag. Wat was het puffend, het broeide op haar hoofd of ze een ijsmuts droeg - {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wat was het benauwd - 't was of ze dronken was, en slapen wilde. Maar ma's zin zou ze nu eens niet doen, ze ging met die enge muts op vast niet weer uit..., IIde klas H.B.S. en niet eens baas over je eigen kleeren. Maar waarom bleef haar hoofd zoo vreemd gloeien, had ze nu tòch die fluweelen muts op? Ze werd zoo loom, dat ze niet eens kwaad meer kon zijn, en toch was ze diep in spin-nijdig geweest. Waarom kon ze nu niks meer bedenken? wat suizelig waaiden die blaadjes daar boven, en over haar hoofd wiekten de zwaluwen al trager ter laatste avondvlucht. Niets hoorde ze meer, dan verre geluiden en suizelenden wind die koelte bracht. Over het breede tuinpad sjokt in moeilijk traag bewegen met korte sjokstootjes de oude schildpad naar zijn nachtelijk hol. Madelon schrikt.... Wat is dat? die zoemende koude luchtcirkels over haar heen, als van waaiende natte kleeren? Is 't al zóó laat? 't Is de vleermuis, die den langen lichten dag door in de donkere loods slapend aan zijn pootjes te bengelen hing; hij is wakker geworden en scheert in kille wielingen rond, vlak boven haar hoofd. Naast haar beweegt iets in 't gras, breekt zich uit de donkere aarde naar boven. 't Barst.... het scheurt los, het beeft omhoog.... Als een tooverslag zwel het uit den grond omhoog, zwart, massaal; nu is 't als bergen zijn, onbewegelijk. Wat is alles wonderlijk om te ervaren.... Een molshoop. Daaronder boort vader mol als een mijnwerker zijn gangen door de duisternis, en voelt met zijn lichtschuwe oogen in zoo'n uitzichttoren de schemerige schaduw van wat hij nimmer als rijkdom ervaart. Madelon tuurt droomerig weg in den dampenden avond, die in oranje tinten versmelt achter de donkere loodsen. ‘Wat wordt het al licht’, sjirpt de vleermuis, ‘nu begin ik weer te onderscheiden, 't wordt morgen.’ ‘Wat blief je?’ zegt loom knipoogend de schildpad, en hij rekt zijn leeren hals zoo ver mogelijk uit, om beter te kunnen hooren, ‘wat zeg je, grijsrok?’ ‘Dat het gaat dagen’, zingt weer de vleermuis en zwenkt in onrustige kringen om den ouden beuk. ‘Jij bent ook een raar varken’, meesmuilt Bobijn terug, ‘licht?.... dag?.. en 't wordt nacht, goddank. De nacht komt met haar onvolprezene slaap, ze is er niet zoo mild mee als vader winter, maar slaap brengt ze toch, geniet er dus van.’ ‘Ik ben geen varken’, zegt Wi Wou, ‘ik ben een vogel, die vliegt naar het licht en zingt.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent heelemaal geen vogel’, snibt bij de hand een vinnig muisje, dat als een schaduwbeeldje aanglijdt van achter 't prieel, ‘ik ken je heel goed. je bent héél na in de familie, een muis zooals wij, maar met rokken aan; je piept net als wij, maar je kunt niet eens den dag van den nacht onderscheiden. Ik ben als de schildpad, ik heb de duisternis lief, als ik in mijn donker holletje zit met mijn jongen, voel ik me veilig.’ ‘Ik draag de duisternis met me mee’, zei Bobijn trotsch, ‘mijn schild is een zekere beschutting voor alle licht, ik trek me er in terug, en ben weg.’ ‘Graaf dieper je gangen, dieper en verder, riep vader mol, 't is altijd het zelfde, wat praten jullie van licht en donker, de diepte moet je altijd zoeken.’ Waar vlieg je heen in den nacht en wat ga je doen vleermuis?’ vroeg een jonge zwaluw, die tegen de nok van het huis zat. ‘Ik vlieg niet in den nacht’, zei Wi Wou ernstig, ik vlieg ter eere van de morgenstond, waarheen weet ik niet, wie weet dat wèl? Het is morgen en ik moet vliegen en zingen.’ ‘Wat vlieg je laag vleermuis, vlieg hooger, wij vliegen hoog over de olmen, wij vliegen straks naar verre zonnige landen, en van die groote reis brengen we de boodschap mee van het nieuwe licht,’ zei de jonge zwaluw eerbiedig. ‘Vliegen en zingen’, zoemden de muggen in een eentonigen cadans, ‘vliegen en zingen....’ ‘Onrustige lui zijn jullie’, bromde de schildpad, ‘'t is avond, vliegen kun je niet, zingen moet je niet, slaap toch.’ Op een dikke tak van den bruinen beuk zat als uit brons gegoten de oude uil Goderik. Zijn vierkante kop, waaruit de oorschelpjes en de snavel staken als handvaatjes, stond stijf-onbewegelijk op 't ei-ronde lijf, en als eenig leven flikkerden fel, doch zonder zwenking, de gouden cirkels der oogkralen de schemering tegemoet. In zijn wijzen peinzersblik lagen de jaren wichtloos en de ambere pupillen peilden recht voor zich uit de diepte van duizend nieuwe problemen. ‘Uil’, zei de schildpad, ‘zeg jij dien vreemden genoot van je eens wat uur het is aan den tijd!’ Maar de bronzen wachter der nachten zweeg en bewoog niet. ‘Slaap of graaf’ riep de mol, maar zoek niet naar wat er niet is, voel de vette aarde onder je voeten en werk.’ Daar kwam de kleine Spaniel den tuin in rennen, hij blafte en maakte lawaai als een heel regiment soldaten, zijn korte pooten trilden van overmoed en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} emotie, en zijn lange ooren schuddend raasde hij: ‘Wie is daar? Wat is daar? Sta of ik schiet!’ De muis was al lang in zijn holletje en Bobijn bleef onbewegelijk onder een struik en knipte heel langzaam met de oogen. Maar de vleermuis schrok erg, want hij was overgevoelig voor harde geluiden; hij cirkelde wild fladderend door de duisterende lucht en kreet zijn leed uit.... wat niemand verstond. ‘Vuil vod!’ blafte de hond, toen die haar zag, ‘griezelig spook, als ik je laat vallen, kun je nooit meer omhoog komen, wat doe je hier?’ ‘Ik zing voor het licht’, tjirpte de vleermuis angstig wiekend, ‘ik geef me alleen aan het licht!’ ‘Je bent een malloot!’, schetterde de spaniel, maar ik zal de kat op je afsturen als 't morgen wordt’, en tot de zwaluw, ‘zoo kwikstaart, wiek jij ook nog rond?’ ‘Ik oefen mijn vleugels tot sneller en hooger vliegen voor de groote reis als het morgen wordt, en we den zomer weg moeten dragen naar 't zonneland, zei Orola de oude zwaluw. Wie vliegt in hooge luchten, overwint het licht, de zon èn het licht van de sterren.’ ‘Och jij zwartbonte fladderende harlakijn,’ zei de hond spottend, ‘wat zou jij op je vleugels dragen?’ ‘Het licht en de duisternis’, zei Orola, ‘donker en licht.... wat eeuwig verschuift.’ ‘Je leutert er maar wat op los’, zei de hond, ‘wat zegt de uil wel, dat je zoo heen en weer schimmert voorbij zijn peinzende oogen?’ De uil ging verzitten van de eene op de andere poot, maar zei niets. De hond dolde weg, hij zag een mol voortwoelen onder de grond en rende er recht opaf. Vliegensvlug krabde hij met de korte hakerige pooten de aarde om, hij gromde, hij groef, hij hijgde, hij proestte, hij griste en rukte, en uit de donkere gang haalde hij driftig zijn buit naar omhoog. Scherp klonk een fluitje, de hond stond recht, keek door de schemering vooruit, keek nog eens naar zijn buit - en weg was hij. Zacht en weldadig weefde de stilte de gaten in haar verscheurde sluiers weer dicht over den tuin. Als een miniatuurmofje, langwerpig rond in haar fijne zacht-bonten grauwe vachtje lag op het dikke ruggetje de mol, omver; het rose varkenssnuitje omhoog, de stijve korte klauwtjes omhoog.... stil.... dood.... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij kan 't licht niet verdragen,’ zei Wi Wou medelijdend. ‘Neen,’ zei de muis, en nu was ze 't plots wonderlijk eens met dat rare familiestuk van haar, ‘die woesteling had hem moten laten, duisternis is het beste.’ ‘Mij zal de hond niet pakken,’ zei zelfvergenoegd Bobijn, ‘mijn donkere schild is mijn bscherming.’ ‘Och,’ zei Orola hoog uit zijn nest, ‘dat is zooals je het ziet, voor mij is die hooge lichtende lucht het veiligst tehuis. Als de aarde me niet bond aan mijn schaduw, dan steeg ik hoog boven den zwarten nacht uit....’ ‘Maar de nacht is voor de wijzen,’ zei Bobijn. ‘Vraag het den uil, hij heeft den nacht, die zacht is aan zijn pijnlijke oogen, boven alles lief, en wijs is hij zeker, honderd jaren achtereen heeft hij niet anders gedaan dan gedacht.’ ‘Hij zegt toch niks,’ zei de zwaluw, ‘'t is of hij altijd andere dingen beleeft in een verre andere wereld.’ ‘Ga vlak naast hem zitten,’ zei Bobijn, ‘en vraag het hem luid, want hij is wat doof, hij heeft zooveel dons in de ooren.’ En als de zwaluw pal naast haar Goderik op den tak gaat zitten, knipt deze langzaam met de wijze afwezige gouden knikkeroogen tegen de maan, die er zich in weerspiegelt en nog voor de zwaluw begint te spreken, rollen als rijpe noten de droge schaarsche woorden voor hem neer. ‘Dag voor jou, nacht voor mij, donker of licht, voor wie ziet klimt alles geleidelijk naar de eene waarheid.’ Dat was al wat hij zei -, maar het wàs veel...., was het niet alles? De groote gulden cirkels peilden alweer verre nieuwe geheimen. Maar jammer was het, dat niemand het ware er van begreep, de vleermuis voelde vaag een drang boven alles uit naar 't groote onbekende, maar ze zei niets en kringelde suizend om 't dak; de zwaluw bedacht hoe hij bij 't krieken des daags zijn vlucht zou beuren naar 't licht uit de beklemming van 't duister, de schildpad deed of hij er alles van wist en ging rustig zijn durenden roes uitslapen, en 't muisje met een oog op de uil gericht, dacht niet, maar zat in de poort van haar holletje en knipoogde tegen de maan, die vriendelijk om den hoek van het huis kwam glimlachen over Madelon's droomende hoofdje. De houtwurmen knaagden eentonig volhardend naar 't licht, en terug door een andere gang naar de duisternis - en wisten van 't een noch van 't ander. 's Morgens op 't gras, in den klaren lichtenden zomermorgen, toen de vleermuis al weer uren rustig slapend aan zijn pootjes te bengelen hing, en de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaluw met al haar jongen luid tlilpend wiekte om de loods, zat daar Madelon snikkend in 't gras, bij haar verregend nieuwe zomerhoedje. De bloemblaadjes hadden los gelaten; om 't bolletje niets dan de troostloos gele propjes der kale hartjes, en op de week-kleverige gebochelden rand, de roodbeloopen tranenvlekken van d' afgevallene roosjes.... Hoe had ze 't kunnen vergeten!.... gisteravond toen ze opstond uit 't gras; en dat alleen omdat ze zèker dacht haar muts op te hebben; zwaar had ze die voelen drukken op 't hoofd. En ze had de bui niet zien komen, de hemel was licht en vol sterren. Maar ma had het onweer voorspeld en nu - vanmorgen bij de ontdekking, was ma niet eens boos, en had het zoo zalig licht plots gevonden toen de zon in de tuinkamer scheen, en zij - àlles was immers donker van tranen! Dat kwam omdat ze geen vleugels had; die vliegen kan overwint het licht, had de zwaluw gezegd.... Maar ma dan.... die kon toch zéker niet vliegen.... ze glimlacht even; donker of licht, donker of licht, voor wie ziet.... bonsde het door haar pijnlijk hoofdje. Neen. dat was nonsens, dat was ècht uiïg, want hoe had ze dan..... Ze snikte alweer, ze kon het maar niet bedenken, 't wàs alles zoo troosteloos donker. Maar opeens wist ze 't zeker; 't kwam alleen doordat dat mooie zalige zomerhoedje een muts was geweest, en toch weer een hoedje.... omdat het zoo donker was in den droomentuin.... Bladvulling Men moest elken dag minstens één mooi lied hooren, één goed gedicht lezen, één uitstekend schilderij zien en, zoo mogelijk, eenige verstandige woorden spreken. GOETHE We moeten het ons ten plicht stellen niet alleen lief te hebben, maar ook te toonen, dat we liefhebben. BEECHER STOWE {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Lien de Vries Wij kunnen strijden voor ons groot verlangen, En idealen vormen voor 't verschiet, En wachten om van 't leven te ontvangen, Maar wa 't ons geven zal, wij weten 't niet. Als w'om ons heen het leven voelen bangen, Dan strijden w'onzen strijd en falen niet, Maar gaan met vasten tred de zware gangen Berustend in het leed, dat 't leven biedt. Ik wensch je niet een leven zonder zorgen, Maar moed en kracht, om alles te doorstaan, De groote smarten en de stil-verborgen. Dat, als je ziet op d'afgelegde baan, Herinn'ring aan je frisschen levensmorgen, Dat je dan zeggen kunt: ‘'k Heb wèl gedaan.’ II Nu kan ik je niets meer zeggen, Nu kan ik je niets meer noemen, Ik kan alleen maar leggen Veel zachte, witte bloemen Op je eenzaam-stille grave; De bloesems - de jonge, bleeke, De blaren - de zachte, weeke, Mijn laatste kleine gave. Hoe donk'ren de droeve dagen In arm'lijk zongemis. Mijn hart is vol weemoed en klagen Om àl wat schijnt - en niet is. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthe (vervolg) Lentedagen duren lang, vond Mia, terwijl ze op den vijfden morgen uitzag over de helling. En in je eentje ben je zoo gauw klaar met de maaltijden. Ze zat buiten te ontbijten en wierp de broodkruimels over het bordesje naar de hongerige meezen en de kleine tuinfluitertjes met de verstandige oogjes. Je ziet de blaadjes groeien. De helling was groener en dichter dan bij haar aankomst; tusschen alle spleten en groeven van het muurtje, van de gebroken plavuizen begonnen de jonge plantjes te kleuren. Ze liep spiedend langs de steenen en trachtte te gissen, welke plantjes uit al die hoekjes en gaatjes te voorschijn zouden komen; ze klom op de ballustrade om te zien, hoever de tuinfluitertjes, die een nestje bouwden in de overdekte muurholte, gevorderd waren. Ik weet nog altijd niet, wie mijn koffer hier gebracht heeft, bedacht ze, ik zal eens naar den chef gaan en 't hem vragen. Ze was blij een aanleiding te hebben om naar het dorp te gaan, dat ze tot nu toe uit een onverklaarbare schuwheid had gemeden. Nog altijd was ze er niet achter gekomen, hoe Brecht, die ze nooit zag uitgaan of thuiskomen, kreeg, wat ze noodig had. De winkel bij het molentje was ver en Mia had veel noodig; het brood, de koek, de beschuiten, zelfs de groote kaas, die ze vier dagen geleden gekocht had, waren opgegeten. Koekjes heb ik ook noodig, vond ze. Als die aardige petroleum-man terugkomt, moet ik thee en koekjes hebben om hem aan te bieden en misschien komt er nog wel eens onverwachte visite. De petroleum-man was gisteren met zijn ezelwagen juist gekomen, toen Mia den eenen lucifer na den anderen doofde aan het leege stel. Brecht was niet thuis geweest; hij had haar kan voor Mia's deur gezet en toen hij haar bezig zag met het stel, was hij naar binnen geloopen, om te vragen of zij ook petroleum noodig had. - Zeker gewend geweest met electriek in de stad, juffrouw, de electriek is op den duur niks waard; als de leiding verstoord is, kan je staan draaien {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} als een weerhaan, maar je krijgt geen warmte en geen licht. Petroleum, dat's je ware, je bent altijd klaar, als 't stel gevuld is: de menschheid zal nog wel eens naar de petrolie terugkeeren, - help me toezien - in Amerika stoken ze de schepen er weer mee. Och, weet je niet eens, waar je 't vullen moet.... hier bij dit koperen dopje en wat zien je pitten d'r uit! Geef me eens een ouwe lap of een krant.... Zoo, nu brandt hij weer als een lier, nu kan je d'r wel een weeklang op koken, als je zuinig bent - help me toezien. Volgende week om dezen tijd kom ik terug; als u niet thuis is, zet ik de kan voor de deur en de betaling komt wel in orde. Ze had tegenover al die vriendelijkheid niets te stellen gehad dan een bedankje en de laatste homp brood voor het ezeltje, dat hij gretig opat. Tengevolge waarvan zij gemiddagmaald had met twee beschuiten en heel veel kaas. Ik heb er nog honger van, bekende Mia zich, terwijl ze op haar fiets langs het dennenpad reed. Wat denkt een mensch toch veel aan eten, als hij er zelf voor zorgen moet. Dien middag wilde ze naar huis schrijven; ze had zooveel prettige dingen te vertellen over het huis en de omgeving, het winkeltje bij den molen en de onvermoede bereidwilligheid van de menschen, met wie ze kennis gemaakt had. Het zou een brief lijken van een heel gelukkig meisje. En als je maar probeerde niet te tobben.... Gisteren avond had ze zoo toegewijd viool gespeeld als in geen maanden en de uren waren ongemerkt verstreken. Nu verlangde ze naar den avond en de viool. En dan moest je niet over Brecht denken. Ze kwam, nooit bij den zijkant van het huis, ofschoon ze zielsgraag eens in de keuken zou willen kijken, of Brecht weer een mak vogeltje had en of de wonderbaarlijke flesch nog op zijn oude plaats hing. Brecht achter den dichten muur, van wie ze weinig anders hoorde dan een gemompeld gesprek met den postbode en soms het hortend geluid van moeizaam pompen, was als buur niet hinderlijk. Zoo vredig was Mia's stemming, terwijl ze fietste door den zonnigen Aprilmorgen langs de jonge akkers, vanwaar de boeren achter de stappende ploegpaarden haar een goedmoedigen morgengroet toeriepen, dat bij de laatste kromming van den landweg het gezicht van dien man en vrouw, nu recht gezeten, ter weerszijden van de open huisdeur, haar niet verontrustte. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zijn weer verzoend, bedacht ze, zeker ook een rentenier en een rentenierster evenals Brecht; ze zitten zich als oude musschen te koesteren in de lentezon, blij dat er iemand voorbij komt over wie ze praten kunnen. 't Lijkt me een schamel genoegen, maar ik zal 't hun niet benemen. En in 't voorbijgaan riep ze, zooals de boeren langs haar weg vandaag gedaan hadden: ‘Goeien morgen, mooi weertje vandaag!’ Ze wist niet, of dat wat teruggemompeld werd een groet of een verwensching was, maar ze zag de koppen in eensgezinden afkeer neigen naar elkaar, toen, terwijl ze nog inhield om te wachten op een vriendelijk weerwoord, ontstelde ze van den fellen haat uit die twee strakke, zwijgende gezichten. Akelige menschen.... mompelde ze en fietste snel verder.... en straks moet ik er weer langs.... En toen ze laat op den morgen met al haar inkoopen voor en achter op haar fiets, opgemonterd door 't vriendschappelijk praatje met den chef, met den bakker en de kruideniersjuffrouw reeds in de verte zag, dat de man en vrouw in druk gesprek waren met iemand, die vriendschappelijk tusschen hen zat, fietste ze door in het rustige gevoel, dat nu het paar zoo in beslag genomen was door de vroege visite, zij ongemerkt voorbij kon gaan. Tot ze, naderende zag, hoe de gezichten zich hieven, zich verstrakten en tusschen den man en vrouw de derde - stijf en recht - herkende.... Brecht, die ook kéék. Het flitste door Mia's hoofd: groeten.... niet groeten?.... afwachten ....knikken? Als drie boosaardige versteeningen zaten die menschen daar recht op een rij en zóó dwaas en onredelijk vond Mia hun vijandigheid op dien stralenden lentemorgen, dat ze vroolijk en luid over den weg riep: ‘Goeien morgen, Brecht, heerlijk weer vandaag!’ En toen ze den landweg insloeg, wuifde ze nog eens uitbundig met een breeden armzwaai en den rug naar hen toe gekeerd. ‘Ik ben nooit zoo'n lam geweest, ik láát me niet intimideeren’ en toen bij het huisje weer die naargeestige kreet boven haar hoofd klonk, riep ze uitdagend: ‘En door jou ook niet, naar beest!’ Vlak voor haar fiets viel fladderend een vogel uit den boom, zoo onbehouwen, alsof hij aangeschoten was; maar voor Mia afspringen kon, zwenkte hij en vloog schreeuwend en laag langs den grond het bosch weer in. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach hemel, het is een uil. Ga slapen, uil! het is uile-bedtijd! Ik ben hier nog geen week, besefte ze plotseling, toen ze 't huisje als den eersten dag weer zag van den boschkant; en wat is alles hier al veranderd en kleuriger geworden. Ze bleef glimlachend staan; ze dacht aan het snikkende, moedelooze kind van dien eersten avond. Ik ben zelf ook een beetje veranderd en ik ga eens in Brechts keuken kijken; ze zal voorloopig nog niet thuis komen. Maar toen Mia over het gesloten hekje was geklommen, vond ze de gordijnen van de keukenramen neergelaten, als was Brecht voor goed vertrokken. In de verlaten keuken zong een vogel een hoog, schel zangetje. ‘Stakkerd, zei Mia, je zou ook liever in de zon zitten; nu zijn we samen slachtoffer van haar booze luimen.’ Tot haar verwondering zag ze Brecht een uur later langs het terrasje komen. Ze bleef vlak voor Mia staan en zei: ‘De schooljuffrouw komt u vanavond een visite maken.’ - De schooljuffrouw? - Ja, van de dorpsschool. Ze was een heele goeie vriendin van juffrouw Chrisje, die zorgde altijd voor een nette ontvangst en ze kwam iedere week. Ik ben d'r tegengekomen, ze vroeg, of ik haar 't plezier wou doen de boodschap over te brengen, dat ze vanavond kwam. - Ook bedankt voor 't overbrengen, zei Mia koel. - 't Is een best mensch, ging Brecht voort, erg goed voor de schoolkinders en zoo degelijk; ze zat altijd te breien of te haken, als ze bij me lieve juffrouw Chrisje was, ze zat nooit een heelen avond met de handen over elkaar als de meisjes van den tegenwoordigen tijd. Voor haar een heel gemis, dat juffrouw Chrisje is heengegaan; voor mij ook. - Voor mij ook, dacht Mia, maar ze sprak de woorden niet uit en Brecht, die geen antwoord kreeg, trok hoofdschuddend af. Het lijkt me niet prettig, peinsde Mia, zoo'n oude, deeglijke schooljuffrouw, die hier een heelen avond komt breien. Maar 't is wel goedig van haar om bij me te komen. Maak je niet ongerust, Brecht, ik zal ook wel zorgen voor een ‘nette’ ontvangst. Dus thee en koekjes.... en ik geloof, dat je oude dames dan later nog eens chocola moet presenteeren - die heb ik ook ingeslagen.... juf ging dikwijls naar zoo'n avondje en wat zei ze ook weer, als ik vroeg wat ze gedaan had?.... ‘Thee en koekjes, Mia en over alles gepraat, terwijl we zaten te handwerken en later chocola met taartjes {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} - die heb ik niet, dan maar weer koekjes, àndere koekjes - en een whistje.’ Een whistje.... dat gaat niet met je beidjes. Jammer, dat Brecht zoo weinig toeschietelijk is, anders zouden met ons drietjes en den blinde kunnen spelen. Maar boven in de kast staan spellen: halma, reversi, belegeren.... eigenlijk vind ik al die spellen gruwelijk, maar wat zegt juf ook weer, als ze ‘de gulden wetten der wellevendheid’ voor me opsomt.... ‘een gastvrouw moet altijd in de eerste plaats bedenken, wat de gast aangenaam zou zijn.’ Ik zal dien grooten stoel voor haar klaar zetten, met den sluimerrol van de logeerkamer, dat zal zoo'n oud mensch wel prettig vinden. En toen in den namiddag de zon ineens wegtrok en met de grauwe wolken de wind guur over de heide kwam aanzetten, haalde Mia de waterstoof uit de kast en zette die met kokend water gevuld voor den leunstoel. Nu moet ik zelf nog een handwerk hebben, want juf beweert, altijd dat een gast, al is ze nog zoo ijverig, niet handwerken mag voor de gastvrouw de naald ter hand neemt. Hoe zou juf toch al die gulden wetten kunnen onthouden en wat zijn ze lastig, want ik heb geen handwerk. Dan maar een kapotte kous, ofschoon ik geloof, dat dat niet hoort bij de gulden wetten. ‘Een nieuw handwerkje moet het zijn, Mia, dat behaaglijk is voor het oog.’ Nu, juf, dan neem ik maar een zijden kous. En ik hoop, dat we wat te praten hebben over ‘alles’, dat we niet den heelen avond hoeven belegeren. Misschien komt ze niet eens in dat slechte weer, dat zou me toch spijten, ik heb me nu zoo uitgesloofd. Mia stond voor het raam en keek uit in het druipende bosch. Er kwam een jong meisje snel langs het boschpad gefietst in een loden cape, den capuchon over haar hoofd. Over veertien dagen, peinsde Mia, zal je hier niemand meer kunnen zien op den weg, dan zal het huisje werkelijk ‘verstopt’ zijn, nu zie je de menschen van zoo ver aankomen. Ze bleef kijken naar het meisje, ze had in geen week iemand van haar eigen leeftijd gesproken. Wat zou je een prettig leven kunnen hebben, als je hier samen woonde met een vriendin. Over alle dingen, die je verdrietig maken, wanneer je alleen bent, zou je dan met je beidjes kunnen lachen. Tot haar verwondering zag ze, dat het meisje van de fiets sprong en het smalle paadje doorliep, recht aan op de huisdeur. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Mia deed open en het meisje stak haar dadelijk een koele, krachtige hand toe en zei: ‘Dag juffrouw van Meerssen, ik ben Ruut de Ruyve.’ Ze deed haar natte cape af en liep met Mia naar binnen. Wat zou ze komen doen? dacht Mia verwonderd en ze schoof een laag stoeltje bij het raam. Het theewater suisde. Het zou gemakkelijk zijn, om nu thee te mogen schenken en onderwijl te bedenken, wat ze met dat vreemde meisje, dat niets zei, zou praten. Maar een van Jufs gulden wetten luidde: ‘Theewater schenkt men pas in de trekpot, als de gast op de stoep staat’. En de oude schooljuffrouw, die je zeker tien minuten van te voren zou kunnen zien aankomen, verscheen nog steeds niet op het pad. Het scheen, dat de ander Mia's aanwezigheid vergeten was; ze keek zoo aandachtig rond, alsof ze met haar oogen iets zocht, dat verloren was en alle vroolijke glans, die bij het binnenkomen haar gezichtje overstraald had, was weggetrokken. Nu keek ze strak naar buiten, waar alle takken glommen en de regen suizelend op de jonge blaadjes viel. En Mia zag haar gezicht zoo bewogen, dat ze het hare afwendde. En ze verlangde naar de schooljuffrouw, met wier komst dit pijnlijke zwijgen verbroken zou worden. - Ik kan het niet helpen, zei het meisje met een zachte stem en ze veegde snel met haar zakdoek over de oogen, maar ziet u, het is me nog zoo vreemd, dat u hier zit.... het is weer voor het eerst.... - Ja, antwoordde Mia, die haar ontroering niet begreep.... ik ben hier nog maar pas, nog geen week. Maar 't lijkt al veel langer. - Ja, knikte de ander, als je zoo alleen bent, lijken de dagen eerst zoo lang en je dènkt zoo bij alles wat je doet en je praat zooveel met jezelf. Hoe heerlijk, dat er iemand was, die ongevraagd sprak over Mia's eigen ervaringen, iemand van haar eigen leeftijd. Ze is niet meer dan twee jaar ouder dan ik; waarom zou ik nog op die juffrouw zitten wachten en ongezellig voor háár zijn? dacht Mia. En ze stond op om thee te zetten. De verwachtende stoel met den sluimerrol en de warme stoof stond hinderlijk tusschen hen. Het leek Mia nu veel prettiger alleen met het meisje te praten en ze vroeg: ‘Woont u op het dorp?’ - Ja, maar aan den buitenkant. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kent u de schooljuffrouw? - Welke schooljuffrouw? vroeg het meisje verbaasd. - Ik weet niet, hoe ze heet, een oude deeglijke juffrouw, die altijd zit te breien en die van avond hier zou komen. - Heeft Brecht dat gezegd, heeft ze geen naam genoemd? - Nee, ze zei, de schooljuffrouw komt vanavond; ik denk, dat ze 't weer te slecht vond. Gelukkig maar, dat ze wegblijft, nu u gekomen is. Ik had zoo tegen het bezoek opgezien, bekende Mia, ik had dien stoel voor haar klaargezet met een warme stoof en ik had bedacht, om maar te gaan belegeren, als we geen gesprek zouden hebben. Vindt u belegeren ook zoo'n gloeiend vervelend spel? - Heelemaal niet, juffrouw van Meerssen, zei Ruut de Ruyve met een uitgestreken gezicht en ze sprong op en zat ineens recht en streng in den grooten stoel met de beide voeten op de waterstoof - heel smal en jong leek ze in die wijde omarming van de fluweelen leuningen - heelemaal niet, het is een zeer leerzaam spel, dat hooge eischen aan de scherpzinnigheid van de spelers stelt; zet de soldaten maar gauw op.... O, kind, riep ze opeens schaterend om Mia's ontstelde gezicht, ik ben de schooljuffrouw! - Maar hoe kan dat, hoe is dat mogelijk? Brecht zei toch.... en och, kom toch alsjeblieft uit dien mallen stoel. - Nee, ik zit hier heerlijk, ik heb drijfnatte voeten, het water droop van m'n cape in mijn schoenen, ik kom hier heelemaal bij op die warme stoof. Maar had je heusch gedacht, dat ik een oude.... hoe oud wel? - Zeventig of tachtig. - Schooljuffrouwen zijn nooit zeventig of tachtig, ze worden met hun vijf en zestigste gepensionneerd, dat is al oud genoeg, ik hoop het nooit te beleven. Ze waren al hun plechtigheid van ontvangende gastvrouw en vreemde gast, zoekende naar niets-zeggende woorden, vergeten. Ze waren twee jonge meisjes met rappe stemmen en oogen, schitterend van pret om de dwaze vegissing. - Maar waarom heb je niet aan Brecht gevraagd.... hoe heet je eigenlijk, ik kan nu heelemaal niet meer deftig tegen je doen.... - Nee, natuurlijk niet, ik heet Mia. - Heb je dan niet aan Brecht gevraagd, hoe oud ik was, hoe ik heette? - Nee, Brecht zei, een goeie vriendin van juffrouw Chrisje, toen dacht ik natuurlijk aan iemand van haar leeftijd. En zie je, Brecht en ik zijn geen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} erge goede vrienden meer, we spreken elkaar nooit; ze vindt het niet prettig, dat ik hier gekomen ben. - Nee, dat heb ik gehoord. Zie je, ze had verwacht, dat zij het heel huisje zou erven en dan zouden haar zuster en zwager bij haar komen inwonen en de zwager wilde hier een kippefokkerij beginnen - denk toch eens, al die pikkende, wroetende kippen tusschen de bloemen, waar tante Chrisje altijd zoo'n zorg voor had. En nu is het uitgeloopen op dat vruchtgebruik. Ze spreken er op het dorp over, ze gunnen hem de teleurstelling wel. Brecht zelf is zoo kwaad niet, maar ze wordt voortdurend opgezet door die zuster en zwager, door dien zwager vooral. Tante Chrisje vertelde ook eens, dat ze altijd aan Brechts stemming kon merken, of ze bij dat echtpaar geweest was. Maar toen was hun invloed zwak. Brecht hield werkelijk innig veel van tante Chrisje, maar ze is zoo onevenwichtig - je begrijpt het niet van zoo'n oud mensch - ik had altijd het gevoel, dat ze als een klein kind elken dag weer tante's steun behoefde en nu ze die verloren heeft, is ze als een schip zonder stuur. Die broer en zuster zijn vreeselijke menschen, ze liggen met het heele dorp overhoop, maar ze zijn in hun boosheid wonderlijk aan elkaar verknocht, je ziet ze nooit alleen, ze doen samen boodschappen, ze zitten naast elkaar in de kerkbank, ofschoon mannen en vrouwen hier gescheiden zitten, ze koekeloeren thuis samen voor één raam en als 't mooi weer is zitten ze samen voor 't huis als schildwachten aan beide kanten van de open deur. - Aan den straatweg? - Ja, ze hadden altijd zooveel ruzie met hun buren en ze verbeeldden zich terecht of ten onrechte, dat alle buurkinderen hen sarden; nu hebben ze een paar jaar geleden een eigen afgrijselijk huis gebouwd midden in de akkers. - Ik ken ze, zei Mia, ze wonen tegenover den landweg, ik had dadelijk het gevoel, dat ze mij haatten. Toen ik den eersten keer langs hen kwam, keken ze zoo vijandig en ik geloof, dat ze me met vuisten dreigden. Het is een afschuwelijk gevoel, als menschen je achter je rug beleedigen en je weet niet waarom. En toen kwam ik hier en Brecht was zoo kwaad en kortaf; het was een ellendige aankomst. - Ja, want je had je natuurlijk voorgesteld, hoe 't zijn zou, als je nicht nog leefde. Ze vertelde me die laatste week nog, dat je had geschreven, of je komen mocht. Je had zeker al van alles bedacht, om haar eens te verwennen, als je bij haar zou zijn. Ze genoot er zoo van vertroelteld te wor- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ze gaf en ze zorgde altijd, net als mijn moeder. Ik heb later pas begrepen, hoe heerlijk moeder 't vond, als zij eens verzorgd werd. Ik geloof, dat ik daardoor tante Chrisje ook zoo gauw begreep, dat we daardoor dadelijk zulke goede vrienden geworden zijn. - Was ze een tante van je? - Nee, ik heb geen enkele tante of oom. Dat heb ik altijd zoo jammer gevonden; toen zei ze eens: ‘We kunnen wel spelen, dat ik je tante ben, er was toch dadelijk een band tusschen ons.’ Ze is zoo lief voor me geweest; iedere week kwam ik bij haar, soms van Zaterdag tot Maandag, dan mocht ik alles voor haar doen. Dikwijls was ze pijnlijk, ze toonde het nooit en Brecht is erg goed, maar ze ziet niets voor 't haar gewezen wordt en ze heeft geen begrip van de kleine dingen van gezelligheid. O, wat zou je veel voor tante hebben kunnen doen, als je dag aan dag bij haar geweest was. Ze las zooveel, maar in den laatsten winter waren haar oogen erg slecht, ze genoot er zoo van, als iemand haar voorlas. Wat zal je er een verdriet van gehad hebben, dat je haar niet hebt kunnen helpen. Het was donkerder geworden in de kamer. Mia dacht, ik steek de lamp niet aan, ze moet me maar niet zien; ik ben zoo anders als zij denkt, ik heb nooit verdriet gehad om mijn tekorten tegenover nicht Christien; al het verdriet gold alleen mezelf. - Je begrijpt nu wel, zei Ruut, dat ik het moeilijk vond, hier voor het eerst terug te komen; we hebben hier zooveel samen afgepraat. - Ja, ik had ook verlangd eens met haar te praten. Als kind van dertien jaar ben ik hier eens geweest en de herinnering aan haar is zoo sterk gebleven, ik heb haar nooit kunnen vergeten. - Nee, natuurlijk niet, ze was zoo bizonder, zoo sterk en rustig en vertrouwend. Het was net, of je als je bij haar was, jezelf zuiverder zag, of je dan pas ontdekte, wat echt in je was en wat niet. Dat komt, geloof ik, omdat wij jonge menschen,..... ja, wat zit ik hier eigenlijk met je te praten. Mia, we kennen elkaar heelemaal niet, maar 't komt zeker, omdat we beiden zooveel van haar gehouden hebben.... Jij, dacht Mia, jij hield van haar, ik hield eigelijk alleen van mezelf. - Och, toe, ga toch verder, vroeg ze smeekend. - Wij, jonge menschen, willen altijd, en we praten altijd over wat we willen en zullen en wat veranderd moet en verbeterd; we praten over de dingen, die vlak voor ons liggen, heen. Zij niet, ze praatte nooit over wat ze wilde of kon of verkeerd vond; ze dééd en dan sprak ze er nog niet over. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had eens op een avond zoo vreeselijk uitgepakt over mijn schoolhoofd, dien ik te behoudend vond, over den verkeerden bouw van de school, over de leesboekjes, de leien, over den weinig idieelen geest van de school. Toen zei ze zoo rustig: ‘'t Is je zeker ook wel opgevallen, dat Pieter van der Kamp zoo erg bijziende is; ik heb tegen zijn moeder, die er aan twijfelde, gezegd:’ Wacht maar tot hij op school komt, in de klas zal de juffrouw het dadelijk merken.’ O, Mia, ik had hem zes weken bij me gehad, ik had hem standjes en straf gegeven, omdat hij zoo onoplettend was en altijd zulke onnoozele fouten maakte, als hij wat van het bord moest overschrijven, terwijl hij toch een goed verstand had, omdat hij zoo raar over zijn boek kon hangen; ik had er nooit aan gedacht, of het ook iets anders als onwil kon zijn. Hij heeft een heel sterken bril gekregen en ik schaamde me zoo tegenover het kind en tegenover haar. Eigenlijk zwerf ik zoo graag met m'n gedachten en plannen mijlen ver de ruimte in; als ik dan zoo heel ver van de werkelijkheid ben afgedwaald, denk ik maar weer aan Pietertjes bril en als je twee en dertig kinderen in de klas hebt, duiken je tekortkomingen dadelijk aan alle kanten om je heen op. Mia peinsde: Wat zou ik het goed bij haar hebben gehad, wat zou ze me hebben geholpen. Waarom blijf ik nu eigenlijk hier? Alleen uit bravoure tegenover de menschen thuis; ik voer hier niets uit, ik zie alleen al meer wat me ontbreekt en daar word je zoo moedeloos van. - Je moet niet denken, ging Ruut voort, dat ze zoo was als oude zeurmenschen, die altijd praten over ‘de naastbij-liggende plichtjes’, maar ze had een manier, om als toevallig even het licht te laten vallen op de heel gewone dingen van het daaglijksch leven, die je dan ineens zag als wél belangrijk in verband met het leven van ons allen. - Ja, zoo heb ik me haar ook voorgesteld. - Ik denk, zei Ruut, dat we wel dikwijls over haar zullen praten, als ik nog eens bij je kom. Ze heeft me in elk opzicht zooveel geholpen, sinds ik hier ben. - Hoe lang ben je hier? - Anderhalf jaar; daarvoor was ik een jaar aan een school in een klein stadje. Op een fietstocht waren we eens door dit dorp gekomen, toen het koren op de akkers stond, we hebben hier drie dagen rond gefietst, we konden niet weg komen. Thuis wonen we op een bovenhuis in een vervelende straat en het stadje kon me ook zoo benauwen, je kon er alleen langs de {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte wegen van de polders wandelen en daar was het nooit stil. Toen kwam hier aan de school een plaats vacant en vooral om die korenvelden heb ik gesolliciteerd. En bovendien kon ik hier goed werken, er is weinig afleiding en geen correctie-werk. Ik heb pas Engelsch A. gedaan. In 't najaar begin ik aan B., dan moet ik lessen nemen in de stad. Tante en ik hebben zoo veel Engelsch gelezen en gesproken; ze heeft me zoo geholpen met de uitspraak en ik heb zulke mooie boeken van haar gekregen. - En Brecht zei, dat je altijd zat te breien en te haken. - O, ja, dezen winter maakten we onderwijl allerlei fleurige dingen voor de kinderen op het dorp en voor Lucie. - Wie is Lucie? - Mijn zuster. Ze helpt de moeder van een groot gezin met de huishouding. Dezen winter hadden de vier jongsten kinkhoest - er zijn er zes - en Lucie moest zoo dikwijls 's nachts uit haar bed en 't was zoo'n koude winter, hè? We breiden een mooi jakje voor haar en warme sloffen en een kruikezak, alles in dezelfde warme kleuren. 't Werd een dolgezellig pak en tante Chrisje stopte de sloffen en den kruikezak vol prettige verrassingen. Lucie was er zoo blij mee, ze is in een lief gezin, maar ze zijn een beetje nuchter en omdat ze zoo weinig geld hebben, zijn ze dikwijls - de moeder vooral - zoo zorgelijk, zoodat Lucie altijd voor de opluisteringen moet zorgen. Nu was het zoo heerlijk zoo'n pak vol mooie kleuren en onverwachte heerlijkheden voor háár klaar te maken. Vertel me eens wat jou leven, Mia, jij bent de jongste? Met gretige aandacht had Mia zitten luisteren naar Ruuts gebabbel over het leven van Lucie, van tante Chrisje, over haar eigen leven, dat als dat van de anderen voerde naar een doel, dat vol was van arbeid en goedheid en zorg voor andere menschen. Wat had zij daar tegenover te stellen als één lange onbevredigdheid? - Ja, zei ze, ik ben de jongste en dan nog een getrouwde en een verloofde zuster en een ongetrouwde broer. Het is een heel ander leven dan dat van jou en je zuster, erg oppervlakkig en veel uitgaan en ik kan niets. Ze zei het zoo kort en bitter, dat ze geen van beiden de stilte, die toen tusschen hen viel, wisten te vullen. - Ik zal het licht eens aansteken, zei Mia, we kunnen niets meer zien. - Dan ga ik even naar Brecht en straks kom ik bij je terug. - Je kunt niet meer binnendoor, Brecht heeft de tusschendeur van aan {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} haar kant afgesloten; je moet buiten om, ik zal de voordeur openlaten. Maar toen Ruut voor Brechts deur stond, vond ze die gesloten en op haar kloppen en vriendelijke vraag: ‘Ik wilde even een praatje bij je komen maken, Brecht, ben je nog op?’ klonk stug de afwerende stem: ‘Wel op, maar 'k geef belet. U bent nu op visite bij juffrouw Mia!’ - Maar Brecht, zei Ruut verbaasd, je kunt me toch wel even binnen laten voor een babbeltje? Er kwam geen antwoord. Ruut ging heen. Wat is hier alles veranderd, dacht ze verdrietig. Ze liep den tuin in. Het regende niet meer, langzaam vielen de druppels van de boomen en de goede aarde geurde. Er waren wat sterren hoog aan den donkeren hemel, een enkel wolkje, wit en doorzichtig, zeilde voorbij en van verre van een kasteeltje, dat nog achter den molen lag, dreef de zilveren klank van de klok van negenen over de kiemende voorjaarslanden. Ze liep door het appelenlaantje, waarvan tante Chrisje het meest hield, als de teedere rose knoppen, zooals nu, nog niet geheel waren ontloken: ze knielde neer bij den rand van bruids-anemonen, die ze vóór dien winter samen zoo zorgvuldig hadden toegedekt. Overal kwamen de kleine bladknoppen boven de vochtige aarde en niemand had er zich over verheugd. In den herfst zouden alle witte kelken wijd bloeien om het gouden hart, maar tante zou ze niet meer zien. Mia zou vertrokken zijn en Brecht zou er onverschillig langs gaan. Zij en de lieve oude vrouw zouden nooit meer samen gearmd door de smalle paden loopen en praten over de moeielijkheden van de school, over haar nieuwen zorg om Lucie, die zich gebonden voelde aan die tobbende, altijd vermoeide moeder, aan al die kindertjes, aan den zorgeloozen, goedhartigen vader, Lucie die werkte boven haar taaie krachten, die misschien zichzelf overschatten zou, zooals vader tot zijn eigen levenslange schade gedaan had. Ze zou nooit meer kunnen luisteren naar de goede woorden van die kleine vrouw met het milde hart, die Ruuts gedachten altijd weer van eigen kortzichtigheid naar wijder ruimten geleid had. En nu ze hier stond in dien verborgen tuin, die haar beiden zoo lief was geweest, in deze vertrouwde omgeving, miste ze haar smartelijker dan ooit. ‘Het was haar steun, haar wijsheid, haar meevoelen, die me al dien tijd, dat ik hier was over de moeilijkheden hebben heengedragen; ik kan die niet ontberen,’ zei Ruut opstandig. ‘Ik kan wel werken voor me zelf en voor anderen, maar ik kan niet verder, als juist zij, van wie ik zoo heel veel {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} houd, altijd heen gaan uit mijn leven en me zoo verlangend achterlaten.’ En heftiger werd de oude, nog niet geheel gestilde pijn om vroeger verlies, nu ze zich in dien onbegrensden, ontluikenden tuin zoo alleen voelde, zoo arm zonder al die zachte levensvreugden, die haar hier van week tot week waren bereid, zoo weerloos tegenover het komende leven, dat altijd vroeg naar een dapper hart en een paar stralende oogen om den onafgebroken gang der dagen met al hun moeilijkheden, al hun strijd te kunnen aanvaarden en vervolgen. Ik kan niet leven van plicht-alleen, ik kan hier niet rondloopen in dien lieven tuin, die háár tuin niet meer is, niet meer zitten op het terrasje zonder haar verinnigde vreugde om die wijde, prachtige wereld, zonder haar zachte stem, die altijd gaf, altijd hielp, altijd troostte. Wat doe ik hier nog in het huis, dat me zoo vreemd is geworden, bij Brecht, die geen goed woord voor me heeft, bij dat kind met wie ik niets te maken heb, dat tante niet eens heeft gekend of liefgehad? Ze liep langzaam terug door het laantje en even trok ze in 't voorbijgaan een lagen tak vol bloesemknoppen naar zich toe; heel zacht en koel waren die tusschen haar warme, onrustige handen; haar gloeiend gezicht boog ze naar de vochtige blaadjes. Tusschen haar handen en oogen hield ze de blankroode knoppen gevat. Er was om haar hoofd een geur van lente, van bottend loof en in de stilte, die haar omvatte was het mysterie van den lentenacht, die het nieuwe leven brengen kwam en de onnaspeurlijke kracht tot groei en bloei. Ik kan niet.... ik kan niet.... snikte ze met haar bedroefde gezicht in den appelbloesem, het was hier altijd zoo heerlijk en nu is het huis zoo leeg en de tuin zoo prachtig en toch zoo verlaten.... en o, als dat kind maar weg was, dat kind op tante's stoel, achter tante's theeblad. Met de zacht zijden bloemblaadjes nog tegen haar gesloten oogen zag ze de oude vrouw van 't verstopte Huuske weer als den laatsten keer, liggende op de bank, naast datzelfde donker gevlamde mahonie houten theeblad, dat ze toen al niet meer beheeren kon. En even had ze toen over Mia gesproken: ‘dat nichtje zonder moeder, met een goedhartigen vader, maar wat grof van gevoel, een meisje, dat materieel alles kan krijgen, wat ze begeert, maar dat met zichzelf geen raad weet en nu haar heil denkt te vinden in ons Huuske, dat ze in al die jaren niet vergeten kon.’ - Natuurlijk niet, had Ruut gezegd, wie zou het Huuske ooit kunnen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, al was hij er maar één uur geweest.... het Huuske en u, tantetje? Want het is natuurlijk van u, dat ze haar heil verwacht. - Ach Ruut, we moeten niet te veel van andere menschen verwachten, menschen kunnen ons zoo diep teleurstellen, menschen kunnen ons ontvallen. Dan komt dat arme gevoel over ons, alsof we niets behouden hebben dan de herinnering, alsof we het daar verder mee moeten doen. En dat is niet goed, kind; wij allen - elk van ons - we hebben in vreugde en leed deel aan het heden, aan het werkelijke leven met de onontkoombare eischen, die het stelt aan onze werkkracht en aan ons hart. Elken dag komt het leven tot ons met wat bekend is en met het onverwachte, elken dag hebben we dat wonderbaarlijke leven te verzorgen; een onverzorgde dag in een verloren dag. Ruut had haar oogen niet durven opslaan, want de droomerige klank van de zachte stem had haar zoo wonderlijk ontroerd. In de onstuimigheid van haar jonge kracht voelde ze zich zoo ver van de beproefde wijsheid dier oudere vrouw. En ze schudde ontkennend haar gebogen hoofd in vezet tegen een leven, dat het liefste ontnam en toch je kracht blééf eischen, je zorg en je hart. - Ja, lieve Ruut en als die tijd voor jou aanbreekt, zal je ook moéten. Maar dit is het verzoenende: wat in moeilijke uren als onverwacht en daarom soms als vijandig tot ons komt, kan wel eens het begin zijn van een nieuw geluk. Het leven brengt ons, ook bij het ouder worden, altijd weer zijn nooit vermoede geheimen. Wantrouw het leven niet, mijn kind, ook niet als zijn loop anders gaat dan jij bepaald had. Het leven wantrouwen is God wantrouwen.... Doodstil stond Ruut onder de lage bloesemtakken van den appelboom. Boven haar hoofd, rondom in 't gras vielen de laatste regendroppels een voor een omlaag. Koesterend zacht was de lentelucht in dien stillen tuin, waar alles drong naar nieuwen groei. Toen liep Ruut op haar teenen het laantje uit, omhoog langs het terrasje. In de kamer was het licht ontstoken en op de leuning van den grooten stoel voor de schooljuffrouw zat Mia met haar voeten op de zitting. Ze staarde in gedachten naar buiten, waar het nu donker was en ze zag Ruut niet, die stil bleef staan, getroffen door de peinzende uitdrukking van het bleeke gezichtje, dat moedeloos rustte op de smalle handen. Daar zat nu dat kind, met wie ze niets te maken had, dat gekomen was in verlangen en verwachting en niets had gevonden dan een onverzorgd huis. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar dreigende vuisten op haar weg, een boos mensch onder hetzelfde dak. En Ruut, die niet helpen wilde.... - Wat arm, zei Ruut zacht, armer dan ik en wat lijkt ze klein en hulpeloos op die stoelleuning. Ze liep het terrasje op en tikte tegen het raam. - Kom eens buiten, vroeg ze, 't is zoo'n prachtige avond en 't is zoo zacht geworden na dien regen. - Was je al dien tijd bij Brecht? - Nee, ze wilde me niet binnen laten; ik was in den tuin.... tante hield zooveel van den tuin.... - Ja, zei Mia, ik denk wel eens, nu het overal tusschen alle spleetjes, langs alle paadjes opkomt en bloeien gaat, hoe dat alles met zorg geplant is en bijeengevoegd. Ze geeft wel om den tuin, dacht Ruut beschaamd. Ze keken samen uit in den donkeren wirwar van takken, naar de blanke berkestammetjes boven den rullen grond. Ze voelden zich na hun eerste spontane pret om het misverstand beiden te beschroomd om te durven raken aan elkaars ernstiger gedachten. - Ruut, zei Mia, wat moeilijk, ik vond het zoo lief van je, dat je vanavond hier gekomen bent - om mij. Het doet zoo goed eens met iemand te praten en ik heb hier niemand. Soms denk ik, ik moet maar terug naar huis, maar in andere oogenblikken houdt het me hier zoo vast. Alsof ik hier iets moet afmaken met mezelf, ik weet zelf niet wat. En nu ik jou ken.... maar jij hebt zooveel werk.... - Nu niet, deze maanden niet. En morgen is het Woensdag, dan ben ik om één uur vrij; zal ik dan 's middags komen? - O, wil je? Kom dan koffiedrinken; ik heb al mijn maaltijden alleen gebruikt, dat was vreeselijk.... Wat een kind, wat een verwend kind ben je nog, dacht Ruut. Hoe lang doe ik dat al, dag aan dag en hoevelen doen het jaren achtereen. Wild schreeuwde opeens de uil, die uitvloog op roof. - Hoor je dat nare beest? Ik heb altijd het gevoel, of hij me hoont; hij jouwt zoo hatelijk elken keer, als ik uitga en thuis kom. - Hij bedoelt het goed. Mia, hij was een van tante's liefste pleegkinderen. Boerenjongens hebben het uilennest eens uitgehaald, de ouden schreeuwden zoo, dat tante naar buiten vloog. Ze heeft de jongens weggestuurd en de jonkies mee naar huis genomen; prachtig waren ze, drie kleine grijs-bruine {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Dürer-uiltjes met groote, verschrikte oogen. Tante heeft ze in den kuikenren gezet, ze zaten er gekleumd tegen elkaar in een hoekje, wij voerden ze brood en melk, overdag waakte de oude over hen boven in den denneboom en 's nachts bracht ze hen uilevoedsel: kikkers en muizen en zoo bleven ze in leven. Na drie weken waren ze volwassen, toen zijn ze een voor een weggevlogen: ik begrijp nog niet, hoe ze 't besef hadden zich door die smalle opening naar boven te werken, terwijl ze zich nog nooit geoefend hadden. In den eersten tijd fladderden de jongen hier nog wel eens rond, toen zijn ze weggegaan. Maar de oude is gebleven: ze roept je altijd wat toe, wanneer je langs komt en als je terugroept, geeft ze antwoord. Ze is net als Brecht, zei tante eens: een booze stem en een goed, trouw hart. Mia glimlachte: ‘Misschien ontdekt ik ze bij beiden nog’. - Je bent hier nog maar zoo kort, troostte Ruut. - En 't is alles al veel beter geworden.... vooral na vanavond. Een poos later toen ze Ruut uitliet, en ze even bij 't hekje stonden, hand in hand, sprak Mia: ‘Tot morgen, ik ben blij dat je me dat verteld hebt van dien uil.’ Maar de warme blik van haar donkere oogen zei Ruut, dat ze wat anders bedoelde, waarvoor ze geen woorden wist. (wordt voortgezet) Bladvulling Nooit wordt een arbeid goed, Van wie hem wreev'lig doet. HUYGENS Doet wat ge moet, Doet wat ge doet, gebaren is niet goed. GUIDO GEZELLE {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking door M.M. Drost De Tijden Roepen Reeds geruimen tijd ligt Prof. Heering's brochure ‘De Tijden Roepen,’ (uitg. de Tijdstroom, Rotterdam), te wachten op een bespreking, doch deze kon niet in een oogenblik gelezen of besproken worden, omdat dit ‘woord tot de religieuse jongeren,’ de kern raakt van maatschappelijke verhoudingen, omdat dit woord van diepen ernst ons dwingt eens even stil te staan, in te keeren in ons zelf, de jongeren stelt voor de vraag: ‘Hoe zal van uit religieus levensbesef mijn houding zijn tegenover den mensch tegenover de samenleving, tegenover de cultuur?’ dat ouderen noodzaakt zich zelf te herzien, aanwijst een te-kort-geschoten-zijn, dat ouderen en jongeren samenbindt in een heilig willen om te komen tot een eerbiedigen van den mensch, samen te werken in de richting van betere maatschappelijke verhoudingen, aan een diepere cultuur. Deze brochure is de getrouwe weergave van drie voordrachten, die Prof. Heering onder den langeren titel, ‘de roeping der religieuse jongeren’ (in dezen tijd) in Februari 1924 hield voor de Leidsche afdeeling van den Vrijz.-Christ. Stud.-Bond. Meenende, dat de religieuse jeugdbeweging op een dood punt gekomen is, - zij is gekomen in een stadium, waarin zij niet precies meer weet wat zij wil en waar zij heenmoet - geeft Prof. H. richtlijnen aan, waarlangs zij zich zal hebben te bewegen, wil zij haar roeping volgen. Want een roeping heeft zij inderdaad in de wereld. Er wordt veel gestudeerd en geredeneerd, maar twee dingen mist zij: de religieuse en de sociale bewogenheid. Zij zal zich zelf duidelijk hebben te maken welke haar taak is ten opzichte van den mensch, ten opzichte van de samenleving, ten opzichte van de cultuur. Hier ligt haar roeping. In die roeping zal zij haar leven behouden, haar kracht ontwikkelen, haar toekomst vinden. Allereerst dan zal de jeugd zich te bezinnen hebben op de beteekenis, op de plaats van den enkelen mensch. In onze samenleving wordt de mensch niet geteld, komt hij niet tot zijn recht. Als een der oorzaken van deze degradatie noemt Prof. H. de toename en de beteekenis van staat en samenleving in het laatst der vorige eeuw. Na den Fransch-Duitschen oorlog groeiden de militaire macht en de imperialistische neiging. Het staatsbelang werd het hoogste gezag. Ieder moet zich onderwerpen aan datgene {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het belang van den staat eischt of bevordert. Den staat heeft bij te dienen, zoo verliest zich zijn zedelijke zelfstandigheid in het staatsbelang. Maar ook de maatschappij droeg er het hare toe bij. Denkt eens aan den fabrieksarbeid, die duizenden arbeiders maakt tot een genummerde werkkracht zonder zelfstandigheid, zonder inzicht. Zij worden beschouwd als middel om tot hooge productie te geraken, zij zijn nooit doel. Zij zijn slechts van beteekenis in zooverre zij beteekenis hebben voor de productie, zij zijn dit niet, omdat zij dragers zijn van den Eeuwigen Geest. Zoolang er niet is voor iederen mensch die eerbied, die geboren wordt vanuit religieus levensbesef, vanuit onze Godservaring, zal er nooit een andere samenleving, die gebouwd is op eerbied voor den mensch, komen kunnen. ‘Wie den mensch ziet vanuit zijn Godservaring, staat eerbiedig tegenover hem, eerbiedig voor het Godsgeheim dat in hem woont en op Gods openbaring wacht. De mensch, dien wij ontmoeten is niet alleen zooals wij hem zien en leeren kennen. Misschien lager, maar zeker hooger. En als zijn ziel nog gesloten is voor God, zoodat hij zelf haar wezen niet kent, weest verzekerd, zijn dag, Gods dag komt eens. Misschien in gebrokenheid, die uw hart ontroert. Hij bewaart het geheim, dat hij zelf nog niet kent. God heeft het ons allen meegegeven. En over dit geheim handelt de religie. Maar om den mensch te kunnen zien in al zijn schoonheid moeten wij leven uit God. Dat is het eerste noodige.’ Prof. Heering dringt er telkens weer op aan, dat wij God zoeken vóór wij den mensch zoeken, dat wij van uit ons religieuse levensbesef telkens weer opnieuw weten, dat de mensch heilig is en dat wij daarmede ernst hebben te maken. Of dit beginsel waarlijk in ons woont, moet blijken uit onze houding tegenover iederen mensch met wien wij te maken hebben. Uitgaande van het: ‘de mensch zij den mensch heilig’, eischen wij, dat niet alleen wij zelf, doch ook de samenleving eerbied voor hem toone, dat zij zijn waarachtig heil niet in den weg zal staan. Op deze wijze moet er een zuiverder verhouding kunnen komen tusschen de staten onderling, doch ook tusschen werkgever en werknemer. Hoe dit alles worden zal, ligt ook voor Prof. Heering nog in het duister. Hij geeft slechts de richtlijnen aan. En dan de cultuur. Wij hebben ons blind gestaard op: ‘wat praesteeren wij?’ Wij hebben vergeten het: ‘wat zijn wij?’ Als dragers der cultuur hebben wij ons met ernst tegenover deze laatste vraag te stellen. Wij zelven brengen de cultuur voort. Wij zijn dus verantwoordelijk voor {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} haar inhoud. Als hoogste vorm van cultuur stelt Prof. H. de religieuse cultuur, waaronder dan verstaan wordt een cultuur, waarvan religie de bezieling en stuwkracht, waarvan God het centrum en Zijn heerschappij het doel is. Wij eindigen deze zeer beknopte inhoudsweergave van deze belangrijke, warm geschreven brochure met nog een aanhaling van den schrijver, en wij kunnen niet anders dan de wensch uitspreken dat velen zich eens in rustige oogenblikken zullen verdiepen in de belangrijke vragen die door Prof. H. besproken worden; maar dat vóór alle dingen dit in ons bewust wordt: dat wij eerst God moeten zoeken en dàn den mensch. Op blz. 46 e.v. schrijft Prof. H. aldus: ‘Het Koninkrijk Gods, de heilige gemeenschap, zal hier op aarde zich nooit voltooien. Maar het blijve voor ons staan als het lichtende ideaal, dat al onze cultuur, ook de wetenschappelijke, ook de artistieke, ja, ook de technische cultuur, moet aantrekken en bezielen. De heilige gemeenschap, het bezielend ideaal der komende cultuur. Iedereen voelt hier de centrale beteekenis van de religie. Maar ook de groote beteekenis van de religieuse gemeenschap. “Wij gelooven in de kracht der gemeenschap,” zegt het manifest der Vrijzinnig-Christelijke Jeugdbonden, uitgesproken op den kerkelijken Jeugddag. Dat is een heerlijke zekerheid uit heerlijke ervaring geboren. Wie in Nunspeet 1), Diever 2), of Sleen 3), de opbouwende kracht der religieuse gemeenschap ervaren heeft - een groot en goed gezin op de wijde heide - die weet eens en voor goed, dat in de religieuse gemeenschap het individueel godsdienstig leven niet alleen zijn versterking, maar ook zijn vervulling vindt. De eenzaamheid is tijdelijk noodig, de gemeenschap eeuwig noodig. Eendracht maakt macht, heilige eendracht heilige macht. Daarom moet naar mijn vaste overtuiging, de ware samenleving, die alleen de ware cultuur kan bezitten en voortbrengen, bij de religieuse gemeenschap een aanvang nemen. Belangen-gemeenschappen zijn bestemd om uit elkaar te vallen, alleen de heilige gemeenschap, de onbaatzuchtige, blijft. De religieuse gemeenschap. Er is nog altijd geene, die in de schaduw kan staan der eeuwenoude kerken, die samen elken Zondag millioenen vergaderen, het heele jaar door, en wier steun hen begeleidt van den doop tot het sterfbed. Dat de jeugd weer weet wat gemeenschap is, dat heeft zij direct of indirect aan de kerken te danken, aan de kerken met haar honderden {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken en haar duizenden deugden. Gebreken van den ouderdom of van den eeuwig gebrekkigen mensch? 't Zal wel beide zijn. Maar zoolang er geen nieuwe religieuse gemeenschappen zijn, die in haar plaats kunnen treden, zoo lang nog duizenden levende vromen in de kerk hun beste leven vinden, zoo lang is het een groot belang en een roeping van de religieuse jongeren, om aan de kerk, waar zij het dichtst bij staan, waar zij misschien reeds in staan, te geven al den gloed van hun jong geloof, dat God wil dienen in Zijn menschenwereld opdat de gemeente een haard worde van brandende liefde en ijver voor gemeenschap in steeds wijderen kring. Alleen waar warme gemeenschap woont in de harten, gemeenschap, die haar uitdrukking en steun vindt ook in den vorm van samenleving, alleen dáár zal de cultuur der toekomst kunnen rijzen. Want als wij verlangen naar die komende cultuur en in haar gelooven, dan is dat hierom, omdat zij een gemeenschapscultuur zal zijn. Er is ons wel geleerd, dat geen andere cultuur waarachtig is en stand houdt.’ Bladvulling Als ik jong was, zoo verlangde ik dag op dag naar iets of wat. Het leven is zoo kort, men kan 't niet wel genoeg verleven. GUIDO GEZELLE {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zusjes verjaardag door Bep Nijdam IN de huiskamer stond haar eigen klein tafelje, waarop de cadeautjes waren uitgestald, in het midden een vaasje sneeuwklokjes, daarachter vier kaarsjes, omdat Zusje vier jaar werd. ‘Wilt u het gordijn dicht laten als de kaarsjes branden?’ vroeg Loes aan Moeder, toen ze 's avonds allemaal bezig waren het feestelijk en gezellig te maken voor 't kleine ding, dat achter de schuifdeuren gerust lag te slapen en niet besefte, dat ze al zóó gauw jarig was. ‘Nog één nachtje, en dan nog een nachtje, en dan ben ik jarig,’ telde ze iederen dag op haar vingertjes; ze vergat telkens er één nacht af te trekken. ‘Zuske, je bent morgen jarig’ hadden Loes en Tineke, de groote zussen gezegd voor ze naar bed ging; en om het haar duidelijker te maken - want wat morgen en gisteren is weet ze niet - ‘als je nu gaat slapen en je wordt weer wakker, dàn ben je jarig.’ ‘Goed’ knikte Zusje. ‘En wat moeten we dan tegen je zeggen?’ De blauwe kinderoogen lachten guitig en heel beslist klonk Zusjes stemmetje: ‘ik feteer je met je cadeautje.’ De meisjes beloofden dat ze 't zeggen zouden en toen bracht Moeder 't kleine ding vlug naar bed. En met z'n vieren: Vader, Moeder, Loes en Tineke, maakten ze 't kleine gezellige hoekje voor haar klaar: naast het tafeltje zetten ze haar stoeltje, waaraan Vader twee vlaggen hechtte, aan den anderen kant zat in het poppenstoeltje, Annie, de lievelingspop, aan den stijven poppenarm hing een mandje met chocola. ‘Schattebout, nu ben je jarig’, zei Moeder den volgenden ochtend, toen Zusje wakker werd. ‘Och mammie, nou al?’ vroeg ze verwonderd. ‘Wat zou je krijgen?’ deed Vader geheimzinnig. ‘Misschien een.... fleschje’ bedacht ze, en Vader berichtte den grooten zussen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gauw, dat ze een fleschje met eau de Cologne moesten vullen en tusschen de cadeautjes zetten. 't Was haar grootste wensch, en ze hadden het vergeten! Toen Vader en de meisjes binnenkwamen in de huiskamer, waren de gordijnen nog dicht: 't was schemerig in de kamer, alleen in één hoek, om het tafeltje, was zacht kaarslicht; en het leek zóó lief, zóó mooi, dat ze ernaar bleven kijken zonder te spreken, tot Moeder, met de kleine jarige op den arm, binnenkwam. Bijna verlegen liet ze zich kussen en ‘feteeren met haar cadeautjes’. Stijf hield ze Moeders hand vast, toen Loes haar voor het tafeltje bracht. Het kamerhoekje leek volmaakt, met het kleine kindje in haar nachtponnetje, dat keek naar alles wat de grooten voor haar hadden klaargemaakt. Voorzichtig nam ze één voor één de cadeautjes in haar handjes, en Moeder wees haar: ‘kijk dit is van mama, dit van papa, dit van Tineke en dit van Loes.’ En blij-verlegen bekeek ze het paaschmandje, het prentenboek, de trommeltjes voor 't theeblaadje, het stoffertje en blikje. Maar het fleschje met ‘koje’ bracht haar in verrukking. ‘Heef jij dat ook voor mij gekoopt?’ vroeg ze, toen Loes haar de sneeuwklokjes van dichtbij liet bekijken. ‘Ja zeker, ik had zóóveel dubbeltjes.’ ‘Dat is toch niet een stoffertie met een rooie zwarte streep,’ mopperde ze even, toen ze 't stoffertje bekeek. Loes legde haar uit, dat ze dat heusch nergens kon krijgen, en Zusje nam er genoegen mee. Moeder trok de gordijnen open; 't was een mooie zonnige Maartdag. Zusje werd aangekleed, de ontbijtboel haastig klaargezet; de kaarsjes werden uitgeblazen. Om half negen gingen Loes en Tineke naar school. De heele verjaardag lag nog voor hen, maar het lieve, innige, van vóór schooltijd vonden zij niet terug in den verderen dag, en de herinnering aan dien ochtend bleef hun, lang na Zusjes verjaardag, als iets heel liefs. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Slootkant van Willem Maris door N. Posthumus Meyjes ALS het voorjaar ons naar buiten voert, en ons telkens weer voor verrassingen stelt, door schoonheid in bloei, nu is het zoo aardig onze aandacht eens te bepalen bij een heel eenvoudige krabbel van een van onze groote meesters van de Haagsche school, waarvan het onderwerp ons brengt in de sreer van een lentedag buiten! Wat is in 't voorjaar heerlijker dan overal onze schatten te zoeken, aan een slootkant, in de wei, in het bosch! Echt zoeken moeten wij! Want de lente treedt ons juist tegen in de fijnste verborgenheden. De zomer brengt de weelde van den vollen bloei, de lente brengt de ontluiking, en de kleine bloemen dicht bij den grond, schuchtere kinderen, die zich zoeken laten! De kunstenaar laat over dit alles zijn oog gaan en in zijn schetsboek noteert hij menig oogenblik van stil genot. Zoo ging Willem Maris door de natuur en hij, die de groote schoonheid van onze weilanden zoo diep voelde, en heel die dampig vochtige atmosfeer in allerlei licht zoo veelzijdig weergaf, hij noteerde ook in menige krabbel een mooi hoekje als deze reproductie, later deze studies dan weer gebruikend voor zijn groote schilderijen! Merkwaardig is in zoo'n krabbeltje, hoe weinig de kunstenaar aangeeft en hoeveèl ons hier wordt voorgetooverd! Menig dilettant zou alle sprietjes en plantjes gepeuterd hebben neergezet, en de stammetjes alsof het gipsmodellen in een stilleven op school waren, nauwgezet hebben geteekend! Maar dat zou dan alles misschien wel heèl juist, maar buitengewoon vervelend zijn geweest! Een groot kunstenaar heeft eens gezegd: ‘teekenen is weglaten.’ - Dat is zeer juist. - Teekenen, echt goed en zuiver teekenen, is de groote lijn van de dingen opzoeken, en 't geen 't belangrijkste is naar voren halen, even aangeven de groote schaduw en lichtpartijen, en dan is het genoeg, dan is er: ‘dat, waar het om gaat’. Zie nu is deze krabbel, hier een prachtig voorbeeld van. Eerst willen we b.v. de slootkant bekijken. Daar zijn niet alle grasjes uitgeteekend, daar is samengevat, waar het om gaat. Allereerst om licht en schaduw! Zie de donkere massa's schaduw onder tegen de kant, en 't water aan! Vast en sterk aangezet, daardoor verkrijgen we in eens de afscheiding {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van kant en water. Even reflecteeren de boomen er in, hier en daar is de schaduw wat dieper zwart aangegeven, en als je deze reproductie op een afstand houdt, is 't volkomen voldoende geteekend om je geheel aan te toonen hoe zoo'n slootkantje zich verhoudt tot 't water. Dan valt er licht over 't hellend vlak tusschen de boomen, en de kunstenaar werkt in dat licht heèl teer. Je hebt van die menschen die niet voelen dat een vlak waar het volle licht op valt, zoo fijntjes en teer behandeld moet worden, dat een lijn daar altijd van minder zwaarte moet staan dan een lijn in de schaduw! Zie hoe Maris hier met zijn potlood danst over 't papier, en hoe licht en teer de grasjes hier zijn aangestipt! Terwijl de boompjes ook van een raakheid zijn en toch niet zwaar en massief geteekend! Aardig is ook hoe hier de compositie is! De afstand van de stammetjes, de voorste iets zwaarder van lijn, de achterste zoo'n geestig klein boompje met een bewegelijk lijntje aangezet! En dan daar tusschen als hoofdmotief van deze schets, de eendjes! Stilletjes duiken ze in hun kop en met een enkel lijntje geeft Willem Maris, hen heèl vormkrachtig aan! Ieder eendje weer verschillend, overal die stelligheid, die vaste rake lijn, als b.v. bij 't meest linksche eendje, dat diep in de veeren gedoken ligt! Zoo is hier in die enkele lijnen alles aanwezig, en bewonderen wij dit schetsje als klein kunstwerk. Willem Maris is de jongste der drie gebroeders Maris, en de schilder van zon en licht over de weilanden en koeien! Een meester van zeer groot kunnen, en vol fantasie, want altijd is het weer hetzelfde onderwerp, anders gezien en weer gegeven! Willem Maris kwam langzamerhand tot een steeds ruiger impressionistischer weergave en in zijn werken wordt het licht hoofdzaak -, zooals hij zelf eens zeide: ‘ik schilder geen koeien, maar ik schilder het zonlicht!’ En het is het heerlijke licht dat in zijn schilderijen ons telkens weer verrast! Willem Maris leefde van 1843 (geboren in den Haag), tot 1911, hij stierf in zijn geliefde omgeving, in zijn geboorteplaats, waarvan hij met zooveel ernst en zoo groote begaafdheid de natuur had weergegeven. Inhoud: Tony de Ridder: Kastanjeboom. - N. Copijn: Het Droomenmutsje. - Lien de Vries: Verzen. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - M.M. Drost: Boekbespreking. - Bep Nijdam: Zusjes Verjaardag. - N. Posthumus Meyjes: Slootkant van Willem Maris. {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Slootkant van Willem Maris’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Juni 1925 {== afbeelding WILLEM MARIS EENDJES ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 7/8 juli/aug. 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Ierede maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Het laantje van Middelharnis’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Augustus 1925 {== afbeelding MEINDERT HOBBEMA HET LAANTJE VAN MIDDELHARNIS ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘De Hollandsche molen’] Bijlage ‘Droom en Daad’ Juli 1925 {== afbeelding DE MOLEN Foto P.M.G.M. VAN HAAREN (Uit W.H. Idzerda's Neerland's, Fotokunst uitgave Wereldbibliotheek) ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De wever door A. Hendriks-Kappelhoff Niet te zoeken 't doel der wegen, Maar ze weten Godes zegen; Niet de zaaiersdaad berouwen, Maar op groei van 't zaad vertrouwen; Niet kleinmoedig 't Wonder mijden, Maar de handen vragend spreiden; Niet te willen, niet te trachten, Maar in overgaaf verwachten: Wie den oorsprong op wil sporen, Zal het levensrag verstoren; Wie bewondert 't fijn der draden, Zal diep-in den Wever raden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een ‘Lyedeken’ van Suster Bertken door A.F.A. van Royen-Saltet TOEN ik in 't Maart-nummer van ‘Droom en Daad’ het gedichtje ‘de goede Hovenier’ van Bertha Jacobs las, dacht ik aan 't oorspronkelijk ‘Lyedeken’ van Suster Bertken, waarvan 't gegevene als een slechte reproductie is; - ik dacht ook aan die 't maakte, en dacht hoe vóór 400 jaar deze Nederlandsche dichteres leefde die ‘LVII jaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in dye buerkercke.’ Zij is een der eerste Nederlandsche vrouwen geweest van wier denken en werk iets is tot ons gekomen. Het kwam in den tijd dat Suster Bertken 1) leefde, tijd, sterk beheerscht door een godsdienstig ideaal, menigmaal voor dat een kloosterbroeder of - zuster, geheel opgaand in het innerlijk verkeer met het Allerhoogste, aan den prior vergunning vroeg zich voor het verdere leven te mogen afzonderen, dus ook zich aan de gemeenschap van het klooster te mogen onttrekken. Zoo een werd dan gesloten in een cel, in of bij een kerk of klooster en de abt bewaarde de sleutels. Door een luik of venstertje werd de kluizenaar van het allernoodigste voorzien en was hierbij geheel afhankelijk van de goedgeefschheid der vromen. Zoo nam ook Suster Bertken of Baert Suster, op 30 jarigen leeftijd voor altijd afscheid van de wereld, liet zich insluiten in een nis der Buurkerk te Utrecht en kreeg broeder Dirck van Malsen, prior van het Regulierenklooster, waar zij waarschijnlijk reeds eenige jaren het kleed dier orde gedragen had, ‘de slutelen van Suster berte cluse’ te bewaren. In de jaren dat over heel West-Europa nieuwe denkbeelden opkwamen en de persoonlijkheid naar bewustwording streefde, kon deze vrouw gedurende 57 jaren haar heilig leven van inkeer leiden en gaf, ongestoord door het wereldsch gedruisch der woelige bisschopsstad in zoo dichterlijken vorm haar vrome overdenkingen weer, dat zij tot op heden het lezen overwaard zijn. Niet alleen poëzie, ook van haar proza is tot ons gekomen, en wel {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} in een boekje waarvan een der beide nog aanwezige exemplaren in de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage is en dat aldus aanvangt: - Hyer beghint een seer devoet boecxke van dye passie ons liefsheeren Jhesu Cristi tracterende, geordineert na dye getijden der heyliger kercken, met veel ander gebeden ende puncten; ende is gemaect van een devote clusenersse, geheten suster Bertken, die lvij iaren besloten heeft geseten tot Utrecht in dye Buerkercke, in een cluse gode dienende, ende is ghestorven op sint Lebuijns dach ende leijt begraven in haer cluse. Int iaer ons heeren MCCCCC ende XIIIJ. - Zij geeft hier het lijdensverhaal van Christus, ingedeeld volgens de verschillende verrichtingen van den kerkelijken dag en telkens afgewisseld door een ‘vuerich ghebet.’ Nadat zij het boekje besluit met de bede: ‘Hemelsce heer, bidt voer ons. O alre ontfermhertichste heer, wilt onser ontfermen ende vertroosten ons alle tesamen ende vervollen onse goede begeerten tot uwen godliken love ende onser alre salicheit, Genadige god, u godlike wil geschie nu ende altoes, ewelic sonder eynde. Amen,’ - vertelt ons de drukker nog: - Hier is voleyndt een suverlijc boecxken, gemaect ende bescreven van een devote clusenersse, geheten Suster Bertken, die in een cluse tot Utrecht in die Buerkercke lvij iaren gode devotelijc ghedient heeft. Ende si plach haer hier mede te becommeren op die passie ons liefs heren. -’ Gheprint tot Leyden bi mi Jan Seversz. - Nu laat ik nog het gedichtje volgen dat aanleiding was tot 't schrijven van deze regels en dat met verscheiden anderen, ook met eenig proza, waaronder een allerliefst verhaal van den kerstnacht, - in de oudste uitgave voorkomt, evenals het andere boekje gedrukt door Jan Seversen te Leiden, in 1518, en waarvan ook de Kon: Bibl: te 's-Gravenhage een exemplaar bezit. Eerst 400 jaar later, in 1918 verschenen hieruit alleen de Lyedekens, opnieuw gedrukt in de uitgave ‘de Zilverdistel’. Een Lyedeken - Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen Ic en vant niet dan distel ende doorn staen - Den distel ende den doorn die werp ick uut. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic soude gaerne planten ander cruyt. - Nu heb ic een gevonden dye gaerden can: Hi wil die sorge gaerne nemen aen. - Een boom was hooch gewassen in corter tijt Den cond ic uuter aerden gebrengen nyet. - Dat hinder van den bome mercthi wael Hi toochen uuter aerden altemael. - Nu moet ic hem wesen onderdaen, Oft hi en wil dat gaerden niet bestaen. - Mijn hoofken moet ic wien tot alre tijt Nochtans en can icks claer gehouden niet - Hier in so moet ic zayen lelyen saet Dit moet ik vroech beginnen in der dageraet, - Als hi daer op laet dauwen die minre mijn So sel dit saeyken schier becleven zijn - Die lelien siet hi gaerne die minre mijn Als si te rechte bloyen ende suver sijn. - Als die rode rosen daer onder staen So laet hi sinen sueten dau daer over gaen - Als hi daer op laet schijnen der sonnenschijn So verbliden alle die crachten der sielen mijn. - Jhesus in sijn name die minre mijn Ic wil hem eewelic dienen ende sijn eygen sijn. - Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet. Wanneer nu nog eens aandachtig gelezen wordt ‘de goede Hovenier’, (titel van later tijd) kan men oordeelen hoeveel er verloren ging, niet alleen door het weglaten van regels, maar ook aan klank en innigheid. Roerend is, hoe, waar geheel met de heerlijkheid van de natuur daar buiten was afgedaan, de bloeiende verbeelding zich gaat vermeien in het groene hofken dat de ziel zich tot woning koos - waar distel en doorn worden uitgeworpen en geholpen door de goede Gaardenier die wel voor alles zorgen zal, de hooggewassen boom der zonde uitgetrokken wordt. Hoe dan, als ‘die minre 1) mijn’ zijn zoeten dauw spreit en zijn zon laat stralen over dezen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaren bodem, ook de krachten der ziel tot hoogen bloei komen en de ziel zelve in deze gezuiverde sfeer verkeerend, het aardsche goed van geenerlei waarde meer acht, - maar eeuwiglijk haren minnaar dienen wil. Wie zoo volledig mogelijk over Suster Bertken wil ingelicht zijn, leze de inleiding van Dr. Joh. Snellen, gevolgd door Bertken's werk, van aanteekeningen voorzien, - en uitgegeven als een der Herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bladvulling Uw wenkbrauwen zijn gefronst, uw handen zijn bezig; o dichter, wat is de taak van uw hart? ‘Het is aandachtig te luisteren naar het geklater van fonteinen, die mij aldoor zoete geheimen toefluisteren; het is vreugde te vinden in het klapwieken van een wolk witte duiven, die hoog opvliegen en telkens wederkeeren; het is te schouwen in de grondelooze diepten van twee oogen, waarin steeds nieuwe openbaringen oplichten; en het is steeds hetzelfde geliefkoosde wijsje te zingen, dat van geen einde weet.’ Nieuwe fluisteringen door Noto Soeroto {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laantje van Middelharnis door P.H. Ritter Jr. (bij de plaat) WIE deze schilderij met zijne oogen gaat bewonen, keert terug in de eenzaamheid van het verleden en van de natuur. Alle geluid dat om ons leven is, verstilt, alle gejaagdheid van ons hart komt tot rust, als wij de eindelooze laan van slanke, licht gepluimde boomen inkijken, die wel reusachtige rietstengels schijnen, en langs wier eindeloos gelid ge wandelen moet, om het verre dorp te bereiken. Alleen de wind, de adem die door alle eeuwen gaat, - zoemt om U heen, de wind die met uw haren speelt en zijn liedje uitfluit in een wijde, door geen motorengeronk verscheurde atmosfeer. - Een boerenhoeve ligt aan uw zijde, met de aarde vertrouwd, aan de aarde gekleefd, tot de aarde teruggewezen door zijn ontzaglijk, zwaar op de kleine muren liggend dak. En terwijl ge voortgaat, niet de wereld u latende voorbijschuiven als een trilbeeld langs de portieren van uw automobiel, maar gij in de groote, machtige wereld als een klein, verlangend en verwachtend schepsel, - in de wereld die nog niet, als tegenwoordig, een verzameling van kilometerafstanden is, maar Gods in Schoonheid ontbloeiende Schepping, terwijl ge voortgaat begint het wolkgetoover, rijzen reusachtige omsluierde witte gestalten aan den onbesmetten, onbebouwden horizont, om zich daarna te buigen over de aarde en den wandelaar zich opeens te doen verwonderen over heur lichtdoorschenenheid. Zoo vinden wij in de oude schilderijen den droom terug, die helaas! in onze tijden zoo vaak is verloren gegaan, maar die, komt hij een enkele maal nog, over ons leven, ons vervult met een weemoedige hunkering naar de Schoonheid, en met een verlangen Haar te dienen en te doen weerkeeren in ons eigen leven en in onzen tijd, die vaak vluchtig en oppervlakkig, zich vàn Haar wendt. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthé (vervolg) - Je krijgt koffie met gecondenseerde melk, zei Mia, ik hoop, dat je dat niet erg vindt, maar ik moet de melk van zoover halen en melk is zoo zwaar en moeilijk te dragen. - Waar haal je de melk dan vandaan? - Wel eens uit het dorp en wel eens uit een klein winkeltje, daarginds bij dien molen, wees Mia. - Maar Mia.... en Bergman woont vlak bij. - Ik ken Bergman niet. - Ken je Bèrgman niet en vrouw Bergman en alle kinderen en kleine Christientje, tante's petekind? Als je het achterhekje van den tuin uitloopt.... o, maar dat is waar, bedacht Ruut, dat is het terrein van Brecht en voor jou gesloten. Ik zal je vanmiddag toch bij de Bergmannen brengen, het verwondert me, dat ze nog niet bij je zijn geweest, ze waren zoo bevriend met tante en ze hebben zoo'n mooie boerderij. Tante kreeg altijd melk en boter en aardappelen van hen, soms ook groente, als er niets in den tuin was. Haal jij de aardappelen en groente ook uit het dorp? - Ik eet nooit aardappelen en groente; ik kan niet koken. - Eet je dan nooit warm? - Ik drink warm. Ruut keek naar de fleurig gedekte tafel met eieren en roode radijsjes tusschen het frissche groene blad, met een glazen bak voorjaarsbloempjes in alle kleuren op het witte servet, met een tinnen bord vol noten en sinaasappelen. Ze zaten samen op het terrasje in de zon en de koffie was warm ingeschonken, zoodra Ruut van haar fiets sprong na een schoolmorgen van vier uren. Zoo zorgvol had Mia dien disch bereid, terwijl ze toch zóó weinig huishoudelijk was, dat ze het simpelste gerecht niet koken kon. - Wat gezellig zoo'n maaltijd samen, zei Mia en haar oogen straalden. Ben je moe, Ruut? - Moe?.... waarvan? Van dat half uurtje fietsen? - Van al dat werken. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nee, ik vind het prettig, van prettig werk word ik nooit moe. Zeg, Mia, die kippezwager van Brecht en zijn vrouw zaten weer samen voor 't huis en toen ik gisteren hier heen ging, keken ze kop aan kop door het raam. Je moet de groeten van hen hebben. - Dank je..... Wat heb je gedaan, vanmorgen? - Een leesles, een rekenles een speel-half uur, handwerken en zingen. - Zing je? - Ik houd er zooveel van, vroeger op school deden we het veel, vierstemmig in de zangles en verder op alle mogelijke en onmogelijke oogenblikken van den dag ik had altijd een verlangen naar privaat-les; hier op het dorp, waar het leven goedkoop is en ik altijd overhoud, kon het wel; ik heb wel lang geweifeld of ik zangles nemen zou; je had zoo'n gevoel, of het eigenlijk niet mocht. - Waarom niet mòcht? vroeg Mia verwonderd, het was toch je eigen verdiende geld. Nee, dacht Ruut, dat kan ze niet begrijpen. - Waaróm niet? vroeg Mia dringend, toen Ruut zweeg. Thuis, zei Ruut, hebben we 't altijd financieel zoo moeilijk gehad, vader was ziekelijk en kon maar weinig werken, zoodat moeder altijd moest overlèggen, hoe ze rondkomen zou. Lucie verdient niet veel en Wim, mijn broer, is nog student in Delft; hij repeteert wel eens met jongere- jaars, maar vader wil niet, dat hij dat veel doet, omdat hij nu in zijn studiejaren is. Ik was de eenige, die een ruim inkomen had, maar als je je heele leven met financieele moeilijkheden en tekorten hebt gerekend, dan word je huiverig, om veel geld voor jezelf uit te geven, dan denk je: ontneem ik dat nu niet aan Lucie, die 't zoo noodig heeft in haar korte vacantie eens rustig buiten te zijn, of aan moeder, die eigenlijk een nieuwen mantel moet hebben? Maar ik heb zoo'n schat van een moeder, ze maakte het mij zoo gemakkelijk, ze zei: ‘Als je een avond voor me zingt, Ruut, vergeet ik alle kaalheid van mijn oude jasje, maar als ik in een fonkelnieuw gewaad liep en als jij en wij allen daardoor alle mooie liederen zouden moeten ontberen, zou ik nooit vrede met mijn mooi-aangekleede zelf hebben.’ Mia dacht aan haar vader, aan zijn oordeel over de familie Stevens, waarvan ze iets begon te verstaan; ze dacht aan hun eigen overvloed, waar een onbaatzuchtige keuze al vanzelf sprekend was uitgesloten. - En nu heb ik zang- en pianoles; ik geniet er zoo van, 't is zoo heerlijk je eens te mogen uitzingen. Bij tante zong ik bij het orgel. Dan speelde zij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en altijd kwam Brecht met een bedachte boodschap de kamer binnen, om te blijven luisteren. Op het laatst zongen we dan met ons drieën kerkgezangen. Dat deed bij Brecht alle kwaden invloed van den kippezwager te niet. Je weet niet, hoeveel ze op zoo'n oogenblik van me hield en nu wil ze me niet eens binnenlaten. Waarom zag ik dat zoo smalend van Brecht? dacht ze. Waarom zou muziek háár niet milder kunnen stemmen? Want elken keer, als ze zelf naast het orgel staande, had gekeken naar die kleine, toegewijde handen van tante Chrisje, als ze iets van de gevoelens, waarvoor ze geen woorden bezat, had mogen uitzingen, was haar eigen hart, dat nog zoo pijnlijk kon terug verlangen naar dat andere orgel in de groote pastoriekamer, tot meerdere rust en zuiverheid gekomen. - Zing jij Mia, speel je? - Viool. - Heb je hem bij je? - Natuurlijk. - O, ik zou willen.... Ruut zag haar gespannen aan.... ik zou willen.... - Waarom ga je niet verder? - Je vindt het misschien geen prettige vraag. - Zeg het toch maar. - Zie je, op school is geen piano en er is niemand, die viool speelt. Ik mis een instrument bij m'n zanglessen; het is zóó moeilijk zoo'n troep boerenkinderen in een behoorlijk tempo mee te krijgen. En ik zou zoo graag dansliedjes met hen doen - heel eenvoudige, blijde dingen - om ze eens even van hun eigen plaats te krijgen, zoodat ze hun armen en beenen wijd uitsloegen uit pure vreugde om een onweerstaanbare melodie. Ze zijn zoo hopeloos traag en als ze eens los komen, worden ze uitbundig of ze kijken elkaar doodelijk verlegen aan en gaan mal doen. Maar luisterend naar de muziek - muziek is zoo suggestief -, zou alles zooveel minder opzettelijk gaan. Ik heb al zoo lang gedroomd van iemand, die eens in mijn zangles zou komen en viool spelen. O, Mia, als je het zou willen doen, voor mij en al dat kleine grut? Er werd gevraagd om haar komst, om haar hulp, om haar muziek. - Ja, dat wil ik wel. Ruut moest het niet weten, hoé ze gehunkerd had naar iets te mogen doen, naar iemand, die haar nóódig had. Nu waren er stijve boerenkindertjes {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met verlegen zangmondjes en onwillige bewegingen, die haar hulp behoefden. O, was het niet dwaas zoo onredelijk gelukkig te zijn over zoo'n simpel voorstel? - Neem toch radijsjes, Ruut, ze zijn zoo jong en knappend; ik had nog nooit radijsjes schoon gemaakt, maar wat is het een prettig, koel werk; zoolang er water plensen bij te pas komt, vind ik huishoudelijk werk heerlijk. - Ik geniet zoo van dezen maaltijd bij jou, zei Ruut, 't is alles zoo feestelijk bereid; op mijn eigen kamer eet ik altijd maar vlug en ongezellig aan een hoekje van de tafel, met een boek. Tegenover haar zat iemand, die haar dankbaar was.... - We gaan samen afwasschen, bedisselde Ruut na den maaltijd en ik zal drogen, omdat jij zooveel van water plensen houdt. En na de afwasch-partij gingen ze met de melkbus en de mand samen op weg naar de boerderij. Het smalle pad, dat Mia altijd vermeden had, omdat ze Brecht, die het van de keuken uit kon overzien, ontweek, was ook van den boschkant te bereiken. En al voortwandelende langs het malsch-groene lage winterkoren, herinnerde Mia zich, hoe ze dezen weg zeven jaar geleden aan den arm van Brecht was gegaan, hoe ze in den donkeren stal gekeken had naar het pas geboren kalfje en verlegen geluisterd naar Brecht en de boerin, die in een taal, die ze niet geheel verstond en wel eenigszins begreep over haar spraken, over haar vader en moeder. Nu zat de boerin en haar dochter voor 't huis aardappels te schillen. Ruut zei: ‘Dag vrouw Bergman, dag Sien, dit is juffrouw te Meie's nichtje; ze is hier al een week en ze wist niet eens, waar jullie woonden. - We zijn al twee keer bij de juffer geweest, zei de boerin wat strak. Heeft Brecht er niks van verteld? - Nee, geen woord, ik wist er niets van. - Ik heb 't wel gezegd, moeder, dat Brecht kwaad was, dat ze niks zeggen wou. - Brecht Dikkeman, vond de moeder, is altijd een rare geweest, maar juffrouw te Meie hield haar in het goede spoor en als ze daar nu maar kan blijven wonen in haar eigen keuken, bij haar eigen pietje, zal alles wel weer terecht komen. Maar ze heeft altijd een langzaam denkvermogen gehad en een radde tong en alle veranderingen hebben d'r wat van haar stuk gebracht. Haal eens een paar stoelen voor de juffers, Sien. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dank je, Sien, we zitten hier heel prettig op den kruiwagen, vond Ruut. - Haal dan eens een kommetje koffie en 't zwarte trommeltje, Sien. Toen vertelde vrouw Bergman, dat Sien op een namiddag met Christientje en een kannetje vetten room had getracht Mia te bezoeken, maar Brecht vertelde, dat de juffrouw weg was gegaan.... voor goed of tijdelijk, dat kon ze niet zeggen; de juffrouw was zonder een woord vertrokken. Toen was Sien maar heen gegaan. Ze ging na, wanneer het geweest was. Het was dien middag, wist Mia, toen ze na een noenmaal van water en broodkorsten zoo ongelukkig met dien zwaren mand gesjouwd had. - Ik ben geen kwartier later thuis gekomen.... o, wat jammer, dat Brecht hen niet gevraagd heeft even te wachten; ik zou het heerlijk gevonden hebben, als Sien en het kleine meisje daar gezeten hadden. En ik was dien middag zoo moe en had zoo'n honger. Over haar stalen bril keek de boerin Mia met zachte oogen aan. - Ze komen nog wel eens, beloofde ze, Christientje is nu meegereden op den wagen naar het dorp, maar u moet haar gauw eens zien en dan zal ze verschen room voor u meebrengen. De juffer zal 't nog stilletjes genoeg hebben. Kom maar eens aanloopen in den avond, als u behoefte heeft aan een beetje gezelligheid; we hebben juffrouw te Meie zooveel jaren gekend. Het is goed, dat het huis in de familie gebleven is. Heeft de juffrouw een groote familie? Later verwonderde Mia er zich over, hoe gemoedelijk ze had zitten vertellen van de menschen thuis, van vaders fabriek, hoeveel personeel er was, hoe lang ze werkten.... Ruut en zij zaten samen op den kruiwagen; ze dronken om drie uur in den middag groote kommen slappe koffie, ze aten kruidmoppen; over het hek van de weide naast het huis keken drie bruine paarden met donkere, droomerige oogen en de wei met het jonge gras vol witte madeliefjes lag te glanzen onder den stralenden, blauwen hemel. Onder het praten door zat Ruut genoeglijk aardappelen te schillen. - Die nemen we mee naar huis. Mia, vanmiddag gaan we warm eten. Ze kochten melk en eieren en jonge spichtige veldsla om een groente te hebben en ze leenden een zakje rijst. Thuis stookten ze een vuurtje van houtsprokkels en sparappels in 't nieuwe fornuis. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het lijkt wel een prettige kindervisite en jij en ik mogen ècht koken. - Maar heb je ooit zulke verrukkelijke spiegel-eieren en rijstebrij gegeten, Ruut? En sla, aangemaakt met sinaasappelsap en melk is veel lekkerder dan met olie en azijn. Ik zal het altijd zoo doen; het is een heerlijke uitredding, als je in ongelegenheid bent. - Menschen verbeelden zich zoo gauw, dat ze in ongelegenheid zijn, zei Ruut wijs; de uitreddingen, die ze niet ontdekken liggen dikwijls vlak voor de hand. En morgen kom je bij mij schooltje spelen? - Ik kom dol graag, sprak Mia met dankbare oogen. Maar den volgenden morgen, toen ze om elf uur voor de dorpsschool van haar fiets sprong en de omkijkende kinderen juist naar binnen werden gedreven, vond Mia een gansch andere Ruut dan de vroolijke, belangstellende gast-voor-haar-alléén van den vorigen dag. - Ga hier maar staan, voor het bord, zei Ruut achteloos, dan kunnen ze je allemaal goed zien. Mia was niet gauw verlegen, maar de kleur kroop langzaam tot in haar hals, nu ze daar werkeloos stond, terwijl twee en dertig paar oogen haar aankeken, terwijl de meisjes met de ellebogen tegen elkaar stootten en gniffelend van haar naar hun buurvrouw keken en ze de jongens in 't voorbijgaan hoorde zeggen: ‘Wat heeft u daar in die zwarte doos juffrouw? Een trompet voor 't fanfarecorps? - Schiet op, Wullem, een juffrouw met een trompet.... - 't Zal een mandelien zijn, hè juffrouw, een mandelien van tingelingeling?.... - Een mandeken zit in een bruine zak, jog.... - Doorloopen, jongens, commandeerde Ruut, niet blijven praten en op je teenen zoo vlug mogelijk naar je plaats gaan, ik zal jullie alles vertellen. Dit is juffrouw van Meerssen, die ons vandaag komt helpen in de zangles; ze speelt prachtig viool en jullie moet nu maar erg je best doen even mooi en zuiver te zingen, als zij speelt. Als alles dan erg goed gaat, komt ze misschien ook eens met haar viool in de gymnastiekles en je zult zien, hoe prettig we dan gymnastiek doen. Op gingen de vingers, de gezichtjes popelden om meer inlichtingen over dit nooit vertoonde: muziek bij de gymnastiekles. - Nee, weerde Ruut af, daar praten we pas over, als we les hebben. Nu gaat juffrouw van Meerssen eerst haar viool stemmen, jullie moet maar {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} goed kijken en luisteren, hoe ze heel voorzichtig de snaren spant, totdat ze precies den goeden toon hebben, nu zing ik jullie den begintoon niet voor, nu luisteren we allemaal naar de viool. Eerst zal juffrouw van Meerssen het heele liedje voor ons spelen, zoodat je goed hoort, hoe mooi het is. Je kent allemaal de woorden, je mag probeeren het liedje mee te zingen, maar zonder geluid, je mag ook niet zoemen. We beginnen met een langzaam liedje van den zomeravond, zooals die hier op het dorp is: je weet nog wel, dat we er samen over hebben gesproken, over de zon, die daalde, over den wind en de kleine geluidjes van de blaadjes in den avond. Nu zal je hooren, dat de viool telkens een klein stukje speelt, dat wij nièt zingen, dat klinkt juist zoo mooi; daar luisteren we dan naar met de monden stijf dicht. Hoeveel moeilijker dan zingen bleek het zwijgen tijdens de accompagneerende maten. Altijd weer sprongen de te ijverige mondjes te vroeg open, altijd weer werden de weifelaars meegesleept. Als de zangles een pandspelletje van ‘alle vogels vliegen’ was geweest, hoe vele zouden de panden zijn. Eindeloos speelde Mia dezelfde maten, altijd weer herhaalde Ruut: ‘Nu deze rij.. twee te vroeg ingevallen.. nu die rij.. één.. de derde rij is goed... de vierde moet het overdoen, jullie zingt uit angst voor de fout heelemaal niet, zoo leer je 't natuurlijk nooit... nu mogen zij, die het goed deden voorzingen... nu mogen zij, die 't verkeerd deden laten hooren, dat ze 't precies even goed kennen... Daarna zongen ze, ook ter wille van het boerendorp: Haantje kukeleku. - Nee, nee, riep Ruut, hoe kunnen jullie 't zoo lijzig doen? Je hebt toch allemaal een haan thuis; kraai eens, Evert. Maar Evert, die in 't naar huisgaan de hanen van alle hofsteden aan het kraaien kon brengen, schudde laf zijn hoofd, uit verlegenheid tegenover de nieuwe juffrouw. - Luister goed, zei Ruut, zóó kraait een haan. - Zoo krachtig en schel scheurde de triomfantelijke hanekreet door de stilte van de wachtende klasse, dat de kinderen luid op schaterden en de onderwijzer van de derde klas nieuwsgierig over het matglas van de tusschendeur keek. - Stil.... doofde Ruut dadelijk het opkomend lawaai, niemand mag nu kraaien, dat mag pas om twaalf uur buiten school. Je begrijpt, dat je zoo'n hanekraai niet zingen kunt, maar jullie moet nu zingen, zooals de haan krááit, zoo sterk en blij. Eerst doen we 't allemaal samen, en wie erg {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn best doet, mag later, als we 't kennen, de hane-solo zingen. Dus de drie eerste maten, eerst luid en krachtig.... kukeleku.... dan heel zacht.... kukeleku.... alsof er heel in de verte een andere haan is, die antwoordt. - Zijn er later ook twee hane-solo's, juffrouw? - Ja, natuurlijk, we kiezen dan twee kinderen, een voor den haan dichtbij en een voor den haan veraf. - Hè.... zuchtten de kinderen in verlangen. Hè juffrouw.... - Doe maar goed je best,.... nee die laatste kú goed aanhouden, dat doen de hanen ook, twee heele tellen.... nee nog niet goed.... luister eens naar de viool en zing niet mee.... speel even dat eerste kukeleku, wil je?.... hebben jullie 't gehoord.... nu zingen.... ja, nu was het eerste kukuleku heel goed, maar het laatste weer te kort en veel te hard voor een haan uit de verte... even nog alleen de viool... ja, knikte ze terloops over haar schouder tegen Mia, die beide kukeleku's nog eens.... Weer speelde Mia.... frisch en opgewekt, mezzo forto: kukelekú-úú... piano pianissimo, poco ritenuto; kukelekú-úú.... Mia stond pal voor de klas met op elkaar geperste lippen en woedende oogen. Ik doe het nooit weer, dacht ze, ik laat me niet zoo gebruiken.... ik kom hier niet terug, ik bedank er voor. Kukelekú-úú, kukelekú-úú Haantje, dat is braaf van u! O, ik word er wee van.... hoe kàn Ruut dat volhouden.... het is een marteling.... ik wil wel accompagneeren in een zangles, ik wil wel fleurige kindervesjes spelen, maar dit is voor 't eerst en voor 't laatst. Ik sta hier als een zielloos ding, ik word hier gecommandeerd, alsof ik honderd fouten maak inplaats van dien dommen kindertroep. - Hè, wat jammer, zei Ruut, daar gaat de bel en nu ging het juist zóó goed. Ik had zoo graag nog ééns de beide versjes gezongen. En nu is het tijd.... - Mogen we nog niet blijven, juffrouw, nog even blijven? Boven het matglas beurde de onderwijzer van de derde klas een voor een de vertrekkende kinderen, om te kijken naar de juffrouw met de viool. Onbeschaamde vlegel.... vond Mia. - Kijk, meneer Bels, juffrouw, die wil ook luisteren en de kinders gaan ook niet weg. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als ze heel stil zijn, mogen ze blijven, zei Runt en ze schoof de tusschendeuren open. - Jullie moogt even heel stil luisteren naar onze heerlijke zangles. Ze knikte tegen Mia: ‘Wil je nog ééns? De drie coupletjes van Zomeravond en 't Haantje kukeleku?’ - Dus, kinderen, denk heel goed aan de stille maten en blijf vooral kijken naar het stokje. Zooals ze zongen! Zoo gespannen, als ze keken naar 't leidende stokje, naar Ruuts expressief gezicht! Zoo krampachtig, als ze hun monden sloten bij de stille maten, terwijl ongelukkige Wullem - de eenige, die zijn mond toch weer voorbij zong - pijnlijk zijn arm wreef na den venijnigen por van zijn buurman. - Bravo! riep de onderwijzer van de derde klas, dat is zingen! En zijn kinderen bedelden: ‘Mogen wij ook eens met de viool, meester’? Hij liep met de kinderen achter zich aan het lokaal van de tweede klas binnen, waar Mia bezi was haar viool in den zijden lap te wikkelen. - Kiek, ie geet in een zieden zaddoek, net as een karkboek, zei een kleine jongen met oogen, groot van ontzag. - Ga eens op zij kinderen, vroeg Ruut en tot Mia: ‘Mag ik je even den onderwijzer van de derde klasse voorstellen - Meneer Bels - Juffrouw van Meerssen. Een grove, beenige hand uit een mouw zonder manchet werd Mia onmiddellijk toegestoken. Ze kon niet anders dan haar hand in de zijne leggen. Zoo stevig was de handdruk, als namen zij op dat oogenblik na een jarenlange vriendschap afscheid voor hun leven en de groote vingers voelden stroef van krijt. Wat een vreeselijke man! Wat hoeft hij handen te schudden bij een eerste kennismaking! - Vraag het eens, meester! smeekten de kinderen. - Ze hebben het zoo prachtig gevonden, vertelde hij, we hebben het nooit verder gebracht dan een accompagnement van een mond-harmonica. Ze zouden zoo graag ook eens bij de viool zingen, niet waar kinders? Er was een instemmend gemurmel, waarop Mia niet reageerde. - Jullie en ik moeten de juffrouw maar eens vriendelijk aankijken. Ze bloosde om zijn naïve, onbeholpen woorden. - De juffrouw zal er nog wel eens over slapen, beloofde gul de onderwijzer. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom, maande Ruut, 't is al laat en ik moet om half twee weer terug zijn voor de handwerkles; we gaan gauw naar huis. Ze vertrokken met hun drieën. De onderwijzer nam Mia's fiets; ze liep met haar viool tusschen beiden in. - Je weet niet, zei Ruut, hóe dankbaar ik je ben; je hebt ons zoo heerlijk geholpen. Zoo hebben ze nog nooit gezongen, niet waar, Bels? Mia zweeg. Wat kon ze antwoorden op dit enthousiasme? Ze had alleen de fouten gehoord, ze vond al die kinderen dom en onaantrekkelijk. - We zouden ze best kunnen krijgen tot goeden koorzang. Er zijn mooie, heldere stemmen bij, van de jongens vooral. Maar je hebt weer gezien, hoeveel verder je komt met een instrument en hoe de kinderen met zoo'n flinken steun veel meer durven uitzingen. Het is hier een werkzame, maar nuchtere bevolking, juffrouw van Meerssen. Ze kunnen het over het algemeen materieel nog al goed stellen, maar ze zijn dikwijls van binnen zoo arm. Als we de kinderen vier dingen kunnen bijbrengen, mogen we misschien een beetje tevreden zijn over ons werk. - Welke vier? vroeg ze, toch geboeid door de geestdrift van dien jongen. - Kijken en luisteren, zingen en lezen. Ze keek in z'n verweerd, hoekig gezicht, waar uit de diepe oogkassen de blauwe oogen haar sterk en zuiver tegenstraalden. - En ik ben blij, zei hij zacht, dat u gekomen bent om aan deze taak mee te werken. Tegenover zooveel onverdiend vertrouwen kon ze de woorden: ‘Ik ben heelemaal niet gekomen, om mee te werken, aan welke taak ook; ik vond dit eeuwige overdoen gruwelijk vervelend en jullie krijgt me niet voor een tweeden keer in die school’ niet over haar lippen krijgen. Ze stonden voor een laag arbeidershuisje; hij nam afscheid van haar met een nog pijnlijker handdruk, die haar opnieuw ergerde. - Groet je moeder, zei Ruut, ik kom deze week nog eens aan. Ze liepen samen verder. - Vind je 't naar, vroeg Mia om iederen dag met dien man te moeten omgaan? - Nee, waarom? - Hij heeft geen manieren. - Zeker wel, hij is altijd wellevend, hij kwetst nooit. Maar hij kent de vormen niet - waar zou hij ze ook geleerd hebben? Hij is een heel eenvoudige jongen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil liepen ze naast elkaar voort. Runt voelde het: Ze waren elkaar niet nader gekomen door dezen morgen en het onbevangen optreden van Bels had Mia ontstemd. Wat een kind is ze nog, dacht Runt, een kind, dat nooit verder gezien heeft dan haar eigen kleinen kring. - De moeder van Bels was fabrieksarbeidster, zei ze. - O, ja, dan.... begon Mia, maar Runt ging dadelijk voort: ‘Ze is een van de kranigste vrouwen, die ik ken. Ze verloor haar man, toen haar drie kinderen nog klein waren; toen is ze naar de fabriek gegaan, om geld voor hen te verdienen. Ze woonde toen samen met een gebrekkige zuster, die het huishouden deed en naaide voor het gezin. Bels heeft me eens verteld, dat zijn moeder, die het fabrieksleven verafschuwde, toch altijd wat aardigs wist te vertellen uit die omgeving, altijd wat belangrijks voorlas uit de courant, die ze geregeld kreeg van den boekhouder. Zij en haar zuster deden wonderen van het weekloon; ze spaarden altijd; wat ze overhielden werd in vieren gedeeld: drie kwart voor de drie spaarboekjes van de kinderen, één kwart voor het potje van ontwikkeling en genoegen; van dat geld kocht ze boeken op een stalletje op de markt en 's Zondags las ze voor. Ze las heel goed, vertelde Bels, ze zou een ontwikkelde vrouw zijn geweest, wanneer ze in een anderen kring van de maatschappij was opgegroeid. Nu is ze een ruim voelende vrouw geworden met een gaaf en warm hart. Haar groote illuzie was: de kinderen buiten de fabriek te houden, zoo lang ze jong waren, dat is haar gelukt. Bels zelf ging naar de normaalschool, de zusjes zijn op een industrieschool geweest, de een is getrouwd, de ander geeft les in costuum-naaien, die woont nog bij de gebrekkige tante Neeltje. Drie jaar geleden kreeg Bels deze plaats, toen heeft hij zijn moeder meegenomen en dit huisje gehuurd; ze had altijd zooveel van de velden en de ruimte gehouden en ze had haar heele huwelijksleven in een donkere straat gewoond. Ze doet het huishouden voor hem en met hem bebouwt ze het landje achter het huis. Hij had gewild, dat ze niet meer werken zou, maar ze zegt, dat ze hem in geen enkel opzicht tot last wil zijn, hij moet verder studeeren en examens doen, hij heeft hoofd-acte en werkt nu voor middelbaar-geschiedenis, daarvoor heeft hij veel boeken noodig; en ze hoopt, dat hij trouwen zal. Ze vindt, dat haar handen te sterk zijn, om zoo'n groot deel van den dag te rusten; nu gaat ze nog vier morgens van de week uit werken. Maar om twee uur is ze altijd thuis. Ik wilde, dat je 't huisje eens zag; 't is er altijd kraak-helder, ze eten in {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} een dolgezellig keukentje met een veranda, die uitziet op hun landje. En in de zitkamer heeft Bels boekenrekken langs alle wanden getimmerd. Daar staat zijn schrijftafel, haar theeblad en verstelmand voor rustige uurtjes, een paar prettige stoelen en al hun boeken; ik was verwonderd, hoeveel ze hadden, ook de vertalingen van de allerbesten; de moeder heeft veel gelezen, ze heeft zoo'n origineel en bezonken oordeel. Ze kunnen samen een week leven van brood en thee en wat groente of vruchten van het landje, om zich een begeerd boek aan te schaffen; ze kunnen je een grappige of een aandoenlijke voorgeschiedenis vertellen van elk boek, dat ze gekocht hebben en ze zijn wonderlijk gelukkig samen. Hij zegt: Moeder heeft me zingen en lezen - ècht lezen - kijken en luisteren geleerd; dat is een oneindig groot geschenk, daarvan moet ik verder uitdeelen in de wereld. Hij is altijd blij, als hij een mensch ontmoet, dat zooals hij zegt aan ‘'t uitdeelen’ is, zonder dat hij zelf weet, dat hij geeft van zijn eigen innerlijk stil geluk. Daaraan heeft de wereld zoo'n behoefte; vluchtige pret, die een wrange nasmaak laat, is er te veel. Van jou zei hij: ‘Een door het lot verwend meisje, dat kan je haar dadelijk aanzien. Is het niet lief van haar, dat ze, terwijl ze zeker mooi viool spelen kan, hier zoo geduldig tot in de treuren die simpele maten herhaalt, alleen uit liefde voor onze kinderen?’ Ze stonden stil voor Ruuts huis. Nu moest ze dadelijk afscheid nemen. Ruut mocht niet weten van haar verwarring, van haar schaamte.... - Ik kan niet verder mee, Mia 't is al half een en ik moet dadelijk weer terug. - Wanneer.... wanneer is 't weer zangles of gymnastiek.... als ik je dan weer helpen mag?.... - Kom morgen om elf uur, dan zingen we eerst even de versjes nog door en dan doen we gym. Je bent een schat! Terwijl ze snel wegreed, dacht ze: o, nee Ruut, ik ben een bekrompen nesterig kind, ik ben hopeloos zelfzuchtig. Ik heb iemand met een groot en goed hart veroordeeld, omdat hij het eerst een hartelijke hand uitstak..... Over het hekje van hun tuin hing de kippezwager met zijn echtgenoote; de vrouw ramelde met een blikken balletjesbus, een troepje schoolkinderen met dikke snoepwangen stond aan den buitenkant van het hekje. Ze vertelden met hooge stemmen een levendig verhaal en ze wezen met lange armen naar Mia, die aankwam op den weg. Ja, jullie bent al op de hoogte, dacht ze met een spotlachje, je bent al {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} weer alles te weten gekomen voor een handvol balletjes, je kunt het geval met Brecht verder bebabbelen. - Juffrouw Mia is vanmorgen met de viool naar het dorp gereden: waar zou ze toch geweest zijn, kippezwager? - In de school, Brecht, in de zangles, maar ze heeft het leelijk afgelegd. - En ze is den volgenden dag niet teruggekomen, ze kon het zeker niet. - Nee, kippezuster, 't is omdat ze d'r voor bedankt iets te doen, dat ze niet plezierig vindt. Ze geeft de dingen, die haar niet aanstaan dadelijk op; je zult eens zien, hoe gauw we haar hier kwijt zijn. - Niet waar, zei Mia hardop, jullie zult geen gelijk krijgen.... ik wil wèl.... - Dát is de nieuwe juffrouw, riepen de kinderen. Dag juffrouw!... Dag juffrouw van de zangles! Ze liepen met volle monden weg van het tuintje naar de nieuwe juffrouw op de fiets. Voor het eerst gevoelde Mia zich sterk tegenover de kwaadaardige gezichten aan weerskanten van het gesloten hek. Ze sprong van de fiets, ze stond veilig midden tusschen de kleine kinderen in. Ze vroegen: Zit ie daarin, juffrouw? Komt u vanmiddag weer op school? Brengt u die mooie harmonica dan weer mee?’ Ze zei heel hard, omdat de woorden eigenlijk voor Brecht bestemd waren en de booze luisterende gezichten zagen elkaar verschrikt aan: ‘Morgen kom ik terug en overmorgen en de volgende week - den héélen zomer door.’ Luid klonken de woorden als een jubelkreet. Als gehoorzamend aan een opzettelijk commando, zoo eensgezind stapte het echtpaar over de kiezeltjes één-twee, één-twee, recht de open voordeur in. Ze zag de koppen nog naast elkaar gluren boven de hor, terwijl ze alle warme handjes drukte, maar de vijandige oogen deerden haar niet meer. Ze stond aan den anderen kant van het leven, waar de ernst en de blijheid is, waar de menschen elkaar de welwillende handen toesteken, waar het niet gaat om het uitsluiten, maar om het groote gebod: Hebt elkaar lief en helpt elkaar. De kindervoetjes klepperden verder den straatweg langs: ze sloeg den landweg in en glimlachte tegen den blauwen hemel. En toen ze haar viool had thuisgebracht, reed ze verder de stille landelijke paden langs. Ze wist niet, waarheen ze ging, ze dacht er zelfs niet over. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon scheen warm op haar hals en handen. Ze keek naar die beide jonge sterke handen en even sloeg zij ze samen hoog boven haar hoofd. Handen.... peinsde ze, ál die handen van haar en de kindertjes, van Ruut, van Bels, de oude handen van de moeder, die te sterk waren om te rusten. Als een langen keten zag ze al die handen, die zich hadden gesloten - de een om de ander - om te samen een werk te volbrengen; het laatst had ze haar handen bij die andere gevoegd. ....te sterk om te rusten.... ze kunnen wel wat, knikte ze tegen haar blanke, willende handen.... ze kunnen wel meer dan vioolspelen.... Ze fietste over de witte, blinkende paadjes van de verlaten heide. Bij de eenzame boerderijtjes bloeiden de gele trompet-narcissen en de zoete geur van de gouden muurbloemen dreef over den weg. Wit wollen lammetjes speelden uitbundig rond de rustige, grauwe schapen. De hofhond stond blaffend boven op z'n hok, als ze voorbijreed; een boerin riep haar een groet toe, terwijl ze opkeek van de wasch, die ze droogde op de knoppende meidoornheg. Mia groette de boerin en den boozen hond, ze groette de geit, die haar aanblaatte van den berm van den weg. Ze fieste over de stralende wereld; daar was Ruut en Bels, daar waren al die kindertjes en ze hadden haar noodig. En van Ruut hield ze, ze had het gevoel of ze met Ruut zou kunnen spreken over al die nieuwe vage gevoelens, of Ruut haar zou begrijpen. Langs een laantje van zilveren berkestammetjes voerde haar weg, de gele katjes bengelden boven haar hoofd tusschen de nauwelijks ontloken blaadjes. Een merel zong er, alsof zijn kleine hart zou breken van vreugde; ze hield haar vaart in en keek naar den blijden vogel: ‘Zing jij het maar voor mij, lief dier, ik kan het niet uiten.’ En bij een kleine plas bloeide de rood-bruine gagel als vlammen in de zonneschijn. Ze sprong af en dook weg in al dat geurende kruid, ze hield een oogenblik al dat geel en goud, dat rood en bruin met beide armen tegen zich aan en ze had zich nooit zoo rijk geweten. - Ik zal ze meebrengen voor de school, zei ze, de hyacinthen waren vanmorgen bijna uitgebloeid. 's Avonds, toen al haar onstuimige gedachten tot rust gekomen waren, zat ze uit te zien op het terrasje; het allerlaatste zonnegoud streepte boven de vallei - het molentje en de huisjes waren weggedoken in den schemer. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven haar hoofd keken de aandachtige pik-oogjes van den kleinen tuinfluiter over het lage nest. En ze wist het ineens niet meer, waarom ze heel dien middag zoo onredelijk gelukkig was geweest; ze had immers part noch deel aan het werk van Ruut en Bels; ze stond daar maar een beetje te spelen, maar die beiden hadden heel den dag gevuld met den arbeid voor anderen, die hadden een doel voor oogen, die kenden de moeilijkheden en de vreugden van het werk van alle dagen. En de moeder van Bels had een levenlang zich zèlf vergeten om te zwoegen voor haar drie kinderen; nu zorgde de zoon voor haar en zij voor hem en ‘ze waren wonderlijk gelukkig’ had Ruut gezegd. Maar zij - wat had zij gedaan tot nu toe?.... ze had haar luchtige, weelderige leventje geleid en hier in alle simpelheid leefde ze toch weer alleen voor zichzelf.... het was immers zoo gering een uurtje te spelen voor de schoolkinderen, terwijl Ruut al haar tijd, al haar kracht aan hen gaf. Had ze zich van middag niet opgewonden om niets? Was er wel iets veranderd in haar leven, sinds ze hier was gekomen? Ze dacht aan haar huis, aan haar vader, die wèrkte, die hield van de fabriek, die joviaal en kameraadschappelijk was met alle arbeiders, die hun vrouwen kende en hun kinderen; ze dacht aan Ben en Piet, die nooit een naam konden bedenken, als een van de mannen hun in de stad voorbijging; ze begreep dat haar vaders houding beter was. Misschien, bedacht ze voor 't eerst, heeft hij te weinig belangstelling voor het leven buiten z'n onmiddellijken kring, maar ik geloof, dat hij een goed fabrikant is, goed voor het werk en goed voor de menschen - dat is misschien al veel. Ze peinsde over Hélène, die met twee dienstmeisjes, toch altijd klaagde over de drukte van haar huishouding, die wel zacht was en liever dan Lizzie, maar die elken dag met tegenzin scheen te doorleven. Zou het zijn, schrok ze, omdat ze niet genoeg van Piet houdt? Omdat ze samen wel hielden van de feesten en 't pleizier van 't leven, maar elkaar eigenlijk niet liefhadden? Toen dwaalden haar gedachten af naar dat feest, waar ze gezeten had tusschen den jongen man, die haar gevraagd had een leven van vreugde met hem te deelen, die echter nooit aan den ernst had geraakt en dien langen jongen, dien ze gehoond had, om wat ze zijn roeping wist. Ze hoorde weer zijn woorden; ‘ik voel dat niet zoo, wat dat voorbeeld betreft’.... en: ‘je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid komen.’.... O, maar was dat ook niet, wat zij trachtte in deze stille avonden, nu ze {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo denken moest over haar leven en dat van andere menschen? Hoe grof was ze geweest, toen ze dien jongen, dien ze nauwelijks kende, opzettelijk gegriefd had. Stond hij niet tegenover het leven, zooals Ruut en Bels met een ernst, die afvoerde van zijn eigen belangen naar die van anderen? En als je die betrachtte, zou je dán kunnen komen tot het liefhebben van elkaar? Het is een vreemd woord, peinsde ze, ik heb altijd gedacht dat het alleen hoorde bij den éénen.... die komt of niet komt in je leven.... je begrijpt soms niet, waarom wel en waarom niet.... tot nicht Christien is hij nooit gekomen en zij was toch een van de allerliefsten. Het is een groot woord; het hoort ook bij de velen om ons, bij de vrienden, de kennissen, bij hen, die we als toevallig tegenkomen op den weg; zelfs ‘de bruur’ verstond er iets van. Het laatste zonnegoud was aan den Westerhemel verbleekt, ze kon den kleinen vogel niet meer zien. Je moet eerst met jezelf tot klaarheid komen.... mijmerde ze; misschien ben ik bezig dat hier te leeren en ik geloof, dat iedereen en alles me toch helpt een beetje meer van mezelf en het leven te begrijpen. Misschien heb ik al die jaren te weinig gekéken en te slecht geluisterd. De wijde stilte om haar heen bracht iets van de zoete rust voor haar eigen hart. Hoe zou het toch komen, vroeg ze zich af, dat ik vanavond voortdurend moet denken aan Johan Diederick Rekx, dat ik zoo graag zou willen goed maken, wat ik aan hem misdaan heb, terwijl ik hem wel nooit zal terugzien?.... Misschien, omdat ik hem nu pas begrijp.... omdat ik eigenlijk evenals hij.... tracht met mezelf tot klaarheid te komen? Ruut en Mia liepen gearmd door de dorpsstraat. Ze hadden samen les gegeven in Ruuts klasse en omdat het de laatste Zaterdag van Mei was, hadden de kindertjes van de eerste en tweede klas hun speelliedjes gedanst en gezongen op het grasveld achter de speelplaats. En Mia had geamuseerd staan kijken, hoe de stijve, verlegen figuurtjes van een maand geleden fleurig en vlug hand in hand dansten en zwenkten en keerden over het groene gras, terwijl de witte en roode schortjes opwoeien als lichte vlindervleugels. Vanmiddag zouden ze terugkomen, om met de groote kinderen de reidansen in te studeeren. Bels en Ruut dansten ze voor op de melodie van de viool. Eerst hadden de groote jongens dat wel wat mal gevonden; toen waren ze gelokt, geboeid door de blijde muziek, door de eenvoudige figuren; nu {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} brachten ze langzamerhand de oude boerendansen, die een enkele maal nog thuis gedanst werden bij de harmonica op den deel, als het bruiloft was, naar school. En dat was de glorie van Bels. ‘Die moeten alle kinderen weer leeren; het geslacht, dat nu volwassen is geeft al die oude schoonheid veel te gemakkelijk prijs. We moeten de kinderen en daardoor de ouderen helpen hun eigen kostelijke volksgebruiken te bewaren.’ En Mia leerde de melodieën, die een kleine mondharmonica-speler haar voorblies en ze dansten allen te samen weer den Paardendans en den Driekesman. Nu liepen ze samen naar Ruuts huis, om daar te blijven tot het spel-uur. - Wat heb je uitgevoerd, Ruut, vroeg Mia en ze keek de wanordelijke kamer rond, ga je verhuizen? - Je moet me eens helpen bedenken, zei Ruut, wacht we zullen hier dekken aan dit kleine tafeltje in den hoek; ik zal je straks alles vertellen; als jij even chocolade kookt, maak ik alles klaar. En toen ze samen zaten en uitkeken, over de rogge-velden, die al zacht te wuiven stonden, vertelde Ruut: ‘Ik heb zoo'n moedeloozen brief van Lucie, je weet de kinderen hadden den heelen winter kinkhoest, de grooten zijn weer naar school, maar bij de twee kleinsten, die het het laatst kregen, betert het niet; iederen nacht hebben ze hoestbuien, dan moeten ze geholpen worden, de moeder is dood-op en Lucie weet ook niet, hoe ze 't langer zal volhouden. Ze schrijft: ‘Het is ook zoo'n wanhopig Amsterdamsch benedenhuis zonder zon: je moet ver loopen, eer je buiten bent en ik kan niet met twee kinkhoest-kinderen in de tram. De dokter spreekt van lucht-verandering, maar waar moeten we heen? Meneers tractement is niet eens toereikend voor de daaglijksche uitgaven, moeke, die eigenlijk room en veel vruchten moest gebruiken, geeft alle extratjes aan de kinderen, die ook zoo weinig eten. Ze kunnen geen pension betalen. Ik heb al aan Trui en Jeanne gedacht - dat zijn een paar oude nichten van ons, zei Ruut -, maar Jeanne zal doodsbang zijn voor alle onordelijkheid in haar huis en Trui zal om Jeanne doodsbang zijn voor hoestende kinderen. Ze hebben alles: een mooien tuin, een groot huis, ik zou de kinderen apart kunnen houden en alleen voor hen kunnen zorgen, maar als ik alles vertelde en belet vroeg, zouden ze massa's bezwaren hebben en honderd gulden sturen om te helpen en daarmee zouden ze moeke en pake doodelijk beleedigen. Ik ben zelf zoo ellendig moe. Ruut, ik {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} probeer het wel te verbergen, maar moeke ziet zoo scherp en dat vermeerdert haar zorgen. Als ik er over naar huis schrijf, zegt vader toch, dat ik thuis moet komen en dat wil ik niet, nu ze 't hier zoo moeilijk hebben. Weet jij geen uitweg?’ - Ik heb geprobeerd, zei Ruut, of ik ze hier kon bergen, vandaar die rommel; de kinderen samen op mijn slaapkamertje. Lucie hier op de bank, ik zou boven wel een afgeschoten hoekje van den zolder kunnen krijgen; ik slaap heel goed op een matras op den grond. Maar 't wordt wel een gepruts en ik weet nog niet of de juffrouw het goed zal vinden en of ze koken wil voor ons allen, maar Lucie zou haar wel willen helpen. Op vrije middagen kan ik met de kinderen uitgaan, dan kan Lucie wat rusten. 't Is wel een primitieve geschiedenis, zoo iets als een kamp met al die geïmproviseerde bedden en we moeten ons maar wasschen boven den gootsteen; ik heb maar één stel. En dan de juffrouw.... Even had Mia gedacht: Vervelend, die zuster met die kinderen, wat heb ik dan nog aan Ruut? Toen had ze die gedachte weggeduwd.... zou Lizzie háár ooit zoo helpen, als ze zorg behoefde, zou Hélène met haar groote huis en veel hulp er ooit over denken twee kinkhoest-kinderen en een zwakke juffrouw bij zich te nemen? Wat waren zij thuis toch voor menschen? Terwijl Ruut zonder overweging alle moeilijkheden aanvaardde om te kunnen helpen? En zij.... ze had toch een heel huis.... Ze wist niet, hoe ze 't zeggen zou, ze had nooit spontaan haar hulp aangeboden.... - Ik zie er tegenop het aan de juffrouw te vragen, begon Ruut weer, ik moet het eerst zoo practisch mogelijk uitgedacht hebben. Maar er zijn toch altijd veel bezwaren.... - En 't blijft toch altijd een bovenhuis en als 't slecht weer is en koud, zooals de vorige week.... - Ja, beaamde Ruut moedeloos, dan zitten ze hier echt opgesloten in die kleine ruimte; maar misschien wordt het wel een heele mooie zomer. - Ruut.... - Ja? - Ik heb toch een huis en er zijn daar drie bedden, een kinderledikantje zouden we er nog wel bij kunnen maken of leenen. Denk je, dat je zuster bij mij zou willen komen? - O, maar Mia, kàn dat? {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, dat weet ik ook niet, ik kan niet koken en ik ben geen huishoudster, ik kan eigenlijk zoo weinig. Zou ze dat niet erg vinden? - Nee, want Lucie kan alles. Maar Mia, heb je wel bedacht, dat het voor minstens zes weken zal zijn? - Ik blijf hier toch den heelen zomer, ik wil hier vooreerst niet weg, ik ben nog lang niet klaar met m'n dingen, Ruut. En zie je, thuis vragen ze voortdurend, wanneer ik terug kom; ze willen dat ik in Juli meega naar Italië. Het zou heerlijk zijn te kunnen schrijven: Ik kan niet, ik heb drie logee's. Ze bedacht dat uitvlucht op hetzelfde oogenblik. Ze zag ineens een eigen taak: de zorg voor een paar zieke kinderen, voor een meisje, dat werkte en rust behoefde. - En ik heb zooveel waschstellen, Ruut, drong ze aan, zooveel borden en pannen en potten en een linnenkast vol doeken. En we zijn zoo heerlijk vrij in 't Huuske, we hoeven niemand iets te vragen. Ruut zat opeens op de leuning van Mia's stoel. - Mia, zei ze zacht, gisteren avond heb ik in m'n eentje zitten schreien, omdat ik geen uitkomst wist. Zie je, als we hierover naar huis schrijven, zegt vader, dat Lucie thuiskomen moet; hij is altijd bang, dat ze haar gezondheid verknoeien zal, zooals hij gedaan heeft. Maar Lucie wil de menschen, die haar zoo noodig hebben niet in de steek laten, ze geeft niets om geld of weelde, ze geeft alleen om een paar menschen, dicht om haar heen, die van haar houden. En gisteren heb ik gedacht aan tante Chrisje. die zeker gezegd zou hebben: ‘Laat Lucie maar hier komen met die kindertjes. Brecht en ik zullen wel voor hen zorgen.’ En nu vraag jij het zoo lief, als zij het zou gedaan hebben en je hebt niet eens een Brecht, om je te helpen. O, Mia zei Ruut en ze schreide weer en beetje; ze sloeg haar arm om Mia's hals en kuste haar verwonderd gezichtje: Let er maar niet op, dat ik er overstuur van ben, ik ben eigenlijk zoo blij; je weet niet, hoe je ons allemaal helpt en hoe heerlijk ik het vind, dat juist jij het verstopte Huuske gekregen hebt. - Schrijf je dan dadelijk? vroeg Mia en haar stem beefde. Ze had zich dat eene oogenblik vlak bij Ruut zoo wonderlijk rijk en gelukkig gevoeld. ‘En vraag, of ze zoo gauw mogelijk komen.’ Toen was er heel veel te doen in 't verstopte Huuske. - Je moet Lucie maar dicht bij de kinderen laten slapen, vond Ruut, dat zal ze geruster vinden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze sleepten samen de oude canapé van de logeerkamer naar nicht Christiens groote slaapkamer; ze maakten hem met den voorkant tegen den muur tot een bedje als een vesting voor kleine Pietje. Polleke, die 't ergste hoestte kreeg het groote bed en Lucie het kleine aangrenzende kamertje. 's Maandags kwam het blijde telegram: ‘Dol graag, we komen Woensdag om vier uur.’ Het tentwagentje, waarvan Mia eens illusie's had gehad, stond te wachten voor het stationnetje, toen Ruut de reizigers en alle bagage afhaalde; in de eetkamer van 't verstopte Huuske wachtte de blank-gedekte feesttafel met bloemen en vruchten zooals Mia die bij haar komst had gedroomd. In de keuken op het petroleumstel pruttelde voor het eerst een echt-warme en voedzame soep, die Ruut haar had leeren koken en vlak naast de pan zat Mia en las gedichten en roerde uit vrees voor aanbranden op de klok af iedere vijf minuten in het kostelijk gerecht. Toen, door de open ramen hoorde ze het knarsen van wielen. De uil schreeuwde een onwelluidende welkomsgroet en Ruut riep: ‘Hallo burchtvrouwe!’ Op haar eigen terrein gluurde Brecht door de dichtgeworden vlierstruik. Ze zag het wagentje stil staan op den weg. Mia opende het portier, een klein bleek jongetje werd gereikt naar haar uitgestoken armen; een grooter meisje sprong van de treeplank en plukte een handvol grasjes voor het wachtende paard. - Dag tante Mia, murmelde het slaperige jongetje. - Och Pietje, sprak Mia geheel verteederd door dat zachte wangetje tegen haar wang en het woord tante, dat nog nooit een kindje tegen haar gezegd had, wat ben ik blij, Pietje, dat je gekomen bent. - Dag lieve Mia, zei Lucie, ik weet al zooveel van je en van het Huuske, wat heb je een weldaad aan ons gedaan en wat is het hier zalig.... zálig.... Ze stond roerloos onder de hooge boomen in de zonneschijn; daar lag het gastvrije Huuske onder z'n rieten dak met al de kleurige bloempjes om z'n voet. En ver, ver was het drukke, stoffige Amsterdam, met z'n lawaai, met alle zorgen, met de gierende trams, met de vermoeiende geluiden.... - Ik ben nù al uitgerust, zei ze. - Ja, vond Ruut, je ziet er ook bizonder uitgerust uit en ze keek bezorgd naar Lucie's smalle gezichtje met de diepe, donker-omkringde oogen. De koetsier bracht de bagage naar binnen, de kinderen sprongen hand in hand langs de treedjes omhoog naar het wachtende Huuske. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter de vlierstruik mompelde Brecht: ‘Wat een hartjes, ach Heer, wat een zoete hartjes! Waar heeft ze die liefies toch vandaan?’ - Ik breng de kinderen dadelijk naar bed, sprak Lucie, die knikkebollende Pietje eerst z'n soep en toen blokje voor blokje zijn boterham voerde; ze hebben vanmiddag geen van beiden geslapen en ze waren vanmorgen zoo vroeg wakker. - En dan, bedisselde Ruut, ga jij ook dadelijk naar bed en als je er in ligt, brengen Mia en ik je de thee boven. - Stel je voor, 't is nog geen zeven uur, ik ga den koffer nog uitpakken. En wie wascht dit alles af? - Ruut en ik, Ruut blijft hier vannacht slapen voor de gezelligheid. - En dien koffer, vond Ruut, laat je maar rustig staan tot morgen; jij bent natuurlijk gisteren ook laat en vanmorgen vroeg geweest. Je mag nu heerlijk uitrusten in je bed, je hoeft nog niet te gaan slapen, zoolang het licht is en uit je open raam kan je de zon zien ondergaan; dat is je zeker in geen maanden overkomen in die onmogelijke Amsterdamsche straat. Nu je in 't Huuske bent, mag je heelemaal niet meer bazen, nu moet je doen, wat Mia zegt en zorgen, dat ze een beetje eer aan je behaalt; je ziet er fataal uit. Als ik dien pake eens spreek.... - Ik zal wel zoet zijn, zei Lucie met een glimlach. Er waren twee menschen, die voor haar zorgden, die wilden, dat ze rustte en die haar dan nog kwamen verwennen. Ze had zooveel maanden lang dag aan dag gewerkt tot aan het einde van haar krachten, ze hadden - zij en moeke - in een behoefte elkaar te sparen zonder klacht de te zware taak volbracht en telkens opgeschrikt door de benauwde, woeste hoestbuien van de kinderen, had ze wekenlang de ongestoorde nachtrust ontbeerd. Hoe lokte het kleine, vriendelijke kamertje, waar ze straks achter het open raam de wijde, stille wereld had zien liggen! Het was zoo'n ongekende weelde, om eens precies te kunnen doen, wat je wenschte. Ze bracht de kinderen in de groote kamer vlug naar bed. Pietje liet zich slaapdronken beuren over de hooge heining van zijn geïmproviseerd bed en Polleke bedelde: ‘Mag ik morgen in dat leuke schip, tante?’ - Om de beurt een week, beloofde Lucie. En Pollekind, ik slaap in de kamer vlak naast je en ik zal de tusschendeur vannacht openlaten. Polleke, zalig-moe, sliep al, terwijl Lucie nog ruimde tusschen de bedden. In het kleine kamertje lag ze toen zelf en de avondzon scheen warm naar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen; de laatste vogels fladderden nog door de takken, een kar met boomstammen reed knarsend en steunend over den zandweg terug naar het dorp. Ze hoorde als een lief geluid het rinkelen van de kettingen, ze hoorde de donkere stem van den man, die aanmoedigend sprak tot zijn paarden. Door haar haren blies zacht de avondwind en hij streelde even over haar moede oogen, die uitzagen over de goud-overschenen struiken van den heuvel, naar den hoogen hemel, waartegen de zware, bronzen kruin van den hoogen denneboom een groot, veilig nest leek. Lucie lag doodstil, haar bezige handen rustten werkeloos op het dek. Ze dacht aan de tengere moeke van de zes kinderen, die geschreid had: ‘Ik mag je niet bij ons houden, Lucie, je loopt zoo bleek en mager door de wereld, als de schande van mijn huis. Je kunt overal een betrekking krijgen, waar je meer verdient en minder hoeft werken.’ - En jullie dan? - Ik weet het niet, had de ander gesnikt, ik hèb toch nog twee keer in de week een hulp voor het ruwe werk.... ja, en dan moet het maar ànders.... dan moeten we maar eten in een gaarkeuken.... en dan kan een van de kinderen nu en dan eens een dag van school blijven, om thuis te helpen.... ze moeten maar zoo gauw mogelijk weten, dat het leven geen zorgeloos bestaan is. - Dat weten ze toch wel, maak het ze niet al te zwaar, moeke. De kinkhoest met al die onrust zal ook wel ééns voorbijgaan en als ik weg ben, moet je 't immers binnen kort zelf opgeven. Je weet toch wel, dat we met ons beiden vijf maal zoo gauw afwasschen dan één van ons alleen, dat een avond samen kousen stoppen heel plezierig is, als we 't voor elkaar gezellig maken met een theeblaadje en een gedichten-bundel, waaruit je me tusschen twee groote gaten in iets moois voorleest. Maar als je alleen zit achter je verstelgoed, zal je geen theeblaadjes in orde maken en geen boeken uit de kast nemen, omdat de zekerheid, dat je tòch niet klaar komt je bij voorbaat verlamt. En je zult ondergaan in de materie en wat zal er dan van pake worden en van al het lieve grut, als jij bent ondergegaan? - Maar jij, Lucie.... jouw toekomst.... - Dacht je nu heusch, dat ik 's avonds met een gerust geweten kon gaan slapen, als ik bij een oude dame niets hoefde doen dan voetje voor voetje door de zon te wandelen en petits fours op haar ontvangdag te presenteeren, terwijl ik wist, dat Polleke 's nachts om me riep, als ze een bui had, dat pake, als hij 's avonds laat thuiskwam geen warm bord soep {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg, omdat jij over alle scheuren en gaten van uitputting in slaap was gevallen? - Dat is juist, wat me zoo mismoedig maakt, ik kàn je niet missen en ik heb voor mezelf het gevoel, dat je niet langer blijven màg. - Het verandert misschien wel, had Lucie getroost, het leven is soms zoo verrassend. En een week later, toen ze op schreien af voor den zesden keer het strijkgoed in den steek moest laten, om naar de bel te gaan, was de brief van Ruut gekomen, met Mia's uitnoodiging. Lucie zat nog op de trap te lezen, toen moeke met de kinderen, die frissche lucht hadden moeten happen, moe en warm van de stekende voorjaarszon in de onbeschutte straten, thuiskwam. Naast elkaar op de derde trede hadden ze toen de plannen uitgewerkt. - Zal 't niet te druk zijn, al dien tijd zonder mij? - Nee, nee, jokte moeke, zonder Pietje en Polleke zijn de nachten zoo rustig en de anderen zijn groot genoeg, om alleen uit tegaan, ik kan dan alle morgens thuis blijven. En 't gevoel, dàt er wat gedaan wordt, dat Piet en Pol verandering van lucht krijgen, dat jij een rustigen tijd buiten tegemoet gaat, ontheft me van zooveel drukkende zorgen. Ze was dadelijk gaan pakken en Lucie had nog kans gezien het grootste deel van den inhoud der verstelmand ongemerkt in den koffer mee te nemen. Pake zelf had hen naar den trein gebracht in een eerste-klas-coupée, met een fooi voor den conducteur. - Anders krijg je herrie met de passagiers, als de kinderen gaan hoesten. Ze moeten een rustige reis hebben, conducteur, elke mede-passagier en alle opwinding schaadt; dat drietal is me heel dierbaar, zorg er als 't je belieft goed voor. - Jawel, meneer. - Leun jij maar eens lekkertjes in dat zachte, roode fluweel, had hij nog door het raampje gezegd, en maak je geen zorgen om onze moeke; ik zal er haar wel eens uithalen, ik heb jullie veel te veel samen laten tobben dezen winter, maar ik had zooveel zorgen aan m'n kop. Dag kind, de groeten aan het zusje en aan het vriendinnetje. Wat zijn er toch beste menschen in de wereld! En toen de trein al in beweging was, holde hij nog even mee en riep haar toe: ‘Ik vind het zoo deftig, dat jullie in de eerste klas zit, wuif nog eens tegen me? En jij bent er een van, dat heb je toch begrepen?’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waarvan? vroeg ze met haar hoofd uit het raampje en een arm om Pietje en om Polleke, die met vier handen gebaarden. - Van de allerbesten natuurlijk! riep hij buiten adem en terwijl hij zijn hoed voor haar afzwaaide, zag ze in de zon, hoe zijn haar al grijsde boven zijn jonge gezicht. Zijn eenzelvige mismoedigheid, in de dagen, dat zijn vrouw zijn hartelijkheid zoo zeer behoefde, had haar dezen winter wel eens geërgerd, maar als hij even de zorgen van zich afzetten kon, hoe verkwikte hij dan zijn heele gezin met zijn jongensachtige dwaasheden, hoe kon hij nog een broertje-mee zijn met alle kinderen. Maar hoe moest het worden in de toekomst, als de opvoeding der kinderen kostbaarder zou worden en de verdienste niet toenam? En hij kwam maar niet verder dan substituut-officier? Ze lag nog te tobben, toen ze gestommel hoorde op de trap en een klop op haar deur. Daar waren Ruut en Mia met een theeblaadje voor hun drieën en Mia had zoet geurende muurbloempjes, vergeet-mij-niet en brem-vleugeltjes als een vroolijk kransje om het schoteltje met bisquits gelegd. - Hoe heb je 't? vroeg Ruut. Hoe lig je hier? - Als een koningskind. Ze trokken een klein tafeltje en een paar stoelen bij. - Nu moet je eten, zei Mia, je had het straks zoo druk met de kinderen. Deze schotel moet leeg en ik heb een pot vol thee onder de cosy. - Deze vergeet-mij-nieten, vond Ruut, staan mooi bij je blonde haar, Lucie. Laat ik je een beetje versieren, je hebt een kleurtje noodig. En ze stak de blauwe bloemetjes boven Lucie's vlechten aan weerskanten van het bleeke gezichtje. - En wat muurbloemen in je nachtpon, zei Mia, voor een geurtje. Wil je nog een kopje thee? - Dit is nog niet eens leeg, zei Lucie met een glimlach naar den half gevulden kop en de bloemetjes in de borduursels. - Mia heeft zulke groote plannen met je, vertelde Ruut. Ze wil jullie morgen alle drie wegen op de boerderij en verder zal je hier een eetkuur moeten doen. En ze kan zoo verrukkelijk koken. - Spot niet, Ruut! dreigde Mia, de soep wàs goed vanmiddag. Zie je Lucie, hier in m'n eentje at ik maar zoo'n beetje, wat ik had en wat gemakkelijk was klaar te maken. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als pake niet thuis is, doen moeke en ik het ook maar zoo. - Die pake van jou kan ik niet uitstaan, zei Ruut boos. Die laat jullie beiden altijd voor de moeilijkheden opkomen en dan eischt hij zelf nog ingewikkelde menu's. Als ik zijn vrouw was, gaf ik hem niets dan scheepsbeschuit. Wie stond 's nachts op, als de kinderen hoestten? - Moeke kon overdag nooit slapen, al was ze nog zoo moe. Daarom had ik Pietje en Polleke op de kamer en deed een middagdut. - Altijd? drong Ruut. Iederen middag? - Ach.... - En die pake, waarom stak die 's nachts geen hand uit? - Hij was 's avonds altijd zoo laat. En als hij zijn nachtrust niet heeft gehad, is hij zoo mistroostig als een kind, dat niet is uitgeslapen. En hij zat dezen winter tot aan zijn hals in de bekommernissen. Daar kan hij niet tegen, hij leeft dadelijk op, als de sfeer wat zorgeloozer is. Toen die brief van jullie kwam, bracht hij denzelfden morgen van pure verlichting een groote pot mixed pickles als tractatie voor moeke en mij mee. Maar wij geven niets om mixed pickels en hij at ze zelf allemaal op bij z'n groente en z'n boterhammen. - Een egoïst is hij in z'n zorgen en in z'n geluk: elke gewone man zou natuurlijk voor jullie een pot gember en voor de kinderen een doos flikken hebben meegebracht. Je gaat er niet meer heen, Lucie. - Zal ik vanavond nog schrijven? bood Lucie aan. - Och, je bent zoo koppig als een muilezel: en als ik me er niet mee bemoei zal je je ook als een muilezel laten afbeulen. Maar je hebt nu tenminste wat kleur, dat verzoent me een beetje met het geval. Als 't je belieft, nog een koekje! - En een kop thee, vond Mia, je krijgt er room in. Het is hier zoo'n heerlijk land, de room wordt je present thuis gebracht; vanmiddag kwam Christientje met een kannetje vol voor de logee's en ik heb beloofd morgen met ons allen naar de boerderij te gaan. - Vertel eens aan Lucie van je eerste dagen hier, Mia, toen je den room misliep. Ze vertelden samen van de ongelukkige dagen, van den grooten stoel met den sluimerrol en de warme stoof, die Mia voor Ruut had klaar gezet. Mia met Lucie's handkoffer aan den arm, deed voor, hoe ze den heuvel was opgestrompeld en Ruut dook op van achter den waschtafel als ‘de bruur’, die redding bracht. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen keken ze samen - Ruut met een tandenschuier als eeuwige pijp in haar mondhoek en Mia met Lucie's nachtzak op haar hoofd - met hun venijnigste gezichten over den achterkant van het bed en demonstreerden de kippezuster en kippezwager. En Lucie zat rechtop en lachte tranen met haar gezicht in beide handen. En het schoot in eens door haar heen: Ik bèn nog geen oude vrouw, die afgedaan heeft met het eigen leven en alleen honderd zorgen voor anderen heeft, die een vijftien jaar ouderen man met een moederlijken glimlach van begrijpen in bescherming neemt.... ik ben een jong meisje, ik hoor nog bij de dwaasheid en de vroolijkheid.... ik ben vier en twintig.... - Brecht zal niet weten, wat er gebeurt, als ze ons zoo hoort lachen. - Het kan me niets meer schelen, riep Mia overmoedig, de eerste avonden ben ik wel bang geweest, dat ze ineens bij me zou komen.... binnendoor - want zij heeft den sleutel van de tusschendeur gehouden - om me verwijten te doen. Ze komt nooit - niet binnendoor en niet buiten om. Maar je weet niet, hoe'n lugubre gevoel het was met een mensch, dat je vijandig gezind is, onder één dak te wonen. En nu zijn we zoo gezellig met ons allen, net een groot gezin. - Ik vind de kinderen merkwaardig zoet, zei Ruut. - Ze slapen de eerste uren altijd rustig, ze beginnen meestal na elf pas. - Dan zullen wij nu ook zoo wijs zijn, als we ons hadden voorgenomen en jou laten slapen; 't is al bijna negen uur. Ze bliezen de kaarsen uit en gingen samen weg. Lucie lag alleen en door het open raam dreef de zoete geur van den voorjaarsavond naar binnen. Om de raamlijst rankte de roos met honderd groene knoppen, daarbuiten hieven de beuken hun teeder nog doorschijnend blad omhoog en in het nestje van het tuinfluitertje kroop het eerste naakte jong uit het broze, gespikkelde eitje. Een ijl, hoog geluidje - een kreuntje of een jubelkreet - zong even door de stilte. En Lucie, met de blauwe vergeet-mij-nieten nog in het zachte, blonde haar lag met wijde open oogen te staren in de heerlijkheid van den lentenacht. Ze glimlachte tegen het leven.... haar eigen meisjesleven.... en ze wist maar één ding.... ik ben jong.... jóng.... (wordt voortgezet). {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk door Fransje Verschaffelt IN een kleine kamer zat een moeder bij het bed van haar kind. ‘Moeder’, zei het kind ‘ik heb gedroomd. Ik heb gedroomd dat ik was in den gelukstuin.’ ‘Wel’ zei de moeder glimlachend, ‘hoe zag die tuin er uit?’ ‘Het was een groote, groote wei.’ ‘Wel’? ‘Daarboven was de blauwe lucht en op die wei stonden veel bloemetjes, die bloeiden.’ ‘En waren er nog meer dingen in dien gelukstuin?’ ‘Ja’, zei het kind droomerig, ‘er was nog een vogeltje, dat zong’. ‘Ga maar weer slapen mijn kind en droom van je gelukstuin.’ Het kind sliep in. De moeder keek haar kamertje rond. De moeder keek het raam uit, over de groote gonzende stad. De moeder keek naar boven naar het kleine stukje lucht, dat er te zien was en de enkele sterren die daarin fonkelden. Toen keek ze lang en ernstig voor zich en boog zich zacht glimlachend over het kind. ‘Ja, mijn schat, een bonte wei, een blauwe lucht, een zingend vogeltje en vooral jouw lieve, kleine krullekop, wat hoeft er, wat kan er meer zijn in den gelukstuin.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De avondstar Dichter onbekend Muziek van René de Clercq {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons ge-na-ket dea-vond-star Die ons ver-lich-tet al-zoo klaar. Wel was haar doe. Zij zette het kind op ha-ren schoot. Tij kus-te her voor zijn monde-ken rood. Her was zoo zoet. Su - sa nin - na, su - sa noe Je - zus min - ne sprak Ma - ri - a toe. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ons genaket de avondstar Die ons verlichtet alzoo klaar. Wel was haar doe. Susa ninna, susa noe, Jezus minne sprak Maria toe. 2. Zij zette het kind op haren schoot Zij kuste het voor zijn mondeken rood, Het was zoo zoet. Susa ninna, susa noe, Jezus minne sprak Maria toe. 3. Zij zette het kind op haren arm Met groote vreugde zag zij 't an Het was zoo zoet. Susa ninna, susa noe, Jezus minne sprak Maria toe. 4. De moeder makede 't kind een bad, Hoe liefelijk dat het daarinne zat! Wel was haar doe. Susa ninna, susa noe, Jezus minne sprak Maria toe. 5. Het kindekijn pletterde met de hand Dat 't water uit het bekken sprang Wel was haar doe. Susa ninna, susa noe, Jezus minne sprak Maria toe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment uit ‘Tchi-Mè’ een boek voor meisjes, door HÉLÈNE LAMAN DE VRIES, dat in September '25 verschijnt bij de Uitgevers Mij. ‘Elsevier’. [Zeven Hollandsche meisjes brengen hun zomervacantie door in een châlet, in Diablerets, een plaatsje in de Zwitsersche bergen, boven Aigle (Valais). Vier van de meisjes doen, onder leiding van den gids, Jordan, de bestijging van de berggroep De Diablerets.] Hester zat in een hoekje van de cabane 1). Naast haar had, aan het korte einde van de tafel, de gids plaats genomen; aan den anderen kant Willy Rudi en Mimi. Aan het hoofdeinde zaten twee Zwitsers, die praatten met den gardien 2). De kachel snorde gezellig, de petroleumlamp verspreidde een zachtgeel licht en een stille rust heerschte in het kleine vertrek. Er hing in de lage, van hout- en rooklucht doortrokken kamer een heel andere sfeer dan dien Zaterdagavond, toen de cabane vol menschen was, die de ruimte hadden gevuld met hun roezig gepraat en gelach, die telkens naar buiten waren geloopen, naar het steenplateau, waar ook vroolijke, zingende menschen waren, en waar de zachte frischheid heerschte van den vallenden avond. Toen had de deur half open gestaan, een paar van de mannen zaten op de steenen stoep van de hut, en door het raampje naast de deur viel een rosse naschijn van den gloeienden zonsondergang. Dezen avond was de deur vast gesloten, want de Westewind stond er op, die aan kwam stormen uit de vlakte en veegde over het plateau. Van de ‘Canapé’ 3) af hadden ze geklommen in een steeds zwaarder wordenden nevel, dien de wind niet vermocht te scheuren, en koud en moe waren ze op het moraine 4) -plateau aangeland, en de cabane had hun een heerlijk veilige haven geschenen. Echt lekker warm werd je van die soep. De wind loeide om de hut, zachtkens schommelde de lamp en de schaduwen gleden heen en weer langs de wanden en over de tafel vol eetgerei. Het gedempte praten van de mannen was als een gemurmel, dat de kamer vulde met vaag gebrom. De meisjes spraken niet. Ze leunden tegen het houten beschot en lieten de weldadige warmte door hun lichaam trekken. Jordan nam de soepnappen weg en bracht borden aan en vorken en lepels. Midden op de tafel zette hij een groote kom vol dampende macaroni-met-ham. Rudi bediende zich en schoof den bak door naar Mimi. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte viel in de hut. De mannen bij de kachel aten; de gardien zat op een klein bankje naast het vuur, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. Hester voelde haar lichaam ontspannen. De warmte en het zachte, schommelende licht gaven haar een gevoel van innig welbehagen. De intieme stilte van de rustende menschen in de hut, die als een veilig toevluchtsoord stond op het eenzame, van rukwinden overbruiste plateau, omving haar als een koestering. Acht menschen in de eenzame bergen, omloeid door de aanstormende winden, die de rotsen geeselde en floot om het houten gebouwtje. Zacht schommelde de lamp en de schaduwen vergleden over de tafel, langs de wanden en de zoldering, en een vage geur van hout en rook hing in de kamer. De gardien stond op en keek door een reet van het luik, dat het zijraam beschermde. ‘Il fait un peu de lune,’ zei hij, ‘le vent se calme.’ 1) ‘Laten we het bengaalsche licht niet vergeten,’ herinnerde Mimi, ‘of zou het gevaarlijk zijn, naar buiten te gaan?’ Willy vroeg er Jordan naar. Neen, als ze een beetje achter de rots bleven, konden ze gerust het licht aansteken. Hij zou wel met hen meegaan. Het was een afspraak met de achterblijvers van Tchi-mè: om half tien zouden ze elkaar een teeken geven met bengaalsch vuur: rood op de bergen. groen in het dal. Hester haalde het vuurwerk te voorschijn en ze moffelden zich goed in hun jassen en shawls. Een koude windvlaag drong naar binnen, toen de deur openging. De Zwitsers vroegen of ze mee mochten gaan, misschien konden ze ‘ces demoiselles 2) helpen. Buiten hing een onzeker licht van de maan, die telkens even glom tusschen de schuivende wolken. De wind was lang niet zoo heftig als ze gedacht hadden, maar het was toch een verademing, toen ze in de luwte van de rots aangekomen waren. Een van de Zwitsers zette het vuurwerk stevig vast achter een vooruitspringende rotspunt en keek toen op zijn horloge. ‘Il est neuf heures un quart,’ zei hij, ‘,ce sera encore trop tôt.’ 3) Ze hadden afgesproken half tien, dus ze wilden nog even wachten. In het schemerdonker zetten ze zich op de steenen aan den rand van het plateau, achter de veilige beschutting van de rots. Boven hun hoofd joegen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de wolken, zwart en loodgrijs en wit, met zilverglanzende randen, als ze schoven voorbij den maandiscus. Soms waren het alleen witte flarden en vlokken die langs gleden; een enkelen keer bleef de maan een paar tellen lang onbedekt, en het geheimzinnige licht, dat even de rotsen spokig deed uitkomen tegen de donkere nachtlucht, leek te worden uitgestraald door {== afbeelding de cabane van de diablerets ==} {>>afbeelding<<} een zachtgele lamp, die hing daarboven, aan den peilloos hoogen koepel van het fluweel-duistere zwerk. Een van de Zwitsers begon te zingen - een simpel bergliedje: ‘Là-haut, sur la montagne, j'ai entendu pleurer....’ 1) Zijn geschoolde tenor was als een klare, rustige stroom in het donkere windgebruis. De ander schraagde de heldervlietende tonen met de diepere klanken van de tweede stem als met een vasten ondergrond. Wil kende het liedje en zong de eerste stem mee. De anderen luisterden stil. In de beschutting van de rots dreef het gezang helder en rustig voort, maar daarbuiten gierde de wind aan en rukte de klanken uiteen en verstrooide ze in onhoorbare fluisteringen, die ondergingen in het geloei van zijn machtige stem. Ver in de diepte lag het dal als in een bodemloozen put; de donkere, vage {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, die opdoken en verdwenen met het komen en verglijden van het maanlicht, leken te behooren tot een andere wereld, met onheilvolle duisternissen en onpeilbare diepten. Overal, onder hen en boven hen en om hen heen, was de wilde, bruisende duisternis, en het leek alleen veilig te zijn in het beschutte hoekje achter de rots, waar helder het tweestemmig lied opklonk. {== afbeelding de quille du diable ==} {>>afbeelding<<} ‘Neuf heures et demi’ 1), sprak plotseling éen der mannen. ‘C'est l'heure, mesdames’ 2). En even later vlamde als een heldere toorts het roode bengaalsche vuur; het verlichtte met een fantastischen schijn de rotsen en het plateau en de zes menschen, die er omheen hurkten, en in de zwarte diepte daar beneden scheen plots een zachtgroen licht, en nog een en nog een: het teeken van Tchi-mè. Over een afstand van bijna vijftienhonderd meter zonden ze elkaar de lichtsignalen: rood en groen, en daartusschen bruisten de winden in den duisteren nacht. In dofrossen rook doofden de bengaalsche lichten op het bergplateau, en beneden in het dal verglommen de groene vuren. Ze gingen de cabane binnen, om te slapen. De mannen bleven beneden, de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vier meisjes klommen het trapje op, door het luik naar den zolder. Hester droeg een kaars, die ze midden op den grond neerzette. Toen ging het luik dicht. Aan den voorkant van den zolder was een klein, vierkant raampje, waarvan het luik open was gelaten. De hemel was donker. De stille kaarsvlam gaf een rustig-intiem licht in de afgesloten ruimte, waar in het midden der lange wanden dwarse schraagbalken het afloopend dak stutten. Aan beide zijden lagen matrassen; op planken langs den wand vonden ze dekens en met stroo gevulde kussens. ‘Het is toch wel een heeleboel rustiger dan den vorigen keer,’ zei Mieke. ‘We hebben nu ten minste kans om te slapen.’ ‘Ik ga heerlijk mijn haren losmaken,’ kondigde Ruud aan. ‘Ik heb een kam meegebracht en handdoeken om over de kussens te leggen; dat is toch wel veel frisscher.’ ‘Ruud, je bent een weldoende fee,’ prees Hester. ‘Maar zeg, hoe voel jij je nu, heb je geen last van de hoogte?’ ‘Tot nog toe gaat het best; ik schijn er aan te wennen. Maar die Quille du Diable 1) ga ik morgen niet op, zóo ver strekt mijn enthousiasme niet.’ ‘Het zal de vraag zijn, of we de heele Quille du Diable te zien krijgen,’ zei Hester somber. ‘Op het oogenblik staat er een vent de diable 2), die ons waarschijnlijk van de Quille af zou blazen.’ ‘Geen zorgen vóor morgen,’ raadde Willy practisch. ‘Ik weet niet, wat jullie doen, maar ik ga slapen.’ Ze installeerde zich op éen der platgelegen matrassen, spreidde haar handdoek over het kussen uit en ontdeed zich van haar schoenen, die ze neerzette vóor het beschotje, dat de slaapplaats scheidde van het smalle middengangetje. ‘Het meisje zal ze wel poetsen,’ zei ze, wikkelde zich in drie dekens tegelijk en legde zich ter ruste. ‘Zeg eens even, alles goed en wel,’ protesteerde Rudi, ‘maar hoeveel dekens sleep jij daar in de wacht?’ ‘Kind, er zijn er genoeg over; er is hier gerekend op zoowat twintig menschen. Nou zeg, ik ga een maf maken.’ Tegelijkertijd klonk gestommel op de trap en er werd tegen het luik geklopt. ‘Silence, mesdemoiselles, on veut dormir.’ 3) Het was de stem van Père Jordan. 4) {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie je wel, De Pére zegt ook, dat we moeten gaan slapen,’ zei Wil. Mieke was in een gichel geschoten, waar ze niet uit kon komen, en waardoor Rudi en Hester aangestoken werden. Met hun drieën zaten ze op den grond gesmoord te gieren, terwijl Willy stil bleef liggen en een zacht gesnurk liet hooren. Rudi was de eerste, die zich herstelde: ‘Kom,’ zei ze, ‘laten we geen babies zijn; ik ga slapen. We zondigen tegen de meest primitieve regelen van het hotel.’ De anderen bedaarden ook, en weldra lagen ze alle vier op hun matras uitgestrekt. Rudie kon den slaap niet vatten. Ze lag te kijken naar het hooge raampje, waardoor ze vaag den donkeren hemel kon onderscheiden. De wind gierde en floot, en rukte aan de stevige, ijzeren kabels, waarmee de cabane aan den grond was vastgemaakt. Ruud vond het heerlijk, den wind te hooren loeien, alleen het geluid van regen maakte haar melancholiek. De storm kwam aanrennen over de bergen, veegde over het plateau en wierp zich op de bouten hut, die schudde en beefde. Door het raampje onderscheidde ze een glimp van de maan, toen een zilver-doorschenen wolkenflard, toen werd alles weer duister. Even was er een stilte, alsof de storm zijn krachten verzamelde, en het volgend oogenblik viel hij met volle kracht tegen de cabane, die onder den geweldigen aanval zwaaide. Van de matras naast Ruud klonk een anstig stemmetje van Mimi, die vroeg of de cabane niet weg zou kunnen waaien. ‘De kettingen lijken me vrij stevig,’ antwoordde ze, ‘en bovendien zullen de gardien en Père Jordan wel weten, wanneer het werkelijk gevaarlijk wordt. Er is in de kamer beneden een luik in den grond, daar kunnen we allemaal doorkruipen, als er kans is, dat de hut wordt weggeblazen. Maar ik denk, dat ze ons wel waarschuwen tegen dien tijd.’ ‘Maar ze slapen,’ hervatte Mieke, met werkelijken angst in haar stem. ‘O, Rudi, ik ben heusch een beetje bang.’ ‘Ga nu maar rustig slapen, Miems’, zei Rudi. ‘Ik geloof echt niet, dat er gevaar is. Die menschen weten dat zoo goed; ze voelen wel, als het 's nachts gevaarlijk wordt. Er zal toch eens meer zoo'n storm geweest zijn, en nog wel erger - 's winters bij voorbeeld; en de hut is nog nooit weggewaaid. Ga maar kalm slapen, anders ben je morgen misschien moe.’ Mieke scheen gerustgesteld en draaide zich om, en het werd weer stil op den zolder. Vroeg in den morgen werd Hester wakker. Buiten was een kil-grijzig licht. De anderen sliepen nog. In de benedenkamer klonk gestommel. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand liep naar de deur en ging naar buiten. De prikkelende, pittige lucht van brandend hout steeg naar boven, er was een dof geroes van mannenstemmen; iemand kwam de trap op en stootte het luik open; het was de gids. Hij droeg een brandende kaars in de hand, die hij op den grond zette en die zijn ruig rood hoofd met kleine slaapoogjes potsierlijk verlichtte. ‘Deux heures et demi,’ kondigde hij aan, ‘il faut se lever’ 1) Hester ging snel overeind zitten. Ook op de matrassen van Mimi en Ruud kwam beweging. ‘Est-ce qu'on peut monter?’ 2) vroeg Rudi met een mal piepend morgenstemmetje. Jordan schoot in den lach. ‘Ce n'est pas bien beau, mademoiselle, mais on verra tout de même. Le vent s'est calmé. On n'aura pas la vue splendide de l'autre fois; mais enfin, ce serait dommage que de renoncer à l'ascension, quoi? 3) Ca jamais’, 4) zei Hester beslist, en Mieke beweerde dat ze dan ‘liever de lucht inging.’ ‘Stil maar, we gaan de lucht in, Mieke. Op den top van den kegel zullen we staan, of ik ben geen Comtesse.’ 5) ‘Brrr,’ rilde Ruud, ‘jullie liever dan ik. Ik wacht beneden wel op je.’ ‘Zeg heb ik ooit!’ verontwaardigde zich Mieke, wijzende op de nog steeds rustig slapende Willy. ‘Dat slaapt me daar een gat in den dag en stoort zich niet aan de regelen van het huis. Híer moet ingegrepen worden.’ De anderen waren het volmaakt met haar eens, en met vereende krachten trokken ze de matras onder de ‘langslaapster’ weg. Wil pruttelde tegen, vond dat het nog in het holst van den nacht was en uitte de meest pessimistische voorspellingen aangaande het weer en de temperatuur daarbuiten. ‘Natuurlijk is het koud, maar daarvoor ben je ook op 2500 meter boven Amsterdamsch Peil. Kom Willa, wees nu niet flauw, we zijn al vrij laat; het is bijna kwart voor drie.’ Dit klonk zóó dwaas, dat Wil begon te proesten van het lachen, hetgeen haar volmaakt wakker maakte. ‘Maar jullie hebben gelijk, kinders,’ erkende ze. ‘Ik maak me op, om de elementen te trotseeren.’ En kwiek en monter opeens, sprong ze op, schudde haar lange, zware haren los, bond ze met een enkele handbeweging in een wrong {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en trok vlug haar laarzen aan. Vijf minuten later waren ze beneden. De kachel snorde genoegelijk. Na den killen zolder deed de kamer bepaald huiselijk en gezellig aan. De mannen zaten al aan de tafel met nappen dampende thee. Jordan was ijverig in de weer om het ontbijt van de meisjes klaar te zetten. Bij de kachel stond de gardien en roerde in een pan. De mannenstemmen bromden in verschillende toonaarden goedenmorgen. Men vroeg elkaar over en weer naar de nachtrust en de meisjes schoven aan bij de tafel, waarop Jordan dadelijk een bord warme soep voor elk neerzette. ‘Il fait rudement froid’ 1), zei een van de toeristen. Hij en zijn makker stonden op, trokken hun jas aan en sjorden den rucksack vast. Toen staken ze den brand in hun korte pijpjes en verlieten het vertrek: ‘Au revoir, la compagnie!’ 2) De voorste droeg een lantaarn, dwars over zijn rucksack lag het opgerolde touw. Hester en Wil stonden hen vóór de deur na te kijken. Over het plateau hing een zilvergrijze mist, die de bergtoppen verborg. Alleen links schemerde vaag-wit de uitlooper van den Glacier du Dard 3). De nevel vervaagde spoedig de gestalten van de twee mannen, alleen het rossige lichtpuntje van de lantaarn, die heen en weer slingerde in de hand van den voorganger, bleef lang zichtbaar. ‘Bonne ascension?’ 4) riep Willy, en een vage kreet van een der mannen klonk terug - toen waren ze verdwenen. De tocht naar boven was niet erg plezierig. Geen gloren van opgaande zon bracht verinniging in de grijze nevelatmosfeer. De koude was zóó intens, dat Ruud haar tranen bijna niet bedwingen kon, en ze waren dankbaar, dat Jordan hun den vorigen dag geraden had, warme wollen handschoenen mee te nemen. Boven op den San Fleuron-gletscher brak de mist, en een fijngrijze hemel, vol waterig-schimmerend licht, spande zich over de wereld uit. Jordan stelde voor, alleen de Quille te beklimmen, want hij was er heelemaal niet zeker van, dat het droog zou blijven, en op den top van de Diablerets zouden ze wel heel erg ver van de cabane zijn. De Quille du Diable verhief zijn grauwe steenmassa aan het eindpunt van den gletscher. Eén van zijn wanden daalde loodrecht neer in een duizeldiepe kloof, waaruit mistrafels en wolkenflarden opstegen, die wild dooreen- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de diablerets ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, als van een kilgrijzen brand de lekkende tongen, en die kropen over den gletscher en zich rekten om den voet van den rotskegel. Geboeid stonden de meisjes te kijken. ‘Het lijkt wel een heksenketel,’ zei Mieke eindelijk, met een diepen zucht. ‘Wat grootsch is dat!’ De bergketens, die den vorigen keer porselein-blauw aan den einder gelijnd hadden, waren dien dag onzichtbaar, verhuld in grauwe nevelen en dreigend bonkende wolken. De gids maande aan, niet te lang te dralen. Ze zouden de rots wel kunnen bestijgen, maar heel lang moesten ze niet wachten; het weer was niet al te zeker. Onder aan de Quille troffen ze de twee Zwitsers, die eerst den Oldenhorn bestegen hadden. Jordan vroeg hun of ze, als ze toch dezelfde bestijging maakten, ‘ces dames’ 1) een beetje zouden willen helpen. Voor ongeoefenden was de Quille een vrij zwaar stuk. Miek en Rudi verklaarden niet voor het avontuur te voelen en installeerden zich in een beschut hoekje. Eén der Zwitsers klom als een kat tegen de rots op, die, van beneden af gezien, hoegenaamd geen steunpunt voor handen en voeten scheen te bieden. Daarna sloeg Jordan het touw, waarvan hij het ééne einde om zijn lichaam had gebonden, stevig om zijn rechterarm, en stond in een paar tellen boven op het plateautje, zes meter boven den gletscher. Met behulp van den tweeden Zwitser maakte Hester het touw, waarvan de gids haar het losse einde had toegeworpen, om haar middel vast en wendde zich naar den rotswand, om haar eersten klautertoer te beginnen. Het viel lang niet mee. Wel verschafte het touw om haar lichaam haar een stevigen steun en gaven de zware klammen in haar bergschoenen haar op de smalste rotsuitsteeksels een veilig houvast, maar de wand van den Duivelskegel was op enkele plaatsen zóó glad en recht, dat ze halverwege zich geweld aan moest doen, den moed niet op te geven. Ze klemde haar tanden op elkaar. Stel je voor; zij was het, die deze onderneming had gewild, die altijd weer bij den gids er op had aangedrongen, dat ze nu toch de Quille bestijgen zouden - en nu zou zij al bij de eerste moeilijkheid zich gewonnen geven! Dat nooit! Met haar rechterhand greep ze zich stevig vast in een diepen sleuf en haar voet zocht, tastend, een hooger steunpunt. Een paar keer raspten de spijkers langs de harde steen af, maar eindelijk voelde ze, dat ze zich op haar voet vertrouwen kon, en met volle kracht {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zich optrekkend aan haar rechterhand, waarbij ze voelde, dat de gids haar steunde, door het touw in te halen, greep ze zich links hooger vast en stond nu, weer met gestrekte knieën, stevig tegen de rots geklemd, een meter hooger dan te voren. Het derde gedeelte van de Quille bestaat uit een nauwe spleet, cheminée 1) genoemd. De gids, die vooraan was geklauterd, zat met beide voeten stevig vastgeplant, en Hester klom naar hem toe, rustig nu en vol zelfvertrouwen. Achter haar stond de tweede Zwitser met Wil, want de gids liet de meisjes om de beurt telkens een deel van de rots opklimmen. Ze genoten beiden; dit was het heerlijkste wat bestond, vonden ze. Je had het gevoel, werkelijk iets te praesteeren. Natuurlijk hielp het touw aanmerkelijk bij het klimmen, maar je moest je toch inspannen; moeilijkheden overwinnen; nadenken, welke weg de beste was; probeeren met de hand of den voet, of een uitstekende steen betrouwbaar was, of de rots niet brokkelen zou onder den greep. Hester was blij, dat ze haar rok beneden had gelaten en in haar stevige gymnastiekbroekje den tocht ondernomen had. De gids vond het ook veel prettiger zoo, had hij gezegd. Rokken konden blijven haken, en bovendien hadden de dames veel meer vrijheid van beweging op deze manier. Wil, die een heel kort, wijd rokje droeg, had dat maar aangehouden, maar Hester voelde zich erg sportief in haar jongenspakje. Ze vroeg zich, al klimmende, af, waarom Jordan toch zoo zat te lachen daarboven. Hij schaterde het uit toen Hester, bijna boven, zich aan den rand van de cheminée vastgreep en, zich opzettend aan haar armen, met een zwaai naast hem kwam te zitten. Ze vroeg hem naar de reden van zijn vroolijkheid, maar terwijl ze de vraag uitsprak, vonden haar oogen al het antwoord. De scherpe rots had het dunne weefsel van haar kousen totaal verscheurd en haar beide knieën keken, beschramd en vuil, door twee groote gaten. Met een ruk trok ze haar broekje lager, maar ze moest zelf meelachen. Het was natuurlijk erg dom geweest, met dunne wollen kousen te gaan klauteren. Ze had er ook niet op gerekend, dat ze zich telkens aan haar knieën zou moeten optrekken, anders had ze zich wel van stevige sportkousen voorzien. Jordan wees haar, nog lachend, hoe ze verder naar boven moest loopen. Het laatste stuk was niet gevaarlijk en bovendien stond de Zwitser halverwege te wachten, zoodat de gids haar gerust alleen kon laten gaan. Een minuut of tien later zaten ze met z'n vijven naast het stapeltje steenen, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} boven op de Quille du Diable. Ze hadden elkaar bij aankomst de hand gedrukt en nu bleven ze nog een poosje zitten kijken naar den gletscher daar in de diepte, en naar de wilde nevelhorde, die opsteeg in fantastische kronkels en slierten uit den heksenketel, waar één van de wanden der Quille loodrecht in afdaalde. Hester werd flink geplaagd met haar kapotte knieën. Wils rokje had beschermend gewerkt en ze had geen scheurtje aan haar kleeren opgeloopen. Na een tijdje beval Jordan den terugtocht, en toen ze weer op den gletscher stonden, bleek zijn haast niet ongemotiveerd. De nevelflarden werden al wilder en zwaarder, mist trok samen over de ijsvlakte, en terwijl ze haastig den terugweg naar de cabane aanvaardden, begon een fijne sneeuwstorm te waaien. In een rij liepen ze achter elkaar, de gids vooraan en achteraan de twee mannen. Het had een heel eigenaardige bekoring, dat zwijgend gaan door de dichte sneeuwwarreling, achter den kleinen, resoluten man, die hen zonder aarzelen aanvoerde en in wien ze hun volle vertrouwen stelden. Aan de deur van de cabane stond de gardien naar hen uit te kijken, en hij toonde zich verheugd, het geheele gezelschap weer behouden terug te zien. De twee Zwitsers bleven in de hut achter. Ze wilden wachten, in de hoop, dat het weer zou opklaren en ze in staat zouden zijn, nogmaals den gletscher op te gaan, om dan langs den Coulant af te dalen; een moeilijke en gevaarvolle tocht, die alleen bij zeer goed weer ondernomen kon worden. Jordan en de vier meisjes daalden echter verder, om zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Even beneden de cabane veranderde de sneeuw in regen, en doornat, maar vroolijk en voldaan, kwamen ze bij het Café du Pillon aan. ‘We doen het best, ineens door te loopen,’ raadde Rudi, ‘anders vatten we licht kou.’ En ze zetten er een stevigen marsch in, waarvan ze het rythme met gezang begeleidden. Na een minuut of tien reed een vrachtauto hun achterop; de leege bak van den wagen bracht Wil op een schitterend denkbeeld: ‘Hé, monsieur!’ riep ze den chauffeur toe, terwijl ze met armgezwaai zijn aandacht trok. ‘Est-ce qu'on peut monter?’ 1) De bestuurder, een goedmoedige Zwitser, grinnikte breed, bracht zijn voertuig tot stilstand en noodde de doornatte wandelaars met een breed gebaar uit, in zijn wagen plaats te nemen. Ze installeerden zich zoo gemakkelijk mogelijk tusschen de drie, vier kisten, die in den hak stonden. De bestuurder, achterover leunend van zijn plaats, trok een dekkleed van onder de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} bank te voorschijn en wierp dat de meisjes toe. Ze kropen er alle vier onder en drukten zich dicht tegen elkaar aan, om zooveel mogelijk voor den regen beschut te zijn. Jordan had op den bok plaats genomen. Nat en moe, maar vroolijk, kwamen ze thuis. Olga toonde zich erg bezorgd. ‘Als jullie maar niet verkouden worden,’ zei ze. ‘Ik weet geen raad, als jullie hier wat krijgen!’ ‘Maar m'n lieve schat,’ antwoordde Ruud, ‘het is heel lief van je, zoo bekommerd te zijn over onze gezondheid, maar je moet je niet zoo angstig maken. Je hebt toch geen verantwoordelijkheid voor ons op je genomen.’ ‘Nee, maar ik ben de oudste en ik heb toch een beetje het gevoel, dat ik voor jullie zorgen moet.’ De Reine 2) liep bedrijvig heen en weer. Warm water was er al en warme thee zou er dadelijk zijn. ‘Gaan jullie alsjeblieft naar bed, tot het avondeten,’ verzocht ze, ‘anders heb ik geen rust. Ik zal jullie warm water brengen.’ Maar Hester nam haar den ketel uit de hand en gaf haar een flinken zoen. ‘Denk je nu heusch, dat ik jou met dat ding laat sjouwen?’ zei ze. ‘Je bent een lieve snoes en je zorgt als een moeder voor je onderdanen. We zullen zoet naar bed gaan. Ik tenminste voel er genoeg lust in. Ik val om van den slaap.’ Ook de drie anderen verlangden naar een slaapje, maar ze mochten niet met den ketel dragen, vonden Cor en Jeanne. Ze hadden een zwaren dag achter den rug en moesten zich nu maar eens laten verwennen. ‘Hoe was het nu met dat ellendige weer?’ vroeg Jeanne. ‘Niets leuk zeker.’ ‘Héerlijk was het, en mooi ook,’ verzekerde Mieke. ‘Het leek niet op den vorigen keer, maar het was juist zoo interessant, de gletschers en de bergen nu eens heel anders te zien.’ ‘Het was wild en luguber,’ zei Rudi. ‘Je voelde je nog veel nietiger dan anders. Maar ik ben toch blij, dat ik dit meegemaakt heb. Ik zal het nooit vergeten.’ ‘Maar ìk ben dan blij, dat ik jullie terug heb,’ merkte de Reine op. ‘Ik heb in angst gezeten, toen die bergtoppen steeds vager werden en eindelijk heelemaal in den nevel kwamen.’ ‘Slaap wel,’ wenschte Cor, ‘ik zal jullie voor het avondeten wekken.’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche molen door C.M. van Hille-Gaerthe (Bij de plaat) 1) IN den laatsten tijd vinden we telkens en telkens weer dit opschrift in de couranten, want nu de electriciteit zoo vlugge en goedkoope en van geen weer of wind afhankelijke werkkracht levert, worden overal onze prachtige molens door afbraak bedreigd. Holland is nu eenmaal het land van de molens. Misschien hebben we van onze prilste jeugd af zooveel molens in onze omgeving gehad, misschien zijn we, als kinderen op de wandelingen zoo dikwijls langs de molens gegaan, dat zelfs de gedachte aan hun heel bizonder schoonheid nooit bij ons is opgekomen. Ik herinner me uit die jonge jaren, dat ik het Amerikaansche meisje, dat elken keer weer voor den molen staan bleef, de handen met een gebaar van bewondering ineen sloeg en op extatischen toon uitriep: ‘Oh, my beloved windmill!’ eigenlijk een beetje mal vond. Maar als je nu uit een groot land komt, waar nooit de donkere wentelende wieken verrassend opduiken uit een boschje van bloeiende vlierstruiken. waar nooit in den avond stil en als inzichzelf gekeerd de molen zich spiegelt in het klare water, waar nooit boven het golvende goud van de korenvelden de molen staat als de heerscher, de werker, als het noodzakelijk huis, waarbinnen het einde van den oogst voltrokken wordt, dan is het toch zoo vreemd niet, dat de blijdschap om dat heel eenvoudige, stoere, schoone bouwwerk bovenmatig groot is. Misschien hebben we voor het eerst den molen liefgekregen, toen we na een tijdelijke afwezigheid in onze geboorteplaats terugkwamen en plotseling geheel ontsteld stonden, omdat de trouwe wachter, die daar altijd op den stadswal had gestaan tot op den grond was afgebroken en we niets meer terugvonden dan een kale werf met een hoop rommelige steenen en wat zware balken, zwart en gegroefd van ouderdom en jarenlangen gestagen arbeid. En toen pas wisten we 't, hoe elken keer, als we met het bootje langs de stadsgracht voeren, we lang hadden opgezien naar dien donkeren, werkzamen reus, hoe we altijd een beetje blijer van binnen werden, als in 't voorbij-varen de suizende wieken als groote, dreigende vleugels knar- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} send en kreunend wentelden boven onze opziende hoofden, hoe we als kleine kinderen nooit voorbij den molen liepen, zonder even te zoeken naar de paars-roode kelken van de malva en naar de kleine, groene kaasjes, die groeiden op den molenbuit en nergens anders, zoodat we langen tijd dom en dwaas dachten, dat geweldige molens en schuchtere malva onafscheidelijk bij elkaar behoorden. Of het was, toen we in den avond langs de smalle, harde heipaadjes fietsten en plotseling werd onze vredige stemming verstoord door het bewustzijn van een leegheid, een gemis, we wisten niet eens dadelijk, wat.... en toen.... ja, daar stond hij toch nog als altijd, even buiten het dorp.... de witte molen met zijn rieten dak, maar zoo zielig en gehavend, als een mooi, stervend insect, dat men de vleugels heeft uitgetrokken, daar stond nog de molen, maar beroofd van zijn wieken. En ineens herdenken we al de keeren, die we langs dit lieve dorp zijn gegaan en hoe 't nu nooit meer zoo precies en vreugdevol als vroeger zal zijn, hoe nooit meer de lange, donkere schaduwen over de stoppellanden zullen slaan en hoe nooit meer al dat uitstekende lat- en houtwerk tegen de lichte avondlucht zóó teer zal lijken, alsof het met een, kinderhand te breken is, alsof het werkelijk voor niets anders zou kunnen dienen dan als rustplaats voor de zwaluwen, die daar in de hoogte in een rijtje plachten te zitten, om uit te zien over de wijde wereld rondom. Als het gaat om ‘nooit meer’ beseffen we dikwijls pas onze gehechtheid aan wat ons wordt ontnomen. Toen overal de molens werden afgetakeld en afgebroken, begreep Holland, dat het niet aanging werkeloos toe te zien, hoe zijn mooie land onherstelbaar beroofd werd van een zijner meest karakterestieke bouwsels, van z'n oude, beproefde molens. Het was toen, dat de vereeniging ‘De Hollandsche Molen’ werd opgericht, die tracht te redden en te behouden, wat nog te redden is, waarvan de Voorzitter Mr. P.G. van Tienhoven de laatste jaarvergadering opende met deze woorden: ‘Het leven der vereeniging kenmerkt zich door strijd, moeite en bemoeiïngen naar alle zijden. Het is als één “te wapen” -kreet voor een ieder, die het wel meent met een der schoonste sieraden van het Hollandsche landschap. Den Nederlanders moet de oogen geopend worden voor hetgeen zij thans nog bezitten aan hun trouwe en stoere molens, waarop een aanval wordt gedaan, dikwijls uit zuiver vandalisme, maar ook uit onwetendheid of onwil van deskundigen, van wie men voorlichting {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt.... Wij hebben de overtuiging, dat nog veel te redden zou zijn, als men wilde en als men wist.’ En Cornelis Botke schreef in het Mei-nummer van Scribner's Magazine, een Amerikaansch tijdschrift: 2) ‘Als gij aan Holland denkt, dan denkt ge aan windmolens, klompen en tulpen. De windmolens en de tulpen hebben Holland gemaakt tot het schilderachtigste land der wereld. En nu wordt het gedwongen zich er van te ontdoen. Als dat geschiedt, dan zal Holland verliezen alles, wat het nu maakt, tot een der aantrekkelijkste plaatsen in de wereld voor den tourist.’ En verder:‘Laat ons hopen, terwille van de zwervers en de dichters, de kunstenaars en de minnaars van al wat schilderachtig is, zelfs terwille van den alomtegenwoordigen toerist met zijn reisgids, dat er een middel zal worden gevonden om den molen voor Holland te behouden.’ De molen door Jo Spierenburg Lomp met inktzwarten romp op teederen hemel van goud en van rood staat stoer er de molen, vervaarlijk en groot. Zwaar, in 't grootsche gebaar verstard, hangen werkloos de wieken neer, spijt geweldigen werkdrang. De hemel is wijd - goud - met tinten van oud antiek porselein en voornaam paarlemoer. De molen staat inktzwart vervaarlijk en stoer {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe word ik leeszaal-assistent? door E. de Clercq NIETS is eenvoudiger dan een antwoord op deze vraag! We hebben slechts op te slaan het ‘Programma van opleiding van leeszaalpersoneel’, uitgegeven door de ‘Centrale Vereeniging van Openbare Leeszalen in Nederland’ en lezen daarin o.a.: Om te worden toegelaten tot de opleiding van assistent dient men: a.den leeftijd van 18 jaren te hebben bereikt; b.in het bezit te zijn van een diploma Gymnasium, 5-j. H.B.S., 5-j. Meisjes H.B.S., Middelbare School voor Meisjes met 5-j. cursus, of van een gelijk te stellen ontwikkeling, naar beoordeeling der Opleidings-Commissie; c.een bewijs over te leggen, dat men met vrucht een proeftijd van minstens een jaar aan een O.L.B. heeft doorgebracht. De assistentsopleiding omvat: a.praktisch werken aan een O.L.B. gedurende minstens één jaar; b.het volgen van cursussen. De lesgelden der deelnemers aan den cursus bedragen f 200. - voor de assistenten-opleiding.... Maar.... zijn wij met het stellen van deze vraag eigenlik wel op de goede weg? Is het er niet veeleer om te doen te weten: Waarom word ik leeszaalassistent? Voor de beantwoording van die vraag is het allereerst nodig, dat wij weten wàt een O.L. eigenlik is. Het beste karakteriseren wij een Openbare Leeszaal door de instelling te beschouwen als een verlengstuk van het onderwijs. De overheid zorgt, dat kinderen tot hun 14e jaar onderwijs genieten. Velen zullen daarna nog inrichtingen van middelbaar onderwijs bezoeken, M.U.L.O. of vakscholen (ambachtschool, huishoudschool of handelscursussen); maar op een gegeven ogenblik wordt de jonge mens toch losgelaten in een vak en moet nu verder op eigen benen staan. En toch zal zich juist op dat oogenblik bij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nog sterk de behoefte doen gevoelen zowel om het geleerde bij te houden als om het aan te vullen. Bij deze eigen, vrije studie behulpzaam te zijn, - daarvoor de nodige hulpmiddelen te verstrekken, - dàt is de belangrijke taak van een O.L. Allerlei middelen staan haar daarbij ten dienste; zij biedt door haar zalen mogelikheid tot rustige studie aan hen, die daarvoor thuis dikwels geen geschikte gelegenheid hebben: zij stelt in de zalen een ruime voorraad tijdschriften en vakbladen beschikbaar en zelfs de ter lezing liggende couranten zijn - uit vakoogpunt beschouwd - niet zonder belang (advertenties voor werkzoekenden, - aanbiedingen van artiekelen, enz.). Bovendien brengt de uitleen-bibliotheek boeken over de meest uitéénlopende vakken onder het bereik van belangstellenden - jonge en oude! - die zich anders de aanschaffing daarvan dikwels niet zouden kunnen veroorloven. Het best krijgt men een indruk van 't geen er zo al omgaat in een O.L., wanneer men eens nagaat welke vragen er door de bezoekers gesteld worden. Een greep uit de praktijk doende, krijg ik b.v. de volgende reeks van onderwerpen, waarover lectuur of inlichtingen gevraagd werd: 1) -De secte der ‘Doppers’ in Z.-Afrika. -De Bahia-beweging. -Statistiek der verkeersmiddelen in Nederland. -Foto's van kamerleden der S.D.A.P.-fractie. -De Apostel Paulus (voor voordracht op een Christ. Mannen-vereniging). -Graan-elevatoren met zuigbeweging (voor een cursus aan bakkers). -Voltages van verschillende gemeentelike electriciteitsbedrijven. -Straatbouw (voor een stratenmaker). -De datum van de 3e Maandag in Februari in 1913. Statistiek van de veestapel in N.-Brabant. Wapen van de Hongaarse Republiek. -Het gedicht ‘De leekebroeder’ van Pol de Mont. -Voorbeelden van antiek schoeisel (voor een costumier). -Vleeshallen in binnen- en buitenland (voor een artiekel in een vakblad). Het lijstje zou nog héél wat verlengd kunnen worden, maar reeds zó blijkt duidelijk dat men op een O.L. van alle markten thuis moet zijn! - Toch hebben we nog niet het gehele terrein van een O.L. afgebakend. Juist de bezoekers van een inrichting als de O.L. - mannen en vrouwen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} die overdag ingespannen werken, - huisvrouwen, die met beperkte middelen voor een groot gezin moeten opkomen, - juist deze mensen verlangen óók wel eens naar iets anders dan wéér-inspanning! De O.L. acht het allerminst beneden haar waardigheid ook aan die behoefte tegemoet te komen en houdt er dus een ruime voorraad romans op na. En niet als bijzaak of als lokmiddel om bezoekers te trekken! Integendeel, - dit zorgen voor goede ontspanning, voor boeken die in de lezer iets moois kunnen opbouwen, en hem werkelik verrijken, is een voornaam deel van de taak ener O.L., Want wàt is belangrijker dan het kweken van sterke, gezonde persoonlikheden? En hoe véél kan er juist op dit punt door verkeerde lectuur bedorven worden! Onvermoeid moet dus de O.L. hier werkzaam zijn, - desnoods; moedig tegen de stroom op roeiende. Slechts in grote lijnen konden we hier de richting aangeven, waarin het werk aan een O.L. zich beweegt. In biezonderheden te treden is ondoenlik, al zijn die ook op zichzelf ruim het bekijken waard: b.v. de kinderafdelingen, waar de jonge recruten - onze toekomstige lezers! - gekweekt worden, of het werk in de wijkbibliotheken, die elk in hun bezoekers het speciale cachet van de wijk weerspiegelen en elk hun geheeleigen eisen stellen. En welke eigenschappen moet nu de assistent bezitten om in dit leeszaalbedrijf, dat zo midden in het volle leven staat, het aandeel te veroveren, dat hem bevrediging geeft? Wanneer jonge meisjes zich voor de opleiding aanmelden, hoort men méér dan eens de uitlating: ‘ik houd zoveel van lezen’ of ‘ik zit zo graag in de boeken.’ Dan slaat mij wel eens de schrik om 't hart! Want wij, leeszaalmensen, zitten wel veel ‘tussen’ de boeken, maar weinig ‘in’ de boeken! Wij moeten veel romans kennen, die wij - op eigen smaak afgaande - niet juist zouden uitkiezen; - wij moeten in allerlei studievakken belang stellen, die allerminst onze lievelingsvakken zijn! Neen, voor het leeszaalvak is niet alleen nodig liefhebberij voor boeken, maar daarbij en vooral: belangstelling in mensen! De leeszaal-assistent moet zich voelen als bemiddelaar tussen de schat van genot en kennis, in de boeken opgesloten, enerzijds en de lezer anderzijds. Al zijn denken en doen moet er op ingesteld zijn, al zijn scherpzinnigheid er op toegespitst om middelen te vinden om die twee - boek en lezer - tot elkaar te brengen. Is hij van die opvatting doordrongen, dan zal ook geen werk hem ver- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} velend of onbelangrijk voorkomen. Want achter het onbeduidendste werk ziet de assistent het nut, dat dit karweitje voor 't te bereiken doel zal hebben! De eis van grote en grootste accuratesse, - voor menig leerling aanvankelijk een ware nachtmerrie! - wordt, in dat licht bezien, vanzelf sprekend en dus gaarne aanvaard! Het eeuwige hameren op het punt ‘netheid’, voor een assistent met misschien wat zwierige (of slordige?!) aanleg in den beginne een kwelling, wordt een fleurig-gedragen ‘noodzakelik kwaad’, wanneer men bedenkt dat rommelige, onbehagelike zalen nooit bezoekers zullen lokken! Maar méér nog dan in deze bijzaken zal die warme belangstelling in mensen ons steunen en steeds opnieuw aanwakkeren bij die werkzaamheden, waarin het zwaartepunt van ons werk ligt. Geen moeite zal ons dan te veel zijn om een lezer te helpen aan die gegevens, die hij voor zijn studie nodig heeft, en we zullen er dikwels zelf verbaasd over staan, op welke lumineuse invallen die echte wens om te helpen ons onverwacht gebracht heeft! Onvermoeid zullen we trachten voor de lezer, - zèlfs voor de onverschillige! - die roman uit te kiezen, die naar zijn smaak zal zijn, - daarbij onze eigen smaak zonder moeite op zij schuivende! En wonderbaarlik is om te zien hoe een dergelijke gezindheid bij het werk ook aan de overzijde - bij de lezer - zijn uitwerking niet mist: menig aanmatigend optredend bezoeker wordt op den duur schappelik, - menig nors, onverschillig lezer na enige tijd toeschieteliker en geneigd van de voorlichting van het personeel een dankbaar gebruik te maken! Zelf ondervinden wij bovendien dageliks de welddadige invloed van ons werk. Het staalt ons in alle opzichten. Het leert ons die zelfbeheersing, die maakt dat wij te midden van de volte en roezigheid van een druk uitleenbureau rustig in onze bewegingen en (schijnbaar) onvermoeid blijven en die evenzeer voorkomt dat wij ons door aanvankelike teleurstelling in een lezer uit het veld laten slaan. Het maakt ons soepel in de omgang zoowel met publiek als ook en vooral met onze medewerkers; want een machinerie als de O.L. kan allen dan goed werk verrichten wanneer alle raadjes zonder haperen in elkaar grijpen: wanneer alle samenwerkenden bereid zijn niet zich-zĕlf in de éérste plaats, maar het werk te dienen. Het maakt, dat wij - ook als assistent - met ijver onze vakkennis bijhouden teneinde onze inrichting steeds beter aan zijn doel te doen beantwoorden, maar dat wij evenzeer open staan voor alles wat buiten ons directe werk ligt - voor kunstgenot, voor de grote stromingen van onze tijd, voor {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de genietingen van buitenzijn - want al deze schijnbaar ver-af liggende dingen kunnen door een overwachte vraag van een bezoeker plotseling van rechtstreeks belang voor ons werk worden! Maar bovenal eist het werk dag aan dag van ons dat wij ons in anderen verplaatsen, dat wij trachten anderer wensen en behoeften te benaderen, - en zo kan het ons opvoeden tot goede opmerkers en ruime mensen. Wie uit de ware beweegredenen het leeszaalvak kiest, behoeft waarlik niet bang te zijn door het werk teleurgesteld te worden! Utrecht. 1924. De weide door Jo Smits Aan 't eind van 't straatje, arm en oud, Daar lag de wijde wei. De kinderen speelden er hun spel, Dáár was het leven blij. Het zonnelicht kwam stralend neer, Eén jubeling van goud. En in het straatje droomden stil De huisjes, arm en oud. De leeuw'rik zong een juichend lied In trillers, hoog en vrij. En als een openbaring lag De zonnerijke wei. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wandeling in Toscane door Hermance Löhnis HOEVEEL schimmen dwalen niet rond in Toscane, hoeveel herinneringen worden niet gewekt! Florence, Florence, in de kom van haar dal, stad van hartstocht, van liefde, van haat, van moord en vergif, van zonde, heiligheid en schoonheid, het hart van het land waar heen alle blikken zich richten. ‘In die richting ligt Florence’ zeggen ongevraagd de langs wandelende menschen als je van een steile heuvel uit staat te kijken over het prille teedere heuvellandschap; het is mij als was zij een schoone, wreede, geheimzinnige en verlokkende vrouw die in een gewaad van brocaat en juweelen aan haar Arno gezeten het land zou beheerschen met een glimlach en een dreigende blik. En die andere steden en stadjes, die niet als elders zijn een verzameling van huizen waar menschen wonen, maar persoonlijkheden, levens, die liefde en trots en wanhoop leden, die woede kenden en berouw en afgunst en wijsheid en de verrukte voldoening van ten volle ontplooide kracht. Ons San Gimignano op zijn hooge heuvel, grimmig en norsch uiterlijk met zijn wallen en dertien torens, maar zoo goedmoedig en landelijk nu, waar niet meer van huis tot huis gevochten wordt en gemoord, als in den tijd toen Dante er sprak in de ernstige stadhuiszaal, maar waar de groote geduldige blanke ossen de lage tweewielige roode karren beladen met vaten vol druiven langzaam trekken door de smalle hooge poorten, de nauwe straten op naar het pleintje met de mooie oude put en daar onbeweegelijk uren lang staan terwijl de karrevoerder met vriendjes praat in het cafétje.... Een nijver, goedmoedig provinciestadje is het nu, waar de groentewinkeltjes en de smidse, de timmermans-, schoenmakers-, meubelmakers-werkplaatsen in de spelonkige kelderachtige ruimtes aan de nauwe straatjes, onder de hooge paleizig grootsche huizen klinken van een rustige bedrijvigheid. Wij denken ons Italië zoo vaak als het land van felle zon en harde kleuren, als een prentbriefkaart; van blauw en rood en groen en geel. Hoe het elders is weet ik niet; maar dit lieflijke Toscane is grijs, is zilverig-groen, is wazig blauw in de verten zijner heuvels. De roodachtig-grijze akkers liggen geploegd nu onder de rijen fijne olijfboompjes, die hun grijze bladertjes als een wijde krans dragen om donker stammetje en uitbuigende takken, en die overvloedig bespikkeld nu zijn met de bittere sappige zwarte vruchtjes; hier {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar ploegt nog een span langzame witte ossen de plooiende akker. Op alle heuveltoppen in het wijde panorama liggen, dikwijls decoratief bewaakt door enkele hooge cypressen, grauwe steenen huizen hier en daar gegroept tot een gehucht, een stadje. En alle kanten uit, als een net over het land kruisen en snijden de stoffige wegen, zij duiken de plotselinge heuvels af of buigen in de verrassende ravijntjes, waar een smal troebel watertje tusschen hooge, geel-bebladerde berkestammetjes kruipt. Ons achterop - wij liepen op goed geluk een van de vele wegen die uitstralen van de stad, ik met onder mijn arm het tapijtje dat wij ons aangeschaft hadden tegen de koude voeten op de steenen vloer van onze kamer, en dat nu moest dienen om straffeloos te kunnen gaan zitten op de leemige droge grond - kwam de calsolajo 1) uit het winkeltje naast de poort, die ons al herhaaldelijk had zien langskomen en die wel weten wou wat die vreemde menschen wilden en zochten. Hij liep met ons op, praatte en wees - geduldig met ons strompelend Italiaansch - huizen en stadjes, vertelde van de oogst, noemde boomen en planten. Vol medelijden bekeek hij ons toen hij hoorde van 't noordelijke, vochtige, winderige land vanwaar wij kwamen, waar de aardappels maar eenmaal rijp werden en niet driemaal in een jaar, waar niet eens wijn groeide. Leven zonder wijn, zonder zon - hij kon het zich niet denken. Nergens, nergens was het leven zoo goed en zoo mooi als in zijn gezegende land. Ecco la bella campagna 2), wees hij met een trotsch gebaar, als op een bocht van de weg langs twee hooge rechte cypressen het landschap in een nieuw verrassend panorama openlag en heuvel achter zachte steile heuvel de blik lokte en boeide tot verweg een blauwige schaduw van hoogere bergen het vruchtbare liefelijke landschap besloot. Hij ging druiven halen, onze schoenmaker, bij een vriend, een boer, een uurtje van de stad. Wilden we meegaan? We zouden welkom zijn, het waren molto gentile gente 3), we zouden zien.... En wij gingen graag mee, bogen met hem af van de weg waar - natuurlijk op een heuvel - de boerderij lag als een grauwe steenen schuur, het trapje-onder-een-boog op naar het loggia-tje met lange tafel en bank. Op een vroolijke roep van den schoenmaker antwoordde de vroolijke roep van de boer. ‘Twee dames van de straat’ verklaarde onze vriend. Zeker, zeker ze moesten binnenkomen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen, dat was de groote donkere kamer, vloer van vuile steenen, berookte muren, aan de overzijde van de deur een klein vierkant raam dat als een licht schilderijtje de blauwe lucht in 't zonnig-vroolijke landschap aan den donkeren muur liet stralen. Een groote donkere houten schouw met een vuur van takken; aan de balken zoldering de rissen roode tomaatjes en groote gele maiskolven. Nee, nee op de bank moesten wij niet zitten, protesteerde de schoenmaker, die geheel de honneurs waarnam; hij kwam met matten stoelen, schreeuwde om de huisvrouw - vriendelijk fijn vrouwtje met de mooie gele hoofddoek om het smalle fijn-bleeke gezicht. Raadt eens hoeveel kinderen ze heeft? vroeg de schoenmaker met een handgebaar van wie een groote rariteit vertoont. Negen! En wij moesten bij het glazenkastje komen waar de portretten stonden: dikke zwartoogige meisjes met gekapte hoofden vol kammen, magere donkere jongens. Twee van het negental stonden bij de schouw naar ons te kijken: Maria, tenger lang meiske in verschoten jurkje en stoffige bloote beenen en Pierro, ondeugende rakker met schalksche zwarte oogen. Kom, ijverde de schoenmaker weer druk, we moesten op de loggia komen zitten, daar was het frisscher. Maar je shawl omdoen, wees hij bezorgd, nee, niet om je schouders alleen, omslaan om je hals! En weer riep hij om glazen en kwam zelf aangeloopen met een groote flesch - we moesten de wijn proeven, hij was goed, heusch, knikte hij ons ernstig toe. Er hielp niets aan, we moesten drinken de rinsige, even-prikkelende witte wijn. Zelf goot hij het groote volle glas in een teug naar binnen, riep toen om brood, kwam met een groot stuk aandragen, ja dat moesten we meenemen, dat was lekker bij de druiven. Want de druiven, daarvoor kwamen we immers, zoo moest je ze eten, direct van de boom. Hij kwam met een schaar, met een groote mand, en wij gingen. In rijen op de akkers stonden de druivelaars, tegen eikestammetjes gesteund, zoodat ze, kleurend rood en geel nu in den herfst, feestelijke festoenen maken, rijen kleurige bogen boven den roodachtig geploegden grond. De eerste akkers waar wij doorgingen waren al leeggeplukt, maar in een kreet van verrukking zagen we ineens een ongeschonden rij. Druiven, groote donkere trossen neerdruipend tusschen de bonte bladen; ieder boompje beladen met een ongeloofelijke overvloed, een gezicht om bij te juichen van verrukking en weelde: ieder boompje in zijn kostelijke beladenheid een beeld van de milde goedheid van voedzame aarde en overvloedig stroomend zonlicht; een symbool en een wonderbaarlijk bewijs van de scheppende goedheid van het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, die zwellen liet aan de pezige taaie takken tusschen de schuttende lichte schaduwing der levende bladeren deze ongeloofelijke overdaad van trossen, donker blauw en zwaar, ponden wel ieder en wel honderd aan één boompje - al gauw wogen ze in onze begeerige handen en we beten gulzig in de wazige blauwe bessen, zóó zoet, zóó sappig dat je haast duizelde van die ongekende weelde. De schoenmaker ondertusschen plukte bedachtzaam en vleide de groote trossen in de meegebrachte mand. De boer stond te kijken en had schik in onze verrukking. Wij werden stil en moe, handen en monden kleefden van de suiker. Toen moesten we weer mee en de biggetjes zien, en de warme donkere stal met de twee span groote witte ossen, die de koppen met de geweldige horens en de groote zachte glanzige oogen langzaam wendden naar het licht en het gedruisch dat hun droomerig warm geluk kwam storen. Wij moesten nog zitten op het loggia-tje, even. Want de schoenmaker, profiteerde van de gelegenheid en mat de familie schoenen aan; de boer eerst zette zijn voet op de bank en werd met een reepje papier gemeten; de lengte, de dikte van de wreef, van de enkel; met dikke, langzame en zorgvuldige werkmansvingers werden de vouwtjes en kerfjes in het reepje courant gelegd. Toen moest de dochter komen, knap lachend kind van een 17, 18 jaar een beetje behaagziek, net terug van de mis in haar keurige japonnetje en haar hoofd met kammen. Maar die wou niet, ze moest er nog over denken, ze wou alleen heele nette schoenen hebben of geene, knikte ze vlug tegen ons toen de baas naar binnen was. Kocht ze zeker liever klaar in de winkel, met coquette hooge hakjes.... Toen het afscheid; en beladen in iedere hand met de prachtige trossen stapten we weer over de stoffige weg. De schoenmaker vertelde van de oorlog, acteur ineens, met dramatische stem en gebarende handen. Hij bootste 't geknetter der geweren na en boem, boem, de canone. Hij stapte over de lijken, liet zich tegen de berm vallen: zoo sliepen ze, dadelijk, dood-moe, in de sneeuw, doornat van modder en water.... we moesten een beetje glimlachen, maar toch: voor vriendelijke, vroolijke menschen, gewend aan een aardig vredig leven in dit zonnige rijke land van graan en mais en olijven, van bonte wingerd en witte ossen, van zang en gezelligheid, - wat moeten die oorlogsjaren een hel geweest zijn. - Het werd donker, de schoenmaker werd stil. Een bladstille avond, en zóó zacht als maar enkele avonden in een zomer in Holland zijn als je tot laat op de veranda zitten kunt met de lamp. Vóór ons, op zijn hooge {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} heuvel was San Gimignano streng en grootsch met zijn rechte wallen en torens; het was, grauw in de schemering, als omruischt door de rythmen van een groot en streng gedicht. Het leefde nu in zijn verleden, de groote gestalten van vroeger reden weer over de heuvels, de felle daden werden weer geboren in driftige harten, groote woorden beefden weer op strak-gespannen lippen en schoonheid groeide en zwol in zoete overvloed aan zich wringende levens als de zware druivetrossen, wit en donker, aan de stammetjes van de wingerd. Een prachtig kind, haveloos en recht in haar verschoten vuile jurk met oogen als van een princes en een mond nu al klaar voor de liefde, dreef voor ons haar groote geiten naar het stadje toe. Er begonnen lichtjes te schijnen in de groote huizenblokken en ook op de heuvels pinkte hier en daar licht. Met een woord van dank, een grapje, een laatste zorgzame aanwijzing van onze weg nam de schoenmaker afscheid. Stil en moe gingen we naar huis. De jonge boer door Jo Smits Zeg kerel, zoo sterk en zoo bruin en gezond, Daar achter je ploeg op den akker, Jij knikte me toe met een joligen lach: ‘Goedendag’, Zeg kerel, vond jij me jouw makker? Ik sta bij de boomen, en zie je daar gaan. Je deed me zoo even ontroeren. Want al wat ik zocht, och, dat zocht ik toch niet In het lied En 't wezen van simpele boeren. Zeg kerel, zoo sterk en zoo bruin en gezond, Ik ben er zoo gaarne je makker! Van goud is je lied en van zon is je lach.... Goedendag! Jij krachtige boer op den akker! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking door C.M. van Hille-Gaerthé Nieuwe Fluisteringen door Noto Soeroto (N.V. ‘Adi-Poestaka’, 1925',s-Gravenhage). Dit boekje werd me toegezonden om te beoordeelen in ‘Droom en Daad’. Het is een klein boekje, waarin de Oostersche dichter een zestigtal gedachten heeft uitgeschreven. ‘Fluisteringen’ noemde hij ze. En zoo weten we al bij het lezen van den titel, dat dit niet is een boek voor iedereen, want fluisteringen worden niet door ieder verstaan, niet door de menschen, die het groote rumoer zoeken en de harde stemmen, het drukke gebaar en de schetterende muziek. Het is een boek voor hen, die luisteren kunnen naar wat heel stil is, naar een zacht gesproken woord, naar een lieven, schuchteren klank, naar een woord van wijsheid en schoonheid, dat zich niet opdringt, maar dat iemand spreekt, als voor zich zelf, naar al die goede en teedere dingen, die zoo licht verloren gaan in de hardere geluiden en de grovere gebaren van allen dag. ‘Mijn taak is het, zegt Noto Soeroto, te luisteren naar de fluisteringen der ziel en het diepste geheim van uw eigen hart aan uzelve te vertolken.’ Wanneer het in een boek gaat om ‘het diepste geheim van het hart’, dan gaat het om het allerbeste en innigste van een menschenleven en wie naar die diepte durft reiken, moet wel beschikken over de voorzichtige handen en de voorzichtige woorden, waarmee deze dichter gezegend is. En tot haar, die nog jong zijn en nog niet dadelijk deze fluisteringen verstaan, maar toch gegrepen worden door de zoet vloeiende taal en den rijkdom van beelden, zou ik willen zeggen: ‘Bewaar dit boekje als een kostbaar bezit en lees en herlees het in uw rustigste uur. Als ge zeer ontvankelijk zijt, zal telkens weer een woord, dat ge misschien achteloos waart voorbijgegaan, u verblijden door zijn kracht of zijn teederheid, zijn weemoed of zijn wijsheid en als ge de wereld ontwaart, die achter deze dichterwoorden ligt, zult ge tevens weten van den dieperen zin van het leven en de mooglijkheid tot schooner bloei van het eigen hart. Ik geef u hier, in dankbaarheid aan den dichter, één van deze, zijne fluisteringen: ‘Laat het feest der herdenking niet alleen maar blijheid wezen bij het terugzien naar den afgelegden weg, maar een samenschouwen naar het pad, dat vóór u ligt; laat het geen verblinding wezen door den schijn {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van feestelijke lichten, maar het branden van één enkele wij-lamp; geen bedwelming door zinnen-vreugde, maar een waakzaamheid in uw blik. Laat de frissche wind van schoone gedachten door uw deuren en vensters waaien, wiedt de tuinen van uw hart en plukt de bloemen van uwe liefde om ze te schikken ter opluistering van uw gemeenschappelijken disch.’ Ingezonden De Heemhoeve (Zie Droom en Daad, Meinummer) De meisjes, die spontaan aanvroegen om aan den cursus van 3-13 Juni deel te nemen, moesten wij tot onze groote spijt teleurstellen. Toen het bleek dat wij ook in Augustus konden komen, hebben wij gemeend aan de wenschen van eenige anderen gehoor te moeten geven en nu zullen wij van 10-20 Augustus samenkomen op de Heemhoeve. Wij zijn blij dat men voor ons voelt en hopen dat de jonge meisjes even voldaan zullen huiswaarts keeren als onze Mei-cursisten en de Pinkstergroep. Wij woonden wel niet in tenten, maar toch voelden wij ons eenigszins als kampeerders, waar begunstigd door het prachtige weer, bijna alle maaltijden buiten konden gebruikt worden. HET NEDERLANDSCHE JEUGDLEIDERSINSTITUUT 14 Plantage Franschelaan, Amsterdam. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijsvraag Voor de abonnees van Droom en Daad. Uitgeschreven door de Directie der Wereldbibliotheek. Evenals de vorige jaren schrijft ook dit jaar de Directie der Wereldbibliotheek een prijsvraag uit en om zooveel mogelijk abonnees de gelegenheid te geven mee te doen, wordt nu geen bepaald voorwerp of bepaald handwerk verlangd, maar aan de meisjes zelf wordt overgelaten, wat ze als eigen werk willen inzenden: (naaldwerk, rietwerk, teekenwerk, enz.) en ook het voorwerp wordt aan eigen keuze overgelaten. Ieder die dus iets moois kan maken, op welk gebied ook, kan meedoen. De directie stelt een waarde van f 100 aan mooie boeken beschikbaar, welke door de jury worden verdeeld onder de inzendsters van de mooiste, aardigste en origineelste voorwerpen. Elk werk moet voorzien zijn van een motto (zoo mogelijk vastgenaaid aan het handwerk en anders goed bevestigd) en vergezeld gaan van een gesloten brief, die het zelfde motto draagt. In dien brief worden naam, leeftijd en adres van de inzendster vermeld, en tevens, of het werk eigen ontwerp is of naar een voorbeeld gemaakt. Ook sluite men porto in voor de terugzending. Inzendingen worden vóór 1 October verwacht op de Wereldbibliotheek. Amsterdam-Sloterdijk. Inhoud: A. Hendriks-Kappelhoff: De Wever. - A.F.A. van Royen-Saltet: Bij een Lyedeken van Suster Bertken. - P.H. Ritter Jr.: Het Laantje van Middelharnis. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - Fransje Verschaffelt: Geluk. - De Avondstar. - Hélène Laman de Vries: Fragment uit ‘Tchi-Mè’. - C.M. van Hille-Gaerthé: De Hollandsche Molen. - Jo Spierenburg: De Molen. - E. de Clercq: Hoe word ik Leeszaal-Assistent? - Jo Smits: De Weide. - Hermance Löhnis: Een Wandeling in Toscane. - Jo Smits: De Jonge Boer. - C.M. van Hille-Gaerthé: Boekbespreking. - Prijsvraag. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 9 september 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VELEN ONZER ABONNE'S ZEGGEN ons, dat zij onregelmatig ontvangen: HET BOEKENNIEUWS DER WERELDBIBLIOTHEEK Om nu hun, die op regelmatige toezending prijs stellen, daartoe dc zekerheid te geven, meenen wij niet beter te kunnen doen, dan het invoeren van een gelijken maatregel als onze Winterwerk-Commissie in Amsterdam voor haar orgaan heeft toegepast, n.l. de gelegenheid openen, om tegen betaling van 15 cent per jaar (voor verzendkosten) zich de toezending van ons ‘Boekennieuws’ te verzekeren. Directie Wereldbibliotheek. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond aan het IJ door L. van Straaten-Bouberg Wilson Een zeilboot glijdt op parelmoeren waat'ren, door blanke meeuwen als een ring omkransd. als waar' ze een groote bruin-gevlerkte vogel, nog door het late zonlicht beglansd. Het stadsprofiel blokt tegen avondhemel, waarover ijle sluiers zijn gespreid, en duizend lichten worden ginds ontstoken, wier schitt'ring in het diepe water glijdt. Plots wordt het wieg'lend oppervlak verbroken, doorsneden, wreed door kleine motorboot, en schuimend spatten dropp'len tot de wallen: in 't zuiv're avondkoor een schrille noot. Maar 't zeilschip zeilt met strak gestrekte vleug'len, verlangend naar den lichten horizon, en draagt zijn aureool van zilvermeeuwen als overwinnaar die het àl verwon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Genietingen van een nat najaar door C. Vernède EEN mensch heeft in zijn leven meer buitenkansjes dan hij dikwijls opmerkt. ‘Zoo heb ik sedert een paar maanden ziekteverlof en eerst leek mij het geheele feit een vrij groote narigheid. Maar zoo langzamerhand ben ik er toch weer de goede zijden van gaan zien. Ik leef thans temidden van een groepje menschen, dat zich tot doel schijnt gesteld te hebben om lederen nieuwen dag te begroeten met uitroepen als: ‘wat een natte zomer hadden we toch en is dìt nu een najaar,’ om verder dit thema in tallooze variaties uit te werken, zichzelf verongelijkt en tekort gedaan voelende. En nu moet ik toch eerlijk bekennen, dat ik, althans van dat ‘natte najaar’ nog heelemaal geen nare dingen heb ondervonden, integendeel een groote dosis vreugde. Het treft mij zoo dikwijls, dat het bijna regel is onder ons menschen, om, als ons leven niet gaat volgens het levensprogramma dat wij voor ons zelve maakten, geleid door onze wenschen en onze droomen, te klagen ‘ik heb tegenslag’ of ‘wat heb ik nu nog aan mijn leven’, of ‘wat moet ik nu dan toch beginnen’ en we worden moedeloos en ongelukkig. Maar we vergeten dan hopeloos erg, dat we ook zoo maar losjes weg een programma opstelden geheel naar ons verlangen en er heelemaal geen rekening mee hielden, dat dit mooie programma wel eens van ons waarachtige levensprogramma zou kunnen afwijken. En als dan alles anders loopt dan wij dachten, meenen we het recht te hebben onszelve diep te beklagen. Nu is het de kunst te leeren zien, dat een ander levensprogramma even mooi en zelfs nog rijker kan zijn dan het eigengemaakte en we zullen dit zien als we maar niet bij de pakken neer gaan zitten, maar wijd onze oogen open zetten in onze nieuwe omstandigheden, dit vreemd en onverwacht gebeuren met ijver onderzoekende. Zoo ging het nu ook. ‘Ziek worden’ zet een mensch gewoonlijk niet op zijn levensprogramma en als je dan vacantie krijgt en naar buiten gaat, ook geen ‘regenweer’. Maar toch kwam ‘ziekte’ en kwam ‘regenweer’ en nu moest dit in ‘vreugde’ worden omgezet. En 't werd vreugde. En zoo zit ik dan, als iederen morgen, weer in het bosch, het kletsnatte [Zie verder p. 259] {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jantje door Jan Sluyters] Bijlage ‘Droom en Daad’ September 1925 {== afbeelding JAN SLUYTERS: JANTJE 20STE EEUW ==} {>>afbeelding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg van Genietingen van een nat najaar] bosch, waar vannacht en ook nog vanmorgen de plasregens in neer kletterden. En rond mij glinsteren de natte blâren en schitteren de wonder helle najaarskleuren in dubbele schoonheid. Dit alles in een diepe, vrome stilte waarin alleen een vallende druppel eenig gerucht maakt. Want de menschen komen niet in 't bosch nu. ‘Het is te nat’, pruilen ze. Maar nu zal ik vertellen hoe en waarvan ik dit najaar in mijn natten bosch zóó geniet. En nu ga ik geen wetenschappelijke verhandeling schrijven over de wonderen der natuur, want daar heb ik absoluut geen verstand van. Ik ga maar doodeenvoudig vertellen waar ik zoo geweldig van geniet wanneer vele menschen beweren dat er, door 't slechte najaarsweer, buiten niets te genieten valt. Ik begin dan 's morgens een passend kleedij aan te trekken bestaande uit een korte, warme rok, flinke hooge laarzen, een regenjas, geen hoed, maar wel een paraplui wanneer er plasregens dreigen. In een tasch zit, weggeborgen.... een hangmat, wat schrijf- en leespapperassen. Aan het woord ‘hangmat’ hechten we altijd zomergedachten en zonnig, lekker warm weer. Maar ik vind een hangmat vooral in het najaar een zeer doelmatig bezit. 's Zomers kun je op den grond liggen in onze droge heistreken, als het tenminste een gewone zomer is, maar in 't najaar als de grond gewoonlijk nat is, wordt dit bezwaarlijk, De heilige vrees voor rheumathiek, reeds als kind ons ingeprent, zit er stevig bij ons in. En nu in mijn hangmat zweef ik zóó veilig als 't maar kan boven deze afgronden van verschrikkingen. Zoo bengel ik soms boven een plas of een greppel vol water en vermaak mij van uit mijn zwevenden hemel met al wat daar beneden mij krioelt en rondwriemelt. Wanneer ik nu niet zoo'n bui heb van overmatige lichtzinnigheid, hang ik mijn touwen koningszetel op tusschen een paar boomen op een hooggelege plek en dan gaat hèt gebeuren. Wanneer we alleen in een bosch zijn en geen gepraat de stilte stoort, komt het bosch naar ons toe. Het opent zijn poorten wijd en laat ons binnen in zijn heiligdom. Zoo zit ik dan ook nauwelijks een minuut of wat stil te kijken of te lezen of ik hoor 't bekende getjoek van den eekhoorn. Ik geloof dat ze dan elkaar vertellen, ‘daar is ze weer’ of ‘'t is veilig nu’ en ik voel een blijden lach in me opkomen, want nu gaat het spel beginnen. En ik zou ze wel uit mijn hangmat willen toewuiven ‘dag jongens’, maar deze familiariteit leggen de eekhoorntjes altijd verkeerd uit. Dus bepaal ik mij tot een heel diep verstopt binnenpretje. En nu komen ze te voorschijn. In dolle pret komen ze uit de boomen, hollend, stoeiend tot ‘plof’ op den grond, boomschors en takjes als een regen met zich meevoerende. Geen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzichtigheid wordt nu meer in acht genomen. Eikels, beukennootjes, dennenappeltjes alles wordt gezocht en onder 't druk bedrijf door wordt gestoeid en pret gemaakt boom in boom uit. Geheel vertrouwd nu met het hangding tusschen de hoornen komen ze er vlak bij zitten, peuzelende aan een paddenstoel of eikeltje, met hun ronde, bruine oogjes naar mij kijkende. Ik heb ze een paar weken gemist, mijne eekhoornvriendjes en nu ben ik geen natuurkenner genoeg om te weten wat daarvan de reden was. Ik heb wel opgemerkt dat, nu ik ze weerzie, ze allemaal een dikke, haren winterjas aanhebben en nu neem ik maar aan, dat ze het te druk met hun winterplunje hebben gehad om dans- en springvertooningen voor mij te houden. Toen ik ze zoo warmpjes ingepakt weer te voorschijn zag komen dacht ik opeens terug aan mijn kinderjaren en de eigenaardige émotie, die ieder voor- en ieder najaar weer terug kwam als moeder onze zomer- of winterjurken te voorschijn haalde. Ik ruik nog den geur van kamfer die die kleeren met zich meebrachten en met de winterjurken visioenen van Kerstmis- en St. Nicolaas-vreugde, van Zaterdagavondbroodjes en warme melk, van licht onder 't middagmaal met stamppot en erwtensoep en moeder 's avonds extra gezellig achter haar theeblad. En, o, als de zomerjurken kwamen, dan dat gevoel of je hart springen moest van geluk bij 't weten van komende groene boomen en bloemen, zonneschijn, fiets- en zwerftochten, zomervacantie en duizend zomerheerlijkheden. Maar aan de winterjurken was éen sombere zijde, de kriebelmouwen. O, die smart en alles verdoffende ellende van die kriebelmouwen en daaraan nu moest ik opeens denken toen ik zoo'n lekker, dik ingepakte eekhoorn bij mij zag zitten. Ik meende n.l. zeker te zien dat hij wat stijfachtige voorpootjes had. Zou hij ook kriebelmouwen hebben of zou het de ongewoonheid zijn van zijn dikke haarvacht of.... verbeelding van mijzelf? Ach, dat sprookjesland van een stil bosch met hooge, fluisterende en suizende mastboomen, met glinsterende- en bont gekleurde bladeren vol bonte rupsen op een najaarsregendag, het is àl wonderlijkheid wat je er dan beleven kunt. En waarom zouden dan die eekhoorntjes in hun leventje ook niet een soort winterjurkenellende kunnen hebben? Ze zijn dus weer terug mijn vriendjes en meer familiaar dan ooit. Ik geloof, dat ze mij in hun leventje hebben opgenomen en dit is wel een van de grootste vreugden, die ik hier geniet. Als het bosch zoo wijd zijn poorten voor je opent, komen ook de vogels naar je toe en vooral in het eikenhakhout hoor ik hun gesprekken en beraadslagingen. Ik zie hun druk gezoek naar insecten en hoor hun fluitedeuntjes, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} teer en zuiver. Maar onder die bedrijven houd ik mijn hart vast voor mijn prachtige rupsen, die overal over den grond zwerven, zoekende naar veilige holletjes waar zij zich kunnen inspinnen. Wat pracht van kleuren dragen ze! Een wonderland van kleur is het om mij heen! En dan de paddenstoelen! Een paddenstoelenbosch na regen, wonderbaarlijker wereld heb ik nooit gezien. En als dan het bosch voor je open is, zie je de kabouters onder hun paraplutjes zitten en de elfjes op hun elfenzeteltjes. Is er iets sprookjesachtiger dan een paddenstoelenbosch in een nat najaar? Maar als dan door die druipende, glinsterende, kleurige wereld een zonnestraal schiet of even toeft, o, dan de pracht, dan de jubel! Daar zijn geen woorden voor te vinden. Dikwijls klaart het weer op tegen zonsondergang. Dàn moet je op je rug naar den hemel gaan liggen kijken, naar de reizende- en trekkende licht gekleurde wolken en de boomtoppen, stil nu, wachtend op de nacht. Hoog onder de boomen dansen de muggen hun avonddans. Nu is het in het bosch geheel stil geworden, een enkel vogelgeluidje nog als een weifelend vragen en dàn is het eerst moeielijk om weer naar huis te gaan, je los te maken uit die rust waarin je gevangen zit. Maar het gebeurt ook wel, dat al te veel regenstroomen mij uit mijn paradijs wegspoelen en dat ik onder mijn paraplui, over plassen springende, druipende het bosch uit kom. En dan is het mij overkomen, dat ik een mopperaar tegen 't lijf liep, die zeide, ‘wat een weer, hé, zuster’ en ik er uitflapte ‘,fijn weertje’, omdat ik nog vol was van den jubel van het bosch. En ik dank het vast mijn eerwaardige positie en grijze haren, dat hij niet met den vinger naar zijn voorhoofd wees. Maar op zijn gelaat zag ik een grijns, dit 't midden hield tusschen minachting en medelijden. Maar mijn vreugd kon hij niet verstoren, want wie in den tempel van Moeder Natuur in haar heiligdom wordt toegelaten, brengt van het altaar daar een gouden zonnestraal mee in zijn hart, die het blijft verwarmen en verlichten langen, langen tijd. Ginneken-October 1924. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de vele wegen door Louise Feith IS het niet heerlijk op een zonnigen voorjaarsmorgen door een bosch te loopen en de boomen hun armen juichend van nieuw leven ten hemel te zien strekken? Hef je onwillekeurig niet zelf de armen omhoog, om krachten naar je toe te trekken, krachten om je droomen in daden om te zetten? Met vreugde zie je de verschillende wegen, die kunnen bijdragen tot opbouw van het groote huis, dat Maatschappij heet, wegen allen leidend naar dat ééne doel: innerlijke uitgroei, grootst mogelijke ontplooiing. Op een kruispunt is de keuze echter moeilijk, alle paden vol voorjaarsbloemen nooden onbewust uit. Naast moed en durf om alles te wagen, alles te overwinnen, duikt eigen kleinheid en onbekwaamheid op. Innerlijke kracht stuwt echter naar voren, en doet beseffen, dat de kinderjaren nu voorbij zijn. De kinderjaren ... tal van herinneringen roept dat woord te voorschijn, en 't is mogelijk bij het zich daarin verdiepen, dat langzamerhand het idee zich vormt: aan kinderen wil ik me geven, om niet alleen hun jeugd zonnig te maken, maar er toe mee te werken dat zij eens krachtig en blijmoedig tegenover 's levens moeilijkheden zullen staan. Enthousiast rijpt het besluit: dit is mijn weg. Hoe echter te beginnen? Welke examens? Welke diploma's? School van Maatschappelijk werk? Diploma kinderopvoeding en kinderhygiéne? Zijn dit de eenige wegen, naar mijn doel? Toen den vorigen zomer een pas-van-school-achttienjarig meisje een paar weken hielp op 't Hoogt te Noordwijkerhout, een van de huizen van de ‘Vereeniging tot het oprichten en instandhouden van kleine opvoedingstehuizen’, pakte haar dit werk zóó, dat ze besloot haar a.s. studieplannen op te geven. ‘Wat moet ik doen om later leidster te worden?’ ‘Voor alles: mensch worden’, antwoordde Juffrouw van Dissel, de oprichtster en presidente-directrice van de Vereeniging. Mensch worden.... D.i. uitgroeien, je naar alle kanten ontplooien, toestanden en medemenschen leeren begrijpen, en waardeeren. Elders gaan kijken in huisgezinnen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} in kinderhuizen, in vacantiekolonies, in inrichtingen; vergelijken, overdenken, conclusies trekken. Maar niet alleen kijken en een poos blijven, achter de schermen meehelpen, van onder af aan beginnen, praktisch bezig zijn, geen werk te min vinden, met oogen en ooren en hart open, zoodat je verder ziet dan de uiterlijke kant, dat je karaktermoeilijkheden gaat begrijpen, voelt wat er in de kinderzielen omgaat, ook van de oudere, meer gesloten kinderen, die onafhankelijk willen zijn, en toch onbewust juist zooveel steun nog noodig hebben. Gaan voelen, dat opvoeden niet is de kinderaanleg veranderen, doch verdiepen, verfijnen, polijsten, en deze woorden uit Stille Wegen begrijpen, ‘Je moet niet te veel willen, er werkt toch in het leven van de kinderen een Macht, die in wijsheid en zuiverheid het pogen van jou en mij te boven gaat.’ Beseffen, dat opvoeden voor alles zelfopvoeding is en het aanvaarden van eigen tekortkomingen en dat durven erkennen zoo noodig aan de jongeren. Jezelf op den achtergrond plaatsen en niet alleen het kind het leven als Pallieter leeren zien, de zonzijde van alles te zoeken, maar zelf moedig blijven als het tegenloopt, je armen hoog blijven houden. Want laat je ze zakken.... dan val je zelf midden in de proza, dan vind je het plotseling ontzettend, dat Frits wéér een scheur in zijn jas heeft, dat Paul steeds met afgezakte kousen loopt. Dan ergert het je, als in de jongenstimmerwerkplaats steeds maar gedreund wordt: ‘en van je hela, hola, houdt er de moed maar in, houdt er de moed maar in,’ een lied dat je op een ander moment vreugdevol zou aandoen, de stemming in huis vertegenwoordigend. Een nachtmerrie vind je 't plots eenige weken zonder hulp te zitten en je ziet dan niet in de humor van de jeugdige kachelaanmaakster, van de negenjarige werkster, die de trap voor het ontbijt veegt, een dito kamermeisje, die allen ineens als paddestoelen uit den grond verrijzen, en vol animo aan den gang zijn. Kun je er echter lang blind voor zijn? De versterkte samenhoorigheid, het elkaar helpen en verrassen, is een niet genoeg te waardeeren kracht in huis. Is het geen feest naast je ontbijtbordje een pakje te vinden, en er onder gespannen aandacht zes paar gestopte kinderkousen uit te halen door jeugdige handjes gemaakt? Of een opgevouwen wasch op je bed te zien, waarvan een negenjarige bengel zeventig zakdoeken deed? Geheimzinnige geluiden stijgen uit de kelder op en even daarna komen de aardappels geschild boven; de ontbijtbordjes zijn veel vlugger gewasschen dan anders, door wie? Na een paar minuten de kamer rondgekeken te {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, verraadt een gesmoord gelach vanuit de huishoudkast, de twee kabouters achter de broodtrommels liggend. Geeft dit geen moed, dat deze kinderen eens de samenhoorigheid in de groote maatschappij zullen aanvoelen, en niet alleen in hun kinderhuis? In welk kinderhuis ik dit aantrof? {== afbeelding een dagje uit ==} {>>afbeelding<<} Wel, 't Hoogt, ver van alle stadsgewoel, in de duinen ligt het, even buiten Noordwijkerhout. het vriendelijke thuis, nu veertien jaren geleden opgericht voor twaalf kinderen uit den gegoeden stand, die tijdelijk de ouderlijke zorg moeten missen, en nu door twee z.g. tantes worden opgevoed. De kleine in lood gevatte ruitjes nooden onwillekeurig uit tot naar binnen gluren in de gezellige huiskamer vol bloemen, met de groote kinderboekenkast, de piano, waar op het oogenblik een quatre-mains gespeeld wordt, en in de serre, waar vliegmachines getimmerd, geschreven, gekleurd, en poppen- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} theevisite is. En ga nu ook eens even de trap op naar de slaapkamertjes, die allen iets van het eigen karakter weergeven. Zie, Kees zorgt er juist voor, dat Tineke gaat rusten, hij helpt haar de schoentjes uittrekken. Wat een mooi uitzicht van hier, hé, op de duinen en op het eigen terrein met de groote zandhoop, de boschjes, de groente- en vruchtentuin. Zie je die vijfjarige {== afbeelding kinderhuis 't hoogt ==} {>>afbeelding<<} peuter ijverig in zijn eigen tuintje werken? En Frank daarginder, een en al aandacht voor zijn schildpad, en dat tweetal bij de sloot de eigengemaakte bootjes laten varen? Ginds de meisjes, die buiten verstellen hebben? Als straks de schoolbel gaat, ga dan eens mee naar 't Veldhuisje, d.i. dat houten huis hiernaast, waar Mej. v. Dissel woont, met een kleiner troepje kinderen, die meerdere zorg noodig hebben, en waar het tevens een thuis is voor oud Hoogtkinderen, om in hun vrije dagen en vacanties neer te strijken. Hoor, daar luidt de schoolbel. Ga nu hier rechts het lokaal binnen, d.i. de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} school van beide huizen. Alle klassen in één lokaal, vraag je? Ja, en met één onderwijzeres, 't is alles op zelfstandig werken ingericht. Terwijl de 5de klasse bijv. les heeft, werken de anderen alleen, of helpen elkaar. Zie, Dirk krijgt een dictée van Jo, en Bob repeteert zijn aardrijkskunde met Anton. En Tom kijkt niet op, om toch zijn weektaak maar af te krijgen. Het vorige jaar, toen de onderwijzeres tien dagen ziek was, luidde Jo 's morgens de bel, en heel dien tijd werkten ze allen door, kwamen verrukt thuis over de breuken, die ze elkaar geleerd hadden enz. Gezellig, ieder aan zijn eigen tafeltje, hé. Lize zit daar apart, die werkt hard om na de vacantie op de burgerschool in Amersfoort te komen. Dan gaat ze naar Klein Hoogt, ook een thuis van de Vereeniging, voor acht kinderen, bij Mej. Aberson en Mej. Vitringa. Weldra moet Lize het rustige buitenleventje hier vaarwel zeggen, dat zoo weldadig werkt op de vaak nerveuze kinderen, die al zooveel doorgemaakt hebben voordat ze hier kwamen, doch de herinnering nemen allen mee, herinneringen aan gezamenlijke tochten, héél vroeg om zes uur in de duinen, aan leesavondjes Zaterdags rond het knetterend haardvuur, en vooral aan de kerstdagen, volgens elk Hoogtkind de mooiste dagen van het jaar, aan veel, dat er toe heeft kunnen bijdragen, hen dieper te maken voor alles dat waarde heeft in het leven en hen sterker in hun schoenen zal doen staan. Welke kinderen je wilt opvoeden? Weezen, verwaarloosde, herstellende, zieke, Hoogt-kinderen? Het doet er niet toe, allen hebben je liefde, je zorg, je steun noodig, om eens zonder steun te gaan den eigen weg. Felix Timmermans zegt in zijn boekske: ‘Rond het ontstaan van Pallieter’: ‘O, voluit mensch te zijn! Mee te werken aan de menschen en aan u zelf, om de wereld schooner, blijder en klaarder te maken, mee bouwen aan 't werk van God!’ Bladvulling Zie die donkere, vreemde bloem op slanke stengel en sierlijk buigend tusschen het wuivende riet! Is deze niet de onuitwischbare getuigenis van de nooit begrepen liefde tusschen het uitbundige licht van de zon en het stille geduld, vol onpeilbare diepten, van de geheimzinnige aarde? Nieuwe fluisteringen door Noto Soeroto {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg) Met de blikken melkbus, met de mand, met de klontjes voor de paarden, die door de weide kwamen aanrennen, toen Mia floot, waren ze 's morgens naar de boerderij gewandeld. Gebogen over de kleine, bonte kuikentjes hadden Pietje en Polleke in voor elkaar nauwlijks verstaanbare zinnetjes vriendschap gesloten met Christientje en tot Lucie's geruststelling was moeder Bergman volkomen onverschillig voor kinkhoest in de buitenlucht; Christientje had het trouwens met de broertjes mee gehad, toen ze twee jaar was. Moeder Bergman met Sien en Janna zaten voor 't huis met twee naaimachines te naaien, want Janna zou in Juli trouwen en aan haar kostelijk uitzet kwam geen einde. Met deeglijke boerinne-trots toonde de moeder de meisjes de hooge stapels linnen lakens - van háár grootmoeder nog - de sloopen, de hand- en vaatdoeken en gestreepte rokken, bij dozijnen. Mia verkneep een geeuw en een glimlach achter vrouw Bergmans rug. - Wat een ballast, zei ze later tot Lucie. Als ik ooit trouw, doe ik het in alle soberheid en eenvoud, zonder één stuk meer dan ik het eerste half jaar noodig heb. - Omdat je niet weet, wat het is verlegen te zitten om de eenvoudigste huishoudelijke voorwerpen. Ik heb m'n levenlang de moeilijkheid gekend van tekort, van overléggen, van uitstukken en vermaken. Ik vind het solide begin met een voorraad, die niet te snel is uitgeput, zoo dwaas nog niet. Maar Mia riep uitgelaten: ‘Vreeselijk, vreeselijk, al die saaie lappen! Ruik je de klaver wel? Kinderen, haal eens diep en langzaam adem; zooveel honingzoete geuren helpen beter dan de ingewikkeldste drankjes. En zie je, Lucie, dit vind ik nu een prettige manier van huishouden: samen door de velden te loopen en je eten te koopen bij een lieve boerin met paarden, die hun koppen tegen je gezicht duwen, en dan samen in een keukentje te prutsen. Ik zou hier wel in 't verstopte Huuske willen blijven wonen met Ruut; ik zou haar dan in de school kunnen helpen en zij mij in 't huishouden en 't zou allemaal veel plezieriger en poëtischer zijn dan in een echt huis met een veeleischenden man en een troep lastige kinderen. - Maar op een goeden dag zou er een ridder voorbij komen. Hij zou aan- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} kloppen en vragen: ‘Wie woont daar met zulke donkere oogen achter die rozen in dat verstopte Huuske?’ - Ga voorbij, heer Ridder, de jonkvrouw heeft haar rust en dit goede leven te lief, ging Mia verder. - Ik heb u de heele wereld over gezocht, schoone jonkvrouw; moet ik nu, na u gevonden te hebben, mijn vurig ros doen keeren? - Als 't je belieft, heer Ridder, want mijn hart blijft onberoerd voor uw smeekendste blikken. - Het zal niet zoo blijven, mijn lieve jonkvrouw. Nu ééns mijn ros langs deze wegen is gesneld, zult ge blijven luisteren naar zijn dravenden stap. - Ik heb wel iets beters te doen, heer Ridder met uw prachtige woorden, lachte Mia. - Nee, zei Lucie ernstig, zoo gaat het toch, als je samen - twee vriendinnen - plannen maakt voor de toekomst. Altijd komt er dan op een goeien dag een ridder of een dood-nuchtere jongeling voor één van beiden en die maakt een wreed eind aan alle genoeglijke gezelligheid. En wat zou er dan van de arme Ruut worden zonder jou en zonder 't Huuske? - Misschien kwamen er twee ridders op twee vurige rossen. - Nee, zoo vlot gaan de dingen in 't leven nooit. Begin over twintig jaar maar eens opnieuw aan je toekomst-plannen, dan heb je meer kans op bestendigheid. - Maar waarom? De eenige ridders, die ik in deze streken ken zijn de uitverkorene van Janna, Bels en de Bruur en geen van drieën heeft een kans. Ze lieten de kinderen in den tuin en maakten in de keuken samen het middagmaal gereed. Mia had het gevoel, of er opeens een verstandige huismoeder in haar Huuske was getrokken, die zonder eenigen nadruk regelde: Om twaalf uur koken, om één uur middag-eten, afwasschen, rusten, 's avonds een koffietafel. En om één uur zaten ze aan den middagdisch met dampende schalen en schoon-gewasschen Pietje en Polleke tusschen hen in. De kinderen praatten nog over de boerderij, over Christientje, de kuikentjes en de konijntjes. Pietje had een grappige manier om met een onbeheerschte stem en een paar hakkelende woorden een feit te constateeren; dan volgde er een uitgebreid, wijdloopig relaas van Pol. - We zijn bij de buur-mevrouw geweest, vertelde Pol. - Ja, en heb je ooit zóóveel kleine kuikentjes gezien? vroeg Mia. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} - D'r waren geen kleine kuikentjes en 't was niet eens die mevrouw héél ver weg en al die andere mevrouwen; ik zeg immers dat het de buur-mevrouw is, die in 't huis hier vlak naast woont. - Er is hier geen huis vlak naast, kindje, er is geen buur-mevrouw. - O, jawel, riep Polleke met groote oogen, nou jok je toch. Er woont een heele oude mevrouw en ze wandelde in haar tuin en toen riep ze heel zachtjes: ‘Lieve hertjes, kom es bij me.’ - Ik.... ik is geen hertje, hijgde Pietje, hik is een jongen. - Ja, dat zei Pietje en toen ging de mevrouw op den grond zitten, kijk, zóó.... wipte Polleke van haar stoel en ze hurkte neer met wijd-uitgespreide armen. En toen riep ze: ‘Wie het eerst bij 't bergje is’.... en toen holden we en ik was er 't eerst. - En ik twees, zei Pietje tevreden. - Ja, beaamde Polleke, Pietje was twees.... natuurlijk. - Bij 't bergje.... Hemel, begreep Mia, ze zei natuurlijk: ‘bij Brechtje.’ Ben je hier geweest, Pol, om den hoek van 't huis, hier vlakbij? - Ja, knikte het kind, in 't huis naast dit huis, wist u niet dat daar een heele oude mevrouw woonde? - Je hebt gelijk, ik had er niet aan gedacht, zei Mia verbijsterd. - D'r was een wiwitje.... begon Pietje. - Ja, een gele knarie-wiwitje en de mevrouw deed een zaadje op haar mond. hier.... verduidelijkte Polleke, met een krom vingertje midden in haar vochtig, rood mondje en dan zei ze, ‘lieve pietepietje’ en dan gaf het knarie-wiwitje een zoentje op haar mond en hij was niks bang. - En al het eten heeft ie opgeëet van de mevrouw d'r gezicht. - Vertel eens verder, smeekte Mia met glinsterende pret-oogen naar Lucie. - D'r was ook een huisje en een kerkje en een... een - Ja, ja, juichte Polleke, d'r waren allemaal huisjes en molentjes en kerkjes en ze waren door zóó'n piep-dun pijpje van een flesch gegaan. Hoe kan dat nou? - Dat moet je maar eens vragen aan die mevrouw: heeft ze ook gezegd, dat je weer moest komen? - Ja, morgen en dan maggen we de knarie-wiwi ook van ons gezicht laten eten. Ik doe het niet, tante Lucie.... want als ie je bijt!.... - Hij heeft een pikmond, verzekerde Pietje, net een speld.... - D'r zou wel bloed uit je kunnen kommen, huiverde Polleke, als ie je daar mee prikte. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hij zou niet prikken, stelde Mia gerust; hij deed de mevrouw toch ook niets. - Misschien, veronderstelde Polleke, omdat ze zoo'n hard gezicht heeft. En tante Lucie, ze dacht, dat jij onze moeke was. - En wat heb je toen gezegd? - 't Is natuurlijk tante Lucie en toen vroeg ze, of je een zusje was van tante Mia. - En wat zei je toen weer, Pol? vroeg Mia nieuwsgierig. - Tantes zijn toch geen zusjes natuurlijk. - O, lieve Pol, riep Mia, wat ben je een schat in al je onnoozelheid; je mag straks op m'n rug naar boven. Maar wat een folteringen voor het arme belangstellende Bergje! Polleke, vuurrood, werd juist overvallen door een gierende hoestbui, zoodat Lucie te hulp snelde. Met de oogen nog vol tranen en een geheel ontdaan gezichtje, constateerde Polleke na afloop tevreden: ‘Dat was vandaag de vierde....’ - En 't is al bijna twee uur, dan gaan we nú al vooruit, Pollekind. Het werd een luwe Junimaand met zachte regenbuitjes in den nacht en zonnige dagen. In elken brief, die naar Amsterdam ging, schreef Lucie van beterschap, van dikker en bruiner worden; Pietje hoestte alleen tegen den morgen en bij een kibbelpartij en Pols buien hadden den scherpen klank en den langen duur verloren. Iederen dag speelden ze in den rustigen tuin of bij Christientje op de boerderij, iederen dag wist Brecht op een oogenblik, dat Lucie en Mia in huis waren of op het terrasje zaten, de kinderen in haar keuken te lokken. En Pietje en Pol, geboren en getogen in de kille, onverschillige omgeving van een Amsterdamsch benedenhuis, verontrustten zich geen oogenblik, dat de vriendschap van Brecht zich zelfs niet uitstrekte tot de naaste en eenige buren. Ze zaten bij haar in de keuken en speelden er met Brechts eenige speelgoed: een legkaart met vier bloedige tafereelen uit een strijd van geel-gebroekte, blauw-gerokte horden tegen den achtergrond van een bekogelde, vlammende stad, maar in de spanning, of het góed zou worden, werden noch Brechts, noch Polleke's fijnere gevoelens gekwetst. Eens vroeg het kind: ‘Lees eens, wat er onder staat, mevrouw.’ Brecht staarde op den Franschen tekst en met een herinnering aan juffrouw Chrisje's onleesbare boekenverzameling, verklaarde ze bout: ‘Dat kan een gewoon Christenmensch niet weten, dat is Italiaansch.’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zal 't eens aan tante Lucie vragen, zei de weetgierige Polleke. Ik zal 't haar eens laten zien. Maar toen had Brecht tien dikke vingers boven het tafreel van moord en brand gespreid: ‘Dat nooit, als je tante hier wil komen, is ze welkom, maar nooit gaan mijn bezittingen zonder mij naar den anderen kant van het huis.’ - Nou, berustte Pol, dan zal 't wel beteekenen een groot feest en alle menschen hebben zich prachtig verkleed en nou zijn ze gaan kibbelen. En nou maak ik de derde, mevrouw. Ze liepen elken dag aan weerszijden van Brecht door den tuin, ze mochten aardbeien plukken en de eieren uit het kippenhok halen en ze vertelden argeloos en honderd uit van tante Lucie en tante Mia, die samen kookten en afwaschten, van tante Lucie, die alle ramen gelapt had en tante Mia, die groote klompen had aangetrokken en iedereen kletsnat had gespoten met de glazenspuit en van tante Ruut, die zoo dikwijls op visite kwam. - Eten jullie veel aardbeien uit je tuin? vroeg Brecht eens. - O, ja elken dag, tante Lucie heeft er jam van gekookt, zóóveel waren d'r en we hebben een mand vol aan pake en moeke gestuurd. - Jullie hebt geen jonge worteltjes, hè? zei Brecht op een anderen keer. - Nee, maar Christientje's vader heeft ze. - Ik heb zulke mooie; ga eens mee, liefies en hou het mandje goed vast, dan kan Brecht gebukt blijven, want ze heeft een steen in haar rug.... kijk toch eens, wat een mooie goud-gele peentjes, geen wurmpie d'r in.... en zoet, als ze zijn, zoet als suiker.... een konings-maaltje zullen ze d'r vanmiddag aan hebben en ze zullen wat blij zijn, dat Brecht over d'r wrok heen is.... ze smelten in den mond.... met goeie boter stoven, heel heel langzaam op een zacht vuurtje en wat fijne peterselie d'r over strooien.... het is altijd goed om de eerste te zijn.... nou gaan we ze wasschen onder de pomp, hartjes.... en nou een bandje d'r omheen. Breng ze nou maar aan tante Mia en zeg er bij - goed onthouden hoor! - compliment van Brechtje en als dat ze hoopt, dat de peentjes juffrouw Mia goed mogen smaken. En als ze over koken praten, zeg dan: niet schrappen,.... ze zijn nog zoo jong als kuikentjes.... en met goeie boter stoven. Als een braaf schoolkind, raffelde Polleke onmiddellijk haar boodschap af. En de mevrouw heeft een steen in d'r rug, tante Mia, zou ze die ingeslikt hebben? - Rauwe wortelen! riep Mia, die heb ik in geen jaren gegeten, lekker.... Hou jij er van, Lucie?.... Ruut, jij en ik twee tegelijk, omdat we vanmor- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zoo hard gewerkt hebben, maar wat beginnen de kinders aardig te zingen! Hier jongens, jullie krijgt de wortels met den langsten staart; maar verslik je er niet in. En van dien steen is maar een grapje. De mevrouw is altijd zoo grappig. - Ik geloof, zei Lucie - ja, ik wil er nog wel een, ze zijn nog zoo lekker jong - ik geloof, Mia, dat Brecht hierdoor de toenadering beproeft. Hoe denk je dit geschenk te reciproceeren? Je zult nu een visite moeten maken. - Ik doe geen stap in de richting van visite's, zei Mia onverzoenlijk. Brecht heeft de ruzie gemaakt; als ze behoefte aan vrede en visite's heeft, moet ze maar komen, ik woon dicht genoeg bij en ik ontvang iederen middag. Die wortelen verteederen me in het minst niet. Hier hebben jullie er ieder nog twee, dan zijn ze op. - En die roerende boodschap? - Pol moet maar zeggen: Complimenten terug en als dat ze heel lekker gesmaakt hebben. - En geen tien minuten na het vertrek, riep Polleke, voor wier ooren deze woorden niet bestemd waren, tot ontsteltenis van de drie tantes over het hekje: ‘Complimenten van tante Mia en als dat de wortelen heel lekker gesmaakt hebben.’ Er klonk een ontevreden gemompel terug en weer hoorden ze Pols hooge stem: ‘Nee, want ze hebben ze al allemaal op.’ - Dat zal de intimiteit van deze verhouding niet bevorderen, zei Ruut; je hebt wel wat al te lichtzinnig met dit present-met-bedoeling omgesprongen. - Ik verlang ook volstrekt geen verdere intimiteiten met het Bergje; ik ben volkomen gelukkig in dit deel van het verstopte Huuske met jullie allemaal gedijend om mij heen. Het is heusch waar, ging ze ineens ernstig voort, dit is de gelukkigste zomer van mijn leven geweest, dat komt door jou en Lucie. En door het koren.... 's Avonds, vertelde ze, loopen Lucie en ik langs het koren en dan houden we bespiegelingen over het leven. Ze keek naar Lucie, die zacht glimlachte en ze dachten beiden aan den avond van gisteren, toen ze met de boterhammen en de thermos-flesschen ver de hei op hadden gewandeld en gepicnict aan den zoom van een dennenboschje, waar de eekhoorns in de takken speelden. In het ondiepe, klare water van een grint-afgraving hadden ze Piet en Polleke's kleverige handjes gewasschen en als kinderen in het water gespeeld. Ze waren teruggegaan langs het koren, dat nu hoog en zilvergroen op de akkers stond. Toen hadden ze blauwe kransen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van korenbloemen gevlochten en er de kinderen mee getooid. En Lucie had tusschen alle blauwe bloemen de vuurroode klaprozen, de kamille en een enkele rogge-aar gestrengeld. - Voor jou, Mia. En zoo stralend had Mia's donkere, gebruinde gezichtje haar aangezien onder den krans van ál die kleuren, dat Lucie verrast riep: ‘O, Mia, je bènt de zomer!’ - Ik heb ook nooit geweten, dat zomer zóó iets heerlijks was, ik heb jaren lang geen rogge gezien dan uit den trein: maar langs de velden te loopen, Lucie, met je handen door die zachte, weerstrevende halmen, je gezicht er in weg te stoppen en die fijne, zoete geur te ruiken.... ik weet eigenlijk zelf niet, waarom me dit alles zoo gelukkig maakt. Over het werk op Ruuts school hadden ze gesproken, over het koor van Bels, dat zingen zou op de openbare les vóór de zomervacantie en waarvoor ze met hun drieën zoo hard warkten. - Als ik dezen winter thuis kom. had Mia gezegd, ga ik hard studeeren voor de zanglessen en de viool en ik ga nog meer werken - wat weet ik nog niet - ik wil iets kunnen in de wereld, ik wil iets heelemaal goed kunnen. Tegenover al die kinderen en tegenover het Huuske heb ik pas gevoeld, hoe half ik alles weet. En ook, dat het zoo goed en prettig is, iets te mogen doèn. - Je bedoelt, dat er anderen zijn, die op je rekenen, die je noodig hebben? - Zoover had ik nog niet eens gedacht, zei Mia peinzend, ik geloof, dat ik nog zoo erg aan 't begin sta van mezelf en m'n gevoelens, dat ik nog nauwelijks weet, wat ik wil en kan in de wereld. Jij en Ruut en die Bels zijn allemaal al zooveel verder, zooveel beslister en ouder. - Wij zijn ook ouder en 't leven heeft ons van den aanvang af strenger aangepakt; wij moesten wel vooruit. - Geloof je niet, dat het gevaarlijk is, zoo'n leven als 't mijne, waarin alles kan, alles mag, waar geen plichten zijn en zooveel plezier, dat je niet eens meer genieten kunt? - Het hangt er toch heelemaal van af, hoe je zelf tegenover je leven staat. Als je 't leeg laat, als je alles met een onbewogen hart aanvaardt, dan.... ja, dan zou je misschien aan de armoede van zoo'n leven te gronde kunnen gaan. Maar elk leven kan een vol leven worden, jou richting zal wat moeilijker te bepalen zijn dan de onze, omdat voor jou het werk, dat je te doen hebt, niet zoo voor de hand ligt. Maar o, Mia, is dat ook niet je rijkdom en je heerlijkheid? Denk eens, als je niet gekozen had naar de ingeving van je hart, dan {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten we allemaal nog met bleeke gezichten te hoesten en te tobben in Amsterdam, dan tornden Ruut en Bels met taai geduld en weinig resultaat en misschien ontmoedigd op tegen de stijfheid en saaiheid van de school, tegen de ontoegankelijkheid van de kinderen. Als jouw hart niet bewogen was geweest, zoodat je over de bezwaren heen had gezien, naar de moeilijkheden van andere menschen.... - Komt het in de wereld dus eigenlijk aan op een bewogen hart? - Ik weet niet, waar het in de wereld èigenlijk op aan komt; ik geloof, dat er veel meer mooglijkheden zijn, dan wij nog doorzien. Ik weet alleen, dat er gewerkt moet worden en dat ik dat goed kan doen, als ik mijn hart kan geven aan mijn werk en aan de menschen voor wie ik werk, dat Ruut het zoo doet en dat moeder het heel haar moeilijke leven door zoo gedaan heeft, dat het Huuske zoo veilig en de tuin zoo ontroerend mooi is, omdat juffrouw te Meie iets van haar lieve hart heeft gelegd in al die kamers, langs alle kleine paadjes en bloeiende boarders, dat Brecht rampzalig de gunst van de kinderen zoekt, omdat ze zich met haar verharde hart zoo diep ongelukkig voelt. - Wat ben je wijs, Lucie. - Och, als je een maand langer over al deze dingen had gedacht, zou je ze ook weten. De stille avonden en de wandelingen langs de velden hebben mij ook aan het peinzen gebracht. In Amsterdam roest het leven maar daar en zoo dikwijls is de heele dag gevuld met de kleine, materieele dingen en als ik vrij ben, ben ik soms te moe om wat goeds te lezen. Maar hier kan ik weer lezen en denken. En het is of je al een beetje wijder van binnen wordt, als je van het terrasje af den heuvel langs kijkt, over ál dat koren.... Nu stond Mia op het terrasje en beneden lag het koren, akker aan akker, ongerept en wijd. Daar achter was de heide, die kleurde met lichte plekken van rozeroode dopheide en de zilveren berkjes stonden vol in blad. Eindeloos lag daar de wereld. En eindeloos leek het leven met de vele mooglijkheden, die je nog niet doorzag, met de vele menschen die je kende en die je nog niet kende.... maar die langs je zouden gaan; je zag elkaar aan, je sprak een enkel woord, je luisterde naar dien nieuwen klank, die je boeien zou.... er was wéér een ongekende wereld, die onverwacht voor je zou opengaan.... Want je was een jong meisje, dat werken wilde, dat met een bewogen hart over de levenswegen liep, dat iets wilde geven van eigen rijkdom, eigen liefde.... om dat verwachtte.... {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de boeren mee, hadden ze zich dag aan dag verheugd, dat het koren zoo recht en rijk op de akkers stond. En ze hadden bij het geel worden van de halmen, bij het schouwen naar de aren, die langzaam aan zich bogen onder 't wicht der rijpe, zware korrels gehoopt, dat de effene, windstille dagen zich bestendigen zouden en al die zomersche heerlijkheid zonder één tegenslag veilig en welig zou geborgen kunnen worden in de leege, wachtende schuren. - 't Zou goed wezen, had moeder Bergman gezegd, als de rogge-oogst dit jaar vlot en vlug van stapel liep; het was in Juli en Augustus een drukke tijd op de hofsteden en er moest toch tijd overblijven voor de bruiloft van Janna en Teunis, want Teunis had een goed stuk land kunnen koopen op voordeelige hypotheek, Janna's uitzet was klaar, aan 't nieuwe huis hoefde weinig vertimmerd; dat kon eind Juli betrokken worden en voor dien tijd moest het nog bruiloft zijn. Lucie, Ruut en Mia, met een belangstelling, alsof hun aller hartsvriendin in het huwelijk trad, zonnen op verrassingen en huwelijkscadeaux, Ruut peinsde zelfs op een algemeene hulde van 't verstopte Huuske op den dag van 't groote feest, een comediestuk of een voorstelling, waaraan allen, ook Pol en Pietje, deel zouden hebben. In de landen van de allervoorbarigste boeren sneed de sikkel al door de hard geworden halmen van de rogge-akkers. Toen, op een warmen drukkenden morgen in de laatste week van Juni, kwamen opeens de wolken langzaam opzetten van verre over de heide. Lucie en Mia keken van af het beschutte terrasje naar die al donkerder en dreigender wordenden hemel, naar de boomen, die als opgeschrikt uit hun weldadige rust met al hun bevende bladeren in afwachting stonden tegen de helling. - Wat zitten we hier goed, vond Lucie, je merkt nauwelijks, hoe 't weer afgekoeld is. - Is het afgekoeld? vroeg Mia verwonderd. - Kom maar eens kijken op den thermometer, hoe hij gedaald is, sinds vanmorgen. Ik ga even een jasje voor de kinderen halen: ze kunnen nog wel buiten blijven, zoolang het niet regent. Aan den anderen kant van 't huis, waar Piet en Pol, ongevoelig voor weersveranderingen, in hun luchtigste zomerkleeren in 't gras zaten te spelen, schrok Lucie een oogenblik van den guren wind, die haar tegen joeg. - Gauw jullie wolletje aan, kinders. En kom bij ons op het terrasje, daar is het veel lekkerder. Ze dacht even, toen ze haar hand tegen Polleke's te koele wangetjes legde: Ik {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop, dat ze geen kou heeft gevat, ze komt zoo prachtig door de kinkhoest heen en met elke verkoudheid beginnen die ellendige buien ook opnieuw. Maar na de middagdut, toen Pol met een kleur als een roos opdook uit haar verwarde bed, bleef Pietje tegen z'n gewoonte doorslapen en aan het avondeten hing hij lusteloos tegen Lucie aan, verdrietig door een moeilijke hoest, die geen kinkhoest was, zoodat Lucie hem weer met een kruik in bed stopte. - Niet weggaan, schreide Pietje. - Ik blijf vannacht bij je slapen, poes, en Pol gaat in mijn bed, is dat goed? - Ja, zei Pietje, dichtbij. Zijn aanhankelijkheid verontrustte haar een beetje, maar hij sliep dadelijk in. 't Zal wat kou zijn, stelde ze zich zelf gerust, wat een ellendig weer is het geworden; en ze keek door het gesloten raam naar de zwiepende takken, naar de felle regenstralen, die het uitzicht onmogelijk maakten. 's Avonds stond ze met Mia bij z'n bedje; hij hoestte zwaar in z'n slaap, kreunde even en sliep weer door. - Hij heeft ook koorts, zei Lucie, ik houd hem morgen te bed. Zoo'n stormnacht had Mia den heelen zomer nog niet meegemaakt. Ze luisterde lang naar den bulderenden wind rondom het Huuske, naar den regen, die telkens, als in een plotselingen val tegen de ramen sloeg. Ergens klepperde een luik, het piepte klagelijk op de scharnieren en van een boom vlak voor het huis brak een zwaren tak krakend af. Ze dacht aan het prachtige koren, dat wel neerslaan zou, aan de groene appelen.... zou er één aan den boom blijven? De paarden waren gelukkig binnen, maar alle koeien waren in de wei.... hoe zouden ze dien nacht toch doorkomen zonder eenige beschutting? Ze wist niet, of ze sliep of wakker lag dien nacht, niet waar de gedachten ophielden, waar de droomen begonnen. Maar ze zat plotseling rechtop.... Er was een vreemd geluid geweest in huis, in Lucie's kamer. Nu was het er weer.... een benauwde hoest, zooals ze nooit iemand had hooren hoesten. Het leek niet op kinkhoest, toch begreep ze, dat het Pietje was; nu huilde hij; tusschen het schreien door klonk Lucie's bedarende stem. Er was licht in de slaapkamer. Mia stond op en liep naar de andere kamer. Lucie zat in den grooten stoel met Pietje in een deken gewikkeld, op haar schoot. En Pietje, die al die weken nooit een oogenblik van Heimweh gekend had, schreide: ‘Ik wil naar moeke toe en naar het waterkacheltje.’ Toen hoestte hij weer lang en tot stikkens toe benauwd. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} - Drink eens en praat nu niet meer, smeekte Lucie. - Het water-kacheltje, snikte Pietje, het waterkacheltje van moeke, van mijn moeke in Amsterdam. - Stil maar Pietje, troostte Lucie, je moet niet schreien, dan moet je weer hoesten. Blijf nu heel stil liggen, dan gaat het wel over. - Ik wil niet in bed, weerstreefde het anders zoo zoete Pietje, heelemaal overstuur. Ik wil op je schoot en het water-kacheltje Mia keek angstig in Lucie's radelooze oogen. - Wat is dat, Lucie, wat wil hij toch? Kan ik iets voor je doen? - 't Is valsche croup, zei Lucie met een poging om luchtig te spreken, hij heeft het wel eens meer en dan stoomt moeke altijd. Het lijkt altijd erger dan het is. Dat stoomen geeft dadelijk verlichting. Ik weet niet, wat er gebeuren kan, als je nièts doet en er is hier natuurlijk geen stoomketel. Wat kunnen we hier? In de stad kan je een apotheek of een ziekenverpleging opbellen, dan brengen ze je dadelijk, wat je noodig hebt. - Ik wil niet.... riep Pietje, met z'n handjes tegen zijn keel en borst, waar hij de hoest voelde opkomen. - Als ik maar wist, wat te doen, zuchtte Lucie. Hij heeft het nog nooit zoo erg gehad. Weet jij, of valsche croup, die verwaarloosd wordt, èchte croup kan worden? En die.... en die is gevaarlijk. - Ik heb nog nooit van valsche croup gehoord, zei Mia met bevende lippen, maar ik vind dit vrééselijk en ik weet niets van kinderziektes. Als de dokter.... - Hoe krijgen we nu midden in den nacht, zonder telephoon, een dokter? - Ik weet wel waar hij woont, ik kan toch naar het dorp gaan en vragen, wat we doen moeten. - Maar 't is hondeweer, Mia, 't is half twee en stikdonker. - Ik ga op de fiets, den weg ken ik wel en ik heb een goede lantaarn. Lucie weifelde, ze voelde zich als oudste ook verantwoordelijk voor Mia. De wind gierde om het huis, Pietje lag stil, dommelde snikkend in, nog even mompelde hij: ‘Moeke.... het wa... terkacheltje.... voor Pietje.’ En 't water-kacheltje was ook het eenige middel dat zij kende tot verzuchting. - De dokter heeft zeker een croup-ketel, Mia; vraag, of je dien mag leenen, ik weet wel, hoe ik hem gebruiken moet. Ik zou zelf wel willen gaan, maar ik durf Pietje niet alleen laten. - Natuurlijk niet en ik breng den dokter ook mee. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar midden in den nacht en 't is zoo'n eind; vind je, dat je dat vragen kunt? - Natuurlijk, het hoort bij zijn vak, om midden in den nacht zieke menschen te helpen, als niemand raad weet; bovendien heeft hij een Fordje. Meer nog dan het hoesten van Pietje werd Mia verontrust door de bezorgdheid en hulpeloosheid van Lucie, die altijd zoo kalm en beslist was. - Ik vind het zoo ellendig je te laten gaan in dien storm. - Zeur niet, zei Mia ongeduldig door eigen angst om het kind, ik kan er best tegen op en 't is hier een volkomen veilige streek. Ze kleedde zich snel aan en nam haar fiets uit de schuur. Even keek ze naar het donkere huisje met het ééne verlichte raam. Volkomen eenzaam en heel klein lag het daar in den donkeren, onstuimigen nacht. Als ik maar niet voortdurend wind tegen heb, dacht ze, terwijl ze het smalle treden-paadje afliep naar den boschweg en ze luisterde naar de honderd geluiden om haar heen, naar al, wat suisde, kraakte, loeide, gierde en brak in haar onmiddellijke omgeving. En als de uil zich nu maar stil houdt, het is alles al lugubre genoeg. Ze stapte op de fiets, het schijnsel van 't electrisch licht viel opeens fel over het boschpad onder de dennen, verlichtte de donkere stammen, de woelende kruinen, de breede plassen van het harde fietspad en al wat daar op de aarde lag van takken en spruiten en bladeren. En de kreet van den opgeschrikten uil snerpte als een valsche gil uit een geheimzinnig oord van onheil en boos opzet boven het goedmoediger geraas van het onstuimige, bulderende bosch. Ik hoop, dat Lucie dit niet hoort, Lucie moet niet gaan luisteren. Ik ben in geen uur terug en een uur van wachten is zoo eindeloos lang. Ze trapte met voorovergebogen hoofd tegen den sterken wind. Ze zag de koeien stil en dicht opeen staan in een hoek van het weiland, met de mistroostige koppen, afgewend van den wind. En al het koren van de akkers boog zwaar door en hief zich weer. De wind sloeg diepe kuilen in dat rijpe goud en onmiddellijk stonden de halmen weer sterk en recht in afwachting van een nieuwen aanval. Het leek een moedige strijd op overwinning of ondergang. ‘Wat prachtig, wat prachtig!’ vond Mia. In een oogenblik van stilte, toen ook het koren onberoerd stond, haalde ze diep adem; de krachtige zuivere nachtlucht stroomde door haar jonge lichaam. O, te leven in een grootschen storm.... en een sterk mensch te zijn.... ik {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} kan wel.... ik kàn.... ik wil.... riep ze hardop, toen met een nieuwen stoot haar fiets even stond. Maar toen bekroop haar weer de angst om Pietje. Hoe had ze hem kunnen vergeten in dat korte oogenblik? Als de dokter maar thuis is! Hij kon naar een patiënt zijn, den anderen kant van de hei op, hij zou uren kunnen uitblijven. Ik zoek zoolang, tot ik hem vind, besloot ze; hij zal toch wel een raad hebben.... wat een water!.... Ze fietste recht door een diepe plas, ze wist niet, waar ze reed; het water spatte tot haar voorhoofd, ze trok haar muts dieper over haar gezicht. Ze voelde een schok; het geluid van een lange, zware zucht, als van lucht, die vlood, ging in 't geraas van den storm verloren. Hinderlijk schokte de fiets, als reed ze op de velgen en in dit zwaarder gaan bekroop haar opnieuw de angst om den kleinen zieke. De enkele boerenhuizen, waarlangs ze ging, waren flauw verlicht, maar altijd was er een hond, die nijdig en langdurig tegen haar blafte. Ik kom bijna niet vooruit, dacht ze radeloos en ik word zoo gek moe.... maar ik moet toch.... het lijkt, of ik al een uur op weg ben. Nu kwam ze langs het dierbare heitje, waar de hooge, beschuttende dennen stonden en het beekje stroomde, waarin ze met Lucie na een avondmaaltijd de borden en kopjes had gewasschen, waar ze van breed lisch-blad voor Piet en Polleke een vloot van sierlijke, groene scheepjes had gevouwen, die langzaam waren weggedreven op den kalmen stroom. Midden op het heitje brandde een klein lichtje een eind boven den grond, alsof het bevestigd was aan een boomtak. Ze peinsde er over, waarom het daar hing, wat dat beteekende. Toen zag ze een groot donker ding in de hei staan en ze hoorde een mannestem: ‘Vriend of vijand, wie kruipt daar in een stikdonkeren nacht als een slak over den weg?’ Ze dacht: Het is een kermiswagen met enge kerels, ik heb niet meer dan een rijksdaalder bij me en een gouden armband, die niet af kan ....en o, hoe kom ik er langs, ik kàn bijna niet meer en als ik de fiets laat liggen en hard wegloop, halen ze me toch dadelijk in. Ze hoorde den man aankomen, met groote stappen door de natte hooge hei; hij droeg een lantaarn, die zwaaide in zijn hand. Als hij dronken is, berekende ze vlug, gooi ik mijn fiets tegen hem aan, dan rolt hij wel om en dan kan ik wegkomen. Hij bleef vlak voor de fiets staan en hield de lantaarn hoog. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goeie hemel! riep hij verbaasd, het is een vrouw en ze fietst op een lekken band. - Ga weg! snauwde Mia, laat me dadelijk door. - Hallo, kom eens kijken! riep de man naar het licht op de hei. Er kwam een tweede man in een regenjas. - Waar gaat u heen? vroeg de eerste, u kunt zoo niet verder. - Laat me door, zei Mia nerveus, houdt me niet op.... toe, ga nu weg. De tweede kneep in den achterband: ‘Totaal leeg, niets mee te beginnen.’ - Blijf van die fiets af, snauwde Mia, ik moet naar den dokter. De tweede vroeg ineens zacht: ‘Is er een ernstige zieke?’ - Het kind.... zei ze half schreiend, en o, het duurt toch al zoo lang in dien storm met die kapotte fiets, laat me toch als 't je belieft door. - We mogen wel onze excuses maken, mevrouw, zei de tweede, die meende, dat ze over haar eigen kind sprak, dat we u verschrikt hebben. Ze dacht verruimd: Het zijn heelemaal geen mannen uit een kermiswagen. - Maar u kunt onmogelijk verder op deze fiets. - Ik moèt.... zei ze, het kind is zoo ziek en we weten geen raad, loopen gaat nog langzamer. - Als u 't met mij aandurft, zei hij, langzaam z'n plan ontvouwend. Wij zijn Leidsche studenten en kampeeren hier, we waren vannacht met ons beiden op, omdat we vreesden, dat de tent het niet houden zou. Ik zou graag zelf naar den dokter gaan, maar we zijn gisteren hier aangekomen en ik weet nog geen weg. Mijn fiets is goed en als u mee wilt op den bagagedrager en me uitduidt, waar u zijn moet, breng ik u er even. Ze dacht: Wiens stem is dat toch, ik zie zoo weinig van zijn gezicht. - Ik wil heel graag, zei ze, ik vind het zoo vriendelijk van u, want ik geloof, dat ik er alleen nooit komen zou en het spijt me, dat ik straks zoo boos was. - Heel begrijpelijk, zei de eerste man. U dacht natuurlijk minstens, dat we struikroovers waren. M'n optreden was ook wel wat al te bruusk, maar we waren door dezen nacht in een romantische stemming gekomen; we dachten, dat er een strooper langs fietste en omdat onze lucifers in een plas waren gevallen, hielden we hem aan. Daar komt Driekes al met een opgevouwen cape op den bagagedrager. Hij is altijd attent, hij zal wel zorgen, dat alles in orde komt, daar kunt u gerust op zijn. - De andere lui slapen als stieren, vertelde Driekes, en nu zegt u links of rechts, mevrouw of u trekt maar aan een van mijn armen, dan kom ik er wel. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Zit u goed? Mijn naam is Rekx, stelde hij zich voor. Is het kind allang ziek? - Nee, vannacht is het opeens zoo erg geworden. Ze wendde haar hoofd af onder zijn plotseling spiedenden blik. Ja, ik zit heel goed. - Als u uw adres aan mijn vriend geeft, zei de man met de lantaarn, zullen we uw fiets wel thuis bezorgen. Dag mevrouw, het beste met de zieke. Zooals hij tràpte.... Alsof er geen storm was en geen Mia, die hij had mee te torsen. Ze konden niet praten. Hij reed ingespannen met gekromden rug en elk woord ging verloren in den wind. Het was ook heerlijk te zwijgen in dit wonderlijk uur met de zware, jagende wolken boven haar hoofd, temidden van al die groote geluiden van den geweldigen storm, die niets ontzag, niemand achtte. En in dien donkeren nacht vol geraas, waarin alle menschen zich veilig geborgen hadden in hun besloten huizen, gingen zij beiden over de oneindige wereld: een sterke jongen met behulpzame handen, die onverschrokken tegenover de altijd weer aanrukkende, dreigende vlagen, al vechtende haar voerde naar het einddoel van haar tocht. En het was Johan Diederick Rekx. Nu kwamen ze al bij den straatweg. Ze zag de witte lancasters van 't huisje van den kippezwager verlicht. Ze zijn zeker op uit angst voor pannen en ruiten, dacht ze, gelukkig dat ze dit niet zien. Maar ze schrok toch, toen plotseling op het witte doek - als werd daar een schimmenspel vertoond - een dwaas gerekt hoofd verscheen onder een slaapmuts met een kwast. De man voor op de fiets grinnikte. In de luwte van de dorpsstraat was praten mogelijk. Ze duidde hem aan, links, rechts,.... toen hield hij in voor het doktershuis. Ze stapten beiden af. - Even de bel zoeken, mevrouw. Ze sprak snel: ‘Ik ben geen mevrouw, ik ben Mia van Meerssen, het kind is een logeetje!’ Er kwam een stem door de spreekbuis naast de bel. En op Mia's verhaal, antwoordde de dokter: ‘Ik kom dadelijk bij u, om open te doen, wilt u twee minuten wachten?’ Ze stonden samen op de donkere stoep. - Rekx keek haar aan: ‘Maar dan kennen we elkaar, geloof ik?’ {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja,.... zei ze zacht. En ik ben u zoo dankbaar; ik zou er anders nooit gekomen zijn. - Het was een heele onderneming voor een meisje, zoo alleen door dien donkeren, onstuimigen nacht. Ze werd heelemaal gelukkig door den plotseling bewonderenden blik van zijn sterke oogen. - We waren zoo ongerust over het jongetje. - Ja.... als een ander in nood is en hulp noodig heeft.... Gelukkig, dat uw weg juist langs ons kamp voerde; we zaten met ons beiden te kleumen, terwijl we de wacht bij de tent hielden, maar ik ben heerlijk warm geworden van dien rit. En u? - Ik gloei.... zei ze met haar handen tegen haar warme wangen. Nee, hij dacht niet meer aan dien ongelukkigen avond in Januari, ze was niets voor hem dan een naam met een bekenden klank.... hoe veilig.... De dokter opende de deur. - Komt u vlug binnen, wat een nacht! Ze vertelde haastig van Pietje's beangstigende hoest. - Dacht uw logee, dat het valsche croup was? Dan hoeft u niet ongerust te zijn. Maar ik ga toch even mee voor de zekerheid, u zit daar zoo verlaten in het verstopte Huuske; we nemen den ketel mee in de auto. Rijdt u ook mee, meneer? - Nee, dank u, ik fiets terug, ik heb nu den storm achter. In de kleine auto, die schokte door de diepe karresporen, zoodat de modder tegen de raampjes spatte, bereikten ze snel het Huuske. Er brandde licht in de gang en Lucie, die den claxon gehoord had, opende de voordeur, zoodat het licht over het tredenpaadje viel. - O, dokter, zei Lucie wat beschaamd, terwijl ze de trap opliepen, we waren zoo angstig en we wisten geen raad, daarom hebben we u in dat vreeselijke weer gehaald. Maar nu.... ja nu slaapt Pietje heel rustig.... Ze deed de kamerdeur open. Mia bleef ontsteld staan in de deur-opening. Pietje lag kalm te slapen in het groote bed en naast hem, als een toegewijde verpleegster, te midden van kommen en ketels zat breed en donker.... Brecht. Ze stond langzaam en met moeite op, toen ze den dokter zag. - Zoo, Brechtje, sprak hij vriendelijk, weer aan 't zorgen? Wat heb je met hem uitgevoerd? - De stakkerd had het zoo op z'n borst, 't was de gewone blafhoest; ik {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} heb om en om een warme en een koude spons op z'n borstje en keeltje gelegd. - Mooi zoo, het oude, beproefde middel. Had hij er baat bij? - Ja dadelijk, zei Lucie en hij werd zoo rustig; ik had nog nooit van die behandeling gehoord. - Och, juffrouw de Ruyve, in deze afgelegen streken houden we de oude huismiddelen nog een beetje in eere. 't Was maar goed, dat u Brechtje hier in huis had, ze is zoo dikwijls met juffrouw te Meie mee geweest, om de zieken te helpen, wat jij Brechtje? Maar Brecht ging niet in op zijn gesprek. Ze keek wat schuw naar de meisjes en toen zei ze: ‘Dokter wil zeker wel koffie? Ik heb ze beneden gezet.’ - Graag, ik kom dadelijk beneden, wil je ze even klaar maken? - U moet toch maar stoomen, juffrouw de Ruyve, dat zal hem verlichten en houd hem maar te bed, tot de croup-klank verdwenen is, ik kom morgen in den loop van den dag wel eens kijken. Beneden in de huiskamer bracht Brecht het koffieblad met de dampende koppen voor den dokter, voor Lucie. En vlak voor Mia bleef ze staan: ‘Hier is een groote kop voor u, juffrouw Mia, u moet maar eens goed warm worden binnenin; ik heb nooit gedacht, dat een stadsjuffer door zoo'n heidenschen nacht en duisternis, alleen en van alle menschen verlaten naar het dorp zou durven gaan. Ik bedank u, dat u dat gedaan heeft voor me lieve Pietje en Brecht is trotsch op u, juffrouw Mia.’ Den volgenden dag, toen ze alles aan Ruut vertelde, schaterden Mia en Lucie om Mia, die zoo verbouwereerd was geweest door deze toespraak, dat ze opstond en met haar hand in Brechts hand plechtig sprak: ‘Dank je, Brecht, dank je wel.’ Maar in dezen nacht van nooit vermoede mooglijkheden was niemand verwonderd. - U heeft een kruik in uw bed, zei Brecht weer tot de aarde terug, u mag er geen kou bij vatten. Een kwartier later, toen de dokter weggereden, toen Brecht weer naar haar eigen departement vertrokken was en Mia met stralende oogen tegenover Lucie's bleek, afgetobd gezichtje zat, vroeg ze: ‘Hoe kwam je toch aan Brecht, heb je haar geroepen?’ - Nee, ze kwam zelf, om het kind. Ze had hem hooren hoesten en schreien en toen heeft ze haar deur ontgrendeld en ze tikte opeens aan de slaapkamer. Ik was in zoo'n spanning om Pietje, om jou, om al die ellendige geluiden, dat ik niet eens schrikte. Ze zei: ‘Legt u hem maar rustig in bed en als u me {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} twee sponsen geeft, zal ik hem wel helpen; ik heb er zooveel boerenkinders mee tot bedaren gebracht. En altijd van die kleine, dikke jongetjes, die zijn voorbeschikt voor de blafhoest. Wees maar niet bezorgd, juffrouw, morgen heeft de heele wereld een heel ander aanzien.’ Ik werd er zelf kalm van; vreemd, dat het besliste optreden van een ouder mensch je zoo kalmeeren kan; ik heb niet eens gedacht aan de mooglijkheid, dat wat ze met Pietje uitvoerde, ook verkeerd kon zijn. - Mia, zei ze opeens weer angstig, je hebt toch geen koorts, je ziet er zoo opgewonden uit, was het een ellendige tocht? - Nee, heelemaal niet, en ik voel me zóó best en absoluut uitgeslapen, ik geloof, dat ik op blijf. Het wordt al een beetje licht. - Hoe verzin je 't? vroeg Lucie, ik dacht, dat je doodmoe zou zijn. Kruip er maar gauw in, Mia en blijf morgen maar eens uitslapen. Ik dank je ook voor alles, wat je gedaan hebt voor me lieve Pietje. Ik heb zulke angsten om je uitgestaan, heb je je geen oogenblik in den weg vergist? In het donker lijken al die laantjes zoo op elkaar. En was er niets engs in 't bosch, ben je niemand tegengekomen? - O, jawel, ik had een heel merkwaardige ontmoeting. En Mia's oogen werden nog grooter en stralender. Maar Lucie hing zoo moe en afwezig in den grooten stoel, dat Mia, uit vrees, dat haar kostelijk verhaal niet tot z'n recht zou komen, beloofde: ‘Morgen.... morgen zal ik je mijn heelen tocht in kleuren en geuren beschrijven; nacht Luus, ik verlang toch wèl naar mijn bedje.’ (Wordt vervolgd) Bladvulling Nog nauwlijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards alleen de takken groen gebleven; al 't ander zwarter wordt en zwarter; boomen net van zwarte zijde zijn 't op blauw satijn gezet. Avondstond: GUIDO GEZELLE {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven uit Zwitserland door W. v.d. Hout-Broers Boa Vista, Mei. Liefsten. MIJN laatste brief! Hoe is 't mooglijk. Dan is 't alweer om, m'n verblijf hier in Zwitserland. Wat hebben we daar lang naar gekeken, jaren te voren over gepraat! En nu behoort 't spoedig tot 't verleden. 't Leven gaat toch wel snel, te snel als 't zoo heerlijk is. Er zijn in deze negen maanden toch wel eens dagen geweest dat ik vond dat de tijd langzaam ging en erg, ja heusch, heel erg naar 't teruggaan verlangde. Dit was voornamelijk 't geval als er een der andere meisjes vertrok. Weet u, de meeste meisjes komen voor 'n half jaar en als nu zoo'n meisje, dat ik had zien komen als ‘nouvelle’, weg was en er over haar gesproken werd als over een ‘ancienne’, dan voelde ik me als vergeten, achtergebleven. En dan werd 't leven dat we hier leiden en dat toch al een beetje kunstmatig is, omdat ons echte leven in Holland is en blijft, bij jullie en de vrienden, nog kunstmatiger en gewilder en dan werd 't me wel eens te machtig. - Maar nu, bij 't scheiden van de markt, nu je weet, vast en zeker: vandaag nog eens allemaal samen naar de marché en dan nooit meer!!, nu bekruipt je toch een gevoel van weemoed om al 't liefs wat je genoten hebt en achterlaat. - Vanmorgen hebben we een verrukkelijke wandeling gemaakt naar 't meer 't Was één van die heerlijke voorjaarsmorgens dat 't is of je de vochtige aarde ziet dampen onder de zonnewarmte. We daalden vanaf Boa Vista direct door allerlei landweggetjes loodrecht af naar 't meer, en we vonden het Lac in al z'n schoonheid. Het was zoo wazig dat de bergen aan den overkant onzichtbaar waren, zoodat 't gevoel van aan een onbegrensd watervlak te staan, ons allen beving. 't Water was rimpelloos en blauw. Slechts aan den oever, waar we stonden en op rotsblokken zaten, spoelden de golfjes, in beweging gebracht door den vloed over de steentjes die den grond bedekken. De malsch begroeide weilanden en boomgaarden naderen tot vlak aan het water, zoodat we door het hooge gras, bezaaid met primula's en viooltjes liepen, Den oever volgend, kwamen we eindelijk vanaf den landweg, op de Quai d'Ouchy, de mondaine wandelplaats voor de touristen in Lausanne. 't Is werkelijk een prachtige promenade, een enkel pensionnat ligt er aan, en {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dan verder buitens met tot slot, vlak bij 't haventje van Ouchy, 't mooie hotel Beau-Rivage, dat ik heb kunnen bewonderen doordat de Amerikaantjes ons daar een ‘soirée’ aangeboden hebben. Ouchy, haven van Lausanne, leer je al, ik meen in de eerste klasse van de H.B.S. Wat een andere voorstelling maak je je dan van die haven. Een boot, die de ‘Tour du Lac’ maakt, de ontelbare zeilscheepjes met hun merkwaardige, doch elegante zeilen die aan vleugels doen denken, en dan de meeuwen, dat zijn de eenige bezoekers van die haven van Lausanne. Ik nam alles nog eens goed in me op, vóór we in de funiculaire stapten die ons naar boven moest brengen. Dit was ook weer zoo'n moment, zooals ik deze dagen steeds beleef: voor 't laatst zien en dan, voor wie weet hoe lang, niet meer. Weet u nog hoe we hier, bij deze haven, voor 't eerst aankwamen, den dag vóór m'n entrée op Boa Vista? Weet u nog hoe we in Montreux logeerden en wel eens een indruk van Lausanne wilden hebben en hoe ongenoeglijk ons de stad toen leek? Zoo heel anders zie ik 't nu, nu 't me zoo vertrouwd en dierbaar is geworden door ontelbare kleinigheden, door alles wat ik hier beleefd heb. Ik heb moeite me den eersten indruk weer te binnen te brengen; zoo gaat 't ons ook dikwijls met menschen, die op 't eerste gezicht ons niet sympathiek lijken en voor wie we later soms zoo veel gaan voelen. Wat heb ik in deze maanden veel menschen ontmoet en min of meer intiem leeren kennen. 't Is wel een uitstekende manier om karakterkennis op te doen, zoo langen tijd van den morgen tot den avond samen onder één dak. Heel veel kun je dan niet voor elkaar blijven verbergen op den duur, en het komt al gauw aan 't licht wie opgewekt en hulpvaardig is, of wie zich van alles afmaakt en slechts aan zich zelf denkt. De meisjes Fromand staan wel in een heel bijzondere opsitie ten opzichte van de pensionnaires. Ze zijn tegen allen gelijkelijk voorkomend en vriendelijk, maar soms komt 't voor, dat één der pensionnaires door één der oudere meisjes Fromand als meer intieme vriendin wordt uitgekozen en dan sluit dit voor de pensionnaire meerdere gezellige uitgangen à deux of theeuurtjes op Elise's kamer in. U begrijpt, juist waar we altijd als kudde uitgaan en altijd allen samen in de salle d'étude zitten, hoe deze kleine gunsten als groote privileges worden gevoeld. Toen ik hier pas was, vertrok zoo'n uitverkorene en er werd veel werk van 't uitgeleide gemaakt. Elise vergezelde haar tot Bâle en de heele vriendinnenschaar was aan het station, beladen met bloemen en bonbons. Bij thuiskomst aan de thé en ook 's avonds liepen de gesprekken {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} over de vertrokkene en daar ik er nog maar zoo heel kort was, kreeg ik den indruk dat 't pensionnat en de meisjes Fromand in 't bijzonder, met haar heengaan een onherstelbaar verlies geleden hadden. Edoch, den volgenden morgen deed een nieuw meisje haar intree en alle belangstelling was plotseling op haar geconcentreerd. U zult er, als meer ervarenen in 't leven misschien om lachen, maar ik was door deze houding bepaald gefroisseerd, ik vond de Fromands van 't trouweloosheid die ik ze zoo maar niet vergeven kon. Ik vrees dat de overtuiging, dat ook ik eenmaal zoo behandeld zou worden, niet vreemd was aan de heftigheid van mijn gevoelens. Later ben ik deze dingen anders gaan zien en heb ik begrepen dat 't eenvoudig niet anders kan. Voor 'n heel enkele koesteren de meisjes Fromand een vriendschap die de jaren tart, maar voor 99 pCt. geldt 't ‘uit 't oog, uit 't hart’; en dat is ze niet kwalijk te nemen. De tact is bewonderenswaardig, waarmee ze iedere nieuwe vol belangstelling (hoogstwaarschijnlijk geveinsd, des te moeilijker voor haar) tegemoet treden, om haar zich thuis te doen gevoelen, aan 't praten te krijgen over al 't liefs dat ze achterliet. Dat ze zich zelf moeilijk geven, is geen wonder en dat merken de dikwijls zoo erg jonge meisjes ternauwernood op. 't Is een heel ding, vindt u niet, altijd vreemden aan je tafel, nooit eens met elkaar alleen te zijn, des te meer eer dat we nooit gevoeld hebben dat we hun eenigszins te veel zijn. Van harte hoop ik, dat ze later allen een gewoon gezin zullen mogen hebben. Wat redeneer ik oud en wijs, hè moeder, of ik alles al zoo goed weet, maar u moet denken, ik ben hier heusch bijzonder lang geweest en een enkele maal word ik 's avonds ook wel eens door Elise uitgenoodigd om haar heiligdom te betreden en dan praten we over al deze dingen. Eigenlijk gaat er ook een opvoedende kracht uit, van 't deel uitmaken van de kleine maatschappij, die pensionnat heet. Zoo licht zou men heel wat van zich zelf gan denken als men tot de bevoorrechten behoort en de ervaring op te doen dat men maar één uit velen is, drukt dien gevaarlijken hoogmoed bijtijds den kop in. Ik wilde u nog even vertellen dat er van de week een Engelsch meisje gekomen is, dochter van 'n dominee uit Oxford. Zij is hier als logée en neemt bij haar terugkeer over 3 maanden, Marion de jongste dochter, van hier mee terug, die dan bij haar familie gastvrijheid zal genieten, iets van Engeland zal zien en Engelsch leeren. Dit is wel een aardige manier om, als je geen geld hebt, een betrekkelijk duur {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} pensionnat voor je kind te betalen, haar toch in de gelegenheid te stellen, iets van de wereld te zien. Het is natuurlijk jammer dat Nederlandsch nooit geleerd wordt door een buitenlandsche, maar me dunkt toch, dat ons land genoeg aantrekkelijks heeft, om een dergelijke ruiling tot stand te brengen. Want het voordeel van 't naar 't Buitenland gaan, is mijns inziens niet alleen gelegen in 't leeren spreken van 'n wereldtaal; hoe heerlijk en nuttig dat ook mag zijn. Maar meer nog, in 't eens geheel verplaatst zijn in een andere omgeving, bij andersdenkende en levende menschen. Het verruimt 't gezichtsveld zoo, doet 't begrijpen en waardeeren van andersdenkenden toenemen, om er niet van te spreken hoe 't heele geestesleven tot bloei komt, door al 't ongekende en schoone wat men ziet. En nu eindig ik eens gauw, m'n koffers gaan morgen al weg, dus heb ik nog veel te beredderen en we zouden na de thé nog eenmaal de Route de Chailly op wandelen tot aan de bocht, om de sneeuw aan den overkant te zien gloeien in de stralen van de ondergaande zon. Dag hoor, tot ziens, wat klinkt dat heerlijk. - Bladvulling Want boven de streeling van den schoonheidszin gaat de versterking van den wil. Laat niemand meer aan weerstandsvermogen, aan veerkracht, aan wil gelooven en de wereld gaat onder. L. KNAPPERT Inhoud: L. van Straaten-Bouberg Wilson: Avond aan het IJ. - C. Vernède: Genieten van een nat najaar, - Louise Feith: Een van de vele wegen. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - W. v.d. Hout-Broers: Brieven uit Zwitserland. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 10 october 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS(ERS) René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘De steenen brug van Rembrandt’] Bijlage ‘Droom en Daad’ October 1925 {== afbeelding REMBRANDT DE STEENEN BRUG ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Mimosa door Käthe Mussche IN de blank-doorschenen zonnekamer rankt voor het venster de gouden mimosa, trillend met de donzige bloemen-balletjes, kuiken-geel. Heel het noordsche winterhuis is overstroomd van licht en warmte door die lentelijke, zoetgeurende takken uit het zuiden. Bij het open raam deinen de gordijnen in-en-uit en boven het lezend monnikje op de piano siddert nerveus de droog-ruischelende haver; in een kamerhoek, tegen melancholiek-gebloemd behang, valt het poederend stuifsel uit een bos bengelende elzekatjes, waardoor de blauw-beschilderde kan bestoven wordt met een geel waasje, fragiel en vederlicht. Van een diep-doordrongen ernst is het gelaat van den mediteerenden monnik, gebogen over zijn brevier. De schalksche Februarizon glijdt speelsch over de piano en raakt in jongen overmoed kap en baard van den ernstigen peinzer. Boven zijn hoofd ritselt de haver al drukker, al uitbundiger; en sterker geurt de gouden mimosa. Maar de oude laat zich niet afleiden door al dit vreugdig voorjaarsleven; zijn dorre handen liggen stil-berustend op het boek en geen zonnige winden vol van kruidige specerij- of honing-reuken kunnen hem bekoren. Dan waagt het stoeizieke licht een kansje bij mijn lachend geluksgodje, dat tusschen twee oranje kaarsjes immer blijmoedig op zijn troontje zit. ‘Halo, old chap, daar is de op lichte voeten dansende Februarizon; voel je me op je hooge kale kopje? Je lacht, jawel, maar is je lach niet stabiel? Hoe kan ik weten dat ik je beval? Doof je kaarsen, kleine godheid en laat mij de lichtdrager zijn van je gewijde wezen!’ Midden in de kamer staat de kleine jongen, met de zon in den hals, dat kriebelt, met de zon op z'n bolletje, dat warmt, en met de zon in zijn toch al zonnig hartje, en dat maakt blij; hij wil spelen met de bloemen en het stralend licht en zijn stemmetje klinkt als een klingelend klokje; de mimosa's, dat zijn de kuikentjes en de elzekatjes, dat zijn de poesjes, die willen de kuikentjes opeten; maar dan komt de ‘oppas’, dat is de monnik en die jaagt de ondeugende katjes weg. Van de hooge piano wordt de ernstige peinzer op de tafel gezet en, trots brevier en kap en pij, tot ‘oppasser’ gepromoveerd. Glijdt er nu waarlijk een glimlach over je gezicht, mediteerende broeder? {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwenleven van voorheen en thans 1) door Johanna W.A. Naber LIEVE Toehoorderessen, Uw bestuur heeft tot mij gericht het verzoek, heden avond tot u te komen spreken over het groote verschil van Vrouwenleven van voorheen en thans; en met te grooter genoegen wil ik trachten aan dat verzoek te voldoen, omdat ik hier in u, Novieten, mag begroeten draagsters, vertegenwoordigsters van het voor ouderen, als ik, bijna overweldigend groote onderscheid tusschen het Vrouwenleven uwer generatie en het Vrouwenleven der generatie, waartoe ik en mijne tijdgenooten ons moeten rekenen. Immers gij, Novieten, bevoorrecht met wat ons lang is blijven toeschijnen een onbereikbaar ideaal, gij treedt uwe wetenschappelijke loopbaan in, door de jongste herziening onzer Grondwet, die van het jaar 1922, officieel erkend als leden van het Nederlandsche volk, niet alleen in uwe academische opleiding maar ook in uw bezit van burgerschapsrechten in ieder opzicht gelijk gesteld met uwe broeders. Ik vermoed, dat slechts weinigen uwer daar reeds aan hebben gedacht; - dat de meesten uwer er zich over zullen verwonderen, dat mij dit zelfs nu nog treft als iets wonderbaarlijks; - en dat gij allen het nauwlijks meer kunt begrijpen, dat wij ouderen metterdaad, - en tot voor hoe kort nog, - hebben geleden als onder eene vernedering, als onder een smaad door het feit, dat wij daadwerkelijk werden gerekend, geen deel uit te maken van het Nederlandsche Volk, dat toch onze warme, onverdeelde liefde had, waarmede wij ons één gevoelden in zijn heden en in zijn verleden. Die druk van vernedering en miskenning is u ten eenemale bespaard gebleven. Maar men pleegt de goede dingen, die het leven ons brengt, nu eenmaal te nemen als van zelf sprekende zaken, als dingen die wel altijd zoo en niet anders zulen zijn geweest zonder eenig begrip of waardeering van den strijd, van de inspanning, welke zijn vereischt geweest voor het veroveren van een door u, jongeren, gedachteloos aanvaard bezit. Dat is ook zoo begrijpelijk in u, voor wie het leven nog ligt als een nieuw opgeslagen boek; maar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, voor wie het leven ligt als het laatste hoofdstuk van een haast uitgelezen werk, staren als met verbazing op de scherpe tegenstelling van wat voor kort nog was en thans reeds is: op de binnen het verloop van haar kort menschenleven zoo ten eenemale verandere levensverhoudingen, waaronder gij, die thans jong zijt, uwen levensloop begint. Of zijt gij niet gekomen in het bezit van opleidingsmogelijkheden, arbeidsmogelijkheden, ambtelijke mogelijkheden, staatkundige mogelijkheden in eene verscheidenheid zoo bont en rijk als wij ouderen ons die in onze ontwikkelingsjaren zelfs niet hebben gedroomd? Laat ons hopen, dat gij beseft, dat van wien veel gegeven is, ook veel zal worden geëischt: dat met nieuw verkregen rechten worden geboren nieuwe plichten, nieuwe verantwoordelijkheden, ook ten opzichte van de Vrouwenbeweging welke dit haast onmeetbare verschil in Vrouwenleven van voorheen en thans heeft gewrocht, - de Vrouwenbeweging, over welke te mogen spreken altijd is als een voorrecht voor wie haar heeft mogen dienen en aan haren dienst dankt de herinnering aan hoogtijden voor haar gevoel, voor haar gemoed. Laat mij daartoe in het kort uitéénzetten, wat de Vrouwenbeweging inzonderheid aan u, Novieten, heeft gebracht aan verschil in Vrouwenleven met dat van voorheen en wat de Vrouwenbeweging nu harer zijds mag verwachten van u. I Waarlijk het is niet weinig wat de Vrouwenbeweging, de veel gesmade vaak, de soms zoo slecht begrepene, de dikwijls zoo fel veroordeelde, heeft gebracht aan u, jongeren, die gaat maaien, waar gij niet hebt gezaaid, die ingaat tot eene erfenis, welke u wordt in den schoot geworpen, welke u toevalt zonder eenige moeite of inspanning uwerzijds. Want reeds uwe vrijheid van opleiding, reeds uwe ongehinderde toelating tot gymnasiaal en middelbaar voorbereidend hooger onderwijs hebben wij ouderen voor u moeten veroveren in harden, onafgebroken strijd. Hoe vaak zijn wij niet op audientie gegaan bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, een Departement voor Onderwijs bestond toen nog niet, om te protesteeren als tegen een onrecht, zoo dikwijls meisjes werden geweerd van gymnasiën en hoogere burgerscholen, wat regel was, zoodra hare toelating eene splitsing in parallelklassen noodig zoude maken; terwijl voor het meisje toch altijd vóór hare toelating moest worden ingediend een ‘daartoe strekkend, met redenen om- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed verzoek van ouders of voogden,’ gelijk de kanselarijterm luidde, een eisch, die nimmer is gesteld geweest voor den jongen. Waarlijk, het heeft harder strijd gekost dan gij denkt of vermoedt, dat gij thans op gelijken voet met uwe broeders wordt toegelaten tot de academische examina. Die verovering van opleiding tot arbeid zich aanpassend bij den bijzonderen aanleg, bij de bijzondere roeping van ieder uwer is een der jongste uitkomsten van dien geweldigen, oerouden cultuurstrijd, die men pleegt aan te duiden als de Vrouwenbeweging. Want de Vrouwenbeweging is oud, overoud. Inderdaad de Vrouwenbeweging dagteekent zoo min van gisteren als zij met de invoering van het algemeen Vrouwenkiesrecht tot een einde is gebracht. Zij heeft zich geopenbaard nationaal en internationaal, onder velerlei gestalten, onder velerlei leuzen, onder velerlei benamingen al naar gelang van het doel, van den mijlpaal op den weg, die door eene bepaalde generatie van vrouwen moest worden bereikt, om dan weder rusteloos voort te golven naar een volgend doel, naar eenen nieuwen mijlpaal op den weg. Zoo schuilt er reeds eene lange geschiedenis van volhardend strijden in het enkele feit, dat de vrouw nergens meer in de beschaafde wereld door vader, broeder of zoon zelfs als koopwaar kan worden verhandeld. Dat dit inderdaad kon, is nog pas weder onder onze aandacht gebracht in eene rede voor de leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen gehouden over Homerus als Rechtsbron, waarin werd verhaald, hoe in den strijd der vrijers om Penelope ook een woordje had mede te spreken haar zoon Telemachus, die, om hier de woorden van den geleerden spreker te bezigen, ‘openhartig verklaarde, dat de stand zijner kas hem momenteel niet vergunde, zijne moeder terug te zenden naar haren vader, omdat diens vordering, namelijk de dan aan grootpapa terug te betalen bruidsschat, al te zeer in de papieren zoude loopen.’ Zelfs het recht om naar eigen vrije keuze te huwen of niet te huwen is ons door onze voormoeders moeten worden gekocht; en dat waarschijnlijk tot eenen prijs van bloed en tranen, hooger dan wij nog zelfs maar bij benadering zouden kunnen schatten. Op dit punt hebben onze voormoeders voor ons bevochten eene overwinning zoo volkomen, dat wij niet eens meer heugenis hebben van den strijd: dat wij zelfs de namen niet kennen dier heldinnen en martelaressen, die ons het recht van vrije beschikking over onzen persoon hebben verzekerd, zoo ten volle verzekerd, dat ons recht van vrije beschikking over onze hand door al onze burgerlijke en kerkelijke wetten onvoorwaardelijk wordt erkend. Daarbij dient echter te worden vooropgesteld, dat de Vrouwenbeweging {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} niet is, ook nooit is geweest, de strijd der vrouw om de heerschappij over noch zelfs om de gelijkheid met den man. Het groote doel, dat in andere talen met eene veelheid van woorden moet worden omschreven, maar waarvoor in onze heerlijke, rijke Hollandsche taal één enkel woord voldoende is, - is nimmer eenig ander geweest dan de erkenning der vrouw als mensch. Die erkenning als mensch is der vrouw het eerst geschonken door Jezus Christus. De oudheid had hare prophetessen, hare zienaressen, hare wijze vrouwen, hare moeders in Israël, naar wier woord met aandacht en eerbied werd geluisterd; maar dat waren uitzonderingsfiguren; in het algemeen genomen en met name bij de Levitische wetgeving gold de vrouw als het minderwaardige, als het onreine element. Christus, die de onschatbare, eeuwige waarde eener menschelijke ziel leerde eeren in de eenvoudigen, in de gevallenen, in de zondaren, erkende de menschelijke ziel niet minder in de vrouw. Wie de Evangeliën opslaat, zal daar op tal van bladzijden lezen, dat de vrouw, niet minder dan de man, door den Heiland der wereld steeds vatbaar is geacht om Zijne prediking te verstaan, Zijne heilige beloften zich toe te eigenen. Christus, zoo lezen wij daar, had Maria en Martha en Lazarus lief: voor eene vrouw, voor de Samaritaansche, houdt Hij een zijner meest diepzinnige leerredenen, die over de aanbidding in geest en in waarheid: volstrekte gelijkstelling van man en vrouw klinkt er ook in 's Heeren woord: zoo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en zuster en moeder. Dat eerst onze tijd de verwezenlijking der door Christus gewilde gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede schijnt te zullen zien aanbreken: de langzame voortgang dier vrijheidsgedachte, is historisch zeer wel verklaarbaar, gelijk uit analoge gevallen kan worden aangetoond. De afschaffing van de slavernij, van de lijfeigenschap, van de pijnbank, van de doodsstraf, - de zegepraal van het beginsel van gewetensvrijheid, van gelijkheid van alle burgers voor de wet, van den wereldvrede en nog zoovele dingen meer, zijn geweest en zullen zijn de natuurlijke vruchten van Christus' leer, vruchten, die rijpen in hunnen gezetten tijd, al zijn zij aanvankelijk zelfs door uitnemende Christenen hersenschimmige drogbeelden geacht, wier verwezenlijking op aarde nu eenmaal eene onmogelijkheid was. Want de menschelijke ziel vermag de waarheid slechts bij gedeelten te onderscheiden, het bezit van het ééne deel eerst maakt haar vatbaar voor het bezit van het volgende. De waarheid, die in de Evangeliën besloten ligt, is zoo vol en rijk, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eeuwen en nog eens eeuwen noodig waren en noodig zullen zijn om de menschheid er geheel van te doordringen. Ook hier heerscht de groote wet van orde en geleidelijke opklimming. De geheele plant ligt wel in de kiem besloten; maar zij moet groeien en wassen, langzaam en rustig: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het koren in de aar. Wat moest er ook veel groeien en rijpen, eer de moderne vrouw, kòn optreden, gelijk zij het heden ten dage doet! Een Paulus kende nog slechts de vrouw, die ten huwelijk gegeven en ten huwelijk genomen wordt; de ongehuwde vrouw, zooals onze tijd die kent, bestond in Paulus' dagen niet, kon in de maatschappelijke orde zijner dagen niet bestaan. Zij was er niet veilig. Haar toevlucht bleef eeuwen lang enkel nog het klooster, zoolang het Christelijk beginsel van eerbied voor de rechten van den individueelen mensch geen algemeene erkenning had gevonden. En zoo menig ander pleit moest eerst beslecht. Maar in ieder der wereldhervormende evoluties, door het Christendom gewerkt, is door vrouwen gedeeld niet alleen, zij hebben er aan medegewerkt met groote kracht. Ook in het openbaar. Het bloed van martelaren èn van martelaressen is in de eerste eeuwen onzer christelijke jaartelling het zaad der Kerk geweest. Wat betreft den beschavenden en veredelenden invloed, die tijdens den bloeitijd van het kloosterwezen van daar over Europa uitging, stonden de nonnenkloosters zeker niet achter bij die der monniken. Het heiligenideaal der middeleeuwen, dat leidde tot schier onpeilbare diepten van zedelijk en geestelijk leven vond zijne verwezenlijking in eene breede rij van mannen èn van vrouwen, denkt slechts aan de grootsche figuur der door de Roomsch Katholieke Kerk heilig verklaarde Katharina van Siena, die, ofschoon eene vrouw, het zelfs dorst wagen den paus openlijk ter verantwoording te roepen. Nadat de Hervorming, ook daar waar zij werd overwonnen en onderdrukt, de Roomsch Katholieke Kerk toch dwong tot grooter ernst en meerder reinheid, waren het vrouwen als Sancta Theresia van de orde der Carmelieten en Angélique Arnauld, de groote abdis van Port-Royal, die mede den stoot gaven tot de reorganisatie der kloosterorden. Wat blijft er over van de geschiedenis der Port-Royalisten, wanneer men de nonnen van Port-Royal daaruit weg denkt? De denkbeelden der Renaissance dankten hunne snelle verspreiding aan tal van uitnemende vrouwen, vrouwen die later ook den arbeid der groote Kerkhervormers trouw hebben geschraagd. Opmerkenswaardig is het zeker, dat de Kerk, zoodra zij er toe overging, het Avondmaal onder beiderlei {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gestalten den leeken toegankelijk te stellen, niet heeft geaarzeld, den kelk, haar inngst symbool en heiligst sacrament, ook den vrouwen te reiken. De correspondentie van Calvyn bevat vele brieven aan vrouwen gericht en daarin komt duidelijk aan den dag, dat deze de roeping der vrouw in die toen zeer openbare aangelegenheden van strijd en lijden hoog aansloeg. In een schrijven van zijne hand aan eenige ongelukkige vrouwen, die, in afwachting van den laatsten vreeslijken gang naar wurgpaal en schavot in de Parijsche kerkerholen smachtten, heet het: ‘het heeft Gode behaagd, u te roepen tot Zijnen dienst, evenals Hij dit den man doet. Wij allen te zamen zijn door Christus gered en hebben een gemeenschappelijk heil in Christus; maar daarom moeten wij, mannen en vrouwen, ook één van zin Zijne heilige-zaak voorstaan. Ziet op de volharding der vrouwen bij het lijden en sterven onzes Heeren en bedenkt, dat toen de discipelen Hem hebben verlaten, de vrouwen bij Hem hebben volhard tot het uiterste. Is het niet eene vrouw geweest, die Zijne opstanding heeft geboodschapt aan de discipelen? Hebben niet duizenden van vrouwen haar bloed en haar leven gelaten om Jezus' naam te verheerlijken? Heeft God haar martelaarschap niet gezegend? Zien wij niet nu nog, dat God werkt door de hand van vrouwen en door haar getuigenis Zijne vijanden beschaamt?....’ Calvijns leidend beginsel was de leer van het vrije onderzoek, de overtuiging, dat ieder, wie hij ook zijn mocht, priester of leek, hoog of gering, man of vrouw, onmiddellijk en persoonlijk zonder tusschenkomst van den priester verantwoordelijk is jegens God, - de overtuiging ook, dat voor die hooge goddelijke wet alle menschelijke wetten en inzettingen moeten wijken. Met die leer heeft Calvijn ook voor ons vrouwen gelegd den grondslag onzer moderne vrijheid op geestelijk, staatkundig, kerkelijk en maatschappelijk gebied. Immers de vernieuwing van leer en leven welke van het Calvinistisch beginsel uitging, greep den mensch in diens geheele zijn, allereerst voorzeker als zedelijk wezen in zijne betrekking tot God; maar juist daarom ook als gemeenschapswezen in zijne betrekking tot anderen. Ter verwezenlijking van het Calvinistisch beginsel moest daarom worden gestreden een strijd niet alleen om godsdienstige maar ook om maatschappelijke en staatsburgerlijke vrijheden, gelijk wij dien hier in de Nederlanden hebben moeten strijden in onzen 80-jarigen onafhankelijkheidsstrijd. En vrouwen hebben in de voorste gelederen gestaan in ieder tijdperk en op ieder terrein van dien strijd, die te zijner tijd met onverbiddelijke consequen- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tie moest worden een strijd voor hare eigene zedelijke, economische en staatkundige vrijheid. Het kort bestek eener lezing laat, helaas niet toe, dit alles te staven met namen en feiten. Ik kan slechts in vogelvlucht er op wijzen, hoe ten onzent de Oranje's in hunnen strijd voor de liberteyt van de conscientie voor allen, zijn gesteund, zijn gedragen door de vrouwen van hun doorluchtig Huis: als Juliana van Stolberg, die haren grooten zoon begreep als niet één van diens tijdgenooten, die nimmer afliet hem waarschuwen, voor iederen vrede, waarbij het hooge beginsel, waarvoor hij leed en streed, niet vast gewaarborgd werd, omdat het ‘beter was het tijdelijke te verliezen dan het eeuwige:’ als Louise de Coligny, die Prins Willems geestelijke nalatenschap zoo trouw verdedigde, zoo vurig bleef bepleiten, toen zij die verdrukt waren geweest op hunne beurt verdrukkers werden en Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander ten bloede toe bestreden: als Maria van Engeland, wier trouw en wier doorzicht den koning-Stadhouder Willem III diens worsteling voor het behoud der liberteyt van de conscientie tegenover Lodewijk XIV heeft helpen winnen: als die vorstinnen van Nassausch bloed, die de traditie van haar Huis wisten te handhaven in de landen, waarheen zij hare echtgenooten hadden te volgen en daarvoor in Frankrijk zijn blijven pal staan onder aanvechtingen zonder tal, een laatste bolwerk vormend voor wie, met haar, niet wilden buigen voor staatkundige willekeur en geestelijken dwang: een bolwerk zoo vast, dat het is, alsof de val van den Protestantschen adel in Frankrijk, waardoor de noodlottige herroeping van het edict van Nantes mogelijk werd, eerst een voldongen feit was met het verscheiden der laatste draagsters van het fiere Oranje-devies: Ik zal handhaven.... Slechts in het voorbijgaan ook kan ik er hier aan herinneren, dat, toen gedurende het verloop der 18de eeuw de Patriotten optraden als voorvechters der reeds sedert de 16de eeuw door de Oranje's voorgestane beginselen van individueele vrijheid voor iederen staatsburger door gelijkstelling van allen voor de wet zonder bevoorrechting op grond van rang, van geboorte, van godsdienstige gezindheid, vrouwen als Lucretia van Merken, Elizabeth Wolff en Agatha Deken, Johanna Ziesenis-Wattier en wie al meer hebben behoord tot de ijverste verkondigsters dier beginselen, welker consequentie, al had men toen voor die consequentie nog geen oog, moest leiden en metterdaad ook heeft geleid tot de staatkundige gelijkstelling van staatsburgers en staatburgeressen bij onze jongste Grondwetsherziening, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} die van 29 Dec. 1922, waarbij de Nederlandsche vrouw is gesteld in het grondwettig verzekerde bezit van geheel dezelfde staatsburgerlijke rechten als de Nederlandsche man. II Met de grondwettelijke gelijkstelling van staatsburgers en staatsburgeressen is afgesloten een uiterst merkwaardige episode in de geschiedenis der Nederlandsche Vrouwenbeweging en is ingeluid een nieuw tijdperk, namelijk dat van op voet van gelijkheid gaande samenwerking van man en vrouw, ten einde, gelijk het zoo schoon is geformuleerd in de mooie beginselverklaring van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, te samen te volbrengen het werk van den volkomen mensch. Dat nieuwe tijdperk zal der vrouw echter geene mindere eischen stellen dan het voorafgaande heeft gedaan. Integendeel. Want al is in dit opzicht de strijd dan uitgestreden, al wordt gij, jongeren, tot dien strijd, dat wil zeggen tot den strijd om burgerschapsrechten voor de vrouw, niet meer geroepen, - het is er nog verre af, dat hiermede de Vrouwenbeweging in haar geheelen omvang zoude zijn gekomen tot een einde, - dat gij nu verder, in rustige rust, zoudt kunnen teren op een rijken oogst. Immers in die periode uit de geschiedenis der Vrouwenbeweging, waarin het zwaartepunt lag in den met de grondwettelijke toekenning van het algemeen Vrouwenkiesrecht nu afgesloten Vrouwenkiesrechtstrijd, was het eigenlijke, scherp geformuleerde program van actie: de zedelijke en economische gelijkstelling van man en vrouw met als onderpand daarvan de staatkundige gelijkstelling van die beiden. De zedelijke gelijkstelling van man en vrouw is sedert reeds nagenoeg 3 lustra eveneens verkregen, bij de afkondiging der zedelijkswetten van het jaar 1911, als de schitterende bekroning van eenen volhardenden, zwaren strijd vol spannende wendingen, waarop ik hier niet nader wil ingaan om uwe volle, onverdeelde aandacht te kunnen bepalen bij dat onderdeel van den grooten kamp, op den strijd om economische gelijkstelling van de vrouw met den man, den strijd, die u, Novieten, ten nauwste raakt, en waaraan gij nog voor eene lange reeks van jaren uwe beste krachten zult hebben te wijden. Want al moge het pleit om de zedelijke en om de staatkundige gelijkstelling van man en vrouw dan al zijn gewonnen, het pleit om de economische gelijkstelling van man en vrouw door vrijheid van opleiding ook voor het meisje en van vrijheid van arbeid ook voor de vrouw is het nog allerminst. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd om vrijheid van opleiding voor de vrouw om te kunnen komen tot economische vrijheid en zelfstandigheid door arbeid, door eigen vrijen loonarbeid, dagteekent van het mdden der vorige eeuw en is ingezet door vrouwen, wier namen u niet anders dan bekend in de ooren kunnen klinken, als die van Anna Maria Storm-van der Chijs, Elise van Calcar, Betsy Perk, Jeltje de Bosch Kemper, Hermine Scholten-Commelin en nog zoo velen meer. Dank aan deze uitnemende vrouwen verrezen sedert het jaar 1865 in dichte opéénvolging onze Industrie-scholen voor Vrouwelijke Jeugd, onze Vroedvrouwenscholen, onze Vrouwenarbeidscholen, onze Kook- en Huishoudscholen, cursussen voor de opleiding van ziekenverzorgsters van beroep, van kunstnaaldwerksters, - drongen jonge vrouwen, niet tevreden met middelbaar onderwijs met beperkt leerplan voor enkel meisjes, de hoogere burgerscholen voor jongens binnen, waagden zij zich op het gymnasium, betraden zij de universiteit, (1871) dorsten zij het zelfs te bestaan naar den doctorstitel te dingen! De uitwerking van dit alles is ontzaggelijk geweest. De opleiding bijvoorbeeld van ziekenverzorgsters van beroep werd begonnen in het jaar 1878 met een vijftal aspiranten en reeds voor het einde der 19de, der vorige eeuw, waren meer dan een 2000 tal, na eene theoretische en practische opleiding gediplomeerde verpleegsters werkzaam in sedert opgerichte of gereorganiseerde krankenhuizen, kinderziekenhuizen, sanatoria, toevluchten voor allerlei leed en ellende. Zoolang de Onderwijswet van het jaar 1857 nog van kracht was, bleef het aantal onderwijzers ruim zes maal grooter dan dat der onderwijzeressen; maar zoodra de Wet op het Lager Onderwijs van het jaar 1878 der onderwijzeres eene vaste plaats had verzekerd in de school, was binnen een kleine twintig jaren het aantal onderwijzeressen nagenoeg verdriedubbeld en reeds bij de volkstelling van het jaar 1909 bleek het tusschen vrouwelijke en mannelijke leerkrachten te zijn gekomen tot ongeveer gelijke getalsterkte. De studie van vrouwen aan de academie, in Nederland ingezet in het jaar 1871, bleef nog gedurende een twintigtal jaren ruim beperkt tot zeer enkelen. Op de merkwaardige Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898, waarvan gij ouderen zeker nog dikwijls zult hooren gewagen, en die ten doel had, aan Hare Majesteit de Koningin bij Hare troonsbestijging te geven een beeld van de vrouw, waarover zij toen de Regeering ging aanvaarden, bedroeg het aantal gedoctoreerde vrouwen nog slechts drie: ééne in de nieuwe letteren en twee in de medicijnen. Een decennium later, in het jaar 1908, gaf het Vrouwen- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarboekje echter reeds eene lijst van 38 vrouwelijke doctoren en artsen, van 8 vrouwelijke advocaten, van vrouwelijke doctoren in de klassieke letteren, in de filosofie, van scheikundige ingenieurs. Wederom twee jaren later, in 1910, bedroeg het gesamenlijk aantal studeerende vrouwen aan de verschillende universiteiten reeds 14% van alle studeerenden; thans is het reeds gestegen tot 20%. Op het gebied van handel en industrie, in de fabriek, in de werkplaats ging het niet anders. Bovendien werd bij de Wet op het Arbeidscontract ook voor de gehuwde vrouw verkregen het recht van vrije beschikking over haar bij contract bedongen loon, zij het ook onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij het zal besteden ten bate van haar gezin: eene voorwaarde die, zonderling genoeg, den gehuwden man niet wordt gesteld. Met dit alles werd het arbeidsniveau der vrouw snel op hooger peil gebracht, werd onder tal van vormen verruiming van en gelegenheid tot opleiding en tot arbeid verkregen, werd de waardeering der vrouw als zedelijk, denkend en redelijk wezen verhoogd. Binnen de laatste verloopen 25 jaren is de vrouw dan ook bij ambt en beroep, in werkplaats en fabriek, gaan bezetten eene breede plaats als in haar onbetwistbaar, als in haar onvervreemdbaar recht. De in het begin dezer eeuw verworven gelijkstelling van opleiding en van vrijen toegang tot middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs is haar daarbij gunstig geweest, niet minder als dit ook was het aangeboren billijkheidsgevoel van den Nederlandschen man. Die heeft haar den weg vrij gelaten, ja is haar in menig opzicht tegemoet gekomen op eene wijze, welke de Nederlandsche vrouw aan het einde der vorige en nog aan het begin dezer eeuw benijd maakte bij de vrouwen van andere natiën. Zijn wij ook wel ooit als dezen verkort in ons recht van vereeniging? In ons recht van petitie? De aanvang van deze 20ste eeuw is voor ons, Nederlandsche vrouwen, dan ook geweest als een glorietijd. Want het was een tijd, waarin wij gingen deel nemen, ja zelfs werden geroepen deel te nemen aan het openbare leven door aanstelling van vrouwen bij het schooltoezicht, bij de verschillende takken van dienst betreffende de volkshygiene, het armbestuur, de woningvoorziening, de fabrieksinspectie, het politiewezen: door de verkrijging van het recht van voogdij ook over andere dan eigen kinderen. Wat gevoelden wij ons in die dagen trotsch en gelukkig in de ongehinderde toelating onzer eerste vrouwelijke juristen tot de rechtspraktijk: in de gelijkstelling in rechten onzer academisch gevormde mannelijke en vrouwelijke {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} artsen: wat hebben wij ons toen verwonderd over de achterstelling elders van universitair toch volledig bevoegde vrouwen bij hare mannelijke collega's! Moesten niet destijds in Duitschland vrouwelijke doctoren in de geneeskunde in zoo menig geval hare recepten doen contra-signeeren door eenen mannelijken ambtgenoot; en was daar niet aan academisch volledig bevoegde vrouwelijke zenuwartsen in de Rijkskrankzinnigengestichten de behandeling tot zelfs van vrouwelijke geesteskranken verboden? Bleven vrouwelijke juristen in zoo menig land niet geweerd uit de rechtspraktijk of werden zij daar niet enkel toegelaten bij eene afzonderlijke wet, zooals die nimmer noodig is geweest bij ons? Werd dit alles niet in andere landen bestreden met een beroep op de toestanden in Nederland? Waarlijk het verschil tusschen het Vrouwenleven van voorheen en het Vrouwenleven van thans is niet gering! (slot volgt) Bladvulling Nu gaat de aarde sterven, De boomen worden goud, De gouden blaêren sterven.... Nu wordt de aarde oud. Bleek-blauwe nevels hangen Sluiers om gouden boom, Blauw-grijze nevels hangen Om elken boom een droom. Uit: Jonge geluiden van Tony de Ridder. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg) Boven op de kleine kamer zag ze, hoe de jonge dag al schuchter over de wereld lichtte. Ze opende het venster. De storm, die aftrok liet voor een korte pooze al die bosschen, velden en akkers stil in de wijde morgenrust. Vijf uur sloeg de klok van het oude kasteeltje en heel hoog en fijntjes verkondigde van zeer verre een wakker haantje, dat de nacht geëindigd was. Ik hoop, dacht Mia, dat de haan van Brecht hem niet hoort; hij heeft altijd zoo'n behoefte onmiddellijk te antwoorden en hij klaroent me al te heftig. 't Zou anders een prachtige demonstratie van het schoolversje zijn: 't Brave haantje kukeleku-úu, vlakbij.... kukeleku-úu, heel in de verte. Ze dacht terug aan haar kinderachtige boosheid om dat liedje. Wat kon ik toen weinig verdragen, ik was een kind, dat niets begreep van de wereld en niets van de menschen. Maan nu.... nú.... o, maar ik weet toch wel wat meer, ik begrijp meer.... drie maanden kunnen je ouder maken dan een heel jaar, waar je onbewogen doorheen glijdt. Eens had ze een illuzie.... samen te wonen, heel haar leven met Ruut in het verstopte Huuske. Wat had Lucie ook gezegd? Op een goeden dag zou er een ridder komen.... Maar ze kende geen ridders in deze streken, niemand dan Teunis, Beis en den Bruur. Nu had ze een ander ontmoet.... een vierde.... ‘Ach onzin, zei Mia, ik word nog heelemaal romantisch van dien tocht door den nacht, ik ga slapen.’ Ze bleef toch nog lang en helder wakker en ze dacht aan de partij in den winter, toen ze zoo snibbig en ongelukkig geweest was. Waarom ook weer? Naar wat verlangde ze toch in die dagen?.... O, ja, naar een theeblaadje voor je tweeën, naar iemand, die haar wachten zou.... een lief hoofd, dat zich buigen zou naar haar hoofd.... Nu had ze Lucie, die haar wachtte, als ze uit het dorp kwam van haar werk op Ruuts school, Lucie, die altijd hartelijk en gezellig was.... en Ruut met wie ze zoo gemakkelijk en vertrouwelijk praten kon. En de storm was bedaard, misschien zou er minder bedorven zijn dan ze eerst had gevreesd.... Er was ook nog een groote, ruime wereld buiten {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de omgeving van het verstopte Huuske, een wereld, die veel goeds besloten hield. Daar woonden en werkten die jongens, die hier kampeerden.... Wat hadden ze weinig met elkaar gesproken - zij en Rekx. En ze was weer begonnen hem af te snauwen, bedacht ze met schrik. Maar nee, dat kon hij niet erg vinden.... de situatie was zoo dwaas geweest. ‘U dacht natuurlijk, dat we struikroovers waren,’ had die andere jongen gezegd.... roovers.... droomde ze.... ridders.... Ze sliep tot ver in den morgen en ze bleef roerloos liggen in den lichten dag met gesloten oogen om den droom, die haar dreigde te ontglippen, vast te houden: Ze was op een bal en ze danste met iemand, die grooter was dan zij en ze dacht, wat dans ik slecht en wat zijn mijn beenen stijf. Toen zei ze: ‘'t Is om Pietje, ik moet nu weg’. En de ander vroeg met een bekende stem: ‘Is het kind erg ziek?’ Ze zag op, recht in zijn oogen, ze spotten niet, ze keken heel zacht en ernstig. Ze dacht: Een lief hoofd, dat zich buigt naar mijn hoofd. Van wie is het toch? Maar ze scheen zich in dien droom verder niet om Pietje bekommerd te hebben, want ze zat ineens met Lucie op de balustrade van het terrasje: ze hoorde een suizend geluid gaan langs den boschweg. Dat is de storm, wist Lucie, hoewel alle blaadjes onbeweeglijk aan de boomen hadden gehangen. En de storm is een paard. Toen was ze van de balustrade gesprongen en ze had tusschen de boomen gekeken naar het paard, dat voortsnelde langs den weg. Lucie zei: ‘Je zult blijven luisteren naar zijn dravenden stap.’ En ze begreep, dat ze dat zei, omdat ze niet op een fiets, maar op een paard door den storm gereden hadden. Het paard had haar thuis gebracht, nu draafde het terug. Terwijl ze wakker lag, zocht ze: Was het een paard met een ruiter?.... heb ik den ruiter wel gezien, die draafde langs het verstopte Huuske?.... Ze wilde, dat ze van een ruiter gedroomd had, maar het was een onbereden paard geweest met wapperende manen en een zwaaienden langen staart.... een wild paard, dat door de steppe draafde, ze had het plaatje eens gezien in een oud Indianenboek van Ben - hoe kwam ze er aan? Ach droomen.... vond ze en ze keek naar buiten. Maar ze bleef toch liggen en herdacht den boozen nacht vol onvermoede verrassingen. Mijn fiets moet nog terug; wie zou hem komen brengen? Als Rekx zelf het doet?.... Neen, vandaag hoefde ze niet naar de school, ze zou den heelen dag thuisblijven.... zoo gezellig voor Lucie, die toch niet van Pietje weg wil.... {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een tik op de deur. Brecht kwam binnen. - Opeens bezon Mia zich: 't is waar, zij en ik leven weer in vrede. Brecht bracht thee en beschuitjes. - Juffrouw Lucie is ook nog niet op; blijf maar lekkertjes liggen, vandaag zal Brecht zorgen en koken en we eten malsche doppertjes uit mijn tuin. Polleke zit al zoo lief te doppen in mijn keuken, dan konden juffrouw Lucie en u de welverdiende rust smaken. - En Pietje? - 't Gaat goed, hij zit heel monter in zijn bedje, hij was zoo blij, toen hij me zag binnen komen, dat lieve hartje. Mia, die peinzend haar beschuitjes knabbelde, weifelde, of ze Brechts uitgelezen zorgen al dan niet genoeg waardeeren kon. Voor haar had de primitieve wijze van huishouden een groote bekoring gehad, maar ze begreep, dat al Brechts hulp, Lucie - die toch altijd het zwaartste deel op zich genomen had - ten goede zou komen. - Je zou me nog vertellen, zei Lucie, toen ze een uur later aan de ontbijt- en koffietafel tegelijk zaten, van die ontmoeting, die je vannacht had. Dat was immers zoo'n merkwaardig verhaal. Hoe onuitstaanbaar om nu zoo te kleuren. - Och, zei Mia onverschillig en ze nam opeens tòch weer een boterham en begon die aandachtig te smeren, het leek me vannacht zoo, maar het was eigenlijk niets bizonders: Mijn band was lek en toen fietste ik langs het heitje, waar een paar Leidste studenten kampeerden. Twee van hen waren om den storm opgebleven, ze zagen me stuntelen tegen den wind in, toen zeiden ze, dat ze me wel even een van beiden naar den dokter konden brengen. Je begrijpt, het ging toen heel gemakkelijk achter op den bagagedrager. En verbeeld je, lachte Mia, terwijl ze Lucie nu frank in de oogen keek, toen we langs den kippezwager reden, zag ik juist den schaduw van zijn nijdigen kop op het witte gordijn en hij had een slaapmuts op. Ik was nog bang, dat hij opeens zijn raam zou opschuiven en tegen me zou beginnen te schreeuwen, omdat ik in den nacht langs zijn malle huis reed. - Het was toch wel heel vriendelijk van die jongens, vond Lucie. - Ja, zeker. En Mia begon haar boterham heel langzaam in zulke kleine stukjes te snijden, als maakte ze een bordje klaar voor de tuinfluitertjes. En hij noemde me eerst mevrouw maar toen ik mijn naam had gezegd, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerde hij zich opeens, dat we elkaar dezen winter op een soirée hadden ontmoet. - Hoe vind je zoo'n toeval! riep Lucie enthousiast. - Och, zei Mia schouderophalend, je ontmoet zooveel menschen.... Mijn fiets is daar nog bij hun tent; ik meen, dat ze gezegd hebben, dat ze hem terug zouden brengen. Ik zal maar even afwachten, vind je niet? Maar niet gaan halen? - Nee, als je hem vandaag tenminste niet noodig hebt. Wat voer je met die boterham uit? De vogels zijn immers allang uitgevlogen. - Die eet ik op, natuurlijk. - 't Lijkt wel, of je geen tand meer in je mond hebt, zoo klein is hij gesneden. - 't Is juist zoo erg gezond, kleine en langzame hapjes te eten; dan kun je toe met de helft van het voedsel, dat je in groote happen eet. Dat heb ik eens in een wetenschappelijk artikel gelezen. En nu ga ik den tuin netjes maken, er ligt zooveel rommel op den grond; de appelboomen hebben zich wonderlijk goed gehouden, ik geloof, dat het Huuske ze nog wat beschut heeft. Maar er liggen veel doode takjes en bladeren en ik moet erg aan 't binden van de zonnebloemen en dahlia's. Terwijl Lucie kousen zat te stoppen naast Pietjes bed, harkte en ordende Mia den tuin. Polleke liep met een groote mand achter haar en vergaarde alle overtolligheden. - En nu, zei Mia, gaan we het terrasje schoon maken, haal maar eens.... een dweil? dacht ze - nee, daar ga ik zoo onhandig mee te werk.... haal den zeilzwabber maar eens, Pol, dan zijn we in een oogenblik klaar. En dan gaan we bessen en frambozen plukken en mooie fruitschotels maken. - Komt er dan visite? - Ja, dat kan best zijn. - Wie dan? - Ik denk, tante Ruut en als de dokter komt, zal hij ook wel zin in een bordje frissche vruchten hebben. - Bij Moeke, zei Polleke, eet de dokter nooit frambozen. Om half vijf, toen Mia in een witte japon achter een overvloedige theetafel zat, tingelde de vroolijke klank van een fietsbel door het bosch. - Dat 's tante Ruut, riep Pol, en liep het paadje af. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik kwam eens kijken, zei Ruut, of er nog iets van jullie was overgebleven na dien storm. Maar wat vier je hier voor feesten! Ben je jarig, Mia? Wat een tafel-welbereid! En waarom heb je vandaag die dot van een jurk aan en wat zit je haar snoezig! En Lucie, die, nu Brecht bij Pietje en den croup-ketel zat, naar beneden was gekomen, streek een slordige vlok blond van haar voorhoofd en zei: ‘Ik voel me heelemaal Asschepoes; Mia, je kon wel meedingen in een stand op een vruchtententoonstelling. Ter eere van wie is dit festijn?’ - Ter eere van.... ons allemaal, van Pietje, die beter is. Pol en ik waren straks in een bui van opknappen en versieren, hè Polleke? - Ruut, zei Lucie, blijf eten; we wonen hier nu als twee prinsessen; Brecht zorgt en kookt, we eten honingzoete doppertjes uit háár tuin - een vredesmaal. - Wat! riep Ruut verbaasd, hebben jullie vrede? - Je zag het toch dadelijk aan dit allemaal, zei Mia met een breed gebaar over de tafel - dit is een vredes-theetje.... en ik zit hier in een witte vredesjurk. - Ik ook, vond Lucie, ik détoneer hier in dit saaie, bruine linnen, ik steek me ook in 't luchtig vredes-wit onder een verzorgd kapsel. Wacht even met de verhalen, tot ik terug ben, Mia.... o, ik voel me honderd ponden lichter en tien jaar jonger na de doorgestane ellende. Wat is een zomerdag na een stormnacht iets onbegrijpelijks heerlijks! En Ruut zei, toen Lucie naar boven liep: ‘Ze is in jaren niet zoo fleurig geweest; het was goed Mia, dat je haar uit alle tobberijen gehaald hebt. Ze was zelf vergeten, dat ze een jong meisje was.’ Ruut bleef eten aan de tafel met het schoone servet, de versche bloemen, de vruchtenschalen, die ze bij de thee toch onaangetast hadden gelaten. Pietje sliep en Pol, die zich verveelde bij de eindelooze verhalen, mocht vlug afeten en kreeg met Christientje, die een al dierbaarder speelmakker werd, het dessert in den tuin, terwijl de opgewonden tantes nog op hun zeven gemakken Brechts feest-bijdrage: smeltende doppertjes uit eigen tuin en Russische eieren uit eigen kippenhok genoten. En ze schrikten op, toen Brechts tik op de deur en haar vraag: ‘Ik dacht, dat u misschien al klaar was, dan kan ik schoone bordjes geven’ hun plotseling herinnerden aan een leven van tijd en regelmaat. - Willen de dames een kopje koffie toe? Brecht heeft lekkere versche room. - Als 't je belieft, heel graag, zeiden de dames zoet en stil. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hèèè.... zuchtte Mia diep en verruimd, toen Brecht de deur weer gesloten had, telkens, als Brecht binnen komt heb ik zoo'n gevoel, of 't Huuske niet meer van ons is, of wij er maar op visite zijn en bezig allerlei verkeerde dingen te doen - niets prettigs. En als ze zoo dicht bij me komt, ben ik toch een beetje bang voor haar. Een heerlijke troost, dat jij hier bent Lucie, zal je me nooit alleen laten? - Je moet die bangheid maar niet toonen, zei Ruut en Brecht is veel zachtmoediger dan ze lijkt. Dus het was eigenlijk maar goed, Mia, dat je hier eerst alleen was, anders zou je heele zelfstandigheid in 't gedrang gekomen zijn. - Ja, ik had me zulke zonderlinge en verheven voorstellingen van Brecht gemaakt. En als ze maar een beetje op mijn droombeeld geleken had, zou ik me volkomen aan haar leiding hebben toevertrouwd; ik zou als een klein kind hebben gevraagd: ‘Mag ik als 't je belieft even naar het dorp, Brecht en hoe lang mag ik uitblijven? Mag Ruut vanavond een uurtje bij me visite komen?’ En over de komst van Lucie had ik nooit durven reppen. Maar Lucie keek haar spottend aan: ‘Neem eens van die prachtige vruchten, Marietje en tracht ons niet wijs te maken, dat je je onder welke omstandigheden van het leven ook, ooit zou gedragen als een onderworpen lam.’ Toen verscheen Polleke op het terrasje. - Heb jullie nog frambozen bewaard? vroeg ze, daar is de dokter met een vriend van hem. - Waar? vroeg Lucie, onmiddellijk weer huisvrouw. - Hij zit op de bank van 't portiekje, hij wou niet met me mee naar binnen en hij kon het Huuske niet eens vinden en zijn vriend ook niet. Hoor! daar klopt hij! En Polleke rende weg. - Niet vinden? vroeg Lucie verbaasd, het Huuske niet? Ze liep snel de gang in. De anderen hoorden Polleke's hooge stem: ‘Nee, d'r zijn nog een massa frambozen en bessen, tante Mia heeft ze spres voor u geplukt. Een mannestem veel te jong en te jolig voor den bezadigden dokter riep: ‘Wat heb jij een lieve tante Mia; ze wist zeker, dat we in geen dagen bessen of frambozen hadden gegeten.’ - Wat bezielt die ongelukkige Pol! riep Mia verschrikt; het is de dokter niet. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie kan het dan zijn? vroeg Ruut. Maar Lucie stond al op het terrasje met ten Voorde en Rekx en ze leidde hen binnen. Polleke, die met een verbluft gezichtje om de bezoekers heendraaide, zei wat verwijtend, alsof het Mia's schuld was: ‘En die meneeren zeggen, dat ze niet eens dokters zijn.’ - Nee, maar die eene meneer wòrdt dokter. - O, berustte Pol, had u dan voor hèm de vruchten geplukt? - Wel nee, kind, voor hem zeker niet. Maar nu de meneeren hier zijn gekomen, mogen ze meeëten en blijven. En ze bleven: ze aten alle vruchten op en niemand sprak meer over den ouden dokter, die ze heel den dag zoo'n gul deel hadden toegedacht; toen dronken ze Brechts koffie en daarna schoven ze bij op het terrasje en dronken thee. En toen de dokter op z'n weg naar huis nog even aankwam om naar Pietje te kijken, bleef ook hij op Lucie's verzoek toeven in den kring. Hij zat in den grooten stoel, waarin hij zoo dikwijls gezeten had in al de jaren, dat hij hier werkte en hij keek met aandachtige oogen naar den ouden, wijden kop in zijn handen, alsof er een wereld van herinneringen voor hem openging en op de vragen van de meisjes gaf hij vage antwoorden. Maar toen de jongens over Leiden begonnen te praten, zat hij plotseling recht en krachtig en werd belangstellend. Want de dokter was ook een Leienaar en vooral met ten Voorde had hij vele en verrassende punten van aanraking; en hij lachte uitbundig om de oude en nieuwe grappen uit de goede defige Sleutelstad. Toen in een pauze, na een gesprek vol dwaasheid en veel rumoerig plezier, voelden ze opeens de stilte van alle goede dingen om hen heen, van de beschermende, oude boomen, het zwijgende Huuske, de hooge sterrenlucht en de wijdte van bosch en heide, die Mia en Lucie elken avond op het onverwachtst tot zwijgen en denken kon brengen.... de stilte, waarin de jongens lang hadden geschouwd, als ze na een bezigen dag voor hun tent zaten. Het was de avondlijke stilte, die een deel der Eeuwigheid is, die den mensch brengt tot zachter spreken en zuiverder voelen, tot meerdere bereidwilligheid en ernst zijn moeilijk aandeel in de toekomst te aanvaarden. En ze voelden allen, hoe goed het was, dat nu hun eigen, jonge schallende {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen gedempter klonken tegenover de donkere, goedmoedige stem van den dokter, die met Ruut sprak over haar werk op het dorp en uit enkele gegevens van Lucie's leven in Amsterdam concludeerde: ‘Uw werkzaamheid en weerstand hebben óók grenzen, pas op u zelf, u heeft nog een lang leven voor u’ en die Mia verhalen vertelde van nicht Christien; want hij had haar lange jaren gekend en altijd weer wist hij een geschiedenis van haar onbaatzuchtige toewijding en humoristischen kijk op het leven en de menschen. En hij vertelde, wat zelfs Ruut niet wist, hoe ze Brecht als verwaarloosd en miskend kind uit een gezin van dertien had meegenomen naar haar huis en uit het zielige, indolente meisje een flink mensch had gemaakt met twee rechterhanden.... - Nu ja.... zei hij, toen Mia hem zoo erg strak met nauw verholen spot aankeek, een beetje raar mensch is ze wel gebleven, maar al haar goede, sluimerende mooglijkheden zijn tot werkelijkheid geworden. En dat is véél. - En jou, jong mensch, zei hij opstaande, als je eenmaal gevestigd bent op een dorp - maar tegenwoordig worden jullie, jammer genoeg allemaal specialist in een stad - wensch ik je op dat dorp, dat je wel versmaden zult, zoo'n verstandige, vrouwlijke hulp met zoo'n nobel hart toe. En voor jou, dominee, zou het ook een voorrecht zijn bij je gemeentewerk.... - Als je een eigen vrouw hebt, die voelt voor je werk.. zei ten Voorde. - Zeker vriend, maar niet ieder is zoo gelukkig de vrouw, die hem het liefste is, te mogen binnenleiden in zijn huis. En nu, goeien avond, jongelui, maak het niet te laat, we hebben allemaal een nacht van weinig slaap gehad. Mia liep met hem mee het huis om en bracht hem het kleine paadje af naar z'n motor, die op den boschweg stond. Toen ze samen de lage treedjes afdaalden, zei hij opeens: ‘Het is een mooie erfenis, die u heeft gekregen en ik ben blij, dat u hier dadelijk bent gekomen met dat lieve, moederlijke vriendinnetje. Toen Christien te Meie ziek was, vertelde ze me: ‘Het huis krijgt een jong nichtje van me; ik heb hier jaar na jaar zooveel goeds gevonden en dat meiske is zoekende, misschien zal het Huuske haar helpen. Ze behoort tot een jongere generatie, die ongeduldiger is en voortvarender dan wij waren, maar misschien vindt ze hier toch wel iets van 's levens besten zegen.’ {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, ja zei Mia, het is voor mij heerlijk, dat het zoo gebeurd is.... Als ik denk aan den tijd vóór ik hier kwam en nù.... - Ja, ja, dat moet wel.... sprak hij, zonder op haar woorden te letten. Ze was een tengere vrouw, maar haar hart was zoo sterk en warm en ze had den hemel in haar oogen. Ik heb dikwijls in 't voorbijgaan op haar terrasje gezeten. 't was toen anders als vanavond, zoo'n jonge schaar heb ik nooit aangetroffen. Maar u heeft toch iets weten te behouden van den goeden sfeer, die ik hier altijd gekend heb. Daar ben ik heel dankbaar voor. Ik kom nog wel eens terug, juffrouw Mia, maar dan is het een vriendschapsbezoek. Hij klom wat moeizaam en omslachtig op z'n motor en reed langzaam weg langs het duistere boschpad. Mia keek hem na. Waarom? dacht ze, zijn ze niet samen getrouwd? Waarom zijn ze beiden eenzaam gebleven, terwijl ze hun beste krachten gegeven hebben aan gezamenlijk werk, terwijl hij zooveel van haar hield, en zij toch ook veel van hem moet gehouden hebben? Waarom?.... Op het terrasje stonden de jongens klaar om heen te gaan. - We hebben juist afgesproken, zei Rekx, toen Mia zich bij hen voegde, dat we U, drietjes, overmorgen-avond verwachten op het Heitje; we zullen zorgen voor een behoorlijke ontvangst en een kampvuur, u ter eer. - Het kan, zei Lucie, want Brecht zal wel een avond op de kinderen willen passen. Hoe heerlijk, dat we vrede hebben! - En u krijgt een escorte om u door de duisternis veilig naar huis te geleiden. Wilt u er ook door afgehaald worden? - Dank u, zei Mia dat is niet noodig, ik weet den weg en ik kom dolgraag. - Afgesproken dus - en bedankt voor uw vriendelijke ontvangst. We zijn ongehoord lang gebleven voor een eerste bezoek. Maar 't leek vanavond, of we elkaar allemaal al zoo lang kenden. Trouwens bij u en mij is dat ook het geval en ik ben blij, dat we de kennismaking kunnen voortzetten. - Ik ook, zei ze, met haar hand in de zijne. - Ruut, jij blijft zeker slapen? vroeg Mia, toen de jongens vertrokken waren. En Ruut, voor wie altijd een bed klaar stond op een klein zolderkamertje, bleef. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ga naar bed, zei Lucie, ik val om van slaap en ik doe gehoorzaam, wat die aardige doktor gezegd heeft. En jullie? - Wij gaan ook.... dadelijk. - Goeien nacht dan met je beidjes. Maar Mia ging niet. Ze bleef zitten op de ballustrade en Ruut keek met haar hoofd achterover peinzend naar de sterren. - Ruut, zei Mia na langen tijd, begrijp jij dat van nicht Christien en den dokter? - Wat bedoel je? - Dat ze niet met elkaar getrouwd zijn? - Waarom zouden ze? - Omdat ze van elkaar hielden. - Hoe weet je dat, Mia? - Zooals hij toch over haar sprak.... En Mia vertelde, wat hij in den tuin gezegd had. Denk eens.... ze had den hemel in haar oogen. Als een man dat zegt van een vrouw, die hij - ja, hoe lang zou hij haar wel gekend hebben, veertig jaar misschien.... - Ja, ik geloof ook wel, dat hij van haar hield en zij vond hem wel een besten vriend. - O, maar waarom deed ze het dan niet? Zij was zoo lief en hij was zoo'n beste man en ze voelde toch zooveel voor zijn werk en hij spreekt met zoo'n bewondering over háár levensopvatting en hij vertelt zelf, dat ze hem zooveel hielp; waarom trouwden ze dan niet, Ruut? - Ja, dat weet ik toch niet. - Maar ze zouden veel gelukkiger geweest zijn; nu zijn er twee levens verknoeid. - Ik vind niet, dat de dokter den indruk maakt, of zijn leven verknoeid is en tante Chrisje.... o, nee, tante Chrisje zeker niet. Het was juist zooals hij zei: een sterk en warm hart en de hemel in haar oogen. - Ik zou zeggen, dat iemand, die zoo 'n sterk en warm hart heeft niet zoo zuinig op dat hart moest zijn, als ze het geven kon aan een ander, die haar zoo liefhad. - Maar misschien had zij hem niet zóó lief, niet genoeg om zijn vrouw te worden. Als ze ‘neen’ gezegd heeft, zal ze zeker de beste motieven voor haar weigering hebben gehad. Iemand, die zoo hooge eischen stelde aan haar eigen leven, kàn niet klein zijn, toen het ging om de liefde van haar hart. Je weet toch wel, dat er in de wereld getrouwd wordt in {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten, heiligen ernst, maar ook in grenzenlooze oppervlakkigheid. Zoo zullen er ook wel menschen zijn, die ‘neen’ zeggen uit een gril en anderen, die het neen pas uitspreken na dagen van strijd en overdenking. Maar wij weten niet, hoe tante Chrisje dat heeft gevoeld, dat was háár geheim. - En als het dan neen was, zooals voor den dokter, begrijp je dan, hoe hij z'n werk kan doen met zoo'n blijmoedigheid en opgewektheid. Begrijp je Ruut, dat dat kàn? - Hoe dat kàn? Dat moèt; zoo is het leven. Ze zwegen beiden. Ruut lag niet meer behaaglijk met haar hoofd achterover naar de sterren te kijken. Ruut zag geen sterren; ze zat met haar ellebogen op de knieën en haar beide handen beschermend over haar oogen. En Mia vroeg niet meer na Ruuts heftige woorden. Ze zat klein en beschaamd op de balustrade en gevoelde zich zeer verward. Ze had toch niet grof willen zijn. Waarom dan, had dit gesprek Ruut zoo sterk aangegrepen? Waarom na heel dezen avond van pleizier, van vlotte, lichte gesprekken, den vaderlijken ernst van den dokter en het prettige speuren naar den roman tusschen twee menschen van een oudere generatie, zat Ruut daar plotseling zoo verslagen, alsof Mia haar moedwillig gekrenkt had? Wat had ze toch gedaan?.... gedrongen.... nu, ja een beetje nieuwsgierig misschien.... het was ook interessant.... gedrongen naar de gevoelens van den ouden dokter, van lieve nicht Christien, die toch zoo onbegrijpelijk alleen gebleven was, terwijl ieder, die haar kende, haar liefhad.... En Ruut, die altijd vroolijk was, vol dwaasheid, vol plannen, had plotseling zoo heel ernstig gesproken, ze had het aandringen van Mia geweerd.... ‘wij weten niet, hoe tante Chrisje dat gevoeld heeft, dat was háár geheim.’ ....Geheim.. het werd in de stilte tusschen hen beiden, in de stilte van het nachtelijk bosch rondom opeens een zwaar en diep woord vol beteekenis. Het geheim van je hart, dat bewaarde je, dat beschermde je voor de aanraking van anderen. Nicht Christien had hier jaren geleefd en het geheim van haar sterke, warme hart had niemand geweten - misschien de dokter.... misschien ook niet. Ze had den hemel in haar oogen - voor de menschen. Neen, neen, het was niet goed met nieuwsgierige woorden te raken aan het geheim van een ander hart. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar droeg Ruut met haar stralende oogen voor de menschen, voor de kinderen en haar werk ook met zich het geheim van haar hart, was er bij Ruut na nachten van strijd een ‘neen’ geweest en toen een moedig en opgewekt verder gaan? Want.... ‘dat móet, zoo is het leven....’ O, Ruut.... Het neen in háár leven, het neen aan Willem Brandsma was niet uit een gril gezegd, doch in de zekerheid van die weigering was het niet gegaan om het geheim van haar hart. Maar straks achter het theeblad, toen ze tegen haar gewoonte stil was geweest en heel den avond had geluisterd naar de gesprekken der anderen, had ze toch eigenlijk altijd die ééne sterke jongensstem gehoord en zóó wonderlijk gelukkig was ze vannacht geweest, dat ze tegenover Lucie haar blijdschap om de verrassende ontmoeting had verloochend. Ze glimlachte, toen ze zich haar eigen gevoel klaarder bewust werd en ze zag nù, dat ze na dat mislukte feest van den winter altijd had verlangd Johan Diederick Rekx nog eens terug te zien. Waarom eigenlijk?.... niet om goed te maken, wat ze miszegd had, dan had ze ook naar Sam Dresden of naar Jettie kunnen terug verlangen. En nu ze de zekerheid had, dat hij hier was, had ze heel den dag rondgeloopen met een zacht, bevredigd gevoel, alsof er niets meer aan haar geluk in 't verstopte Huuske ontbrak. Maar over dit alles zou ze met niemand kunnen spreken - niet met Lucie - zelfs niet met Ruut in dezen avond, die leidde naar vertrouwelijkheid en volkomener begrijpen. Kwam er dan in 't leven van elke vrouw een oogenblik, dat geen gevoel, geen genegenheid zóó sterk was als het geheim van haar hart.... het geheim van haar liefhebbend hart?.... Iets donkers vloog geluidloos langs de open plek tusschen het huis en de hooge boomen. - Kijk,.... zei Ruut, met een moeilijke, bewogen stem, kijk, de uil. Ze kwam vlak bij Mia staan. Ze loopt zoo dapper rond, dacht Mia, met een verborgen verdriet. En nicht Christien, de dokter.... Ze dacht aan haar vader, bij wie de opgekropte ergernissen plotseling en onverwacht door zijn luidruchige vroolijkheid van alle dagen heen kon breken, aan oude juf, die zoo zielig wegkijken kon na een overmoedig, spottend woord van een van allen thuis. Wat droegen al die menschen met zich, waarvan geen ander wist? {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ....Dat gij elkander liefhebt.... In dat gebod ging het eigenlijk om de ánder. En als dat gebod gegeven werd aan twee menschen - man en vrouw - dan ging het om het schenken en ontvangen van een liefhebbend hart, om het verstaan van het geheim, dan ging het om een léven van liefde, een léven van trouw. Toen Rekx met den dokter had gesproken over zijn plannen, als hij beroepen zou zijn op een dorp, had ze even gedacht: Ik zou je daar wel willen helpen, ik zou wel wat kunnen doen voor de kinderen en als je maar veel met me sprak, zooals je nu praat, zou ik altijd meer begrijpen van dien kant van het leven, die niet gericht is op de onmiddellijke dingen, niet op voorspoed of succes.... Gedachten gingen zoo verraderlijk snel. Wat was zij voor Rekx? Een oppervlakkig meisje met een scherpe tong. Hij zou een brave, deeglijke vrouw.... neen, nu niet hoonen - hoonen was zoo gemakkelijk - hij zou veel gelukkiger zijn met een lief, verstandig meisje als Lucie. En zij zou weer terug gaan.... En Willem Brandsma, die nog verwachtte.... had Lizzie geschreven. Neen, neen, ze zou nooit kunnen.... en zeker niet na de stille overpeinzingen van dezen zonnigen zomer. Maar als je dan liefhad, zuiver liefhad, bleef er dan nietsover dan verdriet en eenzaamheid.... nicht Christien, de dokter, Ruut? Was het dan altijd zoo moeilijk? - Ruut, zei Mia zacht en ze stak haar arm door die van Ruut. Geloof je, dat liefde altijd verdriet met zich brengt? Geloof je niet, dat echte, diepe liefde ook kan leiden naar vreugde en geluk? - Ja zeker. - Ja, hè, als de een èn de ander.... en als beiden het heel ernstig meenen met hun liefde voor elkaar? - Maar natuurlijk, glimlachte Ruut, de een en de ander.... en dan beiden, dan samen.... - Ja.... nu ja.... - Ja, maar dat is toch, wat we bedoelen, niet waar? - Ik geloof het wel. Gedragen door wijde, roerlooze vleugelen streek de uil neer op een lagen sparretak. Als een zwart, wijs beeldje zat hij onbewegelijk te staren in den grijzen nacht.... of naar hen beiden.... dat wist je nooit van den uil. - Wat is hij zoet vanavond, vond Mia. - Hij hoort nu eenmaal bij het Huuske en hij begrijpt, dat hij niet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} storen moet. Er zijn van die avonden, dat we geluiden niet verdragen kunnen en woorden overbodig lijken. - En dan praten wij samen over den uil, zooals den eersten avond, toen je hier was. Wat lijkt dat ver! - Ja, zei Ruut droomerig, dan praten wij over den uil. En we zwijgen over wat we denken, peinsde Mia.... O, maar hij was niet afwerend, hij zei zelfs blij te zijn, dat we elkaar terugzagen. En overmorgen.... (wordt voortgezet) Bladvulling Asters Bloemen van herfst en herinnering, Die stilaan in droefheid vergaan, Als z'in paars-blauwe schemering In verlaten tuinen staan. Bloemen, van wat in het leven is Verlangen, grillig en wijd, Van herdenken, dat àltijd als heimwee is Naar vreemde oneindigheid. Uit: Jonge geluiden van Tony de Ridder. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De paddestoel door Jo Smits ALTIJD weer betooverend mooi is het licht van den nieuwen dag. Altijd weer geeft het een gevoel van vreugde, als je den tuin ingaat en die vindt vol zon en vol bloemen. Maar mijn tuin is ook een toovertuin. Want nu is het herfst en gretig zoeken wij het zonlicht op, vóórdat de winter komt en het licht ons niet meer verwarmt. In mijn toovertuin staan vele kleurige wezentjes, die wij bloemen noemen. Zij keeren zich naar het licht en ze staan heel stil en laten je rustig kijken in heur schoone bloemenharten. En iederen morgen als ik mijn tuin inga en ze daar vindt, vraag ik: ‘Wie ben je? Ik ken niet je wezen. Ik ken niet het doel, waarvoor je leeft. Wie ben je?’ Dan blijven de bloemen zwijgend staan. ‘Tooverwezens zijn jullie,’ zeg ik dan, ‘die betooveren mijn tuin.’ En stil ga ik over de paden, rustig met al die zon om mij heen. Nu vond ik vanmorgen achter in mijn tuin een paddestoel staan. En toen ik rondkeek, zag ik overal de voetstappen van herfst! ‘Jij hoort hier niet,’ zei ik tegen den paddestoel. In mijn tuin hooren alleen bloemen met vroolijke, heldere kleuren, en hier ook hoort het licht van den zomer.’ De paddestoel bleef zwijgend staan, een donkere, bruine vlek in den tuin. Ik verbaasde me, dat de bloemen hem duldden in mijn toovertuin. En ik keek met een ernstig gezicht naar den paddestoel. Toen kwam in den tuin Peterke geloopen. Peterke is een kleine jongen met blozende wangen en heldere oogen, en kordate, stevige beentjes. ‘Zeg Peterke!’ riep ik, ‘hier staat een paddestoel. Zullen we hem omverschoppen?’ Peterke kwam bij me staan, zijn knuistjes in de broekzakken. ‘Als je hem omverschopt,’ zei hij rustig, ‘dan komen er och weer nieuwe, 't Geeft je niets!’ Toen draafde hij rond de perken en ging een indianendans uitvoeren. Ik keek naar den paddestoel en ging in de zon staan. En ik wist het: geen mensch, die herfst of winter kan tegenhouden; geen mensch die macht heeft over de schreden van den tijd. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hoorde ik weer Peterke's stem. ‘Weet je dat hiernaast een jong poesje is gekomen? Ze hebben het Dikkie genoemd. Leuk, hè?’ ‘Ja, wat leuk,’ zei ik. Toen gingen we samen het huis weer binnen. Toen ik omkeek, zag ik mijn toovertuin liggen in de herfstzon. Wat goudsbloemen en dahlia's gloeiden in het gouden licht; en asters kleurden fleurig in de perken. Hoe komt het, dat ik zoo houd van dezen tuin? Omdat ik er altijd zie het nieuwe, onbegrepene. Omdat ik het leven liefheb: de lente, den zomer, de herfst èn den winter. Want nooit zouden we het wonder der lente met ons hart kunnen benaderen, als we niet eerst den winter hadden gezien in onzen eigen tuin. Bladvulling Dit is Liefde: Langs wonderbare wegen het fluisteren van Ziel tot Ziel, Een band niet te verbreken, die smeedde hart aan hart, Gedachte aan gedachte. Uit: Jonge geluiden van Tony de Ridder. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De steenen brug van Rembrandt (bij de plaat) W.J. Steenhoff schrijft in zijn ‘Nederlandsche Schilderkunst in het Rijksmuseum’ 1): De landschapschilder Rembrandt doet zich in het Rijksmuseum alleen kennen uit dit kleine schilderijtje. Het is naast zijn andere landschappen niet in hooge mate belangrijk; in vergelijking daarmee is dit slechts een groote aanslag, maar dan toch zeer karakteristiek; het geeft geheel zijn opvatting, zijn aanvoeling, zijn visie van het buiten. Anders dan van Goyen ziet en voelt hij het matelooze van de Hollandsche ruimte. Hij schijnt romantischer. Het landschap kan voor Rembrandt een ontspanning geweest zijn tusschen het ander werk door ongebonden uitviering van zijn fantasie. Deze veelgeroemde meester van het ‘clair-obscur’ moest wel zeer ontvankelijk zijn voor de tooverachtigheid der vervloeiende schijnsels van licht en de schaduwsluiers over dit wijde, vochtige laag-land. Lucht en aarde zijn hem symbolen van oneindigheid. Achter de nevelen van den horizon zijn er voor hem weer andere landen, die zich eindeloos uitstrekken. En hij droomt zich bij voorkeur het landschap als een wereld vol geheimenissen, wanneer door een zwaar bewolkte lucht het licht zich heenperst, of plotseling uitstroomt en flikkerende verschijningen oproept uit de in schemer gedoken aarde. Van Goyen en anderen schilderden ook de ruimte, de van vocht doorzogen atmosfeer, maar gebonden toch altijd aan het plaatselijke. Maar als Rembrandt een motief vindt, gelijk dit, ergens uit zijn omgeving, is het toch altijd een brokje van de wereld, en niet een landelijk geval, dat hij schildert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Verraad door Lien van Raalte HEL blauw zijn zee en lucht, onbarmhartig schel bestraalt de zon de gele badstoelen, de tentjes en kraampjes die hun schreeuwerig kleurige vlaggen laten wapperen in dolle pret. Als ik uit de smalle visschersstraat kom, ben ik verblind door het licht en met half toegeknepen oogen blijf ik even staan om aan het opdringerig helle strand te wennen. Dan ga ik naar beneden en als ik tusschen kuilen en forten, bergen en schepen zigzag, voel ik me weldra meegesleept door de kinderpret en blijf af en toe geinteresseerd kijken nlaar een hooge berg die langzaam maar zeker door de golfjes omspoeld en ondermijnd wordt. En bij ieder brok zand dat afscheurt en valt, juichen de kindren: twee bruingebrande jongens van een twaalf jaar. Vol spanning wachten ze op het oogenblik dat hun rots een eilandje zal zijn, waarvan ze met bloote voeten plassend door het lauwe water, zullen moeten verdwijnen. Een van de jongens die mijn belangstelling heel natuurlijk vindt, schreeuwt een welgemeend, weinig parlementair: ‘Kom d'r ook op’, en net ben ik van plan den berg met een aanloopje te bestijgen, als ik achter me hoor snikken. En als ik me verschrikt omdraai, zie ik een jongetje van een jaar of 5, netjes gekleed, in iedere hand een groote, ijzeren schop, en met een gezichtje, zoo wanhopig, dat ik angstig vraag: ‘Wat is er vent, heb je je pijn gedaan?’ ‘Nee,’ hikt het kind, en met moeite, om de twee woorden een snik, brengt hij eruit: ‘Ik heb.... mijn huis verloren.’ Alsof de inspanning van dat zinnetje hem te veel geweest is, huilt hij nu zijn verdriet uit, in lang gerekten noten met voorslagen van een halven toon hooger. Even benijd ik hem omdat hij zich nog zóo, zonder eenige schaamte kan laten gaan, omdat hij nog niets hoeft te verbergen. Dan trek ik hem naar me toe: ‘Hoe heet je, vent?’ ‘Guus’, zegt hij en even later, tegen me aanleunend en met uiterste wilskracht, achter elkaar: ‘Jan komt niet terug, ik logeer bij tante Greet.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe vaag deze aanduidingen ook zijn, ik begrijp de situatie nu vrijwel en doorvoel de wanhoop van het snikkende kind. ‘Dan zullen we je thuis samen weer terug vinden, vent,’ zeg ik vastberaden, al heb ik geen idee, hoe. ‘Hoe heet tante Greet verder?’ Zwijgend neusafvegen met den rug van zijn hand, zoodat hij me wegduwt met de nu horizontale schop. ‘Weet ik niet,’ huilt hij en dan, al zijn kruit verschietende: ‘Ik kom uit een vreemd land, en tante Greet woont in de straat met de tram en met vier paaltjes als je erin komt.’ Verbaasd kijk ik het vlasblonde kind aan dat niet het geringste Indische accent heeft. ‘Waar kom je dan vandaan?’ ‘Uit de Zoggerstraat in Amsterdam, ik ben hier pas een dag.’ Dan grijpt hij vastberaden mijn hand, kijkt door zijn tranen heen vertrouwend naar me op, verzekerd, dat ik nu alles weet, en dat ik hem kan helpen. En we wandelen als vrienden langs het woelige strand; het kind zwijgt bot op alles wat ik hem nog vraag of zeg, net als een echt mensch, te vol van zijn groot verdriet, om nog iets anders te bevatten. Alleen voel ik af en toe zijn handje, dat me krampachtig vastknijpt. ‘Hoe kan ik hem helpen,’ denk ik, philosopheerend over de onvoorzichtigheid van tante Greet, die het kind met zoo'n weinig sekuren Jan, zeker een broertje, laat uitgaan. En ik besluit, hem aan het politieposthuis af te geven, waartoe tante Greet, als ze nadenkt, zich wel zal richten. Het kind huilt niet meer, kijkt strak voor zich en loopt zoet met me mee, even knikkend, als ik hem zeg dat we tante Greet nu gauw zullen vinden: hij is vast overtuigd van mijn alwetendheid. Tusschen moeders met kinderwagentjes, fietsende jonge meisjes, auto's en ijskarretjes, zeil ik door met het jongetje dat zich van moeheid laat trekken, totdat ik midden op de strandboulevard een agent zie staan. Die kan me helpen. Ik ga naar hem toe, wil hem het geval uitleggen, maar als ik twee woorden heb gezegd, rukt Guus zich los, en voor ik recht weet wat er gebeurt, holt hij weg, omkijkend met zoo'n angst in z'n kinderoogen, dat ik opeens voel, hoe tactloos ik gehandeld heb. In mijn verlangen hem te helpen heb ik Guus, die vast denkt met mij tante Greet terug te zien, gezet tegenover dien grooten zwarten man met een helm op, zoo éen als moeder altijd wil roepen als hij erg stout is. Zóo maar, zonder eenigen overgang dien ik toch gemakkelijk had kunnen vinden, als ik een beetje meer had {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedacht over wat Guusje, vol vertrouwen naast me loopend, van me verwachtte. 't Is allemaal zóo eenvoudig, zóo logisch in Guusjes verstand, maar ook daar kan geen schakel overgeslagen worden om tot de oplossing van het probleem te komen. Beduusd blijf ik een oogenblik staan, tot de agent die er niets schrikwekkend uitziet, me wakker schudt: ‘Bang voor mijn plunje,’ zegt hij laconiek. ‘Ze maken ons altijd als boeman uit bij dat grut; maar ik zal hem wel krijgen.’ Hij fluit even, en binnen een paar minuten komt éen van z'n collega's met het schreeuwende, tegenspartelende kind terug. ‘Ik zal hem in het tentje voor de gevonden kinderen zetten; 't gebeurt hier zooveel, gaat u maar baden.’ Ik kan niet weggaan zonder Guus nog wat lekkers te geven. Maar als ik hem een kwattareep voorhoud, kijkt het kind me aan, met zoo'n teleurgesteld verwijtend gezichtje dat ik hem nogeens naar me toehaal. ‘Kom, vent, nu gaan we samen naar de andere jongetjes toe die ook op hun tante wachten.’ Even kijkt hij me ongeloovig aan, dan wendt hij z'n hoofdje af en laat zich willoos meenemen. Ik weet het: zijn vertrouwen dat hij me zonder eenige reserve had gegeven, omdat hij voelde dat ik z'n verdriet begreep en hem helpen kon, dat heb ik verbeurd. En als ik even later de golven over me heen laat spoelen, denk ik aan Guus die zijn tante over een uur zal terugvinden, maar die vandaag in deze zonnige strandpret iets verloren heeft, dat meer waard is dan alle tantes op de wereld: een stukje van den grooten berg van vertrouwen dien hij in zijn hartje had en dien de levensgolven zullen ondermijnen en afbrokkelen totdat er maar een heel klein eilandje overblijft. En vurig hoop ik, dat hij daarp zal blijven staan. Inhoud: Käthe Mussche: Mimosa. - Johanna W.A. Naber: Vrouwenleven van Voorheen en Thans. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - Jo Smits: De Paddestoel. - De Steenen Brug van Rembrandt, (bij de Plaat). - L. van Raalte: Verraad. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 11 november 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd, tot één Zomernummber - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKST(ERS) René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f. 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Frans Hals’] Bijlage ‘Droom en Daad’ November 1925 {== afbeelding FRANS HALS MARITGE VOOGT, CLAES DR. ==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwenleven van voorheen en thans door Johanna W.A. Naber II Maar de Vrouwenbeweging, die dit verschil tot stand bracht, mag nu billijkerwijs van u, jongeren, ook veel verwachten; en dat is dan in de eerste plaats: zorg voor het behoud van wat werd gewonnen. Want gelijk eigenlijk ook wel te voorzien ware geweest, - de steeds wassende toevloed van goed geschoolde vrouwelijke arbeidskrachten op de arbeidsmarkt deed rijzen de klacht, dat de vrouw den man daar concurrentie ging aandoen, en de strijd om haar weder van die arbeidsmarkt te verdrijven is ook reeds spoedig ingezet, en wordt nog altijd gevoerd hardnekkig en fel, al is hij lang latent gebleven. In veel te weinig opgemerkten vorm nog is die strijd reeds openbaar geworden in de Arbeidswet van het jaar 1889, welke wet behalve zoogenaamde ‘jeugdige personen,’ - dat wil zeggen jongens en meisjes van 12 tot 16 jaar, - ook nog volwassen vrouwen ‘in bescherming’ nam, gelijk het heette, welke bescherming dan daarin bestond, dat men aan volwassen vrouwen onder bepaalde omstandigheden den arbeid kortweg ging verbieden, en dat met het erkende doel om gaandeweg te kunnen komen tot een algeheel verbod van den vrouwenarbeid, van den vrouwenloonarbeid wel te verstaan, want vrijheid van ongesalarieerden arbeid heeft men der vrouw altijd wel gegund, die zal men haar ook wel in de ruimte blijven gunnen in de toekomst. De aanvankelijk betrekkelijk nog geringe omvang van den vrouwenloonarbeid maakte, dat men aan dit eerste begin van verzet er tegen al te weinig aandacht heeft geschonken. Ook werd het zoo berucht geworden Westontwerp Heemskerck van het jaar 1910 tot Regeling der Arbeidspositie van Rijksambtenaressen, - schoonmaaksters van publieke gebouwen, leeraressen aan gymnasia en hoogere burgerscholen, aardappelschilsters bij Oorlog, kaartjesverkoopsters en baanwachteressen bij de Staatsspoorwegen, bibliothecaressen bij openbare bibliotheeken, ambtenaressen bij Post en Telegrafie, onderwijzeressen bij het openbaar Onderwijs, - door instelling van een verplicht celibaat tot het 45ste jaar, wegens het al te besliste verzet der openbare meening daartegen door de Regeering weder terug genomen, nog eer het in de Tweede Kamer in behandeling {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} was geweest. Maar toch is zelfs in de jaren van nationalen voorspoed en van nationale welvaart vóór den oorlog, toen de man zich niet al te zeer behoefde te verontrusten over de concurrentie der vrouw bij den arbeid, omdat er plaats was voor velen op de arbeidsmarkt, iedere nieuwe arbeidsregeling geweest als eene waarschuwing, dat de vrouw zich zoude hebben op te maken tot den strijd om het behoud van wat zij had gewonnen, terwijl die strijd om het behoud zwaarder zou zijn dan de strijd om het bezit het ooit was geweest. En thans, in dezen benauwenden na-oorlogstijd, in den tegenwoordigen toestand van onmiskenbare, algemeene verarming, bij de heerschende malaise, bij het tekort aan arbeid en het te veel aan arbeidskrachten op de arbeidsmarkt wordt alle aanbod van vrouwenloonarbeid door den man waargenomen met leede oogen; en meest wel uit concurrentie-vrees wil de man heden ten dage desnoods met geweld, met dwang van wet, de vrouw weder terug drijven naar den ongesalarieerden gezinsarbeid. Dientengevolge staan wij thans aan den vooravond van een strijd, waaraan gij, jongeren, uw deel zult hebben te dragen tot behoud van wat ouderen voor u hebben gewonnen en dat voorzeker weder voor u zal verloren gaan, zoo gij niet waakzaam zijt en vergeet de oude waarheid, gelijk zij met een kleine variant den dichter kan worden nagesproken: Was Ihr ererbt von Euren Tanten und Grosztanten habt, Erwerbt es um es zu besitzen. Het goed recht der vrouw om door eigen vrijen loonarbeid te leven als een vrij, ten minste niet onvrijer mensch dan hare mannelijke tijdgenooten, - gelijk Anna Polak, de directrice van het Nationaal bureau voor Vrouwenarbeid het recht der vrouw op loonarbeid eens heeft omschreven, - zal niemand meer durven loochenen, ten minste niet in theorie. Wie zoude nu nog, rond en open, van u, aankomende jonge vrouwen, durven vergen, dat gij voor het leven genoegen zoudt nemen met eene levenspositie als die van de ons uit het Avondje van Vader Stastok wel bekende Mietje van Naslaan, Mietje met de Kalfsoogen, van wie Hildebrand ons ironisch verhaalt, dat zij bij haren broeder inwoonde met het voorrecht om voor hare schoonzuster de wasch te doen, de kousen te mazen, de hoeden te vermaken en de japonnen van deze af te dragen? Waarlijk, gijlieden zijt in uw goed recht, wanneer gij, zoo goed als uwe broeders dit doen, u eene zelfstandige levenspositie droomt met eene zekerstelling van uwen ouden dag door het recht op pensioen, een woord voor de vrouwen van voorheen een woord zonder {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen zin of klank. Weest u ook bewust, het verheffende, het veredelende, het bevrijdende van den loonarbeid, want het loon immers, - en dat heeft niemand minder Florence Nightingale ons vrouwen geleerd, - het loon immers stempelt den arbeid tot meer dan oppervlakkig dillettantisme, tot meer dan geknutsel en geliefhebber. Het peil van het huwelijk zal er zeker ook door rijzen, indien de vrouw, economisch onafhankelijk door eigen vrijen loonarbeid en met vooruitzicht op pensioen, in het huwelijk niet behoeft te zoeken een middel om geborgen te zijn, eene blijvende verzorging voor den ouden dag. Daarbij maken de maatschappelijke verhoudingen, waaronder wij thans leven, het wegsmelten der geërfde fortuinen het veelal volstrekt noodzakelijk, dat het meisje reeds economisch weerbaar zij gedurende de jaren van afwachting of de huwlijkskans al of niet zal worden tot werkelijkheid. Menig huisvader, ook uit de hoogere ambtenaars-kringen, is niet meer bij machte, volwassen dochters levenslang te onderhouden. De tijd, dat eene vrouw, die niet huwde, als van zelf sprekend introk bij gehuwde verwanten, is thans ook wel voor goed voorbij, want hoe weinigen hebben bij de huidige woningtoestanden nog plaats voor eene inwonende tante, zuster of nicht. In de dagen harer kracht was die dan la grande utilité, gelijk men haar in ons toen nog goeddeels Fransch sprekend Nederland prees; en in hare dagen van ouderdom en ziekte de van anderer goede gunst afhankelijke, verarmde bloedverwante. Uwe vrijheid van opleiding om te kunnen komen tot levensvervulling door eigen vrijen loonarbeid is een bezit, waarvan gij, begrijpelijkerwijze, de volle waarde nog niet kunt vatten. Maar hoe is die waarde beseft door de vrouwen van een vorig geslacht, die, wegkwijnend in den duisteren schuilhoek van fatsoenlijke armoede, de leuze Arbeid adelt ook de Vrouw! hoorden aanheffen als eene bevrijdingsleuze; door die vrouwen van voorheen, die hebben geworsteld en gestreden om aan u, vrouwen van thans, te verschaffen wat zij zelven nog zoo smartelijk hadden gemist, namelijk economische zelfstandigheid door eigen loonarbeid, bij ervaring wetende, dat die der vrouw noodiger is dan wat ook! Want alleen de vrouw, die economisch onafhankelijk is, is vrij; vrij in de uitingen van haar voelen, haar denken, haar handelen. Het verdienen of ten minste het kùnnen verdienen van eigen levensonderhoud is voor de vrouw, zoo goed als voor den man, hoofdvoorwaarde om te kunnen leven als mensch, dus te bereiken het doel, dat de Vrouwenbeweging zich van den beginne heeft gesteld. Dat mensch zijn, de mogelijkheid om daartoe te komen wordt ons vrouwen, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed als den man, best gewaarborgd door economische zelfstandigheid verkregen uit arbeid; - uit arbeid, dien schepper van levenslust en van levensvreugde! III Sterker echter dan de vrouwen van voorheen zult gij, vrouwen van thans, worden gekweld door het probleem van ‘de dubbele roeping der vrouw,’ gelijk het reeds voor jaren en jaren door Elise van Calcar is geformuleerd, dat gecompliceerde probleem, dat juist door zijne gecompliceerdheid ons vrouwenleven stelt tot een leven van zoo hooge orde. Zeer begrijpelijk zal het zijn, indien u bekruipt de gedachte, dat, hoe gij ook moogt slagen in uw ambt, uw beroep, uw wetenschappelijke carrière, toch, als het niet komt tot huwelijk en moederschap, het hoogste niet wordt bereikt. Gij doet goed en recht, als gij met uwe wenschen en idealen reikt naar het hoogste, naar het allerhoogste en naar niets minder dan dit. Het bij jonge vrouwen zoo echt menschelijk-vrouwelijke gevoel, dat eerst in huwelijk en moederschap kan worden bereikt het allerhoogste van wat het leven heeft te geven, mag echter niet blijvend wezen, niet beslissend voor heel het verder volgend leven. Gij moogt bij dat gevoel niet stand houden want het beantwoordt niet aan de volle levenswaarheid, het is een waan. Het Leven, het groote, rijke Leven heeft meer te geven dan het bezit van eenen echtgenoot en van eigen kinderen. Juist voor de ongehuwde vrouw, economisch onafhankelijk door haar ambt en beroep, rijk door hare cultuurwaarde, door hare geestelijke rijkdommen, staat de heerlijkst denkbare levensvervulling open. Hoe moet dit althans worden erkend door geloovige Christinnen, die immers voor den mensch, dus ook voor de vrouw, het hoogste ideaal stellen in het Kindschap Gods, in het burgerschap van het Koninkrijk der Hemelen, waarin is noch slaaf noch vrije, waarin is noch man noch vrouw. Wie den weg heeft gevonden om te leven voor velen, zal ook zoo licht niet willen gaan leven voor éénen enkelen. Bedenkt ook wel, dat de kans om te komen tot huwelijk en tot moederschap over eigen kinderen, dat die kans voor niemand uwer meer is dan .... een kans. Gij moogt ook nimmer vergeten, dat de Vrouwenbeweging toen zij zoo vele wegen om te komen tot opleiding en tot arbeid voor u ontsloot, toch niets heeft veranderd aan de roeping der vrouw in de menschelijke samenleving. Onze eeuwenoude roeping als vrouw is on- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderd dezelfde gebleven, de eeuwen door. Hoe zoude de Vrouwenbeweging daaraan ook iets hebben willen of ook maar kunnen veranderen? De vrouw was, is en blijft, gelijk niemand minder dan de bekende wegbereidster Fredrika Bremer het zoo schoon heeft uitgedrukt, als de Iduna, de hoedster der levensappelen uit de oude Noorsche godenmythen, de hoedster van het Leven. Maar in dienst der Vrouwenbeweging hebben wij geleerd, dat het Leven zich openbaart onder velerlei gestalten, dus ook moet worden behoed onder velerlei vormen: dat de vrouw niet enkel heeft te hoeden eigen kind maar Het Kind: dat in dien zin iedere vrouw, ook de ongehuwde, ook de kinderlooze, moeder is en moederplichten heeft: dat iedere vrouw, welke ook, aan de geestelijke, zedelijke en lichamelijke verzorging van Het Kind heeft te wijden haren tijd, hare belangstelling, hare kracht, daarvoor heeft te waken met hoofd en hand, met woord en pen en met haar voorbeeld zeker niet het minst. Het moederschap over eigen kinderen leidt bij de vrouw maar al te vaak tot dien bijzonderen vorm van zelfzucht, waarbij de moeder in het eigen kind toch eigenlijk enkel zich zelve zoekt. Zoo menige uitbeelding daarvan in onze nieuwere letterkunde is slechts de bevestiging van wat wij dagelijks kunnen waarnemen om ons heen; terwijl onze maatschappelijke samenleving zooveel rijker, zooveel zonniger is geworden dank aan de moederzorg door de ongehuwde, door de kinderlooze vrouw onder eene eindelooze verscheidenheid van vormen gedragen voor tal van kinderen. De moederlijke aspiraties van iedere rechtgeaarde vrouw, kunnen zoo ten volle bevrediging vinden in het ware, het ideëele moederschap in grooten stijl, gelijk de Vrouwenbeweging ons dat heeft leeren kennen, het onbaatzuchtige, en daardoor zoo verheven, moederschap voor Het Kind, oud en jong. De biografiën onzer groote wegbereidsters in binnen- en buitenland geven er de overvloedige bewijzen van. Daarom, als gij na voltooiing uwer studiën ingaat tot ambt en beroep, optreedt als lid der vertegenwoordigende lichamen, zult gij u ten allen tijde, onder alle omstandigheden, gehuwd of ongehuwd, hebben te gevoelen de Moeder, - hetzij dan dat gij in de school het opkomend geslacht helpt vormen, in handel, nijverheid en fabriek de volkswelvaart helpt opvoeren, het nationaal vermogen helpt vermeerderen, in letteren, wetenschap en kunst de cultuur van uw volk helpt verheffen of als lid der vertegenwoordigende lichamen het algemeene volksleven helpt regelen. De zorg voor eigen onderhoud, voor de vrouw immers even dringend als voor den man, moge u naar al deze bedieningen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} doen grijpen om de wille van het daaraan verbonden loon: gij zult daarbij onredbaar geestelijk verdorren en geestelijk te gronde gaan, indien gij uwen arbeid, uwen loonarbeid niet adelt door daarin welbewust te willen dienen het algemeen belang overeenkomstig uwe bijzondere vrouwenroeping, overeenkomstig uw aller roeping tot het moederschap. Want krachtens uw vrouw zijn, krachtens uw moederschap moet gij der maatschappij iets anders geven dan de man haar kan schenken. Alleen zoo kunt gij beantwoorden aan uwe eeuwenoude vrouwenroeping van te zijn eene hulpe tegenover den man. Er is tegenwoordig veel terugverlangen naar den zoogenaamden ‘goeden ouden tijd’, naar dien tijd, waarvan men meent met een gedachteloos veridealiseeren van omstandigheden, die men zich niet heeft ingedacht, van verhoudingen, die men niet heeft gekend, dat toenmaals, toen meisjes zonder te worden gesteld voor onze huidige problemen van vakopleiding en beroepskeuze, na de zoogenaamde ‘voltooiing harer opvoeding’ tehuis, in het gezin bleven omhangen in de afwachting van, - ja van wat eigenlijk? - jonge, aankomende vrouwen er zoo veel beter aan toe waren dan thans, zich zooveel beter, zooveel harmonischer konden ontwikkelen ‘naar ‘vrouwenaard’ gelijk het dan heet. In verband met dit wel wat onberedeneerd terugverlangen naar eenen cultuurvorm, die thans, - mede tengevolge van den jongsten omkeer in alle economische verhoudingen, - onherroepelijk voorbij is, openbaart zich heden ten dage in de litteratuur van den dag, in brochures en vlugschriften, in novellen en romans een schermen met het modewoord ‘het tekort der moderne vrouw’ en tegelijkertijd een zeer bedenkelijk streven, om u, jongeren, terug te dringen naar den ongesalarieerden gezinsarbeid en u daar te doen vinden de levensbevrediging, welke, naar velen uwer maar al te luide klagen, niet is te vinden in den beroepsarbeid. Die is daar ook niet te vinden. Ambt en beroep schenken op zich zelf geene levensbevrediging; maar huwelijk en moederschap op zich zelf doen dit zeker evenmin. Levensbevrediging is de bekroning van den levensstrijd, die zoowel binnen als buiten huwelijk moet worden gestreden door iederen individueelen mensch voor zich om te komen tot verzoening met zich zelven en met zijnen God. Levensbevrediging koopt men tot geenen anderen prijs dan dezen en het getuigt van weinig inzicht in 's Levens diepten, als men meent, dat levensbevrediging afhankelijk is van de soort van arbeid welken men verricht of van het al of niet gehuwd zijn. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Men klaagt heden ten dage, en zeker niet zonder reden over de zelfzucht van u, jongeren, over uwen tot bandeloosheid overslaanden vrijheidszin, over uw ongeoorloofd verlangen om ‘u uit te leven,’ gelijk de term luidt. Maar het is ook zoo begrijpelijk, dat gij, oogstend zonder eenige moeite of inspanning wat een vorig geslacht met moeite en inspanning heeft gezaaid, al te gedachteloos, al te kwistig omspringt met de rijke schatten, welke u zijn toegeworpen. Te dezen opzichte zijt gij immers ‘parvenues’, ‘nieuwe rijken’, ‘O.W.-ers’. De tijd zal u wel matiging leeren. Mocht gij daarom, trots veler verlangen om uwe vrijheid weder aan banden te leggen, u kunnen handhaven in de vrijheid, waarmede gij vrij gemaakt zijt, in den toegang tot ambt en beroep, die voor u, vrouwen van thans, zoo wijd open staat. Want ook in een meisjesleven is de wezenlijke beroepsarbeid, het leven in economische onafhankelijkheid door eigen arbeid de beste voorbereiding voor al wat verder volgen moge, in gehuwden of in ongehuwden staat. De voor huisvrouwschap en moederschap vereischte eigenschappen van ziel en geest, namelijk: plichtsbesef, trouw in het kleine, zelftucht, zelfbeheersching en zelfverloochening, concentratie van gedachten, woekeren met de waarde van het geld, van den tijd, versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel, gehoorzamen om te kunnen bevelen, worden 't best, - beter allicht dan in kook- en naaicursussen, - verworven in de strenge school van den wezenlijken beroepsarbeid, in het streven naar economische onafhankelijkheid door eigen verdiend loon. Met de mogelijkheid om te komen tot volheid van levensvervulling voor u open te stellen heeft de Vrouwenbeweging u, vrouwen van thans, wel rijk bevoorrecht boven ons, vrouwen van voorheen: maar de Vrouwenbeweging mag nu ook harerzijds veel van u vragen. Wij, ouderen, die ons hebben gewaagd aan de oplossing van al die ingewikkelde probleemen, welke met het vrouwenvraagstuk verband houden, wij hebben het gedaan zoo goed als wij konden; maar zonder ooit te vergeten, dat, ongeschoold als wij waren, verstoken nog van al die opleidingsmogelijkheden welke uw deel zijn geworden, ons werk onvermijdelijker wijze moest dragen den stempel van dillettantenwerk. Wij hebben daarin natuurlijk geene aanleiding gevonden om er ons aan te onttrekken; het was werk, dat wij nu eenmaal hadden te doen in de kleine kracht welke ons was toegemeten. Hoe verlangend hebben wij echter uitgezien naar jongeren, die, wetenschappelijk geschoold, bewust denkend en geoefend in methodisch onderzoek ons werk konden over nemen, het voortzetten als werkelijk wetenden, als wie kunnen {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden met oordeel des onderscheids. Wat hebben wij ons verheugd in iedere nieuwe generatie van afgestudeerde vrouwen, die onze gelederen, waaruit voor en na de oude garde verdween, weder kwam versterken. Hoe gaarne ruimden wij haar onze plaatsen in! Stelt ook gij, Novieten, als uwe tijd zal zijn gekomen om in te gaan tot den gemeenschapsarbeid ons niet teleur! Maar reeds nu, reeds dadelijk, is er voor u, Novieten, veel te doen. Het is aan u, den tegenzin in vrouwenstudie van nog zoo velen uwer hoogleeraren, hun ongeloof aan den ernst daarvan te overwinnen door uw werk, uwe examens, niet alleen goed maar zeer goed te doen. Want ontstellend luide klinken heden ten dage de stemmen van hen, die in deze tot oordeelen toch de aangewezen personen zijn, die getuigen, dat het resultaat van vrouwenstudie onbevredigend is te achten voor individu en voor gemeenschap beide. Gij moogt u daardoor met laten ontmoedigen of afschrikken; immers men vergeet bij de waardeering van de wetenschappelijke praestaties van vrouwen maar al te dikwijls, dat Teylers gouden medailles, dat eeredoctoraten, dat verkiezingen tot lid, ja tot bestuurslid van wetenschappelijke genootschappen zijn verworven door vrouwen in eene mate die, alle proportie in rekening gebracht, toch niet zoo heel schamel afsteekt bij het aantal dezer onderscheidingen verworven door mannen. En zoo ware er nog heel veel aan te voeren, dat dien over vrouwenstudie zoo gering schattend oordeelenden hoogleeraren op zijn minst genomen te denken zou kunnen geven. Maar met dat al is het niet te ontkennen, dat onder den invloed dier professorale veroordeeling zich begint te vormen een communis opinio, die allernoodlottigst dreigt te worden in hare gevolgen. Want indien niet iedere vrouw aan de academie beseft, dat zij staat op een bedreigden post en dat zij, persoonlijk, verantwoordelijk is voor het behoud daarvan, zal die communis opinio uwer academische docenten onvermijdelijkerwijze gaan leiden tot beperking der met zoo veel moeite verkregen vrijheid van opleiding voor de vrouw, al ware het alleen maar door verminderende bereidwilligheid der ouders tot kapitaaluitleg voor de studie van hunne dochters zoo goed als van hunne zonen. Gij hebt daarbij ook te bedenken, dat het gaat om de bekamping van een diep geworteld veroordeel, dat, wanneer ééne vrouw niet voldoet, dadelijk al generaliseerend doet zeggen dat de vrouw niet voldoet, niet kan voldoen. Het is voor u dus een eereschuld te slagen bij uwe examens, uwe studies niet willekeurig af te breken voor de voltooiinig daarvan. Gij moogt niet ‘zakken,’ gelijk te term {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} luidt, omdat gij daarmede schaadt niet alleen u zelven maar andere vrouwen tevens; omdat gij daarmede helpt zwellen statistische cijfers, die onbarmhartig en ongenadig tegen ons, vrouwen, worden uitgespeeld. Gij moogt dit te minder, omdat het bij examina en bij laboratoriumwerk niet gaat om vocatie maar om applicatie. Weest zelven de eersten om aan uwen arbeid geene mindere eischen te stellen dan de allerhoogste. Dat is ook te noodiger, omdat in het heden op ieder gebied en in iederen vorm de vrouwenarbeid in zijn bestaansrecht als loonarbeid ten ernstigste wordt bedreigd. Het vraagstuk van den vrouwenloonarbeid is in eminenten zin een economisch vraagstuk en in dezen na-oorlogtijd zijn de vraagstukken rakende de economische regeling van ons volksleven de alles overheerschende vraagstukken geworden. Tengevolge van de allerwege ingetreden maatschappelijke verarming ondervindt de vrouw het tegenwoordig telkens op nieuw als aan den lijve, dat de strijd om zich te handhaven op de arbeidsmarkt haar van alle zijden wordt verzwaard; en alleen dan zal zij er zich kunnen handhaven, wanneer zij er verschijnt met aanbod van arbeid, die zoo uitstekend is, dat die begeerlijk wordt. Het kiesbillet moge een krachtig, ofschoon door de vrouw nog veel te slap gevoerd, wapen zijn, waar het geldt de wettelijke regeling van den arbeid: de arbeidsmarkt zelf wordt beheerscht door de wet van vraag en aanbod: daar wordt alleen gerekend met het feit, of het aanbod goed en deugdelijk is, of de kwaliteit beantwoordt aan de hoogste of aan minder hooge eischen. Of die arbeid wordt geleverd door eene mannen- of eene vrouwenhand is voor de waardeering van den arbeid op den duur van niet de minste beteekenis. Daarin dus in de waarde van uwen arbeid, niet enkel voor u zelven maar voor de maatschappij in haar geheel, ligt de beteekenis van den opleidingstijd, dien gij, Novieten, tegemoet gaat. Mocht gij daarbij als vrouwen van thans, uwe roeping, uw eereschuld tegenover de Vrouwenbeweging, die u zoo rijk bevoorrecht heeft boven de vrouwen van voorheen, steeds indachtig blijven en daardoor niet alleen zelven gezegend zijn maar voor velen, voor zeer velen tot eenen zegen worden gesteld. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Regendag in de bergen door Béatrice Willing STIL, in mijn loggia, lig ik te luisteren naar het liedje van den ruischenden regen, en het zacht-melodieuse klokjesgeklingel van een kudde koeien, die vóór me, op het sappiggroene grasveld aan 't grazen is. Zulke mooie koeien zijn 't hier, ze hebben niets van de slijkerige logheid hunner Hollandsche collega's; glanzende lichtbruine lijven hebben ze, stevig, maar niet plomp gebouwd, slanke pooten en fijne snoeten, waarin groot en goedig de oogen staan. Ik wist nooit dat een koe iets poëtisch kon hebben, maar hier in Zwitserland hebben ze dat werkelijk, vooral als je ze in de verte tegen de groene berghellingen ziet opklauteren. Ze grazen daar rustig voor 't huis,, en ik lig er naar te kijken, geamuseerd, als telkens een van de groote donkere dieren, speelsch als een jonge hond, weghuppelt, de voorpooten tegelijk pàts op den grond en weer in de hoogte, de kwasterige staart uitbundig zwaaiend in de lucht. Klots klots, het weggetje over, op 't weiland aan den overkant. Verboden grasjes en een verboden plek. Zelfs een koe voelt daar de onweerstaanbare bekoring van. De regen gutst in dikke stralen neer, pletst op haar glimmend-bruine lijf. In de verte, door den grijzen nevel, komt de hoeder aangerend, een kleine vuile jongen met een kapotte vieze deukhoed op z'n eigenwijze sprietharen. Achter hem, vastgebonden om z'n hals, wappert zwierig een voddig stuk zakkengoed, dat als mantel dienst moet doen, en in z'n bruine knuist houdt hij stevig een knoestigen stok geklemd. Hij loopt met een geweldigen trots als een zegevierenden Matador, hoofd in de hoogte, den stok met een gebiedenden zwier zwaaiend in de lucht, en de smerige lap om zijn schouders draagt hij alsof het een purperen koningsmantel was. Maar dat is 't ook; hij is gebieder, in zijn rijk, het rijk van twintig weerbarstige koeien! Oeiü.... noetsch!!.... De koe die dat wat hij niet had en daarom hebben wou aan 't verorberen is, en telkens met schichtige rukjes 't natte gras naar binnen werkt, kijkt rustig om, neemt nog even een hapje, draait weer haar groote goedige kop naar den kleinen heerscher, en dan; als ze den zwaaienden stok nader ziet komen, stapt ze kalm, met een groote {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid den berm weer op, wandelt bedaard 't weggetje over, en voegt zich met zelfbewuste zekerheid weer bij de kudde. 't Is een koe met gevoel van eigenwaarde, dat kan je dadelijk zien. Kling, klang, klepel-klokjes.... De zuivere toontjes druppelen klaar en helder in de stille lucht.... Klingel de klangel de klingel.... een zacht liedeke dat samenvloeit met 't lichte ruischen van den regen. De lucht wordt àl maar donkerder, zware grijze nevelen drijven voor de bergen, en houden de toppen achter zich verborgen. Roerloos staan de silhouetten van de grazende koeien, en stil, op zijn stok geleund, staat de kleine matador te kijken, terwijl de gutsende regen langs zijn slap-verfrommeld hoedje lekt, langs het vuile gescheurde vod, den glorierijken koningsmantel, die sluik langs zijn schamele schoudertjes neervalt, om zijn nietig druipend figuurtje tegen den kou te beschutten.... Liedje door Lien de Vries Zeg, weet je nog, hoe op de verre heide Wij gingen in de gouden middagzon? Het was zoo stil, er waren maar wij beiden, Die dwaalden op de hooge heuvels om. Zeg, weet je nog, hoe mooi de heide bloeide? De purpergolven tot den horizon! En hoe de blanke zilverberkjes groeiden? De bleeke, teng're stammerugjes krom! Zeg, weet je nog, hoe blonk de heiverzanding? In rossiggeel bij 't donker dennenwoud! Zeg, weet je 't nog, die lange middagwand'ling, Op purperheide in dien glans van goud! {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthé (Vervolg). De voorkant en de ingang van de tent was versierd met groene slingers en om het gereed liggend hout voor 't feestvuur was een mosbank gemaakt, waarvan als kostbare Perzische tapijten de bont gestreepte slaapzakken afhingen. Reinoud ten Voorde beheerde de theetafel en weigerde resoluut zich door een van de meisjes te laten helpen: ‘Nee, jullie zijn gasten en wij zijn kampeerders, onafhankelijk en van alle markten thuis.’ Het was een grootsch festijn. Nico Bleyenberg, Hans van Weel en Jan Rekx tooverden bord na bord vol koekjes, beschuitjes, moppen, pinda's en pruimen uit de tent te voorschijn, zoodat Ruut smeekte: ‘Laat nu eens éven niets doorgaan, mijn schoteltje stroomt over van al het lekkers.’ - Maar hebben meisjes dan nooit honger? Dat komt, omdat jullie onder een dak slaapt en niet in den vrijen buiten, zei ten Voorde. - Hier Johannes, geef mij die kruidmoppen nog eens.... Driekes dan toch.... wat zit je te suffen, Diederick! - Hoe heet hij toch? vroeg Lucie aan van Weel, hij met die honderd namen? - Rekx?.... Jo, Johannes, Jan Rekx. Maar hier noemen we hem Driekes. Hij beweert, dat hij uit deze streek afkomstig is, dat een van de oude kasteelen door zijn voorvader is gebouwd - Graaf Diederick - een machtig heer, die op een blinkend ros te vuur en te zwaard te keer ging tegen andere Heeren op andere kasteelen en natuurlijk allen versloeg. - Werkelijk? vroeg Mia, ineens blij om dat voorvaderlijk ros, dat hoorde bij den ridder, die naast haar zat. - Opsnijerij, zei ten Voorde. Alle boerenpummels heeten hier Driekes, hij ook, Driekes Jan, hoorige van den machtigen Heer. Later hebben ze den naam omgedraaid en toen de familie tot welstand gekomen was, namen ze er een klinkenden achternaam bij: ‘Rekx’ en ze gaven den voornaam Jan Driekes wat zwier - toen werd het Johan Diederick. - Hoe was 't nu eigenlijk? Hoe moeten we je nu noemen? - Zeg hier maar Driekes. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bah! vond Mia. - Maar hij voélt zich Driekes; noem hem als 't je belieft niet anders; hij is ongenietbaar, sinds we hier zijn. We hadden door Overijsel willen gaan, Twente, de Vecht langs, dan naar Giethoorn en door Drente en hij wil niet weg. Hij voelt zich ineens vol voorvaderlijk Achterhoeksch bloed, hij heeft al zijn plannen voor Engeland, Amerika, wereld-conferentie's, eventueele professoraten opgegeven, hij heeft nog maar één begeerte: Plattelands-dominee, om in het land zijner vaderen geestelijk te herwinnen, wat materieel verloren is gegaan. Hij stapt in elk gehucht van zijn fiets, om de kerk en de pastorie te inspecteeren en aan elken ouden, verdroogden koster vraagt hij, wanneer zijn dominee emeritaat denkt te nemen. Als hij zelf niet de bezitter van deze grandiooze tent was, waren we er allang zonder hem vandoor gegaan. - En door het trage boerenbloed, waarvan hij zich hier bewust is geworden, riep Nico, zal hij te gronde gaan. Hij voelt geen onderscheid meer tusschen rechtzinnig en vrijzinnig, tusschen Calvinistisch of Remonstrant, hij kijkt maar naar de goederen, die bij kerk en pastorie behooren; hoe meer goederen, hoe gretiger zijn blik. En hij wil naar de aarde terug, viel van Weel bij, naar de aarde en den eenvoud; hij wil bij al z'n geestelijk werk het leven tóch door, ploegende, zaaiende, oogstende. - En als we een van allen over een jaar of tien eens langs zijn dorp komen, zullen we een volmaakten groentetuin vinden, een appelenzolder vol fruit, een verloopen gemeente en een dominee, die in een versleten toga de paden aan 't wieden is. Schande, schande.... - Maar 't is niet waar, riep Mia, hij had toch duizend andere plannen, hij heeft er met den dokter over gesproken en ze keek naar z'n zwijgend, energiek gezicht met den geamuseerden blik naar van Weel. die altijd trachtte hem aan 't praten te krijgen. - Hij had ze.... zei ten Voorde, hij had ze, tot we hier kwamen, vijf dagen geleden. Hij is altijd een voortvarende kerel geweest, maar bijna alle groote geesten houden er een zwak punt op na en als ze dat niet overwinnen, gaan ze er mee naar den kelder. En zijn zwak, hebben we ontdekt, is zijn familiezwak, zijn voorvaderlijk familiezwak. En nu hij luistert naar waarschuwingen noch raad, moet hij zoo gauw mogelijk weg. - Maar waf klets jullie toch, riep Rekx, opspringend, waarom kan ik geen goeie dominee zijn èn buiten wonen, waarom zou het minderwaardiger {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen op een paard je gemeenteleden te bezoeken dan in een tram of op een stommen motor? En wat geeft jullie 't recht.... - Steek den brand in 't hout! riep Bleyenberg, ook opspringend, hij gaat getuigen en dan is hij op z'n allerbest. Zorg voor een gloedvollen achtergrond; dat flatteert. Het droge hout knetterde al, hoog klommen de vlammen. De jongens gooiden de verzamelde sparappels met handenvol in 't vuur. - Vooruit Diederick! - Ouwe sokken zijn jullie allemaal! - Ho, ho, je bent gastheer. - Ik weet heel goed tegen wie ik spreek en de meisjes begrijpen dat ook wel, maar jullie.... - Verder, verder.... Hij zag den kring rond, hij keek naar Mia, die hem met zoo een gespannen aandacht zat aan te zien, als verwachtte ze in dit oogenblik de openbaring van zijn stil gekoesterde plannen, waarvan de strenge ernst en veelomvattendheid hem zelf kon doen ontstellen. Hij dacht: het is haar verzet en haar meevoelen beide, die me niet loslaten en ik kàn den boel niet in de gekheid gooien, als ze zoo afwachtend kijkt. Op de gezichten van de anderen was nog de glimp van spot, die hij zelf had uitgelokt. - Goeien avond, sprak hij kalm en ging weer zitten, ik heb jullie geen van allen rekenschap te geven van de wijze, waarop ik mijn leven denk in te richten. Maar boer of edelman, ik houd van het buitenleven en het lijkt me minder zwaar te beginnen in een dorp, in een beperkte omgeving, met den hemel en de zonneschijn en de stormen boven je hoofd, als je de moeilijkheden met je zelf moet uitvechten. En 't kan ook geen kwaad voor een mensch, als hij eens een paar jaar z'n belangstelling en gedachtengang moet richten op een gemeente, die gansch andere motieven heeft voor gelukkig en ongelukkig, voor vreugde en gemis, misschien voor goed en kwaad, als de menschen uit z'n eigen levenskring. - Dus je wou heel nobel beginnen met een leerschool voor jezelf? vroeg van Weel. Hij keek hem even weifelend aan, toen de ander de quaestie, die hem zoo ter harte ging, scheef stelde. - Ja, zei hij toen kort, ja. Niet vanwege de nobelheid, maar uit noodzaak. - Voor verwende menschen, kwam haperend Mia's stem - ze voelde {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zich altijd wat beschroomd tegenover den onverwacht ernstigen kant, waarheen zoo'n luchtig opgezette discussie plotseling voerde, maar nu had ze 't gevoel of ze Rekx' bedoeling beter begreep dan van Weel - voor verwende en ijdele menschen is het heel goed, dat ze eens weg moeten uit hun eigen bekende omgeving, waar ze zichzelf middelpunt geloofden en ik heb wel eens gedacht, dat zoo'n overgang voor ieder mensch weldadig zou zijn. - Natuurlijk, zei Rekx, we moeten allemaal eens klein en nietswaardig als berooide vagebonden aan den kant van den weg in 't stof staan en beschaamd kijken naar wat anderen praesteeren op een gebied dat òns volkomen vreemd is, waarvan we de belangrijkheid pas kunnen ontdekken, àls we zelf nederig en ontvankelijk zijn. - Hoor hem.... de dominee... spotte Bleyenberg. Maar Lucie sprak ernstig: ‘En menschekinderen als wij zijn altijd min of meer verwend door het leven en ik geloof ook, misplaatst ijdel....’ - En waarachter zijn jullie ijdel, riep Bleyenberg met zijn overmoedige stem, jullie, die jezelf op dit oogenblik zoo quasie bescheiden weggooit, die je allemaal verbeeldt verwende menschen te zijn. Ik verzeker je, dat ik niet verwend ben; we zijn thuis altijd kort gehouden, we werden met een ouderwetsche, sterke hand geregeerd, we zijn de traditie getrouw naar Leiden gegaan en we moesten de traditie getrouw vlug afstudeeren, zonder hulp, zonder stralen, we worden de traditie getrouw allemaal corps-lid met de traditioneele beperkte beurs; we heeten van mijn broertje, die eerstejaars is tot Oom Hendrik, den Prof. in 't Romeinsch Recht met zijn zeven kinderen, de arme Bleyenbergs. In Utrecht zetelt de gouden tak, ‘de richards’ die paardrijden en de lustrum-baantjes bezetten. Nee, mij hoef je niet bij de verwende schepselen te rekenen: ik kan, om met Rekx te spreken, m'n leven een harde noodzakelijkheid noemen. - Een milde noodzakelijkheid, zei Lucie glimlachend en het feit, dat je hier op een zomeravond om dit prachtige vuur zit, zonder één plicht, één belemmering voor vanavond of voor de komende dagen, maakt je al tot een verwend mensch - een uitzonderingsmensch. - Ja, dat is waar, knikte Mia in de richting van Lucie, die stil in de vlammen staarde en weer het gevoel had van ouder te zijn dan die jongens van haar eigen leeftijd. Maar dit gevoel, dat haar temidden van eigen tijdgenooten altijd gedrukt had, deerde haar vanavond niet. We moeten toch ieder onzen eigen weg zoeken in dit leven en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien is het wel zoo, peinsde ze, dat wie van jongsaf deel had aan de moeilijkheden iets meer van den ernst verstaat en ook van de waarde der vreugde, die de verwende kinderen in hun uitzien naar nieuwe heerlijkheden, te vluchtig voorbijloopen. Ze keek droomend naar het rustelooze vuur. Er was een tijdlang geen ander geluid dan het knetteren en zuchten van de gouden, strevende vlammen, het zachte kraken van droog hout, het schuiven van een voorzichtige arm, die nieuw hout op de smeulende takken legde. Ze keken in gedachten naar het vlammenspel en ze luisterden naar den onverwachten, teederen klank van een laten vogel, die zich vergiste in het uur en ergens ver weg voor zich uit zat te zingen. - Ja, dacht Mia, Lucie heeft gelijk en ze begrijpt meer van het leven dan een van ons. Ik ben blij, dat ik dat nu zié. Want in de eerste dagen had ze Lucie een wel lief, maar toch een beetje zwaartillend en onbelangrijk meisje gevonden, ‘goed voor huishouding en kinders,’ had ze hoovaardig geoordeeld. Ruut was en bleef altijd verrassend, maar na een week had Mia gemeend Lucie door en door te kennen. Nu waren ze vele weken samen onder één dak, samen zorgend, samen genietend en in elk vroeg, nachtelijk uur van veel peinzen en toetsen had Mia een anderen, niet vermoeden kant van Lucie's wezen ontdekt, een nieuwe verborgenheid. Zouden we dan allemaal zoo zijn? vroeg Mia zich af. Terwijl we hier prettig en vroolijk bij elkaar zitten, toch allen vol verborgenheden, allen met meer ernst, verward in meer moeilijkheden dan we elkaar willen toonen? En Brecht ook? En Janna en Teunis, die met de geweldige voorbereidingen voor de bruiloft, alsof het alleen ging om dien éénen dag van eten en drinken, van dansen en feesten, zouden die toch ineens op schreien af blij van binnen worden, als ze elkaar 's morgens ontmoeten op 't paadje langs het korenveld? - Zit je ons stilletjes te hoonen, Mia? vroeg Rekx, of denk je aan iets heel plezierigs? Je kijkt met zoo'n verholen pret in je oogen. Ze gooide het verflauwde gesprek plotseling over een gansch anderen boeg en zei vroolijk: ‘Ik dacht aan Teunis en Janna, de dochter van onzen naasten buur, die de volgende week trouwen; we zijn allemaal op de bruiloft gevraagd. - Een boerenbruiloft? - En van je welste! Ze zijn nu al bezig krentebrooden en tulbanden te {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} bakken en ik weet niet, hoeveel hammen en worsten en spekken er van den zolder worden gehaald. - Gaan jullie? - Ja, we willen er dolgraag wat van meemaken, zei Lucie; we hebben beloofd te helpen met de versieringen; Mia had een zeer artistiek ontwerp gemaakt van sparretakken en lijsterbessen; en bloeiende kamperfoelie voor de geur in den avond. Maar ze wilden niets weten van al dat onkruid. Sparregroen mocht, als we 't aan stijve slingers bonden en dan moesten we 't versieren met ‘gekleurde waoierties en blommen van vloeipepier.’ - Maar natuurlijk! riep Rekx enthousiast. Zoo hoort het toch! - En 's avonds dansen ze op de deel onder 't sparregroen met gekleurde lampions en Mia heeft beloofd een poos viool te spelen, want ze hebben niets dan een harmonica. Maar wel een prachtige harmonica met een klank als een kerkorgel. En Ruut heeft een voordracht in stijl gemaakt. - Vertel eens! - Vijf korenschooven, wij drieën verschijnen als lange roggeschooven en Pietje en Polleke - twee korte haverschoofjes - komen als 't beste van het land. - Kunnen jullie ons niet introduceeren? vroeg ten Voorde, ik wil wel van de partij zijn. - Ik zou je bedanken, riep Bleyenberg, ik heb genoeg van bruilofts-partijen en ik kan dat boerenvolk hier niet eens verstaan; bovendien zouden we morgen eindelijk eens opbreken. Dat hebben we vanmiddag besloten, Jan. - Maar we kunnen toch terugkomen, zei Rekx, die de laatste dagen elk uur een ander plan had; vier dagen voor Twente is ruim voldoende en 't is hier mooier. - Dat is nog de vraag! - We hebben in elk geval nog nooit zoo'n uitgelezen plek gehad om te kampeeren; er is hier nooit stoornis. - Dus je wilt alleen ter wille van die boerenbruiloft, waarvoor je niet eens een uitnoodiging hebt, terugkomen? - Waarom niet? vroeg Rekx zorgeloos; ik ga eens kijken; het lijkt me zeer de moeite waard en ik wil ook die schooven zien. Zitten jullie in die schooven? - Ja, met een gaatje voor ons gezicht, daar praten en kijken we door en halmen om onze armen; het ziet er zoo eng uit, net iets doods, dat opeens levend geworden is. Het is een geweldig werk ze te maken; Lucie heeft er {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} één klaar en we hebben vannacht haar handen in de vaseline gezet, zoo rood en pijnlijk waren ze van die harde, scherpe sprieten. - En ik verdraai het om als ongenoode gast naar dat feest te gaan, zei Bleyenberg kwaad. - Goed, vond van Weel, dan kan jij dien avond op de tent passen; ik ga wel. Bij dorpsfeesten staan altijd de ongenoode menschen voor de open deur en ramen naar de feestvierders te kijken; dat kunnen wij ook wel doen. We zullen heel hard klappen, als de wandelende schooven opkomen. - En bovendien.... zei Mia en ze keek Lucie en Ruut aan en zweeg en kleurde en lachte een beetje.... - Bovendien, hielp Ruut - ja, dat is nu de gewoonte hier in de streek, iedere boerenjongen komt met zijn meisje. Toen zei vrouw Bergman: ‘Jammer, dat de juffers zoo alleen zijn met het dansen, dat ze niet wat van d'r eigen soort kunnen meebrengen. Mia beweerde: ‘We hebben toch Pietje en misschien ontfermt zich wel eens iemand over ons’. Maar vrouw Bergman vertelde, dat de jonge kerels verlegen en de jonge meisjes hier dadelijk jaloersch waren en toen we onze laatste hoop vestigden op de oudere heeren en Mia zelfs verzekerd was van een dans met den Bruur van den Kruusweg, aan wien ze zich zoo verknocht voelt, zei vrouw Bergman een beetje beleedigd, dat de Bruur heelemaal niet in de termen viel voor een dans, dat hij alleen kwam om ‘'t eetgerei te spulen en de vremde peerden af te spannen en naor de weide te brengen.’ - Maar zijn wij dan niet van jullie soort? vroeg ten Voorde. - Ik vind het wel. - Dan zijn we klaar, besliste Rekx haastig; we zullen morgen, voor we er op uittrekken even bij jullie aanfietsen; dan kan je ons aan de familie Bergman voorstellen; ze kunnen ons dan keuren, of we voor hun partij in de termen vallen. Dinsdag komen we 's middags bijtijds terug, dan zullen we jullie we afhalen. Hoe laat gaan jullie? - Tegen vijf uur. - Half vijf zijn we present. Nico Bleyenberg was uit zijn humeur: ‘En dat noemen jullie een tocht door het Oosten van ons land; je hebt weer een dag van Twente afgeknepen, Rekx. Jullie kunt even goed in een oude wijven-pensioen gaan koekeloeren, aan een gedekte tafel opzitten en pootjes geven en 's avonds in een dichte serre om een valschen gramofoon heen met alle hunkerende en zich vervelende pension-dames in de rondte dansen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dit is wel een beetje anders, vond van Weel. Toen de maan boven de boomen was gekomen, namen ze afscheid van elkaar; ten Voorde en Rekx brachten de meisjes thuis. - Niek is kwaad, zei Rekx tot Mia, maar er moet toch wat ruimte zijn voor verandering in vooraf-gesmede plannen; we zijn ieder jaar afgeweken van de vastgestelde reisroute. - Houdt hij niet van deze streek? - Ik weet niet, of hij alles zoo erg meent. Hij hoont Reinoud en mij altijd, als we door dit land bekoord zijn, maar of de taal, die hij niet verkiest te verstaan en de vreemde gebruiken hem werkelijk ergeren, zou ik toch betwijfelen. Maar hij zit wel heel sterk vast in zijn eigen kring en eigen opvattingen - hij wil niet anders zien. Tot op zekere hoogte is dat zijn kracht; al wat hij op zich neemt, volvoert hij voortreffelijk; hij is bijna klaar en welk baantje hij als Mr. in de Rechten krijgt, hij zál het op kranige wijze behartigen, dat verzeker ik je. Hij had Medicijnen willen studeeren, maar het ging niet uit de beperkte beurs van den ouden heer en hij is ‘de traditie getrouw’ in de Rechten gegaan. Mij heeft hij het indertijd verweten, dat ik omgezwaaid ben, ik heb ook een jaar Rechten gestudeerd. Later heeft hij me gelijk gegeven. ‘Ik had van den beginne af moeten doorzetten, zei hij, ik was er wel gekomen, hoé dan ook. Maar ik kan geen studie afbreken, die mijn vader met hard werken ternauwernood betalen kan; ik zal zien later een lucratief baantje te krijgen met veel vrijen tijd, dan ga ik toch nog in de Medicijnen. Maar hij beseft nu wel, dat hij al dankbaar zal moeten zijn als hij een gering baantje krijgt: van lucratief rept hij niet meer en ook niet van veranderen. Dat maakt hem wel eens somber; we hadden gedacht hem door dezen tocht wat uit zijn gepieker te halen, maar hij is voortdurend in de alarmstelling, ik vrees uit zelfbehoud, wat z'n aantastbare levenshouding betreft. Hij heeft het zwaar voor zich zelf en 't is zoo'n beste kerel. - En ik dacht.... zei Mia. - Misschien, dat hij maar wat oppervlakkig zat te dazen en doorsloeg, alleen uit oppervlakkig plezier om tegen te spreken? - Dat vreesde ik al, maar nu weet je beter. - O, dacht ze verrast, je vertelde me dat, omdat je bang was, dat ik je vriend verkeerd zou beoordeelen; o, jongen, wat ben je een beste kameraad. - Het is zoo moeilijk, zei ze een juist oordeel te hebben over menschen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} en dingen. En ik dacht, toen je vanavond zei, dat het zoo goed was eens beschaamd aan den kant te moeten staan, hoe ik hier eens als een berooide vagebond met een vernederd gevoel heb staan strijken voor een troep kleine kinderen. En hoe ik daarna sommige dingen een beetje beter begrepen heb. Toen vertelde ze hem van de zangles, van het werk van Ruut en Bels. - Dat moet een aardige kerel zijn, dat is iemand, die tracht iets te grijpen van dit ingewikkelde leven. - Ja, zei ze moeilijk, maar dezen winter op die avondpartij.... ze keek strak op den grond en ze was blij, dat de maan nog zoo nieuw was en dat de donkere boomen op dit deel van den weg beschermend om hen heen stonden - herinner je je, dat je toen gezegd hebt, hoe je eerst met jezelf tot klaarheid wilde komen? - Nee, daar herinner ik me niets van. Naar aanleiding waarvan zei ik dat? - Van.... nu ja.... van.... stamelde ze.... het was toen over die wijn. - Oóóóó.... jáááá.... lachte hij, dat is waar.... toen jij zoo heftig werd. Ja zeker, en toen vond ik je zoo aardig. - En toen vond je me.... vroeg Mia verbijsterd.... zoo....? - Ja, je was zoo heelemaal een meisje, dat den eenen kant van de zaak zóó fel bekijkt, dat ze al kwaad wordt bij de gedachte aan de mooglijkheid, dat er nog een andere kant zou kùnnen zijn. En Mia zag terug op dien langen, kommervollen nacht na het feest, waarin de bravoure van enkele seconden tot een vernedering van weken was geworden. En hij had haar toen niet veroordeeld, hij had haar aardig gevonden, ondanks haar opzettelijke, scherpe woorden. En het was sinds dien avond, dat ze onverschilliger dan ooit voor Willem Brandsma geworden was, dat haar belangstelling was uitgegaan naar Johan Diederick Rekx. Het was na dien avond, met altijd de gedachte aan hem als achtergrond, dat haar leven een anderen keer had genomen. Was er dan dien avond, zonder dat ze het zich bewust hadden gemaakt, al een inniger gevoel geweest van haar naar hem?.... en van hem naar haar ook?.... Ze liep zwijgend naast hem, verzonken in de herinneringen aan dien vergleden avond. - Maar wat wilde je eigenlijk zeggen, toen je me citeerde? - Ja, sprak ze langzaam en ze poogde te ontkomen aan eigen verwarring, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, toen je zei, dat je eerst met je zelf tot klaarheid wilde komen. Geloof je dan, dat dat kàn? - Dat wat kan? - Ach, zei ze hulpeloos, ik weet niet, of ik het goed kan zeggen. Maar zie je, het leven is toch eigenlijk vol problemen, vind je niet? - Ja, zeker. - En zie je, nù begrijp ik wel, wat je toèn bedoelde. Maar als ik na veel moeite en overpeinzing iets vat, van wat me vroeger onklaar was, dàn juist duiken er van alle kanten meer problemen op. Toen ik hier kwam in 't voorjaar, vond ik het leven tamelijk eenvoudig, maar er waren enkele dingen, waarover ik tot klaarheid wilde komen en ik dacht, als me dat lukt, dan ben ik er. En wat dat betreft, bèn ik er ook wel, maar nu vind ik het leven niet meer eenvoudig en de menschen zoo gecompliceerd en mijn gevoel.... en ja, nu begrijp ik niet, hoe ik ooit wèl tot klaarheid zal komen, zei ze een beetje ongelukkig. Hij antwoordde niet dadelijk, toen zei hij wat beschroomd: ‘Nee, dat begrijp ik ook niet en misschien is het ook niet de bedoeling, dat we in dit leven tot volkomen klaarheid zullen komen. We moeten toch ook niet te véél willen; elk probleem, dat we vandaag zuiverder zien dan gisteren is toch een winst voor ons geestelijk leven en elke niet vermoede uiting, elke verrassende daad van een ander.... - Ja, vond ze ook.... en wat hij opeens zeggen kan of zooals iemand kan kijken, zonder te spreken.... dat geeft je een gevoel, of je iets ontdekt. Ik denk er dikwijls aan, sinds ik Lucie ken, ze is vol verborgenheden. - Wat innerlijke waarde heeft, is altijd verborgen, geloof ik. Dat wil ontdekt worden, dat vind je niet aan den grooten, plat getreden weg. Ze waren vlak bij 't huis gekomen. De Bergmannen, die haast maakten met het binnenhalen van den oogst hadden tot donker gewerkt en al het gouden koren stond aan schooven. Er voer een lichte wind door de takken, zoodat de blaadjes fluisterend bewogen. Maar op het korenveld stonden de schooven roerloos tegen elkaar geleund en onder den lichten hemel lag het veld zóó stil, alsof de akker zelf eindelijk rustte na volbrachten arbeid. De jonge menschen keken zwijgend en wat verwonderd naar al die welige schelven, die stonden rij aan rij op het harde, leege stoppelveld, waar dienzelfden middag, toen de bezige maaiers en bindsters nog werkten {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den weidezoom de zachtste wind altijd weer den deinenden gofslag had aangezet door die wachtende halmenzee. En nu was alles veranderd en de zomer was met een sprong vooruit gekomen. Ze stonden er zoo stil en verzonken, alsof ze beiden met het veld ergens op wachtten. - Mia.... vroeg Rekx. - Hallo! riep een juichende stem vlak achter hen, daar heb je ze eindelijk; ze staan samen te dwepen bij het afgemaaide koren. We dachten, dat jullie vooruit waren geloopen, we zijn al thuis geweest. Ze waren weer met hun vijven. - Hè, jammer van het koren, vond Lucie. - Nee, zei Ruut, waarom? Het koren was nu op z'n allerprachtigst, maar de volgende week zou het met de geringste regenbui door eigen zwaarte zijn neergeslagen. En dit.... zie je... dit.... wees ze het een verrukt gebaar - ja ik ben nu eenmaal een koren-maniak, daarom woon ik hier ook. Ik heb eens met mijn broer door de landen geloopen, toen het koren aan schooven stond en die heeft ze me leeren zien. Hij zei: ‘Dat is het prachtigste, zooals ze daar zonder opzet, zoo maar argeloos zijn neergezet en elke schelf is weer anders; kijk, hoe stevig die met al zijn voeten op den grond staan, rijp en klaar, volkomen bereid verder te gaan, hoe dan ook.... en die met hun aren, neigend naar de goede aarde, waarvan ze onverbiddelijk zijn afgesneden.... en die sterke schoof, die zich beschermend als een moeder buigt naar dat wankele schoofje, tegen haar aangevlijd. Ik kan best begrijpen, dat een schilder altijd weer schooven maakt, het heele leven en de eeuwigheid vind je in een rijp korenveld terug.’ Wim zelf kan uren door zoo'n veld loopen, dan om de eene, dan om de andere schelf en maar kijken, kijken, maar hij heeft, geloof ik, nooit meer dan enkele krabbels gemaakt. - Hij zal nog wel weer eens beginnen, zei Lucie; hij heeft altijd zoo precies z'n kracht gekend. Het was moeilijk heen te gaan. Ze namen afscheid onder de hooge boomen voor het Huuske. - Wat jammer eigenlijk, vond ten Voorde, dat alle leelijke kasten en kisten van huizen in 't blakende zonlicht langs de straten te pronk staan en dat zoo een mooi huisje als dit verstopt is, zoodat maar een enkele gelukkige het toevallig ontdekt. - Maar Rekx zei met een glimlach van begrijpen naar Mia: ‘Ja, Reintje, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is dat nu eenmaal in het leven: de luidruchtigheid en de banaliteit vind je altijd aan den grooten weg, maar wat innerlijke beteekenis heeft, ligt verborgen, zooals ook onze tent. En nu adieu. Morgen vroeg komen we voor de kennismaking met de familie Bergman. - Wel te rusten, Mia. - Wel te rusten, Johan. - En zóó noemt juist niemand me. - O, maar, zal ik dan.... - Nee, doe jij het dan. Tot morgen. ‘Hoe kan ik slapen in zoo klaar een nacht?’ Tusschen alle gedachten zongen de versregel in die nachtelijke uren door Mia's hoofd. Het is immers onmogelijk, zei ze zacht en waarom zou ik het zelfs probeeren? Dinsdag, als het bruiloft is, zal de maan juist vol zijn.... o, ja, maar natuurlijk, ze trouwen immers ter wille van de maan, op dién dag.... omdat er hier geen electriek langs de wegen is - help me toezien, zou de petroleumman zeggen. Wat veel vertrouwde vrienden hebben we hier gekregen buiten de menschen om, peinsde ze: de maan en de korenvelden, de paarden van Bergman, het molentje in de verte, de geitjes langs den weg en den uil.... of is hij eigenlijk nog een vijand? Een dor bestaan, had vader nicht Christiens leven genoemd, maar wat had haar belangstelling veel omvat en hoe wonderlijk was het, dat zij allen zonder veel over haar te spreken, zoo dikwijls aan haar terugdachten, Ruut en zij en Lucie, die haar nooit had gekend. Alsof ze maar voor een korten tijd is heengegaan en ze onverwachts terug zal komen, om te zien, wat we van het Huuske gemaakt hebben. Ze dacht aan het gesprek met den dokter, aan nicht Christiens verhouding tot de andere menschen, tot hèm, tot Ruut, tot de Bergmannen, die hun jongste kindje naar haar hadden genoemd, tot Brecht, van wie ze een mensch had gemaakt. Hoe geduldig en vol vertrouwen zou ze een moeilijk mensch als Brecht altijd weer tegemoet zijn gekomen. Nu wilde Brecht den vrede met haar. Was het alleen ter wille van de kinderen of bewoog haar nog een ander gevoel? {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had Brecht in haar zachtere stemming afgeweerd; ze was haar niét tegemoet gekomen. Nicht Christien, bedacht ze, weerde nooit af. Stelde het leven je dan telkens voor een keuze, in groote en in kleine dingen, nu dit: tegemoetkomen.... of afweren.... Ze zat rechtop in haar bed en het was haar, alsof ze in haar open handen de twee mooglijkheden tegen elkaar woog.... tegemoetkomen.... afweren.... Ze zag weer Brechts ongelukkig gezicht.... Nee.... zei ze en ze kneep haar linkerhand tot een vuist, als vernietigde ze iets, nee, het is niet waar, wat de dokter zei, dat ik hier de sfeer heb weten te behouden, maar ik zal probeeren goed te maken, wat ik bezig ben te bederven; morgen ga ik naar Brecht, morgen vroeg, vóór Johan.... Johan.... vóór de anderen komen. Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, zat ze al bij Brecht in de keuken. - 't Is goed, dat u komt, juffrouw Mia, 't is heel goed, Brecht heeft al dagen lang naar dit oogenblik uitgezien. Brecht had het gevoel, of ze niet meer met een gerust geweten aan d'r lieve juffrouw Chrisje denken kon, of juffrouw Chrisje oude Brecht met d'r booze hart niet meer toegenegen was. Maar nu u hier zit, juffrouw Mia, zoo onschuldig als toen u nog een klein meisje was, nu heeft Brecht het gevoel, of alle kwaad uit de wereld verdwenen is. Ondanks Brechts onbeholpen toespraak, voelde Mia toch iets plechtigs in dit oogenblik. Wat is het? zocht ze, waarom vind ik dit allemaal niet zoo erg dwaas? Ze keek naar Brecht, die haar een oude, verweerde hand toestak over de tafel heen en ze legde er de hare in. Omdat het eigenlijk nicht Christien was, die ons weer tot elkaar bracht, Brecht naar mij en mij naar Brecht? Ze zaten ieder aan een kant van de vierkante keukentafel. Boven het oude en het jonge hoofd zong de knarie-wiwi smeltende trillertjes, alsof hij dit zoete verbond bezegelde en naast het fornuis hing de veelkleurige flesch aan den betegelden wand. - Ach, zei Mia, de flesch,...... Brecht haakte hem af. - Ja bekijkt u hem maar weer eens, Brecht weet nog wel, hoe mooi u {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} hem vroeger vond. Hij is ongeschonden door de tijd gekomen, behalve twee wiekjes, die hebben losgelaten. In 't dorp kan niemand hem herstellen, zelfs de horlogemaker niet. 't Is echt kunstenaarswerk, zegt ie en zoo is het. Als u denkt, dat m'n oome Marinus zijn handen altijd beefden van de drank en dat hij daarmee zulke kunstproducten gewrocht heeft.... niet één, maar tientallen, twintigtallen. Wat een arbeid en overleg, wat een smaak, juffrouw Mia! Als eens, toen ze nog een klein meisje was, zat Mia met de flesch tusschen haar handen en de zon scheen weer op de wat verbleekte, roode dakjes, de groene wei en de blauwe molentjes. En terwijl Brecht met nog onverflauwde bewondering verder teemde over oome Marinus' kunstenaarsgaven, dacht Mia, hoe de oude vrouw tegenover haar en zij, die in onvrede samen onder het dak van het verstopte Huuske hadden gewoond, geen van beiden de stille, onnaspeurlijke kracht van een goed mensch, dat heengegaan was, hadden kunnen weerstaan. Was het haar zelf niet gegaan als Brecht.... alsof ze niet meer met een rustig hart aan nicht Christien kon denken? Menschen meenen, dat ze sterk zijn, dat ze kunnen, wat ze willen, dat ze kunnen gaan, langs de wegen, die ze zelf bepalen.... en dan kan een mensch niet verder, dan is er een macht, een andere macht, waartegen je je tevergeefs verzet.... waaraan je gehoorzamen moet.... Een hoogere Macht.... Over de flesch heen droomden haar oogen in den zonnigen tuin, waar de witte vlinders boven de moesveldjes dansten. Hoe diep werd het leven nu, hoe beklemmend en moeilijk, als elk woord, iedere daad het leven van een ander beschadigen of verrijken kon.... ....‘en als Brecht dan eindelijk ten grave daalt, juffrouw Mia, dan zult u de flesch erven, omdat u van de naaste familie van m'n lieve juffrouw Chrisje is, en omdat u de eenige persoon is, die hem altijd naar waarde heeft geschat; u kunt er uw oogen niet van afhouden, nu u hem eindelijk weer in uw handen heeft. Dan heeft u nog altijd een nagedachtenis, als Brecht allang en voor eeuwig rust onder.... - Hè, nee Brecht, huiverde Mia en ze zag opeens weer de vergeten flesch in haar handen, dat wordt zoo akelig. - Ja, u hebt gelijk, bedacht Brecht, erfenissen brengen dikwijls ongenoegen aan en m'n zwager aan den straatweg heeft er al die jaren al een hebzuchtig oog op geslagen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, maar laat hij dan.... zei Mia gul en haastig. En ze was een oogenblik geheel ontzet bij de gedachte aan mooglijke toenadering of strubbeling met den gehaten kippezwager. - Nee, besliste Brecht, néé.... mijn zwager nóóit.... hij is een slecht man, juffrouw Mia; hij zet de boosheid aan in 't hart van een onschuldig mensch, tot ze er zelf in verstikt. En als ik niet de goede herinneringen aan m'n lieve juffrouw Chrisje bewaard en beschut had, zou alles verkeerd gegaan zijn met Brecht. Maar nu heeft Brecht bijtijds het wijze inzicht terug verworven. En ik beloof u, juffrouw Mia, u krijgt van mij de flesch van m'n oome Marinus.... als u trouwt! - O, Brecht! riep Mia en ze sprong op en tot haar eigen ergenis kleurde ze tot diep in haar hals, o, Brecht, ik.... dat vind ik heerlijk en die vroolijke flesch hoort ook veel meer bij een bruiloft dan bij een graf. Er was opeens voor het huis een koor van veel blijde stemmen. - Ik moet nu weg, Brecht, er zijn een paar kennissen gekomen en we zouden allemaal naar de Bergmannen gaan. - Zult u uw bezoek dikwijls herhalen, juffrouw Mia en wilt u ook aan juffrouw Ruut zeggen, dat Brecht geen wrok meer heeft, allang niet meer? (slot volgt) Bladvulling Wie vestigde ooit zijn blik op eenig ideaal zonder daardoor zijn werkkracht te voelen toenemen? VICTOR CHARBONNEL. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Hals door Nelly Posthumus Meyjes IN het kleine straatje, zoo stemmingsvol met de trapgeveltjes en de oude winkels met hun koper en hun oud porcelein, worden wij in Haarlem reeds in een andere sfeer geplaatst dan die van het moderne leven. Het Frans Hals-museum kon geen betere plaats treffen. Oude kunst, in een oud weeshuis. Het weeshuis van ‘Jaapje’, waar wij door van Looy's boek in geleefd hebben, en waar wij thans de schilderijen van Frans Hals vinden, en het is een genot deze echt Hollandsche kunst in een zoo typisch Hollandsche omgeving te mogen zien. Wanneer de zon over de zwart en witte tegels glijdt, door de hooge ramen in de gang, wanneer de zware oude deuren half openstaan en een doorzicht gunnen in de betimmerde vertrekken, is het alsof wij telkens een ‘Vermeer’, een ‘Pieter de Hoogh’ zien, 't is alles ons herinnerend aan de gouden tijd, de 17e eeuw! Haarlem was toen een middelpunt van kunst - Van Mander, de schilder en schrijver van het oude schilderboek, de geschiedenis van de schilderkunst in de 17e eeuw, had reeds een groep leerlingen gevormd, en er ging roep uit van zijn school. Sinds 1602 was ook de jonge Frans Hals zijn leerling en de groote begaafdheid van den leerling overtrof al gauw den Meester. Frans Halst is geboren waarschijnlijk in Antwerpen - in 1584 - maar zeker is dat hij op 18 jarigen leeftijd in Haarlem werkte, waar heen zijn ouders waren getrokken. Frans Hals bleef zijn leven lang in Haarlem wonen, trouwde er en bereikte de hooge ouderdom van 82 jaar! Hij stierf in 1666. Zijn kunst werd al spoedig geroemd, en aan eervolle portret opdrachten ontbrak het hem niet! Doch zijn slordige manier van leven, zijn groote behoefte en liefde tot drinken, brachten hem en zijn gezin steeds in groote armoede. Doch hem schijnt het zorgelooze leven niet geschaad te hebben! Hij werkt tot even voor zijn dood met een ijver en een genialiteit, die onbegrensd is. In 1644 werd hij benoemd als lid van het Lucas gilde, een eervolle benoeming - doch in 1662 moest hij ondersteund worden, wegens groote armoede, door het stadsbestuur. Zijn groote schilderijen, de portretten van de eervolle burgers der schutters {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gilden van Haarlem, zijn zoogenaamde schuttersmaaltijden, stammen uit de jaren '16, '27 en '33-'37, '39 en '41. Deze werken getuigen van zijn geniale schilderskwaliteiten. Het zijn vlot geschilderde, rijk-kleurige doeken, allen weer verschillend van compositie, en welk een leven weet de kunstenaar in al deze koppen te leggen! Onbewust was deze kunstenaar een karacter-schilder! Iedere schutter moèt wel sprekend geleken hebben, prachtig zijn de verschillende trekken in groote, rake toetsen aangezet. Frans Hals wist zijn toetsen te plaatsen! Men ziet het aan zijn werk, zonder eenige aarzeling zijn zij geschilderd, in de zoo genaamde ‘premier coup’ d.w.z. de eerste aanzet raak er opgezet, zonder veel verdere veranderingen laat de kunstenaar zijn eerste opzet dan, voor wat deze is! Hiertoe behoort een groot talent, een groote zekerheid! Wanneer je in het Frans Hals museum eens een vrije middag doorbrengt, kijk dan eens dicht bij, hoe groot en breed de penseelstreken zijn neergezet! Vooral is dit heel sterk het geval bij de laatste twee schilderijen, de regentessen, en regenten portretten. Let hier eens op de prachtige stoutmoedige schilderwijze, en zie eens hoe rustig toch het geheel werkt, al die verschillende zwarte japonnen en witte kragen, de achtergrond, de levende gezichten! 't Is alles even meesterlijk! Maar niet minder groot zijn de portretten van dezen meester, van de burgers en burgeressen die zich alleen lieten schilderen, niet met anderen in een groep. Hoe rustig zijn trekken. Deze reproductie is een goed voorbeeld. Wij zien haar in de zwaar zijden japon de kamer in komen, plaats nemen in de gebeeldhouwde eikenhouten stoel, en stil, heèl stil voor den schilder poseeren. Zij ziet hem aan en de verstandige oogen wachten af en - peinzen. De mond is vol vastberadenheid, met iets van humor in de éven opgewipte mondhoek. Het hooge voorhoofd met het glad getrokken haar is een sterk voorbeeld, hoe Frans Hals wist te moduleeren - vast en vormkrachtig! Karactervol bij dit gezicht! De kop is door de kraag als 't ware geïsoleerd, en verheft zich zeer karacteristiek uit deze omhoog, omsloten door de meesterlijk geschilderde muts. Hoe wist Frans Hals deze verschillende witten en reflexen weer te geven, tegenover de zwarte japon zonder hard te worden! Stofuitdrukking was haast wel een van de grootste kwaliteiten van onze 17e eeuwsche meesters en Frans Hals was niet de minste onder hen. Het bont, de zware zijde, de kanten manchetten, alles is in alle deftigheid en voorname rust aanwezig. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestig hier en daar een lichtje aangetikt, als op het rijtje knoopjes, dat zoodoende de eentonige donkere japon breekt. En het oude kerkboek met de kostbare band en de oude sloten, een waar familiestuk, draagt bij tot het aristocratische portret van deze ‘Maritge’. Haar handen omklemmen beide iets, zij zijn als 't ware bezig! Hoe natuurlijk is hun houding, hoe levendig en zonder eenige stijfheid. Straks staat zij op, legt het boek op zij, wij kunnen het ons alles zoo goed voorstellen. Het is een van Frans Hals beste portretten, op de middaghoogte van zijn leven geschilderd, toen nog het eervolle Haarlem zich door hem liet conterfeiten, met het familiewapen in een hoek van het schilderij, als bewijs van hun eerwaardig bestaan, en voor den kunstenaar een vrolijke kleurnoot in den grijzen achtergrond! Het schilderij is een sieraad van het Haarlemsch museum, een voortdurend bewijs van de grootheid van kunnen van onzen 17e eeuwsche meester Frans Hals. Het hertje door Jo Spierenburg Toen stortte 't hertje op de knieën neer en strekte hijgende de broze en ranke pootjes, die het booze, het moordend lood verwondden. 't Zocht niet meer 't ontkomen, want daar 't allen bijstand dierf wist het den dood nabij, verloren het schoone leven. Ach, die horen reeds zóó dichtbij! Het hertje steund'en stierf. eer dat de honden het schenden konden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitslag van de prijsvraag Jury: Mevr. G. Rueter, Mevr. C. van Suchtelen en de directie der W.B. HET was een bonte bazaar van de meest verschillende producten van kunstvaardigheid en handigheid die de jury te beoordeelen kreeg en door die ongelijksoortigheid was het niet zoo heel gemakkelijk een billijke maatstaf van waardeering te vinden. De jury heeft echter zooveel mogelijk de inzendingen gerubriceerd; de kussens, taschjes en andere fraaie (soms ook niet fraaie) handwerken onderling vergeleken, en evenzoo gedaan met het rietvlechtwerk, het cartonnagewerk, de poppenhuizen, de boekbandjes, de teekeningen, de poppen, foto's enz. In het algemeen was de indruk gunstig. Alle deelneemsters hebben hun best gedaan en sommige hebben veel tijd en toewijding aan hun werk besteed. Jammer dat bij enkelen alle toewijding en ijver en zelfs betrekkelijke kunstvaardigheid, niet in staat waren iets werkelijk moois te maken. De jury heeft bij deze verzuchting nog niet zoozeer op het oog de nagemaakte handwerkjes of de kant en klaar gekochte, reeds met een voorgeteekend patroon voorziene lederwerkjes, die alleen nog maar behoefden te worden beschilderd, of eenig ander eenvoudig slöjdwerk, waarbij van eigen smaak en inventie bitter weinig en van ‘zelfgemaakt’ eigenlijk in het geheel geen sprake is. Zij denkt vooral aan die meisjes, die met onmiskenbaren animo en veel geduld eigen ontwerpen hebben uitgevoerd. Zoo kon van een inzending, bestaande uit eenige kussens, taschjes en boekenleggers, alles keurig netjes gemaakt, toch geen enkel voorwerp de vergelijking met de bekroonde stukken doorstaan, omdat de inzendster te weinig, of liever wat al te veel kleurenzin bleek te bezitten. Ja, kakelbonte kleuren kùnnen mooi zijn, het komt er alleen maar op aan hòe ze kakelen. Een andere mededingster had een eigenaardig gevormden zak bedacht voor lange breipennen; een opzichzelf wel origineelen vorm, ofschoon de jury betwijfelde of hij in de praktijk zou voldoen. Maar de stof waaruit de tasch gemaakt was, zag er erg saai uit en de er op geborduurde ornamenten hoorden er niet bij, zaten er gek onlogisch opgeplakt. Ook van enkele anderen moest gezegd worden: Jammer, hoe aardig of hoe mooi had dit kunnen worden bij wat fijner smaak, wat meer gevoel voor verhoudingen, bij wat kunstzinnige leiding. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu de bekroonde inzendingen: De prijzen bestaan uit boeken, tot een bepaald bedrag te kiezen uit den catalogus der Wereldbibliotheek. f 15. - Op hoop van zegen. M.C. Jansen, 16 jaar. Kussen in geometrisch gobelin, volgens eigen ontwerp gemaakt op een klein weeftoestel. Het ornament is goed en zuiver van verhoudingen en de kleuren zijn met veel smaak gekozen. f 15. - Zonneschijn: Huib Hupkes, 17 jaar. Een alleraardigst kabouterhuisje met erker, Meubeltjes van hout, eenvoudig en goed: netjes gemaakt. f 15. - 't Huuske: Yvonne Ida Diehl. 15 jaar. Ook een kabouterhuis. Niet zoo zorgvuldig afgewerkt als het voorgaande, hier en daar zelfs wat slordig, maar met meer fantasie, vol gezellige bedenkseltjes. Echt leuk knutselwerk. Meubeltjes van karton, stoelen met stof beplakt. Het electrisch licht brandt prachtig. ‘Vier weken en twee dagen’ heeft Yvonne er aan gewerkt, maar ze heeft er aldoor van genoten en.... ze heeft er geduld van geleerd. Nu, daar heeft ze voor haar leven misschien nog meer aan dan aan haar prijs. f 10. - Leperkoen: Carla Ellen Muller, 20 jaar. Een alleraardigste lappenpop, gezellig gekleed en verpakt in zelf versierde doos. f 7.50 W. B: T. Vis, 17 jaar. Gebreid kleedje van zij. Mooi van kleur en prachtig gewerkt. Het is helaas geen eigen ontwerp en werd daarom alleen gewaardeerd naar de buitengewone kunstvaardigheid der bewerking. f 7.50 Vacantiewerk: Koosje Meyer, 17 jaar. Drie mandjes van gevlochten riet. Zuiver afgewerkt. Twee zijn aardig van vorm, het derde is te onhandig: een mand die van boven zooveel nauwer is dan van onder, is praktisch onbruikbaar. Jammer is het dat de kleur van de deksels niet ook even verwerkt is in de manden zelf, zij zouden dan een beter geheel gevormd hebben. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze hoofdprijzen kende de jury nog het Vierde Winterboek of Kingsley's De Waterkindertjes of Elize Knuttel Fabius' Onder de Korenmaat toe aan de onderstaande inzendsters: Ipse Factum: Nel Buys 16 jaar. Een bundeltje gedichtjes met eigen versieringen van tekst en omslag. Besteed uw vrijen tijd goed: Coby Gerlings, 13 jaar. Een kleurboekje, waarvan de plaatjes zijn nageteekend (wel heel netjes) maar met eigen, aardige versjes. De manier van inbinden deugt niet, het boekje kan niet plat open liggen. Avond aan de Loosdrechtsche plas: Annie E. de Wolff, 18 jaar. Een mooie tegenlichtfoto, goed van compositie. Heet van de Naald: C. Soutendijk, 16 jaar. Taschje van zij, netjes uitgevoerd; het patroon is wat onsamenhangend. Zij wordt verzocht haar adres op te geven. Knoopen, haken en oogen: M.Th. Scholten, 20 jaar, Keurig cartonnagewerk, zeshoekige doos met verschillende afdeelingen. Geduld overwint alles: Jo Escaboche, 21 jaar, Lepeldoosje, netjes afgewerkt en zorgvuldig gepolitoerd. Inhoud: Johanna W.A. Naber: Vrouwenleven van Voorheen en Thans. - Béatrice Willing: Regendag in de Bergen. - Lien de Vries: Liedje. - C.M. van Hille-Gaerthé: Het Verstopte Huuske. - Nelly Posthumus Meyjes: Frans Hals. - Jo Spierenburg: Het Hertje. - Uitslag van de Prijsvraag. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} derde jaargang no. 12 december 1925 DROOM en DAAD MAANDBLAD VOOR JONGE MEISJES ONDER LEIDING VAN C.M. v. HILLE-GAERTHÉ My. v. GOEDE & GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM-SLOTERDIJK b.m.b. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DROOM EN DAAD verschijnt maandelijks; de Juli- en Augustus-nummers worden vereenigd tot één Zomernummer - Iedere maand een fraaie bijlage MEDEWERKSTERS(ERS) René de Clercq - Tine Cool - Nan Copyn - Mevrouw Kluit-de Clercq - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe - Hélène Laman de Vries - Hermance Löhnis - Johanna W.A. Naber - N. Posthumus Meyes - Catharina van Rennes - Tony de Ridder - Jo Smits - P.G. van Slogteren - Marie Schmitz - C. Vernede - Lien de Vries en anderen ABONNEMENTS-VOORWAARDEN Men teekent in voor den geheelen jaargang bij vooruitbetaling Prijs f 6. - Buiten Amsterdam verhoogd met verzendkosten (f 0.25) Voor inteekenaren op een onzer andere uitgaven slechts f 4.50 {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus' geboorte door Fenna de Meyier (muurschildering in de Santa Chiara te Assisi; bij de Bijlage) HET is werkelijk ‘een kind van licht’ dat de blanke, peinzende Maria zoo voorzichtig en innig in haar armen sluit. Zijn schoonheid is het wonder van de simpele, donkere stal, waar de os en 't ezeltje over de ruif heen kijken en waar twee edele, eerbiedig tot ontvangst bereide handen zich uitstrekken naar het heilig kind. Ik zag dit fresco in de kerk van de heilige Clara te Assisi en het was met een schok van blijde ontroering dat ik het ontdekte. De kerk is hoog en mild van licht, met mooie gothische kruisgewelven, maar zonder veel versiering; en daar opeens, in een zijbeuk zag ik de zwaar geschonden maar altijd nog verrukkelijke muurschildering, door de eeuwen heen glanzend van vrome liefde! Onze gids beweerde dat Giotto er de Schepper van is: ons boekje zegt: Giottino. Maar wat doet dat er toe! Een kunstenaar, nobel en vol eerbiedigen schroom heeft dit kunstwerk volbracht, dat is ons voldoende. Let eens op het gezicht van deze teedere Maria; hoe sterk is haar innerlijke vreugde onder het peinzend wègkijken uitgedrukt en hoe houdt zij het kind dicht bij zich, als een dierbare schat, maar zoo eerbiedig! - Wij kunnen van de stal niet veel meer zien dan een donker steenen afdak en de van stevig riet gevlochten barrière, die de beesten afscheidt van de ruimte waar Maria zit. Misschien zit zij wel in de open lucht en schijnt de milde zon wel op haar en 't kindje. Want wij zijn in Italië en de ‘donkere dagen van Kersttijd’, waarvan Leopold zingt in zijn kerstliedje, zijn dikwijls warm en zonnig in dat gezegende land. En elke schilder heeft de geboorte van Christus in zijn eigen natuur en zijn eigen klimaat gedacht; dat is juist de bekoring van die middeleeuwsche schilderijen. Ja, het is wel een echte Italiaan geweest, die dit fresco gemaakt heeft; wij zien het aan alle kleinigheden; aan de sierlijke lijn van de handen, aan den val van Maria's kleed, maar niet het minst aan de mildheid waarmee het licht over menschen en dieren heen valt; aan de gratie van het geheel. En kijk eens naar den os en naar het ezeltje! Met welk een liefde zijn die diertjes behandeld. De os en de ezel behooren bij het italiaansche landschap. Hoe vaak zagen wij in Assisi tegen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de helling van den Subasio de witte trekossen met hun prachtige horens een zware wijnkar optrekken; forsch en sierlijk silhouet tegen den blauwen hemel. En op de landweggetjes tusschen olijf- en moerbeiboomen liep rank en fier het ezeltje, beladen met kind of vrouw; het liep er zoo vrij en tierig; een stuk van de natuur. De schilder had de beesten als kind al lief; met zachte vertrouwde oogen keken zij hem aan en hij zette ze op zijn schilderij, tevreden dat hij zoo kostelijk liefs kon zetten naast 't ‘kind van licht’. Wie de vrouw (of de man) is die zoo nobele, vrome handen uitstrekt, is niet meer uit te maken; Anna of Jozef. Maar ook dit komt er minder op aan. In 't gebaar van die prachtige handen ligt immers alles uitgedrukt wat een ziel aan overgave, eerbied en dankbaarheid kan gevoelen. Lang, heel lang, heb ik voor dit heerlijke gedicht in lijnen en kleuren getoefd. De kleuren zijn vaag en bijna weggewischt; op de lijnen komt het aan; daarin leeft het rythme van de kunstenaarsziel het meest. En ik hoop dat de afbeelding u iets van dezelfde ontroering geven zal, die mij bewoog, toen ik het ‘wonder’ op de muur van de Santa Chiara aanschouwde, waar eeuwen lang een dikke kalklaag het aan de oogen der menschheid heeft onttrokken. Het is nog niet zoo lang geleden, dat het weer door vrome handen te voorschijn is gebracht. Zelfs in het kunstzinnige Italië konden dus dergelijke barbaarsche dingen gebeuren! Hoogstwaarschijnlijk was de kerk toen in onwaardige handen. Het bezoek aan de Santa Chiara, dat aan geheel Assisi trouwens, blijft voor mij onvergetelijk. Het kwam mij voor of alles wat Italië aan dichterlijks en liefelijks bezat, hier was vereenigd. De Santa Chiara is een van de vele kerken waarmee Assisi is bedeeld. Het is een machtig gebouw, versierd met banden en strepen langs den romaanschen gevel, waar een rond venster met gekleurde glazen staat te fonkelen als een juweel. - Enorme contraforten of steenbogen staan als sterke, gespannen armen buiten de kerk in den grond geworteld. Vroeger heette de kerk San Giorgio; doch in de 13e eeuw gaf de aartsbisschop haar aan Clara, de heilige, toegewijde vriendin van Franciscus van Assisi; zij stichtte er het klooster den Clarissen en sindsdien heet de kerk naar haar. - Franciscus en Clara, dit tweetal heiligen beheerscht geheel Assisi; men kan dit stadje niet bezoeken of de herinnering aan die twee wonderbaarlijke levens dringt zich aan ons op. Zóo levend is zelfs die herinnering, dat ik meermalen, door Assisi dwalend, de sensatie kreeg, dat {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} de eeuwen waren weggevallen en ik die beide vrome menschen om den hoek van een straat zou ontmoeten. De geest van Franciscus, dien zachten deemoedigen, maar die tevens zoo gevoelig was voor de schoonheid dezer aarde, die de bloemen liefhad en de dieren, die ze aansprak als broeders en zusters, die zoo innig gelukkig zijn kon als hij zich koesterde in de warme, weldoende zon, die geest dunkt me ook te huiveren in de lijnen van het fresco; ‘de geboorte van Christus’. Zóo zou hij het ook geschilderd kunnen hebben. De zachte zuiverheid van zijn ziel, zijn kinderlijke vroomheid, de liefde vooral die zijn leven heeft doen stralen door alle eeuwen heen, wij vinden ze in deze muurschildering met dankbaarheid terug. Kerstnacht door Aenny Sluyter Vol englenzang, was de sterrenlucht. Toen Jesuke gaf er di' eerste zucht. Maria zij kustte het kindeke teer Sint Jozef zag vroom naar z'n God en z'n Heer. De herderkens kwamen geloopen van ver De weg naar de stal wees een schittrende ster. Daar lachtte het kindje hen toe, o, zoo zoet. Zij knielden eerbiedig bij 't kribje, ten groet. Een os en een ezel lagen stil van op zij. De lammerkens drongen wat meer naderbij. Dus daalde voor ons uit den hemel neer Der wereld Verlosser onze God en ons Heer. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie koningen door D.A. Cramer-Schaap Drie koningen zijn op reis gegaan, Hun schoonste gewaden hebben zij aan. De eerste heeft een grijzen baard, Hij rijdt op een stram en kreupel paard; De tocht is zoo verre, de koning is oud; Hij brengt aan het kindje zijn gaven van goud. Drie koningen zijn op reis gegaan, Hun schoonste gewaden hebben zij aan. De tweede van den vreemden stoet, Hij rijdt op een ros van vurig bloed; De tocht duurt hem lang, want hij heeft geen geduld; Hij draagt er een kistje met wierook gevuld. Drie koningen zijn op reis gegaan, Hun schoonste gewaden hebben zij aan. De derde, die de rij besluit, Hij ziet er zoo norsch en somber uit; Hij tuurt in de verte, traag schrijdt zijn kameel; De kost'lijke myrrhe brengt hij als zijn deel. Het kindeke staart de mannen aan, Die in vreemde gewaden voor 't kribje staan. Hoe jong lijkt d'oude koning weer, De tweede buigt diep in deemoed neer. De sombere derde, 't is net of hij lacht; En aan de geschenken heeft niemand gedacht. [Zie verder p. 357] {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Afbeelding bij ‘Christus' geboorte’] Bijlage ‘Droom en Daad’ December 1925 {== afbeelding CHRISTUS' GEBOORTE (Muurschildering in de Santa Chiara te Assisi) ==} {>>afbeelding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg van Drie koningen] Driekoningen Muziek van Fr. Visser {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstnacht door Dannie Spilliaert EEN triestige avond versmolt al over 't witte land. Een mager avond-blozen zwom nog in de ruitjes.... Toen, als blauwig droomenwaas viel de schemering over de sneeuw! Groote schaduwen gingen door 't land.. Nu is 't nacht.. 'k Zie stomme huisjes staan, donker... heel donker in 't maagdenwit landschap. 'k Zie ze staan tegen rossige stammen, met gekapmantelde daakjes.... En maanlicht, als een zilverstreelen, vlijt zich over roest-rosse takken, over witte dakingen, over 't witte, eindloos witte sneeuwveld.... Daarboven.... is het de doodenstilte. Daarboven.... ligt de hemel vol starren, als een schelp vol perels.... 'k Voel me wegduizelen, 'k huiver bij zooveel grootheid, het oog kan zooveel grootsch niet inzwelgen. Dan, uit afgrondsdiepe stilte.... gaat een klank op, als uit honderd stalen borsten gejaagd.... weer één, nog een, nieuwe, versche galmen, het trillend metaal ontlokt.... De klepel smeedt z'n klanken op 't bonkig brons van den klokkenwand.... Hoor die reine tonen in die reine stilte.... Een zilveren zang daalt over 't land, als was hij gestrengeld in dat maanlicht, dat als gesmolten zilver neervloeit, bleek-koud. Hoor ze wegsterven, opbronzen, versterven, weder opbronzen, zwaar van nieuwe klanken.... Een laatste galm zweeft, alom het zwarte kerkje, over 't blanke kerkhof, sterft weg, heel verre, in de landouwen. Zouden de dooden in hunne zwarte graven dat niet hooren en niet huiveren....? O! klokkenspel, stemme van Vlaanderen, zegen de Vlaamsche gouwen die daar sluimeren.... Zegen die huisjes, rond uw kerkje, of ginder in de vouwen van het veld. De moederwaarde heeft getrild onder die stemme. Vlaanderen beidt op den schoonen dag... Een zuchten gaat door 't land... 't Is Kerstnacht.... Alles droomt.... Alles zwijgt in de vaag-blauwe schaduwen, in 't goddelijk sneeuwwit.... 't Is Kerstnacht!.... {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verstopte huuske door C.M. van Hille-Gaerthé (Slot) Er was veel te doen in de dagen, die volgden. Een schoof, hecht en sterk, die als een jurk kon worden aan- en uitgetrokken, was niet gemakkelijk te maken. En nu ze met hun vijven naar een echte partij zouden gaan, was er veel noodig van het dorp. Polleke werd opgetuigd met een witten haarstrik en nieuwe schoenen en Pietje, die den heelen zomer geen kousjes had gedragen, kreeg, om moeder Bergman en haar vriendinnen niet te choqueeren, splinternieuwe sokjes met roode randjes. Ondanks alle bezigheden en Lucie's klacht, dat ze heusch tijd te kort kwamen, vond Mia in die dagen, dat de wijzers van de klok krópen; nooit - zelfs niet in de allereerste week - was de tijd in 't Huuske zóó langzaam verstreken, dan sinds het uur, toen de jongens op zwaar bepakte fietsen met dekens en ketels op den bagagedrager afscheid hadden genomen met de woorden: ‘Zorg maar, dat jullie Dinsdag klaar bent, om half vijf uiterlijk zijn we bij jullie, zoo netjes als mogelijk is; we zullen je niet te schande maken; we koopen onderweg nieuwe overhemden en we laten ons haar knippen.’ Mia was altijd bereid voor boodschappen naar het dorp. Terwijl je prettig fietste, was bij het thuiskomen de kleine wijzer van de oude pendule verrassend verder gesprongen, van tien op elf, van twee op vier. - Waarom blijf je niet rustig thuis, in die warmte? vroeg Lucie, wacht liever tot Maandag, dan zijn er nog meer boodschappen. - Nee, wat gedaan is, is gedaan, zei Mia degelijk; je zult zien, hoe druk we 't Maandag en Dinsdag nog krijgen; er moet veel meer papier zijn voor ‘de pepieren blommen’ en ik ga een versch krentenbrood koopen ter eere van den Zaterdagavond. En wie fietst, vangt wind. - Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag.... zong ze, terwijl ze 't boschpaadje affietste. De uil schreeuwde uitbundig boven haar hoofd. - Dag uil, wees nu eens in je beste humeur, ik ben het ook. - Hij krijschte een leelijken krijsch. - Toe uil, maak nu ééns in je leven een lief geluid, alsof je me als {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} naaste buur niet heelemaal onuitstaanbaar vindt. En half vijf, uil, half vijf.. jij en ik weten er alleen van.. en jij mag uitkijken, maar ik niet.. Alsof hij haar hoonend bespotte, zoo lawaaiïg fladderde hij plotseling uit den denneboom tusschen de schelven van het stoppelveld. - Wat ben je toch een vervelende uil, riep Mia boos en ze zei glimlachend in zichzelf: Waarom bemoei je je dan altijd met me, als je toch nooit iets goeds te zeggen hebt? Brecht is al vriendin met me geworden: ze geeft me zelfs de flesch cadeau als ik trouw.... als ik trouw.... Nu is het Zaterdag vier uur, dan half vijf. Zou het ooit Zondag half vijf kúnnen worden.... Maandag, Dinsdag half vijf?.... Naast de fiets dook opeens de uil weer op. Hij keerde meteen verschrikt en stuntelig het bosch weer in en lachte. - Sar! schold ze. Het werd toch Dinsdag en alle feestjurken - door Lucie dienzelfden morgen uitgestreken - lagen gespreid op de bedden en alle schoenen - door Mia gepoetst en gewreven - stonden in een rij op de balustrade. Ruut had om bijtijds van de partij te zijn het laatste handwerkuur op 's morgens acht uur gezet en om vier uur was de thee gezet onder de cosy en een schaal veelsoortige sandwiches stond gereed voor altijd hongerige jongensmagen. Pietje en Polleke - de feestkleeren beschermd door vuurroode morsschorten - liepen als twee blozende klaprozen door den tuin. En iedere minuut gluurde Mia onder het aankleeden door 't bovenraam, of er toch niet iets schemerde door het dichte loof, dat het boschpad bijna geheel afsloot.... half vijf, uiterlijk.... het was kwart na vier... Toen klingelde er een fietsbel, dichtbij al. En meteen, terwijl ze het koord van haar jurk nog strikte op de trap, rende Mia op vlugge voeten naar beneden. - Hallo! riep Ruut vroolijk van het terrasje, terwijl ze haar fiets tegen de balustrade zette, mooi op tijd hé? Mia bleef op den drempel staan en haar gezicht verstrakte. - O, zei ze mat, ben jij 't? - Ja, sprak Ruut en ook uit haar oogen trok de glans weg, ik ben 't maar. Het bleef even stil tusschen die beiden. - Wil je thee? vroeg Mia, met een blik, die al weer weggleed van de zorgvuldig bereide tafel. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och nee, dank je; we zullen daar toch al zooveel moeten eten en drinken. Nu zat Mia op de balustrade; Ruut wist, dat ze van daar af tusschen twee boomengroepen het kleine strookje pad kon zien, waar de vliegenzwammen gloeiden tusschen de karresporen. Maar natuurlijk keek Mia niet naar die prachtige zwammen. Ze had immers maar één gedachte, die haar alles deed verwaarloozen: de vriendelijke ontvangst, waarmee ze Ruut al die maanden verwend had, het gezamenlijk plezier om de boerenbruiloft, één dringende, alles overheerschende gedachte: Zou Rekx komen? Waarom ben ik je ineens zoo onverschillig? wrokte Ruut, waarom.... na al die goede maanden? Natuurlijk heb je er niet met me over gesproken.... dat kan ook niet, als alles nog zoo vaag en verwachtend is...: ik heb het wel begrepen van jou, van hem.... het ging alles zoo vlot, zooals alles bij jou vlot gaat.... je hebt zooveel, je hebt alles.... je kunt doen, wat je wilt, koopen, wat je mooi vindt, werken of niet werken.... En nu zal Rekx komen - een aardige flinke jongen, die bij je past en hij zal je vragen en je zult ja zeggen en dan mag je samen door het leven gaan en al je illuzies worden werkelijkheid. Maar andere menschen moeten hun leven lang alleen blijven en werken.... nee werken is niet erg, het is goed en prettig, om te houden van je eigen werk.... maar alléén.... en als dan de gelukkige menschen, die alles krijgen, je nog vergeten.... Er waren een paar snel naderende mannestemmen op het verscholen pad. ....uiterlijk half vijf.... üiterlijk.... De pendule in de huiskamer sloeg een zilveren slag, de klok in de gang deunde z'n onveranderlijk half-uursdeuntje. Mia boog het hoofd lager en keek gespannen uit. Het waren de wit bestoven beenen van den molenaarszoon, die voorbij wielerden, daarnaast reed de buur uit de smidse. In den stillen middag zong de klok van het kasteeltje zijn vijf lange tonen tot aan het terrasje van het verstopte Huuske. Als uit een droom keek Mia op. - Wat zei je, Ruut? Had je nog thee gewild? - Dank je en Ruut schoof haar stoel achteruit. Ik zal eens kijken, waar Lucie blijft. 't Is half vijf, we moeten niet te laat gaan. Maar Lucie kwam al binnen in haar zelf genaaide bloemetjesjurk. Blond en lila en stralend was ze. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goeien middag, Ruutje, ik heb een gezelligen brief van thuis, daar heb je hem. En Mia heeft je zeker verteld, dat alle schooven vanmorgen in den leegen hooiberg van de Berglieden gesmokkeld zijn, zonder dat Janna iets gemerkt heeft. O, nee, weet je 't nog niet? 't Is kostelijk geregeld; we kunnen ons daar in den hooiberg verkleeden, aan den eenen kant staat nog een muurtje hooi en aan den anderen kant komt een gordijntje. Moeder Bergman zou er een paar kommen water neerzetten, ik zal een kleerschuier en handdoeken meenemen, want we zullen er na de opvoering wel ontoonbaar uitzien; 't best is die schooven aan te doen over onze onderjurken.... maar heb je nog niet eens thee gehad, stakkerd? Jij ook niet, Mia? Hebben jullie zoo plechtig op mij zitten wachten? Eet nu dadelijk wat sandwiches.... wat heb je er een berg gemaakt, Mia.... O, zeker voor die jongens, hoe laat hebben ze gezegd te komen? - Half vijf.... half vijf uiterlijk. - 't Is er allang over, bitte Mia, je thee; hier zet ik jouw kopje, Ruut. Och, die jongens komen natuurlijk niet. Als ze eenmaal op een andere plezierige plek zijn aangeland, zullen ze om Janna's bruiloft niet nog eens terugkeeren. Jullie moet eens zien, hoe plechtig Brecht er uitziet, ze lijkt nu op jouw kinderdroom, Mia, gansch in 't bruin met een zijden vest en drie strengen agaten stijf om d'r halsboord en een prachtig kornet met goud over haar voorhoofd en lange oorbellen in de kanten strook. - Toen tante nog leefde, droeg ze 's middags altijd die witte muts, zei Ruut. - Ja, ze vertelde me wat verslagen, dat ze de muts in den koffer had gestopt, toen het uit was met haar dienstbaren staat; de kippenzwager had haar gezegd, dat ze toen dat symbool van dienstbaarheid moest afleggen. Maar ze had er geen vrede mee, om vanavond met een kaal hoofd naar de partij te gaan, waar de oudere vrouwen den rijken pronk nog droegen. ‘En, zei ze, Brecht zou de geheele avond met een bezwaard hart aan d'r lieve juffrouw Chrisje moeten denken, want die vond Brecht nooit zóó schoon als met een pas gepijpt kornet’.... waar is Mia? - Die kijkt op den weg. - Mia, riep Lucie, kom je? We kunnen niet langer wachten; we zullen dit naar binnen brengen en 't huis sluiten. Dat is voor 't eerst, sinds we hier zijn. Mia kwam terug. - Laat den theeboel maar hier op het terrasje, Lucie. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} - Den theeboel op het terrasje? We gaan immers allemaal weg. - Ja, maar als ter Voorde en van Weel.... en zoo.... nog komen en ze hebben trek na dien tocht.... - Dan moeten ze maar op den afgesproken tijd komen; we kunnen het servies toch niet buiten laten staan en al die sandwiches en die koekjes. - Jawel, dat kan best. - Er loopt hier zoo dikwijls zwerversvolk; als die dan alles opeten? - Dan hebben die ook eens een meevaller. - En als ze 't servies meenemen en die mooie cosy en dat ouderwetsche, zilveren trommeltje? - Maar wat dóet er dat nu toe? zei Mia ongeduldig. - Ik vind het een dolzinnig bedenksel, maar jij moet het weten. Lucie haalde haar schouders op om Mia's ongewone halsstarrigheid, maar ze schudde de koekjes toch over in een waardeloos blikje en bracht het zilveren trommeltje in veiligheid en over de schaal met sandwiches zette ze de blauwe vliegenkap. - Dat is voor vogels en torren en mieren. - Mia's mond trok smadelijk neer, toen haar blik over de ontredderde tafel gleed. - Je hebt geen begrip van gezelligheid. - Nee, zei Lucie, ook een beetje bits, ik ben alleen maar practisch. Achter Brecht in vol ornaat, die aan elke gearmbande hand een wit, springend ‘hartje’ voerde, gingen zij drieën zwijgend en ontstemd langs het geurende klaverpad. - Ik geloof, zei Lucie, dat we allemaal een beetje overspannen zijn van de vele voorbereidselen voor deze partij; we waren 't zoo rustig gewend en we kunnen niet meer tegen wereldsche emoties van eerepoorten, comedie-stukken, bruiloftskleeren en verzen. - 't Zou ook van de warmte kunnen zijn, veronderstelde Ruut, om iets te zeggen. Mia zweeg. O, maar waarom had hij dat gedaan, waarom bleef hij opzettelijk weg na een zoo stellige belofte? En Ruut, terwijl ze op het smalle paadje in haar eentje achter de anderen aanliep, tobde: Wat heb ik toch, waarom maakt me dit zoo hatelijk en opstandig? Ik sta er toch volkomen buiten, het gaat nu toch niet om mijn geluk.... vroeger.... vroeger, toen Hugo van Else hield en niet {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} van mij, was ik wel bedroefd, maar niet bitter, ook niet, toen Else gelukkig werd, en niet, toen Marietje al zoo gauw getrouwd naar Indië ging en er van het prettige plan van samen wonen nooit iets komen zou. Maar nu.... is het dan moeilijker te deelen in het geluk van een ander, als je zelf ouder wordt.... word je dan, zooals ik nu ben, geprikkeld en kleinzielig, wrokkend om den voorspoed van een ander, alsof ik daardoor achteruit gezet word? O, maar dat wil ik niet, ik ben toch Ruut de Ruyve, ik heb toch m'n eigen heerlijke leven vol goede dingen, het werk en de kinders, menschen van wie ik houd en elk jaar is mijn leven voller geworden, elk jaar heb ik meer verstaan en elk jaar is mijn gevoel verdiept door verdriet en vreugde, door zachte innigheid, van wat zich niet laat uitspreken... En ik geef niets om Rekx, al is hij wel een aardige jongen. Waarom geef je dan zonder weerstand toe aan al die geniepige gevoelens, Ruut... De vlag hing uit het dakraam, de eerepoort van sparregroen en papieren bloemen, met de omkranste schilden: ‘Heil het Bruidspaar!’ en ‘Lang zullen ze leven!’ sierden den voorgevel van het huis. En overal waren menschen, witgemutste boerinnen en boeren met petten op en groote sigaren, jonge paren, arm in arm, die den hof rondliepen en kinderen, die speelden op de deel en het achtererf tusschen de onrustige kippen en kuikens. En de Bruur leidde de langstaartige vossen met de weelderige manen, golvend van de nachtelijke vlechtjes, paar na paar het weiland in. De harmonica speelde, de jonge paren dansten, de meisjes zaten dadelijk achter groote koppen koffie met krentenbrood en taart en tulband en Mia streek Duitsche en Schotsche polka's, mazurka's en walsen. En omdat werkelijk geen enkele jongeling Lucie en Ruut van de smalle houten bank verloste, dansten ze samen, zooals ze dat vroeger deden op de schoolfeesten. - Mia ziet bleek, zei Lucie. Zou ze zich het wegblijven van de jongens aantrekken? Geloof je, dat ze hield van Rekx? - Ja. - Ja, hè? En hij van haar. Ik begrijp dan niet, zei ze peinzend, waarom hij niet is terug gekomen. Hij was toch geen flirtjongen. Och, en Mia was hier zoo gelukkig; onuitstaanbaar zou het zijn, als nu zoo'n jongen weer de rust van zoo'n goeden tijd verstoord had. - O, maar je weet toch niet.... Moeder Bergman wenkte hen aan den kant: ‘Of ze dan noew dat stukkien wilden opvuren; alles was in de hooibarg bi'j mekander ezet.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ze heeft zich altijd uitgesloofd om Hollandsch tegen ons te spreken, nu is ze heelemaal boerin, zei Lucie. Kom kinders, gauw! Ze werkten Polleke en Pietje in de haverschooven; Lucie repeteerde nog snel het samenspraakje van zinnen voor Pol en kleine woordjes voor Pietje, Ruut - boven op een stapel hooi - liet de roggeschoof over Mia's stokstijve lichaam zakken: ‘Handen omhoog, Marietje en hou je maar goed; je zult het benauwd genoeg hebben onder die malle vermomming, maar 't is om tien minuten te doen ter opluistering van dit festijn. En ze zijn verrukt over je vioolspel.’ - En gaan jullie dan weg, als dit afgeloopen is? vroeg Mia's doffe stem achter een masker van halmen. - Ja, beloofde Lucie, want de kinders moeten eindelijk naar bed en misschien wordt het hier later op den avond ook wat wild. - Heeft Brecht de versjes? - Ja, ze zou ze nu uitdeelen, dan kunnen ze 't even inzien. - En hier is de volle schoof met cadeaux. Toen kwamen strak en stram de schooven de deel opwandelen en voor het bruidspaar onder een baldakijn van sparregroen en kleurige bloemetjes zeiden ze hun wenschen; en al de toespelingen op het goede land rondom, op den haver en de rogge, op gewas en onkruid, op den oogst, de paarden en de biggen, op Janna en Teunis, op moeder Bergman en kleine Christientje hadden zoo'n uitbundig succes, dat Ruut en Lucie ineens hun matte stemming te boven waren. En toen ze Mia's stem hoog en helder hoorden zingen achter rogge en klaprozen en kamillen, kreeg Ruut weer het oude plezier in het onder zooveel dwaasheid in elkaar gezette stuk. Ze leidde het bruidspaar tot het midden van de deel; de schooven - stroohand in stroohand - dansten de rondtedans en òm de schooven dansten de getrouwde paren en om de bezadigde ouderen de boerenzoons en de boerendochters en zoo dansten ze allemaal om het bruidspaar en ze zongen allen van het heil van Janna en Teunis en 't boerenland, dat hún land was. Toen, met achterlaten van de volle schoof vol geheimzinnige pakjes, dansten rogge en haver de open deuren van de deel uit, waarbij Pols blozend gezichtje plotseling nieuwsgierig tusschen al de afzakkende aren opdook. In den hooiberg ontdeden ze zich van stroo en halmen, stof en spinnen. Lucie in haar onderjurk hielp de kinderen en Mia, wat afgewend van de anderen, trachtte zich tevergeefs uit het stijve omhulsel te werken. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wacht even, zei Ruut, ik zal je helpen, ik ben er al uit; dat is een heele verademing. Het was haar, of ze een korten snik hoorde. Nee, dacht Ruut, dat kan toch niet, ze zong zoo lustig. Maar toen ze met haar zakmes moeizaam de sterke, onwillige band had doorgesneden en alle halmen rondom wegvielen, kwam Mia's hulpeloos gezichtje vuil en nat van tranen te voorschijn. - Och kind, zei Ruut en ze sloeg een troostenden arm om Mia's hals, schrei er toch niet zoo om; er kan toch verhindering zijn geweest, misschien hadden ze bandenpech. - Maar dan hadden ze toch kunnen telegrafeeren. Ze wisten toch, hoe vast wij er op rekenden. - Ik weet niet, of ze dat wisten; en zoo'n telegram had het Huuske toch nooit bijtijds bereikt. Juist omdat we géén bericht hebben, geloof ik zeker, dat ze onverwacht tegenslag hebben gehad. Misschien staan ze morgen ineens vóór je. - O, denk je? vroeg Mia gespannen. Ruut glimlachte. - Het kan immers best, zei ze. Ga je nu eens lekker wasschen; je weet niet wat rare strepen en vegen je in je gezicht hebt, net een vuil straatjongetje. Maar niemand heeft iets gemerkt, je zong zoo goed. - En ik moest toch zoo huilen, toen iedereen zoo vroolijk was, zei Mia zuchtend. Lucie dreef de kinderen den hooiberg uit. - Brecht wacht al op jullie, blijf maar dicht bij haar. Ze hield even het gordijntje open en luisterde vermaakt naar de feestgeluiden, die van de deel tot haar doorklonken; de kletsende handklap als castagnetten en het zware, doffe geluid van al die stevige schoenen op den leemen vloer. Ze hoorde de woorden: Beide handjes klap klap, klap, Beide voetjes, stap, stap, stap. En dan luidruchtig en nadrukkelijk de zingende stemmen: Driekesman, Driekesman, Draoi oe es um en kiek mi'j es an. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoor, zei ze tot de anderen, ze dansen den Driekesman! - O, riep Ruut, maar dat is aardig, om die eens ècht te zien. Herinner je je, Mia, dat de kinderen hem op het schoolplein gedanst hebben en dat Bels zei: ‘Maar je moet hem zien op een boerenbruiloft, elke jongen met z'n eigen meisje, elke man met z'n eigen vrouw?’ En Mia herinnerde zich, hoe ze toen vergeefs had getracht het dialect van dat simpele lied na te zingen en hoeveel plezier ze dien middag had gehad in 't wenden en keeren van dien in al zijn eenvoud toch coquetten dans, van het noode uit elkaar gaan der paren: Vaoder en moeder willen mie slaon, 'k Mag niet meer met den Driekesman gaon, van 't verheugd weer tot elkaar komen: Driekesman, o, kom maor weer, Vaoder en moeder brommen niet meer, en de verrukking, die ze ook nu hoorde in al die hooge, wat valsche vrouwenstemmen: Driekesman, Driekesman, Draoi oe es um en kiek mi'j es an. En opeens schoot het door haar heen: Iedere man met z'n eigen meisje en er was een man Johan Diederick Rekx en z'n vrienden noemden hem Driekes.... - Kom, zei Lucie, die niets van de emoties aan de andere zijde van den hooiberg gemerkt had, kom gauw, ze zijn zoo kostelijk bezig; ik zou graag meedansen, maar zonder cavaliers komen we er niet aan te pas. Wijd open stonden de hooge deuren van de deel. Onder de geurende, groene slingers, onder de gele, roode en groene lampions dansten de boeren en boerinnen met gebruinde gezichten en lachende monden en altijd forscher kletsten hun sterke, roode handen in elkaar: Beide handjes, klap, klap, klap {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} en als 't gestamp van paardehoeven, zoo zwaar, vielen bij elk refrein de pootige voeten dreunend neer op den grond: Beide voetjes, stap, stap, stap. en met altijd voller accoorden speelde onverdroten de harmonica-man. En aan den dans kwam geen einde. Toen, terwijl ze in den vallenden avond op de open deel toeliepen en al maar keken naar dien wirwar van menschen en kleuren, was er een onverwachte kreet: ‘Hallo daar zijn ónze meisjes, nu kunnen we meedoen.’ Met zes uitgestrekte handen werden ze naar binnengetrokken, in de volte raakten ze dadelijk van elkaar en ze konden niet anders dan meedansen... - Mia, smeekte Rekx met blijde oogen, toe zing eens mee. Heb je ooit zoo iets kostelijks gedanst? Dit is dansen òm de vreugde. Ik wou, dat ik bergschoenen aanhad, dan kon ik ook stampen, stámpen met m'n beide voetjes. Mia keek verbijsterd en mechanisch maakte ze de passen - vooruit, achteruit - en ze zag naar dat stralende gezicht tegenover haar, naar dien jongen, naar wien ze zoo verlangd had, die weggebleven was.... hoelang?.... uren, dagen, het leek een eeuwigheid.... en die daar nu onverwacht stond en danste en zong, die haar handen vatte.... En ze dacht, terwijl haar handen veilig geborgen lagen in de zijne, hoe ze vroeger samen gedanst hadden, toen hij haar vreemder was dan een der anderen van het feest. En hoe vertrouwd hij haar nu was, als géén. - Waarom zing je niet, Mia?.... dat hóórt er bij... toe, zing de wóórden eens.... Zijn lachende oogen waren onafgebroken gericht op haar gezicht. Om haar zongen schel en uitbundig alle boerinnen: O, mien lieve Driekesman.... Maar Mia kreeg geen woord over haar bevende lippen. Ze was zoo gelukkig en ze voelde zich zoo opgesloten temidden van die luidruchtige menschenmassa, met den dreun van dat eindelooze vers in haar ooren, met de voortdurende herhaling van dien dwazen naam, die toch ook de naam was van hem, dien ze niet meer ontberen kon.... die er nu wàs en die toch zoo ver leek in dit rumoer. - Ik.... ik kàn niet, zei ze met een snik. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kind! sprak hij verschrikt, wat heb je? En door en om de bezige paren heen, wist hij haar te leiden, de hooge deuren uit, naar buiten, waar het koel was, voorbij de weide met de rustig grazende paarden, langs het klaverpaadje, waar de hooge, verborgen geluiden van de krekels tsjirpten in het stoppelveld. En boven de oude dennen achter het verstopte Huuske klom vol de groote, gouden maan omhoog. Ze liepen stil langs het stille pad en al zwakker werd het feestgedruisch. Om sneller uit de volte naar buiten te kunnen komen, had hij haar arm door den zijnen gertokken en nog altijd liepen ze zoo, dicht naast elkaar. Hij keek naar haar gebogen hoofd en hij vroeg zich af, waarom ze zoo bewogen was. - Is er iets gebeurd, toen we weg waren, Mia, iets verdrietigs? - Nee, fluisterde ze. - Ik vond het jammer, dat we weggingen, ik was liever gebleven, maar ik kon niet te veel tornen aan het plan van de anderen en we hadden zoo'n Pech met het teruggaan; midden op de heide scheurde ten Voorde's buitenband, toen hij over een leeg melkblik reed; we moesten hem om beurten op sleeptouw nemen. - O, zuchtte ze verruimd en toen lachte ze. Ik begreep al niet, waarom je niet terugkwam. Had ze dan om hèm geschreid? Omdat ze vreesde, dat hij wegblijven zou? Had ze naar hem verlangd, zooals hij naar haar? Elk uur, elk oogenblik? Ze liepen onder het appelenlaantje van het Huuske, waar de rijpende vruchten voor 't grijpen hingen aan de lage takken. Hij stond ineens stil, tegenover haar. - O, Mia, ik heb al dien tijd, dat ik weg was, niet anders dan aan jou gedacht, ik heb alle nachten uren wakker gelegen, om het uit te denken.... ik houd zoo van je, Mia.... ik weet niet, of ik het je zeggen mag, want we kennen elkaar nog zoo weinig, maar voor m'n gevoel is het zoo lang.... alsof ik bij jóu hoor en bij niemand anders.... En nu weet je 't, zei hij ineens bruusk, ik kán het niet meer zwijgen. Ze sloeg haar oogen naar hem op: ‘Ja, zoo is het ook.... alsof ik bij jou hoor en bij niemand anders.... waaròm weet ik niet....’ Hij nam zacht haar donkere hoofdje tusschen zijn beide voorzichtige handen. Zijn lieve hoofd.... dacht ze, dat zich buigt naar mijn hoofd.... en daar heb ik altijd naar verlangd. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waaròm? vroeg hij, met zijn oogen, diep in de hare, waarom?.... dat is het geheim van het leven en het geheim van ons samen.... En in dat nieuwe uur, terwijl ze zaten op de treden van het terrasje en uitzagen in den overglansden manenacht, had de wereld geen grenzen meer en het leven met alle verborgen mooglijkheden leek eindeloos wijd en goed. Toen, als kwam hij van verre, streek de uil langs het huis en boven op den ouden, krommen dennetak, die de volle maan doorsneed, zette hij zich en kéék. En zijn scherpe bek was vast gesloten. - Zie je dien uil, daar voor de maan? vroeg Mia. - Hij kijkt naar je. - Ja, hij kijkt altijd naar me; hij was een vriend van het Huuske, maar mij heeft hij van den eersten dag af altijd bespot, gescholden en uitgelachen; hij heeft altijd hoonend om me heen gefladderd. Onbeweeglijk zat daar de zwarte silhouet van den ouden uil als verheerlijkt in de gouden omlijsting van de glorieuze maan. - Zoo heb ik hem nooit gezien, zei Mia, zoo rustig en zwijgend.... Ja, ééns toen Ruut er was, maar toen vloog hij weer weg. Zou hij dan eindelijk een beetje tevreden over me zijn? - Het kan me niets schelen, wat zoo'n leelijke, oude uil van je denkt. - O, stil toch, fluisterde ze verschrikt, ik geef om zijn oordeel meer dan om dat van iemand anders in de wereld. Hij ging zoo critisch te keer tegenover alles wat ik deed en naliet, hier in 't Huuske. - Dán mijn meisje, zullen we samen heel dankbaar zijn, dat hij ons zoo welwillend zit te beschouwen. En we zullen zijn zwijgende houding aanvaarden als het eerste gelukkige voorteeken op dezen gezegenden avond.... Bewóóg hij?.... - Ik geloof, zei Mia, dat hij alleen maar vriendelijk knipoogde, omdat hij 't állemaal goed vindt. Bladvulling Bij een herlezen: Zijt gij zoo rijk geworden, boek, Of denk en voel ikzelve dieper, Droegt gij den schat reeds dien ik zoek, Was ik de meerdre, zeg, wie sliep er? Aart van der Leeuw {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de muziekconferentie in het ‘Oolgaardthuis’ door Jacoba Repelaer van Driel WIE kent 't Oolgaardthuis? Aan wie 't niet kent zeg ik: gaat het zien, wanneer ge eens in Arnhem zijt! Het huis is in bruikleen gegeven aan de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond (V.C.S.B.) die 't om ideëele en practische redenen deelt met de Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond (V.C.J.B.) die er hun cursussen en vergaderingen houden *). Mejuffrouw Oolgaardt wijdde het ter nagedachtenis van haar vader, die durende zijn leven veel deed ter bevordering van het vrijzinnig religieus leven in ons land (zie de 1e plaat). Ik kan mij geen mooier gedenkteeken denken, want velen, velen die nu en in de toekomst in dat ruime, zonnige huis eenige rijke dagen doorbrengen, zullen echt dankbaar gedenken de gulle geefster en hem wiens naam op deze wijze zoo krachtig blijft leven! Het Oolgaardthuis, oorspronkelijk Hotel Steygerwalt en in de mobilisatie door Mej. O. aan het Ned. Roode Kruis voor hospitaal afgestaan, onderging in 1922 een grondige metamorphose, waarvan eenige typische photo's van voorheen en thans terplaatse een beeld geven dat bewondering wekt voor den architect op ten Noort! Voorheen het fijne buitenhuis uit de tweede helft der 19de eeuw, wel met 'n zekere gezelligheids-sfeer (van de soort van 't straathondje met krulstaart!) maar toch wat somber en kil. Thans is de hoofdindruk zon en blijheid: hooge ramen, frissche kleuren, hier en daar wat ‘gedurfd’ maar altijd harmonisch. De mooiste plek, behalve den tuin die tot aan den Rijn afdaalt, is de rustige leeszaal, waar, zooals ge op bijgaande photo kunt zien, het middenraam als 't ware een stuk van de Betuwe in lijst zet. Het zou in 't geheel geen moeite kosten om voor dàt raam gezeten uren niets te doen, weg te droomen en je te laten drijven op je gedachten zooals de zeilschepen langzaam Rijn-op varen. Je merkt nauwelijks dat ze vooruit komen - tòch schieten ze op.... Zouden wij ook vooruitkomen wanneer we wegdroomen? Ik geloof 't wel. Maar - op de muziekconferentie met haar zeventig jonge en oudere deelnemers was er weinig gelegenheid tot {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding OPSCHRIFT BRONZEN GEDENKPLAAT Aan de nagedachtenis van mijn Vader, Cornelis Schelten Oolgaardt, geb. te Amsterdam 4 April 1824, overleden te Arnhem 1 Juli 1912, wijdde ik dit Huis, opdat daarin tot Zegen van ons Nederlandsche Volk, de Vrijzinnig Godsdienstige Geestesrichting, welke hij zijn leven lang heeft voorgestaan, zal worden bevorderd en blijven gehandhaafd. 9 Januari 1923 A.C.A.E. OOLGAARDT ==} {>>afbeelding<<} soezen of 't moest zijn in 'n uurtje dat ‘men’ ging wandelen en je stilletjes spijbelde! Daar ik tot mijn spijt de conferentie eind Augustus j.l. slechts gedeeltelijk kon meemaken kan ik u geen volledig verslag der lezingen geven. Dit zou ook wat ver voeren. Ik wil u slechts in 't algemeen een indruk geven van 't werk van ‘het genootschap Muziek en Religie’, een nog jonge instelling die oorspronkelijk (drie jaar geleden) uitging van de V.C.J.B. en tot grondslag heeft, ‘het inzicht, dat een gemeenschap van allen, voor wie de muziek religieuse beteekenis heeft in het leven, wenschelijk is’. Om te {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} trachten werkelijk iets van die gemeenschap te beleven, worden menschen voor wie muziek méér is dan oorenstreeling te zamen gebracht in dat zoo bij uitstek tot werkelijke samenleving inspireerende huis. De eerste avond dien ik bijwoonde was bijzonder stemmingsvol en boeiend. Mevrouw Raden Ayou Jodjana *) uit den Haag vertelde ons met haar rustige, melodische stem over Hindoesche muziek. De kenmerkendste eigenschap dezer muziek is, dat zij hoofdzakelijk vocaal is, want ook een solo-instrument als de vinah is in zijn uiting vocaal gedacht. De zangstem wordt begeleid door een of meer instrumenten doch deze zijn niet meer dan een rhytmische achtergrond en geven grondtoon en kwint, met een enkele maal nog de kwart. De Hindoesche liederen zijn meestal improvisaties, in ieder geval gevarieerde zoogenaamde toonpatronen of ‘ragah's’ en, althans bij Tagore b.v., ontstaat eerst de melodie, daarnà de woorden. Er bestaan morgen-, middag- en avond-ragah's en geen Oosterling zal ooit die melodieën op verkeerde daguren zingen. Zoo ook heeft ieder jaargetijde zijn eigen lied. Mevrouw Jodjana zong ons eenige der voor Oostersche ooren bekendste {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} melodieën, zich zelf begeleidend op de tambourah, een lang vier-snarig instrument, voor onze begrippen een sterk vergroote guitaar, die 'n heel zachten, wat melancholieken tokkelklank geeft. Voor onze ooren is 't bijna onbegrijpelijk dat een Westersche, zooals deze kunstenares, die vaag-dwalende melodieën onthouden kan en wij bewonderen de energie die zij aan 't instudeeren dezer liederen moet hebben gewijd, te meer nu zij in een particulier gesprek vertelde hoe voor deze muziek geen notenschrift bestaat en ons Westersch schrift daarvoor geheel ontoereikend is. Louter en alleen van 't luisteren naar haar leermeester moest deze leerling de zangwijzen onthouden. Wanneer gij dan weet dat ook de kwarttoon een groote rol speelt, dat in tegenstelling met ons Westersch zingen, de toon niet op den kop maar van onder op moet worden gezongen, kunt u uwe bewondering eerlijk verdeelen tusschen leermeester en leerlinge. De avond waarop de Heer Herman Rutters een inleiding gaf over moderne muziek was misschien minder harmonisch, maar zeker niet minder boeiend! Spreker had de hoorders op zijn betoog voorbereid door een reeks op schrift gebrachte stellingen die met opzet, n.l. met de bedoeling eenig verzet te wekken, wat scherp waren gesteld. Het ‘lukte’ dan ook, want de reactie bleef niet uit hoewel natuurlijk de, in vergelijking met den inleider, niet {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zoo historisch en technisch onderlegde toehoorders de uiteenzetting, die sterk pessimistisch ten opzichte der huidige muziek was gestemd, niet zoo maar ineens in majeur konden transponeeren. Merkwaardig was wel dat 't krachtigst werd betwijfeld de stelling: ‘In haar wezen is de huidige moderne muziek a-religieus’ (a-religieus wil zeggen: zonder religiositeit, niet-religieus). De hoofd-mening was wel dat men eigenlijk van geen mensch zeggen kan dat hij alle religiositeit mist, al zal er soms van de om-zoo-te-zeggen-bekende godsdienstigheid weinig of niets merkbaar zijn. Zoo kan er ook in muziek die in nieuwe taal spreekt, een nieuwe religieuse uiting verborgen zijn, waarvan we de bepaalde uitdrukkingen nog niet geregistreerd hebben, maar die niet minder echt en waar is. Echt en waar! daar komt het in alle muziek op aan. Nu is 't ontegenzeggelijk voor ons heel moeilijk dit in de moderne muziek te onderscheiden. Er komt zóó veel nieuws, dat ons dikwijls nog verward en chaotisch lijkt, op ons afstormen en we hebben nog zooveel werk met de beantwoording van de vraag: Vind ik dat mooi? ligt 't aan mij of aan de muziek dat ik 't niet mooi vind? Natuurlijk werd er in die dagen ook veel, heel veel muziek gemaakt en {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. ter inleiding van Rutters' bespreking een heel programma der nieuwe, nieuwste en allernieuwste muziek voor viool, piano en zang voor 't meerendeel uitstekend uitgevoerd. Sterk was 't verschil in overtuiging van twee pianisten die èn in de keus der werken èn in de wijze van uitvoering (afgezien van de techniek) gaven de twee zijden: geloof en ongeloof in de moderne richting! Het is moeilijk uit te leggen waarin dit hoorbaar was, maar zij die deze middag meemaakten, hebben 't ondervonden. Ik vrees dat de lezeressen van dit blad zullen denken: Lieve hemel! wat zijn ze zwaar op de hand daar in dat veelgeroemde Oolgaardthuis! Nu, niets is minder waar! Laat ik u ter geruststelling en tot slot vertellen hoe 't daar aan de maaltijden toegaat. Dat is 't uur waarop de aanwezige V.C.J.B.'ers hun opgekropt gemoed, soms wat al te luid, lucht geven door 't zingen hunner kampliederen die, hoewel niet altijd van hoog-muzikaal, noch fijn-letterkundig gehalte, dikwijls toch een zekere frischheid van rhytme geven die pittig en levend aandoet. Verder worden onder de maaltijden verloren voorwerpen door de eigenaars met 'n lied of 'n andere kunstzinnige prestatie teruggekocht. Zoo ging eens een bekende Amsterdamsche organist en pianist voor den vleugel zitten en speelde op de klassieke melodie van ‘Toen onze Mop 'n Mopje was’ variatie's zóó muzikaal en zóó geestig, dat 't een fijn genot werd. Eerst gaf hij 't thema heel eenvoudig als 'n kinderstukje, dan met kleine loopversiersels als van Mozart, toen in groote, deftige koraal-accoorden en eindelijk, geheel in 'n modern-dissonanten pakje gestoken, was 't kleine Mopje haast niet meer te herkennen! Bij een andere gelegenheid gaf deze zelfde, veelzijdige musicus aan den vleugel illustratie's van aanwezige personen en liet ons raden wie hij bedoelde. Verschillende dezer portretten waren zóó raak, dat we uit één mond den naam riepen! Onder den laatsten maaltijd werd ten bate van 't vrijplaatsen-fonds een muziekboek, waarop de commissieleden en enkele andere ‘kopstukken’ hun handteekening hadden geschreven, door een der leiders bovenop een tafeltje gezeten, bij opbod verkocht. Hij gaf daarbij blijk van een meer dan gewoon kakadorus-talent. Neen, zwaar op de hand waren we allesbehalve! We hadden bij 't naar huis gaan pijn aan onze lachspieren! Ik eindig met 't refrein: Kent ge 't Oolgaardthuis niet? Gaat het zien, gaat het zien!! {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Soezie door A.C. Verloren van Themaat WE lagen samen in het warme zand. Voor ons de zee. Het witte schuim spatte hoog op tegen de purperen rotsen, die leken te gloeien in de zon. Wat had de vertrouwelijkheid doen ontstaan? We waren één dag samen uit met een ossenwagen haar Schulpplaat, een groot gezelschap. Reeds dadelijk voelde ik mij aangetrokken tot het jonge vrouwtje, met haar open blauwe oogen, haar hooge, blanke voorhoofd, haar perziken-wangetjes. ‘Ou Aja zal baje huil vandaag,’ zegt de oude kaffermeid, die haar Mistress en het kleine snoezige dochtertje op den langen wagen helpt. ‘Voort, Osmàn, Wildemàn, Kafferlànd, Franschmàn.’ Hort, met een flinke stoot gaat de wagen weer vooruit over den zandweg. De lange zweep knalt en de schilderachtige drijver, een donkere boerenzeun in sporthemd met een verfomfaaide flaphoed rent roepend en schreeuwend langs de zestien ossen. ‘Ou Aja moet toch niet vergeet die baas sij kost te breng,’ roept het jonge vrouwtje nog. ‘Ja, ja, zegt de oude Mevrouw, dis maar oërals dieselfde, Soezie, een vrouwmens krij maar swaar om van die huis weg te kom.’ Het is een klein, onaanzienlijk huisje, waar Soezie woont. Het ziet er aardig uit met het roode dak en de begroeide stoep langs het heele huis; een bloementuin er voor. Daar woont Soezie met haar man, haar schoonouders en nog een ongetrouwde broer. En al die velden daar omheen, zoover het oog reikt tusschen de bergen en de zee? Het is alles hun eigendom. Piepend rijdt de ossenwagen er midden door, door de mieliesvelden, het schrale koren en dan het katoen. ‘Dit sal nie betaal nie, Soezie,’ zegt onze gastheer. ‘Ons probeer dit, Oom’, en Soezie zucht. De velden zijn slecht onderhouden, vol onkruid. Hier en daar ziet men een man met een paar kleurlingen aan het werk. ‘Dis veels te veel om goed te behartig; ons kan nooit volk genoeg krij nie. Mij man en sij broer werk hulle amper dood.’ Maar het weer is mooi, en het gezelschap vroolijk. Soezie lacht en schertst {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} mee. Telkens rollen we tegen elkaar aan, als de wagen op een steen stoot, of de takken ons in het gezicht zwiepen. We rijden nog een eind langs het strand, de ossen stappen door het water. De branders schijnen hun geen angst aan te jagen. Wat is het hier prachtig! Aan onze rechterhand de baai als een mooi blauw meer, voor ons de blauwe oneindigheid en achter ons de begroeide rotsen en het witte zand. Aan het strand worden de ossen uitgespannen en wij loopen nog een half uurtje over de rotsen langs de zee. ‘Dis nou mij huis, zegt Soezie dan, hier het ik met Wanda mij dochtertjie, een jaar gewoon.’ Ik kijk om mij heen. In de open ruimte in 't bosch staat een hut van boomstammen met een plaggen dak en één raam. Daarvoor een afdak op palen met een groote tafel; wat verder een afdak met een vuurmaakplek. ‘Ek het maar gedenk, ek is Robinson Crusoe en ek het maats gemaak met die voëlties. Soms kom daar een bokkie aangespring; hij staan en kijk so nuuwskierig. Dan spring hij weer weg.’ Weer kijk ik naar het tengere, fijne vrouwtje. Daar moet toch een groote geestkracht in haar wonen om die eenzaamheid te kunnen doorstaan. ‘O, maar ek was baje besig in die dag. Die huis moes mors rech gemaak’, en zij lacht. ‘Ek het al die bladen mooi weggebesem. Daar moes kos gekook voor mij man, wat mij meidjie saamvat naar die velden. En in die middag doen ik naaldewerk. Somers het die kuiergasten van die hotel gekom en ouma,’ zij lacht tegen onze gastvrouw, ‘het al haar vrinden naar mij toegestuur. Maar in die winter was ek baje alleenig. Mij man gaan vroeg in die morre weg. Eens was dit negen uur en nog het hij niet thuisgekom. Daar hoor ek geraas en als ek buiten kijk, zien ek lich. Ek vat een keers en stap buitentoe, en ek sien een man in khaki bij die waterplek. Seker Govert, wat sij peerd laat drink. Ek sit weer en wach. Daar om tien uur hoor ik peerdegetrappel. Mij man rij tot bij die hut en stap af. Het jij al vroeër gekom? “Neen, ek kom nou van die velden. Ek het een man gesien daar bij die waterplek.” Dan vat ons een keers en achter mekaar stap ons naar die water toe. Daar lê twee mans en slaap, twee moeë vissers.’ Vlug en vroolijk en handig is zij onderwijl bezig ons koffie en thee te verschaffen. Zij heeft haar huis open gemaakt en we mogen haar kopjes en borden, haar vorken en lepels gebruiken. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we dan eerst lekker in zee hebben gezwommen, liggen we samen in het warme zand. We praten over de school, we waren immers beide onderwijzeres. Dan vertelt zij haar geschiedenis. Zij is uit een groot gezin; wat een pret al die broers en zusters onder elkaar! Ze moeten allen hun brood verdienen, de moeder is weduwe en net als haar broers gaat zij bij 't onderwijs. Eerst komt ze op plaats-schooltjes, ver weg op afgelegen boerenhoeven; tien kinderen voor zes klassen. Later krijgt zij een plaats bij het voorbereidend onderwijs, de kindergarten. Met hart en ziel was zij onderwijzeres en heeft het negen jaar gedaan. Dan ontmoet zij haar man, een groote, grove man van weinig woorden. Hij is een boerenzeun. Zijn ouders hebben een enorm grondbezit, wat weinig opbrengt: vruchtbare velden, maar voor de produkten is geen markt en nog een stuk van een berg. Deze schoondochter is niet naar hun zin; zij wenschen een meisje met geld of met landbezit. Maar Govert weet, wat hij wil; de mooie heldere oogen houden hem vast. Soezie belooft zijn vrouw te worden, op voorwaarde, dat hij een eigen huisje voor hen zal bouwen, wat verder op in de vruchtenboord. Hij belooft en de steenen worden gebakken. Nog een korten tijd zal zij bij haar schoonouders inwonen. Dit is nu vier jaar geleden. Haar schoonmoeder is spijtig en moeilijk te pleizieren. ‘Hulle is maar wonderlijke mensen, hulle begin altijd meer als hulle klaar kan krij.’ De eigengebakken steenen, het aangereden hout, ze liggen te verweeren. Drie jaar geleden werd kleine Wanda geboren, alweer een ergenis voor de grootmoeder: het was immers geen zoon. Toen in een opwelling van teederheid heeft Govert iemand gekregen en de fundamenten voor 't huis zijn gelegd. ‘Ai’, zegt Soezie, ‘dit was toch als te mooi, als ik weer beter was en hij mij soëntoe breng. Maar ach, die huis is veels te groot. Dit sal jaren neem om te bou. Ek was mors tevreden met een woonkamer, een slaapkamer, een kombuis en een lekker stoep. En de fundamenten liggen er nog net als vóór drie jaar. Nu een goed jaar geleden moest er weer een kindje komen. Soezie kon het niet meer bij haar schoonmoeder uithouden. Neen, dan beter in het bosch met de vogels als maats, het leven van Robinson Crusoe. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo trok zij met Wanda hierheen, hier, waar haar zielerust niet gestoord werd. Veertien dagen vóór de geboorte van haar tweede meisje ging zij naar het dorp, naar haar moeder. Dan komen de tranen in haar oogen: ‘Zoo'n mooi frisch babietjie, het heeft maar één maand geleefd’. Het kreeg kinkhoest en longontsteking. Nog hoopte Soezie dat het beter zou worden, maar na een week was het dood. Zij bleef bij haar moeder. Een week vóór Kerstmis kwam de man haar terug halen. De ouders waren weggereisd naar Transvaal, naar hun dochter. Wilde zij komen om voor hem en zijn broer de huishouding te doen? Zij ging mee. ‘Maar als die ouërs terugkom, gaan ek weg. Ek kan weer gaan skoolhou en mij eië kos verdien. En ek sal thuiskom, sodra ons ons eië huis het.’ Wij liggen stil naast elkaar in het warme zand en er is droefheid. - Een geroep, wij moeten komen voor thee; het vroolijke gesels en de grapjes zijn om ons. Wij rijden terug, als de zon ondergaat. Wat is dat? Een paar struisvogels loopen hard voor de ossenwagen uit. Een grappig gezicht, zooals ze hollen met de lange hals en 't kleine kopje vooruit, terwijl 't zware lichaam heen en weer waggelt. Bloedrood schijnt de zon op de baai en wazig blauw lijken de verre bergen. ‘Fort Osmàn, Wildemàn, Kafferlànd, Fransmàn,’ de lange zweep van den drijver knalt en 't kaffertje leidt ze. Wij rijden weer het zandige pad door de velden met mielies, met katoen, met koren en patats. Wij rijden weer langs den boomgaard, de eigengebakken steenen en de fundamenten van 't huis. En als in een visioen zie ik een aardig huisje en Soezie op de stoep, het blonde dochterje aan haar rokken, een gezonde jongen op den arm. Zij tuurt in de verte naar den langen man, die daar aankomt in zijn vuile werkpak, ongeschoren, maar toch de heerscher in zijn gang en de houding van zijn hoofd. En als hij haar gewaar wordt, verhaast hij zijn tred en er komt iets zachters op het stroeve gelaat. Stellenbosch, Jan., '25 {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe jaargang 1926 In den loop van dit jaar is het aantal abonné's op ons blad flink vooruitgegaan, maar nog zijn wij niet waar wij wezen moeten om geheel tevreden te kunnen zijn. Er zijn nog te veel lezeressen die verzuimen propaganda te maken voor ‘Droom en Daad’, en tegen dit groote aantal wegen de ijverige helpsters, die ons drie, vier, vijf of zelfs meer nieuwe abonné's aanbrengen, niet op. Laten nu allen eens hun best doen, de opening van den nieuwen jaargang is juist een geschikt moment. Raadt uw vriendinnen een abonnement op ‘Droom en Daad’ te plaatsen op hun verlanglijst voor St. Nicolaas of Kerstmis. Vertel hun van de mooie bijdragen die deze afgeloopen jaargang bevatte en verzeker hun dat de nieuwe jaargang even mooi wordt. Ge kunt alvast twee vervolgverhalen beloven: NAAR HET LICHTE LAND, door MARIE SCHMITZ en HET LAND VAN DE BLAUWE BLOEM, door FRANCES HODGSON BURNETT, de schrijfster van ‘De Kleine Lord’. (in de vertaling van Elisabeth Kalf). En verder zullen er weer tal van korter bijdragen zijn van: Geertruida Carelsen, Tine Cool, Nan Copyn, Lous van Itallie, Mevr. Hendriks-Kappelhoff, T. van Huffel, Mevr. Kluit-de Clercq, Hélène Laman de Vries, A.C. verLoren van Themaat, B. Merema, Mevr. Stam-Dresselhuys, L. Simons, Mevr. van Straaten-Bouberg Wilson, Catherina van Rennès, Lode Zielens en anderen. AAN HET WERK DUS! {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van ‘droom en daad’ jaargang III (1925) A.L. Broer: Langs de wegen door het voorjaarsland 122 Geertruida Carelsen: In mijn veertienden winter 44 E. de Clercq: Hoe word ik leeszaal assistent? 244 René de Clercq: Muziek op ‘De goede Hovenier’ 42 René de Clercq: Muziek op ‘De Avondstar’ 226 Tine Cool: Het slapende lelietuintje 15 Tine Cool: De bevroren tuin 48 N. Copijn: Het Droomenmutsje 162 D.A. Cramer-Schaap: Drie koningen (muziek van Fr. Visser) 356 M.M. Drost: Boekbespreking 185 Louise Feith: Een van de vele wegen 262 A. Hendriks-Kappelhoff: De wever 193 C.M. van Hille-Gaerthé: Boekbespreking 31, 98, 254 C.M. van Hille-Gaerthé: Het verstopte Huuske 49, 66, 103, 169 199, 267, 301, 332, 360 Tine Horsting-Boerma: 't Was zoo weldadig 102 W. v.d. Hout-Broers: Brieven uit Zwitserland 24, 285 Bertha Jacobs: De goede Hovenier 65 Helenè Laman de Vries: Fragment uit: ‘Tche-me’ 228 Hermance Löhnis: Een wandeling in Toscane 249 J.P. Lulofs: Daad of dulden 33 B. Merema: Over Botticelli 154 Fenna de Meijier: Christus' geboorte 353 Käthe Mussche: Mimosa 289 Johanna W.A. Naber: Fredrika Bremer naar hare brieven 2, 34, 78 Johanna W.A. Naber: Vrouwenleven van voorheen en thans 290, 321 Bep Nijdam: Zusjes verjaardag 189 Nelly Posthumus-Meyes: Over Vincent van Gogh 87 Nelly Posthumus-Meyes: Over Willem Maris 191 Nelly Posthumus-Meyes: Over Frans Hals 347 Lien van Raalte: Verraad 318 Catharina van Rennès: Zoele Zomernacht (muziek) 146 Jacoba Repelaer van Driel: Iets over de muziekconferentie in het Oolgaardthuis 372 Tony de Ridder: Kastanjeboom 161 P.H. Ritter Jr.: Het Laantje van Middelharnis 198 A.F.A. van Royen-Saltet: Bij een Lyedeken van Suster Bertken 194 Hans v. S.: Een zwerftocht over de Veluwe 115 E. van Senden-Kehrer: Boekbespreking 30 Mies Siegers: Kind van de zee 22 {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Sluyter: Kerstnacht 355 Jo Smits: De weide 248 Jo Smits: De jonge boer 253 Jo Spierenburg: Het hertje 349 Dannie Spilliaert: Kerstnacht (met teekening van H. Salomé) 355 L. van Straaten-Bouberg Wilson: Een droom in oud-Florence 61, 90 L. van Straaten-Bouberg Wilson: Lente 129 L. van Straaten-Bouberg Wilson: Avond aan het IJ 257 N.C. verLoren van Themaat: Soezie 378 C. Vernède: Genietingen van een nat najaar 258 Fransje Verschaffelt: Geluk 225 Lien de Vries: Droom en Daad 1 Lien de Vries: Verzen 168 Lien de Vries: Liedje 331 Bep Vuyk: Het Geschenk 9 L. Wille-Vogel: De Heemhoeve 148 Beatrice Willing: Regendag in de bergen 330 Lode Zielens: Mops, het jongetje en ik 18 Bijlagen: Mattheus Verheyden: Paulus van Schuylenburg. J.G. Staal: Winterwade (foto). Vincent van Gogh: Warmoezenierstuintjes. E.M. van Ojen: Lenteboden (foto). Botticelli: La Primavera. Willem Maris: Eendjes. P.M.G.M. van Haaren: De molen (foto). Meindert Hobbema: Het laantje van Middelharnis. Jan Sluyters: Jantje. Rembrandt: De steenen brug. Frans Hals: Maritge Voogt. Italiaansche Meester: Christus' Geboorte. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Zie de toonzetting door René de Clercq, in het vorige nummer van ‘Droom en Daad’. * De lelie is het symbool der reinheid, de minre mijn is Christus. 1) Kampen van den Ned. Christen-Stud. Vereeniging. 2) en 3) Kampen van den Vrijz. Christ.-Stud. Bond. 1) Zij heette Bertha Jacobs naar haar vader's naam en leefde van 1427-1514. 1) Minre = minnaar, waarmee Jezus bedoeld wordt. 1) Hut. Deze hut staat halverwege de Diablerets en hier overnachten de toeristen, die den berg bestijgen. 2) Bewaarder van de hut, die er den geheelen zomer in woont. 3) Naam van een gedeelte van de helling der Diablerets. 4) Door den gletscher naar beneden gevoerde steen- en gruismassa. 1) ‘Er is een beetje maan - de wind bedaart.’ 2) De dames. 3) ‘Het is kwart over negen. Het zal nog te vroeg zijn.’ 1) ‘Daarboven op den berg, heb ik hooren schreien....’ 1) ‘Half tien.’ 2) ‘Het is tijd, dames.’ 1) Duivelskegel. Een hooge rots, die op den rand van den gletscher der Diablerets staat. 2) Een duivelsche wind. 3) ‘Stilte, dames, de menschen willen slapen.’ 4) Vader Jordan. Bijnaam, dien de meisjes aan den gids gegeven hadden, omdat zijn dochter in Tchi-mè met de huishouding hielp. 1) ‘Half drie. Opstaan’. 2) ‘Kunnen we naar boven?’ 3) “Het is niet erg mooi, juffrouw, maar we zullen toch wel eens zien. De wind is bedaard; we zullen niet het schitterende uitzicht van den vorigen keer hebben. Maar het zou toch jammer zijn, van de bestijging af te zien, niet waar?” 4) ‘Dat nooit.’ 5) Gravin; bijnaam van Hester. 1) ‘Het is bar koud’. 2) ‘Tot ziens, samen’. 3) Speer-gletscher; zoo genoemd, omdat de waterval, die er uit ontspringt, als een dolk in den grond boort. 4) ‘Goede reis!’ (lett. goede bestijging). 1) De dames. 1) Schoorsteen. 1) ‘Hei, mijnheer, mogen we op uw wagen klimmen?’ 2) Koningin. Bijnaam van Olga, omdat zij de châlet gehuurd had en de huishoudkas beheerde. 1) Uit Neerlands fotokunst onder redactie van W.H. Idzerda. Uitgave: Wereldbibliotheek. Amsterdam-Sloterdijk. 2) N.R. Crt. 17. 5. '25. 1) Over de met - gemerkte onderwerpen konden wij de aanvrager aan de gewenste gegevens helpen. 1) schoenmaker. 2) ziedaar de schoone campagna (vlakte). 3) zeer vriendelijke menschen. 1) Voordracht, 28 Aug. ll. gehouden in de Meisjes-Novieten-Conferentie, belegd door de Ned. Chr. Studenten-Vereeniging te Driebergen. 1) Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam. *) Voor gelijkgestemde bijeenkomsten wordt deze woning ook aan andere vereenigingen afgestaan. *) Raden Ayou is een Javaansche titel. Mevr. Jodjana is Nederlandsche van geboorte en de vrouw van den bekenden Javaanschen danser.