Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3 uit 1893. De koppen tussen vierkante haken zijn door de redactie toegevoegd. In de gebruikte scans ontbreekt in elk deel pagina I, de franse titelpagina. Ook ontbreekt een deel van de inhoudsopgave. Indien hierdoor bij ongenummerde pagina's het paginanummer niet te achterhalen was, is ervoor gekozen deze pagina te nummeren als tegenover-pagina, behorende bij de aangrenzende oneven pagina. In de gebruikte scans ontbreken de meeste blanco pagina's. Deze zijn dan ook niet opgenomen in de xml. Deel V P. t.o. 224: in de inhoudsopgave staat dat de illustratie op deze pagina op pagina t.o. 223 staat.In deze digitale editie is echter de volgorde van de scan aangehouden en besloten deze pagina te nummeren met t.o. 224. p. 419: Guineesehe → Guineesche: ‘de Guineesche kust’ p. tussen 452-453: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 575: deze pagina was ongenummerd in het origineel. p. 576: het foutieve paginanummer 675 is gewijzigd in 576. Deel VI p. 102: Italiaansehe → Italiaansche: ‘de Italiaansche novelle’ p. 459: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘1’ geplaatst. p. 670: eu → en: ‘eu haar vingernagels droeg zij zeer lang’ _els001189301_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl grieks scans aangeleverd door de uitgeverij Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3. Elsevier, Amsterdam 1893 Wijze van coderen: standaard Nederlands Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3 Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3 2018-07-02 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 3. Elsevier, Amsterdam 1893 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_els001189301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT ONDER HOOFD-REDACTIE VAN Prof. Dr. Jan ten Brink, H.J. Schimmel, Joan Berg, J. Hoynck van Papendrecht en F.H. Kaemmerer. VERZAMELING VAN NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE KUNSTWERKEN, GEÏLLUSTREERD DOOR Nederlandsche Kunstenaars. DEEL V. JANUARI-JUNI 1893. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amsterdam. - Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’ 1893. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel V] Inhoud Getrouwd met een zeeofficier (Novelle) Daisy E.A. Junius 382 ILLUSTRATIËN. - PROF. N. VAN DER WAAY. ‘Hendrik,’ fluisterde ze heel zacht 388 .... het nat beschreide gezichtje in hare handen gedrukt 391 ‘En de brief?’ 395 .... om zich met Nora en Ella naar Scheveningen te laten rijden 398 ‘Mijn liefste schatjes’ - 401 Ziet hij om beurten in de beminde dierbare gezichtjes 410 Haroen al Raschid en de ezeldrijver. (Een historische vertelling) C.L. Lütkebühl Jr. 604 ILLUSTRATIËN. - M. BAUER. ‘Hoeveel vraag je?’ 607 En toen.... ter Moskee Khalif toog met tal van hovelingen 610 ‘Slaaf!’ riep Haroen 613 De beul deed den scheerder hoflijk uitgeleide, geplaatst op des geschoren ezels rug 614 Huwelijken, Twee (Oorspronkelijk novelle) Brunetta 17, 129, 270 ILLUSTRATIËN - F.H. KAEMMERER. Op een schoonen zomerdag 18 ‘Ah! ma petite Mimi!’ 21 ‘Mijn man,’ sprak zij 25 ....en nam haar als een kind in zijne armen 28 ‘Eh! mon ami!’ 34 Zij eindigde dan meestal met iets tegen den grond te gooien 35 ....de meid.... trachtte haar op te beuren 131 Zaterdags avond in de opera 135 Toen Adolf dien middag thuis kwam 139 Zij was bij haar kind 141 Toch naderde zij de gordijnen 145 De bui was losgebroken, schicht op schicht, slag op slag volgde 271 .... wierp Mimi zich op het lijkje 272 ....‘Moeder!’ riep zij uit 277 ‘Arme Dolf!’ 284 ‘Alles verloren.’ 287 ....vond zij eene bewustelooze op den grond liggen 290 ....eindelijk! daar fluit de locomotief 294 ‘Dus heb je mij vergeven?’ 296 Intérieurtjes ii. (Nog een afternoon-tea) C.v.O. 532 ILLUSTRATIËN. - J. AKKERINGA. ....en legde hare fijne hand op zijn schouder 533 Ze kon zich niet verzadigen aan dien aanblik 535 ....en droomerig, week, begon ze met eenige accoorden 540 ....en zij ging zitten op 't zelfde plekje 543 Juni-natuur, Eene (Herinnering van eene pleegzuster) Geertruida Carelsen 40 ILLUSTRATIËN. - THÉRÈSE SCHWARTZE. Ik keek haar aan zonder uitsluitsel te geven 41 De kleine herberg, waar wij een poos ons anker nederlegden 43 Een jaar lang, heb ik af en toe langs den kant van het water geloopen 48 Hoe stil en zacht was zij bij zware zieken 50 Besloot zij de beschuttende muren te verlaten 56 Klinkenberg, Johannes Christiaan Karel Frank van Dongen 113 ILLUSTRATIËN. Vijverberg te 's-Gravenhage, naar eene teekening in het bezit van Mevr. H.G. Tersteeg tegenover 113 Portret, naar eene photographie 113 Op den Binnen-Amstel te Amsterdam, naar eene teekening 114 Het beleg van Leiden, naar eene schilderij in het Rijksmuseum 115 Schets 116 Gijsbrecht van Amstel, 5e acte, naar eene schets 117 Het groote Hoofd te Dordrecht, naar eene studie 118 Amsterdamsche poort te Haarlem, naar eene studie 119 De Groenburgwal te Amsterdam, naar eene teekening 120 De Grenadierspoort (Binnenhof) te 's-Gravenhage, onafgewerkte schilderij, tusschen 120 en 121 Het hofje van Van Dam te 's-Gravenhage, naar eene schilderij, collectie Mesdag 121 Het kerkhof te Warmond, naar eene studie 122 Gezicht op de Sint Bavo te Haarlem, naar eene schilderij, collectie van het huis Boussod, Valadon en Cie 123 De Binnenkant te Amsterdam, naar eene schilderij 124 De Weesperzij te Amsterdam, naar eene schilderij 125 De Oudezijdskolk te Amsterdam, naar eene schilderij, collectie van het huis Boussod, Valadon en Cie 127 Korte Vijverberg te 's Gravenhage, naar eene schets 128 De Oude Schans te Amsterdam, naar eene teekening tegenover 128 Leven? A. de la Rupella 164 ILLUSTRATIËN. - 5 VAN J. AKKERINGA EN 5 VAN G. KOPPENOL. .... even uitrusten, even bekomen van al die drukte 165 .... hij had ten gemeentehuize dan ook niets beters te doen 170 Paarden koopen en verkoopen, afrijden en inrijden 173 .... zeven dagen achtereen zwierden vier schaatsen naast elkander 177 Het verheugt mij dat gij overtuigd schijnt te zijn 185 In een ondenkbaar oogenblik had dit panorama 190 Eh! bonjour mon très cher, comment va-tu? 193 .... hier heb je bijvoorbeeld over uitgelote obligatiën 195 .... een paar schitterende verlichte plekken ontwaarden 198 Ademloos zag hij alles aan, zonder zich te verroeren 207 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Lotos. (Drama in 3 bedrijven) M. Constant 209 ILLUSTRATIËN. - P. DE JOSSELIN DE JONG. Akelig?.... niets akelig 213 Een lotos!?... lotosbloem? 215 Wat ik beginnen ga? 't Eenige wat me te doen staat 218 Arme, arme zus! 220 God.... Wat is er? tegenover 223 Je zult me niet meer loslaten? 226 Wat zeg je van dit blauwe streepje - snoezig hè? 230 .... mijn alles.... mijn illusie 235 Einde 236 Meer van genève en zijn schilders, Het Dia Aran 615 ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Bark op het meer van Genève 615 Evian 618 Morges 619 ‘Daar wachtten hem een paar flinke, blozende kleuters’ 624 Kathedraal Lausanne 627 ‘Elle est tres jolie, vôtre petite reine’ 635 Tir Cantonal 636 Zwanen, witte meeuwen en meerzwaluwen 639 Chillon 641 Gewelven van Chillon 643 Meulen, F.P. ter (Herinneringen) F.P. ter Meulen 557 ILLUSTRATIËN. In het duin, naar eene schilderij, toebehoorende aan het Huis Boussod, Valadon & Cie., tegenover 557 Portret 557 Op weg, naar eene teekening 558 Aan het spinnewiel, naar eene studie 559 Vertrek uit de schaapskooi, naar eene schilderij 560 Koehoedsters, naar eene krijtschets 561 Bij Noordwijk, naar eene schets 562 In het bosch, naar eene schets, collectie J.J. Tiele 563 Avondschemering, naar eene krijtschets 564 Breistertje, naar eene studie 565 Zandkarren, naar eene schilderij 566 Nachtverblijf van schapen in Drenthe, naar eene teekening, collectie H.W. Mesdag 567 Zandkar, naar eene teekening, collectie J.J. Tiele 568 Winter, naar eene teekening 569 Over het duin, naar eene schilderij, toebehoorende aan het Huis Boussod, Valadon & Cie 570 Krijtschets 571 Aan de rivier, naar eene schilderij 572 Nachtverblijf van schapen in Drenthe, naar eene schilderij, tegenover 572 Een gepensionneerde, naar eene krijtschets 574 Militaire academie, De George Kepper 75, 424 ILLUSTRATIËN. - 11 VAN J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT EN 3 VAN H.M. KRABBÉ. Portret, aanvoerder van het turfschip, Charles de Heraugières 75 Spanjaardsgat 75 Portret, Godevaart Monstens, burgemeester van Breda tijdens het beleg van 1625 75 Maarschalksstaf.. dien ieder soldaat in zijn ransel heeft 76 Het kasteel van Breda in 1590 78 Ingang van de K.M. Academie 79 .... op zijne bandelooze schutterij 80 Tot er eene verzameling bijeen was, die waardig gekeurd werd om binnen gelaten te worden 83 Examinator die schijnbaar argeloos eene courant zat te lezen 84 De oude hofkapel en vierkante toren aan het kasteel van Breda (1590) 86 Het oude kasteel van Breda 88 Ook zoude men, in 't schemerdonker, deze eetzaal bij uitnemendheid geschikt achten voor wijnkelder of Bodega 90 Bibliotheek 91 Teekenzaal 92 ‘Laat eens zien’ 94 In den verloftijd, met mama of zuster langs den openbaren weg pralende 96 De meesten wekten al dadelijk de ergernis op, door dat zij de politiemuts te veel achterover droegen 425 .... en mijn arm verzocht, ten einde dien kunstmatig te bewerken 427 Boeken opensnijden 429 Regelrecht schoot hij op den schuldige toe 430 Bedoeld hoofdtooisel bekwam door deze voorziening eenigermate den vorm van dat der grenadiers van den ouden Frits 433 Zoo moest bedoelde onderofficier aanschouwen, hoe deze dilettant enz. 435 Portretten van J.P. Delprat, Van Heusden, Lindo en Dr. J. J de Hollander 437 Portretten van Lodewijk Mulder, Burgersdijk, Hojel en Van den Tol 438 Met zoo'n tentamen viel niet te spotten 439 Portretten van De Fremery, Nieuwkuyk, Kempees, Van Overstraten, Kuijck en Van Tuerenhout 440 Portretten van Voorduin, Meursinge en Huygens 441 Miss Mowcher Evo 593 ILLUSTRATIËN. - L. RAEMAEKERS. Schets 593 Zou ze lang leven? 595 ‘Ben je niet naar de partij?’ 596 Zijn eigen doodvonnis onderteekenen 598 Groote hemel! 't zijn effecten 602 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza 109, 241, 345, 449, 553, 657 Geschiedenis der Nederlandsche Letteren - 1880-1890 - met enkele aanteekeningen betreffende 1891 en 1892, een Alphabetische lijst der Schrijvers en een lijst van pseudoniemen door Taco H. de Beer, 109. - Het Nieuwe. Parabelen en Critieken door Willem Otto, 111. - G.A. Bredero's Spaansche Brabander... uitgegeven en van eene Inleiding voorzien door T. Terwey, 241. - De Ellendigen. Twee Slachtoffers door M. Reepmaker, 241. - Een Boek van Verbeelding. Sproken en Vertellingen door Louise Ahn-de Jong. Met illustratiën van J. Akkeringa, M. Bauer. P. de Josselin de Jong, H. van Steenwijk, J.Th. Toorop en W. de Zwart, 345. - Egoïsme. Een Haagsch verhaal door Frans Netscher, 346. - Noordzeekinderen door Florentijn, 449. - Verveling door Frans Coenen Jr., 452. - Johannes Viator door F. van Eeden, 553. - Karakter door J.B. Meerkerk, 554. - Historisch en critisch overzicht van het Vlaamsch Tooneel in de XVIIe eeuw door O. van Hauwaert, 657. - Poëzie door Hélène Swarth, 659. Olga. (Een circus-schets) Herm. Heijermans Jr. 490 ILLUSTRATIÊN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Harry lag op de sofa 491 ... discussie over wat men zou nemen 493 Harry keek rusteloos toe 496 Weer neerkomen op 't breede zadel 498 Ronner, Henriëtte Emile Wesly 349 ILLUSTRATIËN. Een blik in de galerij van Mevr. Ronner, naar eene photographie, tegenover 349 Portret 349 Studie, naar eene aquarel (1891) 350 Twist, naar eene schilderij (1891) 351 Twee honden vechten om een been..., naar eene schilderij 352 De dief, naar eene schilderij 353 Studie 354 In het atelier, naar eene schilderij 355 Studie, naar eene houtskoolteekening 356 Studie 347 Twee studies 358 Twee studies 359 Studie 360 Studie 361 Twee studies voor een schoothondje van H.M. de Koningin van België 362 Studie 363 Henriëtte Ronner in haar atelier, naar eene houtskoolteekening van Alfred Ronner 364 Sadée, Philip Lodewijk Jacob Frederik Johan Gram 1 ILLUSTRATIËN. Aan het strand, naar eene schilderij. Collectie Hoevenaar van Geldrop, tegenover 1 Portret 1 De armen van het dorp, naar eene schilderij 2 Op den uitkijk, naar eene aquarel 3 Kegelbaan, naar eene schilderij 4 Potloodschetsen 5 Nalezen, naar eene schilderij. Rijks-museum te Amsterdam 6 Potloodschetsen 7 Potloodschetsen 8 Markt te Nijmegen, naar een schets in olieverf 9 Potloodschets 10 Na den storm, naar eene schilderij 11 Potloodschets 12 In de kerk, naar eene schilderij 13 Potloodschetsen 14 Amsterdam, naar een schets in olieverf 15 Zuiderzee bij Hoorn, naar eene schets, tegenover 16 Studeercel der Redactie, Uit de 105, 237, 341, 445, 549, 653 Beschouwing van het jaar 1892, 105. - Naar het gebouw van Kunsten en Wetenschappen, om Molière en Regnard te hooren, 237. - Een uurtje napraten bij Mevr. van Aldersee, 238. - Iets over Keltische stammen en Keltische litteratuur naar aanleiding van C. Stoffel's vertaling der ‘Celtische Tooversprookjes’ van Joseph Jacobs, 341. - Herinneringen aan Hippolyte Taine, 445. - Uit de memoires van Dr. A.V. S, 549. - Een reisje naar Amsterdam, om een redactievergadering bij te wonen, 653. - Emile Zola's Le Docteur Pascal, 653. Te elfder ure. (Eene verteling voor Sint Sylvester-avond) Dr. Jan ten Brink 58 ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. ...‘bespiedt al de kerkgangers’ 58 ...‘stond Frits hij het hekje van den tuin’ 66 Zoodra de formaliteiten te Harderwijk waren afgeloopen, wilde de gepensionneerde onderofficier naar het ouderlijke huis 70 Teeken-genie bij de gratie gods, Een (Jules Chéret en zijn werk). J. v. Santen Kolff 307 ILLUSTRATIËN. - JULES CHÉRET. Portret van Jules Chéret 307 Affiche voor l'Argent van E. Zola 309 Kleine schets 312 Affiche van een bal 314 Affiche voor Paris qui Rit van G. Duval 317 Affiche voor de Librairie, Ed Sagot 319 Affiche voor het Théâtre Scaramouche 322 Affiche voor Poudre de riz-Sara Bernhardt 324 Affiche van een zomertuin 327 Affiche voor de Louvre Jouets Etrennes 329 Affiche voor Savon Cosmydor 332 Decoratieve teekening Le Drame 334 Affiche voor de Folies-Bergère 335 Tilanus, Prof. Dr. J.W.R. Prof. Dr. G.H. van der Meij 645 ILLUSTRATIËN. - PROF. N. VAN DER WAAY. Portret 645 Tilanus in zijn studeervertrek 648 Tilanus in de operatie-kamer 651 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Tine. (Novelle) Maurits Smit 365, 474, 575 ILLUSTRATIËN. - H.J.N. HENRICUS. Tom in de tafelstoel 365 Er is toch niets geweest Tine? 368 Dikwijls zat hij boven met hen op de voorkamer 371 Was zij de eenige aangewezen persoon 373 Nadat Tine was weggegaan 380 Maar nu zag zij dat alles zooveel duidelijker dan zoo even 475 ... en verborg haar moede hoofd 477 ‘Zeker, tout passe, tout lasse, tout casse’ 484 Zij zat in een schemerachtig licht alleen te lezen 575 Terwijl Guus het kussen opbolderde, hield Tine het kind vast 577 Als Tine in die nachtelijke uren, wanneer 582 Hij was opgestaan en was vlak bij haar stoel komen staan 589 Winternacht, In 'n J. Hora Adema 297 ILLUSTRATIËN. - HOBRE SMITH. En lustig zwieren de paren rond 297 ‘Kom, Jitske; nog een - nog eentje!’ 299 ... dat hij ruggelinks achterover tuimelt 301 ‘Nou hoor, adjuus!’ 303 Jelger had nog nooit zoo mooi gesproken 304 En met haar oude oogen te vergeefs trachtend de duisternis te doorboren 305 ‘De geul!’ 306 Adema, J. Hora In 'n Winternacht 297 Aran, Dia Het Meer van Genève en zijn Schilders 615 Brink, Dr. Jan ten Te elfder ure 58 Brunetta Twee Huwelijken 17, 129, 270 Carelsen, Geertruida Een Juni-natuur 40 Constant, M. Lotos 209 Dongen, Frank van Johannes Christiaan Karel Klinkenberg 113 Evo Miss Mowcher 593 Gram, Johan Philip Lodewijk Jacob Frederik Sadée 1 Haes, Louis de Théophile de Bock 245 Haes, Louis de P.J.C. Gabriël 453 Heijermans Jr., Herman Olga 492 Ising, Arnold Een bezoek bij Cornelis Tromp op ‘Trompenburg’ 412 Junius, Daisy E.A. Getrouwd met een Zeeofficier 382 Kepper, George De militaire Academie 75, 424 Kolff, J. v. Santen Een teekengenie bij de gratie Gods 307 Lütkebühl Jr., C.L. Haroen al Raschid en de ezeldrijver 604 Meulen, F.P. ter Herinneringen 557 Meij, Prof. Dr. G.H. van der Prof. Dr. J.W.R. Tilanus 645 O, C. v. Intérieurtjes II 532 Rupella, A. de la Leven? 164 Seipgees, Emile De drie biechtvaders van Mevrouw von Schwartzenburg 147 Smit, Maurits Tine 365, 474, 575 Tsoe-Meiren, Mr. Eduard van No. 307. Bachante-Marmer 500 Wall, J.S.C. van de Iets over centrale verwarming 97 Wesly, Emile Henriëtte Ronner 349 Gedichten. Annetje, Klein (Geïllustreerd) Anna Kouberth 644 Blijde Intocht (Geïllustreerd) Bernlef 338 Gebroken Pijpje, Het (Geïllustreerd) A. C. B. 444 Zondaarsbank, De (Geïllustreerd) Johan H. Been 545 {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zuiderzee bij Hoorn, naar eene schets in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip Lodewijk Jacob Frederik Sadée. Door Johan Gram. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruim veertig jaren geleden zaten op een zomermorgen een vijftal jongelui op een tot schildersatelier gepromoveerden zolder, op de Houtmarkt in den Haag, eene studie te schilderen naar het model, dat onder het volle licht van het raam geplaatst was. Men had aan de forsche mannengestalte de houding gegeven van Mutius Scaevola, op het oogenblik dat de onversaagde {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Romein zijne hand manhaftig in 't vuur steekt. Mutius Scaevola, die in de gewone samenleving op den naam van Hein antwoordde en de gecombineerde betrekking van apothekers-loopknecht en lantaarnopsteker vervulde, stond daar, met geenerlei besef van zijn gewichtig emplooi, in de Romeinsche tunica, zijne rechterhand koelbloedig op een tabakskistje - de gefingeerde vlam - houdende, dat wederom op eene kreupele turfkist steunde. Even weinig als Hein op den onverschrokken Romein geleek, dien hij, door de omstandigheden gedrongen, hier voorstelde, evenmin had de ledige, ongezellige kamer eenige gelijkenis met een aangenaam, prettig ingericht schildersatelier. Langs twee smalle, krakende trappen bereikte men deze {== afbeelding De armen van het dorp, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} duiventil, die in twee lage vertrekjes verdeeld was. De oorspronkelijk grijs geverfde muren hadden aan de weelderige fantasie der rapins een ruim veld geboden, en waren met omtrekken in wit krijt, met geschilderde beeldjes, karikaturen, afschrapsels van 't palet en namen van modellen bedekt. In een hoek stond een met koperen scharnieren in elkaar gezet geraamte, dat op het voorhoofd het satiriek opschrift: ‘voormalig millionair’ droeg. Dit was het atelier van den schilder J.E.J. van den Berg, door de Haagsche kunstenaarsbent ‘de professor’ en door zijne leerlingen ‘de baas’ betiteld. Het vijftal studenten in de schilderkunst, die zoo vlijtig zaten te werken, waren: Tom Cool, Taco Scheltema, Kachel, de Famars Testas en de schrijver dezer causerie. Van den Berg was de aanbidder tier klassieke kunst, de verkondiger der leer, dat zonder ernstig wetenschappelijken grondslag geen waarachtig kunstwerk tot stand komt. Vorm en karakter der dingen, bovenal {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van het menschbeeld, zoo leeraarde hij, kon men slechts grondig leeren kennen door de samenstelling er van nauwkeurig te studeeren. Al dat romantisme, hetwelk hij om zich heen zag woekeren, veroordeelde, minachtte hij. Als men hem in zijne werkkamer, die slechts een zeer spaarzaam licht uit {== afbeelding Op den uitkijk, naar eene aquarel. ==} {>>afbeelding<<} het middelste bovenraam ontving, aan eene tafel zag zitten, met passer en driehoek in de hand, verdiept in een perspectivisch vraagstuk, dan deed die sombere, bleeke man eerder aan een modernen Spinoza dan aan een naneef van Jan Steen of Ostade denken. Een grijnzend geraamte in een duisteren {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kegelbaan, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek, een paar boekenkasten met oude folianten, enkele schilderstudiën uit Italië - dit vormde den stillen achtergrond voor de ernstige figuur, die zich meer en meer uit de wereld had teruggetrokken om zich in de theoriën en de wetenschappelijke zijden der kunst te verdiepen. Onze professor, vereerder van David, eerbiedige volgeling van Scheffer, zijn hoogste kunstgenot in de antieken, in eene Venus de Melos of een Apollo vindende - onze professor was steeds door tal van leerlingen omringd. En al leidt ook ten slotte elke weg naar Rome, menige verzuchting is er op die twee bovenkamertjes geslaakt, als men dagen en dagen over ontleedkunde, proportie en doorzichtkunde, het water en brood der kunst, gebogen zat, in plaats van met een palet in de hand vroolijk en lustig te mogen schilderen. De ‘baas’ was {== afbeelding Potloodschetsen. ==} {>>afbeelding<<} echter onverzettelijk. Schilderen is teekenen met kleur, leeraarde hij, en hoe zal iemand ooit iets goeds kunnen voortbrengen, indien zijne hand den vorm der aftebeelden dingen niet eerst nauwkeurig heeft leeren weergeven. Dan gaf hij ons de levensverhalen van groote kunstenaars, van Michel Angelo, Leonard da Vinci of anderen, om ons te overtuigen, met welk een ijver en volharding die oude kunstenaars de wetenschappelijke grondslagen beoefend hadden. Op dien bewusten morgen trad de ‘baas’ in zijn wijde zwart fluweelen kamerjapon, de barret van dezelfde stof, de voorkamer binnen, gevolgd door een blonden jongen van een jaar of vijftien, dien hij met vriendelijk gebaar aan ons voorstelde. ‘Jongelui, ik kom je een nieuwen kameraad voorstellen: Sadée, die zich ook aan de kunst wil wijden.’ Mutius Scaevola monsterde den acolyt met een brutalen blik, de leerlingen stonden op, wisselden een handdruk met den nieuweling en - de pasaangekomene werd geïnstalleerd in het achterkamertje, het verblijf der debutanten, waar een koffer met menschenbeenderen en een {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} schooltafel voor het perspectief-teekenen het als het vagevuur der theoretische vakken stempelden. Hier moest de nieuw-aangekomene zijne krachten aan het teekenen naar een pleistermasker beproeven. Tevens diende hij er gepantserd te zijn tegen al de plagerijen en aanvallen der oudere rapins van het voorkamertje, die niet verzuimden nu en dan den Benjamin eens bij den neus te nemen of een of andere grap ten zijnen koste uit te halen. Toen echter het pleistermasker zoo juist en nauwkeurig op 't papier stond, en de eenvoudige vijftienjarige, zonder een zweem van pedanterie of bewustheid van zijn bijzonderen aanleg, aan de ouderen hun oordeel vroeg, gevoelden deze dadelijk sympathie voor den nieuweling en werd de onderlinge verhouding al spoedig vriendschappelijk. De ‘baas’ koesterde den Benjamin aan zijn hart, want al hetgeen de meester onontbeerlijk voor de degelijke opvoeding eens kunstenaars achtte {== afbeelding Nalezen, naar eene schilderij. Rijks-museum te Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} en vol overtuiging predikte, werd door dezen leerling met onbeperkt vertrouwen in de autoriteit des leeraars gedaan en betracht. Al lokten hem ook nog zoo onweerstaanbaar verf en penseelen - wanneer de ‘baas’ het noodig achtte, omgordde hij zijn boetelingspij en leefde dagen achtereen in de dorre woestijn der ontleedkunde en perspectief. En toch, zoo ooit de leerlingen van eenig atelier de waarheid van het: ‘chassez le naturel, il revient au galop’ bewezen hebben, dan voorzeker de kweekelingen van den geleerden en voortreffelijken van den Berg. Bakkerkorff, die zich onder de leiding van onzen van den Berg bekwaamde, werd ten slotte een schilder van lilliputachtige paneeltjes, met eene Meissonnier-uitvoerigheid getoetst, die zeer stellig geene genade in de oogen van den ‘professor’ gevonden zouden hebben. De Famars Testas vestigde zijn goeden naam door eene reeks volkstafereelen uit het Oosten en tal van romantische illustratiën. Taco Scheltema, wiens ooren van Grieken en Romeinen tuitten, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam met een paar miniatuur-genreschilderijtjes voor den dag, die hem den roem in zijn kortstondig leven bezorgden. Tom Cool liet zeer spoedig de beoefening der klassieke kunst los, om in het leven der Geldersche boeren een bron van succes te vinden. Zoo ging het ook met Sadée. Goed onderlegd, alles met die nauwgezetheid behandelende en met dat overleg beoefenende, hetwelk hem van nature eigen was en hem 's meesters oogappel had doen worden, trad zijn kunst natuurlijk in eene tunica en een peplum het eerst voor het publiek op. Het was eene afspiegeling van de kunst en de richting zijns meesters, zooals het met den eersteling van iederen leerling 't geval zal wezen. Doch naarmate een jonge plant aan de zorg van den kweeker onttrokken wordt, zal zij zich van lieverlede vrijer ontwikkelen en met grooter onafhankelijkheid bloemen of vruchten bieden. In 1857 stelde Sadée in zijne geboortestad 's Gravenhage zijne eerste schilderij: Pieter Hasselaer te Haarlem gevangen genomen ten toon. Twee jaren later schilderde hij De Spaansche gebroeders, en deed daarop eenige Bijbelsche onderwerpen volgen: Johannes de moeder van Jezus van het kruis wegleidende, Jezus en de Samaritaansche vrouw en andere tafereelen uit het Nieuwe Testament. Talent en studie, kennis en degelijkheid spraken uit deze schilderijen, maar zij droegen nog te veel den stempel van het Academische: het was eene beschaafde, smaakvolle melodie, maar die ons reeds herhaaldelijk in de ooren had geklonken. {== afbeelding Potloodschetsen. ==} {>>afbeelding<<} Toen nam Sadée den wandelstaf op en toog naar Duitschland, doolde door Hessen en Zwaben, voelde zich aangetrokken tot het volksleven, en schilderde daar eene reeks studiën. Alles bekoorde hem: zoowel een waterval in het zwarte woud als een boschweg, evenzeer de eigenaardige kleedij der Hessische boeren en boerinnen als het landschap en de dorpsstraat. Met teekenboek en schilderkist gewapend, liet hij niets ongemoeid wat zijn kunstenaarsoog trof; maakte kennis met Duitsche bentgenooten; verbroederde zich te Dusseldorp {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} met de schilderskolonie aldaar, en verraste ons allen op de Haagsche Tentoonstelling van 1866 met het Uitgaan van de dorpskerk en Terugkeer van den doop. Eene wezenlijke verrassing inderdaad! Nog zie ik de opgetogenheid van zoo menigen kunstvriend over dezen onverwachten omkeer. Er was leven en ziel in deze smaakvolle compositiën. Wel had de jonge kunstenaar zich niet zoo onmiddellijk van den invloed der Dusseldorpsche school kunnen losmaken, maar het frissche buitenleven, dat zijne kunst ons bracht, trok aan; kenners en leeken roemden beide zonnige tafereelen. De jonge kunstenaar, die tot heden uitsluitend van Grieken, heilige mannen en vrouwen of van aangrijpende feiten uit het verleden onzer historie gedroomd had, was hier door de werkelijkheid, door het leven om hem heen bekoord geworden. En in het vertolken dier realiteit, in het opvatten dier volksfiguren verried {== afbeelding Potloodschetsen. ==} {>>afbeelding<<} alles de degelijke opleiding; bij elk tafereel, elken stap op het nieuw ontgonnen terrein, kwam hem zijne grondige kennis van het menschelijk figuur te stade. Vosmaer zegt ergens: ‘Het geheel eener kunstenaarsgeschiedenis is eene opeenvolging van verschillende geslachten, wier tinten en kleuren soms scherp naast en tegenover elkander blijken te staan, maar wier grenzen toch in elkander vloeien. Geene kunstenaarsbiografie is volledig tenzij men den voorganger en den leermeester kenne, van wien een ander individu is voortgekomen.’ Zoo ook hier. De invloed van professor van den Berg, die Sadée de schoonheid van lijnen eener compositie had ingeprent, zijn smaak had veredeld en hem door onverpoosde oefening zulk eene volkomenheid in het weergeven van houding en karakter der beeldjes had doen verwerven - die invloed was en is steeds nog in Sadée's kunst merkbaar. Lang bleef hij echter zijne gunsten niet aan het Duitsche volksleven schenken, al had die eerste zwerftocht ook dit gevolg, dat Sadée's wandel- en reislust er voor goed door opgewekt werd, en er voortaan geen zomer verliep, dat hij niet met dezen of genen een of andere mooie streek bezocht. Van het Hessische en Zwabische boerenleven kwam hij, Hagenaar, die in de onmiddellijke nabij- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Markt te Nijmegen, naar een schets in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der zee woonde, tot het visschersleven, gelijk hij het in al zijn phasen, in zijn lief en leed, in zijne kalmte en hartstochten waarnam. Scheveningen werd zijn observatie-post. Met de hem aangeboren nauwgezetheid bestudeerde Sadée het eigenaardige visschersvolk in al zijn doen en laten, wist hij vooral de schilderachtige zijde, zoo in stand als drapeering, daarin te doen uitkomen en werkte in eene reeks schilderijen en teekeningen de geschiedenis van het Scheveningsche visschersvolk uit. In 1867 werd het publiek Sadée's nieuwe inclinatie gewaar, toen de Tentoonstelling te Rotterdam zijn Vader op zee deed aanschouwen. Een ieder was met deze nieuwe wending in Sadée's kunst hoogelijk ingenomen, en de verzamelaars toonden dit, door gretig alles te koopen, wat de kunstvaardige hand van den begaafden schilder voltooide. Toch wist Sadée op dit door velen betreden terrein zijne oorspronkelijke opvatting te doen gelden, geheel en al zich zelven te zijn. Hij geeft het visschersleven op zijne eigene wijze, en drukt een zeer persoonlijken stempel op zijne kunst. Zijne beeldjes onderscheiden zich vooral door eene uiterst nauwgezette teekening, door eene keuze in houding en een smaak in de groepeering, die, zonder aan de natuurlijkheid iets te kort te doen, de veel geoefende en kundige hand doen bewonderen. In de keuze der drapeering, die steeds breed en eenvoudig blijft, evenals in de lijnen der compositie, herkent men niettemin den oud-leerling van den klassieken meester, die bij de hem ten deel gevallen kunstopvoeding zijn voordeel heeft gedaan met de studie van de antieken, Poussin en andere groote mannen. {== afbeelding Potloodschets. ==} {>>afbeelding<<} Sadée's tafereelen zijn gemeenlijk eenvoudig, doch juist waargenomen en met groote zorg bijeengeschikt Als men zijne portefeuilles met schetsen en studiën doorsnuffelt, dan blijkt het eerst, welk eene moeite en inspanning deze conscientieuse kunstenaar zich geeft, om elken stand, elke houding, op zijn fraaist en voordeeligst op het doek te brengen. Verbeeldt ge u, dat Sadée, als hij het eenmaal omtrent zijne weloverdachte compositie eens geworden is, het eene figuur na het andere als model voor zich laat poseeren en aldus de geheele schilderij voltooit? Niets daarvan. Er zou dan iets gedwongens, iets onbezields, iets stillevenachtigs in zijne figuren komen, dat onzen kunstenaar onuitstaanbaar toeschijnt. Eene of andere houding, naar het leven betrapt, heeft den kunstenaar getroffen. Zijn geheugen, dat door aanhoudende oefening zeer verscherpt is, heeft die houding dadelijk in het schetsboek overgebracht. Nu tracht hij zijn model eene korte poos, slechts enkele minuten, die houding te doen aannemen. Vlug en correct ontwerpt zijne teekenpen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} twee, drie, vier omtrekken naar dezen stand. Later wikt en weegt onze nauwgezette kunstenaar deze verschillende studiën en kiest daaruit die houding, welke hem voor zijn groep het best voorkomt. Is eenmaal de schilderij op het doek bijeengebracht, dan wordt het de taak van het goede geheugen en van de grondige kennis des kunstenaars, om het kunstwerk te voltooien. Van daar die losheid en natuurlijkheid, dat leven en die juistheid van beweging in zijne figuren. Als men den cyclus van Sadée's visschersleven overziet, heeft men tevens een beeld van dat gansche bestaan in al zijn licht en schaduw. Van de hoogste vreugde tot de diepste smart, van den gezegendsten overvloed tot de nijpendste armoede. In de Weduwe, eenzaam op het duin naar de zee, {== afbeelding Na den storm, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} haar mans graf, starende, doet de kunstenaar de ellende van het visschersleven aanschouwen; in den Bedeelingsdag (1872) teekent zijne scherpe opmerkingsgave een beeld van de nooddruft der armen. Velen beschouwen dit kunstwerk als een van Sadée's uitstekendste scheppingen. De uitdeeling heeft plaats in het kerkgebouw, welks voorportaal belegerd wordt door een groep behoeftige mannen en vrouwen Eene verscheidenheid van typen, eene afwisseling in houding en stand, die den knappen artist kenschetsten. De onderworpen oudjes zijn hier even juist weergegeven, als de wangunstige, kakelende jongeren. Zoo in de uitdrukking der stemming als in de lichtverdeeling was Sadée in den Bedeelingsdag bijzonder gelukkig. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andermaal brengt hij ons op het strand, als de pinken zijn uitgezeild en vrouwen en kinderen naar 't dorp teruggekeerd zijn; eene vrouw ziet nog eens om naar de zee achter haar. Gelijk Sadée die turende vrouw met het bedeesde, half angstig kijkende kind geeft, schetst hij een heel hoofdstuk uit dat huisgezin. Meermalen komt de kunstenaar op dit onderwerp terug, schildert ons in een groep vrouwen (Na het vertrek) de pinken naoogend, het bewogen leven van het visschershuisgezin, dan weder (Na den storm) de bevende vrouwen, die met kloppend hart verbeiden wat de zee openbaren zal. Het is alles gezien, meegevoeld en met artistieken smaak vertolkt. Doch er is ook vreugde en blijdschap in het visschersleven. Als de pink rijkbeladen aankomende, in de branding ligt te hobbelen, en de visch in overvloed op het strand wordt afgeslagen, dan gaat het er woelig en schreeuwerig toe. Ook in het afbeelden van deze tooneeltjes is Sadée een meester. Eene heldere lucht welft zich over de klotsende zee en het grijze strand zet zich ver, onafzienbaar ver voort. De drukte en beweging der onderhandelende koopvrouwen is karakteristiek weergegeven; zóó gaat het er inderdaad toe, al heeft ook een smaakvol kunstenaar, door geven en nemen, aan die realiteit eene bijzondere waarde weten te schenken. (Tentoonstelling te Munchen in 1888, Aan het zeestrand.) Hevige effecten, sterk sprekende tegenstellingen van licht en schaduw, zoekt Sadée niet in de eerste plaats af te beelden. Gemeenlijk kiest hij een helderen of zonnigen dag voor zijne visschersgroepen en weet door zijn diep doordringen in de werkelijkheid, de onafzienbare ruimte, den juisten toon van het fijn grijze zand, kortom alles met den grootsten eenvoud weer te geven Een andermaal gaan zijne Scheveningsters aan het aardappelen rooien, en heeft de kunstenaar met zijn gevoel voor schoone lijnen, de reeks huiswaarts-keerende rooisters in zulk een bekoorlijk kunstwerk weten om te tooveren, dat velen het zich nog met genot herinneren. Of wel het Nalezen (Rijksmuseum te Amsterdam) van het gerooide aardappelveld op een beschutte duinplek, geeft den kunstenaar aanleiding tot een dier fijngevoelde tafereeltjes, die zijne persoonlijke opvatting zoo geheel en al kenschetsen. {== afbeelding Potloodschets. ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts zelden geeft hij ons het Scheveningsche volkje thuis te zien. En toch is Sadée er zoo goed in geslaagd, toen hij eens (in 1878) eene bokking- {== afbeelding In de kerk, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} rookerij tot onderwerp gekozen had, dat men gaarne dergelijke binnenhuizen veelvuldiger door hem behandeld zag. Een zijner laatste kunstwerken, op de tentoonstelling te Munchen van 1892, stelt: In de kerk te Scheveningen voor: eene verscheidenheid van typen in de kerkbanken, met een invallend hoog licht, als karakterstudie evenzeer uitmuntende dan als lichteffect. Doch voor een scherp waarnemend, begaafd kunstenaar is de stof op het strand te Scheveningen zóo rijk en zijn de onderwerpen daar zóo afwisselend, dat een man als Sadée er steeds weder nieuwe motieven vindt. Men behoeft slechts de portefeuilles en schetsboeken van onzen kunstenaar te doorbladeren, om zich van den overvloed van zijn kunst kapitaal te overtuigen. Verscheidenheid van onderwerpen, van groepen, van compositiën, te over. Maar behalve dien schat van Scheveningsche onderwerpen, vindt uw oog daar allerlei studiën en schetsen, die ge er zeker niet verwacht hadt. Elke streek, elk schilderachtig punt, dat onze schilder bezoekt, betaalt hem zijn cijns. Dadelijk komt het schetsboekje te voorschijn, en met die vaste, zekere hand, welke hij door de studiejaren bij van den Berg verkregen heeft, schetst hij met enkele lijnen en vlakke tinten het verrassend visioen vóór hem. Zijn door trouwe natuurstudie geoefend oog, dat zoo goed heeft leeren onthouden, prent toon en kleur van het geziene in het geheugen. Thuis gekomen wordt het krabbeltje in eene groote geschilderde studie herschapen, die voor den toerist een onwaardeerbare herinnering aan het schoone land blijft. {== afbeelding Potloodschetsen. ==} {>>afbeelding<<} Deze laatste goede gewoonte is nog een van de uitvloeisels der methode van den Berg. Toen de leerlingen nog op de duiventil kirden, was het geheugen-teekenen en schilderen schering en inslag. Elken Maandag moest ieder leerling, behalve geschilderde of geteekende compositiën uit historie of Homeros, uit de tentoongestelde platen bij van Gogh, den toenmaligen kunsthandelaar in de Spuistraat, er ééne kiezen, en die, zoo goed en kwaad als het ging, uit het geheugen teekenen. Door zich de groote lijnen van zulk een plaat in het geheugen te prenten, er desnoods telkens en telkens heen te gaan, als de her- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} innering u in den steek liet, werd men al sterker en sterker in deze oefening, en wist Sadée het ook in het onthouden der kleuren en tinten zóover te brengen, dat het hem eene verzameling geschilderde schetsen heeft opgeleverd, welke zeer weinigen voor uit het hoofd ontworpen schetsen zullen aanzien. Alles wat eene schilderachtige zijde bood, heeft Sadée op zijne veelvuldige zwerftochten door eigen land en in vreemde streken daarin opgenomen. Hier krijgt ge een kijkje op ons Hollandsch-spoorwegstation in den Haag op een herfstdag bij een slagregen. De schilder werd getroffen door een sterk sprekend lichteffect, {== afbeelding Amsterdam, naar een schets in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} en gaf deze impressie treffend weer. Dan weder raakt zijn kunstenaarsoog in geestdrift bij het aanschouwen der groote markt te Nijmegen; fluks worden in 't schetsboekje de groote lijnen en schaduwmassa's aangegeven, en thuis brengt het trouwe geheugen dit in eene geschilderde studie over. Een andermaal heeft onze kunstenaar zich, na een bezoek aan Munchen, in de heerlijkheden van Italiaansch Tirol verlustigd, en heeft hij op eene voetreis met zijn vriend Hendriks, den welbekenden portretschilder uit Arnhem, een uitstapje naar de Dolomieten gemaakt. Ook hier wordt door hem schatting geheven van die zonderling gevormde rotstoppen, wier geheimzinnige aantrekkingskracht van Nievelt zoo aanschouwelijk beschreven heeft. Als eene verluchting van van Nievelt's beschrijving geeft Sadée's wonderbaarlijk {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} geheugen, met slechts eenige potloodstrepen tot gids, een paar voortreffelijk geschilderde tafereelen. Zoowel de spoorweg-viaduct te Amsterdam als de Zuiderzee, Venetië als Maastricht en Parijs: iedere plek, elk teekenachtig punt levert den veelzijdig begaafden kunstenaar voedsel voor zijn eindeloos schetsboekje. In Parijs wordt zijn ontvankelijk kunstenaarsgemoed getroffen door eene ondergaande herfstzon op het kerkhof Montmartre, met figuren in schaduwtoon, langzaam en treurig de trappen afdalende. Slechts een paar krabbels in het schetsboekje geven de hoofdlijnen aan. Thuis laat dat onderwerp den schilder niet los, en zijn onfeilbaar geheugen brengt de impressie aangrijpend op het doek over. Indien het publiek nu van al deze stads- en dorpsgezichten, van deze berg- en dalstudiën, van deze impressies van Parijs en elders, bijna nooit iets te zien krijgt, ligt de schuld hiervan geenszins aan den kunstenaar, maar uitsluitend aan dat publiek zelf, dat altijd en altijd met aandrang naar een Scheveningsch strand met figuren van Sadée vraagt. Het onverzadelijke Engeland heeft geen oogen genoeg voor die onopgesmukte, ware tooneelen uit ons visschersleven, en hoe gaarne een kunstenaar zich aan dergelijke drukkende ‘vraag’ zou willen onttrekken, zoo gaat dit gemeenlijk zeer moeilijk. Zoowel zijne vele teekeningen in sapverf, even nauwgezet en uitvoerig als zijne doeken, als zijne schilderijen, zijn in Nederlandsche verzamelingen en in Engeland verspreid. Slechts een enkele maal week Sadée, in het publiek althans, van het van hem verlangde programma af: Eene kegelpartij en De armen van het dorp, beide uit Limburg, waren daarvan de vruchten. Zoo kunstenaar, zoo atelier: keurig net en gezellig doch zonder eenige overlading is Sadée's werkplaats in zijne woning in de De Riemerstraat. De beeldjes naar antieken op voetstukken en tafel teekenen den smaak des kunstenaars. Kopiëen aan de wanden naar Jan Steen, Cereso, Rembrandt en Murillo, op ons Mauritshuis geschilderd, toonen de nauwkeurigheid dier vroegere studiën. In die rustige, kalme omgeving schept onze kunstenaar, die den 7den Februari 1837 te 's Gravenhage geboren werd, de reeks kunstwerken, welke hem grooten naam, tal van onderscheidingen in goud en zilver eere-metaal en het ridderkruis der St. Michaels-orde hebben doen verwerven. {==t.o. 16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aan het strand, naar eene schilderij. Collectie Hoevenaar van Geldrop. ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee huwelijken. Oorspronkelijke novelle. Door Brunetta. Hoofdstuk I. Adolf van Landsberg, commies aan het ministerie van Marine en Mimi van Straaten, waren wat men noemt, een knap paar. Zij hadden het lang niet breed en Mimi's ouders waren ook eerst wel wat tegen het huwelijk geweest, omdat de pretendent geen ‘sou’ meer bezat dan zijn traktement. Maar hij was zóó welsprekend en zij voorspelde haar vader zóóveel geluk van het huwelijk en rekende met zóóveel nauwkeurigheid voor hem uit, dat zij wel rond zouden komen, als zij zuinig waren, dat Papa van Straaten eindelijk de hand over het hart streek en zijn kind de zoo vurig begeerde toestemming gaf. Er was geen gelukkiger menschenpaar dan Adolf en Mimi en met een blijmoedig hart verwisselde zij de kleine stad, waar zij tot nog toe gewoond had, voor de residentie. Zij betrokken er in een van de stille straten een klein bovenhuis en leefden er ‘als twee duiven in een duiventil’, zooals Mimi aan hare ouders schreef. Zij waren nu drie maanden getrouwd; nog geen wolkje verduisterde hun zonnigen huwelijkshemel, uitgenomen de kleine kibbelarijen, die wel eens in elk huishouden voorkomen, doch waarop dan altijd een dubbel teedere verzoening volgt. Op een schoonen zomerdag zat Mimi aan het raam in de huiskamer, bezig met heel kleine hemdjes te maken. Zij zorgde voor de toekomst, want.... zij verwachtte een baby en gevoelde zich o! zoo gelukkig met dat vooruitzicht. Tegenover haar zat Adolf. Hij hield een courant voor zich, maar veel las hij niet, want onwillekeurig gleed zijn blik telkens over de lieve gestalte vóór hem en hij was in één kwartier tijd dan ook wel tienmaal opgesprongen om zijne vrouw een zoen te geven. ‘Maar Dolf, scheid nu toch eens uit en blijf nu eens rustig op je stoel zitten,’ zeide zij, hem lachend afwerend; ‘ik kom op die manier niets vooruit en dit hemdje moet nog vandaag af.’ ‘Vindt je het dan zoo naar, als ik je een zoen geef?’ vroeg hij schalks, zich tot haar overbuigend. ‘Foei, ondeugd! Neen, dat weet je wel, maar nu heb ik er toch genoeg gehad.’ ‘Nooit genoeg,’ zeide hij hartstochtelijk en hij drukte zijn vrouwtje teeder tegen zich aan. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar is de briefbesteller!’ riep Mimi uit, zich losrukkende, en naar de deur snellend. ‘Ik hoop een brief voor mij.’ ‘Neen, jij krijgt zooveel brieven, nu is het een voor mij,’ plaagde haar man. Mimi had den brief reeds van de meid aangenomen en hield hem juichend in de hoogte. ‘Mis mijnheer!’ lachte zij, hem een langen neus toonende, ‘voor mevrouw uwe gemalin.’ Zij bekeek het adres nauwkeuriger. ‘Hè! uit Parijs van Adèle d'Espinot, mijn oude vriendin. Eindelijk hoor ik weer eens wat van haar.’ Zij brak haastig het zegel los en vloog met het oog over het elegante, uiterst fijne handschrift. ‘Hoerah!’ riep zij uit. ‘Dat is heerlijk, Dolf! Adèle komt hier in den Haag wonen met haar man. Zij komen de volgende week al in het hôtel “Le vieux Doelen” logeeren, om een huis te zoeken. Hij is hier geplaatst als gezantschapssecretaris. Vindt je dat niet heerlijk? Pas maar op,’ plaagde zij verder, ‘oude liefde roest niet; weet je nog wel, hoe je haar dien éénen avond op dat bal te A. het hof maakte? Mannetje, mannetje, pas op je hart!’ ‘Zoo klein jaloersch ding,’ antwoordde hij, even kleurend. ‘Ja, dien avond flirtte ik wat met haar, maar wie palmde mijn hart geheel in den volgenden dag, wie stal het toen voor altijd?’ En hij wilde op zijne vrouw toeloopen, om haar te kussen, maar Mimi liep weg, hij haar achterna en zoo werd het {== afbeelding Op een schoonen zomerdag. ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een krijgertje-spelen om de tafel, tot zij aanmechtig op een stoel neerviel en zich vrijwillig aan zijne liefkoozingen overgaf. ‘Hoe komt het toch, dat Adèle en jij elkander den laatsten tijd zoo weinig schreven?’ vroeg Adolf, toen zij weder tot rust gekomen waren. ‘Och, zij gaat in zoo eene heel andere coterie om dan ik, alles adel en diplomatie; daarbij ziet zij veel menschen, omdat haar man, die ik in het geheel niet ken, schatrijk is. Ik ben onbekend met hare kennissen, zij met de mijne. Zij is een vrouw van de groote wereld geworden, ik ben gebleven, wat wij beiden waren, toen wij naast elkaar woonden te A. Zij is gefèteerd om hare schoonheid, en vertoont zich overal, en ik ga heel niet uit. Zij vergeet mij daarom toch niet, zooals je ziet en zij schrijft mij een opgewonden brief, dat zij het heerlijk vind, elkaar nu weer te kunnen zien. Ik vrees echter, dat dit zeer betrekkelijk zal zijn, want op hare partijen vertoon ik mij niet. Het is wel jammer, dat onze wegen zoo uiteenloopen, wij waren vroeger zulke trouwe vriendinnen.’ ‘Heeft zij nooit neiging gevoeld om een minder schitterend huwelijk aan te gaan?’ ‘Zeker! Zij hield indertijd veel van een jongen dokter, maar haar vader, hoewel niet rijk, vond, dat voor eene freule van Leeuwenstein tot Hercule slechts een baron of graaf paste. Hij zond zijne dochter naar Frankrijk bij eene oude tante en kort vóór haar terugkomst dong de baron d'Espinot naar hare hand. De man had anderhalve ton revenu, was bij de ambassade, dus een kolfje naar Papa's hand. 't Huwelijk werd binnen een half jaar voltrokken, en het jonge paar ging in Parijs wonen. Vandaar uit hoorde ik niet veel meer van haar, en als er nu en dan eens een klein epistel kwam was het een relaas over feesten, bals, conquêtes, modes, toiletten en weet ik het, wat niet al. Ik denk dat zij het maar half prettig vindt, dat haar man hier geplaatst is, want Adèle is zóó dol op Parijs, dat zij niet voor haar pleizier hier zou willen wonen.’ ‘Nu kind,’ zeide Dolf, ‘ik ben alweer blij voor je, dat je eene oude vriendin hier krijgt, dat zal je wat afleiding bezorgen, want, al is ons leventje nog zoo gezellig, het gaat toch doodkalm voorbij.’ ‘O, ik houd van het stille, dat weet je wel,’ zeide Mimi hartelijk. ‘Poeh! ik ben nu al moe van dat oogenblikje stoeien. Ik had ook wat voorzichtiger moeten zijn.’ In een oogenblik van opwinding had zij de gevolgen van hare vroolijkheid niet overdacht. Zij werd duizelig en bracht de hand aan het hoofd. Dolf schoot toe, sloeg zijn arm om haar middel en zette haar in een gemakkelijken stoel. ‘Dat komt er nu van,’ zeide Mimi pijnlijk lachend, ‘een lesje voor het vervolg om niet meer te stoeien.’ Dolf gaf haar wat water en liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten. ‘Wij worden oud, en moeten beter onze waardigheid van getrouwde luidjes ophouden,’ zeide hij vroolijk. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat schijnt zoo,’ spotte Mimi. ‘Ziezoo,’ zeide zij na een poosje, ‘nu is het weer over, ik ga weer vlijtig zijn en jij gaat je courant lezen. Rustig op je stoel blijven,’ vermaande zij plagend. ‘Geen nood!’ antwoordde hij, ‘ik zal nu wel oppassen, ik durf zoo'n porceleinen poppetje ternauwernood meer aanraken,’ en elkaar nog eens hartelijk toeknikkend, hervatten beiden hunne bezigheid. Prachtig inderdaad was het huis op het Voorhout ingericht, dat eenige weken geleden betrokken was door den secretaris van de Fransche ambassade met zijne vrouw. Niemand had rijker en voller gemeubileerde salons, niemand kon zulke mooie partijen geven dan de baron d'Espinot, niemand beter de honneurs waarnemen dan zijne beeldschoone vrouw. Als men haar in hare met vurige goudvossen bespannen equipage in vliegende vaart zag voorbijrijden, keek menig oog haar bewonderend na en menig ijdel vrouwenhart benijdde haar. De natuur had zich van haar dan ook een troetelkind gemaakt en niet voor niets heette zij in Parijs: ‘la belle Hollandaise.’ Menig mannenhoofd hadden die groote bruine oogen al op hol gebracht. Was hare figuur vroeger nog wat spichtig, nu paste zij volkomen bij de lange gestalte. Het gezicht was uiterst donzig en doorschijnend van tint, de wangen waren slechts zelden gekleurd, doch des te beter kwamen de door donkere wenkbrauwen en wimpers overschaduwde, sterk glinsterende oogen daardoor uit, waarbij het rossig blonde haar in het geheel niet scheen te passen. De mond was klein, de lippen eer dik dan dun, en de bovenlip was meest een weinig ondeugend opgetrokken. De neus was fijn besneden, en de bewegelijke, eenigszins naar buiten staande neusvleugelen, misschien de eenige fout die in het gezicht te vinden was, gaven er de aantrekkelijke, pikante, overmoedige uitdrukking aan, die menigeen zoo boeide. Al hare bewegingen waren natuurlijk en gracieus, maar toonden eene groote onverschilligheid; de toon harer stem was welluidend, doch meestal zonder eenigen gloed, tenminste in hare eigene omgeving. Haar echtgenoot was tien jaar ouder en van top tot teen een diplomaat. Hij was niet leelijk en had een zeer ‘gedistingueerd’ gezicht. Zijne handen waren spierwit en getuigden van eene nauwkeurige verzorging, kleeding dito. Hij had een eigenschap, die hem overal goed te stade kwam, en vooral tegenover zijne capricieuse vrouw. Hij was goedhartig, en dat maakte, dat allen, die hem kenden, hem gaarne mochten lijden. Goedhartig tegenover zijne minderen, dienstvaardig tegenover zijne meerderen, voorzichtig in het uitspreken van een oordeel, galant tegenover de vrouwen en beleefd tegenover zijn eigen geslacht, had hij echter één groot gebrek; hij was in hooge mate pedant en dacht zichzelf onwederstaanbaar. Wie hem niet, bij wijze van spreken, aanbad, haatte hij en hij trachtte op alle mogelijke manieren den vermetele, die zoo iets waagde, te toonen, dat hij zich ver boven hem verheven voelde.... Het fraaie rijtuig van de barones hield stil voor het bovenhuisje van Adolf {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Ah! ma petite Mimi!’ ==} {>>afbeelding<<} van Landsberg, en eenige oogenblikken later lagen de beide vriendinnen in elkanders armen. ‘Ah! ma petite Mimi!’ riep de barones uit, het hoofd harer vriendin in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hare beide handen nemend. ‘Wat ben ik blij, dat ik je weer zie,’ en zij kuste haar nogmaals op de wangen. ‘En waar is nu die knappe man van je? Nog op het kantoor? Och! wat een lief klein nestje, hoe gezellig is dit miniatuur-salonnetje, met zijne kleine snuisterijen. Je hebt een goeden smaak, ma chère,’ ging zij op denzelfden levendigen toon, sterk gesticuleerend voort, terwijl zij alles opnam en bemerkte dat zelfs het kleinste voorwerp met kennis van oordeel was geplaatst. Toen zij alles bekeken had, wendde zij zich weder tot hare vriendin, die haar glimlachend overal gevolgd was en bij zich zelf de opmerking maakte, dat Adèle wel een fransch tintje over zich had gekregen, en nog even levendig was als vroeger. ‘Je ziet bleekjes en betrokken,’ zeide zij tot Mimi, en toen deze wat verlegen lachte: ‘Ah, ik begrijp het al. Tiens, hoe grappig, de kleine Mimi, die moedertje zal worden, ik kan er mij geen idée van maken.’ ‘Neen, dat wil ik wel gelooven,’ hernam Mimi, ‘toen je mij het laatst zag, was ik ook nog niet eens geëngageerd. Maar ga nu eens zitten en vertel mij eens hoe je man het maakt en hoe het je hier bevalt.’ ‘Mijn man maakt het zeer goed,’ antwoordde Adèle op wonderlijk onverschilligen toon, en het was vreemd om te zien, hoe alle levendigheid op eens uit haar geweken scheen. ‘En mijn huis is nogal mooi. Ik heb er genoeg ruimte en een flinke eeten danszaal. Wat den Haag betreft, ik vind het hier erg stil in vergelijking met Parijs, maar het is weer eens eene variatie. Ik leer eens andere menschen kennen en ik ben van plan veel feesten te geven. Als wij onze contravisites gemaakt hebben, begin ik met een groot diner en dan moet je ook komen, Mimi.’ ‘Dat kan ik tot mijn spijt niet doen,’ zeide deze. ‘Wij gaan nooit uit, want je weet, dat wij geen geld hebben. Ik zou niet weten wat ik aan moest doen, daar ik geen enkel geschikt toilet heb.’ ‘Heb je geene lichte japonnen meer?’ ‘Ja, mijn bruidstoilet.’ ‘Welnu, dat laat je vermaken. Ik zal je mijn kamenier sturen, die maakt costumes à merveille. Zij naait alles voor mij, behalve mijne baljaponnen, die ik van Worth uit Parijs laat komen.’ ‘Ja, maar Adolf vindt niet goed, dat....’ ‘Adolf moet maar goed vinden. Ik zou geen pleizier hebben, als jij er niet bij was. Neen, mijn poeske, dat blijft afgesproken. Enfin, wij hebben nog den tijd. Je moet mij eens spoedig komen opzoeken en dan liefst vóór twaalf uur in mijn boudoir. Dat is zoo'n gezellig hokje,’ en zij ging voort om op haar ouden, levendigen toon alles te beschrijven, zoodat zij niet bemerkte, dat Adolf binnentrad. Mimi stond op en ging hem te gemoet. Adèle keek om, wat de reden was, dat bare vriendin haar zoo plotseling met haar verhaal in den steek liet. ‘Tenez, vous voilà enfin!’ riep zij uit, hem hare fijne hand toestekende. ‘Ik moet u eigenlijk nog met uw huwelijk gelukwenschen, want ik heb u {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} na die ééne keer nooit meer gezien. Ik wist ternauwernood wat ik las, toen Mimi mij schreef, dat zij ging trouwen met dien grooten, knappen, blonden jongen, die mij nog kort geleden het hoofd op hol trachtte te brengen.’ Adolf kleurde onwillekeurig. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘het was wel een toeval, dat kort daarna mijn hoofd op hol werd gebracht door mijn ondeugend vrouwtje,’ en hij zag haar lachend aan, ‘en ik mag het mij als een dubbel geluk aanrekenen,’ vervolgde hij galant, ‘dat ik met u als Mimi's vriendin de kennis zal mogen hernieuwen. Ik ben voor mijn wijfje wàt blijde, dat u terug is. Zij kent hier weinig menschen. U moet haar maar dikwijls komen bezoeken, om haar te troosten als ik op bureau zit.’ ‘Hoe pedant!’ plaagde Mimi, ‘om te denken, dat ik het eenzaam heb als jij er niet bent. Neen, dan is het juist rustig, want Adèle, die man is een eeuwige plaag in huis, en lastig!’ vervolgde zij hem schalks aanziende, ‘men hoort niets dan brommen.’ ‘En jij bent een stout duifje!’ riep hij uit, haar op elke wang een fermen zoen gevend; ‘is zij niet Mevrouw d'Espinot?’ Adèle had zich naar het raam gewend, toen hij zijne vrouw aanhaalde, als hinderde haar het gezicht daarvan. Met een licht gefronst voorhoofd zag zij om. Zij was iets bleeker dan gewoonlijk. ‘Ik moet naar huis,’ zeide zij, op de klok ziende, terwijl zij op Adolf's vraag geen acht sloeg. ‘Ik heb mijn tijd verpraat.’ ‘Adieu ma chèrie,’ vervolgde zij tot Mimi, haar een kus gevend, ‘kom je eens gauw? Mijnheer van Landsberg, ik hoop u spoedig ook eens ten mijnent te ontvangen.’ Hij stak de hand uit, doch zij veinsde die niet te zien en boog. ‘Mag ik u uitlaten?’ vroeg Adolf met haar de deur uitgaande. O ik dank u, blijf boven bij uw ‘duifje’,’ zeide zij niet zonder spot en was zóó haastig de trappen af en de deur uit, dat hij haar niet kon volgen. Nog vóór hij de kamer weer binnentrad, hoorde hij het rijtuig reeds wegrollen. Hij aarzelde even vóór hij de deurknop omdraaide. Waarom had zij dat ‘duifje’ zoo ontzettend spottend uitgesproken? Wat beteekende die plotselinge koelheid? Hij haalde de schouders op en trad binnen. ‘Wat is zij mooi geworden, vin-je niet?’ vroeg zijne vrouw. ‘Ja, zij is heel mooi,’ antwoordde hij onverschillig. ‘Wat moest zij plotseling weg, dat vond ik erg vreemd.’ ‘Weet je wat ik denk?’ zeide Mimi, haar hand op zijn arm leggende. ‘Nu, wat dan?’ ‘Dat vrouwtje is niet gelukkig. Toen ik over haar man begon, werd zij eensklaps onverschillig en toen je mij kuste, draaide zij het hoofd om.’ ‘Och kom, dat heb je je verbeeld. Zij speelt misschien niet graag voor fâcheuse troisième.’ ‘Het kan zijn,’ zeide Mimi op twijfelachtigen toon. ‘A propos, zij heeft ons gevraagd om tegenwoordig te zijn op het eerste diner, dat zij denkt te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Ik maakte bezwaren voor mijn toilet, doch zij wilde hare kamenier, die alles voor haar maakt, sturen, om mijn bruidstoilet te veranderen. Ik zeide toen, dat jij het misschien niet goed zoudt vinden en.... omdat wij niets terug kunnen doen....’ ‘Als jij lust hebt om te gaan, vind ik het goed. Ik ben er in principe wel tegen, maar bij zoo'n goede vriendin maakt dat een onderscheid. Als die hooge lui je maar niet met den nek aanzien, dat is het eenige, waar ik vrees voor heb, en dat zou ik niet kunnen velen.’ ‘Nu, manlief, wij hebben nog den tijd. Ik zal het haar zeggen. Zullen wij nog wat gaan wandelen? Het is pas half vijf.’ ‘Heel goed, kleed je dan maar aan.’ In een oogwenk was Mimi gereed, en spoedig daarop wandelden Mijnheer en Mevrouw van Landsberg arm in arm door de Haagsche winkelstraten. Hoofdstuk II. Mimi had een bezoek gebracht bij Adèle. Zij had haar geheele huis, alle groote en kleine kostbaarheden bewonderd, en het was haar in 't oog gevallen, dat bij alles wat Adèle haar van haar huis en huishouden liet zien, zij zoo koud en onverschillig bleef. Zij opende elke kast, elke deur werktuigelijk, dreunde de bizonderheden van elk vertrek op als een gids, die de bezoekers van een museum rondleidt. De kamers van haar echtgenoot liet zij geheel buiten beschouwing. ‘Il n'y a rien à voir là-bas,’ zeide zij, met den duim over den schouder daarheen wijzend. Slechts toen zij in haar boudoir kwam, behaalde de oude levendigheid de overwinning. Dit vertrekje toch was eene verzameling van allerlei herinneringen uit haren jongemeisjestijd, elk stukje meubel, elk ornamentje had zijne eigenaardige souvenirs en met een ‘voyons ceci’ riep zij telkens Mimi, om zich met haar in den ouden tijd te verdiepen, en al de kleine voorvallen op te halen, welke haar in het geheugen kwamen. Zij waren druk bezig met een kleine coupe van uiterst fijn cuivre poli te bewonderen, toen de deur geopend werd en de heer des huizes zich op den drempel vertoonde. Een donkere wolk gleed over Adèle's gezicht, doch zij zeide niets en stond op. ‘Mijn man,’ sprak zij, Mimi bij de hand nemend, en toen op een toon, waarop men twee wildvreemde menschen aan elkaar voorstelt: ‘Mijn beste vriendin, mevrouw van Landsberg, geboren van Straaten.’ De baron streek zijne knevels op en boog diep. Mimi knikte met een onmerkbaar lachje om den mond. ‘Ik ben blijde kennis te maken met den echtgenoot van mijne vriendin,’ zeide zij eenvoudig, ‘en ik hoop dat u het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik u nog geen officieele visite heb gemaakt, vóór ik uwe vrouw familiaar kwam bezoeken.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe kan men zulk eene liefelijke verschijning iets kwalijk nemen?’ vroeg hij galant in eenigszins gebroken hollandsch. Hij zag hierbij ter sluiks naar zijne vrouw, die hem een donkeren blik toewierp. {== afbeelding ‘Mijn man,’ sprak zij. ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En hoe vindt u onze woning?’ vervolgde hij. ‘O beeldig!’ antwoordde Mimi verrukt. ‘Ik vrees alleen maar, dat u ons huisje erg nietig zult vinden in vergelijking met dit paleis,’ voegde zij er bescheiden aan toe. ‘Ook in minder groote en rijke woningen is veel schoons te bewonderen,’ antwoordde de baron, even galant, een zelfden blik met zijne vrouw wisselend. ‘Neem mij niet kwalijk,’ wendde hij zich nogmaals tot Mimi, ‘maar ik kwam even om mijne vrouw te vragen, hoe laat zij de victoria wilde hebben, om samen onze verdere bezoeken af te leggen.’ Hij zag Adèle vragend aan. ‘Ik wil om 3 uur de landauer vóór hebben,’ zeide deze. ‘Ik ga geene visites maken.’ ‘Maar wij hadden het toch afgesproken; ik heb er mijne bezigheden naar geregeld,’ bracht de baron in het midden. ‘Best mogelijk,’ antwoordde Adèle ongeduldig. ‘Ik heb verhindering; ik ga boodschappen doen.’ Zij fronste de wenkbrauwen, toen zij bemerkte, dat hij nog iets zeggen wilde. Hij zag het, en - zweeg. ‘Adieu Madame, au revoir,’ zeide hij, beleefd voor Mimi buigend. Deze had zich gedurende het korte gesprek tusschen man en vrouw over eene plant gebogen, als om die aandachtig te beschouwen, maar zij had elk woord verstaan. Nu draaide zij zich even om. ‘Au revoir,’ zeide zij, en de baron verdween zonder verder eenige notitie van zijne vrouw te nemen. Lang bleef Mimi niet meer bij hare vriendin. Adèle was stil en antwoordde met eene groote lusteloosheid op hare vragen, zoodat zij maar het beste vond om te vertrekken. Toen Adèle in de bibliotheek kwam om een of andere roman te halen, vond zij daar den baron in een luien stoel uitgestrekt, met een sigaret in den mond en een boek van Zola in de hand. Adèle klom voor een der kasten op een klein, fraai gebeeldhouwd trapje om een boek uit te zoeken, zonder schijnbaar op haar man te letten. ‘Tiens, dis-moi,’ zeide hij plotseling uit zijne liggende houding oprijzende. ‘Een mooi vrouwtje, dat kleine provinciaaltje, hoor!’ Adèle draaide zich op den trap staande om. ‘Vin-je?’ vroeg zij, hem even met de donkere oogen aanziende. ‘Zij is een lief vrouwtje en,’ voegde zij er ernstiger aan toe, ‘zoo in goed.’ ‘Ja, het is juist die kinderlijke eenvoud, welke mij zoo in haar aantrok. Zij is aanbiddelijk naïf.’ ‘Zij behoort niet tot de categorie van ijdele, behaagzieke en lichtzinnige vrouwen, zooals jij tot je vriendinnen had in Parijs,’ viel Adèle bijna ruw in. De baron zag haar eerst verwonderd aan en knipte toen veelbeteekenend met het oog, als wilde hij zeggen: ‘Jij bent niet beter dan zij,’ maar zijne vrouw zag het niet en vervolgde: ‘Zij is rein en eenvoudig, en leeft geheel voor haar man en haar huishouden. v. Landsberg aanbidt haar en zij zijn dol gelukkig met elkander. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar, zij hebben geen fortuin, maar ook geen bepaalde geldzorgen. Ik benijd haar.’ ‘Maar, mijn lieve engel!’ riep de baron op ironischen toon uit. ‘Wat ben je toch ondankbaar! Je grootste wensch was rijk te zijn, ik heb je dien rijkdom gegeven, en nu ben je jaloersch op eene vrouw, die het lang niet breed heeft.’ ‘Maar wat is rijkdom zonder liefde?’ voer Adèle hem verwijtend tegen. ‘Je vindt elke andere vrouw liever dan mij. Ah! ik weet het wel, je hebt mij om mijne schoonheid getrouwd, maar men went aan alles, en toen de eerste bekoring voorbij was, gevoelde je geen greintje toegenegenheid zelfs meer voor mij. Geen wonder dus, dat andere mannen, die mij met meer ontzag behandelden, dan jij, mij meer aantrokken, en ik tegen hen vriendelijker was, dan misschien behoorde. Ik wilde, dat ik even eenvoudig en naïf was als Mimi. Ik had dan misschien ook een man gekregen, zooals Adolf er een voor haar is.’ ‘Je bent wel beleefd. Ik hoop spoedig eens kennis te maken met dien model-echtgenoot, ha, ha! Ik moet zeggen, het is heel prettig, als je vrouw je in je gezicht zegt, dat zij niet meer van je houdt.’ Adèle was inmiddels de trap afgekomen zonder boek. Leo, haar man, had gejaagd de kamer op en neer geloopen. Het oprechte gezegde van zijne vrouw wondde hem meer dan hij wilde bekennen. Niet, dat hij zijne vrouw liefhad. Hij voelde slechts hartstocht voor haar als voor elke schoone vrouw, maar hij dacht haar hart veroverd te hebben en het krenkte zijne ijdelheid en zijn eigenwaan nu hij zich daarin bedrogen zag. Adèle bemerkte zijne ontroering en schreef die aan weekhartigheid toe. Zij had berouw over haar gezegde. Misschien had zij zich vergist en voelde hij wèl eenige liefde voor haar, die hij echter achter een masker van ironie trachtte te verbergen. In een opwelling van teederheid ging zij naar hem toe, sloeg de armen om zijn hals, vleide zich tegen hem aan en zeide hem met een zachte, wonderzoete stem: ‘ik houd wel van je, mijn Leo, als je ook maar een beetje van mij wildet houden.’ De baron zag op de heerlijke gestalte neder, die aan zijne borst rustte. Hij zag diep in de donkere oogen, die innig vragend tot hem opgeslagen waren. De doorschijnende neusvleugels trilden, de verleidelijke lippen waren half geopend. Die vrouw was zijne vrouw, zij behoorde hem toe; zijn hart zwol van trots. Zij bekende het immers, zij had hem lief, zij was de zijne. Zij vroeg om eene liefkoozing en hij bezweek voor de betoovering en kuste Adèle hartstochtelijk. Hij troonde haar met zich op de rustbank en nam haar als een kind in zijne armen. Hij verslond haar als het ware met zijne blikken. Was zij wel ooit schooner geweest dan nu? De rossig blonde haren waren losgeraakt en vielen in zware golven over hare schouders tot bijna op den grond. Hij voelde zijne hand verwarren in het zijden weefsel. Haar boezem bewoog zich snel, hij voelde telkens den druk van hare borst tegen zijn arm, dien hij om haar heen had geslagen; haar warme adem gleed langs zijn {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ... en nam haar als een kind in zijne armen. ==} {>>afbeelding<<} gezicht en van uit het luchtige morgengewaad drong een geur van ‘violettes de Parme’ hem bedwelmend in den neus. Zooals zij daar lag in zijne armen, de eene om zijne hals de andere om zijne schouders geslagen moest zij wel- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} haast het toppunt van vrouwelijke schoonheid zijn en het besef die vrouw voor zich geheel alleen te hebben deed hem alle zelfbeheersching verliezen. Hij stond op met de schoone last in zijne armen, legde haar op de rustbank, knielde bij haar neder en bedekte haar gezicht, hoofd, hals en armen met gloeiende kussen, terwijl hij de zoetste, teederste woordjes fluisterde. Toen, als had hij zich op eenig kwaad betrapt, sprong hij op en ijlde het vertrek uit. Nog vóór Adèle het besefte was zij alleen. Glimlachend staarde zij hem na, en zacht herhaalde zij de woorden, die hij haar had toegesproken. Zij sloot de oogen om zich als in een droom alles nog eens voor den geest te halen, en - toen zij ze weder opende, zag zij Leo voor zich staan, keurig getoilletteerd met een monocle in het oog, die haar lachend aankondigde, dat ‘luncheon’ haar wachtte. ‘O hemel!’ riep Adèle verschrikt opspringend uit, ‘en ik ben nog niet gekleed!’ Zij wierp de lange haren naar achteren en wilde naar boven gaan. ‘Doe mij eens het pleizier en blijf zoo tot na het déjeuner. Die lange haren staan je zoo goed. Je lijkt in je witte japon wel een waternimph.’ Adèle lachte, gaf haar man een tikje op de wang, en, haar arm in den zijnen leggend, begaven beiden zich naar de eetzaal. Dien middag brachten de baron en de barones d'Espinot samen de laatste contra-bezoeken. Hoofdstuk III. De gezantschapssecretaris en zijne vrouw begonnen hun reeks van feesten te geven en op het eerste groote diner waren Adolf en Mimi tegenwoordig en amuseerden er zich best. Het kleine, wat kinderachtige vrouwtje van den ambtenaar maakte bepaald opgang onder de adelijke heeren, tot groote ergernis der dames. Het glanzend witte bruidstoilet was met behulp der vlugge kameniershanden in een luchtiger avondtoilet herschapen en zij zag er dan ook bizonder lief in uit. Ook Adolf had geen klagen. De heeren, vooral de baron, waren zeer voorkomend jegens hem; de dames, waarschijnlijk, dank zij zijn goed uiterlijk, vonden hem charmant en Adèle hield hem steeds in hare nabijheid. Zij had niet gewild, dat hij na het diner met de andere heeren een sigaar ging rooken, - en het kostte haar weinig woorden om hem te doen blijven -, hij moest haar helpen met de thee ronddienen, iets, wat zij altijd zelve deed, en onderwijl haalden zij allen zotteklap nog eens op, dien zij elkaar op den eersten avond van hunne kennismaking hadden toegevoegd. Adèle wist hun gesprek nog bijna tot in de kleinste bizonderheden en nu en dan klonk haar gulle lach door het vertrek, wanneer zij de eene of andere vleierij van Adolf herhaalde. Meermalen keek hij half angstig, half verlegen om naar zijne vrouw als vreesde hij, dat zij het niet goed zou vinden, wanneer hij zich zoo geheel en al met de gastvrouw bezighield. Maar zij lachte hem telkens vriendelijk toe en zette haar gesprek voort met eene oude adelijke dame, die haar sedert een half uur trac- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde op relazen over allerlei liefdadige instellingen, waarvan zij lid was. Na dien dag echter was daar iets in Adolf, waarvan hij zichzelf geen rekenschap kon geven, en omdat hij niet begreep, wat dit iets was, dacht hij er niet verder over na en deed alsof het niet bestond, totdat - het zichzelf kwam aanmelden; en toen was het te laat. Nogal oppervlakkig van aard had Adolf zelden zijn eigen hart bestudeerd, en nog veel minder zijn karakter onderzocht. Zijne bepaald kwade neigingen als kind hadden zijne ouders zoo goed mogelijk gesmoord. In het leven was hem tot nog toe alles vóor den wind gegaan: ernstigen strijd had hij nooit gekend, zijne wenschen waren bijna altijd vervuld geworden. Toen hij met Mimi kennis maakte en haar liefkreeg, had hij haar tot vrouw begeerd en zonder veel moeite gekregen; alleen het ontbeeren van kleine genoegens terwille van een bescheiden inkomen, kostte hem eenige opoffering. De weg, dien hij in zijn huwelijk bewandelde, was tot nog toe zonder bochten, glad en zonnig. Wel zag hij nu een eindweegs verder een steen liggen, die door den afstand heel klein scheen, maar in werkelijkheid ontzettend groot was, doch hij dacht er niet aan hem bijtijds in het oog te houden, teneinde er niet over te vallen; dat was zijn fout. Dolf was eigenlijk een man zonder bepaalde beginselen. Hij nam het leven zooals het zich aan hem voordeed. Groote verzoekingen hadden hem nog nooit geplaagd of de vastheid van zijn karakter op den proef gesteld. Hij zou dan stellig bezweken zijn. Hij had eene zinnelijke natuur. Het schoone trok hem aan en boeide hem onwederstaanbaar. Als jongen was hij honderdmaal verliefd geweest en al doofde het vlammetje spoedig weer uit, gebrand had het toch. Het streelde zijne ijdelheid, dat Adèle op haar diner van hem zooveel meer notitie had genomen dan van de andere heeren. Wanneer een schoone vrouw een man hare gunsten betoont, dan blijft hij daar nooit geheel ongevoelig voor, indien hij tenminste geen hart van steen heeft, en dat was bij Adolf wel het allerminst het geval. Zij hadden met elkander gelachen over den ouden tijd. Zij had hem herinnerd aan zijn vlaag van verliefdheid die éénen avond op dat bal. Waarom had hij toen gekleurd als een jong meisje, waarom zijne oogen neergeslagen, waarom kwam de gedachte in zijne ziel op: ‘Ik wilde dat ik nog eens zoo met je dansen kon,’ en sprak hij die woorden zelfs uit? Waarom begon zijn hart sneller te kloppen, toen zij de coquet daarop antwoordde: ‘Wie weet?’ Adolf besefte het zelf niet, maar de schoone vrouw was reeds een heel eind op weg om het hart van deze zwakken man in te palmen. Hij was onverzadigd in het staren op Adèle's mooie trekken, en haar verrukkelijk blanke hals en fraaie ronde armen lieten niet na hun invloed op zijne zinnen uit te oefenen. Hij verheugde er zich in, dat hij Adèle als de vriendin zijner vrouw meermalen zou ontmoeten. Hij zou uren lang, zonder ophouden, naar dat fijn besneden gelaat hebben kunnen zien, hare welluidende stem aanhooren en hare elegante bewegingen gadeslaan. En hij begreep, dat hij zich meer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne bewondering overgaf, dan hij mocht, toen hij verlegen naar Mimi omzag, alsof zij zijne gedachten zou hebben kunnen raden. Hij was stil in het naar huis gaan, werd 's nachts meermalen wakker en betrapte zich dan, dat hij van Adèle droomde. Toen hij des morgens naar het bureau ging dreef een geheimzinnige macht hem voorbij het huis op het Voorhout. En hij streed niet tegen die geheimzinnige macht. Hij trachtte haar weg te redeneeren, omdat hij zwak genoeg was zich aan haar over te geven. Zoo weefde zij meer en meer haar net om hem heen, totdat hij gevangen was. Hij gevoelde, dat hij iets verkeerds deed en dat maakte hem onrustig; natuurlijk had dit ook invloed op zijne stemming. Hij was dikwijls verstrooid en over het algemeen veel stiller dan vroeger. Hij vertelde Mimi niet meer alle nieuwtjes uit angst ook iets van zijn gemoedstoestand te verraden. Nu eens wilde hij alle dwaze gedachten van zich afschudden, hij schold zich een ingebeelden gek, die, als een mooie vrouw notitie van hem neemt, maar dadelijk denkt, dat zij bizondere gevoelens voor hem koestert; dan weer greep een onbestemd verlangen naar Adèle hem aan, een verlangen om met haar over den ouden tijd te babbelen, om hare warme hand te mogen drukken en hare fijne vingeren met lichten, welsprekenden druk de zijne te voelen omklemmen. Dan meed hij Mimi en was kortaf tegen haar; vroeg zij hem of hem iets deerde, zoo werd hij driftig. Zijn humeur werd hoogst prikkelbaar en niet zelden was hij veeleischend en zeer onbillijk. Maar de hartstocht, die als een klein zaadje in zijn hart had wortel geschoten, begon welig te tieren, ten kostte van zijn beter ik, zijn huiselijk geluk, zijne liefde voor zijne vrouw; en Adolf was te zwak om het onkruid uit te roeien. Het is licht te begrijpen, dat Mimi nu en dan niet wist wat zij er van denken moest. Zij kende Adolf slechts zacht, vriendelijk en openhartig; die verstrooidheid, dat in-zich-zelf-gekeerde, dat nu eens hartstochtelijke en dan weer overdreven koele in zijn gedrag jegens haar, dat alles was voor haar even duister als een wiskundig vraagstuk. Soms dacht zij dat hij zich niet wel voelde, maar als hij haar om dat idée uitlachte, zocht zij naar andere redenen, behalve naar de ware. Zij was den laatsten tijd lijdende en dikwijls zeer pijnlijk. Zij bleef 's morgens nog al eens te bed liggen en Adolf ontbeet dan alleen. Misschien dacht hij, dat zij zich toegaf en zij beproefde minder te klagen en zich goed te houden, maar daardoor vergde zij te veel van hare zwakke krachten. Dan maakte zij zich wijs dat mannen na de eerste bekoring van het huwelijk doorgaans koeler worden, niet uit onverschilligheid, maar uit gewoonte. Juist omdat Dolf nu en dan buien had van berouw en dan hartstochtelijker was dan ooit giste Mimi de ware reden niet, kon zij niet in zijne ziel lezen omdat hij die angstvallig voor haar gesloten hield, en tastte zij steeds in de onzekerheid rond. Zij leed onder zijne wispelturigheid. Nu eens vloog de tijd om in heerlijk samenzijn, dan weer zat zij des daags uren alleen en verdeelde Dolf zijn dag tusschen de societeit, het bureau, en lange wandelingen. Meermalen werd er hevig gekibbeld. Mimi vergat wel eens iets te {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, wat haar man haar gevraagd had. Dat was genoeg voor zijn prikkelbaar humeur om op te stuiven en zijne vrouw te verwijten dat: ‘zij niets voor hem over had,’ en andere onbillijkheden meer, die Mimi dan maar stilletjes verdroeg, omdat zij wel begreep, dat tegenspreken niet zou helpen. Op zekeren middag waren de groenten erg aangebrand, - ongelukkig was het al de tweede keer in die week, - en nauwelijks drong de scherpe lucht Adolf in den neus of hij schoof nijdig zijn bord weg en zeide wrevelig: ‘Maar Mimi, hoe kun je mij nu zulk eten voorzetten, dat is nu de tweede maal deze week.’ ‘Ik ben uit geweest Dolf, en het zou toch te laat geweest zijn om nog andere groenten te laten halen en klaarmaken.’ ‘Ben je, toen je thuiskwam, naar de keuken geweest, om te zien of de meid hare zaken deed?’ ‘Neen,’ antwoordde Mimi verlegen, haar fout inziende, ‘ik heb er niet aan gedacht. Maar ik kwam pas kort vóór het eten thuis,’ verontschuldigde zij zich. ‘Zie je wel, daar hebben wij het al!’ barstte nu Adolf driftig los. ‘Op straat loopen en thuis het eten laten aanbranden; daarop wordt man-lief dan getracteerd. Maar man-lief bedankt daarvoor. Ik heb er niets tegen dat je wandelt, maar het huishouden gaat vóór. Mijne schoenen, die stuk zijn, en twee dagen geleden naar den schoenmaker zouden gebracht worden, staan ook nog boven!’ ‘Ja, dat had ik vergeten, vanmorgen echter zijn ze weggebracht. Ik moest vanmiddag heusch een paar noodzakelijke visites maken, en ik meende vóór dezen éénen keer wel op je toegevendheid te mogen rekenen.’ ‘Ja, natuurlijk altijd uitvluchten, maar mijne toegevendheid is ééns ten einde. Dat zoo iets een enkel maal gebeurt, kan ik mij denken, maar twee keer in ééne week, dat wordt te gek.’ ‘Toe man....’ Doch hij hoorde niet, stond op en ging woedend de kamer uit, de deur achter zich toeslaande. Eenige oogenblikken later hoorde Mimi de voordeur openen en dichtvallen. Adolf was dus uitgegaan, zijne vrouw met haar verdriet achterlatend. Met gejaagden tred en kloppende slapen liep hij voort, den weg op naar de societeit ten einde daar zijn honger te stillen. Het kookte en bruiste in zijn binnenste. Waarom moest hij toch arm zijn en zich zooveel dingen ontzeggen, die andere maar voor het grijpen hadden? Waarom moest juist hij de weelde ontberen, die er zich zoo best in zou hebben kunnen schikken? En Mimi? Ja, zij was wel een lief vrouwtje, zij zag er niet onaardig uit, had wat smaak en een gezond verstand, maar toch was het haar aan te zien, dat zij in deze Haagsche wereld niet paste. Hoe geheel anders kleedden bijvoorbeeld de haagsche dames zich, hoe keurig was hare chevelure opgestoken en hoe zorgvuldig gefriseerd. Mimi droeg hare japon liefst zoo eenvoudig mogelijk en het haar werd altijd glad weggestreken en aan den hals ineengedraaid. Wat konden andere dames niet geestig zijn in hun spre- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en aardige antwoorden geven, toonen, dat zij veel gelezen hadden, over concerten en comedies medepraten! Niets van alles bij Mimi. Zij kende hare talen vrij vlot spreken, had tot lezen nooit veel tijd gehad, van concerten en comedies hield zij niet en zij konden het nu ook niet betalen om er heen te gaan. Ware van Landsberg in eene kleine stad geplaatst, het verschil tusschen Mimi en de dames eener residentie ware hem nooit in het oog gevallen. Nu, en vooral nu hij zich ééns in den kring van de groote wereld bewogen had, viel hem dit dubbel scherp in het oog. En - wanneer hij Mimi eens vergeleek bij Adèle d'Espinot! Een zonderling gevoel doorstroomde hem toen hij bij zich zelf dien naam uitsprak. Onwillekeurig bracht hij de hand aan het hoofd, als kwam daar in zijne ziel plotseling iets tot klaarheid, wat tot nog toe voor hem nevelig en onzeker geweest was. Hij had gevreesd de sluier weg te rukken uit angst dat de ontgoocheling hem schrik aan zou jagen, maar ziet, een schoone jonge vrouw stond voor hem. Zij was de verleiding, zij breidde de armen naar hem uit en hij was maar àl te gewillig om zich tegen haar aan te vleien. Nu begreep hij, wat zich langzamerhand in hem had gevormd, na den dag, dat hij en Mimi bij Adèle hadden gedineerd. Nu begreep hij, waarom hij telkens het gesprek over haar vermeed, en zoo tegen de digestie-visite had opgezien, die van dag tot dag was uitgesteld. Hij bemerkte helaas niet met schrik, maar met eene zalige gewaarwording, met een jubelkreet in het hart, waarom hij die vrouw zooveel mogelijk trachtte te ontgaan. Langzaam was het kleine vonkje, dat geheel scheen uitgedoofd, weer gaan gloeien en eindelijk een uitslaande vlam geworden. Een ontembare hartstocht had zich van hem meester gemaakt, een vurige liefde voor die goddelijk schoone vrouw, die de zijne niet was en juist dat onbereikbare maakte hem krankzinnig van verlangen.... Zonder dat hij het wist, was hij al verder geloopen. Hij keek rond en merkte, dat hij op de Koninginnegracht stond. Hij keerde terug, maar had nog geen vijf pas gedaan of eene hand werd op zijn schouder gelegd en omziende, stond de baron voor hem. ‘Eh! mon ami, zoo op dit uur aan den wandel? Hebt je al gedineerd?’ ‘Neen, nog niet,’ antwoordde Adolf, van zijne verrassing bekomend. ‘En laat je je vrouw dan maar op je wachten? Je eet gewoonlijk toch om 6 uur, niet waar?’ ‘Ja,’ en na een kleine pauze, ‘ik ga vanmiddag in de club eten.’ ‘Een dineetje met vrienden dus?’ ‘Neen, alleen.’ ‘Aha!’ riep de baron uit met een lichten spotlach. ‘Je comprends, jelui hebt eens gekibbeld. Nu dat zal wel weer in orde komen. Maar vriendlief,’ vervolgde hij, zijn arm door dien van Adolf stekend: ‘ga met mij mede. Wij eten over een half uur en Adèle zal er wel niets tegen hebben, als ik jou tot gast medebreng.’ Een oogenblik aarzelde van Landsberg, zijn vriend opmerkzaam aanziende. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheen hem toe, dat hij op het woordje jou een bizonderen nadruk had gelegd. Menschen, wier hart onrustig klopt, zijn altijd min of meer achterdochtig. Het kalme gelaat tegenover hem scheen hem echter gerust te stellen. ‘Welnu, gaarne,’ zeide hij en beiden sloegen den weg naar het Voorhout in. ‘Adèle,’ zeide haar man, toen hij en zijn vriend het salon binnentraden, ‘hier breng ik een gast mede, dien je zeker ook wel wat te eten zult kunnen geven. Zijne vrouw dineert bij eene ongetrouwde kennis, en nu wilde de arme man naar de club gaan, indien ik hem niet onder weg had opgevangen en meegetroond.’ Met verwonderlijke snelheid had de diplomaat deze leugen in elkaar gezet om den ander het pijnlijke eener verklaring te sparen. Deze was hem dankbaar, want, al had hij de waarheid niet willen zeggen, het zoeken naar eene uitvlucht, waarom hij niet thuis at, zou hem toch in verlegenheid gebracht hebben. Hij boog het hoofd ter instemming met den baron. ‘Wel, dat vind ik aardig, zeide Adèle, terwijl zij van Landsberg hare hand reikte. ‘Maar “à la fortune”, wij dineeren heel eenvoudig.’ Adolf lachte en bewonderde in stilte de bekoorlijke vrouw, die hare half liggende houding op den divan weder ingenomen had. Aan tafel sprak Adèle aanhoudend tot haar gast en slechts nu en dan beantwoordde zij met groote onverschilligheid de een of andere banale vraag, die de baron haar deed. Na die uitbarsting van teederheid in de bibliotheek was de verhouding der beide echtgenooten weer even koel geworden als vroeger, zoo niet koeler. {== afbeelding ‘Eh! mon ami!’ ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De baron, te zeer gewoon om zijne vrouw te nonchaleeren was in die gewoonte weer vervallen en vond bij zich zelf, dat hij zich die éénen morgen eigenlijk gek had aangesteld. Adèle kreeg daardoor de overtuiging, dat zij toch niets voor hem was en behandelde hem, om hem te plagen, met de grootst mogelijke geringschatting. Werd zij driftig dan dreef de diplomaat met zijn ironische kalmte tot het uiterste. Zij eindigde dan meestal met iets tegen den grond te gooien en daarna de kamer uit te snellen. {== afbeelding Zij eindigde dan meestal met iets tegen den grond te gooien. ==} {>>afbeelding<<} Na een dergelijke scène, toen Adèle een vaas tot slachtoffer van haar toorn had gemaakt en eveneens de kamer wilde verlaten hield Leo haar tegen en zeide op snijdend spottenden toon: ‘Lieve kind, je moet je woede niet koelen op die mooie, onschuldige voorwerpen, en het staat daarenboven zoo weinig beschaafd als men zich niet beheerschen kan, dat doen de vrouwen in de achterbuurten, maar geen barones d'Espinot.’ Zij keek hem aan, bleek van drift, maar zij was ontwapend, zij kon niets tegen zeggen. Zij gevoelde, dat zij een gek figuur sloeg. De blik dien ze hem toezond, toen zij de deur uitging, was echter allesbehalve liefdevol, en als haar man den trek gezien had, die het kleine mondje ontsierde, dan zou hij daar nog wel iets anders in gelezen hebben dan gekrenkte trots. Hij kon er zeker van zijn dat zij hem nooit meer om liefde smeeken zou. Van dien af meden de echtgenooten elkaar en wisselden zij geen woord meer {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de beleefdheid eischte. Zij gaven diners, gingen samen uit, brachten bezoeken, doch waar de etiquette hen elkanders gezelschap niet opdrong, ging ieder zijn eigen weg en genoot zijne volle vrijheid. Adèle behandelde haar man met de grootste onverschilligheid, Leo had, als hij tot zijne vrouw sprak, iets onmiskenbaar spottends in zijne stem. Dikwijls kookte het in haar binnenste, doch zij beheerschte zich. Ook de baron trok zich deze verhouding meer aan, dan hij wilde bekennen, maar het strookte niet met zijne ijdelheid dit te toonen en hij was een te goed diplomaat om niet geheel meester over zijne gevoelens te blijven. Beiden speelden hunne rollen zóó goed, dat Adolf van deze zonderlinge verhouding niets bemerkte. Wel sprong het hem in het oog, dat Adèle bizonder koel tot den baron sprak, doch zij had altijd iets onverschilligs en kouds over zich, als zij in haar eigen huis was. Het scheen, dat bij haar de oude levendigheid slechts met en bij anderen bovenkwam. Hij verdiepte er zich echter niet lang in, maar maakte ruimschoots gebruik van de vriendelijkheid, die zij tegenover hem toonde en maakte haar openlijk het hof, hetgeen den baron een sarcastischen glimlach ontlokte en Adèle nu en dan een zegenvierenden blik op haar echtgenoot deed werpen. Toen de koffie gebruikt was, stond deze op en zeide, zich tot zijn vriend wendend: ‘Ik moet mij voor een uurtje je aangenaam gezelschap ontzeggen. Ik ben om acht uur bij den franschen gezant ontboden. Z.Exc. moet mij spreken. Ik hoop dat je mij zult willen excuseeren. Adèle,’ zeide hij, zich lachend tot haar keerend, ‘je zult onzen gast wel amuseeren, niet waar?’ ‘Geneer je niet,’ zeide Adolf, ‘indien je vrouw zich maar niet met mij verveelt,’ vervolgde hij, dezen glimlachend aanziende. Zij lachte eveneens flauwtjes, gaf haar man een onverschillig knikje tot groet en ging Adolf vóór naar haar boudoir, terwijl de baron zich naar den gezant begaf. Adèle wees van Landsberg een stoel aan en nam zelve plaats op de kleine sofa. Beiden zwegen en gevoelden zich gedwongen. ‘Wat is het hier lief,’ merkte Adolf op, om toch iets te zeggen. ‘Het is hier ook het eenige plekje in dit groote huis, waar ik mij thuis voel. Alles, gij hier ziet, groot en klein, herinnert mij aan mijn jongemeisjestijd, dien tijd zonder zorgen.’ ‘Ik dacht, dat u nu ook vrij zorgeloos leefde,’ meende Adolf. Adèle glimlachte. ‘Wat zijn mannen toch oppervlakkig! Elke getrouwde vrouw heeft zorgen. Of denkt u, dat het onderhoud van dit groote huis, de contrôle van het dienstpersoneel, het geven van diners mij geene zorgen veroorzaken? Neen, mijnheer van Landsberg, ik zie, dat u al zeer weinig op de hoogte is van onze vrouwelijke werkzaamheden. U denkt, dat de huishouding bestieren de gemakkelijkste taak ter wereld is, dat wij nooit eens déveine daarmede hebben. U denkt, dat het hoegenaamd geen kunst is om te zorgen, dat alles netjes is en blijft, dat het eten goed op tafel komt en u is in de verbeelding, dat uwe vrouw haar tijd heeft verbeuzeld met droomen en romannetjes lezen. Gij vergist u deerlijk! Maar u waart uit en hebt niet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, hoe zij zich repte en haastte om zich bij uwe thuiskomst weer geheel aan u te kunnen wijden, u weet het niet, om hoevele zaken zij tegelijk moet denken en wat al beslommeringen zij aan het hoofd heeft. En u - neemt dat alles maar op alsof het zoo hoort. Zeker, dat is ook zoo, maar als er eens een dag komt, dat misschien door overgroote drukte iets niet in den haak is, dan teekent het voorhoofd van den heer des huizes dadelijk storm, dan zijn onvriendelijke woorden dadelijk bij de hand, inplaats dat hij, de omstandigheden eerst goed kennende, eens wat toegevendheid gebruikt. Neen, mannen zijn egoïsten van top tot teen.’ Zij zag hem half lachend, half triomphantelijk aan en leunde tegen den rug van de sofa. Zij had verwacht, dat Adolf deze bewering heftig zou tegenspreken, doch zij vergiste zich. Inplaats daarvan keek hij somber voor zich uit. Zij had hem zonder het te weten een duchtige les gegeven en hij was er gevoelig voor. Niet, dat hij berouw had, neen, in zijn oog was zijne vrouw nog even schuldig, maar omdat zij het was, zij, Adèle, die hem deze les toebedeelde, maakte de vermaning meer indruk op hem, dan zij vermoedde. Eensklaps ging Adèle overeind zitten, en hem scherp aanziende, vroeg zij op den man af: ‘Bij wie eet Mimi vandaag?’ Adolf sprong op en begon met groote stappen het vertrek op en neer te loopen. Wist zij het dus? Maar hoe? Was deze verdediging over de vrouwen niets dan eene goed gelukt intrige, om hem te doen zien, hoe zij hem doorgrondde? Hij bleef vlak voor haar staan, en zag haar somber aan. ‘Hoe weet u het?’ vroeg hij ruw. ‘Wat weten?’ was Adèle's hoogst verbaasde wedervraag. Hij wendde zich ongeduldig van haar af en balde ongemerkt de vuist. Adèle's verwonderd gezicht ging langzaam over in een schalkschen glimlach. ‘Ah!’ zeide zij, ‘ik begin te begrijpen. Het is dus niet waar dat zij uit eten is?’ ‘Neen,’ zeide Adolf kortaf, naar buiten starend. ‘Dus twist gehad?’ ‘Waarom denkt u dat?’ vroeg hij snel. ‘Omdat een man, die acht maanden getrouwd is, gewoonlijk niet alleen in de club gaat dineeren, wanneer zijne vrouw hem thuis wacht.’ ‘Zij wacht mij niet thuis. Ik ben onder het eten weggegaan.’ ‘Ah zoo! - Dat doet een man, die acht maanden getrouwd is, nog veel minder,’ voegde zij er half spottend, half verwijtend bij. ‘Ik kan het niet helpen!’ viel hij driftig uit, ‘het is haar schuld, waarom....?’ ‘Tut, tut! Dat mag u niet zeggen. Waar twee kijven, hebben beiden schuld. Ik wil noch haar, noch u voorspreken, maar u hebt stellig evenveel schuld als zij, al was het maar alleen, dat u wellicht niet toegevend genoeg geweest is. Niemand is volmaakt, en als men acht maanden getrouwd is, kent men elkaar nog lang niet genoeg om zonder botsingen met elkander om te gaan. Men moet geduld hebben met wederzijdsche gebreken. Gij zijt beiden menschen met een gezond verstand en u moet vóór alles met dat verstand te rade {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. En dan onder het eten weg te loopen! Foei! daardoor alleen maakt u zich al schuldig aan eene groote onbeleefdheid tegenover uwe vrouw.’ Adolf had gedurende deze boetpredikatie weder met zenuwachtige stappen op en neer geloopen. Nu bleef hij achter haar sofa staan, opdat zij zijn gezicht niet zien zou. ‘Ik kan het niet helpen!’ barst hij op hartstochtelijken toon los, ‘maar....’ hij aarzelde, en vervolgde toen zachter, als begreep hij, wat hij ging zeggen.... ‘Ik.... ik geloof, dat.... ik haar niet meer liefheb.’ Adèle sprong op, als had zij op spelden gezeten. ‘Adolf!’ riep zij verwijtend uit, alle etiquette voor een oogenblik vergetend. ‘Zeg, dat je het niet meent, wat je daar zoo even zeide. - Maar neen,’ vervolgde zij bedaarder. ‘U is onder den indruk van uwe oneenigheid. Morgen noemt u uwe vrouw weer ‘duifje’ - met het oude spottende in haar stem - ‘als op den morgen, toen....’ ‘Om godswil, houd op, spreek niet op dien toon!’ riep van Landsberg uit. ‘Je martelt mij!’ Hij wist niet, dat zij met deze ironie trachtte te verbergen, wat er in haar hart omging. Zij lette niet op zijne uitbarsting en ging op scherp verwijtenden toon, strak naar buiten starend, voort: ‘Schaam u! U zoudt uwe vrouw niet meer liefhebben? Die goede vrouw, juist nu zij....’ Zij hield in en wierp van onder haar zwarte wimpers een zijdelingschen blik op hem. Hij stond met de eene hand op de tafel geleund; zij zag die hand beven. ‘U kent haar niet,’ ging zij onverbiddelijk voort. ‘Zij heeft hare gebreken, zooals iedereen, maar daar tegenover staan deugden, die menige vrouw mist. Haar leven en streven is voor u. U is het middelpunt harer gedachten, om u troost zij zich, als het moet, de grootste opofferingen. En u miskent haar; bij de eerste twist misschien zegt u, dat u haar niet meer liefheb, maar....’ haar stem veranderde en zij wendde zich langzaam tot hem: ‘U meent het niet. U zult tot haar gaan, niet waar? Zoo zij misdaan heeft, zult haar vergeven en - haar vergiffenis vragen voor de slechte gedachte, die u heeft gekoesterd?’ Zij zag hem vragend aan, hij tuurde op het kleed en bleef onbeweeglijk. Zij legde hare zachte hand op zijn arm en trachtte hem in het gelaat te zien. ‘Adolf,’ sprak zij, op smeekenden toon, ‘zeg mij, dat je Mimi wel liefhebt.’ Hij schudde eensklaps woest hare hand van zich af, zag haar vlak in de schoone oogen en zeide ruw: ‘Ik kan niet, het is mij onmogelijk. Denk niet, dat ik zulke dingen zeg onder den indruk van het oogenblik. Reeds twee maanden loop ik met dit bewustzijn rond, sedert den dag dat ik hier heb gegeten was ik een ander mensch, ik....’ ‘Adolf!’ riep de jonge vrouw verschrikt uit. ‘Houd op!’ Zij waagde nog ééne poging om de overwinning op hem en - haarzelve te behalen. Hij begreep haar niet, maar zij wist het al te goed, dat zij, door {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Mimi's partij op te nemen voor hare eigene zielerust streed. Doch het was te laat; niets kon meer baten. ‘Noem mij niet Adolf, zie mij niet zóó aan!’ riep hij met eene van hartstocht trillende stem, ‘of bij God....!’ Maar zij zag hem aan, zij voelde, dat zij den strijd verloren had en zou moeten toegeven. Tegen zoo'n heftigen kamp was haar warm vrouwenhart niet bestand. Zij wist heel goed, dat zij hare vriendin ging bedriegen, en haar iets ontnemen, dat het hare niet was en wel het allerminst mocht zijn. Zij zong haar geweten in slaap met de overtuiging, dat zij gestreden had, maar dat het noodlot haar tot overgave gedwongen had, eene overgave, die haar slechts àl te licht viel. Zij zagen elkaar aan, één seconde slechts, maar het was voor hem reeds genoeg. Hij begreep, wat er in die vurige oogen voor hem te lezen stond. Hij sloeg de armen om haar heen en drukte, haar onstuimig aan zijn breede borst. ‘Adèle!’ ‘Dolf!’ Doodelijke stilte heerschte er in het bijna duistere vertrekje. Slechts het kleine schwarzwalder klokje liet zijn haastig, eentonig getik hooren. Lang rustte zij in zijne armen, en vaster en vaster drukte hij de heerlijke gestalte tegen zich aan, haar mond en wangen met gloeiende kussen bedekkende, liefkoozingen, die zij niet minder innig beantwoordde. Langzaam maakt zij zich eindelijk uit zijne omhelzing los en fluisterde hem iets in het oor. Hij knikte, kuste haar nog eens en Adèle schelde om licht. Toen de baron thuiskwam, was Adolf vertrokken. Adèle ontving haar man in de bibliotheek. Zij was buitengewoon bleek; doch scheen volkomen kalm. ‘Mr. van Lansberg is weg,’ zeide zij zoo onverschillig mogelijk. ‘Hij dacht, dat zijne vrouw nu wel thuis zou zijn en hij wilde haar liefst niet lang alleen laten.’ De diplomaat lachte. ‘Zij heeft er niets van begrepen,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Ik ga naar boven,’ vervolgde zij, ‘ik heb hoofdpijn.’ ‘Toch niet erg, hoop ik?’ en de baron trachtte haar te streelen. ‘Geen sentimentaliteiten, als je blieft,’ zeide zij, hem afwerend. Hij zag haar na, eerst teleurgesteld, toen spottend. Plotseling scheen hem een licht op te gaan. ‘Zij zag erg bleek, mompelde hij, ‘zou die hoofdpijn geen voorwendsel kunnen zijn? Adolf heeft niet eens mijn terugkomst afgewacht, - nogal vreemd. Zij zal toch niet.... hm.... Zij is er best toe instaat. Maar hij? Neen, daarvoor is hij nog te kort getrouwd, en toch.... zoo'n kibbelpartijtje.... Enfin, ik zal hen beide een beetje in het oog houden, men kan nooit weten, waar het goed voor is.’ Hij zette zich in een luien stoel, liet zich een grogje geven en zat tot laat in den nacht te lezen. (Wordt vervolgd.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene juni-natuur. Herinnering van eene pleegzuster door Geertruida Carelsen. 't Was een mooie, zonnige, zomersche zondag: warm en toch niet broeiend, frisch en toch niet kil; een dag vol jong groen en vogelenzang: een zondag waarop men zich verheugt voor al de menschen, die slechts eens in de week gelegenheid hebben om lucht te scheppen. Sinds korten tijd behoorde ik mee tot de ontelbare massa der grootstedelingen, die in dat geval verkeeren. Ik, die vroeger van den ochtend tot den avond in het vrije veld had rondgeloopen, zat nu opgesloten binnen vier muren: ik was een paar weken geleden pleegzuster geworden. Den ganschen voormiddag was ik bezig geweest met het hospitaalwerk, dat nog eensdeels al den prikkel der nieuwheid, anderdeels volop dien der griezeling en der terugstooting had. Daarna hadden wij gegeten: een goed, eenvoudig, stevig middagmaal, berekend op menschen die hare krachten in waarde hebben te houden. En na den maaltijd was ik vrij om verder over mijnen dag te beschikken. Ik zat in mijn kamertje op de allerhoogste verdieping, te bedenken wat ik met die vrijheid doen zou. Mijn verbeelding had een lijntje getrokken tusschen de jodoformlucht, die voortdurend in mijn neus hing en den geur van bloeiend reukgras in heiden en bosschen; tusschen den machinalen arbeid dien men in ziekehuizen, met zeker recht, aan nieuwelingen opdraagt, en de hoogdichterlijke gedachten, waartoe ik wist dat menschen, in kerken, dien morgen hun gemoed hadden opgeheven. En met de weelde, waarmee men zich lichamelijk inzet tegen een storm, een regenvlaag, een sneeuwjacht, zette ik mij nu schrap tegen de min aangename zijden van mijn tijdelijk, protestantsch nonneleven. Vrijwillig had ik het gekozen. Ik wou, niet slechts anderen, maar in de eerste plaats mij zelve toonen, dat men de handen schoon kan houden al steekt men ze in de vuilste dingen; en dat de meest alledaagsche bezigheden noch iemands verfijning behoeven te benadeelen, noch den wiekslag van iemands ziel in te korten. Ik verwachtte dat, integendeel, de tucht waaraan ik mij had onderworpen, mijn blik zou verruimen, mijn geestkracht versterken, voor mijn karakter datgene zijn wat militaire dienstplicht voor een jongen man is; en ik had nog geen berouw van den genomen stap. Maar voor het oogenblik was de tucht opgeheven; en, tot mijne verbazing, gaf dit een gevoel van leegte. Voor het eerst, in al de drukke dagen van mijn nieuwe loopbaan, voelde ik mij vermoeid. Nu ik niets bijzonders te {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} doen had, kwam het mij het best voor, den vrijen halven dag.... eenvoudig te verslapen. Juist wou ik daartoe de noodige toebereidselen gaan maken, toen er aan {== afbeelding Ik keek haar aan zonder uitsluitsel te geven. ==} {>>afbeelding<<} mijne deur werd geklopt. ‘Ik ben het: zuster Lina!’ klonk een vroolijke stem. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kon niet anders doen dan: ‘binnen!’ roepen. Eer ik recht tijd had om te beseffen of deze verrassing mij al of niet aangenaam was, keken een paar vriendelijke oogen mij aan en hielp zuster Lina zelve mij den toestand overzien. Zij had blijkbaar dadelijk begrepen, hoe het met mij gesteld was. ‘Neem me niet kwalijk. Ik wou even naar je komen kijken. Ben je heel erg moe? Laat ik dan het gordijn maar eens voor je dichtspelden, dat het licht je niet wakker houdt!’ En zij wipte reeds op een stoel, om dit ten uitvoer te brengen. ‘Heel moe niet!’... antwoordde ik, met eenigszins onzekere stem. ‘Zoo. Mijn bedoeling was eigenlijk je te komen vragen, of we samen naar buiten zouden gaan. Om drie uur per trein naar ***, den heelen middag in het groen drentelen en zitten, ergens een glas melk of bier of een kop thee opduiken en om negen uur weer binnen. Ik keek haar aan, zonder uitsluitsel te geven, maar verraadde zeker genoeg den behaaglijken indruk, dien haar lieve verschijning op mij maakte. ‘Als je niet heel moe bent,’ ging zij voort, ‘dan moest je het maar doen. Als je gaat slapen, is je heele zondag verloren: 't is veel beter nu een beetje de lucht in te gaan en van avond vroeg naar bed.’ Ik vond dat zij voor een groot deel gelijk had, doch moest nog even aan het denkbeeld wennen. ‘Als men eenmaal hier is’, pruttelde ik geeuwend tegen, ‘moest men liefst maar in 't geheel geen vrijen tijd hebben: al maar in éen adem doorwerken, 's zondags en in de week.’ ‘Dat dacht ik ook in den beginne’, antwoordde zij. ‘Maar het is toch beter, wèl af en toe vrijen tijd te hebben en daarvan zooveel mogelijk te profiteeren ook. Mozes was wàt een wijs man, toen hij den zevenden dag tot een rustdag inrichtte.’ En toen zij zag, dat zij mij zoo goed als gewonnen had: ‘Kom, wij hebben nog een twintig minuten. Kleed je gauw aan, niet te dik, en trek gemakkelijke laarzen aan. Ik wacht je in de eetzaal.’ Er zijn sommige menschen, door wie het een genot is, zich te laten drillen. Dat genot smaakte ik dien middag tegenover zuster Lina, toen ik eerst mij haastte aan haar kleedingsbevel te voldoen en mij verder willig overgaf aan haar gezellig wandelplan. Zooals zij had voorgesteld, bracht een trein ons binnen een half uur midden in een boschrijke streek, waar wij, zonder veel te loopen, maar slechts af en toe van zitplaats veranderend, den heelen dag genoten van al wat een mooie Hollandsche Juni voor onbevangen menschenharten in zijn mars heeft. Ik zou de paden niet terug weten te vinden, langs welke wij dwaalden, noch de meidoornstruiken, waarvan wij een paar bloeiende takken mee naar huis namen, noch de kleine herberg, waar wij eene poos ons anker neerlegden, noch den weg terug naar het station. Maar de gansche gedachte aan dien zondag lost zich op in ééne herinnering van vreugde en zonneschijn, van een vredige, behaaglijke stemming, die mij, naar lichaam en geest, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verkwikking bezorgde, dan ik van volstrekte rust had kunnen hopen. {== afbeelding De kleine herberg, waar wij een poos ons anker nederlegden. ==} {>>afbeelding<<} En het is mij onmogelijk, na te pluizen welk deel daaraan het mooie zomerweer had en welk deel zuster Lina. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in volkomen harmonie met de Juni-omgeving was haar eigen gezelschap. Als veldbloemen uit den bodem, zoo ontsproten uit haar ziel de aardige, oorspronkelijke gezegden. Als het afwisselend gezang van vijfentwintig zomervogels, zoo klonk haar gevoelvolle stem, zoo hield haar gesprek u bezig, zonder u te vermoeien. Als zonneschijn, zoo klonk haar heldere levenslust; als het beweeglijk lommer van pas groengeworden beuken, zoo zacht, zoo vrij van alle somberheid was de ernst, die dien levenslust adelde. Hetzij zij vertelde of tot vertellen uitlokte, hetzij zij duizend frissche opmerkingen maakte over wat wij op onzen weg ontmoetten; hetzij zij een praatje aanknoopte met derden, waarbij ik niets liever dan toehoorderes was; altijd stemde zij mij opgewekt: voortdurend vermaakte zij mij, in den letterlijken zin van het woord. ‘Och, 't mensch is goed en braaf,’ zei zij, in den loop van den dag, over eene andere pleegzuster pratende; ‘maar het is zoo'n vale Januari-natuur. Al breekt haar zon door, dan krijg je nog geen warmte genoeg om een kokinje in te smelten!’ De bedoelde persoon werd door die uitdrukking zoo prachtig gekarakteriseerd, dat ik hartelijk met hare vergelijking instemde. ‘Waarschijnlijk zal je Anna dan een November-natuur noemen,’ zei ik, eene vrij droefgeestige figuur van onze kennis bedoelend. ‘November is wat kras voor Anna,’ antwoordde zij. ‘October zou ik zeggen. Zij is niet neerslachtig van aard: alleen maar wat gedrukt omdat zij voelt dat zij oud wordt en dat naar vindt.’ Als ‘een April-natuur’ duidde zij eene aspirant-verpleegster aan, die in jeugdigen ijver zichzelf telkens omverliep, tegensprak en allerhande onbesuisdheden uithaalde. ‘'t Is een aardig kind,’ verzekerde zij. ‘'t Valt mij mee dat zij zoo'n eindeloos geduld heeft om dien ouden stumperd van een zeeman op zaal K. zijn lievelingsboeken van 't jaar nu voor te lezen. Dat 's een echte December: bijna aan oûjaarsavond toe!’ - ‘Als Suze een April is, zal je Mina wel een Maart noemen: die is nog onrustiger, al is zij een heel eind ouder!’ - ‘O, de leeftijd doet er niet toe: 't is een questie van karakter. Ja, Maarten zijn er bij dozijnen in ons gild. Goed dat er in ieder ziekenhuis een stuk of wat rustige, makke, gelijkmatig-opgeruimde Septembers tegenover staan. Uit September-naturen worden de beste verpleegsters gemaakt: ik meen de kalmste, de gehoorzaamste, de blijfsters, het staande leger.’ Ik keek haar lachend aan. ‘Vindje 't gek,’ vroeg zij, ‘dat ik de menschen naar de maanden van het jaar indeel? Ik kan het niet helpen, ik doe het zoo graag!’ - ‘Zeker omdat je zelf zoo'n sterk geprononceerde Juni-natuur bent’, waagde ik. ‘Ja,’ zei zij, eenvoudig, en volkomen bewust van wat haar kenmerkte. ‘Dat ben ik. En dat is een groot voorrecht. Ik ben er alle dagen dankbaar voor.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder zichtbaar haast te maken, zorgde zij dat wij op onzen tijd thuis waren, nadat wij ons eerst vermeid hadden in een heerlijken zonsondergang en nadat zij, op onzen terugtocht, zich belast had met twee van de drie draagkinderen, waarmee eene onder hare zondagskleeren zwoegende jonge moeder sleepte. Ik droomde dien nacht niet van zuster Lina, maar van allerlei andere aangename dingen. En het was stellig onder den invloed van het met haar gesmaakte genot, dat ik den volgenden morgen met nieuwen moed aan 't werk ging. Ik was tot nog toe met haar niet in nader aanraking geweest dan met al de andere verpleegsters; dat is: op een voet van gewone beleefdheid, waaraan de belangstelling in het gezamenlijke werk zekere tint van goede kameraadschap gaf. Wij hadden trouwens weinig tijd om ons in elkander te verdiepen. Sinds ik echter met Lina naar buiten geweest was, knoopten wij beiden ook binnenshuis meer bijzonder kennis aan. Zoo vaak de bezigheden er gelegenheid toe gaven, wisselden wij eenige woorden; en weldra stak ik liefst bij haar mijn licht op, waar ik de terechtwijzing van meerdere ervaring noodig had. Gaandeweg viel het mij in het oog, hoe zij zich jegens de patienten onderscheidde door dezelfde weldadige vriendelijkheid, waarmee zij mijzelve zoo voor zich had ingenomen. In hooge mate praktisch, zag zij aanstonds de minste kleinigheid, waarmee zij iemand goed kon doen; en de handen die dat volbrachten, waren niet minder vlug dan de blik die het plan had gemaakt. In tegenstelling met de vele menschen, wier aangeboden diensten nooit aangenaam zijn, waren de haren dat altijd, om het innige medegevoel, waarvan hare aanbiedingen getuigden. Zij scheen alle dingen te begrijpen, alle wenschen te raden, alle gedachten te lezen en daarnaar hare hulp in te richten, zooals ik dat zelve in mijne vermoeidheid ondervonden had; en die tact was haar reeds zoo tot gewoonte geworden, dat men de machinatien harer dienstvaardigheid niet meer kon volgen. Eerst langzaam aan ontdekte ik dat de bron van dit alles lag in haar liefderijk karakter, dat er behoefte aan had, altijd bezig te zijn met iemand iets goeds aan te doen. Aan haren eigen hemel was het niet altijd zonneschijn; maar het behoorde tot haar ‘Juni-natuur,’ de wolken spoedig te verdrijven. Eens was er in haar leven een zware onweersbui geweest; doch, zooals men in mooie zomers pleegt te zeggen: de lucht kon er tegen. Het weer was er niet op den duur door van streek geraakt. ‘Wat was het heerlijk, zondag,’ zei zij, in den loop van die week op een avond, toen zij eventjes kans zag tot een afzonderlijk gesprek. ‘Ik dank je dat je met mij mee bent gegaan!’ ‘Wel, de dankbaarheid is aan mij,’ antwoordde ik, met meer oprechtheid dan waarmee men doorgaans zulke betuigingen wisselt. ‘Weetje,’ vervolgde zij, recht op haar doel afgaande, ‘weetje wat mij {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral zoo'n plezier deed? Dat wij den heelen namiddag ongedwongen samen over alles en nog wat gepraat hebben, zonder dat je in het minst gezinspeeld hebt op mijn omstandigheden. Het is mij zoo'n heerlijk gevoel, als iemand ruim genoeg van geest is om vriendschappelijk met mij te willen omgaan, heelemaal buiten mijn positie om. Je weet toch immers - ik wil dat je het weet - dat ik een half-gescheiden vrouw ben?’ Ik knikte van ja en drukte haar zwijgend de hand. Ieder onzer gebeurt het, dat hij soms heel weinig dank inoogst voor dingen die hem werkelijk inspanning en offers gekost hebben, en daarentegen geheel onverwachte waardeering voor daden of woorden, waarin, naar zijne eigene opvatting, niet de minste verdienste lag. Doorgaans begrijpen wij er het wijst aan te doen, dit te-veel maar aantenemen op rekening met dat te-weinig, en aldus de balans met onze omgeving in 't gelijk te houden. Indien ik destijds nog de eene of andere kleine miskenning op mijne rekening met de buitenwereld had staan, dan werd die stellig ruimschoots geneutraliseerd door de hartelijke wijze, waarop zuster Lina mij als eene bijzondere kieschheid toerekende, wat dat volstrekt niet was. Dat ik op ons uitstapje niet over haar verleden had gesproken, was niet geweest om haar gevoel te sparen, maar dood eenvoudig omdat zij er mij niet op gebracht had en, dien dag, mijne gedachten, zoo goed als mijne voeten, slechts den weg gevolgd waren dien zij zelve aanwees. Ik maakte er mij nu zelfs eenigszins een verwijt van, dat ik, ofschoon het feit vernomen hebbende, nog in het geheel geene opmerkzaamheid of nadenken geschonken had aan iets wat haar toch zeker zeer vervulde. Zou ik haar dat biechten? Doch waartoe al die omhaal? Ik gaf haar een kus en verzekerde naar waarheid, dat deze zaak niets af of toe deed aan mijn persoonlijke genegenheid voor haar. ‘'t Geval gaat mij niet aan,’ betuigde ik, ‘dan in zoover je er zelve onder lijdt.’ - ‘Ik heb er erg onder geleden; maar nu ben ik er vrijwel over heen. Dat zie je wel. Anders zou ik nooit zoo vroolijk kunnen wezen. Mij vroolijk voordoen als ik het niet was, zou mij onmogelijk zijn.’ Ik zei, overtuigd te wezen, dat zij volkomen wààr was en ons bescheiden uitstapje even onbevangen had genoten als ik zelve. ‘Dat heb ik ook. Ik had behoefte om met iemand uit te gaan en ik zag dat jij er de rechte persoon voor was.’ Daarna, verzekerd dat ik vragen deed uit louter belangstelling, vertelde zij, hoe zij in 't ziekenhuis gekomen was omdat zij zich in de gewone wereld te zeer maatschappelijk verminkt voelde, en hoe dit besluit thans aan hare bedoeling beantwoordde. ‘Ik heb,’ zei zij, ‘het zusterpakje aangetrokken om over mijn leed heen te komen; en nu mij dat gelukt is, verdiep ik er mij liefst zoo weinig mogelijk in.’ Later, in den loop der tijden, deelde zij mij mee, dat zij heel jong {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd was en zich in haar man vergist had, en dat het haar onmogelijk geweest was zich in een ongelukkig huwelijk te schikken. Nooit beklaagde zij zich over haren man. Naderhand heb ik, van buiten af, omtrent hem dingen gehoord, die mij door merg en been gingen, als ik dacht aan het vrouwtje dat aan hem geketend was. Zij zelve zei alleen, dat ze niet voor elkaar pasten en dat zij, geen kinderen hebbende, zich niet verplicht achtte bij hem te blijven. Om bijkomende redenen, de belangen van derden betreffende, leverde het aanvragen van wettige scheiding groote moeilijkheden op; en dus was er geen eind te zien aan haar scheeve positie. Eens zag ik haar daarover in tranen. En soms, als er een droevige trek om haar mond lag, wist ik wel waarom dat was. Maar zich aan droefheid overgeven deed zij niet. ‘Een jaar lang,’ biechtte zij mij eens, ‘heb ik af en toe langs den kant van het water geloopen en bij mij zelve overlegd of het niet de beste oplossing zijn zou, als ik er in sprong. Maar ik was te gezond om daaraan toe te geven; en toen ik besloot, ondanks mijn ramp te blijven leven, nam ik mij ook meteen voor, de blauwe lucht en de menschen weer vriendelijk aan te kijken. So lang man lebt, sei man lebendig. Als ik nog weer eens zoo bijna ten einde raad was, en dan niet zoo gezond, dan weet ik waarlijk niet...’ Intusschen kwamen deze punten slechts bij zeer zeldzame gelegenheden tusschen ons ter sprake. Ik ging meer en meer van haar houden, doch, zooals ik wist dat zij het op prijs stelde: zonder vertoon van medelijden en zonder nieuwsgierigheid. Medelijden was trouwens niet noodig: hoeveel gelukkiger was zij per slot van rekening dan duizenden andere menschen in veel voorspoediger omstandigheden! En nieuwsgierigheid: och, zou ik er zooveel aan hebben, precies te weten waarom zij haar man had verlaten? De hoofdzaak was dat ik haar liefhad zooals zij daar naast mij stond, om 't even hoe en langs welke wegen zij zoo was geworden. In 't ziekenhuis had zij voorloopig een toevluchtsoord gevonden en ging voort zonder ophef haar werk te doen, steeds bedrijvig hare flinke handen en bedrijvige armen roerend, trouw op alles lettend en om alles denkend, en voor alles zorgend wat binnen haar bereik lag. Zij gaf nooit voor, dat zij ‘uit roeping’ pleegzuster geworden was; maar nu zij 't eenmaal was, overtrof zij al de anderen in geniale liefdadigheid. Hoe stil en zacht was zij bij zware zieken, altijd juist aan hunne zijde op het oogenblik dat zij hulp noodig hadden, of dat de nabijheid van een deelnemend menschelijk wezen hun welkom moest zijn! Hoe frisch en opwekkend was hare tegenwoordigheid voor de herstellenden; hoe handig waren hare loopjes om op hun levenslust en op hun eergevoel te werken, pratend over de nieuwe toekomst, die hun na hun beterschap wachtte, - zij, wier eigen toekomst zoo beneveld was! Hoe meesterlijk kon zij zich losmaken van haar eigen verdrietelijkheden, waar het aankwam op belangstelling in anderen, tot zelfs in de vreugde van bruidsparen toe! Met niemand stond ik ernstiger aan een sterfbed dan met haar; niemand {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een jaar lang, heb ik af en toe langs den kant van het water geloopen. ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkelde mij beter dan zij tot een echt menschelijk medegevoel jegens de levenden. Waarlijk, indien ooit voor mijzelve het verpleegsterschap waarde gekregen heeft, dan is het geweest door het voorbeeld van haar, in wie plichtsbetrachting nimmer aan plichtmatigheid deed denken, maar die boven ons allen uitblonk in warmte van toewijding; bij wie elke uiting van liefdadigheid regelrecht uit het eigen gemoed kwam en daardoor vaak zulke oorspronkelijke vormen aannam! ‘Zuster Lina,’ zei eens een werkman, die, met een been in een gipsverband liggend, allen tijd had gehad om haar gade te slaan, ‘zuster Lina doet een ding nooit tweemaal precies hetzelfde; maar zooals zij 't doet, is 't altijd raak.’ Een fransch decorateur, die een paar weken in het ziekenhuis had doorgebracht, neuriede met een schuinschen blik op haar de Beranger'sche regels: ‘Certains mortels ont le don de répandre Bonheur et joie où se portent leurs pas!’ En een oude vrouw, die overigens de lange uren harer reconvalescentie trachtte te bekorten door iedereen en alles te bevitten, getuigde omtrent haar aan elk die 't hooren wou: ‘Nou, ik zeg maar: dat's een beste voor het Huis.’ Meermalen is het voorgekomen dat menschen halfgenezen, om de eene of andere grief, hals over kop het Huis wilden verlaten en dat zij alleen door zuster Lina's tact overreed werden, te blijven. Op zekeren avond had de dienstdoende dokter vergeten medicijnen op te schrijven voor een pas aangekomen patient. De man had een heel slechten nacht en schreef dat toe aan het gemis van een speciaal met zijnen naam prijkend fleschje of doosje. De zaak werd er niet beter op, toen de waakster in onhandigen ijver verzekerde dat: als de dokter niets had voorgeschreven, dit een teeken was dat iemand niets noodig had. Toen werd hij woedend. Hij verklaarde er de man niet naar te zijn, zich met zoo'n mal kluitje in het riet te laten sturen. Als ze hem zoo voor oud-vuil lieten liggen, zou hij gauw pre-he gaan en daar was hij niet voor gekomen. Hij zou er met den directeur over spreken, en, als die niet naar hem hooren wou, een stuk in de courant zetten, enz. enz. Daar kwam, vlug en vaardig, met een veiligheidsspeld de laatste hand aan haar morgentoilet leggend, zuster Lina de zaal binnen. Zij had het rumoer gehoord, liet zich het geval uitleggen, begreep aanstonds hoe de brutale leugen van dat onhandig opgeworpen ‘kluitje’ den man ergeren moest en zei, terwijl zij met de haar ten dienste staande middelen zijn pijn trachtte te verzachten: ‘De dokter heeft het natuurlijk vergeten en dat is erg jammer. Maar wees daar nu zoo boos niet om. Ieder mensch vergeet wel eens wat. U zeker ook wel. En denkt u dat een dokter zooveel anders is dan een ander mensch, omdat hij Dr. voor zijn naam schrijft.’ ‘Net, de dokter het me vergeten!’ zei de lijder met zekere ontspanning. ‘Als ze daar nou maar dadelijk voor uitkwamen en je niet eerst allerhande smoesjes op je mouw speldden....’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U hebt gediend, niet waar?’ ‘Zeker zuster. Zes jaar sergeant bij het’ (ik weet niet hoeveelste) ‘regiment.’ {== afbeelding Hoe stil en zacht was zij bij zware zieken. ==} {>>afbeelding<<} En met een potsierlijke poging richtte hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, zijn bovenlijf in een martiale houding. ‘Wel, als nu een jong korporaal zijn best doet om de eer van zijn luite- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} nant op te houden, moet je dat dan niet eeren, al doet hij het wat raar?’ De sergeant lachte en toonde zich daardoor al half ontwapend. De rest deed Lina's lieve stem, met een praatje over koetjes en kalfjes. De man bleef en werd genezen, en verkondigde later alom den lof van de genoten verpleging. Een beste voor het Huis was zij. En het Huis was een best toevluchtsoord voor haar. Toch hield zij het er niet langer dan een jaar of vijf uit. Een mensch is een levend organisme, altijd bezig zich in de eene of andere richting te ontwikkelen. Toen Lina, kleinmoedig en bedroefd, haar troost had gezocht binnen de hospitaalmuren, had hare stemming meegebracht dat zij in dezen nieuwen werkkring, waarin zooveel was dat haar aantrok, alles van de mooiste zij bekeek. Doch reeds van den beginne af was haar optreden geheel anders geweest dan dat van de overige zusters. En gaandeweg liep haar verpleegsterschap spaak op.... al wat daarin officieel was. Indien zij dien morgen beweerde, dat een dokter in niets anders van een ander mensch verschilde dan doordien hij de letters Dr. voor zijn naam schreef, dan was haar dit uit het hart gegrepen. Zij beoordeelde de artsen louter naar hun karakter, naar den ernst, de menschelijkheid, de kieschheid, waarmee zij de patiënten behandelden. Voor het prestige van hun dokterschap als zoodanig voelde zij weinig of niets. Zij eerde chirurgische bekwaamheid, maar had een scherp oog voor kleine slordigheden of onhandigheden, door heeren van de kunst bedreven. Zij eerde ook geneeskunde, wanneer die eenvoudig was; dat wou ik haar vocabulaire zeggen: zich zoo weinig mogelijk met medicijnen en nog minder met ‘extra-kuren’ inliet. Zelve levend van intuitie en gezond verstand, hechtte zij van nature meer aan het instinct der lijders dan aan de uitspraken der medische wetenschap. Alleen uit den mond van een arts, dien zij als mensch volkomen hoogachtte, kon zij met eenig vertrouwen voorschriften aanhooren, die met dat instinct in strijd waren. Wee den priesters dier wetenschap die binnen haar vizier kwamen met het minste vertoon van pedanterie, met verwaande gewoonten of uitdrukkingen, ontleend aan al te goeden dunk omtrent hun eigen knapheid of het gewicht van hun vak. Haar geestigheid te hunnen koste was te meedoogenloozer, omdat zij nooit naliet hen met hun eigen lievelingswoorden te betalen. ‘Kan men’ - vroeg zij eens met het kalmste gezicht van de wereld aan een pas gepromoveerd geneesheertje - ‘kan men zonder wetenschappelijke ontwikkeling weten of water voor den dorst helpt?’ En aan een zijner collega's, wiens meerder leeftijd haar volstrekt geen reden toescheen om hem meer te ontzien: ‘Mag een leek, eigener autoriteit, beslissen of een appel rijp of rot is?’ Toen zij, op dien zekeren morgen, de dokters bij officiers en de verpleegsters bij onderofficiers vergeleek, was het wel op dat oogenblik een redeneering die in haar kraam te pas kwam, maar er lag daarin tegelijk, voor haar, een sterke ironie. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De bestaande verhouding tusschen dokters en verpleegsters: de eersten als heeren en meesters, uit kracht van hun artselijk radicaal, commando voerend in een ziekenzaal; de tweeden, min of meer gerespecteerde, min of meer beleefd toegesprokene, levende instrumenten in hun handen, - dit was haar een gruwel. Niet omdat zij die orde wenschte om te keeren en zelve het commando te voeren. O, neen in het geheel niet! Vrouwen zijn in den regel heerschzuchtiger naarmate zij minder oorspronkelijk, minder zich-zelf zijn, minder hare eigen meeningen hebben. Wat de meesten, ter goeder trouw, in allerhande opzichten haar eigen meening achten, is alleen de conventioneele meening van den kring waarin zij zijn grootgebracht. Lina, heel oorspronkelijk en heel weinig conventioneel, was heel weinig heerschzuchtig. Wat het gros der verpleegsters in haar beroep zoo aantrekt: krachtens hare qualiteit en in naam der geneeskunde haar zieken te mogen regeeren, besturen, bedillen - dat stond Lina juist tegen. Zij kon het niet over zich verkrijgen, twijflenden patiënten het onfeilbaarheidsgeloof aan dokters op te dringen. Heerschzucht uit de tweede hand kwam haar nog belachelijker voor dan uit de eerste. Haar hospitaal-ideaal, dat zij echter nooit planmatig uitwerkte, omdat zij nooit aan theorien en nooit aan generaliseering deed, was: dat goede, hartelijke, zindelijke, handige verpleegsters er de lijders opknapten met hygienische maatregelen, in overleg en raadpleging met een eerlijk, bescheiden geneesheer, tevens knap operateur. Maar raadplegen moest het blijven, geen commandeeren mocht het worden. Want naar haar opvatting was noch de dokter, noch de verpleegster hoofdpersoon, maar de patient; en voor dezen moest het hospitaal een soort van oefenschool zijn, waar hij leerde voortaan beter zijn eigen gezondheid te beheeren. Van het specialiteiten-wezen had zij een afkeer. ‘Een mensch is en blijft één geheel’ - zoo pleegde zij dien afkeer uit te drukken; ‘en als de ééne dokter aan zijn rechter arm trekt en de andere aan zijn linker oor, ik kan het niet helpen, maar dan gaat het niet goed!’ Het kon niet anders of die zienswijs moest haar, in een gewoon ziekenhuis, dagelijks ergernissen opleveren. In den regel liep zij er niet mee te koop, maar gaf den artsen - ook dengenen die haar niet aanstonden - de eer die zij verwachtten, bij wijze van heiligen die hun waslicht moeten hebben. Gedeeltelijk uit beschaafdheid, gedeeltelijk als concessie aan een werkkring die haar lief was, duldde zij hen, wist in den omgang met hen te geven en te nemen en voorts zich vroolijk in het onvermijdelijke te schikken. Tot piquante geestigheden liet zij zich alleen dan verlokken, wanneer, door onvoorzichtigheid of onachtzaamheid hunnerzijds, een patient schade had geleden. Juist daarom, wijl het haar nooit òf om persoonlijke kleingeestigheid òf om het recht van gelijkhebben, maar steeds om het belang der patienten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen was, werden haar door de gestelde machten hare ketterijen niet al te zwaar toegerekend. Kleine zonden tegen de subordinatie werden haar gereedelijk vergeven. Als zij, in gewone omstandigheden, aan anderen overliet te schitteren door klok- en klepel-nauwgezetheid, dan stelde men daartegenover dat, in dagen van bijzondere drukte, geen werk haar te veel, geen diensttijd haar te lang was. Als zij af en toe uitwipte zonder permissie te vragen, dan was dit niet zooals 't behoorde; maar men wist dat, negen van de tien keer, hare uitgangen bezoeken golden bij gewezen patienten, voor wie hare hartelijkheid zich ver over hun verblijf in het ziekenhuis uitstrekte. Ja, als zij haar dikwijls voorkomend verzuim van thermometer-aanleggen nog verergerde door de humorvolle vraag: ‘of wezenlijk de menschen door al dat meten gauwer beter zouden worden?’ - dan werd zelfs deze groote zonde haar herhaaldelijk kwijtgescholden, op grond van, - ja van haar prettig gezicht, dat dien humor zoo onwederstaanbaar maakte. Maar verschillen, die een poos lang zonder gevaar voor den wederzijdschen vrede bestaan kunnen, worden dikwijls op den duur ondragelijk. Allerlei kleinigheden, die Lina aanvankelijk licht geteld had, waren van lieverlede veel bezwarender voor haar geworden. Wetten en geboden, waaraan zij zich destijds gedwee had onderworpen, wijl zij wist dat die behoorden tot de voorwaarden van 't nieuwe leven, dat zij met lust aanvaardde; schenen haar meer en meer belachelijk of stuitend... En zoo kwam het dat, bij eene dier crises, die van tijd tot tijd in alle dergelijke inrichtingen plaats grijpen, en waarin doorgaans niet de meest uitstekenden, maar de meest geschikten zegepralen, - Lina's geniaal karakter het onderspit moest delven tegenover kalmer elementen, die niet zooveel gaven bezaten, maar ook niet zulke hooge eischen stelden. Ik schrok toen ik dit zag aankomen. Niet om Lina's pleegzusterlijke ketterijen, waarvan ik de frischheid toejuichte; maar om haar zelve, om al het leed, al den argwaan, al de achterdocht, die haar in de buitenwereld wachtten. Door mijn vriendschap met haar had ik maar al te duidelijk ondervonden, hoe onheusch de maatschappij over eene heel- of half-gescheiden vrouw oordeelt. Naarmate men bemerkte dat ik met Lina op vertrouwelijken voet stond, werd ik bestormd met min of meer bedekte polsingen, adviezen, waarschuwingen zelfs omtrent haar. De een wilde door mij het rechte te weten komen aangaande haar verleden en vermoedelijke toekomst. Een ander vond dat ik mij zou compromitteeren door in haar gezelschap op straat te verschijnen. Het meest interesseerde het doorgaans mijne ondervraagsters - want in den regel waren het andere vrouwen, die er zich warm over maakten - of zij nu eigenlijk al ‘in de vijf jaar’ was of nog niet, en hoe ik, die haar persoonlijk kende, oordeelde over haar gedrag jegens haar man. Als ik, wat dit laatste punt betreft, verzekerde dat ik er geen oordeel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} over had en er geen oordeel over hebben kon, zij het slechts om de eenvoudige reden dat ik den man in het geheel niet kende, - dan stond men òf verbaasd, òf men geloofde mij niet. Dat ik veel van haar kon houden, zonder omtrent haar geschiedenis precies op de hoogte te zijn, zonder te vergen dat zij mij daarvan op de hoogte stelde, scheen men erg onbegrijpelijk te vinden. Vriendschap voor ‘een vrouw die van haar man is weggeloopen’ achtte men blijkbaar alleen dàn mogelijk, als men onverdeeld partij trok vóór haar, tegen haar man, en jegens dezen dan ook de diepste verontwaardiging voedde. Wanneer ik zei dat ik mij met die questie niet bemoeide, meende men dat ik wel degelijk partij koos en mijn meening omtrent de zaak had, maar er mij niet over wou uitlaten. ‘Waar twee kijven, zullen wel beiden schuld hebben,’ besloot men doorgaans, met heel veel eerbied voor eigen wereldwijsheid. Doorgaans antwoordde ik dan, dat ik hààr nog nooit had hooren kijven, - nooit een hard woord over haar man had hooren zeggen, - hetgeen men alweer heel ongeloofelijk vond. Van het kleine beetje, dat ik werkelijk omtrent hare omstandigheden wist, liet ik zoo weinig mogelijk los. Wilde men dat ik over haar zou uitweiden, dan deed ik het over haar lieftalligheid, haar begaafdheid als pleegzuster, haar verwonderlijke tact van troosten en verkwikken, al de aardige eigenschappen, die mij tot haar aantrokken. ‘Daarvan zal haar man zeker niet veel ondervonden hebben,’ viel eens iemand vrij bits in. ‘Misschien is zij nu beter dan toen zij bij haar man was. Het lijden zal haar wel wat gelouterd hebben,’ vergoelijkte een ander, met de noodige zalving. ‘Zij is zeker pleegzuster geworden bij wijze van boetedoening.’ ‘Maar dan past het haar toch waarlijk niet, zoo vroolijk te zijn,’ klonk het weer uit den eersten hoek; ‘'t is zeker een erg onverschillig karakter.’ ‘Heel diep lijken de dingen haar niet te gaan,’ stemden twee anderen bijna tegelijk in. ‘Ik zou in haar plaats stellig nooit meer kunnen lachen!’ verzekerde mij iemand op erg braven toon. ‘Haar vroolijkheid,’ veronderstelde een kritische geest, ‘is waarschijnlijk erg opgeschroefd en gemaakt.’ Dat haar vroolijkheid, - haar schijnbare onverschilligheid, - juist uit de diepte harer schitterende Juni-natuur voortkwam, scheen niemand te vermoeden. Zeker omdat zulke naturen zoo zeldzaam zijn. Soms vermaakten mij die commerages. Maar doorgaans stemde het mij droevig te zien, hoe graag men er op was, alles wat haar betrof ten kwade uit te leggen: het òf in een lichtzinnig òf in een treurig daglicht te stellen. Toen het bleek dat er uit mij niets nieuws te krijgen was, begon men op eigen houtje de oude gegevens te herkauwen. In den blinde waagde men gissingen, en trachtte die te toetsen aan den indruk, dien zij op mij maakten. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Meestal raakten zij reeds dáárom kant noch wal, omdat men uitging van de onderstelling, dat er eene wettige scheiding aanhangig was. ‘Als ze werkelijk onschuldig is,’ heette het, ‘dan is ze toch wel te beklagen. Vijf jaar is een lange tijd voor zoo'n jong vrouwtje.’ ‘Je zult eens zien hoe gauw zij het ziekenstof afschudt, als haar vijf jaar om zijn. Als zij vrij was, zou zij niet blijven waar zij nu is.’ ‘'t Kon wel zijn,’ stemde ik eens toe. ‘Maar zoudt u dat zoo vreemd vinden?’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘vooral niet van iemand als zij is. Bij haar is het stellig niet uit roeping geweest, dat zij pleegzuster werd.’ ‘Och,’ bracht een derde in het midden, die nog dieper in de toekomst wou doordringen, ‘als haar vijf jaar om zijn, blijft ze misschien toch wel daar hangen. Als gescheiden vrouw lijdt zij in het gewone leven telkens aanstoot en is haar positie in de wereld verre van plezierig!’ Wiens schuld is dat? - had ik wel willen vragen. Het meest trof mij de onbillijkheid van dergelijke redeneeringen, toen ik eens in verontwaardiging had uitgeroepen: ‘Moet het haar dan levenslang kwalijk worden genomen dat zij 't met haar man niet vinden kon?’ en daarop het kalme antwoord kreeg: ‘Ja, tenzij dat haar man stierf.’ ‘Wel nu nog mooier,’ kon ik niet nalaten te zeggen: ‘dus zou de dood van haar man uw oordeel over haar veranderen? Gesteld eens dat zij, wat u noemt “schuld” had, zou zoo'n accident haar dan van die schuld ontslaan?’ ‘Ontslaan? Ja, zie je, dan was zij een weduwe en niet langer een weggeloopen vrouw.’ Is dat de wereld, dacht ik, en is dat haar gevoel van recht? Ik kreeg de overtuiging dat, hoe ik het voor Lina opnam, de bom altijd verkeerd barsten zou; en dus sprak ik liefst zoo weinig mogelijk over haar. Natuurlijk had Lina vroeger al den last van zulk gebabbel ondervonden. Gedurende haar pleegzusterschap was zij daar minder door geplaagd geworden. De zieken wisten in den regel niets van haar verleden en genoten hare goede zorgen en haar liefelijk bijzijn, zonder te bevroeden aan welk een ongeval zij dat voorrecht te danken hadden. De medezusters, die het wisten, mochten haar te graag lijden om haar onwelwillend te behandelen; en zoo was zij tamelijk wel gewaarborgd tegen grievende bejegeningen. Indien er over haar gepraat werd, binnen- of buitenshuis, dan was het achter haren rug en deerde het haar althans niet onmiddellijk. Die toestand had haar zelfvertrouwen vermeerderd. De gezonde arbeid en de voldoening die zij daarvan smaakte en de omgang met zooveel menschen, die òf haar geschiedenis niet kenden òf er over zwegen, hadden haar min of meer den druk doen vergeten, waaraan die geschiedenis haar in de buitenwereld blootstelde. Het gevolg was: dat zij de gedachte van daarin terug te keeren niet meer zoo vreesde. Zelfs de mogelijkheid dat haar man, die haar in de laatste jaren met rust liet, haar weder zou kunnen opeischen, telde zij nu veel lichter. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och,’ zei zij, tot wie haar de bezwaren daarvan onder het oog brachtten, ‘ik ben nu zooveel sterker en onkwetsbaarder, nu ik ondervonden heb wat {== afbeelding Besloot zij de beschuttende muren te verlaten. ==} {>>afbeelding<<} ik kan doen. Ik ben niet bang meer voor hem en zal mijn eigen weg wel maken. Zoo goed als in het ziekenhuis kan ik ook daarbuiten menigeen tot hulp en dienst zijn!’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En liever dan sommige dingen toe te geven, besloot zij de beschuttende muren te verlaten. Wie haar liefhadden, schudden bedenkelijk het hoofd. Zij, optimistisch als zij was, praatte alle bezwaren weg. ‘Je treft altijd wel iemand aan, voor wien je wat doen kunt,’ zei zij vol opgewekten moed, ‘al is het maar dat je op straat voor een kind aan een schel trekt, waar het zelf niet bij kan!’ Zoo, uitgaande van kleine daden van welwillendheid, hoopte zij zich nogmaals, en ditmaal geheel zelfstandig, eene nieuwe omgeving te scheppen.... Of haar moed niet bleek overmoed te zijn? Of zij bestand was tegen de moeielijkheden waarin zij zich waagde? Of zij genoeg gerekend had met de vijandige machten, die, òf als werkelijke gevaren, òf zij 't slechts in den vorm van ondoordachte praatjes of booze vermoedens, op haar loerden? Hoe het haar verder ging; en of er nog ten slotte een voorspoediger tijd voor haar aanbrak?... Als ik deze pijnlijke vragen naar waarheid zal beantwoorden, dan zij het in beeldspraak. De schoonheid der Juni-natuur is vol, welig, saprijk, tintelend van frischheid en levenskracht; veerkrachtig zelfs; maar teer Juni-groen wordt zwartgewaaid en stukgescheurd door stormen, die droger Septemberloof ongedeerd doorstaat. Eenmaal had Lina zich hersteld na eene onweersbui, waarin zij bijna was vergaan. Toen andermaal de lucht al te elektrisch werd en zware wolken zich van alle kanten samenpakten aan haar zwerk, toen... verbijsterde haar de dwarlwind, die aan de ontspanning voorafgaat. Zij zonk inéén, zonder beschutting, in het open veld; en zij werd doodelijk getroffen door een bliksemstraal uit haren eigen hemel. In de herinnering van menigeen, wien zij ten zegen was, maakt zij deel uit van dat onzichtbaar koor, waarvan George Eliot beweerde, dat het de hoogste vreugde van het menschelijk geslacht vertegenwoordigt. Mij - en misschien velen anderen - was zij het meest dáárdoor ten zegen, dat zij, door haren verkwikkenden omgang, leerde gelooven aan eene, van de omstandigheden onafhankelijke vroolijkheid, die ik, zonder het levend voorbeeld van dit volkomen natuurlijk, onbevangen wezen, misschien vroeg of laat, te kwader uur, als zoovelen, met opgeschroefdheid of gemaaktheid zou hebben verward. Dit dank ik haar - en dit heb ik van haar behouden ook na haar tragisch verscheiden - dat zij, te midden van zoovele betere en slechtere, wijzere en dommere, al of niet achtenswaardige najaars- en winter- en voorjaars-karakters, die in onze wereld de meerderheid uitmaken, mij het bestaan en het goed recht geopenbaard heeft van de menschelijke Juni-natuur in al hare heerlijkheid! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Te elfder ure. Eene vertelling voor Sint-Sylvester-avond. Door Dr. Jan ten Brink. 1877, 31 December. Schemerende duisternis, vochtige koude alom. Op wegen en voetpaden ligt versch gevallen sneeuw. Uit het kleine dorp is alle leven verdwenen. Er straalt alleen licht door de smalle, hooge vensters der dorpskerk, waar de avondgodsdienstoefening wordt gehouden. In de geheimzinnige stilte, die sedert de sneeuwstormen der beide vorige dagen over het dorp schijnt neergezonken, klinkt het gezang der boersche gemeente met ongemeene duidelijkheid. De stormwind heeft een witten mantel geworpen over de muren, over de deur en de vensters der leelijke, oude, verweerde kerk. Schoon geene ster aan den donkeren hemel fonkelt, blijkt er toch eene schemering van licht te tintelen over de nederige dorpswoningen, over de velden, heinde en ver. In de kerk galmt het gebrekkig koraal der boeren. En toch ruischt er over de witte heuvelen en dalen van het kerkhof een stroom van tonen, die iets diep aandoenlijks, diep aangrijpends, verkondigen. De godsdienstige wijding van den laatsten avond des jaars, dankbaarheid en ootmoed der geloovige schaar, schijnen in dien eenvoudigen zang meê te zingen.... {== afbeelding .... ‘bespiedt al de kerkgangers’.... ==} {>>afbeelding<<} Zóó althans mag de gewaarwording zijn van den eenzamen wandelaar uit het dorp, die, langzaam door de sneeuw wadend, de dorpskerk nadert. Hij staat stil bij de kerkdeur. Hij luistert. De koraalmelodie ontroert hem zonderling.... hij weent bitter.... Knarsend wordt de kerkdeur opengezet. Eene zwakke golf van oranjekleurig licht vloeit naar buiten. De voorbijganger wijkt terzijde uit, zijne tranen be- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingend. De stem van den leeraar, die eene zegenbede uitspreekt over de gemeente, klinkt eene pooze. Langzaam vertoonen zich boeren en boerinnen, meisjes en knapen, die zwijgend de kerk verlaten, huiverend te midden der onafzienbare sneeuwzee. De man, die weende bij de kerkdeur, bespiedt al de kerkgangers. Hij herkent er eene, eene oude vrouw, die met gebogen hoofd haar weg door de sneeuwmassa zoekt. Hij volgt haar van verre, tot de kleine groep der boeren zich heeft verspreid. Zoodra de oude vrouw een zijweg heeft ingeslagen, kenbaar door eene reeks van wit bepoeierde populieren, verhaast hij zijn tred. De oude kijkt van tijd tot tijd om, en blijft plotseling stilstaan. Hij wenkt haar van uit de verte. Zij keert aarzelend eenige schreden terug. Zoodra hij haar bereikt heeft, grijpt hij hare bevende hand, en fluistert hij, alsof iemand hen beluisteren kon: - ‘Mag ik nu straks komen?’ - ‘Wacht nog een uurtje, Frits! Ik ben bang....’ - ‘Wat heeft vader gezegd?’ - ‘Niets!.... Ik heb er nog niet van gesproken.... ik durfde niet! Maar van avond zal ik het doen.... ik heb goede hoop!’ - ‘Over een uur dus?’ - ‘Vooral niet te veel haast! Het is nog vroeg! Tik maar even zacht aan het venster!’ De oude vrouw had ook fluisterend gesproken. Zij trok hare hand terug, en voegde er snel bij: - ‘Ik moet naar huis, Frits! Ik zal voor je spreken, maar reken er op, gemakkelijk zal het niet gaan!’ De persoon, die Frits genoemd was, drukte bewogen nog eens de hand der oude vrouw. Deze haastte zich voort zonder om te zien. In stilte stroomden er tranen over hare wangen! Zij poogde met groote inspanning vooruit te komen. Er woei een gure wind, en de takken der populieren strooiden de sneeuw over hare gebogen gestalte. Gelukkig was haar tocht niet lang. Aan het eind der laan rees rechts een eenvoudig steenen huis van ééne verdieping, midden in een vrij uitgestrekten tuin, nu eene witte wildernis vol ontbladerde boomen, in den zomer door ieder geprezen om zijn rijkdom van bloemen, groenten en vruchten. De dorpelingen vonden meester's tuin altijd veel beter onderhouden dan dominé's hof, waarin de stokoude ooftboomen allen aan verval van kracht schenen te lijden. De vrouw deed een klein hekje open, en trad met vluggen tred naar het huis toe. Toen zij de klink der voordeur aanroerde, klonk een luid geblaf. Zoodra zij binnentrad, ging eene deur in de kleine gang open, en stroomde een helder licht haar te gemoet. Een groote witte keeshond snelde vooruit, en beproefde in stoute sprongen haar gelaat te bereiken. - ‘Ben-jij het, moeder?’ - vroeg eene luide stem in de kamer. De blijdschap van den vriendelijken, mooien hond nauwelijks opmerkend, trad zij binnen. Een kloek grijsaard stond bij de tafel, riep den hond, en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hernam de plaats, die hij even te voren verlaten had. Zij, die de woonkamer van meester de Bruyn binnentraden, zouden er niet veel moois, maar ook geen enkel leelijk voorwerp aangetroffen hebben. De helderbrandende lamp verspreidde haar licht over eene langwerpige tafel, die, aan de ééne zijde met boeken en papieren overdekt, aan de andere ruimte overliet voor een blad met kopjes en koffiekan. Moeder streelde even den hagelwitten keeshond, legde hoed en doek af, en ging naar de tafel, waar haar stoel bij het koffieblad wachtte. Meester de Bruyn was in zijn ouderwetschen, versleten leunstoel teruggezonken, met de linkerhand het grijze hoofd steunend. In deze houding kon men hem dikwijls vinden. Hij placht zoo langen tijd stilzwijgend te peinzen. Een paar diepe groeven om den dunnen mond getuigden van met inspanning doorworsteld lijden. Al wie meester de Bruyn in het gezicht zag, werd getroffen door de waardige, hoogst ernstige uitdrukking zijner trekken. Hij was een grijsaard, die door het penseel van een groot kunstenaar had moeten worden geconterfeit, schilderachtig in den waren zin des woords. Het hooge voorhoofd was van ettelijke diepe rimpels doorgroefd, maar de grijsblauwe oogen wierpen nog altijd fonkelende blikken in 't ronde. Het zilverwit hair sprong in volle, wollige golven uit het zwart fluweelen mutsje, dat zijn schedel dekte. Zijne gestalte was hoog, ongebogen, krachtig. Zijne stem klonk helder, luid en eenigszins afgemeten, daar hij bijna vijftig jaren van zijn leven dag aan dag in de dorpsschool onderwijs gegeven had. Toen zijne vrouw in het volle licht der lamp bij het koffieblad plaats nam, bleek het duidelijk, dat geringer weerstandsvermogen haar dieper onder het lijden had doen bukken. Hare vergeelde en verscherpte trekken, hare gebogen gestalte, maakten haar zeer oud. Alleen in hare stem ruischte nog eene echo der blijde droomen harer jeugd. Haar oogopslag was zeer zacht, zeer kalm, en drukte berusting, drukte gelatenheid uit. Zij scheen, bij haar man vergeleken, eene zeer bejaarde vrouw. De waarheid echter was, dat meester de Bruyn de zeventig al bereikt had, terwijl zijne vrouw haar zestigsten verjaardag nog moest vieren. Terwijl zij rustig voor de koffie zorgde, zag zij zwijgend naar den mijmerenden onderwijzer. En met eene stem, die als eene liefkoozing door het eenvoudige, bijna armoedige, vertrek klonk, zei ze: - ‘Hoe jammer, dat je niet meegingt naar de kerk, vader!’ - ‘Zoo! Waarom?’ - ‘Het was een plechtige oudejaarsavond! Dominé sprak zoo eenvoudig, zoo mooi.... De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!.... Zoo daalde berusting en vrede over ons allen!’ - ‘Des te beter voor jou, moeder!’ - ‘Je zoudt zeker tevreden geweest zijn. Geen beter middel tegen kwellende gedachten, die ons martelen, dan te berusten in den wil van den wijzen Meester, die alles heeft gebouwd!’ Meester de Bruyn richtte zich op uit zijne gebogen houding. Hij zag {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vrouw aan met scherpen, doordringenden blik, en antwoordde: - ‘Vroeger, toen ik voorlezer en voorzanger was, kwam ik in de kerk, om mijne ambtsplichten waar te nemen. Nu doet Warner het, en ben ik vrij. Wat zou het mij baten, of ik in de kerk kwam? Mijne nare droomen en bittere herinneringen zouden meegaan. Welk schepsel is in staat de raadselachtige gangen der geheimzinnige Hemelsche Machten te verklaren? Als ik naar de kerk wil gaan, dan dwaal ik 's zomers over de eenzame heide, of ga 's winters bij helder weer in het besneeuwde bosch. Daar oefen ik mijn godsdienst!’ Moeder keek verlegen rond, terwijl zij de kopjes vulde met dampende koffie. En met nog zachter, bijna smeekende stem sprak zij schuchter: - ‘Maar de vrede van dezen oudejaarsavond moet ook tot jou komen, vader! Veel is ons ontnomen, maar veel werd ons toch nog gegund!’ - ‘Laat dat zoo zijn, Anna! Maar houd mij er buiten! Ik ben blij, dat je zoo den kostbaren vrede van je hart terugvindt, als je in christelijken ootmoed met de gemeente bidt! Maar gun mij mijne overtuiging.... onder zooveel strijd en ellende verkregen.’ Meester de Bruyn dronk zijne koffie, en verzonk weer in zijn gewoon gemijmer. Zijne vrouw zocht naar bezigheid voor hare handen, maar telkens liet ze het opgenomen breiwerk weer vallen. Zij stond eens op, zorgde voor de kachel, en troostte zich door den vriendelijken keeshond over den kop te streelen, daar deze haar telkens naderde, en vleiend rondom haar heen sprong. Eindelijk stond ze stil bij den leunstoel van haar man, en zei met groote teederheid in hare stem: - ‘Ik wou toch zoo graag, dat je op oudejaarsavond wat opgeruimder waart! Het is niet goed altijd te morren.... Wij moeten het lot dragen, dat ons wordt opgelegd!’ Meester de Bruyn hief het grijze hoofd op, en antwoordde met driftige stem: - ‘Wij moeten ons lot dragen, zeg-je! Waarom moeten wij dat? Is het rechtvaardig, dat wij, die altijd onzen plicht deden, immer met ellende worden geplaagd? Ben ik hier niet zeven-en-veertig jaar schoolmeester in dezen uithoek van Drenthe - en is 't mij ooit gelukt, in spijt van al mijne studie en inspanning, een stap verder te komen? Heb ik hier niet zeven-en-veertig jaar gezwoegd in de school, heb ik niet verschillende geslachten van boeren zien opgroeien, die mij later hunne kinderen zonden, even gevoelloos en ondankbaar als hunne ouders? Was mijn leven geen leven van aanhoudende plichtsbetrachting en voortdurende ontbering?’ - ‘Je bent onbillijk, vader! Vergeet je de tien eerste jaren na ons trouwen, toen je zoo opgeruimd bij het werk waart, toen je door volharding en wijze vlijt van onzen tuin een wonder van vruchtbaarheid maaktet, zoodat die tuin ons een bron van genot werd, en ons een schat van bloemen, vruchten en groenten schonk....’ Een bittere glimlach plooide de lippen van meester de Bruyn. - ‘Zeker, mijn werk in tuin en school gaf mij wel eens voldoening! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Inspanning en arbeid worden nooit te vergeefs gedaan! Maar is het billijk, dat mij nu juist voor deze laatste jaren van mijn leven het grootste leed wordt opgelegd? Als morgen de eene of andere ziekte mij aanpakt, en ik ongeschikt voor de school word bevonden, jaagt men ons uit huis en tuin, en kunnen we gaan bedelen. Was het mij mogelijk een cent te sparen bij al de rampen, die ons troffen? En dat nu ook al het verdriet van mijne kinderen moest komen!’ Moeder zuchtte, en zette zich weer op hare plaats. Ze wischte snel een traan weg. Bevende stamelde zij: - ‘Wie weet, hoe ze het nog eenmaal zullen goedmaken!’ - ‘Goed maken! Wel zeker! Juist door onze kinderen is al die ellende over ons gekomen! Toen ze opgroeiden, begon het. Jij, vrouw! hebt nooit de fouten van de kinderen willen inzien, omdat het jouw kinderen waren! Je hebt niet naar mij willen luisteren. De kinderen gingen voor - je man had weinig in te brengen. Je grootste plezier was, om van Mina eene jongejuffrouw, en van Hein en Frits een paar jongeheeren te maken, net als de zoons van den dominé. Wat is er van Mina geworden? Tegen mijn uitdrukkelijken wil getrouwd met dien verloopen tooneelspeler, dien ze op de kermis te Assen leerde kennen, reist ze nu het land door, en speelt comedie!.... 'n Lieve dochter!’ De oude vrouw was bleek geworden van schrik. Meester de Bruyn sprak met luide en vertoornde stem. Ze deed haar uiterste best niet in tranen uit te barsten, en zei haperend: - ‘Je weet heel wel, vader! dat ze met haar man nu eene vaste betrekking bij het tooneel te Rotterdam heeft, dat zij ordentelijk leven kan.... en dat ze er altijd onder gebukt gaat, dat je niet wilt vergeven en vergeten!’ - ‘Of dat dan maar zoo gemakkelijk ging? Was ze niet veel te goed voor dien schooier van 'n comediant - en toch liep ze ons huis uit, en liet ons alleen!’ Er volgde eene pooze van stilzwijgen. Meester de Bruyn zag dat dikke tranen over de gerimpelde wangen zijner vrouw biggelden, en verdiepte zich in zijn eigen somber stilzwijgen. De mooie witte keeshond zette zijne voorpooten op meesters knie, en keek hem als uitdagend aan. De oude man streelde den gladden kop van het dier, en ging op zachter toon voort: - ‘En wat hebben we aan onzen oudsten zoon, aan Hein, gehad? Hij zou onderwijzer worden, maar droeg het hart te hoog in de borst. Met jongelui boven zijn stand omgaan en weinig studeeren, dat was het begin. Toen trok hij een laag nummer, kwam als milicien te Groningen in garnizoen, veranderde van plan, wilde officier worden, bleef in dienst, en verbraste het zuinig gespaarde geld, dat ik hem voor zijne studiën zond. Zoo goed als weggejaagd uit de gelederen, heeft hij eindelijk dat miserabele baantje van commis-voyageur gekregen.... zonder ooit weer naar zijne ouders om te zien!’ - ‘Och, ja! dat wil ik wel gelooven! Hij durft niet meer naar ons huis komen! Hij is bang voor jou.... voor zijn vader.... die niets vergeet en niets vergeeft!’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester de Bruyn bewoog zich driftig in zijn leunstoel, en joeg Kees weg, die aan zijne knieën om eene liefkoozing bedelde. Toen antwoordde hij met eene trillende stem, waaruit ingehouden gramschap klonk: - ‘Bang voor mij! Wat 'n laffe uitvlucht! Is hij als kind of knaap ooit bang voor mij geweest? Vond hij niet altijd steun bij moeder, die blind was voor zijne slechte streken? Heb ik niet onophoudelijk gewaarschuwd? Maar wat beteekende mijn stem, mijn raad?.... Je hadt alleen oog en hart voor je kinderen, je keekt niet naar mij om.... en de jongens kregen toch hun zin!’ De arme moeder drukte de bevende hand voor de oogen. Zacht klonk eene echo van de oudejaarsavondpreek haar in de ooren: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen! De naam des Heeren zij geloofd!’ In diep stilzwijgen vervlogen traag eenige minuten. Meester de Bruyn ontwaakte het eerst uit zijne pijnlijke stilte. - ‘Ik zeg dit niet, Anna! om je te grieven!’ - begon hij met kalmer stem. - ‘Je hebt je deel in ons verdriet dubbel gedragen.... je kinderen hebben je al je liefde bitter slecht beloond.... Denk eens aan Frits, onzen jongste.... den knapste, den vlugste, van allen! Ik had groote verwachtingen van dat kind! Ik heb mij veel moeite getroost hem alles te leeren, wat ik zelf wist.... hem te leiden naar hooger ontwikkeling. Zou hij niet een uitmuntend onderwijzer geworden zijn? Wie bracht hem in den waan, dat hij roeping had ingenieur te worden? Wie dwong mij hem naar de hoogere burgerschool te Assen, en toen naar de Delftsche academie te zenden? Zijn niet dagen voorbijgegaan, dat wij honger leden, om de studiën van den hooghartigen knaap te betalen? En hoe zijn we beloond? Tot op dezen dag zuchtten wij onder de schulden, die meneer de student verkoos te maken.... tot op dezen dag.... God betere het!’ De vrouw van den schoolmeester hief het hoofd op. Haar gelaat drukte een hevigen angst uit. Zij stamelde met moeite eenige woorden: - ‘Och, zwijg toch, man!.... als hij eens..... gestorven was.... in Atjeh. En dan die schulden.... waarom....’ - ‘Omdat ik mijne eer en goeden naam liefheb! Gisteren schreef een wijnkooper uit Delft mij nog, dat, als ik niet voortging met kleine afbetalingen, hij de pretentie in de krant te koop zou aanbieden. Ik ben met eere grijs geworden - ik heb afstand gedaan van alle kleine genoegens.... pijpen of tabak komen niet meer in ons huis.... en ik weet zelf niet meer hoevele jaren het geleden is, dat wij een flesch wijn in den kelder hadden!’ Er volgde eene lange stilte. Het groote zilveren horloge van meester de Bruyn, dat naast boeken en papieren lag, tikte hoorbaar. De ademhaling van den witten keeshond, die bij de kachel in gerusten slaap was gevallen, sloot zich bij het uurwerk aan. Wat was dat? Er werd buiten aan het venster getikt. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester de Bruyn zag schielijk op. De oude vrouw huiverde van schrik, doch scheen aan haar stoel vastgeketend. - ‘Wat beteekent dit? Er wordt getikt, moeder! Hoor, al weer!’ Moeder moest handelen. Langer wachten zou alles bederven. Zich verkloekend stond ze op, en zag haar man met een blik vol hartroerenden zielsangst aan. - ‘Wie weet, wat de oudejaarsavond ons brengt, vader! Ik heb goede hoop...’ Meester de Bruyn rees op met fonkelende oogen. Hij dacht aan het wangedrag zijner kinderen. Alle drie had hij verwenscht, en uit zijn hart weggesneden. Wie waagde het terug te komen? IJlings verdween de doodelijk verschrikte moeder, en begon Kees verwoed te blaffen, terwijl hij haar nasprong. Er klonken stemmen in de gang, maar de hond verdoofde alles met zijn onstuimig gekef. Het eerst vloog moeder binnen, en bijna op de knieën zinkend, met beide handen de rechterhand van haar man vattend, smeekte zij, de goede, trouwe oogen zwaar van nauw weerhouden tranen: - ‘O, Herman! In Godsnaam! Wees goed.... Wees zacht! Jaag je kind niet van de deur.... Hij is terug uit Atjeh!.... Hij is gewond.... Hij heeft zich gebeterd! Hij is een eerlijk man geworden.... hij....’ Zij kon niet verder, zij stikte in hare tranen. Op den drempel der kamer verscheen nu een jonkman van vier- of vijf-en-twintig jaren. Hij zag er uit als een fatsoenlijk persoon, eenvoudig, maar knap gekleed. Zijn gelaat maakte een allergunstigsten indruk. Het zwarte hair was kort afgeknipt, een volle zwarte knevel krulde boven zijne welbesneden lippen. De donkere oogen blikten gewoonlijk kloek en vrijmoedig in 't rond, nu hield hij ze neêrgeslagen. Meester de Bruyn zou stellig in eene vlaag van hevigen toorn zijn losgebarsten, maar de telkens herhaalde aanvallen van blafwoede, die Kees onrustig deden heen en weer springen, beletten hem zijne stem boven al 't rumoer te verheffen. Dit noodzaakte hem een oogenblik na te denken, en zijne blikken op zijn zoon te vestigen. De jonge man stond in de schaduw bij de deur - zijne flinke houding, zijn knap wezen, spraken zeer in zijn voordeel. De schreiende moeder had haar arm om den hals van den grijsaard geslagen, en glimlachend door hare tranen heen, fluisterde zij: - ‘Hij mag binnenkomen, niet-waar? Je kunt trotsch op hem zijn!’ Meester de Bruijn keek verbaasd op. - ‘Trotsch!’ - stamelde hij - ‘Stil, Kees! Stil toch!.... Trotsch.... waarom.... trotsch....’ Moeder hief zich uit hare gebogen houding, en terwijl eene blijde hoop langzaam hare oogen deed opschitteren tot ongemeenen glans, trad zij naar den verloren zoon toe, en troonde hem van de deur naar de tafel. Het volle licht der lamp bescheen hem. Door eene snelle beweging zijner schouders wierp hij zijne overjas wijd open - op zijne borst schitterde het kruis der Militaire Willemsorde. Meester de Bruyn zag het onmiddellijk. Hij sloeg de armen over elkaar, keek zijn zoon met scherpen, bijna dreigenden blik aan, en vroeg: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat wil-je? Waarom kom-je in den avond als een dief? Waarom schreef je me niet vooraf? Wat beteekent die comedie?’ De verloren zoon trad eene schrede nader. - ‘Vader!’ - begon hij kalm - ‘Ik wilde op oudejaarsavond hier zijn, om pardon te vragen voor mijne dolle streken, nu vijf jaren geleden. Ik kom uit Kotta-Radjah. Ik ben gepensionneerd met den rang van sergeant-majoor bij het Indische geniecorps. Nadat onze troepen Lamnjong veroverd hadden op den 4den September 1876, werd ik medio October zwaar verwond, maar door de gunstige rapporten van mijne chefs voorgedragen om gedecoreerd te worden met de Militaire Willemsorde, 4e klasse. Daarna genas ik langzaam van mijne kogelwond in den hals, leed aan dysenterie, en werd gepensionneerd met eene toelage van 550 gulden 's jaars, terwijl mij daarenboven nog ongeveer 200 voor mijne riddergelden elk jaar zal worden uitbetaald. De generaal Wiggers van Kerchem heeft mij de vaste toezegging gegeven, dat ik in Den Haag de betrekking van concierge of huisbewaarder bij een der ministeriën of rijksgebouwen zal krijgen met een tractement van minstens 800 gulden 's jaars. Ik ben nu onafhankelijk.... ik kom om goed te maken, wat bedorven is.... ik kom om u te helpen met al mijne krachten.... ik kom om u al uwe zorgen af te nemen, vader!.... Vader!.... uwe hand!’ De grijsaard zweeg. De rimpels van zijn voorhoofd plooiden zich onheilspellend. Hij hield de armen vast over elkaar geslagen. Toen begon hij: - ‘Mijne hand! Neen waarachtig niet! Er is te veel gebeurd! Dat je gediend hebt, onderofficier geworden bent, ja, ook gedecoreerd.... dat is alles goed en wel.... Maar je hebt meer gedaan! Je hebt het leven van je ouders vergiftigd! Je hebt de hoop, die ons overbleef, toen je oudere broer en zuster op de jammerlijkste wijze mislukten.... je hebt de laatste hoop, die ons overbleef, voor goed vernietigd! Dat je je plicht hebt gedaan als soldaat.... het is mij wel.... je bent er voor beloond! Maar kun-je ook zeggen, dat je je plicht hebt gedaan als zoon? Heb-je niet in enkele jaren alles verwoest, wat ik voor je gedaan, wat ik voor je opgeofferd had? Heb-je me niet op mijn ouden dag, nu al vijf jaren lang, doen worstelen om met mijne armoedige middelen het geld terug te geven, dat je in weelde hebt verbrast.... en zou dit alles nu maar in één moment vergeven en vergeten zijn.... Ik denk er niet aan!’ Meester de Bruyn keerde zijn zoon den rug toe, zette zich op zijn leunstoel, en greep naar eene krant, waarin hij ijverig begon te lezen. Frits had het hoofd gebogen, eene grauwe tint verspreidde zich over zijn wezen. Hij trad eene schrede achteruit, en knoopte zijne overjas hoog dicht. Zijne moeder wachtte, sidderend van angst, naar den uitslag van het gesprek. Eensklaps richtte ze zich tot haar echtgenoot, en riep met eene door grievende teleurstelling bijna onverstaanbare stem: - ‘Man, man! Je meent het toch niet? Je zegt het maar, om ons op de proef te stellen, niet-waar? Het is niet mogelijk, dat je je kind wegjaagt, nu hij, in eere hersteld, vóór je staat! Als je dit deedt, o, als je dit waarlijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding “stond Frits bij het hekje van den tuin”.... ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} deedt, dan zou ik je.... haten. Maar, o God! het is niet waar! Je hebt het niet gezegd - je hebt het niet gezegd!’ Meester de Bruyn keek kalm over zijne krant naar zijne vrouw, die op haar stoel neerzonk en het grijze hoofd in beide gerimpelde handen verborg. Met zachter stem antwoordde hij: - ‘Ik heb het gezegd, en ik blijf erbij! Het doet mij plezier voor Frits, dat hij zich als soldaat beter heeft gedragen dan als student - maar het is nu te laat.... Ik heb met mijne kinderen afgerekend!’ Het bleef een oogenblik doodstil in het vertrek. Toen sprak Frits met vaste stem, als iemand, die alle hoop heeft opgegeven: - ‘Moeder! Vader heeft gelijk! Hij wijst mij de deur, en herinnert mij aan wat ik voor vijf jaren heb misdreven! Dat is zijn recht! Ik bedel niet langer om mijn pardon - ik ga heen! Het ga u wel!’ Frits naderde zijne moeder. Deze stond plotseling op. Hare bleeke trekken trilden van eene hevige gemoedsbeweging. Eene opwelling van schielijken toorn kleurde hare wangen rood, deed hare oogen fonkelen. - ‘Wacht even, Frits!’ - riep ze luide. - ‘Ik ga met je mee! Als je vader je uit de deur jaagt, weet ik wat mij te doen staat! Heeft hij gelijk? Is dat zijn recht? Is een vader dan alleen een rechter of een beul? Is het niet zijn plicht zijne kinderen tegemoet te komen, als ze vol berouw hem de hand reiken? Maar jouw vader heeft geen hart! Heel zijn leven heeft hij door gebrek aan liefde zijne kinderen van zich vervreemd. De minste kleine ondeugendheid heeft hij ze ten strengste aangerekend - en nooit vergeven! Als een verstokt egoïst is hij oud geworden. Laat hij voor zich zelven zorgen! Ik ga mee, Frits!’ En aanstonds liep ze naar eene kast, greep hoed, doek en parapluie - en begon met bevende vingeren zich klaar te maken. Meester de Bruyn legde de krant neer, en volgde met saamgeknepen lippen de handelingen van zijne vrouw. Vastberaden trad ze op haar zoon toe, en zei: - ‘Kom, Frits! Laat ons gaan!’ Maar Frits trok de oude vrouw aan zijne borst, en terwijl hij haar met innigen eerbied omhelsde, fluisterde hij bewogen: - ‘Ik dank u, moeder! liefste moeder! voor dit bewijs uwer genegenheid! Ik kan nu gerust gaan, want u heeft mij niet verstooten. Dat zal ik mij met groote satisfactie herinneren in mijne eenzaamheid. Maar ik kan uw offer niet aannemen! U moogt niet met me meegaan, u hoort hier, bij vader! Hem alleen te laten in zijn ouderdom zou dwaas, zou slecht zijn! Misschien komt vader later tot andere gedachten, laat ons het beste hopen! En nu, adieu, moeder! adieu! Ik zal u dadelijk schrijven, als ik in Den Haag ben! Adieu!’ Hij omhelsde haar innig teeder - en rukte zich toen snel los uit hare armen. - ‘Frits! Frits!’ - kreet ze wanhopend. - ‘Ik laat je niet gaan! Frits!.... O God! hij is weg!’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze hoorde de deur van het huis toewerpen - zij wankelde, en zonk op den vloer.... Toen rees meester de Bruyn - en vloog de deur uit naar buiten. Op weinige schreden afstands stond Frits bij het hekje van den tuin. De stormwind had de zware wolken weggewaaid, de starren fonkelden in volle pracht. Eene zachte schemering heerschte over het besneeuwde landschap. De donkere gestalten der beide mannen staken alleen scherp af tegen al dat wit. Er klonk een roep!.... De schoolmeester verdween in huis. Toen wendde Frits zich om, en keerde in de ouderlijke woning terug. Een kwartier uur later zag het er in meester de Bruyn's woonvertrek geheel anders uit. Het drietal zat druk sprekend aan de tafel. Meester de Bruyn rookte met veel welbehagen uit eene lange pijp. Vóór hem stonden tabak en sigaren - in ouderwetsche roemers parelde de feestwijn. Frits had dit alles met zijne moeder vooraf overlegd. Hij was in het begin van December te Harderwijk aangekomen, na per zeilschip de reis uit Indië te hebben volbracht. Hij had dadelijk aan zijne moeder geschreven met verzoek aan zijn vader voorloopig niets te zeggen. Moeder had onder vrees en beving de brieven van haar zoon gelezen. Zij had in de verloopen vijf jaren maar zelden een brief van dezen zoon ontvangen - nooit had vader er iets van willen hooren. Zijne kinderen waren voor hem gestorven, hij droeg zijn lot met stil knagenden wrevel. Zoodra de formaliteiten te Harderwijk waren afgeloopen, wilde de gepensionneerde onderofficier van het Oost-Indische geniecorps naar het ouderlijk huis snellen, maar allerlei bezwaren rezen er, toen hij de brieven zijner moeder las. Hij begreep volkomen, hoe hevig zijn vader verbitterd was over het gedrag zijner kinderen, hoe koud en eenzaam de laatste jaren van 's mans bestaan voorbijkropen. Door het leven zelf in eene zeer harde leerschool gelouterd, had deze jongste zoon besloten, dat alles moest worden hersteld, wat door hem, zijne zuster en ouderen broeder misdreven was tegen hunne ouders. Daarvoor had hij zijn opperste best gedaan, en aanvankelijk vrij goede uitkomsten verworven. Toen had hij met moeder, die hij in stilte bezocht, eene overeenkomst gesloten op oudejaarsavond den diepgegriefden vader zijn pardon te vragen. En tot nu toe was alles vrij goed geslaagd. Een zalige glimlach zweefde om de lippen der gelukkige moeder, terwijl zij de beide mannen, haar zoo dierbaar, bespiedde. Vader en zoon voerden een levendig gesprek. Meester de Bruyn had gezegd: - ‘Hoor eens, Frits! Nu moet ik alles weten! Wat heb je eigenlijk uitgevoerd sedert het najaar van 1873?’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En de zoon had een lang verhaal medegedeeld, door de beide ouders in de hoogste spanning gevolgd. - ‘Toen ik in October 1873’ - zoo begon hij - ‘na al mijne domme streken niet langer blijven kon in Delft, gelukte het mij te Harderwijk te worden aangenomen als gewoon soldaat, zooals ik moeder geschreven heb. Het was van het eerste oogenblik mijn plan, al mocht het ook mijn leven kosten, iets buitengewoons te doen om mijne lichtzinnige dwaasheden, als Delftsch student bedreven, te doen vergeten. Dat dit nog jaren en jaren duren kon, dat ik u beiden misschien nooit terug zou zien, was wel eene bitter grievende gedachte - maar zoodra ik in de gelederen stond, besloot ik oogenblikkelijk te toonen, wat er van mij te maken was. Ik heb al de hardheid, al de ontberingen van het Indische soldatenleven volop leeren kennen, maar ik prijs de goede zijde ervan met volle overtuiging. Ik heb onder strenge meesters gediend, maar ik ben er een heel ander, een beter mensch door geworden. Ik heb mijn uiterste best gedaan, ik heb getoond, waartoe ik in staat was, en wat ik wist. In Juni 1874 werd ik op mijn verzoek, en omdat er op mijn gedrag niets te zeggen was, overgeplaatst bij het Indisch geniekorps, en, daar ik partij kon trekken van mijne studiën, werd ik zeer spoedig korporaal, in het begin van 1875 sergeant!’ Moeder hield zich schijnbaar bezig met haar breiwerk, maar ving de woorden van haar zoon stil jubelend op, terwijl ze soms onhoorbaar hare plaats verliet om de glazen der beide mannen te vullen - het hare bleef onaangeroerd. Meester de Bruyn luisterde met groote aandacht, recht voor zich uit starende, terwijl hij met innig welgevallen de pijp rookte, die hij zoo lang had moeten missen. Kees werd weer in genade aangenomen, hij rustte met zijne voorpooten op meester's knie, en keek met zijn schranderen kop naar den verteller, alsof hij alles begreep. Frits vervolgde: - ‘Na mijne bevordering tot sergeant werd ik overgeplaatst bij eene compagnie van het Indische geniecorps te Kotta-Radja. Het was toen een zeer drukke tijd. In 1874 werd de Kraton veroverd. Kotta-Radja en Oleh-Oleh kwamen in onze handen. Van het geniecorps werd veel werk gevergd. We hadden bruggen te bouwen over de Atjeh-rivier, over de lagune bij Oleh-Oleh - later kwam spoorwegaanleg. Uren in 't ronde werden forten opgeworpen - de genie kon zich verdienstelijk maken. Ik deed mijn uiterste best, ik had de satisfactie, dat de sergeant de Bruyn zeer goed aangeschreven stond bij zijne chefs. Ik streefde naar meer, ik wilde mij onderscheiden in de worsteling met den vijand. Met groote schaamte dacht ik aan de zorgen, die ik u op den hals had gehaald, aan uw eenzaam en moeitevol leven. Ik hoopte altijd, dat het mij nog eenmaal zou gelukken met opgeheven hoofd onder uwe oogen te verschijnen. De omstandigheden werden mij gunstig. De dappere generaal Pel stierf in het bivouak te Tonga, toen hij in de 26 Moekims met verkenningen bezig was. Er werd nu een plan tot aanval beraamd. Ons gezag moest in de 26 Moekims gehandhaafd worden. De generaal {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiggers van Kerchem zou deze expeditie aanvoeren. Mijne compagnie zou meegaan. In April 1876 begonnen de voorloopige werkzaamheden. Het zou niet al te gemakkelijk gaan. De Atjehers zijn respectabele vijanden, het is een heet vuurtje, waarvoor onze troepen daarginder staan. Het begon met de vestiging eener vaste bezetting in de 26 Moekims, in verband met onze post aan de lagune bij Kwala-Giging. Later zal ik het vader nog wel nader op de kaart toonen - ik heb mijn koffer en mijne papieren in het hotel te Assen laten bewaren. Maar het is genoeg u te zeggen, dat wij midden in het vijandelijke land vielen, op grooten afstand van de zeekust. {== afbeelding Zoodra de formaliteiten te Harderwijk waren afgeloopen, wilde de gepensionneerde onderofficier naar het ouderlijk huis.... ==} {>>afbeelding<<} ‘Onze expeditie volgde den rechteroever eener groote rivier - de Kroeng Tjoet. Zeer talrijk waren wij niet - drie bataljons infanterie, vier kanonnen met bespanning en ééne compagnie van het genie-corps. Wij marcheerden langs den rivieroever door een vrij goed terrein, hier en daar afgewisseld door dunne boschjes van klapperboomen, die we ook aan de overzijde van den stroom zagen. Groote boomgroepen van een dof donkergroen beschermden volkrijke kampongs aan beide oevers van de rivier. Dichte loodrechte opschietende bamboebosschen versperden soms den weg. De vijand deed dadelijk zijn best onzen marsch te belemmeren. Verscholen achter verschansingen van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} struiken richtte hij een nutteloos vuur op ons. Van alle zijden knalden geweerschoten, die ons ongedeerd lieten. Na een marsch van ettelijke uren in den zengenden zonnegloed bereikten wij het doel van onzen eersten dag, den kampong Lamnjong. Hier werd het ernst. Wij daalden in de sawaas af ten zuiden van het uitgestrekte Atjehsche dorp. Een kogelregen ontving de beide compagnieën infanterie, die rechts en links aan den sawarand geplaatst een snelvuur op Lamnjong openden. Een der stukken geschut wierp tal van granaten in den kampong, en spoedig zweeg het vuur van den vijand. In stormpas werd Lamnjong genomen - de bevolking vluchtte. Hier vestigden wij ons bivouak aan den oever van den Kroeng Tjoet, den 4den September 1876. - ‘Vielen er geene dooden?’ - vroeg de oude vrouw met een angstigen blik. - ‘Ja, twee Europeesche flankeurs en een korporaal. - Verder waren er acht gekwetsten, waaronder een eerste luitenant, die aan het hoofd zijner compagnie in de sawa was opgesteld. Nu begon voor de genie weer een zeer lastig werk. Wij moesten het geheele terrein vrij maken en alle boomen en struikgewas weghakken, daar de Atjehers ons geen oogenblik rust gunden. Zoodra wij daarmee wat gevorderd waren, werd onze positie veiliger. De vijand kon zich niet meer verschuilen en verdween. Toen kwam medio October nog zwaarder werk. Generaal Wiggers van Kerchem beval der genie een brug te leggen over den Kroeng Tjoet. Midden in de rivier lag een vrij uitgestrekt eiland, dicht bewassen met welig tropisch geboomte. Daar scholen talrijke benden Atjehers, die dagelijks hun ijdel vuur op ons bivouak richtten. De brug moest gelegd worden van den rechteroever naar het eiland, en van het eiland naar den linkeroever, om communicatie met Kotta-Radja te verkrijgen voor aanvoer van vivres en afvoer van geblesseerden. Aan mij werd opgedragen met mijne dappere jongens de brugjukken in de rivier te leggen. Dat was geen gemakkelijk baantje. De vijand verdubbelde zijn ijver, zoodra ik met mijne mineurs in het water sprong, en het moeilijk werk van het stellen der brugjukken in den weeken bodem begon. Onze infanterie onderhield een levendig snelvuur tegen het eiland, maar de vijand bleef geheel onzichtbaar, en zond zijn goed gemikte schoten op mijn volkje. Wij werkten in en onder het water, terwijl ik met verbeten woede moest aanzien, dat vier mijner manschappen gedurende het eerste halfuur doodelijk gewond in de diepte neerzonken. Onze moed scheen te klimmen naarmate wij vorderden. Met het hoofd nauwelijks boven het water ontving ik bevelen van den oever, en alles slaagde aanvankelijk vrij wel, toen ik plotseling iets brandends aan mijn hals voelde.... ik liet het brughout los, waaraan ik mij had vastgeklemd en zonk in de rivier....’ Moeder slaakte een kreet van angst - Meester de Bruyn legde zijne pijp neer, en zag zijn zoon met een blik vol bewondering aan. - ‘Wees gerust, moeder! Twee kameraden grepen mij onder de armen, en brachten mij aan wal. De rest weet u!’ Meester de Bruyn was zeer getroffen. Nu stak hij, uit eigen aandrift, de rechterhand uit, en zei met iets diep bewogens in zijne stem: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bravo, Frits! Ik feliciteer je! Zoo iets gedaan te hebben maakt veel van het verledene ongedaan. Je hebt je ouden vader heel gelukkig gemaakt!’ Frits sprong op, om de toegestoken hand te drukken. Hij schaamde zich.... want een dikke traan rolde over zijne gebruinde wang. Allen zwegen. Moeder liep naar eene kast, om hare ontroering te verbergen, en kwam terug met een lantaarntje, waarvan zij de kaars schielijk ontstak. Meester de Bruyn was sedert ettelijke jaren gewoon, om, voor hij ter ruste ging, met zijn lantaarntje de schoollokalen, den schuur en den kleinen stal, waarin varkens en kippen gefokt werden, te inspecteeren, en alles goed af te sluiten. Kees vergezelde hem met de meeste belangstelling op dezen tocht. Het was juist tijd voor de inspectiereis - kwart vóór tienen. Daar Frits zich deze huiselijke bijzonderheid nog zeer goed herinnerde, wilde hij terstond zijn vader vergezellen met den ijver van een oud-militair. Maar Meester de Bruyn bedankte hem glimlachend, en zei, dat hij zich dit werkje niet uit de hand liet nemen. En zoo ging ook ditmaal op oudejaarsavond van 1877 de grijze schoolmeester zijne gewone ronde doen. Daar alles in de volmaakste orde was, daar hij alleen eenige deuren te grendelen en overal éen blik te werpen had, waarbij Kees ijverig het terrein verkende, keerde hij binnen tien minuten weer in zijn woonvertrek terug. Met een lichten kreet van verrassing bleef hij stilstaan. Al de boeken waren van de tafel geruimd, daar deze nu met een groot wit tafellaken was bedekt. Er stonden borden en glazen, en midden op de tafel eene prachtige taart, die zich scheen te verwonderen in deze eenvoudige kamer te worden voorgediend. Eene heerlijke ham, brood, beschuit, ooft bij volle schotels, kleine versnaperingen, - alles lachtte den ontstelden grijsaard toe. Hij naderde langzaam, nauw ontwakend uit zijne verbazing. Zijn leunstoel stond op de gewone plaats. Bij zijn bord was een zwaar kristallen pronkglas geplaatst - een geschenk zijner kinderen bij zijn koperen bruiloftsfeest - een glas, dat verborgen, nimmer gebruikt, bijna geheel door hem vergeten was. Meester de Bruyn was zeer barsch, zeer streng voor anderen en zich zelf. De laatste jaren van zijn leven had hij zelden geglimlacht, en zeer zeker was nimmer zijn oog vochtig geworden, ook onder het grievendst leed. Toen hij zwijgend ging zitten, en het kristallen glas - herinnering aan zoo veel gelukkiger dagen! - bij zijn bord zag staan, toen kon hij zich niet langer bedwingen, en sloeg hij de handen voor zijn gelaat. De vochtige oogen weer opslaand, ontmoette hij de blikken van vrouw en zoon, die naast zijn leunstoel stonden. Zwijgend drukte hij beiden de hand, en glimlachte - twee zeldzame verschijnselen. Zijn vragenden blik beantwoordde moeder - het was Frits, die den oudejaarsavond zoo feestelijk wilde vieren. De held van Lamnjong, in eere hersteld, ook in de oogen zijns vaders in eere hersteld, wilde deze hoogste zegepraal niet onopgemerkt laten voorbijgaan. In geen jaren had de woonkamer van Meester de Bruyn zulk een feest gezien. Aandoenlijk was het de stralende oogen van de diep getroffen moeder waar te nemen. Zij wist zelf niet, wat zij zeide, noch waarover zij sprak. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zij praatte al maar door, zichzelve in de rede vallend, en dan plotseling tot iets anders overgaande. Meester de Bruyn werd hoe langer hoe spraakzamer. Hij richtte zich vooral tot Frits, en vroeg hem velerlei bijzonderheden over Java en Atjeh, daarbij toonend, dat hij zelfs in een achterhoek van Drenthe zeer goed op de hoogte was gebleven van de Indische oorlogsgeschiedenis. Toen het plechtig oogenblik aanbrak, dat de taart zou worden voorgediend, greep Frits zijn glas, en sprak: - ‘Vader en moeder! Nu wij zoo gelukkig bij elkaar zijn, mag het Nieuwejaar niet beginnen, voordat nog een paar oude schulden zijn afgedaan. Ik ben bijna al vier weken in patria terug, en heb mijn tijd goed gebruikt. Ik ging in de eerste plaats naar Hein te Amsterdam. Ik vond hem op den Nieuwendijk in een grooten sigaren- en tabakswinkel. Hij is nu voor goed in Amsterdam gevestigd, behoeft niet meer te reizen als commis-voyageur, wordt compagnon van zijn patroon, want hij trouwt met de dochter van dezen. Het is een groot geluk voor hem. Zijne aanstaande is een alleraardigst Amsterdamsch juffertje, dat daarenboven een alleraardigst duitje meebrengt. Hein is nu in zeer goeden doen. Ik sprak met hem over u. Hij beloofde mij vóór zijn huwelijk met zijne bruid hier te komen - hij zal u hier uwe toestemming vragen. Intusschen gaf hij mij het een en ander voor u mee!’ Frits greep eene portefeuille uit zijn borstzak. In de eerste plaats bracht hij eene photographie te voorschijn - het portret eener jonge dame - en daarna een biljet van honderd gulden. De ouders volgden zwijgend zijne handeling. Meester de Bruyn fronste de wenkbrauwen, hij herinnerde zich al de ergernis hem door zijn oudsten zoon berokkend. Maar Frits ging voort: - ‘Hein is nu te zeer verlegen met zijne houding, om te durven schrijven. Hij wenscht niets vuriger dan in genade te worden aangenomen. Hij heeft mij opgedragen zijn advokaat te zijn. Ik koos daarom Oudejaarsavond. Ik wist wat ik zelf had goed te maken, en hoopte op uwe edelmoedigheid. Nu ik mijn pardon heb gekregen, verzoek ik u ernstig hem niet te leur te stellen. Zie, hij schenkt u deze knappe dochter, en voor uw nieuwjaar dit papiertje!’ Moeder had het portret in de handen. Zij vloog naar den stoel van den schoolmeester, en fluisterde hem woorden van zoet geluk in de ooren, terwijl zij hem het gelaat zijner aanstaande schoondochter toonde. Meester de Bruyn zweeg. Frits nam zijn glas op, en riep: - ‘Kom, vader! Het oude jaar loopt vast af! Laat niets van de oude ellende voor u achterblijven! Kom dit glas gedronken op uwe aanstaande schoondochter, Johanna Verstraten!’ Meester de Bruyn nam langzaam het kristallen glas der koperen bruiloft, en deed zijn zoon bescheid. Moeder kwam snel met haar glas toegeschoten, en voegde zich bij beiden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moest de taart voorgediend worden, en het scheen, of de opgeruimdheid van het drietal gestadig toenam. De oud-sergeant van het Indisch geniekorps had evenwel nog eene andere tijding te brengen. - ‘Vader en moeder!’ - begon hij voor de tweede maal op eenigszins plechtigen toon. - ‘Ik heb nog eene goede boodschap. Ik ben te Rotterdam geweest bij Mina en haar man. Zij zijn vooruitgegaan in alles. Mina behoeft niet meer op het tooneel te verschijnen. - Karel heeft een vrij goed inkomen en eene vaste aanstelling. Zijne kunst is beschaafder geworden, hij trekt het publiek te Rotterdam, te Leiden en in enkele kleinere steden. Ik vond mijne zuster in een net bovenhuis, bezig aan een hoogst eigenaardig werk, het toilet van.... een nieuwen wereldburger, die ze met het voorjaar verwacht. Wij hebben veel over u gesproken. Zij zou zoo graag eens aan vader schrijven, en gaf mij dezen brief voor u beiden!’ Frits haalde een brief uit zijn portefeuille, en gaf hem aan den schoolmeester. - ‘Vader! Beloof me, dat u haar heel spoedig zult antwoorden. Zij gaat er zeer onder gebukt, dat u haar niet heeft willen schrijven!’ Meester de Bruyn hief nu uit eigen beweging het glas op. - ‘Frits! Je bent een heel andere kerel geworden! Uit je daden spreekt een goed, een warm hart. Ik zal zorgen, dat mijn wrevel over het verledene in het nieuwe jaar nimmer blijke! Ik zal Mina schrijven. En nu aanstaande grootmoeder! dit glas op het aanstaande kleinkind!’ Meester de Bruyn stond op, en kwam om met zijne vrouw aan te stooten. Moeder rees van haar stoel, dronk even op de gezondheid van den ‘nieuwen wereldburger’, als Frits gezegd had, en greep toen de hand van haar man, terwijl groote vreugdetranen in hare oogen parelden. - ‘Zie je nu wel, vader!’ - sprak ze. - ‘Alles komt uit, zooals ik gezegd heb. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ Meester de Bruyn nam zijn zwart fluweelen mutsje af, en zei diep bewogen: - ‘Ja, de Hemelsche Machten zijn altijd rechtvaardig.... zelfs te elfder ure!’ Te elfder ure! Meester de Bruyn had de waarheid gesproken. Toen zijn zoon Frits, acht dagen later, uit den Haag terugkwam, vond hij zijne moeder in de hevigste ontsteltenis. Meester de Bruyn was in zijn leunstoel aan een slagaderbreuk gestorven, terwijl hij de nauwelijks hervonden pijp nog brandend in zijne vingers hield. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De militaire academie. Door George Kepper. {== afbeelding Aanvoerder van het turfschip. Charles de Héraugières. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Spanjaardsgat. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Godevaart Monstens, burgemeester van Breda tijdens het beleg van 1625. ==} {>>afbeelding<<} Koninklijke Militaire Academie! Wat stroom van veelzijdige herinneringen wekt zij op bij allen, die er vier of meer jaren van hunne jeugd hebben doorgebracht; om er gevormd te worden tot het eigenaardig leven van den krijgsman; onbarmhartig gewrongen in het ijzeren keurslijf der discipline, waarvan al het knellende, dikwerf tot zelfverloochening dwingende, somwijlen alle oorspronkelijkheid en eigenwaarde doodende, eerst later zou worden beseft. Met wat illusiën werd de eerste maal de lage poortopening doorgegaan, om aarzelend den voet te zetten op de onderste sport van de militair-hiërarchische ladder; de een om hoog op te klimmen en den maarschalksstaf te zwaaien, dien ieder soldaat, volgens eene zeer verouderde legende, in zijn ransel heeft; de ander om een armzalig bestaan te verwerven, door teleurgestelde verwachtingen verbitterd. Vier jaren lang is men samen geweest, om vrijwillig een soort van vestingstraf te ondergaan, welke vroeger zoo uitermate heilzaam voor de militaire opleiding werd geacht; opgesloten tusschen hooge muren en wallen, door argus-oogen bespied en slechts schoorvoetend op zon- en algemeen erkende christelijke feestdagen voor enkele uren losgelaten; vier jaren lang heeft men in het Oude Kasteel van Breda lief en leed samen gedeeld, om daarna soms voor goed uiteen te gaan, naar noord en zuid, den Oceaan over, ieder om {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bestemming te volgen; de een 'n leven vol afwisseling en lotgevallen aan gindsche verre stranden, om gesierd met het eeremetaal voor moed, beleid en trouw - het eenige, dat nog moet worden verdiend en niet wordt weggeschonken als fooi voor een beleefdheidsboodschap ten hove, wel eens als loon voor bijzondere meegaandheid of karakterloosheid - op roemvolle wijze het leven te laten voor zijn vaderland; de ander om, ergens in een achterhoek van dat vaderland, door den eentonigen garnizoensdienst in een klein nest te versuffen en, met het klatergoud van den subalternen rang getooid, een armzalig pensioen te verdienen. Zoo is het leven in de militaire wereld. Dat leven bevat veel schoons en edels en hartverheffends; maar ook verbazend veel kleingeestigs en kinderachtigs. - En van dit alles is de Militaire Academie de bakermat. Menige band wordt daar gesloten, welke slechts door een vijandelijken kogel kan worden verbroken; menige band ook, die langzamerhand uitrafelt, afgesleten door de wrijving, welke door sommige dienstverhoudingen ontstond. Er zijn voorbeelden aan te halen van een onverbrekelijke vriendschap, die op het slagveld door opoffering van een menschenleven bezegeld werd; ook van kameraden van één zelfde studiejaar, waarvan later de een de chef van den ander werd en dezen plaagde en meedoogenloos vervolgde. {== afbeelding Maarschalksstaf.... dien ieder soldaat in zijn ransel heeft. (Blz. 75) ==} {>>afbeelding<<} Doch dit zijn zorgen van later dagen. Het academie-leven heeft de groote bekoorlijkheid, dat er kameraadschap en gelijkheid heerschen, zooals misschien nergens anders; dat gemeenschappelijk lijden het schier onduldbare met opgewektheid doet dragen, terwijl men zich schadeloos stelt door vrij onschuldige snakerijen, welke een zekere aantrekkelijkheid en wijding bekomen door het, uit een disciplinair oogpunt, onverantwoordelijke en gevaarvolle daarvan! Het is de militaire wereld in miniatuur; studentenstreken contra militair machtsvertoon; argelooze vergrijpen tegenover het onverbiddelijk Reglement van krijgstucht. Slechts weinigen die de eerste maal de krijgsartikelen hooren voorlezen, deze sombere Marche funèbre met strop, kogel of minstens kruiwagenstraf als hoofdmotief, weinigen durven zich in dit plechtig oogenblik vleien met de hoop, dat ze op den duur al die verschrikkingen zullen ontgaan! In het militaire academieleven zal immer iets tweeslachtigs bestaan; ernst of kortswijl? moet men ook hier dikwerf zich afvragen, waar heden voor een ontoerekenbaar guitenstuk de schouders worden opgehaald, morgen de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} draconische krijgswet in al hare onverbiddelijkheid kan worden toegepast. Met de onbezorgdheid der jongelingsjaren gaat men welgemoed tusschen de Scylla der huishoudelijke en de Charybdis der crimineele rechtspleging door; als er jaren vervlogen zijn, dan is men de verdrietelijkheden vergeten en ziet met genoegdoening terug op veel aangenaams en aantrekkelijks, dat niet wederkeert. Vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn nu eenmaal een ideaal, dat nimmer zal worden bereikt; wil men echter het artikel ‘vrijheid’ uitsluiten, waarvan op de Militaire Academie zelfs sporadisch niets te vinden was, dan ware dit ideale er bijkans verwezenlijkt. Gelijkheid wordt er steeds gehuldigd, en kenschetsend is het, zoo weinig als een kadet tegen praedicaten en lange namen opziet of daar ijverzuchtig op is; veelal werden deze vervangen door een korten karakteristieken bijnaam, meer ter verheerlijking van sommige eigenaardigheden van het individu dan van de roemrijke daden of, bij ontstentenis daarvan, de al dan niet eerlijk verworven goederen van zijn antediluviaansche voorvaderen. Het is opmerkelijk, met welken tact en scherpen blik zoodanige bijnamen werden toebedeeld; niet alleen aan kameraden, welke meer bijzonder hiervoor in aanmerking kwamen, maar het spijt ons, hier de waarheid niet te mogen verhelen: ook aan officieren en burger-leeraars, die alsdan meer algemeen bekend waren bij dezen pseudoniem dan bij den naam, in de registers van den burgerlijken stand prijkende. Ja, velen hebben deze omschrijvende benaming hun leven lang behouden, en enkele malen is het gebeurd, dat zij met dien wonderlijken bijnaam werden aangesproken door een oningewijde, die hen nooit anders had hooren noemen! Zoodra de jonge recruut is gestoken in het mouwvest, het eenvoudig, gerieflijk kleedingstuk, dat een militaire Béranger wel eens in vele coupletten bezingen mocht; zoodra de politiemuts aan een nog niet fier en sprekend gelaat een minder diepdenkend of verleidelijk voorkomen geeft, is het met alle aristocratische en patricische voorrechten vooreerst gedaan. Wee hem, die zich op adeltrots of aardsch slijk mocht laten voorstaan! En broederschap; ja, die bestaat evenzeer, soms opgevoerd tot een ziekelijk uiterste, dat den onschuldige vrijwillig deed boeten voor de euveldaden van een kameraad, dien hij niet wilde verraden; een ridderlijkheid, in omgekeerde reden staande tot de welbehaaglijkheid, waarmede de ander zich dit liet welgevallen. Trouwens wij zullen in de gelegenheid zijn, meermalen in het militaire academieleven contrasten te vinden; psychologische raadselen. Vermenging van ridderlijkheid en kleingeestigheid; innige vereeniging van militaire deugden en onhoudbare begrippen; amalgama van diepe geleerdheid en onbegrijpelijke bekrompenheid - spiegelbeeld van het werkelijke militaire leven, dit o Militaire Academie waart gij. Gij waart en zijt nòg eene instelling van beteekenis; eene hoogeschool, waarop wij mogen roem dragen, trots de gebreken die u ontsierden en nòg {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} aankleven. Gij hebt een historisch verleden; de velen, die u verlaten om eervol hunne bestemming te volgen en met onuitwischbaar bloedig schrift hun naam in onze geschiedbladen te vereeuwigen, werden evenzeer u tot glorie als de eminente leeraren, wier herinnering onafscheidelijk aan u verbonden is en van wie velen hier in 't geheugen zullen geroepen worden. {== afbeelding Het kasteel van Breda in 1590. ==} {>>afbeelding<<} II. Mijn vader - een oud- wapenbroeder wordt door schrijver dezes hier sprekende ingevoerd - had uitgemaakt, dat ik officier zou worden; waarom eigenlijk, is ons geen van beiden recht duidelijk geweest. Want krijgslieden kwamen zelden ten onzent; mijne geboorteplaats moest destijds van een beslist anti-militairisme worden verdacht en was alleen prat op zijne bandelooze schutterij. Ik voor mij had geen flauw begrip van het bestaan, dat voor mij werd weggelegd en kon mijnerzijds geene andere aanvechtingen te berde brengen dan dat ik in een vroegere periode met anderen meermalen voor een marcheerenden troep uitstapte en verzot was geworden op de kletterende sleepsabel van een kadet met verlof. Het plan werd verder uitgewerkt. Mijne goede moeder zag een lichtpunt: dat men op jeugdigen leeftijd een betrekking heeft, die ‘vast’ is; ofschoon menigeen in gemoede zich heeft afgevraagd, of die omstandigheid bij eene zeer karige bezoldiging niet juist een overwegend nadeel moet worden geacht. Om in dit laatste bezwaar te gemoet te komen, misschien ook wel een klein weinigje met het oog op de bij uitnemendheid goedkoope opleiding, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude ik voor het Nederlandsch-Indische leger worden bestemd en dus niet zoozeer onze haardsteden als het toenmalig batig slot verdedigen. Oom Karel verklaarde, ik weet niet in hoeverre hij deskundige was, dat er geen schooner toekomst denkbaar is dan op het veld van eer te sneven: een vereerende bestemming, waaraan men in ons beschaafd werelddeel meer bepaald het denkbeeld ‘kanonvoer’ verbonden heeft. Ook ik kon mij niet ontveinzen, dat de heroïsche dood op een of ander slagveld vrij wat streelender voor het gevoel moet zijn dan op hoogen leeftijd kindsch te worden en eindelijk aan verval van krachten te overlijden; terwijl het goedkoope der begrafenis niet over 't hoofd mag worden gezien, zoodat er voor oom Karel's zienswijze wel iets te zeggen was. Ook wees men mij op de eventualiteit, dat ik later wellicht nog eens aan het Militair Huis des Konings zou kunnen verbonden worden en dan eenmaal ten hove als kind aan huis zou verkeeren; een heerlijke toekomst, die bovenal mij tegenlachte, toen ik bij oom Karel logeerde en Z.M. onze geëerbiedigde Koning zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad bracht, bij welke gelegenheid ik in een lantaarnpaal klom om van af het balkon van het voormalig Raadhuis door Z.M. te worden begroet. Deze en dergelijke overwegingen gaven den doorslag en zooals reeds werd aangestipt, er mag niet worden verbloemd, dat het minkostbare eener opleiding, die gratis is, de aandacht mijner ouders niet was ontgaan. Het was steeds de taktiek van de Nederlandsche Regeering, en misschien ook van andere wijze Gouvernementen, om hierdoor de jongelieden te lokken en hen verder natuurlijk, door wel overwogen bepalingen, zoo lang en krachtig mogelijk vast te houden. {== afbeelding Ingang van de K.M. Academie. ==} {>>afbeelding<<} Daar er zeer velen waren die, evenals ik, uit onbedwingbaren aandrang naar het militaire leven zich aanmeldden, moest een vergelijkend examen worden afgelegd, waarvoor men destijds in een zoogenaamde ‘pompschool’ kon worden bekwaamd. Niet dat men langs anderen weg onmogelijk de noodige voorbereiding kon deelachtig worden; maar er waren onderwijzers, die precies wisten, wat er voor het admissie-examen der Militaire Academie {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig en niet noodig was, en die er hun leven aan gewijd hadden, om de listen en lagen der examinatoren op het spoor te komen en te verijdelen. Als men door zulk een onderwijzer voor het examen bekwaamd werd, had men bij al zijne geleerdheid een belangrijken zekerheids-coëfficient voor de kans van slagen en daarom werd ik aan de zorgen van zulk een Mentor toevertrouwd. Warme hulde zij dien man gebracht; zijne machinale kadetten-broeierij was volkomen voor hare taak berekend, zijn africhtings-stelsel schier volmaakt. Alle examenvragen van jaren herwaarts waren door hem verzameld en in chronologische volgorde gerangschikt, alle strikvragen opgeteekend en geïnventariseerd. Van algemeene ontwikkeling was geen sprake; alleen datgene, {== afbeelding .... op zijne bandelooze schutterij. (Blz. 78). ==} {>>afbeelding<<} wat voor het examen geëischt werd, moest worden geleerd; al het overige werd hooghartig versmaad. Er werd onderwezen uit leerboeken, die door docenten aan die Academie geschreven waren of bijzonder in hun smaak vielen, al bestonden er ook veel betere; zoodoende werd de aspirant gestoken in een wetenschappelijk kamizool, dat hem pasklaar maakte voor de beproeving, die hem wachtte. En toen wij met alle graven uit differente huizen vertrouwd waren en alle zeeën, golven en baaien kenden als ervaren zeevaarders; toen wij de onbeduidendste volzinnen grammaticaal nauwkeurig konden neerschrijven en ontleden, en alle mogelijke rekenkunstige kunstgrepen zouteloos kinderspel voor ons waren; toen we honderden vraagstukken, ondeugend in vorm en strekking, konden oplossen, toen mochten wij opgaan, mijne lotgenooten en ik, om de examen-commissie schaakmat te zetten. Men had wreedaardig mij voor dit examen beducht gemaakt; ik had een {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgevoel als zouden ons uitsluitend zaken gevraagd worden, waarvan we nooit gehoord hadden en de examinatoren niet rusten, voordat ze ons als opgeprikte kevers hadden vastgezet. De laatste maanden look na 's morgens vijf uur geen slaap meer mijne oogen en in 't holst van den nacht verrees ik, om keizers en koningen met geboorte- en sterfjaren te memoriseeren, als hadden we nog eens kans op een erfenisje; ik berekende in hoeveel jaren tegen zeven percent rente - alsof je in soliede fondsen ooit zeven percent van je geld maakt! - interest op interest een kapitaal verdubbeld was; eigenlijk een volmaakt onnoodige tantalusvraag voor een aanstaand minimumlijder. Ik herdacht nog eens alle bergketenen en stroomen van Amerika, Afrika en - toen er nog tijd overschoot - van Australië; natuurlijk om de vereischte locale kennis op te doen in geval van een eventueelen oorlog met die werelddeelen. En na voor het laatst mij gewijd te hebben aan repeteerende breuken, verschillende talstelsels en meer van dien aard, dat in de gewone samenleving dikwijls te pas komt, had ik het mijne gedaan. Toch waren mijne naaste bloedverwanten nog niet voldaan; ik moest een zevental leerboeken mee op reis nemen, ten einde die 's nachts onder mijn hoofdkussen te leggen of in het allerlaatste oogenblik er nog een vluchtigen blik in te kunnen werpen. Het een baat juist evenveel als het ander; men neme bij voorkomende gelegenheid er de proef van. Dus achtenswaardig toegerust, ging ik onder de hoede mijns vaders de groote reis aanvaarden; eerst per spoor naar de tweede koopstad des Rijks; van daar met de stoomboot naar den Moerdijk, waar ik mij ten onverwachtste herinnerde, dat daar eens iemand verdronken was, hetgeen ons niet onbekend mocht zijn; eindelijk per diligence naar Breda, zoodat verschillende, niet allen versnelde, middelen van vervoer eene aangename afwisseling aanboden. Aangenaam is eigenlijk het woord niet; iemand, die examen gaat doen, reist niet voor zijn genoegen en zoude desnoods liever, zonder zulk een doel voor oogen, een voetreisje door de Sahara ondernemen, om meer onbezorgd in eene oase uit te rusten. Op het dek van De Witt II - die Romeinsche cijfers herinnerden me op angstwekkende wijze weer aan al die Hendrikken en Lodewijken - schenen verscheidene ‘bepalingen’ en ‘stellingen’, zelfs kunstgrepen, weg te waaien en in de rammelende diligence werden in mijne hersenen eenige jaartallen jammerlijk dooreengeschud. Toen we eindelijk in Breda stil hielden, kwam het mij voor, dat ik niets meer wist en gaarne had ik me in de ingewanden der aarde begraven. Ik geloof niet, dat er iets ontzettenders te verzinnen is dan examen doen; iets, wat door Dante in zijn ‘Inferno’ schromelijk over 't hoofd werd gezien. Bij de steeds toenemende examenwoede van den hedendaagschen tijd wordt het raadzaam, met den bouw van gekkenhuizen gelijken tred daarmee te houden. Des middags is het in ‘de Kroon’ en ‘de Zwaan’ recht levendig; aspiranten met ouders en gewone of toeziende voogden hebben aan de table d'hôte plaats genomen; de meesten met een plechtigen ernst. De aanstaande {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} offers zijn blijkbaar niet op hun gemak; men kan hen met den vinger aanwijzen en ook de begeleiders doen niet als gewoonlijk. De gesprekken worden fluisterend gevoerd, als is men beducht, dat er stille verklikkers aan tafel zitten, die de meest kwetsbare punten van zoon of pupil zullen verraden. Alleen schoolmonarchen, die aan het hoofd van eene escouade leerlingen naar de academie-stad togen, geven blijken van plaatselijke kennis en onverschrokkenheid. Zij dempen in geenen deele hun stemgeluid en naarmate van de geaardheid hunner dischgenooten verhalen zij anecdoten van zeer geruststellenden aard, of ook wel waarschuwende ervaringen, die angst en schrik verspreiden. Eerst aan het dessert als de tongen door Château Trois Moulins, of welk ander papier er op de flesch geplakt is, los geraken, wordt het wat minder ongezellig aan tafel. Er was nog een gewichtige aangelegenheid, welke zeer onze bezorgdheid gaande maakte; namelijk het geneeskundig onderzoek, dat zou voorafgaan. Een bult of ander lichaamsgebrek, dat de uniform minder voordeelig doet uitkomen, had ik nu wel niet; maar omtrent de oogen waren we, in verband met den vereischten veldheersblik, niet geheel gerust. Zooals bekend is, moet een officier in ieder geval een arendsblik hebben; wanneer men niet op een ongewonen afstand eene courant lezen of aan den oever eener rivier zien kan, hoeveel vingers iemand aan den anderen oever opsteekt, is men voor 's Lands militairen dienst onbruikbaar en ten eenenmale onwaardig om in den oorlog te worden doodgeschoten. Een groen lorgnet of blauwe bril is, laat ons billijk zijn, niet geheel vereenigbaar met een krijgshaftig voorkomen en een goed militair zal zich ontzien, met gekleurde glazen naar eene zonsverduistering te kijken; astronomie behandelt hij welstaanshalve met het ongewapend oog. Beter nog is het, wanneer hij zich heelemaal niet daarmee inlaat, maar liever zijn dienst doet. Wij waren nu niet gansch zeker van onze zaak. Mijn vader had meermalen de aandacht getrokken door eenigen afstand van mij te onderhouden, eensklaps een paar vingers op te steken en mij pertinent af te vragen, hoeveel er dit waren, welke optische seinen zeer de nieuwsgierigheid van derden gaande maakten. Ook moest ik op hoog bevel nu en dan het gebruik van één oog versmaden, om dan met het andere terreinvoorwerpen waar te nemen op afstanden, die mijn gezichtsvermogen konden doen beoordeelen; zoodoende moest ik onophoudelijk knipoogen tegen boomen en heesters. De eerste plechtigheid nu was de keuring. Van het vermaarde ‘Kasteel van Breda’ had ik mij eene voorstelling gemaakt, die even weinig met de werkelijkheid strookte als het hartelijke van de ontvangst, welke ons ten deel viel. Wij kwamen aan een onaanzienlijke poort, waarvoor men ook bloedverwanten en paedagogen kalm liet staan, tot er eene verzameling bijeen was, die waardig gekeurd werd om binnengelaten te worden; een Cerberus, welke iets van een bulhond had en in een hok den ingang bewaakte, schoot uit, nam ons wantrouwend op en dreef de kudde naar binnen. Een en ander maakte geen verheffenden indruk; rondom groene wallen; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tot er eene verzameling bijeen was, die waardig gekeurd werd om binnengelaten te worden. (Blz. 82). ==} {>>afbeelding<<} een hoofdgebouw dat onwillekeurig aan een werkhuis deed denken, en hulpgebouwen, die destijds noch door architectonische waarde, noch gezellig voorkomen uitmuntten. Wij werden toegelaten in een eenvoudig gemeubeld vertrek, waar de ontstentenis van piano en bonheur-du-jour al dadelijk opviel; tafel en stoelen waren van een model, reeds bij de Kimbren en Teutonen in zwang. Een onderofficier van een barsch uiterlijk monsterde ons, alsof we nu al ons aan de krijgstucht vergrepen hadden, en gelastte, zoodanig van ons gewaad ons te ontdoen, dat het bekende spreekwoord ‘de kleeren maken den man’ alle waarde verloor; schoorvoetend werd aan die opdracht voldaan. Door eene Commissie van deskundigen werden we nu, als op een slavenmarkt, in oogenschouw genomen en tevens werd op omslachtige wijze onderzocht, of het alphabet ons bekend was. Drie van onze ploeg werden afgekeurd: één omdat een latijnsche benaming op hem toepasselijk was, waarvan hij nooit te voren gehoord had; de beide anderen omdat zij eenigszins in de verte niet vinger van duim konden onderscheiden, of een boek konden lezen op een afstand van het bloote oog, die minder gebruikelijk is. Deze kunststukken werden gelukkig door mij volbracht, zoodat ik den volgenden morgen tot het examen kon worden toegelaten. Later heeft men, evenals bij de Marine, een en ander meer praktisch ingericht; eerst laat men den aspirant schriftelijk examen doen en verwaardigt daarna zich, eens na te gaan of hij eigenlijk wel tot dit examen mocht worden toegelaten; een onderzoek bij inversie, zoowel in het belang van het individu als van de geldmiddelen zijner naaste betrekkingen! In deze regeling eene verfijnde wreedheid te zien, ware evenwel miskenning. In den goeden ouden tijd, waarvan ik gewaag, koesterde in dit opzicht de autoriteit meer achterlijke begrippen en begon men niet jongelieden te examineeren, welke lichamelijk ongeschikt moesten worden geacht. De beoordeeling van onze verstandelijke ontwikkeling en boekengeleerdheid had plaats in eene teekenzaal, wier ongezelligheid niets te wenschen overliet. De slachtoffers werden elk aan een tafeltje geplaatst, als in een restauratie, en daarna aangemaand om niet van ongeoorloofde middelen gebruik te maken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin de ‘geoorloofde’ middelen bestonden, werd niet vermeld; encyclopaedie of biographisch woordenboek had niemand bij zich. Tot onze verwondering werden wij niet lichamelijk onderzocht naar de aanwezigheid van minder omvangrijke dissertaties of andere hulpmiddelen, die zelfs geleerden ten dienste staan. Het was er een drukkende atmospheer. Een van de heeren liep als een tijger in zijn kooi heen en weer; waarschijnlijk om de jongelui op hun gemak te stellen. Toch was hij niet de gevaarlijkste; de legende spreekt van een ondeugend examinator, die schijnbaar argeloos eene courant zat te lezen; in dit nieuwsblad echter waren gaatjes geprikt, welke den dienst vervulden van {== afbeelding Examinator, die schijnbaar argeloos eene courant zat te lezen. ==} {>>afbeelding<<} de welbekende kleine ronde opening in het tooneelgordijn. Het eigendommelijke van alle examens is, dat vele vragen gedaan worden, die bijzonder meevallen en den patiënt een zucht van verlichting doen slaken, totdat er onverwacht eene komt, waarop geen sterveling kon bedacht zijn; algemeene verslagenheid is dan op te merken en men mag al blij wezen, wanneer men de tegenwoordigheid van geest heeft, het papier niet blanco in te leveren. In dit opzicht moge een philanthropische wenk volgen: Wordt b.v. bij toeval iets betreffende onzen aardbol gevraagd, dat men niet weet, zoo beginne men met zon of maan, om van daar op onze planeet neer te dalen; met zoo'n aanloopje schrijft men allicht een halve bladzijde vol en levert zoodoende tenminste iets, dat in geen geval lager kan worden getaxeerd dan niets. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze welmeenende raad kan in den hedendaagschen tijd niet zonder waarde geacht worden; zuivere menschenmin geeft die in de pen. Het examen wordt in het openbaar afgenomen. De gelegenheid voor het belangstellend publiek was indertijd niet schitterend en daar het geen gezellig tijdverdrijf is, schriftelijke vragen te zien beantwoorden, werd den eersten dag slechts door weinigen van de gastvrijheid gebruik gemaakt. Woordenwisseling onderling, zelfs buikspreken, was even streng verboden als den Trappisten; telegraphische gemeenschap tusschen de lotgenooten evenzeer. Er heerschte dus de gezelligheid van een doofstommen-instituut. Het mondeling examen was een weinig meer levendig. Beurtelings werden de aspiranten tot een vertrouwelijk onderhoud met een der examinatoren uitgenoodigd, dat nu en dan 's mans vroolijkheid opwekte; in welk geval de onwillekeurige farceur mocht veronderstellen, dat men gaarne een volgend jaar nòg eens op deze wijze zich met hem zou bezighouden. Enkele leden der commissie waren joviaal en gaven aardigheden ten beste, waarvan een vast repertoire scheen te bestaan. - Houdt je van wortelen? placht er een te vragen, met dikke tong. - Om u te dienen, meneer, was het antwoord dan van hem, die zoo slim was om te beseffen, dat een bevestigend antwoord verwacht werd, ook al kon men die bekende moesplant niet uitstaan. - Nu, trek dan eens den derdemachtswortel uit.... en dan volgde een algebraïsche formule, welke niet precies een derde macht was. Het was evenwel niet geraden, die kwinkslagen met gelijksoortige te beantwoorden; hoogstwaarschijnlijk werd het overbekende spreekwoord dat het met groote heeren slecht kersen eten is, in 't leven geroepen door de harde ervaring van een vrijmoedig aspirant. Ten deele uit onwetendheid, deels door zenuwachtigheid, werden vermakelijke staaltjes van historischen en anderen onzin ten beste gegeven; meermalen in de jaarboekjes der K.M. Academie vereeuwigd, en men kan het zich verklaren, dat het den examinatoren soms moeite kostte om die met een onbeweeglijk tronie aan te hooren en niet den moed te benemen aan den rampzalige, welke bijvoorbeeld betoogde, dat men om onze aarde den equator kan trekken ad libitum, als men maar negentig graden van de polen blijft; of wel volhield dat Barbarossa een Portugeesch koning was, die acht vrouwen heeft gehad, waarvan hij er zeven om hals bracht. Vooral op geschiedkundig gebied werden merkwaardige verhalen gedaan. Het resultaat is in den regel, dat zij, die zich verbeeldden dat alles van een leien dakje was gegaan, schromelijk miskend werden, terwijl omgekeerd jongelieden, met wie men zich langdurig bezig hield, tot ze eindelijk in de engte gedreven werden, van bange vreeze vervuld huiswaarts keerden en toch een goed examen hadden afgelegd. Dat examineeren niet ieders werk is, ook al zal de toenemende examenwoede eerlang leiden tot een heirleger van examinatoren, ziet men al spoedig proefondervindelijk bewezen wanneer men de gelukkigen, die slaagden, verder {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gadeslaat; reeds aan het einde van het eerste studiejaar wordt het veelal voldingend bewezen ‘dat de laatsten de eersten zullen zijn’, zooals reeds bij het begin onzer Christelijke jaartelling hun werd toegezegd. Vergelijkt men de ranglijsten vóór en na het begin der studiën met elkaar, zoo vindt men abnormale afwijkingen, welke eene onbevooroordeelde commissie niet weldadig kunnen aandoen; ook al wil men mindere vlijt en toewijding van enkelen in aanmerking nemen. Examens zijn een onvermijdelijk kwaad; men vergete daarom nimmer, dat zij tot het strikt noodzakelijke moeten worden beperkt. Het onzinnig denkbeeld, zooals vroeger bij de officieren van gezondheid gehuldigd werd, om voor rangverhooging weder een examen af te nemen, veroordeelt zich zelf; {== afbeelding De oude hofkapel en vierkante toren aan het Kasteel van Breda (1590). ==} {>>afbeelding<<} is het op zich zelf reeds bespottelijk, menschen van leeftijd noodeloos aan die wisselvallige kansen te onderwerpen, men heeft gelegenheid te over om den ambtenaar in zijn veeljarige dienstvervulling gade te slaan en te weten, hoe zwaar ieder weegt; terwijl daarenboven een strikte onpartijdigheid, na sommige dienstverhoudingen, welhaast tot de vrome wenschen gaat behooren. De autoriteit, die grijsaards nog aan examens gaat onderwerpen, geeft zich zelve een neus van bedenkelijke afmetingen. Terecht heeft men bij de officieren van gezondheid die dwaasheid reeds lang afgeschaft. Bij andere wapenen heeft men er echter iets meer geniepigs op verzonnen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigszins benepen aanvaarden de aspiranten de terugreis; evenwel met een verlicht gemoed, nu de vuurproef is doorstaan. Naar gelang van den uitslag wordt men natuurlijk al dan niet geplaatst; maar wat minder natuurlijk voorkomt: van het toelatingsexamen is afhankelijk, voor welk wapen men wordt opgeleid. Dit is curieus. Op bijzonderen aanleg voor cavalerie, artillerie of genie, wordt in 't minst niet gelet. Met het oog op de onzekere kansen van ieder examen zonder onderscheid, kan men evengoed de namen van hen, die aan de eischen tot toelating voldeden, in een hoed werpen, ze goed dooreen schudden en dan het lot laten beslissen. Wat weet de knaap op zestienjarigen leeftijd van paardendressuur of artillerie-wetenschap? Een weinig elementaire kennis van algemeenen aard en verder het blinde toeval beslissen hier, wat ieders toekomst zal zijn. Nadat zij eerst eenigen tijd aan de academie hebben vertoefd, de onderscheidene jongelui, naarmate van hun bijzonderen aanleg of neiging, met eenige kennis des onderscheids hunne keuze te laten doen of voor de verschillende wapens te bestemmen, was bij niemand opgekomen. Dit lag te zeer voor de hand! III. Toen het kasteel van Breda in het jaar 1536 op last van graaf Hendrik van Nassau werd aangelegd - wij vinden niet vermeld, dat deze heer in persoon den eersten steen gelegd heeft; althans de gebruikelijke hardsteen, waarin zulk een heuchlijk feit van oudsher gebeiteld werd, is onze aandacht ontsnapt - en in 1696 onder Willem III voltooid werd, had niemand gedacht dat het eenmaal het brandpunt van militaire geleerdheid zou worden en de spes patriae aldaar zou worden gekerkerd, om te worden gelouterd voor een schoone toekomst als veldheer of plaatscommandant. Dat het oude kasteel bij uitnemendheid geschikt was voor Militaire Academie, kan niet zonder voorbehoud beaamd worden; Koning Willem I was eene andere meening toegedaan, daar het Z.M. behaagde, dat gezellig verblijf hiervoor te bestemmen. Tot 1870 was Breda eene vesting; toen hebben de voorstanders van een geconcentreerd verdedigingsstelsel, minder ingenomen met de vereerende taak om in oorlogstijd onze onzijdigheid krachtig te handhaven, de hand naar die veste uitgestrekt, en zij werd ontmanteld. De grachten en ten deele ook de wallen der Militaire Academie zijn blijven bestaan, opdat men niet dan door overklimmen of zwemmen zonder vergunning dit gastvrij oord zou kunnen verlaten. Het eigenlijke Hoofdgebouw is een huis van belangwekkende afmetingen, met eenigszins gedrukten ingang en aan de hoeken versierd met uitbouwen, welke in onzen tijd tot prozaïsche doeleinden werden aangewend. Het maakt geen vriendelijken indruk; op de binnenplaats gekomen, met haar benepen zuilengangen langs drie zijden, wordt deze meening niet gewijzigd. Is het verboden het gebouw te verlaten, dan moet men zich met de binnenplaats vergenoegen, om een luchtje te scheppen, en de wandeling om {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de lantaren in het midden heen herinnert onwillekeurig aan den duizelingwekkenden cirkelgang in een draaimolen. Men zoude dit de kleine volte kunnen noemen, in onderscheiding van eene wandeling over de wallen buiten om het gebouw, welke aan de groote volte doet denken. Het voornaamste lokaal in het gebouw, dat aan symmetrie niets te wenschen overlaat, is de zoogenaamde amusementszaal; een lang, betrekkelijk laag vertrek, dat men dien weidschen naam geschonken heeft omdat de kadet er in den regel alles mocht doen, behalve zich amuseeren. Deze zaal ontleent hare wijding aan de collectie schilderijen; in hoofdzaak {== afbeelding Het oude kasteel van Breda. ==} {>>afbeelding<<} portretten, welke vroeger in het midden twee aan twee, en wel dos-à-dos, waren opgehangen; deze vormen, om zoo te zeggen, de algemeene militaire ‘Ahnen’-galerij van het kasteel. Daar zijn sombere lui onder, die ernstig en ontevreden op de jongelui schijnen neer te zien en aan deze recreatiezaal eene stemmigheid verleenen, welke meer bedremmelt dan opwekt. Langzamerhand wordt men aan de gemoedelijke trekken dier stemmige voorzaten gewoon, en laat zich niet meer door hen intimideeren; doch deze verzameling maakt toch denzelfden indruk, dien men bekomt in de ridderzaal van een oud Slot, waar tal van antieke familieportretten aan de wanden prijken en als ware 't het voorhoofd fronsen over de wuftheid van een ontaard nageslacht. Somwijlen werd er, als de fondsen het gedoogden, eene beroemdheid bij geschilderd. Er zijn stukken van waarde bij; anderen daarentegen bevatten schoonheden, welke het leekenoog ontsnappen; in elk geval van den militair, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich dan ook met de ‘kunst’ niet behoeft in te laten, hetgeen in den regel hem hoogst kwalijk zou genomen worden. Er is in de militaire wereld niets zóó misdadigs, als zich te onderscheiden op eenig niet-militair gebied, welk dan ook; dat alzoo arbeid ten algemeenen nutte zeer afkeurenswaardig is, wordt terecht den jeugdigen kadet reeds ingeprent. Beter in de sociëteit zich met politieke tinnegieterij vermeid of ideaal-promoties ontworpen; beter des avonds, mits om des keizer's baard, te ecarteeren of te smousjassen, dan in zijn vrijen tijd zich te wijden aan kunst of - horribile dictu - poëzie! En de beroemdheden langs de pilaren der amusementszaal schijnen in waarschuwende taal dit toe te fluisteren; zij verleenen aan het ongezellige lokaal iets spookachtigs; vooral wanneer er, met betrokken lucht, over dag een geheimzinnig halfduister heerscht en sommige deelen van het gebouw meer aan een klooster doen denken. Onder deze gewijde ruimte, aan vermaak gewijd, strekt zich de eetzaal uit; ook al een weinig opwekkende localiteit, gedekt met een aaneenschakeling van gewelven, door zware pilaren gedragen. Zit het jonge volkje aan den disch, dan gaat het levendig genoeg toe; maar anders zou het geen verwondering baren, wanneer hier en daar zich een sarcophaag verhief en men op den vloer vermeld zag, wie daaronder in zijn familiegraf was bijgezet. Ook zoude men, in 't schemerdonker, deze eetzaal bij uitnemendheid geschikt achten voor wijnkelder of Bodega. Na de amusementszaal moeten in de eerste plaats worden genoemd de zeer goede bibliotheek, naar den eisch ingericht, en de receptiekamer, waar bezoekers worden toegelaten en plechtigheden van meer intiemen aard geschieden. De leer- en de slaapzalen gelijken allen zóó op elkaar, dat men alleen door zich te oriënteeren, of het nummer op de deur te raadplegen, kan nagaan of men niet verdwaald is. Bij het binnentreden van die leerzalen omfloerst de Muze zich het gelaat. Amphiteatersgewijze oploopende zitbanken met lessenaars, onwrikbaar aan elkander verbonden, zoodat men geen enkel onderdeel kan verplaatsen of ook maar verwrikken zonder behulp van breekijzer en houweel; een tafeltje met het ur-type van een katheder voor den leeraar, welke door het bezit van één matten stoel zich boven zijn auditorium verheft; een zwart schoolbord met bakje voor spons en krijt, welke benoodigdheden geregeld zoek zouden zijn, wanneer het stelsel van verantwoordelijkheid niet met alle gestrengheid werd doorgevoerd, zie daar de roerende goederen welke in zulk eene collegezaal worden aangetroffen; de modellen getuigen voor de vindingrijkheid der toenmalige Genie. Dat men niet van alle plaatsen kan ontraadselen, wat er op het bord geteekend of geschreven staat, is een nadeel, aan dergelijke schoolborden in 't bijzonder eigen. Het natuurkundig kabinet en scheikundig laboratorium waren in den goeden ouden tijd hoogst armoedig; laatstgenoemd vertrek was steeds gemakkelijk uit te vinden, dank zij den dichten walm die er soms ontsnapte, en pene- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} trante geuren, welke het reukorgaan van den dilettant heftig aandoen. De slaapzalen waren, bij het overige vergeleken, nog weelderig ingericht; door beschotten, niet tot de zoldering doorgaande, werden slaapplaatsen voor twee personen afgescheiden; een krib, die alleen door hechtheid en sterkte {== afbeelding Ook zoude men, in 't schemerdonker, deze eetzaal bij uitnemendheid geschikt achten voor wijnkelder of Bodega. (Blz. 89). ==} {>>afbeelding<<} uitmuntte, een kastje en waschgereedschap, waarvoor een uitdrager den neus zou optrekken, vormden het meubilair. Dat de ramen onnavolgbaar tochtten was een stelsel van ventilatie, dat elders door een beter vervangen werd; de moeite van het openen der vensters evenwel werd hierdoor bespaard. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeg hierbij de teekenzalen, waar menig uur gesleten werd, dat velen lang duurde; voorts scherm- en wapenzalen, wachtvertrek en meer van dien aard, en men is in het Hoofdgebouw voldoende thuis. Nog zouden we haast vergeten de sombere oublietten, waarin jeugdige verdoolden de rechtmatige straf ondergingen, die men in militairen dienst zoo verbazend gauw oploopt. Onder de benedenaardsche gewelven van het oude kasteel van Breda bevonden zich kerkerholen, eng, kil en duister, met ten deele getraliede en met ijzer beslagen deuren; daarin werden de arme zondaars wreedaardig opgesloten, soms van hun kostelijke vrijheid beroofd om zware misdaden als ‘ongepast gedrag’ hier of daar, wegens ‘na herhaalde waarschuwing niezen,’ het arglistig binnensmokkelen van zoetigheid en meer van dien aard. Weleer was zelfs het rooken van eene cigarette in die mate misdadig, dat de schuldige onverwijld in hechtenis genomen werd, om in eenzame opsluiting na te denken over het laakbare van nicotine-vergiftiging met voorbedachten rade, wat onherroepelijk moet leiden tot zelfmoord. {== afbeelding Bibliotheek. (Blz. 89). ==} {>>afbeelding<<} Boven op zolder waren er nog politiekamers, doch deze hadden een minder kerkerachtig voorkomen en herinnerden aan de meer huishoudelijke opsluiting, in de dagen der jeugd binnen de ouderlijke woning ondergaan; zij misten het huiveringwekkende der gevangenhokken beneden. Helaas, de jonge boosdoener, die voor de eerste maal de noodlottige steenen trap afging, gevolgd door een gestreepten cipier met walmende lantaren en rammelende sleutels, hij had de weemoedige gewaarwording van iemand, die niets meer te verliezen heeft. Met een doffen kreet wierp hij zich op de harde brits, welke een geheel salon-ameublement verving. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Of het goed gezien is, jongelui om een licht vergrijp subiet in een donker hok op te sluiten en zich achter tralies te leeren bewegen, wagen wij niet te beslissen; alleen dit is onze overtuiging, dat men in den loop der jaren bij het uitdeelen van heilzame straffen wel eens lichtvaardig te werk ging. Om van dit dramatisch onderwerp af te stappen, zij nog aangestipt dat de Militaire Academie een kostbare verzameling modellen bezat, welke wij echter nooit te aanschouwen kregen; evengoed hadde men die voorwerpen, om ze nòg beter te conserveeren, zorgvuldig ingepakt kunnen laten. Men heeft aan de Academie een gouverneur en een commandant, die het in den regel niet samen eens waren; dit verschijnsel doet zich meer voor, wanneer ergens eene autoriteit zich bevindt, die niet strikt noodig of overcompleet is. {== afbeelding Teekenzaal. (Blz. 91). ==} {>>afbeelding<<} De commandant woont aan de Militaire Academie, ofschoon er maar weinig kadetten familiaar bij hem aan huis komen; de gouverneur er buiten, en dit is goed gezien. Het Hoofd van een zoodanige instelling moet zich niet ieder uur van den dag aan het profane oog vertoonen; de aureool zou dan van lieverlede gaan tanen. Toch waren mannen als Seelig en Delprat populair en anecdoten, waaraan hun naam verbonden is, blijven voortleven. Delprat, een door en door kundig man, hield zich veel bezig met de studiën der kadetten; hij was gewoon, nu en dan de ‘eigen oefening’ te bezoeken en niet zelden werd een tobber door hem voortgeholpen. Maar ondank is 's werelds loon; dit zoude ook hij ondervinden. Als Job, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo noemde men hem in de wandeling, zijne ronde deed, bleek er maar weinig te zijn, waarvan hij niet op de hoogte was; toen echter ook de adelborsten aan de Militaire Academie hunne opleiding ontvingen, besloten deze, hem er eens in te laten loopen. Geen sterveling weet alles en dus was het niet te verwonderen, dat b.v. stuurmanskunst een gesloten boek voor hem was. ‘Zou u me even willen helpen?’ vroeg er een met onnoozel gezicht, terwijl de anderen, in afwachting van de dingen die zouden komen, met nauw bedwongen leedvermaak eenigszins gluipend voor zich keken. ‘Kunt ge niet voort?’ ‘Neen, ik begrijp dit niet.’ ‘Laat eens zien.’ Het betrof een vak, dat den officier der Landmacht slechts bij naam bekend was. ‘Je moet dit maar eens aan je leeraar vragen,’ sprak Job met onverstoorbare kalmte. Doch werkelijk moest hij onverrichter zake verder gaan en de samenzweerders genoten een triumf, welke weldra in een nauw onderdrukt krijgsgeschrei zich lucht gaf. Veertien dagen later kwam hij weder in dezelfde zaal. ‘Ik kan niet goed voort,’ begon de leergierige adelborst, wederom met het onschuldigste voorkomen van de wereld; een met moeite bedwongen gegiegel verraadde, hoe groot het succes de vorige maal geweest was. ‘Laat eens zien. Begrijp je dàt niet?’ Diepe stilte. ‘Nu, ik dan wel.’ En het werd den overbluften grappenmaker zoo klaar en duidelijk uitgelegd, dat men verbaasd, bijkans verschrikt, Job aanstaarde. Weldra bleek het, dat hij inmiddels even de geheele stuurmanskunst doorgewerkt had. Voortaan werd de universeele kennis van Job niet meer op de proef gesteld. Wee den leeraar, die in een dergelijk geval niet beslagen op het ijs kwam; in diezelfde eigen oefeningen werden dan, met uitgestreken gelaat, hem strikvragen gedaan en werd onwetendheid gehuicheld om den docent, wiens gemiddelde temperatuur blijkbaar begon te stijgen, in den val te lokken. Dit was een niet christelijke, maar overigens begrijpelijke wraakoefening na geleden onrecht. De overige gebouwen trokken weinig de aandacht. Toen de autoriteit na lang wikken en wegen had uitgemaakt, dat tabaksrook niet onmiddellijk schadelijk op 's Rijks hersenen werkt en het genot van een sigaar niet onder alle omstandigheden als misdadig behoeft te worden aangemerkt, werd er eene rookzaal ingericht; de eischen, door het Bestuur gesteld aan een zoodanig Sociëteitslokaal, waren matig te noemen. Men had dit desverkiezende zonder noemenswaardige wijzigingen kunnen veranderen in een kegelbaan. De ziekenzalen waren niet ongeschikt om eens van de vermoeienissen uit te rusten. Vlak tegenover den ingang verhief zich de woning der onderofficieren, de ‘Kooi’ genaamd, als variant op ‘eendenkooi’; met toevoeging van eene omschrijving, welke niet strekken kan om het prestige van den {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Laat eens zien.’ (Blz. 93). ==} {>>afbeelding<<} onderofficiersstand te verhoogen en daarom niet nader vermeld wordt. Tot de merkwaardigheden behoorde nog een torenachtig gebouw van een onheilspellend voorkomen, waaraan een sombere legende was verbonden: De Muizentoren. Die was aan den walgang gelegen; de overlevering verhaalde dat bij misdrijven in 't groot, zooals ‘bullefeesten’ en zulke gruwelen, aan de Spaansche pronunciamento's nauw verwant, waarna Haute Justice werd uitgeoefend en de verdoolden bij dozijnen werden opgesloten, zulks in dien toren geschiedde. Wie eenmaal in dezen Muizentoren geworpen werd, had waarlijk hier beneden bitter weinig meer te hopen, en bij de gewone morgen- of middagwandeling langs den wal werd meer dan eens 'n schuwe blik geworpen op het verlaten gebouw; zooveel als de ‘Tower van Breda,’ waar men in gedachten de ketenen hoorde rammelen. Schoone wandeldreven waren op het terrein der Militaire Academie niet te vinden. Men kon den wal rondloopen, en dit genot eenige malen herhalen of op het voorplein heen en weer kuieren, evenals een peinzend geleerde zijne studeerkamer op en neerloopt. Het Dorado was 't zoo genaamde ‘walletje’, door eene gracht van het Valkenhof gescheiden; vandaar zag men de lachende wereld voor zich en aanschouwde menschen, die vrij zich mochten bewegen en allerlei dingen doen, die hier verboden waren. Daar in zijne onmiddellijke nabijheid zag men de vrijheid, waarnaar men haakte en watertandde en 't heeft me eigenlijk altijd verwonderd, dat er nooit eens een wanhopig in het water gesprongen is, om dit te doorwaden en aan den anderen oever als een losgebroken kettinghond zich af te schudden. Gelukkig, zoo niet altijd voor den jonker zelven, dan toch voor diens {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} braven vader, werden zoodanige opwellingen steeds door gezond verstand en disciplinaire begrippen in de geboorte gesmoord. En toch herinner ik mij, dat we eens 'n complot smeedden, om bij verrassing deze gestrenge Almamater te ontvlieden en dus ons schuldig te maken aan het ernstig militair vergrijp: eerst desertie in tijd van vrede, zonder medenemen van snaphaan etcetera. Een toeval, misschien ook wijs overleg van de autoriteit, aan wie het snoode plan verraden was, verijdelde dit en wij gehoorzaamden aan het tromgeroffel, dat ons uitnoodigde om naar binnen te gaan; als ik me goed herinner met de gewaarwording van iemand, die zijn oortje heeft versnoept. Onder het Hoofdgebouw bevinden zich uitgestrekte kelders, waarvan de toegang ons ontzegd was. Evenwel is het voorgekomen, dat ontdekkingsreizen in die onbekende gewesten ondernomen werden, nadat door onvergeeflijke nalatigheid de toegang niet zorgzaam afgesloten was, of het slot niet genoegzaam weerstand bood aan de doeltreffend aangewende hulpmiddelen. En er werd doorgedrongen tot den wijnkelder en een flesch groenlak van een der officieren van politie buitgemaakt; die was zuur, erg zuur - de wijn namelijk - maar evenals de verboden vrucht dubbel de tong streelt, werd nooit iets genoten, zóó nabij godendrank komende, als dit onversaagd veroverd chemisch mengsel. Ware de euveldaad, die wij in geenen deele wenschen te vergoelijken, op heeterdaad betrapt geworden, dat vocht zou niet alleen van nature ons slecht bekomen zijn; want vrouw Justitia zou voorzeker niet haar blinddoek verschoven of gelachen hebben als de nijvere landman, die kiespijn heeft. Het is de zelden uitblijvende straf voor kleingeestigheid, dat zij, die er door gefolterd worden, met gelijke munt gaan betalen; terwijl fijngevoeligheid wordt ingeboet. In de Peter- en Paulsvesting van den gebieder aller Russen kan men niet met meer doorborenden blik bespied worden dan weleer aan de Militaire Academie het geval was; het alziend oog van den surveillant was alomme, het vorschte den nalatige uit, het bespiedde den onvoorzichtige, die een oogenblik vergat dat, goed beschouwd, alles verboden was; het sloeg den argeloos slapende gade en trachtte de uitdrukking van het gelaat te ontcijferen. - Er was een schoone tijd, dat ook een ‘ongepast’ gelaat strafschuldig was en zelfs gedachten dus niet tolvrij waren. Er werd wel eens wat veel dienstijver betoond en oogendienarij is onder de kinderen van Mars steeds een beproefd middel geweest om in de wereld vooruit te komen; sommige verdienstelijke onderofficieren aan onze inrichting voor Hooger Onderwijs althans waren diep daarvan doordrongen. Wij zullen de gelegenheid hebben, nader terug te komen op de merkwaardigste exemplaren van dit gilde, dat ons het zwaarst beproefd heeft! Om den kadet goed te doordringen van den ernst der krijgstucht en hem wel te doen gevoelen, dat men eerst moet leeren gehoorzamen om later te kunnen bevelen, verleent men hem eerst in zijn vierde studiejaar een graad; hij doet er dus minstens drie jaar over, om het tot de duizelingwekkende hoogte van korporaal te brengen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevolg hiervan is, dat hij al dien tijd in elken gegradueerde van het leger, jeugdig korporaaltje of waschbaas, zijn meerdere moet zien en dezen het militair saluut niet mag onthouden. Dit is voor jongelui van goeden huize, die uitmunten in meer wiskunstige en speciale vakken dan de pas aangestelde korporaal van den troep soms levensjaren telt, een harde beproeving en wij begrijpen niet goed, waarom niet reeds aan het derde studiejaar de gele strepen kunnen toegekend worden. Vooral in den verloftijd, met mama of zuster langs den openbaren weg pralende, viel het ons hard, een licht aangeschoten, roodneuzig lid van het kader der armee onze hulde te moeten betoonen, op gevaar af van, bij tekortkoming in dit opzicht, door dezen aangehouden en eenige passen achteruit gejaagd te worden, tot groot genoegen van een belangstellende straatjeugd, den grooten man opnieuw te naderen en hem te geven wat helaas! hem toekwam. {== afbeelding In den verloftijd, met mama of zuster langs den openbaren weg pralende. ==} {>>afbeelding<<} Nochtans is daarvoor wel iets te zeggen; bij de kadetten was ten allen tijde het gevoel van eigenwaarde zeer ontwikkeld en eenige onderdrukking daarvan gedurende den studietijd heeft wellicht haar goede zijde. Maar ongedwongen een anderen kant uit te zien, wanneer er een veteraan naderde met Jans, de juist weggejaagde keukenmeid aan den arm, bleek niet onmogelijk te zijn, terwijl meermalen onverhoeds een zijstraat ingeslagen werd, om een streelende ontmoeting van dien aard te vermijden. Toch zou het ook later kunnen voorkomen, dat men den meerdere in rang eene eer zoude moeten bewijzen, die men het individu niet waardig keurde. (Wordt vervolgd.) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over centrale verwarming, in het bijzonder van woonhuizen, hôtels enz. Door J.S.C. van de Wall. Inleiding. De vooruitgang op elk gebied tot nut en gemak der menschelijke zamenleving is wel nooit zoo sterk geweest als in de laatste 20 of 30 jaren. Men denke slechts aan de techniek op het gebied van gas- en electrische verlichting, om van zoovele andere toepassingen van warmte en electriciteit niet te spreken. Ook de centrale verwarming van gebouwen heeft fabrikanten en ingenieurs uitgelokt hunne krachten te beproeven om die inrichtingen zoo volkomen mogelijk te maken. Van de voordeelen toch verbonden aan eene inrichting met een enkel stooktoestel, in een kelder of sousterrain geplaatst, zijn er enkele die terstond in het oog springen; de hinder die men bij gewone haarden en kachels heeft door asch en stof, de schade door het bederven van gordijnen, tapijten, plafonds, enz. vervalt bij centrale verwarming; ook is het gemakkelijk te begrijpen dat de hoeveelheid brandstof veel geringer kan zijn, terwijl daarenboven de voortdurende bediening der verschillende kachels, het aanbrengen der brandstoffen, enz. vervalt. Ondanks die voordeelen heeft de toepassing der centrale verwarming, vooral van woonhuizen nog niet die vorderingen gemaakt, welke men zou meenen te mogen verwachten. Wij wenschen de redenen daarvan even na te gaan en te trachten, door de beschrijving van eene zeer doelmatige inrichting, de overtuiging te vestigen dat bij den tegenwoordigen stand der techniek de centrale verwarming ook voor woonhuizen, hotels, scholen, enz. in alle opzichten boven kachels en haarden de voorkeur verdient. Wat mag toch wel de reden zijn dat de gewone kachel, ondanks stof, vuil en alle opgenoemde nadeelen, tot dusver zegevierend zijn terrein behouden heeft? Voor een deel zonder twijfel omdat menige centraal-verwarmings-inrichting van fabrikanten of technici, die niet geheel op de hoogte der zaak waren, weinig aan de verwachtingen heeft beantwoord. Er zijn echter naar onze meening nog andere oorzaken. Bij gebruik van gewone kachels of haarden is ieder in de gelegenheid om {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de temperatuur van het vertrek, waarin hij zich bevindt, zelf te regelen tot hij zich behagelijk gevoelt; bovendien is de uitwerking ook voor het oog bemerkbaar als men het vuur in den haard aanwakkert of dempt en dit geeft een onbewust gevoel van zekerheid. Bij eene centraal-verwarming door middel van heetwater- of stoombuizen heeft men wel is waar kranen in de verschillende kamers, waarmede men de verwarming binnen zekere grenzen kan regelen, doch het gebruik dezer kranen wordt dikwijls verwaarloosd, omdat de uitwerking daarvan niet op dezelfde eenvoudige wijze tot de zintuigen spreekt en men er als het ware geen vertrouwen in heeft. Bovendien, behalve andere nadeelen aan de kranen verbonden, werkt deze regeling, vooral bij stoomverwarming, niet snel en juist genoeg. Een ander stelsel van verwarming, waarbij warme lucht door betrekkelijk wijde buizen - van 0.30 à 0.40 meter wijdte - van een stooktoestel in den kelder naar de verschillende vertrekken wordt gevoerd, is wel eenvoudig, maar in de meeste gevallen niet bruikbaar: men kan zulke wijde buizen in woonhuizen en dergelijke gebouwen in den regel niet bergen, maar vooral is een bezwaar van dit stelsel dat de warme lucht zich wel gemakkelijk in verticale buizen voortbeweegt maar niet in horizontale, zoodat men het niet in zijne macht heeft om eenigszins verwijderde vertrekken voldoende te verwarmen. De centraal-verwarming echter met stoom van zeer lagen druk, die wij hier onder beschrijven willen, is bestemd om aan de haarden en kachels in onze woonhuizen het terrein met goed gevolg te betwisten. Zij biedt alle voordeelen van eene centraal-verwarming in ongeëvenaarde mate, zonder die van de kachels te missen, ja, ook deze laatste zijn daarbij nog tot grootere volkomenheid gebracht. Beschrijving der lage druk-stoomverwarming met automatische regeling. De lage-druk-stoomverwarming bestaat in hoofdzaak uit het centrale stooktoestel (den ketel), de stoomkachels in de verschillende vertrekken en de buisleiding. In den ketel, die steeds in het sousterrein of den kelder staat, wordt de noodige damp van slechts zeer geringe drukking (0,1 à 0,2 atmospheer) ontwikkeld. Deze damp wordt door de geïsoleerde buisleiding naar de stoomkachels gevoerd en geeft daar zijne warmte af, waardoor hij weder in water overgaat, dat nu van zelf in den ketel terugvloeit, om daar opnieuw in damp te worden veranderd. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar door deze voortdurende circulatie bijna geen verlies van water plaats vindt, behoeft aan den ketel slechts zeer zelden - eenmaal in de acht of veertien dagen - een weinig versch water toegevoegd te worden; dit heeft het groote voordeel dat zoo goed als geen aanslag van zoogenaamden ketelsteen kan ontstaan, wat anders niet alleen in stoomketels maar ook in alle gewone schenkketels plaats vindt en nadeelig werkt op den ketel zelven en op het brandstof-verbruik. Op den ketel is eene wijde standbuis aangebracht, die van boven open is en met de buitenlucht in verbinding staat. De ketel is dus eigenlijk niet gesloten en daardoor kan onmogelijk eene grootere spanning ontstaan dan de bovengenoemde zeer geringe van ongeveer 0,2 atmospheer. Alle gevaar is dus volkomen uitgesloten en men behoeft voor zoodanige inrichting dan ook geene vergunning van overheidswege. {== afbeelding Fig. 1. ==} {>>afbeelding<<} De figuren 1 en 2 geven in vertikale en horizontale doorsnede eene voorstelling van den ketel. In deze figuren beteekent: K de grootendeels met water gevulde ketel; F een binnencilinder in den ketel, de zoogenaamde vulschacht, die van boven met brandstof gevuld en met een deksel gesloten wordt evenals bij de bekende vulkachels; H de stookdeur, die alleen bij het aanmaken van het vuur en later bij het wegruimen van asch en sintels gebruikt wordt; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} A de aschkolk met de deur D; M de gemetselde mantel om den ketel; Z de ringvormige ruimte tusschen den ketel en dezen mantel; zij dient tot vuurgang om de vlam en de verbrandingsgassen naar den schoorsteen S te leiden; R de zelfwerkende regulateur van het vuur en van de damp-spanning; deze regulateur, die in eene houten kast besloten is en eigenlijk het gewichtigste deel van de geheele verwarmings-inrichting uitmaakt, wordt hieronder afzonderlijk afgebeeld en beschreven; W een waterpeilglas om met een oogopslag zich van den waterstand in den ketel te overtuigen; {== afbeelding Fig. 2. ==} {>>afbeelding<<} DR de hoofdbuis, die door verschillende vertakkingen den waterdamp naar de stoomkachels voert; St. R de bovengenoemde opene standbuis, die met de buitenlucht in gemeenschap staat; SR eene stoomfluit, die waarschuwt indien door nalatigheid van het dienstpersoneel te weinig water in den ketel mocht zijn. Het vuur heeft, zooals uit fig. 1 te zien is, geen rooster. Naar gelang van de buitentemperatuur behoeft men slechts ééns of tweemaal per etmaal cokes bij te vullen en het vuur schoon te maken door de z.g. slakken daaruit te verwijderen. Overigens brandt het vuur dag en nacht door zonder het minste toezicht, zoodat de bediening buitengewoon eenvoudig is en zelfs zeer goed door eene vrouwelijke dienstbode kan worden waargenomen. De reeds genoemde regulateur zorgt n.l. automatisch dat het vuur naar behoefte wordt {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewakkerd of gedempt. Daartoe moeten de bovengenoemde stook- en aschkolkdeuren H en D steeds zorgvuldig gesloten zijn en zijn deze zoo sluitend bewerkt dat langs dezen weg geene lucht in het vuur of in de rookkanalen kan dringen. De lucht namelijk, die voor de verbranding noodig is evenals die, welke in sommige gevallen tot vermindering van den trek in den schoorsteen moet worden toegelaten, moet door den regulateur passeeren. Een ander belangrijk onderdeel van de verwarmings inrichting vormen de toestellen, die in ieder lokaal geplaatst worden om de warmte af te geven en die wij boven stoomkachels genoemd hebben. Als men deze stoomkachels van hunne omhulsels of mantels ontdoet, bestaan zij eenvoudig uit eene opstapeling van gegoten ijzeren buizen, zoogenaamde ribben-buizen, die aan de buitenzijde van sterk uitstekende dunne ringen voorzien zijn en daardoor eene veel grootere uitwendige oppervlakte aanbieden dan gladde buizen; zij stralen daardoor in denzelfden tijd dan ook veel meer warmte uit dan met gladde buizen het geval zou zijn. Deze eenvoudige stoomkachel in de figuren 3 en 4 in doorsnede afgebeeld, is omkleed met een dubbelen mantel; de binnenste bestaat uit een bijna volkomen isoleerend materiaal en laat dus in gesloten toestand zoo goed als geene warmte in het lokaal treden; aan de bovenzijde is evenwel eene schuif aangebracht en men kan daarmede, wat met kranen of dergelijke niet mogelijk is, de warme luchtstroom oogenblikkelijk geheel doen ophouden en daarentegen oogenblikkelijk met volle kracht in het vertrek laten, terwijl aan de schuif natuurlijk naar verkiezing ook elken tusschenliggenden stand kan gegeven worden. Hier heeft dus, zooals wij boven zeiden, de persoon die zich in het vertrek bevindt het nog veel beter in de hand om de temperatuur naar eigen goedvinden te regelen dan met een gewonen kachel of haard mogelijk is. {== afbeelding Fig. 3. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 4. ==} {>>afbeelding<<} De tweede of buitenste mantel dient enkel tot versiering; in eenvoudige vertrekken, in dienst- en schoollokalen, enz. kunnen deze eveneens eenvoudig zijn; voor rijk ingerichte en gemeubelde salons daarentegen worden tegenwoordig door sommige fabrikanten met de omgeving overeenstemmende {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} mantels gemaakt in alle stijlen en vormen met meer of minder rijke metaal of majolika-versieringen, enz. De figuren 5, 6 en 7 geven eenvoudige en meer sierlijke mantels terug. En dit kan men niet als een bijzaak beschouwen, want menigeen heeft niet tot eene centraal-verwarming kunnen besluiten omdat hij aan zijne fraaie schoorsteenmantels en haarden de voorkeur gaf boven de onoogelijke mantels der stoomkachels, die men hem in de plaats wilde geven. Dit bezwaar behoeft dus tegenwoordig niet meer te bestaan. {== afbeelding Fig. 5. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 6 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 7. ==} {>>afbeelding<<} De boven beschrevene inrichting, bestaande uit den in den kelder geplaatsten ketel, de buisleidingen en de nauwkeurig regelbare stoomkachels in de verschillende lokalen, hoe vernuftig ook ingericht, zoude nog niet geschikt zijn om in een woonhuis te gebruiken, als daaraan de regulateur ontbrak; dien wij nu nog moeten beschrijven. Zonder dien regulateur toch zou men het vuur in den boven beschreven ketel niet aan zichzelf kunnen overlaten. Als ééne of meer der stoomkachels door middel van de schuif in of buiten werking gesteld worden, dan heeft dit eene snellere of mindere snelle afkoeling van stoom in de leiding tengevolge; de temperatuur en spanning in den ketel zouden daardoor dalen of rijzen, tenzij er steeds iemand aanwezig was om het vuur naar behoefte aan te wakkeren of te dempen. Dit zou overdag reeds moeielijk zijn en des nachts in het geheel niet gaan. De regulateur nu doet dit automatisch en veel nauwkeuriger naar behoefte dan een stoker dit zou kunnen. Het ligt voor de hand dat deze regulateur, die dus eigenlijk het voor- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste onderdeel der geheele verwarmings-inrichting mag genoemd worden, de bijzondere zorg van den fabrikant vereischt, omdat van zijne vertrouwbare werking de goede en spaarzame gang der verwarming afhangt. Niet alle fabrikanten geven aan dezen regulateur dezelfde inrichting; een der beste is de in fig. 8 voorgestelde. {== afbeelding Fig. 8. ==} {>>afbeelding<<} Hij is circa 30 centimeter in middellijn en 1.30 meter hoog en wordt in een hoek bij den ketel geplaatst, waar hij aan de bediening niet hinderlijk is; de zware ijzeren mantel beschut de inwendige deelen tegen beschadiging ook zelfs bij onachtzame bediening, terwijl door de stevige en eenvoudige inrichting geen stoornis in de werking kan voorkomen. Door de U vorming omgebogen buis wordt stoom uit den ketel aangevoerd; de ijzeren buis R hangt als eene stolp over de eerste en reikt met het opene ondereinde in het kwikzilver Q. Bij het toenemen van de stoomspanning wordt deze klokvormige buis dus opgelicht en in het tegenovergestelde geval zakt zij eenigszins. Door middel van de stang St en de spiraalveer F draagt de buis R eene ronde metalen schrijf of deksel, die vrij over de stang schuiven kan. Naarmate nu deze schijf hooger wordt opgelicht, wordt de toevoer van lucht door de openingen l2 naar het vuur verminderd en eindelijk geheel afgesloten: de verbranding wordt nu minder levendig en de stoomspanning daalt. Mocht echter bij sterkere damp-ontwikkeling de klokbuis R noch hooger gelicht worden, dan wordt op een gegeven oogenblik door het boveneind van de stang St ook de bovenste schijf T, mede opgelicht en daardoor aan de koude lucht gelegenheid gegeven door de openingen H regtstreeks in den schoorsteen te stroomen. In den regel is het oplichten van de onderste schijf voldoende; alleen in {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer enkele gevallen, bijv. bij het gelijktijdig buiten werking stellen van verscheidene stoomkachels, kan de werking van de tweede schijf intreden, waarvan eene krachtige en oogenblikkelijke vermindering van het vuur en van de stoomspanning het gevolg is. Door middel van het volkomen dichte en buigzame doek T is de bovenste helft van den toestel van de onderste gescheiden om het indringen van stof of asch in het kwikreservoir B te voorkomen; dit reservoir is overigens volkomen gesloten en heeft zoodanigen vorm dat in geen geval door te hooge stoomspanning kwik naar buiten kan treden en zij in ieder geval weder onder in de buis terugvloeit. De beschrevene regulateur werkt zeer licht en de inrichting is zoo eenvoudig dat, wij herhalen het, geene hapering mogelijk is. De nauwkeurige en snelle werking van den regulateur maakt de geheele verwarmings-inrichting eerst tot een volmaakt geheel, en zij heeft bovendien het onafscheidelijk voordeel van gering brandstofverbruik: immers elke schommeling van meer of minder warmteverbruik in de kamers wordt getrouw nagevolgd door aanwakkering of demping van het vuur, veel beter dan dit bij bediening door eene menschelijke hand zou kunnen plaats hebben. Het boven beschreven stelsel van verwarming dat naar onze meening in de meeste gevallen voor woonhuizen moet verkozen worden, kan ook in bestaande huizen in den regel gemakkelijk worden aangebracht. Wij eindigen met den wensch dat deze regels iets mogen bijdragen om onder het ontwikkelde publiek de groote voordeelen van de centrale verwarming beter naar waarde te doen schatten. Rotterdam, November 1892. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Het jaar 1892 behoort tot de geschiedenis. Laat het vele liefelijke herinneringen na? Is het rijk aan groote gebeurtenissen geweest? Zal men zich later het merkwaardige jaar 1892 dikwijls herinneren? Waarschijnlijk niet. Er heerschte vrede in Europa, schoon er voortdurend van oorlog gedroomd werd. Toch woedde er felle krijg. De guerilla-oorlog van anarchisten en sociaal-democraten tegen de maatschappelijke orde en het staatswezen bracht ieder oogenblik de gemoederen in beweging. De beruchtste naam van 1892 is zonder twijfel die van Ravachol. Euveldaden door ontploffing van dynamiet deden zich gedurig voor. Daartegenover stonden de pogingen van menschenvrienden, om lijdenden en mingegoeden bij te staan, zoo voortreffelijk in het praktische Engeland toegepast. De Generaal Booth en zijn Heilsleger bleven voortdurend de belangstelling boeien. Minder rumoerig, nobeler en waardiger, wijdden ernstige mannen zich aan wat zij ‘Toynbee-werk’ noemen - eene poging van liefderijke toenadering der bevoorrechte tot de ontberende klassen. Voor Nederland kenmerkte zich het jaar 1892 door verbetering in het belastingswezen - (Wet van den 27 September 1892, Stbl. no. 223, op de Vermogensbelasting) - en eenige groote plannen: Droogmaking van een groot deel der Zuiderzee, uitbreiding van het Kiesrecht. In de Noordelijke provinciën liet het bezoek onzer beide Koninginnen een allerweldadigsten indruk achter. De stugste en stoerste Friezen ontblootten eerbiedig het hoofd, waar onze jonge Koningin verscheen! Leeuwarden en Groningen, in vollen feestdos, waren opgetogen door zooveel bekoorlijkheid, gepaard aan de majesteit van zulk een doorluchtigen naam. Even als in vorige jaren hield men in de hoofdstad en in de residentie zich bezig met tentoonstellingen. In Scheveningen haalden de liefhebbers van sport hun hart op, te Amsterdam vloeiden de vrienden van boeken en illustratiën te zaam. Ook in den vreemde lokten de Columbusfeesten te Genua en het groote Landjuweel - trouwe kopie van het laatste groote Landjuweel van 1562 - te Andwerpen duizenden van bezoekers. Naast deze uiterlijke teekenen van leven en levenslust, kenmerkte zich het jaar 1892 door sommige eigenaardige verschijnselen uit het geestelijke leven. Er kwam zoo het een en ander in de mode. Modeartikelen waren: oud-romantische dweperijen, nieuwe vereering der mystiek, vijandige antipathie tegen realisme en naturalisme. Gelukkig is het eene quaestie van mode. In den grond van de zaak geldt het hier alleen eene oprakeling van die oude motieven, welke het langst vergeten zijn geweest. Het realistisch-naturalistisch grondaccoord dezer eeuw heeft nu lang genoeg geklonken tusschen al het rumoer der twistende partijen. Men wendt zich nu in de lyriek tot symbolisme en klinkklank, in het drama tot didactiek en bespiegeling, in den roman tot magie, mystiek en hypnotisme. Het is alsof men zeide: ‘Wij hebben nu lang genoeg hooge kachelpijpen gedragen, het is noodig nu de breedgerande hoeden onzer vaderen weer op te zetten.’ Enkelen tooiden zich weldra met vilten hoeden van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyroler of ander model, maar zij, die in de gewone beschaafde wereld fatsoenlijk voor den dag wilden komen, droegen nog altijd le chapeau haut de forme. Een eigenaardigen indruk maakte de verschijning van een enkel boek: La Débâcle van Zola. Met groote beslistheid had men beweerd, dat auteurs als Balzac, de beide Goncourts, Camille Lemonnier (eerste periode), Zola, Hennique, Paul Alexis en Guy de Maupassant, tot eene afgesloten periode behoorden - en door la Débâcle toonde de man, die den term naturalisme in de mode bracht, dat les gens qu'on tuait se portaient très bien. Toch schijnt er wel een gevaar in het volgen der nieuwe mode te schuilen. De mystiek in de kunst leidt tot de mystiek in het leven. Generaal Booth heeft bij zijne groote campagne tegen Darkest England voor een zeer belangrijk deel op de exploitatie der mystiek gerekend. Het wonderlijke, het schijnbaar onverklaarbare, oefent op nieuw grooten invloed, en handige kwakzalvers verschijnen in bonte kostumen, om de eeuwige waarheid van de les: mundus vult decipi helder te doen uitkomen. In Nederland heerschte maanden aan maanden eene comische belangstelling voor Sequah-Davenport, en hielp het geen zier of ernstige stemmen waarschuwden tegen dergelijke hansworstenolie - de wonderen van Sequah schenen die van Pastoor Kneipp en van Lourdes nog te overtreffen. Intusschen is dit alles de herhaling van vroegere ziekteverschijnselen, en zal men het jaar 1892 niet de eer mogen toekennen in dit opzicht oorspronkelijk te zijn geweest. Weemoedig is het altijd bij het afsluiten van den jaarkring te bedenken, dat de dood zoovele offers geeischt heeft. De lijst der dooden is lang. Nederland verloor: Johannes Baptist Rietstap (1828-1892), den bekenden heraldicus, die zijn naam vestigde door zijn Armorial général (1861-1883); P.H. Witkamp (1816-1892), den geograaf, die een voortreffelijk Handboek der Aardrijkskunde (1844) voltooide; M.L. van Deventer (1856-1892), die zich verdienstelijk maakte door de uitgaaf der Gedenkschriften van Johan van Oldenbarnevelt; Mr. J. de Wal, oud-hoogleeraar te Leiden, (1816-1892); Dr. D. Harting, (1817-1892) predikant te Enkhuizen, schrijver van een Woordenboek op het Nieuwe Testament; Willem Jan Baron d'Ablaing van Giesenburg, die het Wapenboek der Ridders van de Duitsche orde der Balije van Utrecht (1871) schreef; Johannes Christiaan d'Arnaud Gerkens (1823-1892), een uitmuntend teekenaar en nog beter onderwijzer in het teekenen; Dr. Julius Christiaan van Deventer, den zwager, aan wien Busken Huet zulke boeiende brieven schreef, en die zelf door zijne vertaling van classieke auteurs, met name van Terentius, zich naam maakte; Charles Eduard Taurel, een kunsthistoricus en graveur van onbetwistbare verdienste; Mr. Jacob Dirks, jaren lang lid van de Tweede Kamer, maar vooral werkzaam op het terrein van numismatiek en oudheidkunde; Jhr. C.A. van Sypensteyn, den vriendelijken, humanen historicus, die zoo gaarne oude Haagsche historietjes vertelde uit de 17de eeuw, en er ook inderdaad den slag van had dit aardig te doen; Jan Willem van Borselen, onzen geliefden landschapschilder, en J.H. Hooyer, redacteur van den Gids, auteur van smaakvolle novellen. Nog is de doodenlijst niet gesloten, nog dienen twee namen genoemd, die {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} door geheel Nederland geëerd en gewaardeerd werden: Dr. Matthias de Vries en Mr. C.W. Opzoomer. De algemeene deelneming bij het overlijden van deze beide uitgelezen mannen staafde ons overblijvenden met diepen weemoed, hoe hoog ze geëerd werden gedurende hun leven. Buiten ons vaderland werden in 1892 eveneens groote verliezen geleden. In Frankrijk stierven: Albert Wolff, een Duitscher, die als Heine zich in een Parijzenaar had omgezet, en groote autoriteit bezat in den Figaro; Jean Louis Armand de Quatrefages, een der vermaardste zoölogen van onze eeuw, die vooral door een zeer geestig boek de algemeene belangstelling won: Charles Darwin et ses précurseurs français (1870); Jean Pierre Edmond Jurien de la Gravière, een zeeman, maar ook een auteur van den eersten rang, zooals hij het nog met zijn laatste boek: Les Anglais et les Hollandais dans les mers polaires et dans la mer des Indes (1890) duidelijk bewees; Camille Rousset, lid der Académie française, een uitmuntend geschiedschrijver; Ernest Renan, wiens geest ook na zijn verscheiden zal heerschen jaren en jaren; Xavier Marmier, een lid der Académie française, die voortreffelijke reisschetsen schreef, en in 1844 een boek over ons vaderland in het licht gaf: Lettres sur la Hollande; eindelijk John Lemoinne, de hooggewaardeerde medewerker van het Journal des Débats en de Revue des deux Mondes. In België betreurde men den dood van den Luikschen hoogleeraar de Laveleye, een staatsekonoom van den eersten rang, al had hij maar alleen La question monétaire (1881) geschreven, een man, die groote vergaderingen talentvol wist te leiden, met uitzondering alleen van het zonderlinge anti-prostitutie-Congres in den Haag omstreeks 1881 of 1882; tevens overleed Alfred Emilien Graaf de Nieuwerkerke, aan wien onze residentie haar ruiterstandbeeld van den Zwijger dankt; en Alfred Michiels, de schrijve eener beroemde Historie de la peinture flamande (1845-'47 en 1865). In Duitschland telt men onder de dooden van 1892: Dr. Bernhardt ten Brink, een Amsterdammer, die als hoogleeraar in de Engelsche philologie te Straatsburg werkzaam was; voorts Franz von Löher, de bekende historicus, die eene bijzondere aandacht wijdde aan Jacoba van Beieren; Ferdinand Martin von Bodenstedt, die door een bundeltje Oostersche gedichten onder den schuilnaam Mirza Schaffy zich een Europeeschen naam won; Friedrich von Hellwald, den bekenden geograaf, en Wilhelm Maurenbrecher, die in 1880 het eerste deel zijner Geschichte der Katholischen Reformation schreef. De Engelschen verloren hun geschiedschrijver Eduard Augustus Freeman, auteur eener History of the Norman conquest of England (1867-1879), hun romanschrijver Thomas Adolph Troloppe en hun poete laureate Alfred Tennyson, die in populariteit de beide anderen ver overtrof. Tegenover deze groote en gewichtige verliezen zou het misschien als tegenwicht kunnen gelden, dat in 1892 een aantal wetenschappelijke en letterkundige geschriften het licht zagen als vrucht van de werkzaamheid dergenen, die gespaard bleven. Onder de belangrijkste rangschik ik: het voltooide Etymologische Woordenboek onzer taal van Dr. Johann Franck, hoogleeraar te Bonn, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vier afleveringen van het Woordenboek door de tegenwoordige Redactie, het vervolg van het Middelnederlandsch Woordenboek van Dr. J. Verdam, eene rede over De(n) ontwikkelingsgang der Germaansche mythologie, door Dr. B. Symons, het doorwrochte boek over Maerlant's Werken als spiegel der 13e eeuw van Dr. Jan te Winkel, de studie van Dr. P.J. Cosijn over den Beowulf, het Engelsche boek van Prof. J.J.M. de Groot; The religious system of China, voorts nog De Geschiedenis des Nederlandschen Volks van Dr. P.J. Blok, De ondergang van het Banjermassinsche Rijk door E.B. Kielstra, het boek over Langendijk door Dr. C.H.Ph. Meijer, het opstel over Toynbee-werk door Mr. W. van der Vlugt, den Catalogus der Leidsche Handschriften in het Javaansch en Madoereesch door Dr. A. Vreede, Geschiedkundige opstellen van Mr. W.H. de Beaufort, de uitgaaf van Arnold Geulinck's wijsgeerige werken door Dr. J.P.N. Land, Worp's uitgaaf van Huygen's werken (2 deelen) en zijne studie over Seneca, Quack's Beelden en groepen, Dr. W.P.C. Knuttels' Catalogus der Haagsche Pamfletten ter Kon. Boekerij; Dr. J.J. Hartman's Allocutio de Matthia de Vries; Dr. H.E. Moltzer's rede over hetzelfde onderwerp en Arnold Ising's boek over de beide Kamers der Staten-Generaal, herinneringen van 1856 tot 1886. Het blijkt hieruit, dat 1892 zeer vruchtbaar is geweest in wetenschappelijken arbeid. Hebben de letterkundige kunstenaars met even groote vlijt gewerkt? Wat roman en novelle aangaat verschenen afzonderlijke uitgaven van twee reeds bekende geschriften van Louis Couperus: Noodlot en Extase; evenzoo twee afzonderlijke uitgaven van reeds uitgekomen novellen van Virginie Loveling: Idonia en Een dure Eed. Er kwam een novellen-boek van Jo van Sloten, onder den titel Levenstinten en een van Frits Lapidoth, onder den titel: Portretten en Landschappen. Van Emants werden ook twee werken herdrukt, inzonderheid de novelle Argwaan, die bij hare eerste verschijning in ons maandschrift zeer de aandacht had geboeid. Van Maurits Smit (pseudoniem) verscheen de geestige novelle: Oom Sam - en van Maurits tout court een meesterlijke Indische roman: ‘Ups’ en ‘Downs’ uit het Indische leven. Historisch-litteraire bijdragen gaven Nicolaas Beets en Dr. Byvanck. Nieuwe poëzie verscheen in den completen bundel van Hélène Swarth, en in de Nieuwe Gedichten van P.A.M. Boele van Hensbroek. Nieuwe drama's gaven Emants, M. Constant en Van Nouhuys, onder de titels: Hij, Lotos, Het Goudvischje. Populaire-wijsgeerig trokken de Ethische fragmenten van Ritter zeer de aandacht. Hierbij dienen nog vrij wat andere uitgaven vermeld te worden, die nauwelijks het licht hebben gezien, en eerst in 1893 zullen worden beoordeeld. Summa summarum - zegt Brero - is er reden tot tevredenheid over de letterkundige bedrijvigheid onzer landgenooten in den afgeloopen jaarkring. Er bestaat gegronde hoop, dat er in den nieuwen niet minder zal worden geproduceerd. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. I. Geschiedenis der Nederlandsche Letteren - 1880-1890 - met enkele aanteekeningen betreffende 1891 en 1892, een Alphabetische Lijst der Schrijvers en een lijst van pseudoniemen door Taco H. de Beer. Kuilenburg, Blom & Olivierse, 1892. Onverdroten vlijt, groote belezenheid, gestadige werkzaamheid - dit zijn de uitnemende eigenschappen, waardoor Taco H. de Beer zich veler achting, veler sympathie heeft verworven. Ook deze zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letteren in het tijdvak van 1880-1890 getuigt van ijverige nasporing en geduldig onderzoek. Het boekje heeft zijn ontstaan te danken aan eene studie voor Meyer's Konversations Lexikon, die door den auteur eenigszins uitgebreid en aangevuld is, om de nieuwere richtingen in onze letteren wat uitvoeriger te teekenen. Taco de Beer ‘behoort tot geenerlei letterkundige club’ - als hij zelf verzekert - en hoopt, dat men zijne beschouwingen voor geheel ‘onpartijdig’ zal houden. Goethe zei eenmaal: ‘Aufrichtig zu sein kann ich versprechen, unparteiisch zu sein aber nicht.’ Het is inderdaad zeer moeilijk onpartijdig te zijn, en mocht Taco de Beer hierin zijn te kort geschoten, aan zijne oprechtheid kan niemand twijfelen. Hij oordeelt met de meeste vrijmoedigheid, en durft leelijk vinden, wat door meer diplomatisch ontwikkelde critici op hoop van een plasdankje voor mooi wordt versleten. Daar in eene kleine tachtig bladzijden een letterkundig tijdvak van twaalf jaren wordt behandeld, spreekt het uit den aard der zaak, dat enkele feiten en personen onvermeld zijn gebleven. Niet, om dezen auteur lastig te vallen met aanmerkingen, maar om hem in staat te stellen het een en ander aan te vullen voor een volgenden druk, wijs ik op enkele punten, die aanvulling behoeven. Onvermeld bleven: de militaire novellist A.A. Beekman, die in 1881 Schetsen en Novellen uitgaf; Mr. J.N. van Hall, lid en secretaris der Gidsredactie, die maandelijks zijne meening zegt over de litteratuur van den dag; voorts de onlangs overleden Gidsredacteur J.H. Hooyer, de novellist A. Cooplandt (A. Prins), F. Haver Schmidt (Piet Paaltjens), de novellist Engelbrecht de Chateleux en nog eenige anderen. Ik veroorloof mij tevens eenige kleine misstellingen met een enkel woord te verhelpen. De Beer zegt (bl. 5), dat ‘sedert de stichting der Vlaamsche Akademie men ook in België een begin heeft gemaakt met de uitgave van Middelnederlandsche teksten.’ Dit is eenigszins onbillijk jegens de verdienstelijke Zuid-Nederlanders: J.F. Willems, Jhr. Ph. Blommaert, F.A. Snellaert, J.H. Bormans en J.J.T. Heremans, die sedert 1840 ettelijke Middelnederlandsche texten hebben uitgegeven. De Vlaamsche Akademie hervat deze taak, maar heeft ze niet begonnen. Minder belangrijk is het (bl. 7), dat de auteur de Gids 25 jaren oud acht, in plaats van 55 - maar het schijnt mij bedenkelijk de uitgaaf der Brieven van Conrad Busken Huet uit letterkundig oogpunt af te keuren (bl. 8), daar deze eenvoudig tot doel had Huet's geestigen stijl ook in partikuliere brieven te doen uitkomen, en licht te verspreiden over zijn leven en lotgevallen. De Duitsche geschiedvorschers doen hun uiterste best de briefwisseling {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner beroemdste mannen en vrouwen in het licht te geven. Ten onzent volgde men denzelfden weg met Betje Wolff-Bekker, met A.R. Falck, met den vader en grootvader van Mr. J. van Lennep, met Bilderdijk en Multatuli. Voor biographen en geschiedkundigen bevatten brieven soms de meest interessante bijzonderheden. Het boek van Stecher (Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique) prijzende, voegt De Beer erbij, dat de meeste boeken over Nederlandsche litteratuur ten onzent ‘aangaande onze Vlaamsche taalbroeders zeer weinig zeggen en bij dat weinige soms zeer veel dwaasheden’ (bl. 12). Het verwijt is niet geheel billijk. Bij het bewerken eener geschiedenis onzer letteren dient men zorgvuldig splitsing te maken tusschen ons Noorden en het Zuiden (België). In de middeleeuwen staan Vlaanderen en Brabant op den voorgrond, maar Limburg en Holland laten ook hunne rechten gelden; na den opstand tegen Spanje is onze lettergeschiedenis bijna uitsluitend Hollandsch, en na de revolutie van 1830 ontstaat de Vlaamsche Beweging, die niet door den invloed van Noord-Nederlandsche letteren geboren wordt, maar haar recht van bestaan alleen ontleent aan de eigenaardige samenstelling van het koninkrijk België. De letterkundige geschiedenis der Vlaamsche Beweging eigent zich beter tot afzonderlijke behandeling, dan om ingelijfd te worden in eene geschiedenis onzer Noord-Nederlandsche letteren. Bij de optelling der jongste dichtergeneratiën is (bl. 18) Louis Couperus, de auteur van twee zeer mooie bundels: Een Lent van verzen en Orchidaeën niet genoemd. Het is ook niet volkomen juist, dat de bekroning van Pol de Mont's verzen met den vijfjarigen prijs in 1881 ‘bij alle Vlaamsche zangers warme instemming’ vond (bl. 26). Eene groot afdeeling der Zuid-Nederlandsche auteurs onder aanvoering van Prof. Heremans had verwacht, dat de frissche, fijngevoelde en geestig geteekende novellen van Virginie Loveling zouden bekroond zijn. Het is niet volkomen juist, dat ‘de dichter Boelen (lees Boele) van Hensbroek zwijgt. Hij heeft onlangs nog een bundel met verzen (1892) uitgegeven, en staat dikwijls voortreffelijke poëzie aan den Spectator af (bl. 30). Ook moet gewijzigd worden, wat omtrent Couperus gezegd wordt (bl. 33): hij woont niet in Den Haag, maar te Hilversum, hij deed geen ‘eindexamen’ als leerling der Hoogere Burgerschool in Den Haag, maar verliet die school als leerling der derde klasse. Daarna maakte hij gebruik van privaat-onderwijs, en verkreeg na een voortreffelijk examen de akte, die hem bevoegdheid verleent Middelbaar Onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde te geven. De Beer heeft de zoogenaamde ‘nieuwe’ richting in enkele trekken zeer juist geschetst - en daarbij een zeer toepasselijk citaat uit Alexander Dumas fils gegeven. Deze heeft in 1891 bij een bundel gedichten van eene mevrouw Mesurier een Préface geschreven over de nieuwe richting in de Fransche letteren. Hij merkt op, ‘dat het jongere geslacht van dichters hun leven doorbrengt met uit te rusten van het geboren worden, dat zij van hunne half geopende lippen een gesuis laten vernemen, waarbij het gegons van vliegen een donderslag is, en dat, naar de adepten zeggen, de poëzie der toekomst zal zijn. Als de toekomst al de wissels aanneemt, die wij haar zenden met verzoek die te honoreeren, dan zal ze niet bijzonder veel pleizier hebben, als zij zelve tegenwoordige tijd is geworden.’ De Beer heeft dit citaat uitnemend goed gekozen, maar, hij schrappe, dat men Dumas ‘toch nog wel niet algemeen als verouderd zal beschouwen.’ Alexander Dumas fils behoort tot die kunstenaars in de wereld der Letterkunde, die niet kunnen verouderen, omdat zij en door hunne landgenooten en door de geheele {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafde wereld een geheel leven lang zijn gewaardeerd. De overgroote meerderheid heeft in deze kunstenaars den geroepen priester herkend. Heel Europa heeft in de handen geklapt, toen Les Idées de Madame Aubray werd vertoond. Zulk een blijspel veroudert evenmin als Le Malade imaginaire of Midsummernightsdream. Verouderen kan de kunstenaar op letterkundig gebied alleen, wanneer hij door gebrek aan zelfstandigheid te veel de tijdelijke modedenkbeelden zijner eeuw in zich opneemt. Zoo zijn de sentimenteele romans van Lafontaine en Miller, de nachtstukken van Hoffmann, zoo is de Julia van Rhijnvis Feith verouderd, maar Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn beide nog leevend. De Beer is dezelfde meening toegedaan, want hij citeert met instemming Jean Paul, die beweerd heeft, dat men een boek eigenlijk eerst moest beoordeelen vijf-en-twintig jaren na de verschijning, dan waren namelijk de goede boeken algemeen in volle waarde erkend, de slechte boeken vergeten. Doch reeds aanmerkingen te over! Het geschrift van Taco H. de Beer bevat in een kort bestek veel wetenswaardigs - sommige onnauwkeurigheden moeten evenwel herzien worden. Het Nieuwe. Parabelen en Critieken door Willem Otto. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1892. Een uitmuntend geschrift. Met groote kalmte, met buitengewone helderheid, met nauw merkbare ironie, wordt hier gehandeld over ‘Het Nieuwe’ in letteren en schilderkunst. Willem Otto heeft zeer juist aangetoond, dat de allerjongste schrijvers en schilders ten onzent - evenals in Frankrijk, België, Duitschland en Denemarken - de grenzen hunner kunst niet in het oog willen houden. ‘Het ligt nu eenmaal in de lucht - zegt hij, bl. 46 - om te willen, wat niet kan. Het overschrijden van de grenzen schijnt de voorwaarde te zijn tot het succes - van den dag.’ De schilders willen beweging in opvolgende momenten, of wel de impressie van bewegende figuren teruggeven - de dichters verlangen niet, dat men hunne verzen begrijpen zal, zij willen op het gevoel werken door klankstrophen, even als een componist. Zij meenen dat ‘het onverstaanbare een der hoogste kunstuitingen van het onuitsprekelijke is.’ Voor deze nieuwe kunstenaars schijnt het meesterlijk betoog van Lessing: Laokoon oder über die Gränzen der Malerei und Poesie niet geschreven. Poëzie is sedert eenigen tijd geene letterkundige kunst meer. De letterkundige kunstenaar heeft geen ander materiaal dan het woord. Daar in den regel het woord eene beteekenis heeft, richt zich de littéraire artist in de eerste plaats tot onze rede. Hij heeft eene gedachte aan ons mee te deelen, en door die gedachte tracht hij tot ons gemoed en onze fantazie door te dringen. Dit noodzakelijke intellektueele bestanddeel van alle letterkundige kunst schijnt door de kunstenaars, die het ‘Nieuwe’ willen, bijzonder te worden gehaat. Zij willen niet begrepen, alleen ‘gevoeld’ worden. De nieuwe poëzie staat dus veel hooger dan de oude. Zij gaat onzen geest voorbij, maar wekt door hare klankmelodieën dezelfde hooge aandoeningen als de muziek. Dat deze nieuwe poëten niet terstond besluiten hunne hooge gedachten in muzieknoten te schrijven, schijnt vreemd, daar zij dan terstond duizenden en duizenden dankbare hoorders zouden vinden, die nu tegenover hunne verzen eene afwachtende houding aannemen. Maar de moderne dichter wil toonkunstenaar met woorden en de moderne schilder letterkundig artist met verven zijn. Over dit verkrachten van de grenzen der poëzie en der schilderskunst heeft Willem Otto zeer treffende opmerkingen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeeld. Daar de meerderheid der Nederlandsche lezers nog altijd zeer ontvankelijk is voor een zuiver logisch betoog, dat een beroep doet op hunne gezonde rede, zal deze auteur zeer veel instemming vinden bij alle onbevooroordeelden. In twee zijner hoofdstukken Getuigenissen en Literarische Recepten schijnt hij mij zijn onderwerp: het Nieuwe eenigszins uit het oog te verliezen. Terecht gispt hij den wansmaak van zeer enkele romanschrijvers ten onzent, die een pornografisch element in hunne vertellingen opnemen. Hij laat er twee vrienden samen over spreken. - ‘Dat behoort tot de nieuwe kunst! Je moet niet bang wezen om een woord te gebruiken. Integendeel. Met voorliefde moet je je woordenschat vermeerderen met die je op muren en schuttingen vindt. Die schrijf je. Die laat je drukken. Dat is nieuw, dat is de ware niemals dagewesene. Wat een ander heeft vermeden of desnoods alleen in de verte heeft aangeduid, moet je onomsluierd op den voorgrond brengen, om er het hoogste licht op te doen vallen. O! ik kan je niet zeggen, hoe hoog mij het hart in de borst klopt, als ik op muren en schuttingen woorden lees, die de hyperrealistische, naturalistische artisten in den dop er met nog onvaste letters op hebben geschreven. Dan juich ik in de toekomst, die schoon en heerlijk zal zijn. Die bekladde schuttingen, ze zijn de bladen, waarop jonge kunstenaren nu reeds profeteeren, wat ze later zullen zijn, en in mijne verbeelding zie ik reeds in een museum onder een stolp een uitgezaagde plank met zoo'n heel mooi woord, als eerste uiting van de een of andere kunstenaarsziel!’ Het is niet te ontkennen, dat deze aanval alleraardigst is geformuleerd - maar het uitgangspunt: ‘Dit behoort tot de nieuwe kunst!’ is niet juist. In de Indische, Grieksche en Latijnsche litteratuur wordt de pornographie ruim vertegenwoordigd. Zeker, in onze Nederlandsche letteren beslaat zij maar eene uiterst bescheiden plaats, al bezaten we reeds in de 17de eeuw onzen Tengnagel en onzen Focquenbroch. Dat een enkel der jongste auteurs plotseling met obscoene woorden aankomt, is eene uitzondering. Willem Otto heeft deze, overigens zeer juiste afstraffing van wansmaak, gewetenloosheid en depravatie in verband gebracht met Zola's naturalisme, en met Zola's theorie van den Roman expérimental. Dit laatst kan ik niet zonder protest laten voorbijgaan. Zoodra men een vertoog over: het Nieuwe schrijft, behoort men den naturalistischen en experimenteelen roman er buiten te laten. Deze ontstaat in het midden onzer eeuw, en heeft met de bloedelooze kunst der laatste lustra niets te maken. De groep: Balzal - de beide Goncourts - Léon Gozlan - Champfleury - Flaubert - Zola - Hennique - Céard - Paul Alexis - wordt door de jaartallen 1840-1880 bepaald. Deze roman stemt overeen met het grondaccoord der 19de eeuw - liefde voor het reëele, voor de empirisch-experimenteele methode bij het onderzoek in de wetenschap en in de praktijk der kunst. De groote kunst van Balzac-Flaubert-Zola heeft niets uit te staan met den teringachtigen roman der laatste tien jaren - waarin de oude mystiek, de oude romantiek, het nieuwe spiritisme, het nieuwe hypnotisme en de moderne magie eene hoofdrol spelen. Zola, en zijn naturalistische roman zijn te goed om tot ‘het Nieuwe’ gerekend te worden. Het scheen mij noodig, om ter voorkoming van begripsverwarring dit even te zeggen, het is een eenvoudig historisch vraagstuk - en daaromtrent behoeft geen twijfel te bestaan. Daarenboven, het was mij volstrekt niet te doen het geestig vertoog van Willem Otto in 't minst te onderschatten. Het Nieuwe is een alleraardigst boekske, dat een onberekenbaar groot nut zal stichten. {==t.o. 113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vijverberg te 's-Gravenhage, naar eene teekening, collectie van Mevrouw Tersteeg. ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Christiaan Karel Klinkenberg. Door Frank van Dongen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Hollandsche kunst met haar beperkt aantal groote kunstenaren en den bepaalden kring, waarin deze zich wederom bewegen, doet mij menigmaal denken aan de steeds terugkeerende vaste personages in de Italiaansche pantomime. Het zij Colombine haren Harlekijn verschalkt of met hem minnekoost, zij is en blijft altijd dezelfde in kleeding en voorkomen. Den eenen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dag moge Pierrot grappiger zijn dan de andere, men zal hem altijd dadelijk herkennen. Evenzoo gaat het met de werken onzer populaire meesters: wij herkennen die op het eerste gezicht. Nauwelijks zijn wij het salon eener tentoonstelling binnengetreden, of wij knikken reeds van verre al die goede bekenden toe: ginds de treurende of diep geknakte vrouw van Israëls; vóór ons: een stadsgezicht van Jakob Maris; in den hoek: een ruim poldergezicht van Roelofs; allen zijn op hun post. We zijn en pays de connaissance en kunnen op onzen duim narekenen, welke genietingen ons nog wachten. Even stellig als op een menu van eenige beteekenis de filet de boeuf à la Jardinière {== afbeelding Op den Binnen-Amstel te Amsterdam, naar eene teekening. ==} {>>afbeelding<<} en de turbot sauce Hollandaise niet ontbreken mogen, evenmin zal men al die bekende pièces de résistance op een kunstfestijn van gewicht mogen ontberen. Het gaat met de kunst in een klein land als met de menschen in eene kleine stad: men kent haar op end'op, in al hare uitingen, en als zij eens een enkelen keer uit haar gewone doen gaat, steken wij allen de hoofden bij elkaar en zeggen er het onze van. En niet alleen, dat Colombine steeds zich zelve blijft en Harlekijn dezelfde streken uithaalt, maar ook het onderwerp, waarin zij eene rol spelen, loopt gewoonlijk niet zeer uiteen. Bij onze schilders evenmin. Men zou de droge statistiek te hulp moeten roepen, om aan te geven, hoevele treurende {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen en mijmerende meisjes het atelier van Israël verlaten hebben (op doek altijd); hoe vele stadsgezichten met sterk bewolkte lucht door Jakob Maris de wereld ingezonden zijn; welk een legio zeeën het vruchtbaar penseel van Mesdag over de aarde verspreid heeft. Als die statistiek eenmaal kant en klaar was, zou het blijken, dat een beeldend kunstenaar, even als een solist, een of twee thema's met tallooze variatiën behandelt. Hollman of mevrouw Joachim reizen met vier, vijf compositiën de wereld rond, en worden niet moede, die telkens en telkens voor te dragen; onze beeldende kunstenaars doen eigenlijk niet anders en teren hun levenlang gewoonlijk op één thema, dat zij op allerlei wijze afwisselen. Met Klinkenberg is het niet anders, al heeft ook hij het geluk gehad, als zelfstandig kunstenaar het door hem gekozen genre zoodanig op te vatten, {== afbeelding Het beleg van Leiden, naar eene schilderij in het Rijksmuseum. ==} {>>afbeelding<<} dat men het nimmer voor dat van zijn buurman zal aanzien. Het is en blijft, zoo men wil, het Hollandsche stadsgezicht, door het eigenaardig paar oogen van een schilder bezien, die bovenal een zon aanbidder is. Van het eerste oogenblik af, dat Klinkenberg met zijn ‘Vijverberg’ in 1878 voor den dag kwam en de almachtige en alles afdoende ‘men’ goedkeurend knikte en juichte, was zijne taak aangewezen. Dàt was blijkbaar zijne roeping. Dat sterke, schitterende zonlicht op onze oud-Hollandsche huizen met hun witten zand- en rooden baksteen, op boomen en straten, zich weerkaatsende in de grachten - het werd het thema, waarop Klinkenberg voortwerkte en nóg steeds voortwerkt. Voor een Hollandschen Canaletto is er zeker geen rijker veld denkbaar dan {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} óns land met zijne typische oude stadjes, waar het eene oude poortje al schilderachtiger en bevalliger van lijnen is dan het andere, waar bij elken stap een schilder of teekenaar oogen en handen te kort komt, om alles te zien en op het papier te brengen. Gij kent het werk van Henry Havard, La Hollande, waarin Lalanne, die gevoelige, smaakvolle teekenaar, zulke prachtige croquis van onze stadjes en dorpen geteekend heeft. Toen Lalanne destijds met Havard door ons land zwierf, had ik het voorrecht, kennis met hem te maken, en bleek hij opgetogen over het teekenachtige en karakteristieke van al de plaatsen, wier eigenaardig schoon zijn knappe teekenpen alom heeft doen kennen. Klinkenberg is onze Lalanne, onze Hollandsche Canaletto. Met zijn schetsboek en schilderkist is hij van oord tot oord getrokken, elk mooi punt in zijn verzamelboek opnemende, op elk merkwaardig gebouw of zeldzame poort beslag leggende. Meestal is het de trouwe afbeelding van de werkelijkheid, het nauwkeurige portret van dorp of stad, dóch onder een zéer eigenaardig, sterk sprekend licht en donker. Aan de zon wil onze kunstenaar de hoogste glorie brengen, háar triumf bovenal; en om dit te bereiken worden de scherpste tegenstellingen beproefd. Sluit een zijner stadsgezichten, b.v. de oude gracht te Utrecht, in uwe tot een kijker gekromde hand op, en gij ziet de zon de huizen ter linkerzijde blakeren en in de verte nog schitteren tusschen het donkergroen der boomen; rechts daarentegen de koele, massieve schaduwtonen der woningen. De kunstenaar bereikt hierdoor een lichteffect, dat verwonderlijk mag heeten. De voorstelling is en blijft portret, maar geenszins het werktuigelijke beeld der chambre obscure. Vóór alles streeft Klinkenberg er naar, een beeld van schitterend licht en schaduw te geven, het dartel spel der zonnestralen uit te drukken, het stedeke of de door hem gekozen buurt of gracht, zich badende in het heerlijke zonlicht, af te beelden. {== afbeelding Schets. ==} {>>afbeelding<<} Geeft Jakob Maris in zijne machtige impressies slechts het vizioen van eene stad of gehucht, en doopt hij die scheppingen met den naam van Dordt of Schiedam, zonder dat eene dier steden zich daarin bij mogelijkheid herkennen zal - bij Klinkenberg staat het portret, het nauwkeurig weergeven van buurt, gracht of plein, sterker op den voorgrond. Na het betooverend zonnetje, dat Klinkenberg op den Haagschen Vijverberg liet schijnen, en dat Klinken- en Vijverberg voorgoed met elkaar verbond, heeft onze kunstenaar in eene reeks van stadsgezichten bijna ons gansche {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} land op doek gebracht. Zoowel de waterpoort te Sneek als het stadhuis te Zutphen, de kanselarij te Leeuwarden als de markt te Nijmegen of de St. Bavo te Haarlem. En op al die mooie gebouwen en buurten, die statige poorten en tonige huisjes, heeft hij met groote talent het licht des hemels {== afbeelding Gijsbrecht van Amstel, 5e acte, naar eene schets. ==} {>>afbeelding<<} doen stralen. Een enkele maal is hij in die stoute poging om het vonkelend zonlicht in al zijn glans en schittering op een doek van zulk een kleinen omvang te brengen, in eene verklaarbare feil vervallen. Het schelle licht krijgt dan iets conventioneels, iets ijls en koels, dat aan glans van electrisch {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} licht herinnert, en waardoor huizen, straten en bruggen van eene of andere broze stof schijnen te zijn. Doch dit zijn slechts enkele voorbijgaande zwakke oogenblikken, snel en gemakkelijk verdrongen door de sterke en krachtige scheppingen, waarin het den kunstenaar gelukt is, het licht des hemels juist te grijpen en af te beelden. Dezen afgodendienst van de zon heeft Klinkenberg waarschijnlijk niet geheel en al uit zich zelf, maar voor een deel van zijn meester Bisschop overgenomen. Al zou men overigens moeilijk eenigen invloed van Bisschop's kunst op die van zijn leerling Klinkenberg kunnen ontdekken, in de vurige vereering van het zonlichteffect alléén ware eenige verwantschap aan te wijzen. Na met Apol en Boks, den op jeugdigen leeftijd ontslapen landschapschilder, aan de Haagsche Teeken-Academie oog en hand behoorlijk geoefend {== afbeelding Het Groote Hoofd te Dordrecht, naar eene studie. ==} {>>afbeelding<<} te hebben, kwam Klinkenberg eerst onder de leiding van Louis Meijer, den toenmaligen vermaarden zeeschilder, wiens naam toen even hoog gezag had als die van Mesdag in onzen tijd. Dit is nog slechts eene kwart-eeuw geleden, en wie rept nog van Louis Meijer, wie onder de jongeren heeft zelfs dien naam gehoord? Waarlijk, ik zou in staat zijn, mijn vriend Klinkenberg even te laten staan en eene ontboezeming ten beste te geven over de vergankelijkheid van den roem. Zullen de mannen van 1917, dus over 25 jaren, de grootheden van den tegenwoordigen tijd ook niet meer eeren, ja zelfs niet meer kennen? En als men dan ziet, hoe er jacht gemaakt wordt op naam en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidingen, hoe de een den ander zoekt te verdringen om den besten {== afbeelding Amsterdamsche poort te Haarlem, naar eene studie. ==} {>>afbeelding<<} prijs uit den cocagne-mast machtig te worden, dan is men geneigd met den {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} prediker in te stemmen: ijdelheid der ijdelheden! Waar de kunstvrienden van 1860 mee dweepten en solden, hetgeen zij toen als meesterwerk beschouwden, daar worden nu de schouders voor opgehaald! Wat zullen wij in 1917 aanbidden, {== afbeelding De Groenburgwal te Amsterdam, naar eene teekening. ==} {>>afbeelding<<} als wij, oververzadigd van hetgeen wij nú mooi vinden, naar iets nieuws, iets anders omzien? Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Op het atelier van dien toen {==tussen 120-121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Grenadierspoort (Binnenhof) te 's-Gravenhage, onafgewerkte schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierden kunstenaar, wiens schilderijen de verzamelaars elkaar betwistten, bracht Klinkenberg een paar maanden door. Zijne ouders hadden hem gaarne een heel andere loopbaan zien volgen, maar zijn hangen en verlangen sprak zich zóo duidelijk uit, dat men aan den hartewensch van den jongen toegaf. Van Louis Meijer, die zwak en ziekelijk was en weldra bezweek, kwam Klinkenberg bij Bisschop, en hier moet, dunkt mij, die liefde en vereering voor de schitterende zoneffecten bij den jongen schilder gekweekt zijn. Hier werkte en ontwikkelde zich de jeugdige kunstenaar op zelfstandige wijze. Geenszins aan den leiband zijns meesters loopende, schilderde en teekende de leerling wat hem trof en boeide, zoowel landschap als stilleven, figuur als stadsgezicht. Zelfs het geschiedkundige genre, dat in onzen tijd, {== afbeelding Het Hofje van Van Dam te 's-Gravenhage, naar eene schilderij, collectie Mesdag. ==} {>>afbeelding<<} de periode van het: nous avons changé tout cela, volstrekt veroordeeld is, werd door Klinkenberg beproefd. Onder het lezen van Motley's beroemd werk trof hem in het beleg van Leiden Van der Werff's toespraak tot het volk, waarbij de burgemeester het aanzet tot volharden, en de jonge schilder ontwierp het tafereel. Van de schets werd eene schilderij met figuren op half levensgrootte gemaakt, en de talentvolle proeve vond zulk eene waardeering, dat de Vereeniging voor moderne kunst te Amsterdam de compositie voor hare verzameling aankocht, zoodat het werk zich in het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt. Een andermaal laat Vondel's Gijsbrecht van Amstel hem niet los en brengt hij een der laatste tooneelen in beeld, waar de trouwe echtgenoote verklaart {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zich om niets ter wereld van den kloeken ridder te willen scheiden. De flinke compositie is slechts bij eene geschilderde schets gebleven, maar de schikking van het geheel en de houding der figuren bevatten eene belofte, die de jonge schilder, tot ons aller nadeel, eenvoudig onvervuld heeft gelaten. Er stak in hem een historieschilder, en juist met zijne letterkundige ontwikkeling zou het Klinkenberg mogelijk geweest zijn, interessante, nieuwe onderwerpen uit geschiedenis en roman op te delven. Wat smaak in lektuur en kennis van letterkunde betreft, staat Klinkenberg ver boven de meeste zijner bentgenooten. Met Rochussen heeft hij de liefde voor onze Nederlandsche klassieken gemeen. In zijn welvoorziene boekenkast vindt men naast Motley's opkomst der Nederlanden, Tacitus van Hooft, de werken van Vondel, Bor's historie, Molière en nog vele andere schrijvers, voor het meerendeel in oude uitgaven. Dit zijn Klinkenberg's vrienden, met wie hij trouw en druk omgaat. In dit opzicht verschilt hij veel van de meeste schilders, die gewoonlijk geen ander boek kennen dan hun schetsboek. * * * {== afbeelding Het kerkhof te Warmond, naar eene studie. ==} {>>afbeelding<<} Toen Klinkenberg na eene reis in Noord-Brabant beurtelings zijn kunstenaarsfortuin in het landschap en in het figuur beproefd had, scheen eene studie, die hij van een paar typige huisjes in het Heilige-Geesthofje te 's Gravenhage gemaakt had, ook aan hém den waren geest te openbaren: het stadsgezicht was zijne roeping. Een paar weesmeisjes, die hij als stoffage bij een doorzicht schilderde, en welk kunstwerk nu tot de verzameling Mesdag {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gezicht op de Sint Bavo te Haarlem, naar eene schilderij, collectie van het huis Boussod, Valadon & Cie. ==} {>>afbeelding<<} behoort, versterkte een ieder in de meening, dat Klinkenberg's kracht en zelfstandigheid in het stadsgezicht lag. De Vijverberg, in het Museum Boymans te Rotterdam, zette de kroon op het werk en deed den naam van den {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Binnenkant te Amsterdam, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen schilder weerklinken. Van toen af had hij een naam in de kunstwereld en werd er rekening gehouden met zijn werk. * * * Iets opmerkelijks in het stadsgezicht van Klinkenberg, in tegenstelling met dat van Springer, is, dat de stoffage gewoonlijk van weinig beteekenis is. Onze stadsgezichtschilders van der Heijden, van Berckheijden, en andere uit de 17de eeuw, waren altijd mild met hun stoffage; het wemelt van menschen, dieren en rijtuigen op hunne uitvoerig gepenseelde pleinen en grachten. {== afbeelding De Weesperzij te Amsterdam, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} Springer's verdienste bestond zelfs voor een niet gering deel in de welgekozen stoffage, die hij met talent op zijne grachten en straten bracht; Klinkenberg evenaart in dit opzicht den vermaarden stadsgezichtschilder J. Weissenbruch in soberheid. Soms ziet men één enkel figuurtje, een bezemend dienstmeisje of een sjouwerman, op Klinkenberg's fel door de zon beschenen grachten, maar gemeenlijk moet het stadsgezicht geheel voor zich zelf spreken. Een enkele maal verkeeg zijn stadsgezicht een historisch karakter. Zoo bv. toen Klinkenberg Naarden op den 1sten van wintermaand 1572 te aanschouwen gaf, met de heldendaad van den vermaarden smid. Doch ondanks de figuren bleef het stadsgezicht hoofdzaak, en maakte vóóral de toon der half door de sneeuw bedekte huizenrij tegenover de fel-witte straat en de gebouwen in schaduw op den voorgrond, een uitmuntend effect. * * * {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft Klinkenberg zijne zwerftochten ook menigmaal tot ver over de grenzen uitgestrekt, en al heeft hij herhaaldelijk het echte middeleeuwsche karakter, dat steden als Brugge en Neurenberg zoo zuiver en eerbiedig hebben weten te bewaren, bewonderd, toch heeft hij zich in zijne kunst tot den vaderlandschen bodem bepaald. Als hij door Brugge doolde en hem al het schoone van dien bouwtrant, al het aangrijpende van die ingeslapen middeleeuwsche stad doordrong, dan voelde hij zich toch niet genoeg vereenzelvigd met dat alles, om er iets degelijks van te maken. Het gaat met die monumenten als met de menschen, met wie men een zak zout behoort gegeten te hebben, vóór men ze kent. Klinkenberg was één en al bewondering voor de aanbiddelijke relikwiën der middeleeuwen; hij boog de knie voor de stad van Albert Dürer, die zoo ongeschonden bewaard is gebleven; maar hij eerbiedigde ze te veel, om na zulk eene korte ontmoeting iets méér dan een passieve vereerder te worden. Als een echt Hagenaar, die zijne geboortestad bijzonder lief heeft - het register van den burgerlijken stand vermeldt 14 Januari 1852 als Klinkenberg's aankomst in het leven - heeft onze schilder bij voorkeur menige plek der hofstad in beeld gebracht, zoowel in aquarel en schilderij, als in plaat. En kwam hij van een of anderen zwerftocht door onze aardige dorpjes en stedekens, beladen met schetsen en studiën, terug, dan loofde en prees hij de residentie, als ware zij een dorado, gelijk er geen tweede voor een artist te vinden is. Misschien heeft hij gelijk. Fromentin brengt in Nos maîtres d'autrefois een lof aan den Haag, zooals de residentie het waarlijk niet vleiender verlangen kan. Vooral prijst hij de deftige rust en de aangename drukte, den beschaafden toon en de bekoorlijke wandeldreven, bovenal de historische gedenkteekenen van den Haag. Dit alles moet een schilder van geschiedkundige gebouwen bekoren. Een drietal jaren geleden echter rukte Klinkenberg zich van die prettige omgeving los, om zich tijdelijk te Amsterdam te vestigen en het Venetië van het Noorden in al zijn originaliteit en grootschheid grondig te leeren kennen en bestudeeren. Springer heeft het zoo menigmaal gezegd: geen heerlijker stad voor een schilder dan Amsterdam met hare grachten en deftige huizen, haar IJ en haar Amstel, haar typige Jodenbuurt en hare donkere stegen. Aan de Weesperzijde, waar de Amstel statig langs rolt, schuin tegenover het oud-Hollandsche Raadhuis van Nieuwer-Amstel, zette Klinkenberg zich tijdelijk neer, om de groote veste in al haar doen en laten, bij haar ontwaken en haar ter ruste gaan, in hare deftigheid en haar bedrijvigheid, te bespieden. Meer dan een welgeslaagd kunstwerk is het resultaat van die tijdelijke vereeniging geweest. Breede grachtgezichten, de Weesperzijde bij sneeuw-weer, de oude Zijdskolk en tal van andere echt Amsterdamsche buurten hebben achtereenvolgens het bewijs geleverd, dat het verblijf goede vruchten gedragen heeft. * * * {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Oudezijdskolk te Amsterdam, naar eene schilderij, collectie van het huis Boussod, Valadon & Cie. ==} {>>afbeelding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde voor zeventiende-eeuwsche meubelen en ingenomenheid met alles wat uit dat glorierijk tijdperk dagteekent, heeft Klinkenberg met zijn meester en vriend Bisschop gemeen. In zijne aardige woning aan de Weesperzijde is dan ook de schilder zelf het eenig anachronisme in die oude omgeving. Tusschen antieke kasten en gebeeldhouwde hooge stoelen vormt deze bescheiden kunstenaar, die zelfs niet van zijn onderscheidingen gewagen wil, eene moderne uitzondering. Eenigszins teruggetrokken van aard, en de eenzaamheid boven de woelige drukte verkiezende, zal deze begaafde kunstenaar zich wellicht, gelijk de groote Thomas à Kempis, het gelukkigst gevoelen: ‘in een hoekje met een boekje’, of wel voor zijn ezel in het kleine, maar gezellige atelier, omringd door zijne studies, zijne boeken en zijne mooie oude eikenhouten meubelen. {== afbeelding Korte Vijverberg te 's-Gravenhage, naar eene schets. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Oude Schans te Amsterdam, naar eene teekening. ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee huwelijken. Oorspronkelijke novelle. Door Brunetta. Hoofdstuk IV. Adèle dacht niet aan hoofdpijn, toen zij deze verontschuldiging maakte, om naar boven te gaan, maar zij kon dien avond niet kalm tegenover haren echtgenoot zitten. Zij had behoefte om in de eenzaamheid over het gebeurde na te denken. Zij stiet het groote venster open en dronk met volle teugen de koele herfstlucht in, die haar tegemoet stroomde. Het was buiten al volkomen donker. De lucht was bezaaid met sterren en de maan wierp op de boomen en heesters in den kleinen tuin een zilveren gloed. Het was bladstil en de temperatuur voor een Octoberavond buitengewoon mild. Adèle hulde zich in een wit mousseline peignoir en strekte zich op eene ‘chaise longue’ dicht bij het raam uit. Allerlei gedachten bestormden haar brein. Wat was er gebeurd? Hij, Adolf, had bekend haar lief te hebben en - zij was de zijne geworden. Had zij hem eigenlijk niet reeds lang liefgehad? Zij had gestreden, zij had getracht zijn beeld uit haar geest te verbannen, maar hoe meer men beproeft te vergeten, des te meer herinnert men er zich aan. Dat had zij ook ondervonden. Telkenmale, als zij hem wederzag, vielen al hare goede voornemens in duigen. En nu, heden avond, nu hij gezegd had Mimi niet meer lief te hebben, bekroop haar plotseling de vrees en het verlangen tegelijk, dat de bom zou losbarsten. En zij was losgebarsten, heftiger, krachtiger, dan zij zich had kunnen voorstellen. De mogelijkheid was vóór dien tijd geen oogenblik bij haar opgekomen, dat Adolf ook liefde voor haar zou kunnen gevoelen. Zij was zóó overtuigd, dat hij alleen leefde voor zijn ‘duifje’, de bekentenis dat hij niet meer van haar hield, viel Adèle dus als een stortbad op het lijf. Hare eerste opwelling bij het hooren van die woorden was schrik, toen medelijden geweest met de arme Mimi, die haar man aanbad en niet werd aangebeden, doch weldra nam al het zelfzuchtige harer liefde de overhand. Zij gevoelde iets, dat naar triomph zweemde; haar boezem zwol bij de gedachte: ‘mij heeft hij lief, zijn hart behoort mij.’ De verleiding was te groot geweest en de zwakke vrouw was bezweken. O! zij wist, dat zij een kwaad beging. Zij was er zich ten volle van bewust, dat zij een echtgenoot en eene vriendin bedroog. Eén oogenblik vervulde een gevoel van berouw haar borst, maar de gedachte aan Adolf verbande dat gevoel reeds mijlen ver. Toch was zij nog niet verdorven genoeg om te begrijpen, hoeveel zij {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover Mimi had goed te maken, die haar als eene vriendin vertrouwde, en zij, die dat vertrouwen zoo schromelijk misbruikte. Zij haatte hare medeminnares niet, daartoe was zij te weinig gevaarlijk. Zij begreep hoe die eenvoudige, reine vrouw haar zou verachten, indien zij wist, hoe hare eigene vriendin haar misleidde. Daarom was zij besloten om Mimi door hare vriendschap eenigszins te gemoet te komen, voor wat zij aan liefde van haar echtgenoot miste. De lichtzinnige vrouw gevoelde niet, dat hare vriendschap niet te ruilen was voor ontstolene liefde. Zoo zat de barones te peinzen. ‘Arme Mimi!’ ontgleed onwillekeurig aan hare borst. ‘Soms benijd ik je, omdat je zooveel beter bent dan ik, en soms heb ik medelijden met je, omdat je de eigenschappen niet bezit om een man als Adolf te boeien. Was je schoon, een vrouw van de wereld, bekend met alle kleine kunstgrepen om zoowel innerlijk als uiterlijk aantrekkelijk te zijn, je man zou je aanbidden, ja vergoden en geen gedachte aan ontrouw zou ooit in zijne ziel zijn opgekomen. Adolf is zwak en ijdel, jij bent degelijk, standvastig en eenvoudig. Je let niet op uiterlijk schoon. Je denkt, dat je met een keukenschort voor en ruwe handen er even bekoorlijk uitziet in zijne oogen als in bruidstoilet. Arme kleine, hoe vergis je je! Je bent te eenvoudig, “trop provinciale”, zooals Leo zegt, om te begrijpen, dat het mannenoog gestreeld wil zijn en dat je moet doen als de pauw en je schoonste vederen ten toon spreiden. Adolf, wiens onstuimig hart behoefte heeft aan al wat schoon is, die eerst leeft, wanneer hij weelde en overvloed om zich heen ziet, die zich met het eenvoudige niet kan tevreden stellen, heeft zich van je afgekeerd, om toe te geven aan het verlangen, dat hij zoodra kon bevredigen. Immers datgene, waarnaar hij snakte, wat hem bekoort en aantrekt, leeft in zijne onmiddellijke omgeving: de vriendin zijner vrouw! Arme Mimi!’ En het bedrogen vrouwtje, nog onwetend dat men haar liefsten schat ontstolen had, dat Adolf haar verlaten had, onschuldig, verongelijkt, diep bedroefd, worstelende met hare tranen en haar pijn, lag thuis te bed, verlangende naar de terugkomst van haar man, zichzelf beschuldigende, dat zij door hare nalatigheid hem had genoodzaakt zijn heil elders te zoeken. Zij maakte zich ongerust over hem, en och, hoe weinig wist zij, dat die man op datzelfde oogenblik eene andere vrouw in zijne armen geklemd hield. Toen Adolf was vertrokken, had zij zich nog een oogenblik goed gehouden. Zij ging naar het raam, om hem, als hij misschien naar boven zag, terug te wenken, maar neen, geen blik naar haar; met versnelden pas liep hij voort. Dat was haar te veel. Zij slaakte een akeligen gil en viel bewusteloos op den grond. De meid, die ijlings op dien kreet was toegesneld, wiesch haar de slapen met water en azijn en trachtte haar op te beuren. Medelijdend schudde zij het hoofd. Zij had in de keuken het luide spreken van mijnheer gehoord en begreep er alles van. Daar opende Mimi de oogen. Haar gezicht vertrok zich pijnlijk en zij {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} steunde. Aaltje hielp haar opstaan en toen zij wat bekomen was, sleepte zij zich, meer dan zij liep, naar de slaapkamer, om daar weder in onmacht op een stoel neer te vallen. Aal ontkleedde haar, bracht haar na lang tobben weer bij en hielp haar te bed. ‘Probeer maar wat te slapen, mevrouw,’ zeide zij, ‘ik zal den dokter gaan halen.’ Mimi knikte en draaide zich van het licht af. De meid ijlde naar den geneesheer, die in dezelfde straat woonde, en goddank! thuis was. {== afbeelding ... de meid... trachtte haar op te beuren. ==} {>>afbeelding<<} Hij vroeg Aal naar de omstandigheden, welke de oorzaak konden zijn van deze ongesteldheid, en zij vertelde, onder voorwaarde van groote geheimhouding, wat zij wist. De dokter volgde haar naar de slaapkamer, en toen hij de patiënte zag, trok hij een bedenkelijk gezicht. ‘Wanneer komt mijnheer thuis?’ ‘Ik weet het niet, dokter.’ Hij fronste de wenkbrauwen, schreef de strengste rust voor en beloofde {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór den nacht nog aan te zullen komen. De zieke moest zooveel mogelijk slapen. Tegen negen uur kwam Adolf thuis. Aal liep hem met een bezorgd gezicht tegemoet en de anders zoo vriendelijke meid zeide kortaf: ‘Wees, als het u belieft, zachtjes. Mevrouw is erg ziek geworden, de dokter is lang niet tevreden en komt vóór den nacht nog terug. Mevrouw moet veel slapen en rustig zijn.’ ‘Wat is er gebeurd!’ viel Adolf ongeduldig in. ‘Mevrouw is flauw gevallen, wel tweemaal,’ zeide Aal norsch, ‘toen u eerst zoo hard hebt gepraat en daarna het huis uit zijt gegaan. Het lieve mensch heeft erg veel pijn en zegt geen stom woord. Zij knikt maar, als je haar wat vraagt en kijkt erg treurig.’ ‘Wat zeide de dokter?’ vroeg Adolf zonder op Aaltje's norschen toon te letten. ‘Nou, die vond het maar niks goed, en mevrouw is zoo wit als 'n lijk. Ach God!’ vervolgde de goede ziel, haar schort voor de oogen houdend, ‘als zij maar niet dood gaat, 't goeie mensch, zij is zoo'n lieve mevrouw voor mij.’ ‘Mensch, zwijg!’ riep Adolf verbleekende en Aal ruw bij den arm grijpende. ‘Bedenk, wat je zegt.’ Aal schrok en trok haar arm terug. ‘Nou, mijnheer hoeft mij niet zoo te knijpen, alsof ik het helpen kan, dat mevrouw ziek is. Ik heb niets op mijn geweten,’ eindigde zij veel beteekenend, en slofte naar de keuken. Van Landsberg wrong de handen. Ook zij, ook die lompe vrouw uit het volk verweet hem zijn gedrag tegenover zijne vrouw. - Een glimlach gleed over zijn gelaat. Hij dacht aan Adèle's predikatie en hoe die geëindigd was. Hij aarzelde vóór hij de slaapkamer binnentrad, als gevoelde hij, dat hij met eene ontrouwe gedachte het bed niet mocht naderen van haar, tegenover wie hij zooveel had misdaan. Behoedzaam trad hij binnen en boog zich over de zieke. ‘Mimi,’ zeide hij zacht, en greep de klamme hand, die op het dek lag. Onwillekeurig schoot zijn gemoed vol, toen hij hare bleeke trekken aanschouwde. Zij sliep niet en sloeg de oogen op. Een flauwe glimlach gleed over haar gezichtje. Zij strekte beide armen naar hem uit en zeide zwakjes: ‘Dolf, lieve Dolf, ben je niet meer boos, wil je het mij vergeven? Ach, ik kan het niet helpen, ik ben zoo ziek!’ Dat was hem te veel. Mimi, die niets misdaan had, vroeg hem, den schuldige, om vergiffenis en smeekte als een kind, dat weer in genade wil worden aangenomen door den man, die het beeld eener andere vrouw in het hart droeg. Het laadde gloeiende kolen op zijn hoofd. Hij boog zich over het bed, nam Mimi's kopje in zijne handen, legde zijn koel voorhoofd tegen hare brandende slapen en zeide: ‘St, Mimi, niet spreken, alles is weer in orde.’ ‘Heb je mij dan weer lief?’ smeekte zij op zachten toon, hem de wang streelend. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was hem onmogelijk ja te zeggen. Hij drukte Mimi's hoofd slechts vaster tegen het zijne en begroef zijn gezicht in het kussen om den traan te verbergen, die in zijn oog welde. Doch zij was tevreden. Een gelukkige glimlach speelde om haar mond. Met een zucht van verlichting richtte Adolf zich overeind. Goddank! hij had niet behoeven te liegen. Ach, tusschen waarheid en leugen is zoo'n breeden middenweg, en er zijn slechts zeer weinigen, om niet te zeggen geen enkel, die dezen middenweg niet vaak inslaan. Adolf's ruim geweten was er mede gerust gesteld. Zoo was er weder vrede tusschen man en vrouw. Nog een maand moest verstrijken eer Mimi's kind het licht zou aanschouwen en zij verlangde naar het einde, want zij bracht den dag grootendeels op haar bed door. Aal bleek niet alleen een lieve, maar ook eene uitstekende dienstbode te zijn. Zij had blijkbaar overal tijd voor. Mimi bestuurde de huishouding zoowat van uit haar bed, maar zij rustte toch eigenlijk geheel op Aaltje's schouders. Zij was vol zorg voor Mimi en liet het haar aan niets ontbreken, ja, ging zelfs, als zij met haar werk klaar was, bescheiden in een hoekje van de ziekenkamer zitten, opdat zij haar mevrouw op den minsten wenk zou kunnen bedienen. Eindelijk brak de dag van Mimi's bevalling aan. Vele moeilijke uren had zij te doorworstelen, maar het kleine vrouwtje hield zich dapper en trachtte door al hare pijnen heen Adolf, die heel zenuwachtig was, nog bemoedigend toe te knikken. Maar er kwam toch een eind aan het leed en nu lag het jonge moedertje wel zwak en bleek, maar toch vrij welvarende op de witte kussen, en de dokter sprak alle hoop uit, dat, mits zij zich heel rustig hield, zij wel spoedig zou opknappen en sterk worden. ‘Je hebt je kranig gehouden, mevrouwtje.’ Mimi glimlachte. Zij was zoo gelukkig eindelijk hare verwachtingen verwezenlijkt te zien. Helaas welk eene teleurstelling! Het kind, dat zij ter wereld had gebracht, was een klein, zwak jongske met een kromme ruggegraat en scheeve voetjes. Diep was de droefheid der arme moeder, de vader morde tegen het noodlot. Mimi wijdde al haar teedere zorgen aan haar lieveling, om hem in het leven te behouden en Adolf haatte het misvormde kind, dat zijne schoonste verwachtingen den bodem insloeg. Het zien alleen maakte hem reeds wrevelig en zijne zwakke kreten brachten hem tot wanhoop. Zij had slechts oogen voor haar jongen en hij vond het onzin om zooveel liefde aan den dag te leggen voor een rood, ineengedrongen klompje vleesch, dat bijna te zwak was om te leven en slechts bewustzijn verried door een oorverdoovend geschrei. Ja, het was zijn kind, maar hij had het niet lief, want het was een beletsel meer om zijn leven te genieten. Hij was verstandig of - wellicht fijngevoelig genoeg om dit nooit tegenover Mimi te toonen, en hij luisterde oogenschijnlijk met belangstelling naar de eindelooze verhalen over den kleinen jongen. Zij was als blind voor de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamelijke gebreken, ja, had, als het kon, het kind er nog liever om. Het was haar eigen vleesch en bloed en die gedachte was genoeg om haar hart van moederliefde te doen overvloeien. Gedurende de ziekte vóór Mimi's bevalling was Adolf dagelijks een half uur later van het ministerie thuisgekomen. Drukke bezigheden waren er de oorzaak van, zooals hij zijne argelooze vrouw vertelde, doch kwart voor vieren stak hij geregeld elken dag het Voorhout over en bracht dat half uurtje door in Adèle's boudoir. De huisknecht had bevel gekregen, om dan voor alle bezoekers belet te geven. De man dacht er het zijne van, maar hij was misschien wel eene uitzondering op alle praatzieke huisknechten; hij hield zijne gedachte vóór zich, daar hij begreep, dat het hem anders zijn dienst zou kosten, en hij zou niet spoedig eene betrekking krijgen, waar zoo goed betaald werd en zoo weinig te werken viel. Eens in de week, zijn sociëteit-avond, zooals Adolf alweer aan Mimi vertelde, ging hij met Adèle naar de komedie. Hij wachtte haar dan steeds op in de vestibule van den schouwburg. De andere keeren ging Adèle er met haar man heen, half omdat hij er op gesteld was, half om de kwade tongen tot zwijgen te brengen, die niet nalieten om van dat vele samenzijn van de barones met den ambtenaar het onbetamelijke zoo fijn mogelijk uit te meten. Daar Mimi nooit naar de komedie ging en nooit aan Adolf vroeg, hoe hij zijn tijd doorbracht, ook als hij nu en dan buiten zijn sociëteitavond uitging, behoefde hij niet bang te zijn, dat er iets aan het licht zou komen, hetgeen voor beide partijen minder aangenaam zou zijn. In den beginne wekte het groote verwondering onder het publiek, dat eene barones d'Espinot op zulk een vertrouwelijken voet scheen te staan met een burgerlijken ambtenaar, maar toen men vernam, dat de wederzijdsche echtgenooten elkander zeer genegen waren, wende men eraan hen geregeld 's Zaterdagavonds in de opera te zien, nu en dan begeleid door den baron. Deze wist, of althans begreep heel goed hoe de zaken stonden, maar hij was diplomatisch genoeg om daarvoor zijne oogen te sluiten. Hij deed dus alsof hij niets bemerkte en bejegende Adolf vriendschappelijker dan ooit. De franschman gevoelde waarschijnlijk al te goed, dat hij er zijne vrouw geen verwijt van kon maken, daar zij in Parijs ook hare oogen wel eens gesloten had, om de minnarijtjes van haar echtgenoot niet te zien. Zoo werd de verhouding al inniger en inniger en knoopte de liefde tusschen die twee menschen steeds hechtere banden. Adèle bezocht Mimi dikwijls en sprak met haar als altijd. Slechts één onderwerp vermeed zij, en dat was: Adolf. Ook bezocht zij Mimi altijd als zij wist dat hij niet thuis was. Den dag na Mimi's bevalling ging van Landsberg op haar verzoek zelf alles aan Adèle vertellen. Het was nog vóór twaalven en de schoone vrouw ontving hem alleen in een licht zijden morgengewaad. Zij lag op de sofa in haar boudoir te lezen, en sprong verrast op, toen hij zich op den drempel vertoonde. Zij ging hem lachend tegemoet, doch haar gezicht kreeg eene ernstige plooi, als zij zijn somberen blik opving. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Qu'as tu, mon ami?’ vroeg zij, op zoet vleienden toon, hem medelijdend aanziende. Zij legde de ééne hand op zijn arm en trok hem met de andere mede op de sofa. ‘Ik kom heden uit naam van Mimi,’ antwoordde hij, ‘anders was ik op dit uur stellig niet hier. Ik ben vader geworden,’ vervolgde hij, somber voor zich uit starende, ‘van een.... mismaakt kind.’ {== afbeelding Zaterdags avond in de opera. ==} {>>afbeelding<<} Adèle schudde medelijdend het hoofd. ‘Arme Dolf!’ zeide zij, de hand op zijne knie leggende. ‘En hoe is Mimi?’ ‘Zij is natuurlijk bedroefd, dat het geen flinke jongen is, maar zij {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} is toch gelukkig, een kind te hebben. Zij praat nergens anders over.’ ‘En hoe is hare gezondheid?’ ‘Veel beter, dan vóór hare bevalling. De dokter zegt, dat zij spoedig hersteld zal zijn, als zij zich maar rustig houdt en hare krachten wat toenemen. Zij is vroolijk gestemd, heeft het kind veel bij zich en roept mij elk oogenblik om nu dit en dan dat te bewonderen, want niettegenstaande hij wanhopig misvormd is, vindt zij hem, geloof ik, nog mooi. Hij heeft groote blauwe oogen, dat is alles.’ ‘Lieve Mimi,’ zeide Adèle zacht voor zich heen, onwillekeurig geroerd. ‘Hoeveel vreugde heeft zij zich van dit wezentje voorgesteld en nu het zoo anders uitkomt....’ ‘Heeft zij het dubbel zoo lief,’ viel Adolf bitter in. Adèle zag hem scherp aan. ‘Jij hebt je kind niet lief,’ sprak zij verwijtend. ‘Neen, dat heb ik ook niet; hoe kan ik van zoo'n wanstaltig kind houden, dat mij òf toch ontvallen zal, òf, als het blijft leven, mij bergen van zorgen zal geven.’ ‘En Mimi zal al die zorgen met liefde dragen,’ hernam zij levendig, iets gevoelend van de geestdrift, die de moeder moest bezielen. ‘Ach Mimi, altijd Mimi en nog eens Mimi!’ viel hij driftig uit. ‘Altijd neemt je het voor haar tegen mij op, je spreekt haar altijd voor! Mijn hemel, als je mij dan bepaald tot haar terug wilt brengen, waarom heb je dan....?’ ‘Dolf!’ Hij ontmoette haar blik zóó vol vuur, zóó vol innigheid, zóó smeekend, zóó verwijtend.... zijn toorn was gebroken. ‘Vergeef mij,’ sprak hij zacht, haar tot zich trekkende. Zij vleide het hoofd tegen hem aan en kuste hem op den mond. ‘Neen Dolf,’ zeide zij, ‘ik heb je lief, liever dan mijn leven, maar Mimi is je vrouw, en voor geen geld ter wereld zou ik willen, dat je haar niet als zoodanig behandelde. Mimi mag kleinsteedsch, minder ontwikkeld, sentimenteel zijn, zij heeft hare goede eigenschappen meer dan ik en die mag je niet miskennen. Je hebt haar niet lief, zooals mij, welnu goed, hoe meer je van mij houdt, des te liever het mij is, maar je mag haar niet onthouden, waar zij recht op heeft. Haar behoort een groot deel van je liefde, ik stel mij met de rest tevreden,’ voegde zij er schijnbaar bescheiden aan toe, hem diep in de oogen ziende. Zij maakte zich wijs, dat zij trachtte hem weer tot zijne vrouw terug te brengen, haar geweten was dan tenminste gerust, doch een booze stem gaf haar de verzekering, dat al die mooie woorden, met hare eigene, verleidelijke, zacht melodieuse stem uitgesproken, vergezeld van een blik uit hare donkere oogen, de tegenovergestelde uitwerking hadden. Dieper en dieper schoot de hartstocht wortel in Adolf's borst. In de eenzaamheid nam hij zich o! zoo dikwijls voor, die vrouw te mijden, maar eene {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} magnetische kracht trok hem naar het huis in het Voorhout en een blik op die schoone gestalte was voldoende om zijn hart in lichte laaie vlam te zetten. Zooals zij daar naast hem zat, het nauwsluitende, glanzende kleed om de verrukkelijke vormen, de blanke fijne handen op den schoot saamgevouwen, de donkere oogen vragend tot hem opgericht, de mond half open en de roode zijdeachtige lokken om hals en schouders, was zij bijna onwederstaanbaar. Hij wilde de armen om haar heen slaan, om haar hartstochtelijk aan zijne borst te drukken, toen de gordijn werd weggeslagen en de baron zich met een fijn sarcastisch lachje om den mond op den drempel vertoonde. Met weergalooze kalmte was Adèle opgestaan, en plotseling als met een stortbad van onverschilligheid overgoten. De groote oogen vlamden niet meer, doch lagen half onder de fijn besneden oogleden verscholen; om den mond vertoonde zich in plaats van het bekoorlijke lachje, een spottende, half minachtende trek, de boezem ging langzaam en regelmatig op en neer, haar hand streek met de grootste bedaardheid eene plooi in haar morgenkleed glad en met nagenoeg toonlooze stem wenschte zij haar man goeden morgen - zij hadden elkaar nog niet gezien, want ieder gebruikte het ontbijt in zijne eigene apartementen -; slechts een sterk trillen der doorzichtige neusvleugels verried, dat hare zenuwen min of meer gespannen waren. ‘Mr. van Landsberg - in tegenwoordigheid van haar man noemde zij hem altijd zoo -,’ zeide zij, toen de baron dezen de hand had gedrukt, ‘kwam mij de geboorte berichten van een zoon; zijne vrouw is gelukkig heel wel.’ ‘Aha! en de kleine ook?’ vroeg Leo d'Espinot belangstellend. ‘Hartelijk geluk!’ ‘Hij is heel wel, dank je,’ zeide Adolf pijnlijk aangedaan. ‘Het kind is gezond, maar erg zwak,’ voltooide Adèle, ‘het heeft echter een ongelukkig lichamelijk gebrek, dat hem in zijn leven veel verdriet zal berokkenen.’ Zij wierp den baron een veelbeteekenenden blik toe; hij begreep daaruit, dat hij het punt niet meer zou aanroeren. Van Landsberg ging heen, na nog een kwartier met d'Espinot te hebben gesproken. Het aantrekkelijke van het bezoek was nu toch voor hem voorbij. Hoofdstuk V. Binnen de vier weken was Mimi geheel hersteld en ontving zij spoedig daarop bezoek van de weinige dameskennissen, die zij had. De kleine was dien dag minder goed, en er was dus een uitstekend voorwendsel om het kind niet binnen te laten komen. Men meed dit onderwerp van gesprek ook zoo veel mogelijk. Men had reeds vernomen, wat het geval was, en men begreep, dat het pijnlijk voor de moeder zou zijn om steeds medelijdende opmerkingen te hooren. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder hen was ook eene dikke, praatzieke dominésvrouw, die altijd het best op de hoogte was van de Haagsche nieuwtjes, veel uitging, en dus ook altijd wat had te vertellen. Zij was alleen, toen zij hare visite kwam afleggen, want het was reeds laat. Zij vertelde allerhande kleine onbeduidendheden, rakelde allerlei kwaad op van verschillende families, die Mimi niets aangingen, beweerde dat zij met muziek dweepte, en daarom nog al eens naar de opera ging. Haar man wilde nooit mee, ‘och, weet je, zoo dikwijls, dat staat zoo gek voor een dominé.’ ‘Apropos,’ zeide zij. ‘Je man schijnt ook veel van de opera te houden. ‘Hoe dat zoo?’ vroeg Mimi verwonderd. ‘Wel, elken Zaterdagavond zie ik hem in den schouwburg met den baron d'Espinot en zijne vrouw. Ga jij nooit eens mede?’ Mimi kreeg een gevoel, alsof iemand haar een stomp tegen de borst had gegeven, maar zij hield zich goed, en al hare tegenwoordigheid van geest gebruikende, antwoordde zij zoo kalm mogelijk: ‘Och, ik houd er niet van, en dan ben ik den laatsten tijd heel onwel geweest, dus vond ik beter, dat hij alleen ging. Hij had daar toch ook gezelschap.’ ‘Ja, wat aardig gezelschap;’ zeide de praatzieke met een ondeugend lachje. ‘Pas maar op, dat hij zulk gezelschap niet àl te aardig gaat vinden,’ vervolgde zij plagend. ‘Je mag je man wel eens controleeren.’ Een vuurgloed steeg Mimi naar het hoofd. Zij stond op en zeide met waardigheid: ‘Ik vertrouw mijn man ten volle, Mevrouw. Adèle d'Espinot is mijne vriendin, en ik weet dus heel goed, in welk gezelschap mijn man zich bevindt. Daarenboven ben ik niet gewoon mijn echtgenoot te controleeren, hij is geheel vrij in zijn doen en laten.’ ‘Nu, mijne lieve, wind je niet zoo op,’ zeide de domineesche gekrenkt en eveneens opstaande. ‘Ik zeide het maar bij wijze van scherts.’ ‘Dan verzoek ik u, voortaan van dergelijke ongepaste scherts verschoond te blijven,’ hernam Mimi scherp. Zij boog en de bezoekster begreep, dat dit zooveel gold als een kleinen wenk om te vertrekken. Zij aarzelde dan ook niet, knikte stijf met het hoofd tot afscheid, stak Mimi de vingertoppen toe, welke deze veinsde niet te zien en zeilde in al haar omvang de kamer en het huis uit om er nooit weer een voet in te zetten. Toen de deur zich achter haar sloot, zonk Mimi op een stoel. Waarom had Adolf dat voor haar verzwegen? Stak er kwaad in om zich in de comedie eens te gaan verstrooien in gezelschap van vrienden, wanneer men den ganschen dag tegenover eene zieke had gezeten? - Adolf had al heel weinig bij haar gezeten, toen zij ziek was, doch daar dacht zij niet om -; vreesde hij, dat zij jaloersch zou zijn op Adèle? Zij begreep er niets van. Deze reine vrouw dacht geen oogenblik aan de mogelijkheid, dat haar man {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} haar ontrouw zou kunnen zijn. Zelfs zijne vaak in het oogloopende koelheid deed haar niet aan zijne liefde twijfelen. ‘Dat is nu eenmaal zijne natuur,’ verontschuldigde zij hem bij zichzelf, en zij scheen geheel vergeten te hebben, dat zij hem in de twee eerste maanden van hun huwelijk heel anders had gekend. ‘Hij toont het niet, maar hij voelt het daarom wel,’ dacht zij, als hij met verborgen weerzin, op Mimi's verlangen, het kind vijf minuten lang op onbeholpen manier vasthield. Toen Adolf dien middag kort voor het eten thuis kwam, ging zij met opgeheven wijsvinger voor hem staan en zeide op vroolijk dreigenden toon, - zij wilde hem niet doen bemerken, dat zij in onzekerheid was en besloot de zaak als een grap te behandelen: ‘Kom eens hier, mijnheer, ik heb een heel zuren appel met u te schillen.’ ‘En dat is?’ vroeg hij ongeduldig. Hij kwam van Adèle af en zijn hart klopte dus niet rustig. ‘Ik heb bezoek gehad,’ ging Mimi op denzelfden toon voort, ‘en men heeft mij mooie dingen van je verteld!’ ‘Van mij? Wie heeft dat gedaan?’ vroeg hij met klimmenden onrust. Mimi legde beide handen op zijn schouders en vroeg hem, ondeugend lachend aanziend: ‘Met wie whist je elken Zaterdagavond in de sociëteit?’ {== afbeelding Toen Adolf dien middag thuis kwam... ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf kleurde tot achter de ooren en zocht naar een uitvlucht, maar zij viel hem reeds in de rede en zeide: ‘Ja, ja, nu moet ik van anderen hooren, dat je elken Zaterdagavond met Adèle en haar man in de opera zit.’ Adolf zag zijne vrouw aan, en had het gevoel van een jongen, die betrapt wordt op het oogenblik, dat hij appelen steelt in buurman's tuin. Hij wilde zich verontschuldigen, doch zij liet hem daartoe geen tijd. Zij trok hem naast zich op de sofa en zeide hartelijk: ‘Waarom heb je mij dit nu verzwegen? Je weet toch wel, dat ik je een genoegen niet misgun. Dacht je soms, dat ik jaloersch was of je niet ten volle vertrouwde? Wees daar niet bang voor,’ voegde zij er vertrouwelijk bij, en zij vleide zich tegen hem aan. ‘Maar ik vind het kinderachtig om het te verbergen. Ik was bij de hand genoeg om tegenover de babbelachtige mevrouw Vernoot te doen, alsof ik er alles van wist, maar dat is een gevaarlijk spel, en als het een andermaal weer gebeurde, en ik misschien minder vlug van begrip was, zouden wij beiden een gek figuur maken. Ik vind het vreemd, dat Adèle, die toch zoo dikwijls hier komt er mij ook nooit over heeft gesproken.’ ‘Omdat het niet de moeite waard is om te vertellen. Ik vind de sociëteit zoo vervelend, en het is al haast een gewoonte geworden, dat ik 's Zaterdags naar de opera ga. Ik heb het je al eens willen vertellen, maar deed het niet, omdat ik bang was, dat je het niet aardig van mij zoudt vinden, als ik alleen ging.’ ‘Als je dat dacht, is het al een voldoend bewijs, dat je in jou oogen iets deed, wat de afkeuring van je vrouw verdiende,’ zeide Mimi nu ernstig, ‘en dat was reden genoeg om het òf te laten, òf ronduit te vertellen. Je weet echter, dat ik niet van comedies houd, en er dus niet zou heengaan. Ik zou jou dat genoegen niet willen berooven; Zaterdags ga je altijd uit, mij is het natuurlijk hetzelfde of je naar de “soos” of naar de opera gaat. Wanneer je het kunt betalen, welnu, zie zooveel opera's als je goed vindt, - de goede vrouw wist niet, dat Adèle een eigen loge had en Adolf de vacante plaats innam - maar ik vind het alleen allesbehalve aangenaam, zoo iets uit vreemden mond te moeten hooren. 't Was net of er iets achtersteekt, dat je met de d'Espinots uitgaat’ Adolf sprong op. Moest dat eene toespeling verbeelden? Zou zij weten?.... Maar een blik op Mimi's rustige trekken stelde hem gerust. ‘Nu, het is goed,’ zeide hij ongeduldig. ‘Ik ben anders niet van plan, om je van al mijn doen en laten rekenschap te geven. Ik ben oud genoeg om geheel vrij te zijn in mijn komen en gaan. Ik wil wel eens eene afleiding hebben. De sociëteit verveelt mij, en eens in de week wil ik minstens weleens een avond van kindergeschreeuw bevrijd zijn.’ ‘Adolf!’ ‘Nu ja!’ riep hij driftig. ‘Ik kan het niet helpen, dat ik zulk gegrien niet zoo mooi vind als jij. Je hebt mij weer voor den geheelen dag uit mijn {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} humeur gebracht. Ik kom waarachtig vroolijk thuis; en ik heb je nauwelijks goeden dag gezegd of ik krijg een predikatie, omdat ik niet vertel van elken stap, dien ik buiten de deur zet.’ ‘Dolf, Dolf, wat ben je weer aan het overdrijven!’ zeide zijne vrouw op kalmen, zacht verwijtenden toon. ‘Overdrijven!’ riep hij steeds boozer uit. ‘Jij overdrijft! Ik vind het overdreven om zich gekrenkt te voelen over een paar onnoozele avonden, dat ik naar de opera geweest ben, zonder het je als groot nieuws mede te deelen. Dat noem ik overdrijven. Maar ik laat mij niet aan banden leggen; als je dat denkt, dan heb je het mis. Ik vertel je niets meer, als je op dat punt zoo veeleischend bent.’ Adolf was hoogst onredelijk, maar de angst voor ontdekking legde hem die onbillijkheden op de lippen. Hij vreesde door dit stilzwijgen zijn vrouw's achterdocht te hebben opgewekt, en hij wilde dat nu weg redeneeren, door de schuld op haar over te werpen. Mimi haalde de schouders op en zweeg. Zij wanhoopte er aan, {== afbeelding Zij was bij haar kind. ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} haar man tot rede te brengen en liet hem dus het laatste woord Aaltje bracht het eten binnen en de beide echtgenooten nuttigden zwijgend hun maal. Na afloop ging Mimi naar boven, om het kind te verzorgen, en Adolf greep zijn hoed en ging uit. Waarheen? Mimi wist het niet, maar als zij even doorgedacht had, zou zij geweten hebben, dat het opera-avond was. Zij peinsde er echter niet eens over. Zij was bij haar kind en wanneer dat kleine, zwakke wicht in hare armen lag, vergat zij alle verdriet en kommer, dan was zij toch gelukkig. Dat onschuldige wezentje keek met zijne heldere oogjes nog zoo rein de wereld in. Dit kind deed haar geen verdriet, maar het zou opgroeien en groot worden en de kwade stemmen zouden niet nalaten ook hem te verleiden, maar zij zou over hem waken, als een kloek over haar kuikentjes; zij zou den demon zoo ver mogelijk van hem afhouden, opdat hij rein en goed zou blijven. Zij zou hem vooral oprechtheid en openhartigheid leeren, zoodat hij, eenmaal man en vader zijnde, niet zou zijn als.... Arm, misvormd kind, zwak teer wicht! zou het een geluk zijn, indien gij uw armzalig leven hulpbehoevend zoudt moeten doortobben? Doch de moeder, zoo geneigd om luchtkasteelen te bouwen voor haar zoon, dacht daaraan niet. Hoofdstuk VI. Langzaam en eentonig gingen de weken en maanden voor Mimi voorbij. Bijna dagelijks keerden de onaangenaamheden tusschen Adolf en haar terug. Zijn humeur werd steeds onverdragelijker, naarmate hij meer uithuizig werd en Mimi, door de steeds toenemende koelheid van haar man verbitterd, wendde geene pogingen meer aan om hem thuis te houden. Hij ging nu elken avond uit en zij zat altijd bij het kind, dat uiterst zwak bleef en zeer hulpbehoevend was. Niemand mocht het in slaap maken, niemand het verzorgen, niemand het sussen als het schreide en het kind wilde eindelijk ook bij niemand anders meer zoet zijn. Adolf bracht zijn zoontje, vóór hij naar het ministerie ging, een morgenkus, niet uit liefde, maar uit gewoonte. Slechts zelden nam hij het jongske in de armen, want het begon dadelijk te schreien, als hij hem opnam. Met een ongeduldig gebaar gaf hij hem dan weder aan zijne vrouw terug. Zij waren nu bijna twee jaar getrouwd, en wat was er in dat korte tijdsverloop niet veel, ontzettend veel gebeurd? Op Mimi hadden die gebeurte- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen den meesten invloed gehad. Van het vroolijke, opgeruimde jonge meisje was eene stille, in-zich-zelf-gekeerde jonge vrouw geworden. Niets is meer over van de kleine, gevulde gestalte. Het arme vrouwtje is doodmager en de scherpe lijnen, die zich om neus en mond vertoonen, geven iets ouds aan het vervallen gezichtje. Uit het nog geen drie-en-twintigjarige leven is alle vreugde geweken. Elke dag brengt haar nieuwe verdrietelijkheden, andere teleurstellingen. Maar zij draagt ze zwijgend. Morren helpt toch niet. Zij wijdt zich nu geheel aan haar kind, en zij leeft slechts door de hoop gesteund, dat er nog eens betere dagen voor haar zullen aanbreken. ‘Wat is dan toch de oorzaak?’ vraagt zij zich zelf af, ‘dat Dolf mij niet meer liefheeft en wat moet ik doen om zijne liefde weer te winnen?’ Arme Mimi! Gij weet niet, dat daar een honderdtal kleine zaken zijn, die gij in acht moet nemen, waar gij niet op let, omdat zij te klein zijn voor uw oog. Gij kent uw man niet genoeg. Gij zijt te degelijk voor hem. Kondet gij slechts één oogenblik zijn zooals Adèle, met haar smaak, haar wereldkennis, hare wijze van spreken, ja, zelfs een beetje van hare coquetterie, gij behoefdet geen oogenblik te twijfelen of Adolf lag aan uwe voeten. Doch zie, juist dit alles ontbreekt u. Gij zijt in eene kleine stad opgevoed, gij maakt niet het minste werk van uw toilet, gij leest weinig en kunt dus over weinige dingen medepraten; gij kent geene van die half plagende, half geestige, vleiende gezegden, welke de mannelijke ijdelheid zoo streelen; gij weet aan uwe stem niet den honingzoeten klank te geven, die het mannenoor zoo liefelijk aandoet. Gij let op dat alles niet, omdat gij het beneden u acht. Gij doet u voor, zooals gij zijt, rein, eenvoudig, natuurlijk, maar.... onbeduidend, en dat is het juist, wat Adolf hindert. Gij zijt hem tegengevallen, ziedaar de oorzaak van zijne verkoelde liefde, en gij, die dat niet hebt begrepen, doet uw best niet, om te zijn, zooals hij u zou gewenscht hebben. Maar hij.... hij had het u moeten zeggen, uw leermeester, uw leidsman moeten zijn; ziedaar zijne schuld. De vrucht, die hij geplukt had, was nog onrijp; hij had haar aan zijn hart kunnen koesteren en verwarmen, tot zij rijp was. Maar - verboden vruchten zijn zoo veel zoeter, en zij stond zoo in zijne nabijheid. De verleiding was zoo groot; hij stak de hand uit, de vrucht viel hem maar al te gewillig in den schoot en maakte hem het plukken des te gemakkelijker. Nu verstiet hij de onrijpe vrucht, want de fijne, donzige perzik trok hem veel meer aan dan de groene, grove appel. Hij dacht er niet aan, dat de perzikenpit scherp en bitter, die van den appel zacht en zoet is. Adèle's bezoeken aan Mimi namen langzamerhand af. Het was, als begreep zij, dat zij niet bij elkaar pasten, dat een groote kloof hen scheidde. De gewoonte bestond echter nog om nooit voor elkaar belet te geven, op welk {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} uur van den dag ook. Adèle bezocht Mimi meest op de kinderkamer en deze kwam ook dikwijls bij hare vriendin, als zij nog ongekleed was. Het kleine kind was erg ziek. Dagen was Mimi niet van zijn bedje geweken. Zij gunde zich nauwelijk de noodige rust. Zij at boven en het was slechts op Adolf's bevel, - op zijn verzoek had zij eerst geen acht geslagen - na eene hevige scène, dat zij eene nachtwaakster nam, gedurende de weinige uren, dat zij sliep. Adolf had geen slag van oppassen, beweerde hij, zoodat hij niet meer belangstelling toonde, dan door tweemaal daags terloops aan zijne vrouw te vragen: ‘hoe het ging’. Mimi leed meer dan ooit bij deze verregaande onhartelijkheid en zij sloot zich meer en meer in de kinderkamer op. Op zekeren dag scheen de toestand van het kind iets gunstiger en de dokter zeide, dat Mimi hiervan gebruik zou maken om des middags een wandelingetje te gaan doen en de frissche buitenlucht eens in te ademen. Zij zag er zoo bleek en moe uit, zij zou anders stellig ziek worden. Mimi gevoelde dat de goede man gelijk had en na Aaltje op het hart gedrukt te hebben om niet het minste te verzuimen wat de kleine noodig had, kleedde zij zich en ging in haar eentje op weg. Om toch een doel te hebben besloot zij Adèle eens te gaan opzoeken, bij wie zij in geen twee maanden geweest was. De zon scheen helder en het was heerlijk lenteweder. Onder de uitbottende takken der boomen dansten de mugjes, de kastanjes stonden zelfs al hier en daar in bloei, en het windje, dat er woei, bracht luwte aan, als om de menschen een voorproefje van den zomer te geven. De buitenlucht deed Mimi goed. Haar droevig hart opende zich voor de ontwakende natuur. Zij keek met lust naar de bedrijvigheid, die er op straat heerschte en werkelijk opgeruimd belde zij aan. ‘Is mevrouw thuis?’ vroeg zij den knecht, die de deur open deed. ‘Mevrouw is niet thuis,’ antwoordde hij aarzelend. ‘Niet thuis?’ herhaalde Mimi, zijne twijfeling ziende en zij keek hem scherp in het gelaat. ‘Ja, ziet u,’ begon hij, ‘mevrouw is eigenlijk wèl thuis, maar zij heeft belet. Er is iemand bij mevrouw.’ ‘O zoo!’ zeide Mimi binnentredende. ‘Voor mij is er nooit belet, dat weet je toch wel. Is mevrouw in haar boudoir?’ ‘Ja mevrouw, maar....’ ‘Laat mij dan in het salon, dáár zal ik wachten tot de persoon, die bij mevrouw is, weggaat.’ Zij sprak zóó gebiedend, dat de knecht werktuigelijk gehoorzaamde. Het salon grensde aan het boudoir. De zware gordijn, die beide vertrekken scheidde, was nedergelaten. Mimi keek de kamer, die prachtig gestoffeerd was, eens rond, en, naarmate zij het boudoir naderde, drong een dof geluid van fluisterende stemmen tot haar door. Hare vrouwelijke nieuwsgierigheid maakte haar onbescheiden: zij luisterde. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling voer eene rilling haar door de leden. Wat was dat? Neen, onmogelijk! Het moest eene stem zijn, die veel op die van Adolf geleek! Toch naderde zij op de teenen de gordijn, duwde heel voorzichtig de zware zijde een weinig terzijde, tuurde naar binnen en - voor haar, met den rug naar haar toegekeerd, stonden Adolf en Adèle. Hij had den arm om haar middel geslagen. Zij lag met het hoofd tegen zijn schouder. Zij zagen samen eene illustratie. {== afbeelding Toch naderde zij de gordijn. ==} {>>afbeelding<<} ‘Lieveling,’ fluisterde zij hem toe. Hij sloeg nu ook den anderen arm om haar heen en kuste haar op oogen en wangen. Eensklaps lieten zij elkaar los. ‘Wat was dat?’ vroeg Adèle, beangst naar de gordijn ziende. ‘Het is niets, geloof ik,’ antwoordde hij geruststellend. Hij sloeg de portière weg en keek in het salon. Er was niemand te zien. ‘Het is niets, lieveling,’ herhaalde hij teeder. ‘Er is niemand hier.’ Mimi stond één oogenblik als versteend. De vreeselijke waarheid vertoonde zich voor hare oogen. Ruw was de ontgoocheling. Zij liet de gordijn ruischend vallen en verliet zwijgend en met wankelende schreden het vertrek en het huis. Niemand ontmoette zij in de gang en zelve trok zij de voordeur zoo zacht mogelijk achter zich dicht. Op straat gekomen, werd zij als het ware voortgezweept. Menigeen bleef staan om de dame na te zien, die zoo haastig voortijlde. Zij lette er niet {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} op, dat zij nu tegen dezen, dan tegen genen aanliep: zij zag geen menschen. Zij dacht er niet aan haar parasol op te steken voor de reeds vrij sterke zonnestralen. Zij liep voort, zoo hard zij kon, tot zij thuis was. Zij rukte zoo hevig aan de schel, dat Aaltje met een verschrikt gezicht opendeed, maar Mimi zag het niet. Zij vloog de meid voorbij en spoedde zich naar de kinderkamer. Het kind lag rustig in zijn wiegje te slapen. Zij knielde bij hem neder en barstte toen in een hartstochtelijk snikken los. Eindelijk vond het overkropt gemoed lucht in tranen. Toen Adolf dien middag thuis kwam, was hij vriendelijker dan gewoonlijk. Hij wilde zelfs eens naar 't kind gaan zien, maar Mimi zeide op buitengewoon korten toon, dat zij het niet hebben wilde, omdat het sliep. Adolf keek haar eerst verwonderd aan. Hij was niet gewoon, dat zijne vrouw hem aldus aansprak. Toen haalde hij de schouders op en berustte er in; het kon hem eigenlijk weinig schelen; het was maar eene opwelling geweest. Van dien dag af veranderde Mimi's houding als met een tooverslag. Was zij vroeger de geduldige, lijdende persoon geweest, nu geleek zij meer de gebiedster. Zij sprak niet meer tegen Adolf dan het hoognoodige, begon nooit uit zichzelf een gesprek en als hij haar wat vroeg, antwoordde zij op uiterst koelen, korten, scherpen toon. In het begin verwonderde hij zich wel over die ommekeer, maar zijne vrouw liet hem te onverschillig, dan dat hij er veel notitie van zou nemen. Mimi was steeds bij het kind, dat nu met den dag afviel en waarschijnlijk niet lang meer zou leven. Zij repte tegen haar man geen woord over hetgeen zij gezien had, maar de dag zou komen, waarop hij gevoelen zou, wat het zegt eene vrouw tot het uiterste te drijven. (Wordt vervolgd). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie biechtvaders van mevrouw von Schwartzenburg. Door Emile Seipgens. Toen in 't begin van Mei 1884 de Keizerin-weduwe van Oostenrijk, Maria Anna Carolina Pia, gestorven was, deed het bericht de rondte door alle couranten, dat zij aan elk harer drie biechtvaders eene aanzienlijke som - ik meen van f 1700 's jaars - had nagelaten. Mevrouw de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé, op haar kasteel ‘de Borg’ bij Beukeloo, vernam dit nieuws, dat de Limburgsche courantjes - waarom weten wij niet - zorgvuldig verzwegen hadden, door middel van het Leidsch dagblad dd. 13 Mei, waarin haar achterneef, die te Leiden studeerde, haar een Goudsch kaasje had overgemaakt. In couranten snuffelen was, naast eenig breiwerk en het opteekenen der te innen en geïnde intresten en pachtpenningen, de hoofdbezigheid en het aangenaamste tijdverdrijf der vijf-en-zeventigjarige dame. Behalve ‘de Tijd’, die ze met de Geestelijke Heeren, de ‘Aachener Zeitung’, die ze met den secretaris, en ‘La Meuse’, die ze met den dokter las, bracht de briefbode geregeld drie malen per week de ‘Limburger Koerier’ van Heerlen met de ‘Maas en Roerbode’ van Roermond, en des Zaterdags eenige kleinere weekbladen. Hoe zou Mevrouw von Schwartzenburg ook anders den tijd gedood hebben, en - op de hoogte der politiek moest ze toch blijven, dat had ze toch haar leven lang gedaan, dat eischte haar stand, haar naam, de traditie in haar familie. Mevrouw von Schwartzenburg stamde uit een aloud Fransch geslacht, dat in de verte nog met de Bourbons geparenteerd was. Hare ouders en grootouders waren in den emigrantentijd naar de Rijnprovincie geweken, waar zij later in 't huwelijk was getreden met den Baron von Schwartzenburg, een Pruisisch officier, die groote bezittingen in Limburg had. Kinderen had ze nooit gehad en zoo was haar broederszoon Charles Emile Auguste de Rastolé, thans te Leiden candidaat in de rechten, de eenige erfgenaam van haar aanzienlijk vermogen. Godsdienstig, zonder overdreven vroom te zijn, had zij een goede som, zooals 't overigens voor haar stand en haar naam paste, aan de kerk voor zielmissen toegedacht en ofschoon ze in haar leven niet te kwistig met aalmoezen geweest was - het volk moest maar werken en onderdanig zijn, zeide zij - zouden toch de armen van het dorp bij hare begrafenis rijkelijk bedeeld worden en een paar stukjes land erven. Maar haar kasteel ‘de Borg’, zes pachthoeven, twee watermolens, hare bosschen op den Roeterberg, hare weilanden en boomgaarden langs de Geul {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare verdere bezittingen - dat alles zou in de familie blijven en vallen aan Emile, den laatsten der Rastolé's. Het kasteel ‘de Borg’ was eigenlijk niets anders dan een wit gekalkt heerenhuis uit de vorige eeuw, uit den tijd der Bokkerijders, toen men uit vrees voor de zwarte bende de huizen van groote mergelsteenen bouwde en deuren en vensters van binnen met zware grendels en kettingen, van buiten met stevige ijzeren stangen voorzag. Maar om den grooten tuin, waarin het huis gelegen was, liepen nog de breede grachten van den voormaligen ridderburcht en een ophaalbrug met zware kettingen verleende alleen den toegang tot het domein der Douairière. Hier zetelde zij met haar toertje van drie valsche, grijze krullen aan weerszijden der slapen, met haar steekbril op den neus, die even als haar dubbele kin aan de Bourbons herinnerde, te midden harer couranten naast haar breiwerk en haar réticule, als een overblijfsel uit vroeger tijden, als een machtige leenvrouw of alleenheerschende erfvorstin, wier vazallen al lang zijn ten grave gedaald. Ware 't heele dorp een klooster geweest, zoo had men haar de onbeperkte macht hebbende abdis kunnen noemen. De dokter naderde haar met een diepe buiging, de burgemeester bleef met den hoed in de hand ter zijde van den weg staan, als zij voorbijreed, de pastoor nam zijn steek af, als hij haar bezocht of ontmoette - een voorrecht dat alleen de bisschop, de enkele maal dat hij zich in 't dorp vertoonde, met haar deelde - de kapelaan, blootshoofds, met de bonnet op de borst, schuilde uit eerbied weg achter den pastoor en den burgemeester als hij een enkele maal - en dan nog maar bij buitengewone gelegenheden - in haar nabijheid werd toegelaten. Op het kerkhof stond haar familiepraalgraf, boven het raadhuis hing haar blazoen, in de kerk had zij haar vaste zitplaats op het koor in een vermolmde eikenhouten bidbank en ofschoon de tempel schuin tegenover ‘de Borg’ lag, begaf ze er zich op Zon- en feestdagen nooit anders heen dan in een oude staatsiekales, waarin een harer pachters, om beurt, een zwaar akkerpaard spande, terwijl hun zoons, met zwarte jassen aan en zijden petten op het hoofd, achter op de palfreniersplank stonden en zich aan de breede afhangende kwasten vasthielden. 't Was een heele eer achterop te mogen staan. 't Was dan ook of heel Beukeloo aan de Douairière von Schwartzenburg toebehoorde en Beukeloo zelve zou zich Beukeloo niet hebben kunnen voorstellen zonder ‘de Barones’ aan het hoofd. Nu gebeurde 't, dat bovenvermeld bericht omtrent de grootmoedigheid der weduwe van Frans I, Keizer van Oostenrijk, jegens hare drie biechtvaders, Mevrouw von Schwartzenburg bereikte juist in de dagen toen de pastoor gestorven was en zij dus een anderen biechtvader moest kiezen. Eerst vond ze 't wel vreemd, dat een enkel persoon er drie biechtvaders op nahield; zoo iets was haar nog nooit ter oore gekomen en ze had dus nog nooit over dergelijk feit nagedacht. Aan het hof van Frankrijk was het houden van drie biechtvaders nooit gebruikelijk geweest, dat wist ze zeker. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogelijk was 't een invoering van lateren tijd, maar daarom niet minder hoofsch, niet minder vorstelijk. Drie zielzorgers in de plaats van één - want wat hadden drie biechtvaders anders te doen dan voor de ziel te zorgen, groote zonden begingen koningen en vorstelijke personen immers niet, en mocht al de eene of andere hofdame in een oogenblik van zwakheid bezwijken voor den duivel en zijne pomperijen, zooals de Mechelsche catechismus het uitdrukte, och, dan zou 't toch zeker maar een klein of dagelijksch, kortom een galant zondetje zijn - drie zielzorgers, dat was toch iets heerlijks en tevens iets zeer geruststellends! {== afbeelding 't Was een heele eer achterop te mogen staan. ==} {>>afbeelding<<} En zoo haar gedachten den vrijen loop latend, kwam ze op haar eigen geval terecht, het kiezen van een anderen biechtvader. Ja, ze mocht er wel eens aan denken, want binnenkort was het de tweede Juni, de sterfdag van haar gemaal zaliger gedachtenis, die met plechtige hoogmis en uitvaart in de kerk van Beukeloo gevierd werd - een zwarte mis met drie Heeren - bij welke gelegenheid zij nooit verzuimde te biecht en ter communie te gaan. Eigenlijk had ze 't liefst den pastoor van 't naburig Wolfshagen gekozen, dat was ten minste eenigszins een man van de wereld, een zoon van goeden huize uit de stad, met beschaafde en hoffelijke manieren. Foei, foei, wat had ze in dit opzicht vaak van haar vroegeren zielzorger - Ons-lieve-Heer moge hem zalig hebben! - te lijden gehad, die wat lomp was uitgevallen en bovendien {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} te Beukeloo erg verboerd was. Maar zou de heer kapelaan, die thans de parochie administreerde, niet redenen hebben om kwalijk te nemen, dat zij bij 't jaargetijde van den Baron von Schwartzenburg buiten de gemeente ging biechten? De kapelaan was toch ook zoo piepjong niet meer. En beleefd en voorkomend was hij ook altijd geweest.... Maar.... maar.... maar.... als ze bij den kapelaan te biecht ging, zou dan de nieuwe pastoor niet alle redenen hebben om eenigszins gefroisseerd te zijn? Mevrouw von Schwartzenburg-de Rastolé zou zeker de allerlaatste zijn, om iemand, wie het ook zij, onheusch te bejegenen of te beleedigen. Wie weet, welk uitgelezen Geestelijke Monseigneur naar Beukeloo zou zenden! En met den pastoor moest ze toch altijd intiemer zijn, op beteren voet staan, dan met den heer kapelaan.... Nog erger, indien ze 't hoofd eener andere parochie tot zielzorger koos.... En toch.... en toch.... zoo een man als de pastoor van Wolfshagen, bij wien ze zelfs in 't Fransch kon biechten, kwam er niet licht. 't Geval werd moeilijk. Mevrouw von Schwartzenburg fronste de wenkbrauwen en hield haar breiwerk tegen het licht om een paar steken op te nemen, die ze bij 't overdenken had laten vallen. Dat ze er echter drie te gelijk opraapte, wist zij zelve niet. Indien de Keizerin-moeder van Oostenrijk drie biechtvaders had, waarom zou zij er dan ook niet drie kunnen hebben? Als een oude dame zich zulks mocht veroorloven - welnu, zij was zeker ouder dan Maria Anna Carolina Pia. Zij was wel geen keizerin, maar de zielzorgers van Maria Anna waren ook hofprelaten geweest, dat stond vast, minstens aartsbisschoppen, mogelijk was er wel een nuntius of een kardinaal bij geweest, - waarom zou zij 't niet met twee boeren pastoors en een kapelaan kunnen doen? En als zij, zij, de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé, den Bisschop van 't diocees vroeg om haar biechtvader te zijn, zou die 't haar weigeren? Zij kon er immers heen rijden in haar staatsiekales. En wat had ze ook gehad aan één biechtvader alleen? Had de vorige pastoor haar ooit een zielverkwikkende vermaning gegeven? Was ze niet vaak bezorgd geweest, dat hij haar zonden en gebreken niet goed hoorde, hij, de zwaarlijvig-welgedane, die zoo slaperig was van al 't eten en drinken, dat hij deed; van wien wijd en zijd bekend stond, dat hij in drie malen een heele ham verorberde, groot of klein, en geen schaal kon vinden, omvangrijk genoeg om de bijbehoorende groote boonen te bevatten; die maar altijd zat te knikkebollen en het zweet af te vegen van zijn rond, rood gelaat, geen andere woorden vond dan meesmuilend: ‘'t Was zeker niet boos gemeend, Mevrouw?’ en zoo spoedig mogelijk de absolutie gaf, om maar van haar af te komen? Indien zijn opvolger nu eens een dito man was? Plotseling ging haar een licht op. Als ze voorloopig drie biechtvaders nam, eerst den kapelaan bij gelegenheid der uitvaart van haar man zaliger, dan drie weken later op den feestdag der heilige Eulalia, haar patrones, den pastoor van Wolfshagen en eindelijk bij de eerstvolgende gelegenheid den nieuwen pastoor van Beukeloo - wel, dan kon ze immers nog altijd kiezen. Ze mocht toch wel onderzoeken, wie voor haar de beste zielzorger was? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Des anderen daags werd de kapelaan op ‘de Borg’ ontboden. - ‘Mijnheer de kapelaan,’ zei de Douairière, toen hij met de bonnet op de borst, blozend en afwachtend voor haar stond, ‘Mijnheer de kapelaan, overmorgen is het jaargetijde voor den Baron von Schwartzenburg....’ De kapelaan boog, ten teeken dat hij aan alles gedacht had. - ‘U weet,’ ging zij voort, ‘ik ga elk jaar op dien dag ter communie en ik wilde u verzoeken, mijn biecht te hooren.’ De kapelaan kleurde heviger en boog dieper. - ‘Maar,’ vervolgde de Barones, ‘u moet mij ten goede houden, dat ik over drie weken, met Sint Eulalie, naar den pastoor van Wolfshagen ga....’ Er lag iets stroefs in de woorden der Douairière, die gewoon was te bevelen en voortdurend met ondergeschikten en minontwikkelden om te gaan. De kapelaan onthutste nog meer en in zijn verlegenheid zocht hij stotterend naar eenige woorden van goedkeuring. Doch de barones scheen niet te hooren en zeide nog: - ‘Als de nieuwe pastoor benoemd is, zal ik zien, in hoeverre ik hem de leiding mijner ziel zal vertrouwen. En nu kunnen wij van iets anders praten. Neem plaats, mijnheer de kapelaan.’ En Mevrouw von Schwartzenburg praatte over de benoeming van een nieuwen herder, waarover alles nog in het duister zweefde, over de politiek en ‘de Tijd’ en bracht het gesprek ook op den dood der Keizerin-moeder van Oostenrijk; maar zelfs haar overlijden was den kapelaan ontsnapt, zoodat hij zeker niets van haar drie biechtvaders wist, waarom Mevrouw het beter oordeelde, dit punt verder maar onaangeroerd te laten. Toen de kapelaan weer in zijn studeervertrek zat, om aan de preek voor den volgenden Zondag te werken, verzonk hij in gedachten. Hij overwoog de niet gewone taak, die de Hemel hem heden met de toezending van zulk een eigenaardig biechtkind had opgedragen. Maar spoedig rees er een glimlach op zijn gelaat. - ‘Dat oude mensch, die goede mevrouw,’ dacht hij, ‘zal wel niet veel op haar geweten hebben.... Nu, nu, ze mag wel van haar grooten rijkdom iets meer aan de kerk en de armen geven.... 't Is maar voor een enkele maal, dat ze komt - ik zal van deze gelegenheid moeten gebruik maken, om haar zulks eens goed op het hart te drukken.... En 't is een goede gelegenheid. Bij het lijkgetij kan ik haar wijzen op het vergankelijke van al het aardsche en haar herinneren, hoe de mensch steeds aan de eeuwigheid moet denken en in de allereerste plaats voor zijne ziel heeft te zorgen.... ‘Ad majorem Dei gloriam!’ zoo besloot hij en stak de lange duitsche pijp weer aan, die onder 't overpeinzen was uitgegaan. Op den vooravond van den lijkdienst, nadat de Douairière bij den kapelaan gebiecht had, zat ze weer stil en eenzaam te breien in haar huiskamer, maar er lag een ontevreden trekje op haar gelaat. - ‘Dat is de ware niet,’ dacht ze. ‘'t Is hem ook al om de duiten te doen. Moet hij onmiddellijk zinspelen op giften en gaven aan Kerk en arm- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding “Mijnheer de kapelaan,” zei de Douairière. ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur? Wat mijn plicht is en mijn rang vordert, zal zeker gedaan worden, doch hij moet wel weten, dat het vermogen niet aan den pastoor of de zusterkes zal komen, maar in de familie der De Rastolé's zal blijven. Daarom zal de Kerk niet te grond gaan en zullen de armen van Beukeloo niet verhongeren.’ Er vergingen ongeveer drie weken. Op den vooravond van den feestdag der H. Eulalia rolde de staatsiekales van Mevrouw von Schwartzenburg naar Wolfshagen. Drie dagen te voren had zij den pastoor den vertrouwdsten harer pachters gezonden met de boodschap, dat de Douairière bij hem wenschte te biechten. De pastoor, een niet al te groot man met fijn besneden gelaat, zwart krulhaar en zwarte doordringende oogen, vroeger professor aan een der geestelijke instituten in Limburg, had de lippen saamgetrokken, den blik even neergeslagen in peinzende houding en toen de boodschap teruggegeven: ‘'t Zou hem veel eer zijn.’ - ‘Veel eer, Mevrouw de Douairière!’ had hij in zich zelven herhaald, toen de bode vertrokken was. ‘Ja, ja, ik begrijp, de kapelaan van Beukeloo is nog wat jong en u kan ook op den duur niet biechten bij een kapelaan.... Zoo, zoo!.... Zoude er nog een brokje van uw groot fortuin aan het kerkje van Wolfshagen kunnen vallen? Ja, ja, God is wonderbaar in Zijne werken!.... Maar voorzichtig, voorzichtig!.... Vooral niet met de deur in 't huis vallen!.... Tout vient à point, pour qui sait attendre!’ Hij ontving haar met eene diepe buiging aan de deur der kerk en geleidde haar zonder veel woorden naar een bijzonder bidbankje, dat hij bij den biechtstoel had doen plaatsen. Dan begaf hij zich naar de sacristie en verscheen een oogenblik later met de paarse stola om den hals en den zakdoek in de linkerhand. {== afbeelding Ad majorem Dei gloriam, - zoo besloot hij. ==} {>>afbeelding<<} - ‘Een man van de wereld,’ dacht Mevrouw von Schwartzenburg, toen ze in haar staatsiekales huiswaarts reed. ‘Heel anders dan onze vorige pastoor, God moge hem zalig hebben!... Foei, foei, 't is maar goed dat Onze-lieve-Heer hem gehaald heeft, want het werd toch langzamerhand onmogelijk bij hem te biechten.... Dat transpireeren.... dat rispen en rochelen!.... Maar zoo een priester als de pastoor van Wolfshagen - das lasse ich mir gefallen!.... {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook heel anders is hij dan onze kapelaan.... Geen woord heeft hij gerept van schenkingen en aalmoezen.... Alleen maar een woord van lof voor mijne bekende liefdadigheid en vrijgevigheid.... Nu, nu, zoo erg is het toch niet, dat er hem iets van ter oore kan gekomen zijn.... Enfin, als hij er ook niets van weet, 't is toch mooi en galant, dat hij het zegt....’ {== afbeelding .... den blik even neergeslagen in peinzende houding. ==} {>>afbeelding<<} Een goede maand later werd de nieuwe pastoor benoemd en drie weken daarna plechtig ingehaald. Intusschen was Mevrouw von Schwartzenburg, die gewoon was elke maand tot de tafel des Heeren te naderen - zij moest immers het voorbeeld geven in de gemeente - nog twee malen ter biecht geweest, eens bij den heer kapelaan van Beukeloo en eens bij den heer pastoor van Wolfshagen. De kapelaan had in de gebruikelijke vermaning aan het einde der biecht weer gesproken van goede werken en aalmoezen, van het vagevuur en de hemelsche glorie, waarbij de Douairière, eenigszins korselig, hem in de rede was gevallen: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijnheer de kapelaan, zoodra ik mijn testament maak, zal op behoorlijke wijze aan de Kerk en de armen gedacht worden....’ Zij had er nog bits willen bijvoegen: ‘de Kerk zal toch op mijn heele vermogen geene aanspraak maken!’ maar de kapelaan had eene hoestbui gekregen en daarin door herhaald knikken met het hoofd zijn tevredenheid te kennen gegeven, zoodat zij hare verdere aanmerking, als onnoodig, voor zich had gehouden. De pastoor van Wolfshagen daarentegen had van niets gesproken. Hij had slechts aangespoord om op denzelfden deugdzamen weg voort te gaan, zij, die de hoogstgeplaatste in de gemeente was en het voorbeeld moest geven, en haar vermaand, om te waken en te bidden en te vertrouwen op Hem, die haar eeuwig heil zou zijn. Voor den kapelaan gevoelde Mevrouw von Schwartzenburg nog altijd niet de minste sympathie. Integendeel, zij geloofde hem door hare laatste rondborstige verklaring overwonnen te hebben, waardoor hij zeer in hare achting was gedaald. Maar daar zij juist door die overwinning hem van zijne aanmatiging meende genezen te hebben, zag zij er geen gevaar in, nog verder bij hem te biechten. Haar prikkelde zelfs eene zekere nieuwsgierigheid om terug te keeren en te zien, welke houding hij in 't vervolg tegenover haar zou aannemen. Tot den pastoor van Wolfshagen daarentegen gevoelde zij zich meer en meer aangetrokken. Zij ontwaarde iets meer verhevens, iets meer godsdienstigs in haar hart, telkens als zijn welwillende woorden haar hadden opgebeurd en opgewekt en zij vond in zijn taal, in zijn stem, in zijn profiel, in de beweging van zijn hoofd, in 't opheffen en 't hanteeren van zijn zakdoek, in zijn heele wezen iets engelachtigs, ja iets van een engel uit de allerfijnst beschaafde hemelkringen, van een seraf of zoo iets. De nieuwe pastoor was een groote, flink gebouwde man met aanleg om dik te worden. Op zijn grof gesneden, iets geelachtig gelaat zonder blos, plooiden de breede lippen zich tot een voortdurenden glimlach, terwijl zijn flets blauwe oogen onrustig rondkeken. Hij was kapelaan geweest in een aanzienlijk stadje en de heele wereld verbaasde zich in den beginne over de uitstekende keuze, waarmede Monseigneur Beukeloo bevoorrecht had, tot er langzamerhand uitlekte, dat Beukeloo in dit geval niets anders dan een strafkolonie was voor den geestelijke, die, bij geheel vlekkelooze reputatie, wel een betere aanstelling zou gekregen hebben. Wat er echter op pastoor Krusen te zeggen viel, wist niemand te vertellen. Zeker was het, dat het den nieuwen herder niet aan ijver ontbrak. Hij bracht een bezoek aan de meeste ingezetenen, woonde lange vergaderingen van arm- en kerkbestuur bij, waar hij zich op de hoogte der kleinste bijzonderheden stelde, hield elken Zondag een lange, maar boeiende preek, en zorgde dat de kinderen veel geregelder ter christelijke leering kwamen; de koster krabde zich den heelen dag achter de ooren over de vele nieuwe aanwijzingen, die hij ontving, en iedereen wist, dat de kapelaan zich elken avond {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de pastorie spoedde, soms met boeken en papieren onder den arm, om uren lang met den nieuwen pastoor te werken. De onderwijzer was in zijne school al een paar malen met een bezoek van Meneer pastoor vereerd geworden, en toen de veldwachter op Zondagavond de herberg veel vroeger deed ontruimen dan gewoonlijk, fluisterden de boeren elkander in 't oor: ‘Dat is het uitwerksel van 't gesprek, dat de burgemeester deze week met den pastoor heeft gehad.’ Daarentegen zei de burgemeester heimelijk tegen den secretaris: ‘Ik geloof, dat hij zich alle moeite geeft, om bij den bisschop veel goed te maken.’ Reeds den tweeden dag na zijne installatie bracht pastoor Krusen een bezoek aan Mevrouw von Schwartzenburg. Hij kwam haar bedanken voor de eer en de beleefdheid, die ze hem bewezen had, door hem haar staatsiekales aan te bieden in den plechtigen optocht, die hem in zijn parochie had binnengeleid. De Douairière vond hem - fatsoenlijker was het woord niet, maar meer comme il faut dan den vorigen pastoor, ofschoon ze zich zelven bekennen moest ‘que ce n'était pas jurer gros.’ Ze zou afwachten, hoe hij haar verder bevallen zou. Intusschen had het haar zeer geïnteresseerd met hem kennis te maken, daar hij toch haar derde biechtvader moest worden. Maar nu ze eenmaal haar geestelijke belangen aan den kapelaan en aan den pastoor van Wolfshagen had toevertrouwd, was er voorloopig geen reden om spoedig naar pastoor Krusen te gaan. Bij een tweede bezoek van Zijn Zeereerwaarde kon de vraag der Douairière niet uitblijven, hoe het hem beviel in zijn nieuwe gemeente. Met zijn eeuwigen glimlach op de breede lippen dankte hij en zeide, dat hij nog veel, zeer veel in de parochie hoopte te veranderen en veel nieuws tot stand te brengen. Met eene onwillekeurige herinnering aan den vorigen pastoor, die meer gevegeteerd dan geleefd en bijna niets had uitgevoerd, vond Mevrouw von Schwartzenburg zulks zeer natuurlijk. Zoo naderde Allerheiligendag, een der vier hoogste feestdagen van het geheele jaar. Mevrouw von Schwartzenburg was thans der meening toegedaan, dat een langer uitstel om bij den pastoor harer parochie ter biecht te gaan, eene onbeleefdheid jegens hem, wellicht ergernis voor anderen zoude zijn, ten minste achterdocht, geloof aan gebrek van vertrouwen kon opwekken. Ze vond ook, dat de kapelaan, dien ze voor erg dom en eenvoudig begon te houden, haar niet den minsten zieletroost bezorgde en dat het erg lastig werd, vooral in den winter, steeds bij den pastoor van Wolfshagen te laten vragen, of het hem gelegen kwam, op dien dag en dat uur te harer beschikking te zijn. In haar laatste biecht bij den heer kapelaan had zij dezen haar plan medegedeeld en hij had zwijgend doch met het hoofd knikkend haar voornemen goedgekeurd. Wel had hij in zijn vermaning onmiddellijk vóór de heilige absolutie haar op het hart gedrukt, steeds aan het eeuwige leven te denken en te trachten Gode gevallig te zijn door waakzaamheid en gebed, door aalmoezen en goede werken. Ook den pastoor van Wolfshagen had ze hare inzichten blootgelegd en deze had geantwoord, dat God haar wel zoude leiden {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar ingeven, aan wien ze voortdurend de leiding harer ziel had toe te vertrouwen. Daarop was zij zelve naar pastoor Krusen gegaan en had gevraagd, of ze daags vóór 't groote feest bij hem mocht biechten. De pastoor had haar uiterst hoffelijk ontvangen, maar zich toch met veel verontschuldigingen de vraag moeten veroorloven, om welke reden zij thans tot hem wilde komen. - ‘Mijnheer pastoor,’ had zij geantwoord, ‘toen ik genoodzaakt was een anderen biechtvader te kiezen, heb ik 't bij twee andere geestelijke heeren {== afbeelding die meer gevegeteerd dan geleefd had. ==} {>>afbeelding<<} geprobeerd, en ik zou denken mijn plicht te kort te doen, indien ik het ook niet bij u probeerde. Daarom is het echter nog niet zeker, dat ik bij u blijven zal,’ waarop de pastoor met de meeste inschikkelijkheid geantwoord had, dat hij haar gaarne in den biechtstoel verwachten zou. Toen zij een paar dagen later achter het getraliede schuifje voor hem nederknielde, en hij het teeken des heiligen kruises over haar had gemaakt, nam hij het eerst het woord: - ‘Mijne dochter, mag ik u de biecht maar gemakkelijk maken? Ik zal met u de tien geboden Gods, de vijf geboden der heilige kerk en de zeven {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzonden doorloopen en u daaromtrent de noodige vragen stellen. U behoeft mij maar te antwoorden met ja of neen, met min of meer.’ Och, dat was in 't geheel geen gemakkelijke biecht geweest! Mevrouw von Schwartzenburg keerde minder voldaan dan ooit naar huis. Hare biecht had wel een volslagen uur geduurd; wat moesten de menschen wel gedacht hebben, die achter haar zaten? Aan de vragen van den pastoor was geen einde gekomen, in alle mogelijke bijzonderheden was hij getreden. Of zij ooit getwijfeld had aan een God in drie personen?.... Of ze ooit een valschen eed gezworen of den naam Gods ijdellijk gebruikt had? - Maar.... maar.... vloekte zij dan? - Of ze ooit iemand gekrenkt had in zijn goeden naam of het loon der werklieden had achtergehouden? - Maar, waar zag de pastoor haar voor aan? - Of ze ook aanstoot of ergernis had gegeven? Of ze ook slechte boeken of couranten had gelezen? En dan over 't zesde gebod! Foei, foei, ze mocht er niet meer op terugkomen!.... Hij had haar dingen gevraagd, waar ze nog nooit aan gedacht had! Shocking! shocking! Bij eene vraag was ze werkelijk wrevelig geworden: of zij ook bij toovenaars of waarzeggers was te rade gegaan? - ‘Die zijn hier niet!’ had ze uitgeroepen, waarop de pastoor was voortgegaan: - ‘Doch, indien zij er waren, zoudt ge de begeerte gehad hebben hen te raadplegen?’ - ‘Dat weet ik niet!’ had ze eenigszins barsch geantwoord, ‘en overigens ik geloof niet aan toovenaars of waarzeggers,’ waarmede de pastoor genoegen had genomen en zijn onderzoek op andere punten had voortgezet. Ook de penitentie, die pastoor Krusen haar had opgelegd, had haar ontstemd. Zij moest eene of meer missen laten lezen, naar gelang hare eigen overtuiging zulks in overeenstemming met haar vermogen voorschreef. Kon ze daarmede nu tevreden zijn? Zou ze gerust kunnen wezen met datgene, wat ze zelve bepaalde voor hare boete? Een zonderlinge penitentie! Onbegrijpelijk! Toen werd ze kribbig op zich zelve. Waarom had ze niet van zich af gesproken? Waarom had ze zich laten ondervragen? Waarom had ze haar zonden niet eenvoudig beleden, zooals ze 't meer dan zestig jaar gewoon was geweest? Waarom had ze den pastoor niet rechtuit gezegd, dat zulke nieuwigheid haar misviel, en waarom hem niet verzocht, de penitentie nauwkeurig te bepalen, daar hij nu toch hare fouten en gebreken kende? Zoude hij ook zulke boete van eene of meer missen aan een arm mensch opleggen of anderen zelven laten beslissen over het aantal litanieën en rozenkransen, die ze moesten bidden om aflating hunner zonden te verkrijgen? In den loop der week ging haar een beter licht op over den pastoor. Op den feestdag van Allerheiligen preekte deze over de eeuwige zaligheid, over de glorie des hemels en de zware taak om deze te verwerven, over de goede werken die de poorten van het rijk der hemelen moeten openen en hij legde bijzonder veel nadruk op de woorden der heilige Schrift, die stellig verklaart, dat een kameel gemakkelijker door het oog eener naald zal gaan dan 't aan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} een rijkaard zal gegeven zijn om de gouden poorten des hemels binnen te treden. Zij hield het zoo half en half voor eene toespeling op haar zelve en werd niet weinig in dit gevoelen gesterkt, toen de pastoor een paar dagen later bij haar aanschelde en haar, altijd glimlachend, te kennen gaf, dat hij kwam bedelen.... voor een kloosterke.... een onderkomen voor een paar nonnekes, die in zijn gemeente zoo zeer noodzakelijk waren. Zij ontving hem koeler dan de vorige malen, antwoordde slechts weinig en maakte zich ten slotte van hem af met te zeggen, dat zij er over zou nadenken, welke gifte zij daarvoor kon afzonderen. Zij was gebelgd. Werd dan alweer storm geloopen op hare beurs? Voorloopig liet ze dan ook den pastoor op eene toezegging wachten en ging weer beurtelings bij den kapelaan en den pastoor van Wolfshagen ter biecht. Intusschen begon de biecht in het oog der Douairière veel van haar waardigheid, van haar prestige te verliezen. De vorige pastoor van Beukeloo was wel geen zeer waardig man geweest, maar de biecht was toch altijd in haar eenvoudigheid een godsdienstig iets gebleven, het ongewraakte middel om door het ambt des priesters, wie hij dan ook zijn mocht, de vergiffenis der zonden te erlangen. Mevrouw von Schwartzenburg had de overtuiging, dat de biecht thans iets profaans, een bijbedoeling had verkregen en het middel was geworden, om invloed uit te oefenen op hare laatste wilsbeschikking. Had de vorige pastoor, die zoo reutelde, geen ander doel gehad dan zijn penitente met haren God te verzoenen, thans hadden twee biechtvaders geen ander doel dan haar rijkdom, haar geld - geld, dat zij op den stoel der waarheid zoo vaak ‘het slijk der aarde’ noemden - aan zich en de Kerk te brengen. Twee zeker - en wie weet, mogelijk ook de derde. De kapelaan, in zijn domheid, had het onbewimpeld te kennen gegeven; de nieuwe pastoor was sluw genoeg geweest om in de biecht er niet over te spreken, maar had zich toch van den kansel handtastelijk verraden - wie kon zeggen of de pastoor van Wolfshagen, dien zij voor verreweg veel slimmer en veel fijner hield, ten slotte niet hetzelfde doel had, maar voorzichtig genoeg was, om er voorloopig noch in de biecht noch van den kansel mee voor den dag te komen? Dat prikkelde, dat sarde haar. Dat met haar spelen in de biecht, hetgeen zij doorgrondde, verontwaardigde haar en maakte de biecht belachelijk, en dat doorgronden maakte haar overmoedig en zette haar aan, om op haar beurt te spelen met de biecht. Van den pastoor van Wolfshagen moest ze het hare hebben. Bedroog ze zich in haar vermoeden, welnu, dan was er immers niet alleen niets verloren maar zelfs veel gewonnen, dan behield de biecht aan hem ten minste haar prestige, hare heiligheid, en was alleen bewezen, dat de twee andere geestelijke heeren hun heilige roeping niet begrepen. Toen zij de eerstvolgende maal nederknielde voor hem, in wien ze nog vertrouwen stelde, beschuldigde zij zich van gierigheid en onvoldoende liefde jegens de armen. Zij had werkelijk een bedelwijf, dat juist bij haar aanklopte, toen ze over hare drie biechtvaders zat na te denken, norsch behandeld en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} haar weggejaagd. Zij kon zich den tijd niet herinneren, dat iets dergelijks gebeurd was. Maar gedaan had ze 't. - ‘Uwe zonde verbaast mij, mijne dochter!’ antwoordde de fijnste der drie. ‘Zulks is toch zeker tegen uwe gewoonte? Uwe liefdadigheid en uwe menschlievendheid zijn toch algemeen bekend.’ - ‘Ik begrijp niet, hoe men zoo iets van mij zeggen kan,’ bracht zij op eenigszins bedeesden toon in 't midden. ‘Ik heb gegeven, ja, zooals iedereen geeft, maar groote werken van barmhartigheid heb ik tot nog toe niet gedaan.’ - ‘Waarlijk, gij verontrust mij, mijne dochter!’ riep de pastoor. ‘Hebt gij dan niet gedacht aan uwe ziel en zaligheid?’ Toen zij zweeg ging hij voort: - ‘Ik moet mij hier eene vraag veroorlooven in het belang uwer ziel. Is er door u behoorlijk gezorgd voor uwe eeuwige rust door heilige missen en goede werken na uwen dood? Ik twijfel zeker niet aan uw goeden wil en uwe verstandige voorzorg, maar de duivel is listig; hij zou uw verstand kunnen omnevelen en u tot uitstel raden, waar geen tijd te verliezen is, want de dood kan komen als een dief in den nacht....’ Daar had je 't. Ook hij dus! - ‘Daaraan is niet gedacht, mijnheer pastoor,’ antwoordde zij altijd even bedeesd, ‘en ik wilde wel uw raad vragen en gaarne vernemen, welke som u zoude noodig oordeelen, om te dienen voor mijn eeuwig heil en mijne zaligheid?’ De pastoor maakte een bijzonder diepe buiging, kuchte een paar malen ‘hm, hm,’ streek zich op gracieuse wijze met den zakdoek over het voorhoofd, verklaarde zich zeer vereerd door haar vertrouwen, doch zeide tevens, dat het voor hem een uiterst lastige zaak was, haar daarin te raden, zij moest geven naar vermogen en hij kende haar vermogen niet, maar hij wilde, in het belang harer ziel, er wel eens over nadenken - kortom, er werd afgesproken, dat beiden de zaak in ernstige overweging zouden nemen en spoedig beslissen. Het kunstje was gelukt - ook de pastoor van Wolfshagen had zich verraden. Het eerste bedelwijf, dat bij haar aanklopte, joeg ze onbarmhartig weg en toen ze de volgende maal bij den pastoor van Beukeloo biechtte, kon ze zich weer aanklagen van gebrek aan liefde en ijver in 't verrichten der goede werken. Maar pastoor Krusen kwam op heel anderen toon te voorschijn. Hij vond het onvergeeflijk zoo weinig te denken aan zijne arme ziel gedurende de lange, lange eeuwigheid; hij sprak van het eeuwige vuur der hel en van de broosheid des levens; hij haalde teksten uit de Schrift aan en herinnerde dat de rechtvaardige zeven malen daags zondigt en drukte haar als haar duursten plicht op het hart, door zielmissen na haren dood te zorgen voor eene spoedige verlossing uit het vagevuur, waaraan alleen de heilige ontsnapt, die regelrecht ten hemel ingaat. Maar een juiste som kon ook de pastoor van Beukeloo niet onmiddellijk bepalen en zoo kwam het ook hier tot de afspraak, dat beiden, de Douairière en Zijn Zeereerwaarde, zouden nadenken en ernstig onderzoeken, ten einde spoedig tot eene beslissing te komen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw von Schwartzenburg had het niet anders verwacht. Maar nu had de zaak een anderen keer genomen. Toen de kapelaan, de eerste maal dat ze weer bij hem biechtte, herinnerde aan goede werken en aalmoezen, antwoordde zij: - ‘Mijnheer kapelaan, ik heb er met den pastoor van Wolfshagen over gesproken,’ waarmede hij met een knikje moest genoegen nemen. En toen de pastoor van Beukeloo haar vroeg, of ze had nagedacht, zeide zij: - ‘Mijnheer pastoor, ik heb er met den heer kapelaan over gesproken,’ waarop pastoor Krusen niets anders dan goedkeurend kon antwoorden. Toen ze daarna weer in den biechtstoel van Wolfshagen nederknielde en de pastoor heel handig op hun vroegere afspraak terecht kwam, kon zij weer zeggen: - ‘Mijnheer pastoor, ik heb er met den pastoor van Beukeloo over gesproken.’ Ook de fijnste der drie had goedkeurend geknikt, maar toch zijn verzoek te kennen gegeven: - ‘En mag ik dan het arme kerkje van Wolfshagen, waar u door mij de genademiddelen der heilige Kerk zoo vaak werden toegediend, in uwe goede gedachtenis aanbevelen?’ Och, och, och! Nu was de pastoor van Wolfshagen geheel codille. Na dien tijd viel het den burgemeester, den secretaris, den koster en anderen notabelen op, dat de nieuwe pastoor van Beukeloo en de pastoor van Wolfshagen lang niet meer zoo intiem waren als vroeger, en voor den heer kapelaan was het opvallend, dat zijn pastoor hem herhaaldelijk, bijna bij elke gelegenheid op het hart drukte, toch te zorgen, dat in articulo mortis voor de eeuwige rust der ziele aan de Kerk werd gedacht. Zoo stonden de zaken, toen op een avond van een snikheeten zomerdag van 't jaar 1885 de Douairière von Schwartzenburg-de Rastolé door een beroerte werd getroffen. Het heele dorp was in rep en roer. Men liep, men rende naar alle kanten, eerst om een geestelijke, toen om den dokter. De dokter was het eerst aanwezig. De pastoor was naar een partijtje bij een naburig confrater, de kapelaan was naar een bijgelegen gehucht om eene kraamvrouw te bezoeken, die in levensgevaar verkeerde. De pachter, die 't grootste vertrouwen der Barones genoot en vroeger als bode naar den pastoor van Wolfshagen was gezonden, herinnerde zich, dat zij bij dezen ter biecht ging, spande haastig zijn beste paard in en reed, wat hij halen kon, derwaarts. Het geheele dorp was te zamen geloopen, men verkeerde in angstige spanning. Na een half uur wachtens verscheen het eerst de kapelaan, op een drafje, met een blauwen zakdoek het zweet van zijn gelaat afvegend, voor de ophaalbrug van ‘de Borg’. Nauwelijks had hij aangebeld, toen de pastoor van Beukeloo haastig kwam aanstappen met den steek in de eene en een rooden foulard in de andere hand. De deur was nog niet geopend, toen het rijtuig van den ijverigen pachter kwam aanhollen en de pastoor van Wolfshagen, een witten zakdoek sierlijk in de hand houdend, uitstapte. De dokter verliet het huis toen zij binnentraden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Wel drommels, dan zijn wij alle drie gefopt!’ ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Te laat,’ zeide hij. ‘'t Is afgeloopen.’ Met groote ontsteltenis zagen de drie geestelijke heeren elkander aan, zonder een woord te zeggen. In de sterfkamer naast het ledikant murmelden zij de gebeden der stervenden. De pastoor van Beukeloo bad voor, de twee anderen respondeerden. Toen de gebeden geëindigd waren, gaf pastoor Krusen den dienstboden en nieuwsgierigen een teeken om heen te gaan. Nauwelijks waren ze alleen of hij stelde met strengen blik zijn kapelaan de vraag: - ‘Hebt ge voor alles gezorgd?’ - ‘Wel neen,’ antwoordde de kapelaan en zag den derden met vragenden blik aan, ‘zij heeft mij gezegd, dat zij met den pastoor van Wolfshagen gesproken had!’ waarop deze, den smeekenden blik van den kapelaan en den berispenden blik van den pastoor van Beukeloo met een woedenden blik beantwoordend, den laatsten toevoegde: - ‘En zij heeft mij verklaard, dat zij de zaak met u had overlegd, collega van Beukeloo!’ Waarop de pastoor van Beukeloo losbarstte: - ‘Wel drommels, dan zijn wij alle drie gefopt! Zij heeft mij verteld, dat ze alles met den kapelaan zoude in orde brengen!’ - ‘Daar!’ zeiden de boeren tegen elkander, die nog op straat stonden te wachten, ‘drie biechtvaders - en toch nog zonder absolutie gestorven!’ Toen twee dagen later het testament der Douairière von Schwartzenburg bij een notaris in de stad geopend werd, bleek het dat zij slechts een bedrag van eenige honderden guldens aan de kerk voor zielmissen en een dergelijke som aan de algemeene armen van Beukeloo had vermaakt. De rest van het zeer aanzienlijk vermogen erfde Emile de Rastolé, de lustige candidaat in de rechten te Leiden. Den derden dag werd de Barones begraven. Er werd slechts een eenvoudige lijkdienst met drie heeren gehouden. Pastoor Krusen celebreerde, de pastoor van Wolfshagen en de kapelaan waren de accolyten. De boeren bemerkten, dat pastoor Krusen nog nooit bij eene plechtigheid zoo haastig was te werk gegaan en nog nooit zoo slecht gezongen had, dat de kapelaan bijzonder schroomvallig in het bedienen was en dat de pastoor van Wolfshagen vreeslijk snel met zijne antwoorden was. Na afloop der plechtigheid keerde de pastoor van Wolfshagen te voet huiswaarts. Halfweg draaide hij zich even om en met een blik op Beukeloo bromde hij in zich zelve: - ‘Stommerikken, hadt je mij maar alleen met haar laten geworden!’ Leiden, Sept. 1891. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven? Door A. de la Rupella. Jonker Frans van Peelo was abnormaal; wat hem in geen tijden gebeurd was, overkwam hem thans. Met een stem, als verwonderde het hem zelf, had hij de juffrouw doen weten dat hij heden avond voor niemand te spreken was; ‘voor niemand, juffrouw! of beter nog, zeg dat ik niet thuis ben,’ en hij had moeite om zijn lachen in te houden, zulk een ongeloovig gezicht had zijn hospita gezet. Hij was dan abnormaal; hij had dien avond te werken; wat klonk dat mal; hij iets te doen, en om zich zelf te overtuigen dat het wezenlijk waar was, dat het werkelijkheid en geen benauwde droom was, had hij het zich dien avond zoo lekker mogelijk gemaakt. Begonnen was hij met de vensters te sluiten en de dikke zware overgordijnen dicht, goed dicht te doen; daarna eenige gaspitten aangestoken; overal licht; als hij dan toch thuis was, wilde hij zijn kamer ook wel eens goed zien; de kachel werd toen opgestookt, een gemakkelijke stoel daarbij geschoven, waarin de eigenaar van al deze gezelligheid zich neervallen liet om even, tusschen de bedrijven door, een sigaar te rooken, even uitrusten, even bekomen van al die drukte, en, als was er een onzichtbaar wezen in hem dat hem ongeloovig tegenlachte, zeide hij half luide voor zich: ‘neen werkelijk; een oogenblikje maar; zoo aanstonds begin ik,’ en zijn gezicht keek zoo ernstig, dat de onzichtbare twijfelaar overtuigd scheen. Dat het nu een strijd voor hem was, om zich uit dat zachtdoezelende half-zijn los te rukken, laat zich gemakkelijk verklaren, als wij een oogenblik voor ons zelven bekennen willen, hoe ongaarne wij van onze gewoonte afwijken en met hoeveel moeite de meeste menschen breken met wat men ‘sleur’ pleegt te noemen. Maar het was den jonker ernst; na een half uurtje in zijn gewone doen geweest te zijn, zocht hij al zijn levensgeesten bij een, en bracht het zoover dat hij voor zijn bureau-ministre kwam te zitten, een prachtstuk van bewerking en in alle opzichten practisch ingericht; vandaar wellicht die wijdsche benaming, vandaar de bijna aangeboren vrees van jonker Frans om dat meubel als iets anders te beschouwen dan als een passend en onmisbaar deel van het geheel, waarin hij naar zijn rang en stand verplicht was zich te bewegen. Hoe dit ook zij, het laken was aan den rechter-benedenkant niet gesleten en geen zwartgedroppeld inktspoor toonde den weg, dien de pen pleegt te nemen van den inktpot naar de schrijfmap, al is het dan ook om niet altijd even gewichtige geschriften voort te brengen; en die decoratie komt een {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding .... even uitrusten, even bekomen van al die drukte. ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bureau-ministre toch toe; dat is het stempel der echtheid, waarop het aanspraak mag maken, zonder gevaar te loopen van te veel eerzucht beschuldigd te worden. Voor het overige was de kamer gemeubeld zooals men verwachten kan, wanneer Frans van Peelo's beurs en het vernuft van een kundigen stoffeerder de hand ineengeslagen hebben en, vertrouwelijk knipoogend, elkander verzekerd hebben, dat het aldus goed samen werken is. Mollige, zachtronde fauteuils strekken hunne korte, stompe armen naar u uit en nooden u te rusten met een bijna niet te weerstaan aandringen; zware portières sluiten iederen ongenooden tocht uit, tafels en standaards voorkomen uwe wenschen en wachten tot het u behagen zal ieder overtollig prul aan hun zorg toe te vertrouwen; een veelarmige kroon hult met haar zachtroodgekleurd licht hare omgeving in dien warmen gloed, waarin Frans de wereld zoo gaarne zag, als hij als kind door de gekleurde tuindeur zijnen vader nazag, die altijd naar buiten mocht, al was het nog zulk slecht weder; maar zulk rood glas wordt nu niet meer gemaakt. Met een bewonderenswaardige kwistigheid is dit alles overgoten met een mengelmoes van de meest vreemdsoortige bestanddeelen, waarvan de meeste wel nooit gedroomd zullen hebben dat zij ooit tot het vervullen van hun tegenwoordige rol zouden worden opgeroepen. Schoorsteen, kasten, de breede randen van de eikenhouten lambriseering zijn tengevolge van een opruiming bij een oud-roest-handelaar overladen met koperwerk, glimmend helder afstekend bij het diep-blauw der Delftsche borden en schotels, terwijl eene verzameling koperkeukengereedschap en een keurig bewerkte beddewarmer zich achter den haard verscholen hebben, beschaamd over hun tegenwoordigheid in eene hun zoo weinig passende omgeving. Nieuwsbladen, programma's, eenige handschoenen, sigaren, een rijzweep, photographies en brieven komen uit elk hoekje neuswijs uitpiepen, als zeggen ze u: ‘wij behooren er ook bij.’ Dat al te zamen vormde het geheel, dat Frans niet onjuist zijn ‘rommelwinkel’ noemde, eene benaming weinig passend, als men weet hoezeer dit heiligdom Frans' trots was. Ziedaar wat men in den tegenwoordigen tijd onder een heerenkamer verstaat. De weinige ruimte, die niet in beslag genomen werd door de zooeven genoemde onontbeerlijke attributen, deelde Frans broederlijk met zijn beide terriers en een papegaai, welke laatste, als hij in een goed humeur was, buitengewoon goed het klokken bij het inschenken van een glas wijn kon nabootsen; spreken deed hij echter niet, of men moest hem een glas voorhouden, waarop hij tegen zijn kooi opklom en zoolang met een keelgeluid: ‘dat is een lekker hapje hoor!’ herhaalde, totdat hij een slok van dat lekkere hapje meekreeg; werd hij echter beknord of kreeg hij zijn zin niet, dan gaf hij zijn ontevredenheid lucht door den persoon in quaestie doodeenvoudig voor ‘kwastelorum’ uit te maken. Aan het hoofd van den rommelwinkel stond jonker Frans van Peelo, één van de gelukkigste stervelingen ter wereld; hij leefde om te leven. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was gesproten uit een oud adellijk geslacht, en kon zich met recht beroemen dat hij voorvaderen bezat, zooals niet iedereen kon aanwijzen; velen van hen hadden zich jegens hun vaderland verdienstelijk gemaakt en hun beste krachten, hun leven daarvoor veil gehad; zeer verdienstelijk voorzeker; zelfs zoo verdienstelijk, dat Frans meende dat ook hem een deel dier glorie rechtens toekwam; hij, jonker Frans van Peelo, stond van zijn geboorte af, door die geboorte alleen reeds boven allen, boven alle andere gewone menschen. Dat schijnt nu verwaand, aanmatigend, maar zoo bedoelde Frans het niet; doch wat waar is, is waar. Hij was een mengeling van goedhartigheid en domme zelfingenomenheid; vaak koppig om zijn zwak en besluiteloos karakter niet te laten blijken, diep doordrongen van den eerbied, dien anderen voor de tradities van zijn geslacht moesten hebben. Van het oogenblik af, dat hij vragen kon, had hij in alles zijn zin gekregen; zijn ouders vonden het niet noodig dat het leven, dat toch al zoo weinig wezenlijk aangenaams heeft, door allerlei bagatellen verdroten zou worden, terwijl met het oog op den huiselijken vrede het niet raadzaam was iets te doen, wat streed met den wil van één van drieën; het gevolg hiervan was dat èn Papa en Mama èn de zoon al vrij spoedig ieder hun weg gingen en als goede vrienden samenwoonden, zonder dat de belangen van den één den ander meer ter harte gingen, dan voorzoover zulks een onmiddellijk gevolg was van de verplichting der ouders om den zoon van het dagelijks noodige ruimschoots te voorzien. Geen van drieën had zich ooit rekenschap gegeven van dien toestand. Hij bestond nu eenmaal; hoe en wanneer hij ontstaan was - wisten zij niet. En drukkend of pijnlijk was die verhouding voor geen van allen, want juist doordat zij ongemerkt in den loop der tijden zich zoo gevormd had, was het hun ontgaan en kwam het niet in hen op, dat die verhouding evengoed eene gansch andere had kunnen zijn. Des te minder trof hen dat, omdat zij niet een gevolg was van oneenigheid, omdat zij niet geboren was uit gebrek aan hartelijkheid, maar onder den invloed van de omstandigheden. Er zijn menschen, die, ondanks hun menschelijk wezen, meer van marionetten hebben. De omstandigheden, het noodlot is hun spelleman; de wereld hun tooneel; ze zijn daar, zonder te weten hoe ze er gekomen zijn; zij nemen ieder een plaats in, die hun, buiten hen om, is aangewezen; waarom en waarvoor zij die plaats innemen, weten zij niet, en welke rol zij te spelen zullen hebben, hangt af van welke draden de spelleman in beweging zal brengen; zij dansen als hij het wil; zij lachen of weenen, al naar gelang hij meent dat het meest invloed op de toeschouwers zal hebben; zij buigen tegen hun buurman, als de spelleman aan het touwtje trekt; zij zien hem niet of loopen over hem heen, wanneer diezelfde hand hem heeft laten vallen. Zonder dat zij het weten, spelen zij eene comedie voor het publiek, dat zich met hen vermaakt, en hoe ernstiger en deftiger zij acteeren, hoe meer men om hen lacht. En {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de voorstelling geëindigd is, worden zij onbarmhartig te zamen in een kist geworpen, zonder aanzien van kleedij, zonder onderscheid van welke rol zij speelden. Weg is alle grootheid, ledig het tooneel. Tot dezulken behoorden Frans' ouders. Wanneer zij door den loop der tijden geplaatst waren geweest in een meer gewone, alledaagsche, dichter bij den grond blijvende omgeving, zoo zij zich hadden kunnen bezighouden met de werkzaamheden in het dagelijksch leven, indien zij wat minder hadden kunnen uitgaan en wat meer tijd overhouden om aartsvaderlijk aan den huiselijken disch te zijn - al kwam dan ook niet op vaste uren de goudsche pijp te voorschijn -, zoo zij hadden kunnen besluiten om voor elkander een weinig minder égards te hebben en er toe hadden kunnen overgaan, hij, om zich voor het ‘diner’ niet in rok en witte das te steken, zij, om niet ‘gekleed’ (of liever half ontkleed) aan tafel te komen, - als zij, in één woord, voor anderen wat minder ‘thuis’ en voor hun jongen wat meer ‘tehuis’ geweest waren, - dan had bij hen, evengoed als bij gewone menschen, het ouderlijk hart zich zeer zeker meer geopend voor den knaap, die nu maar al te zeer zijn troost moest zoeken bij vreemden. Was het te verwonderen, dat Frans daardoor zijn ouders meer ging beschouwen als een van nature over hem gestelde macht, waarvoor hij in den beginne moest buigen, en waartegen hij later zich mocht verzetten, later toen hij iedere handeling van die ouders meende te moeten beschouwen als een gevolg van bedilzucht, van een lust om heerschappij over hem te voeren? Hem was niet geleerd, en daardoor was de overtuiging niet in zijn hart gevestigd, dat al wat zij voor hem deden, al was dat ook weinig, toch alleen gedaan werd in zijn belang, en dat, al zag hij niet altijd het goede of wenschelijke van hun handelingen in, hij, als kind, vol vertrouwen zich moest overgeven aan hunne leiding. Zij hadden niet den tijd gehad om hun kind te leeren, dat alleen liefde voor hem de eenige drijfveer was van hun doen of laten; de gelegenheid had hun ontbroken, om hun jongen te doen gevoelen dat hij nergens beter zijn kon dan bij zijn ouders; dat de eersten, bij wie hij troost kon vinden voor zijn kinderlijk verdriet, zijn vader en moeder waren; dat hij niet bij vreemden met zijn hartsgeheimpjes moest aankomen. En vreemd genoeg - aan den knaap had het niet gelegen. Hoewel zijn moeder de zorgen voor hem aan een vreemde had opgedragen, hoewel hij haar slechts nu en dan zag - toch was het voor het kind steeds een feest, als zij hem bij zich nam; als hij aan haar knieën gezeten, haar mocht vertellen van zijn prentenboek, en huilend zeide hij haar goeden nacht als Mama - de mooie Mama was zij dan - de kamer uitruischte, om weldra den armen jongen te vergeten voor de allerbelangrijkste gesprekken, die haar in de feestzaal wachtten. Voor zijn moeder had hij steeds ontzag gehad; niet uit vrees, want zij stuurde hem altijd naar de kinderkamer, als hij reden had gegeven om be- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} knord te worden; straf had hij van haar niet ondervonden. Doch van nature had hij haar lief; haar zachte stem trok het kind; haar diep-blauwe oogen zagen in het kinderlijk gemoed en geheel hare persoonlijkheid had van nature eene aantrekkelijkheid, waardoor het zoo fijn ontwikkelde kinderhart zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoelde. Hoewel hij zich langzamerhand had leeren schikken naar de omstandigheden, en den toestand thuis, na verloop van tijd, als volkomen normaal was gaan beschouwen, zoo was toch steeds, waar hij zich ook bevond, het beeld zijner moeder hem heilig, en klopte zijn hart warmer voor haar, dan de voor het oog zoo koele verhouding zou doen denken. Op een leeftijd, waarop het ouderlijk voorbeeld en de moederlijke leiding eerst beginnen wortel te schieten in het kinderlijk gemoed, werd Frans aan de zorgen toevertrouwd van één van die alwetende paedagogen, aan wiens inrichting voor elken tak van wetenschap een specialiteit verbonden is, terwijl bij een streng toezicht op de geestelijke ontwikkeling der knapen, voor behoorlijke afleiding en uitspanning zorg zal worden gedragen en niets onbeproefd gelaten, om den pupillen een goed en zorgvol tehuis te verzekeren. Arme knapen, die bestemd zijt om in de u wachtende maatschappij een plaats in te nemen, die evengoed onbezet had kunnen blijven, om èn die maatschappij èn u zelven te leur te stellen, en wel gene eerder dan u zelven, toch zal de dag komen, dat uw geweten u rekenschap zal vragen, en gij den blik niet terugslaan durft; dat gij, bij het zien van wat uw medeschepselen opgebouwd hebben, een ledig niets langs uw spoor zult ontwaren, en slechts een oogenblik tot rust zult kunnen komen, wanneer ge u bedrogen hebt met het zoo verleidelijke ‘morgen’, ‘morgen zal ik alles goedmaken.’ En op uw beurt zult ge later de kracht missen uwen zoon te beletten om uwe voetstappen te drukken; het is zwaar voor een vader zijn kind te waarschuwen: ‘Wees niet, gelijk ik was.’ Na op die modelschool vier jaren lang ieder jaar een jaar ouder te zijn geworden, was zijn opvoeding voltooid; ten blijke hiervan kreeg hij van zijn vader een dog-cart en een eigen paard en mocht hij aan de jachtpartijen deelnemen, die in de bosschen thuis gegeven werden. Zoo leerde hij zich bezighouden gedurende den jachttijd. De overige maanden van 't jaar kleedde hij zich des middags en rookte tot 's avonds laat. Een paar jaar later, waarschijnlijk toen het den ouden heer van Peelo ter oore was gekomen, dat er in het geheele land gebrek aan burgemeesters was, werd jonker Frans gepolst hoe hij dacht over het idée om te eenigertijd ‘burgervader’ genoemd te worden. Iederen morgen, of zoo dikwijls het den jonker behaagde, zou hij een drie kwart uur naar het gemeentehuis in quaestie te rijden hebben; een uitnemende gelegenheid om zijn paard af te rijden, zijn terriers de beenen los te doen houden en een bût te hebben, waar hij heen gaan kon. Zoo werd de secretaris dier gemeente in staat gesteld jaarlijks eenige honderden guldens voor zijn uitgebreid huishouden te veroveren, en kon de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} jonker, zonder al te tastbaar aan de waarheid te kort te doen, voor een hem weinig welkome uitnoodiging bedanken, door voor te geven dat zijn tegenwoordigheid ter secretarie noodwendig vereischt werd. Een tijd lang ging dit zonder dat zijn gezondheid er onder leed; zijn administratieve kennis was vrij uitgebreid; hij had een vrij duidelijke voorstelling van wat men burgemeester, wethouder en gemeenteraad noemt. Wat echter het nut was van de verklaring der twee getuigen, die met den vader de geboorte van een kind gaan aangeven, een feit waarvan zij in den regel even weinig weten als de jonge wereldburger zelf, - dat kon Frans maar niet inzien; hij had ten gemeentehuize dan ook niets beters te doen dan de vogelverzameling van den bode te bewonderen en zijn beide terriers te leeren hoe zij de in een oude courant gepakte boterham van den klerk uit diens overjas moesten snoepen. Toen zij ook deze kunst verstonden en Frans nog geen burgemeester was, zag hij het nut niet langer in van het klerk spelen, zooals hij het noemde, en legde zijn betrekking neder, zonder dat zijn heengaan een oogenblik meer werk aan het achterblijvend personeel veroorzaakte; zelfs geen ledigen zetel liet hij achter. {== afbeelding ....hij had ten gemeentehuize dan ook niets beters te doen. ==} {>>afbeelding<<} Thans, als ambtenaar in ruste en gekomen op een leeftijd, waarop het kinderachtig is bij Papa en Mama thuis te zijn, werden de kamers voor hem gezocht, waarin wij hem bij den aanvang van ons verhaal aangetroffen hebben. Voortaan was hij mijnheer en zijn gezelschap werd zeer gezocht door heeren officieren van het leger, jonge luitenantjes, die, pas van de Academie gekomen, de wereld inkeken als waren de kolonels van het oude systeem maar kinderen bij hen vergeleken; zij, kersversch toegerust met de nieuwste strategische theoriën, zouden met één sabelhouw een eind kunnen maken aan alle internationale quaesties. Nu begon eerst zijn leven; zoo vrij als een vogel in de lucht; niet altijd gebonden aan gewoonte en vaste regels, die men thuis er allicht op nahoudt; want hoewel hij thuis doen en laten kon wat hij wilde, zoo was het toch {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} niet noodig dat de oude heer van alles op de hoogte was. Zij konden het overigens best met elkander vinden. Nu, dat was nog al gelukkig voor den ouden heer van Peelo; 't is toch altijd streelend voor een vader als de zoon met hem tevreden is. Frans was een trouw comparant in de ‘soos’; dat is te zeggen, niet die waar Jan en alleman naar toe gaat; verbeeldt je, dat hij daar eens kwam te zitten naast of dicht bij den zoon van zijn hospita, welke zoon, omdat hij nu, bij de gratie gods, mr. voor zijn naam mocht zetten, zich advocaat noemde, en of 't zoo hoorde, familiaar bij de advocatentafel aanschoof. Ook al een gevolg van die ellendige examens; Frans was blij, dat hij nooit aan die onnutte grappen had meegedaan. Vroeger, toen was 't nog iets; toen scheen men fatsoenlijke menschen noodig te hebben, maar tegenwoordig - bah; menschen, die niet eens weten of ze wel een grootvader hebben, slaan tegenwoordig een toon aan, alsof hun voorouders op wie weet welk een onneembaren burcht roofridders waren geweest. Om dus zijn originaliteit zoo zuiver mogelijk te bewaren, om aan de advocatentafel niet voortdurend met rechtsquaesties, waar een gewoon mensch niets van begrijpt, verveeld te worden, en om in de speelzaal niet ten eeuwigen dage niets dan dat oud-wijfachtige whist te moeten spelen, - om zich dus aan al die zwarigheden te onttrekken, was Frans op de schitterende gedachte gekomen om met eenige hem passende vrienden een sociëteit op hun eigen houtje op te zetten. Daar waren zij heer en meester; die konden zij inrichten als bij hun rang en stand paste; daar vond men altijd iemand en behoefde hij nooit te wachten totdat vriend A of B wat later dan gewoonlijk, als een werkman, van zijn kantoor kwam; want Frans kende niets vervelender voor zich en onhebbelijker van die anderen, dan wanneer hij rondliep wachten totdat één van zijn tafeltje komen zoude, door de eigenaren van naburige tafels aangegaapt te worden en aangekeken als waren zij verheerlijkt dat zij dezelfde lucht inademden als jonker Frans. Daarbij kwam nog dat men op zekeren dag zich eene vrijheid veroorloofd had, die men alleen van zulke menschen verwachten kan. Het was bij gelegenheid van een billard-concours, dat hij 's avonds vrij laat de gewone sociëteit binnenkwam; de ploertenstal, zooals Frans en zijn vrienden die noemden. Nu dient men te weten, dat men op honderd meter afstand in den regel zien kan dat het Frans of één der zijnen is; vooral Frans loopt in 't oog; zwaar gebouwd met een dik rood gezicht; dit laatste komt aan alle kanten uitpuilen van onder een hoedje dat nog te klein zoude zijn, al had Frans een hoofd gehad, dat de helft kleiner was dan het nu was; strak over zijn breeden rug zit een jasje getrokken, twee handen korter dan zijn jas die er onder behoort te zitten, bovendien voorzien van een aantal zakken en zakjes die alle, gelijk ook de mouwen, met sierlijke figuren en lijnen bestikt zijn; deze laatste vijf hoog boven elkaar; bij dit alles behoort als een passend onderstel een pantalon, waarmede een klein lappertje zijn geheele jongensvoorraad op z'n Zondagsch zou kunnen laten loopen. Dit {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel wordt voortgeschoven op een paar puntschoenen, berekend op passen van een meter, terwijl het in evenwicht wordt gehouden door een slinger aan weerskanten, waarvan een voorzien is van een in horizontale richting voortgestuwden ragebol zonder haren; systeem ‘bulldog’. Op bedoelden avond nu ging het er vrij gezellig toe; en als men eenmaal vroolijk is, vindt men in de eenvoudigste zaken stof tot nieuwe vroolijkheid. Zijn komst werd dan ook met eene hem wel wat familiare luidruchtigheid begroet, terwijl hij niet durfde bedanken voor de welwillende uitnoodiging om bij het vroolijke tafeltje plaats te nemen. Men scheen het er op aangelegd te hebben hem in 't vaarwater te zitten; tot vervelens toe vroeg men zijn kritiek over gemaakte caramboles, wilde per sé met hem wedden wie de prijswinner zijn zoude, en als Frans eindelijk, om toe geven, één der spelers als zoodanig aangewezen had, noemde men zijn minder waardeerende opinie over de tegenpartij beleedigend voor deze. Frans werd kriebelig; één van beiden moest toch de winner zijn? Daarop had men hem complimentjes gemaakt over zijn kleeding en zijn goeden smaak, totdat één van het gezelschap hem vroeg of het soms ook indiscreet was te vragen wie zijn tailleur was. Die aardigheden verveelden hem; hij stond op, na aan den laatsten vrager het adres genoemd te hebben, onder bijvoeging dat het dezelfde kleermaker was, die ook voor 't Hof de liverei maakte. Men bedankte hem beleefd voor de gegeven inlichtingen en raadde hem aan in het vervolg zijn kleeren wat meer op den groei te laten maken. Paars van woede voegde hij hun toe dat ze allen onbeschaamde proletariers waren, waarop hij zich nog achterna hoorde roepen of zijn roode neus hem ook door een hofleverancier geleverd was. Dit was het afscheid dat Frans van deze sociëteit nam. Op gevoelige wijze nam hij wraak; zijn gansche vriendenschaar bedankte voor het lidmaatschap van een vereeniging, waar men niet gewoon scheen te zijn fatsoenlijke menschen te ontvangen. Zoo onstond de nieuwe club; een passend locaal werd gehuurd en ingericht, een dwaas hoog entrée en een strenge ballotage waarborgden een uitgelezen ledental. De keurigste kunstgewrochten van ‘English tailors’ en ‘coiffeurs’ kwamen hier des middags bijeen. In kleine dog-carts met poneys bespannen, lieten zij zich door hun terrier en een groom naar de soos rijden; want het bezit van die drie attributen scheen zoo al niet een vereischte, dan toch een onmiskenbaar teeken van beschaving en aanzien te zijn. Hier was het dat zij zich thuis gevoelden, vrij en onbespied; hier was het dat zij, zonder door afgunstige dwarskijkers gecontroleerd te worden, hasard konden spelen, waardoor menigeen een niet te versmaden ruggesteun voor zijn zware uitgaven kreeg. Menig vader intusschen kon zich van de waarheid overtuigen hoe kleintjes groot worden; menig vader zal voor zich de opmerking hebben kunnen maken hoe niets zoo overerfelijk is als het talent om de maandelijksche toelage {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} in een ommezien weg te goochelen, hoe aangeboren de zucht tot gemak en weelde. Als dartele vlinders huppelden zij door het leven; als mooie gekleurde, met schitterende vleugels, over dag; als nachtuilen wanneer het donker was. Hun dagtaak was zwaar; gewoonlijk stond de zon alweder aan den hemel aleer zij zeggen konden: ‘Freud’, ewige Freude, mein Werk ist gethan,’ en dan nog maar voor ééne keer gold die juichtoon; want morgen zou hen weer dezelfde taak wachten. Paarden koopen en verkoopen, afrijden en inrijden, nooit hadden zij rust; het concours-hippique was niet afgeloopen of de noodige toebereidselen voor {== afbeelding Paarden koopen en verkoopen, afrijden en inrijden. ==} {>>afbeelding<<} een ander uitdenksel van hippisch vernuft namen al hun vrijen tijd in beslag; drijfjachten te voet, vossenjachten te paard - het was rennen en vliegen van den eenen dag op den anderen. Daarbij ontbraken zij op geen bals, casino's, straus-avonden, waar vooral de groot-tenue's en buiten-models een goed passende afwisseling brachten bij de zwarte rokken en witte kousen der knechten en bedienden. In één woord, velen die het druk hebben, hadden niet half zooveel te doen als deze voortreffelijken, die niets uitvoerden. En van dezen was Frans wel de allervoortreffelijkste. Zijn vrienden zelfs noemden hem ‘de dolle’, en dat hij door gewone stervelingen niet met een veel krassere benaming betiteld werd, was enkel te danken aan het feit, dat het een zeer groote stad was, die de eer genoot hem en de zijnen te huisvesten. Geheel evenwel kon hij de renommée van den bonten hond niet ontgaan; vooral bij sommige categoriën, meer in het bizonder bij zorgdragende moeders {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} met huwbare dochters, veroorzaakte de naam van Frans van Peelo eene bezorgdheid en eene angstige gejaagdheid, zooals een klokhen moet ondervinden, wanneer zij den kiekendief boven hare kuikens ziet heenstrijken. En toch - wie weet of er niet wel eens één van die klokhennen, met moederlijken trots op haar kuikentjes ziende, zich een toekomst gedroomd heeft, waarin zij haar kind in het nest van dien kiekendief zag, hoog, groot en verheven, wel angstig, ongewoon en gevaarvol, maar toch eigenaardig en grootsch; vooral voor een kuiken. Domme klokhen! Arm kuikentje; onbezorgd pikt ge door met uw broertjes en zusjes; onbewust van het kwaad dat u bedreigde; onbekend met de ijdelheid, die in het kippenhart uwer moeder zetelt. Frans was dien avond dus thuis en zat voor zijn schrijftafel; zijn terriers maakten gebruik van deze buitengewone gelegenheid en beschouwden het als een beleefdheid van hunnen baas tegenover hen en gedroegen zich recht feestelijk; ook ‘Lorre’ was uit zijn doen en had buitengewoon veel zin in lekkere hapjes; anders kreeg hij nog wel eens een versnapering, als Frans tijd had, maar nu - hij had wel aan wat anders te denken dan aan zijn papegaai, en noch het dreigende noch het smeekende ‘kwastelorum’ vermocht zijn aandacht te trekken. Het lukte hem niet; het ging hem als zoo menigeen; de handigheid gaat verloren door een langen tijd van rust. Hij herinnerde zich den tijd niet dat hij aan iets anders denken moest dan aan wat zijn dagelijksche bezigheden waren, en daarvoor behoefde hij zijn hersenen niet al te zeer in te spannen. Hij was het afgewend en nu - nu kwam het hem vreemd, ongewoon voor, om te denken; het ging hem als vroeger, wanneer zijn gouvernante van haar buitenlandsche reis terugkwam en hij het Fransch zooal niet vergeten, dan toch de gemakkelijkheid om er zich in uit te drukken verloren had. Meermalen had hij zijn pen ingedoopt, zonder een letter op het papier te zetten; met de linkerhand onder zijn hoofd, zat hij op de punt van zijn penhouder te knabbelen, totdat er een inktvlek op het papier viel, wat er niet toe bijdroeg om hem kalmer te maken. Driftig frommelde hij het tot een prop en smeet er een der terriers mede naar de ooren; gelukkig dat er iets was waartegen hij zijn wrevel kon uiten; dat geeft afleiding. En die had hij wel noodig, want is er iets onaangenamer dan door de omstandigheden tot een daad gedwongen te worden, waarvan wij zelf het nut niet inzien? En dan nog tot de ontdekking te komen dat die taak niet zoo licht is als wij ons voorgesteld hebben; aan den eenen kant: het moet; daartegenover: het lukt niet; 't is om razend te worden. Arme Frans! Waarom heeft men er pleizier in om juist u te dwarsboomen; waarom juist u voorwaarden gesteld, gij, die van uw leven niet ondervonden hebt dat anderen iets anders zouden kunnen willen dan u aangenaam was. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De quaestie was dat Frans verliefd was, of juister gezegd: hij had een meisje ontdekt, dat hem paste. Dat was nu zoozeer het bezwaar niet; maar zooals alle aanstaande schoonvaders, wilde ook de vader van zijn aangebedene een woordje meespreken en zich bemoeien met zaken die hem eigenlijk al heel weinig aangingen. Dat hij mejuffrouw Johanna van Marken een voor hem passende partij vond was zijn zaak, en als Jo mevrouw van Peelo wilde worden, dan was dit haar zaak; maar dat die oude heer van Jo daar het zijne weer van zeggen moest - dat was net iets voor zoo'n rijk geworden kaaskoopman; want veelmeer zal hij wel niet geweest zijn, dacht Frans. En nog kookte hij inwendig, als hij er aan dacht hoe zoo'n.... zoo'n slaapmuts op pantoffels zich vermeten had hem, jonkheer van Peelo, vragen te doen, die een fatsoenlijk man niet doet. Iemand in zijn beurs te willen zien - iemand te vragen of hij iets uitvoert - iemand als hij - hoe kwam hij er bij! En ware het niet dat Frans' stamboom, op zichzelf goed genoeg, in een degelijken krachtigen bodem verpoot moest worden, dan had de heer van Marken nooit de eer beleefd hem weer in zijn woning te mogen ontvangen. Hoeveel verschilde deze Frans van den Frans, die vol goede voornemens en schoone beloften een nieuw leven wilde beginnen. Het was nu eenmaal niet anders. Frans ouders waren gestorven kort nadat hij de wereld intrad, zoodat hij naar hartelust botvieren kon aan zijn lusten en liefhebberijen. En had hij dat gedaan met mate, met overleg, - zijn fortuin was groot genoeg om een stootje te kunnen velen. Doch wanneer misplaatste trots en overdreven zwakheid samenspannen en met vereende kracht gaan sloopen - dan zijn geen grondslagen zoo hecht of zij moeten bezwijken voor de telkenmale herhaalde slagen, hun toegebracht. Vrienden hebben kost geld, vooral wanneer het vrienden zijn, die dezelfde liefhebberijen hebben, en wier uitgaven in omgekeerde verhouding tot hun inkomsten staan. Zoo was Frans meermalen de gemeenschappelijke schotel die midden op tafel stond en waaruit allen medepikten, zooveel hun lustte. Spelen, Frans, is ook een artikel van weelde, vooral wanneer ge het doet zooals gij, wanneer gij speelt om uw eigen inzet. En verzet u in godsnaam niet tegen de grillen van het noodlot; dan laat het u eens zoo hard voelen dat het zich niet dwingen laat; quite ou double, Frans, is reeds voor zoo menigeen vóór u de doodslag geweest. Zoo had hij op zekeren dag tot zijn niet geringen schrik de ontdekking gedaan, dat de bodem van zijn geldkist rood geverfd was, en hoewel op zichzelf genomen daarin volstrekt geen onrustbarend verschijnsel lag, was het voor Frans toch een ‘half-woord’ dat voor hem, als goed verstaander, duidelijk genoeg sprak. Dat was een leelijk geval; het leven was hem zoo lief, vooral als hij het nog een tijdlang mocht voortzetten, zooals hij het tot nog toe geleid had. Het toeval wilde dat in die dagen Frans' geheugen bizonder goed was, en {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zich herinnerde te eeniger tijd een meisje ontmoet te hebben dat op hem een oogenblik een indruk gemaakt had, iets meer dan ieder ander meisje. Een zeer kort oogenblik ook maar, want Frans had te veel te doen om lang bij één onderwerp stil te staan; bovendien was het volgende oogenblik weer zoo rijk aan andere indrukken, dat hij alle voorgaande weldra vergat. Maar vreemd genoeg - toen hij bij zijn half geopende kwijnende brandkast zat te soezen, en, op een rij, alle mogelijke hedendaagsche praktijken naging, waarop de menschheid zich de noodige middelen weet te verschaffen - toen hij ellenlange lijstjes afgelezen en streep op streep getrokken had door: ‘men neemt dit’ of ‘men doet dat’ of ‘men gaat en tracht’ - toen hij de brochure, die nog nooit iemand in den steek gelaten had, fladderend door de kamer slingerde - toen kwam tusschen de openvliegende bladeren een kopje te voorschijn, dat zedig, heel zedig naar Frans opzag en hem toelispelde: ‘ik weet wel raad’, en kijk! dat kopje riep hem in eens Johanna van Marken voor den geest. Hij liep op het boekske toe, en wilde de verschijning van zooeven naderbij zien; hij bukte zich om het op te rapen, stak zijn hand er naar uit.... maar van uit den hoek waar het nedergevallen was, grijnsde een gedrocht hem tegen, dat krom gebogen boven op een geldkist zat, met beide handen de hengsels vasthoudend, terwijl zijn roode vurige oogen onafgewend op hem gericht bleven. Frans deed een stap achteruit, doch schaamde zich op hetzelfde oogenblik over zijn lafheid. Nogmaals bukte hij zich en nam het geschrift bij den omslag op, en hield het, als een dooden vogel met slap neerhangende vleugels, voor zich. Er was niets meer te zien; alleen viel zijn oog op de laatste raadgeving, een ten allen tijde beproefd en onfeilbaar middel: ‘men neemt een vrouw die....’ Roetsch! weg was het papier; Lorre sloeg zijn groote geschubde poot door de tralies en schaterlachend riep hij ‘kwastelorum’, terwijl zijn kromme snavel het in snippers beet. Frans lachte; hij getrouwd! Hij schaamde zich voor zijn vrienden; hij hoorde reeds hun ongeloovig: ‘onmogelijk Frans!’ En hij zag zijn kamer eens rond - er was ruimte genoeg voor twee: hij op zijn oude plaats en zijn vrouw, bijvoorbeeld, waar Lorre nu stond. Dat was een uitkomst voor hem geweest; een paar minder opgewekte dagen had hij na die finantieele ontdekking doorgebracht; maar nu - nu zag hij weer licht in de toekomst, nu kon hij die twee verloren dagen met een gerust geweten inhalen; hij kon doorgaan op den éénmaal ingeslagen weg, nu hij een uitgang gevonden had en dus niet vast loopen kon. Als man van zaken wist hij, waar het noodig was, hoe hij moest handelen, en wat hem te doen stond. Werd een paard te koop aangeboden, en diens eigenschappen bizonder aanbevolen - dan moest hij op zijn hoede zijn, want het overdreven goede moest de aandacht van een groot gebrek afleiden; werd hem een aanbod {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan voor zooveel minder, omdat hij het was, dan beteekende zulks dat de verkooper verlegen was met zijn waar, en dit nog niemand had kunnen aanpraten; wilde hij een paard koopen, dan nam hij het over van vrienden, wien het niet langer paste om een duur raspaard te houden en bood de helft van wat men vroeg. Op die manier kon hij een vriend uit den brand helpen, en bracht zich zelf geen nadeel toe. En nu wist hij een uitstekend best paardje te staan; wel geen raspaard, maar toch een deugdzaam beestje, dat goud waard was; vooral voor hem. Vreemd dat het zoolang aan zijn aandacht ontgaan was; maar, dat was zeker, hij zou er direct op uit; ditmaal zonder zijn Wouter mede te nemen; Wouter, zonder wien er geen goed paard te vinden was, laat staan bestond. {== afbeelding ....zeven dagen achtereen zwierden vier schaatsen naast elkander. ==} {>>afbeelding<<} Later, als er zaak beklonken was, zou hij nog wel eens van dienst kunnen zijn, maar het terrein verkennen, dat deed Frans liever met eigen oogen. En zoo had het geval zich voorgedaan, dat hij op zekeren dag zijn aanstaande bron van inkomsten was tegengekomen en haar niet voorbijgezien had, zooals zoo licht gebeuren kan als men, in gedachten verdiept, voortijlt. Zoo was het toeval hem kort daarop wederom gunstig geweest en had het haar naar dezelfde ijsbaan geleid, waar hij dien middag rondzweefde. En zeven dagen lang dooide het niet; zeven dagen achtereen zwierden vier schaatsen naast elkander, en zevenmaal zeventig keeren geloofden een paar gretig luisterende oortjes maar al te gaarne wat een arm, eenzaam hart hun {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} toefluisterde en éénmaal, slechts éénmaal lispelden een paar roode lipjes: ‘ja’; nog juist bijtijds, want toen dooide het. Frans wist heel goed dat zijn aanzoek niet in den vorm was. Frans wist eveneens dat, als hij eene zuster gehad had, en men die zuster dergelijke liefdesbetuigingen gedaan had, zij, der traditie van haar oud-adelijk geslacht getrouw, den vermetelen naar haren vader verwezen zoude hebben, om, eerst nadat deze al of niet toegestemd zoude hebben, haar ‘ja’ te fluisteren, want, jonkvrouw of niet, ‘ja’ zoude zij gezegd hebben, als haar hart bij iederen aderslag ‘ja’ juichte; ‘ja’, duizendmaal ‘ja’, al toornde Papa tienduizendmaal ‘neen’. Maar evenzeer was hij overtuigd dat tot op dit oogenblik de vader nog gevonden moet worden, die in staat is het eenmaal gesproken ‘neen’ van zijn kind om te tooveren; de vader, wiens gezag niet zoude afstuiten op het raadselachtig hart der vrouw; en eveneens begreep hij dat een door den vader gegeven toestemming hem al zeer weinig baten zou, als daarop eene weigering van de dochter gevolgd was. Dat was de reden, waarom Frans den verstandigsten weg ingeslagen had. En Jo? - haar hartje juichte en jubelde en vloeide over van geluk; het klopte eens zoo snel, want nu moest het voor twee slaan, en des nachts droomde zij dat ontelbare engeltjes in den gang beneden schaatsenreden, dat allen tegelijk met haar wilden rijden, maar dat zij er één uitkoos, één met een kort jasje aan, en met heele lange schuif-schaatsen; en voort ging het, sneller dan de wind, en toen al de andere engeltjes ver achter hen waren, boog de hare zijn hoofd naar haar toe en plooide zij haar lippen tot een kus; maar zij kuste en kuste in den snijdenden wind en voort zweefden zij, totdat haar engeltje haar in 't oor fluisterde, waar of haar vaders brandkast stond - krak! daar gingen zij er door, - en met schrik werd ze wakker. Frans moest dus nog de in zijn oog vrij wel overbodige formaliteit vervullen om bij den ouden heer van Marken officieel aanzoek te gaan doen om de hand zijner dochter; enfin, dat hoorde er nu eenmaal zoo bij; maar nooit was hij zekerder van zijn kans geweest dan nu. Voor den vorm ging hij zijne toestemming vragen; belachelijk! alsof niet van Marken met beide handen de gelegenheid zou aangrijpen, om zijn dochter zulk een schitterend huwelijk te verzekeren! Was hij het niet veeleer, die, van zijn hoogte afdalende, zijne dochter tot zich ophief, met zich voerde naar de hoogere sfeeren, waarin alleen hij en zijns gelijken mochten ademen? Was het niet een niet genoeg te waardeeren gunst van zijn kant, dat hij de onbekende, de nooit genoemde van uit de duisternis, waarin zij daar beneden voortkroop, binnenleidde in de wereld van licht en luister, waarin haar leven eerst beginnen zou te bloeien? Bracht hij haar niet een huwelijksgift aan, zoo groot dat geen schatten ter wereld daartegen op wegen konden? Want waar zijn de sommen, die een naam als den zijne vermochten te koopen? En wie vermag tot zijn stamvader terug te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren om zijn onaanzienlijk geslacht uit te wisschen en zich een nieuw glorierijk adellijk nakroost te zien voortbrengen? Hij zou gaan, omdat het zoo schijnt te behooren, maar dat was zeker - de heer van Marken zoude weten dat men een schoonzoon, zooals hij, niet voor niet krijgt. Naar aanleiding van dat bezoek bij zijn aanstaanden schoonvader was het, dat Frans zich op zijn kamer opgesloten had en zich zat te kwellen en te peinigen, met wat een monnikenwerk voor zijn arme hersenen was. Houd moed! Frans; het kan niet anders dan tot uw voordeel zijn. Den heer van Marken had hij gesproken, of liever deze hem. Want eigenaardig was het, hoe Frans te moede was geweest toen met hem ernstig en gemoedelijk gesproken was over de zaak, die hij tot nu toe meer als een speculatie dan als een levensquaestie beschouwd had. Vriendelijk, eenigszins beschermend had de heer van Marken hem ontvangen, zonder dat, tot Frans' groote verbazing, uit iets bleek dat hij ingenomen en verheerlijkt was door zijn bezoek. Frans gevoelde zich niet zoo hoog en ver boven hem verheven als hij nog voor weinige oogenblikken te voren gedaan had; zijn eigendunk stond zonder steun, zonder grondslagen, naakt en onbeschermd tegenover den ernst van den man, die een leven achter den rug had, waarin hij minder gerust dan Frans gearbeid had. Het ging hem als de manschappen, die hun forten op hoopen droog zand gebouwd hadden, en daardoor op het oogenblik van den aanval van alle bescherming ontbloot waren. Het was hem op dat oogenblik zelf niet recht duidelijk, waarop hij eenige aanspraak kon doen gelden, want de persoonlijkheid van zijn aanstaanden schoonvader was er niet naar om hem lang in den waan te laten, dat deze reeds voldaan zijn zoude als zijne dochter den naam van de van Peelo's droeg. ‘De reden van uw bezoek,’ had de heer van Marken gezegd, ‘is mij bekend; mijne dochter heeft mij medegedeeld dat....’ ‘O! zeer beleefd, zeer beleefd van haar,’ bracht Frans buigend in 't midden. ‘Ja, zij heeft u bij mij geïntroduceerd, en mij op de hoogte gebracht van de verhouding, die tusschen u beiden schijnt te bestaan. Lang behoeft ge dus niet uwe inleiding te maken. Alleen is het mij nog maar een raadsel hoe gij elkander zoo in eens hebt leeren kennen, maar enfin dat is jullie zaak.’ ‘En nu kom ik u vragen, mijnheer, of u bezwaren hebt....’ ‘Dat jullie van elkander houdt? volstrekt niet, dat gaat mij niet aan; maar er is iets anders, mijnheer van Peelo.’ ‘O dat is niets, dat zal van zelf terechtkomen,’ viel Frans hem in de rede, zonder te weten wat van Marken bedoelde, ‘hoofdzaak is dat u uwe toestemming tot ons engagement geeft. Hoe dank ik u dat ge mij zoo gelukkig maakt;’ en Frans stond reeds op om hem zijn hand toe te steken. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ho, vriend! zoover zijn wij nog niet; alleen beweerde ik dat het niet mijn zaak is of gij van elkander houdt, maar een engagement - dat is weer een stap verder, en voordat we daartoe overgaan, zult gij mij, als vader, niet kwalijk nemen dat ik verstandig te werk ga en eerst eens onderzoek aan wien ik mijn kind toevertrouw.’ ‘Maar de naam van de van Peelo's is u toch niet onbekend!’ antwoordde Frans niet zonder verbazing. ‘Integendeel, bijna al te goed, zoude ik u willen opmerken, en vandaar dat ik mij verplicht acht mij de noodige inlichtingen omtrent u te verschaffen, en mij dunkt, gij zelf zult mij die in de eerste plaats wel willen geven.’ Dan is hij aan het beste kantoor, dacht Frans; nu komt het er op aan. ‘Welzeker, niets zal mij aangenamer zijn.’ ‘Om te beginnen, zal ik u niet behoeven te vragen of gij voldoende het gewicht beseft van eene daad, die over twee levens zal beslissen; met andere woorden of gij overtuigd zijt, dat wat gij voor mijn kind meent te gevoelen liefde, oprechte liefde is, en geen opwelling van het oogenblik?’ ‘Ik verklaar u plechtig, dat ik heilig overtuigd ben, dat ik zonder uwe dochter niet langer zou kunnen leven.’ ‘Zoo; is het zoo erg? En - zeg mij nu eens - hebt gij er al eens over nagedacht of ge in staat zijt eene vrouw te onderhouden? Want dat is toch een vereischte, dat niet over het hoofd gezien mag worden.’ Bij deze vraag zag de heer van Marken hem scherp in de oogen. Frans draaide wat op zijn stoel heen en weer en wist niet wat hij antwoorden zou. ‘Dat hangt van u en van Johanna af. Zijt gij er op gesteld dat zij, als wij getrouwd zijn, zal leven zooals aan haar rang en stand past, dan.... dan, ja ziet u - twee hebben eens zooveel noodig als één; en voor mij zelf zoude ik wel genoeg hebben, maar wat zij noodig heeft.... ja, dat zou dan ergens anders vandaan moeten komen’ ‘En het huishouden?’ ‘Ja,’ aarzelde Frans, ‘dat zou ook ergens anders vandaan dienen te komen.’ ‘En de partijen, het menschen zien, het uitgaan, wellicht rijtuig houden... waar komt dat vandaan?’ ‘Daarom zeg ik,’ redde Frans zich, ‘dat het veel van u afhangt; stelt gij die eischen - dan moet ik u ronduit bekennen, dat ik alleen niet in staat ben uwe dochter dat te geven.’ ‘Met andere woorden - gij hebt dus juist genoeg om voor u zelven te zorgen. Hoor eens van Peelo, een man, die trouwen wil, moet in staat zijn, als de nood aan den man komt, zijne vrouw die bescherming en dien steun te geven, waarop zij aanspraak heeft en waartoe hij verplicht is, door dat hij haar weggevoerd heeft uit het ouderlijke huis en daardoor beroofd heeft van de natuurlijke bescherming, die kinderen bij de ouders vinden. En kunt ge dat niet - dan is het beter dat gij haar laat waar ze is en waar zij het goed heeft. Geloof mij, plant geen bloem van een goeden grond in een schralen, want uw vreugde zou van korten duur zijn.’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans moest de waarheid van zijn bezwaren inzien, en had niets in te brengen. Het kwam niet in hem op, dat hij had kunnen voorstellen om eenvoudiger te leven. Een nieuwe poging wendde hij aan door een beroep op zijn hart als vader te doen. ‘Ik moet erkennen, dat gij het recht hebt aldus te redeneeren, doch als het nu het geluk van uw dochter geldt, zoudt ge dan zulke strenge eischen stellen?’ ‘Zoodra ik daarvan overtuigd ben, en eene toekomst voor u beiden zie, gezegend door huiselijk geluk - zijt overtuigd dat ik niets liever wensch dan mijn kind gelukkig te weten als ik mijn hoofd zal nederleggen; maar zoolang ik die zekerheid niet heb, zoolang zal ik toonen dat een vader verstandiger zijn moet dan zijn kind; dan hoop ik dat de waarachtige liefde over mijn kind mij sterken zal om, desnoods tegen haar smeeken in, haar voor een daad te behoeden, waardoor later haar levensgeluk verwoest zoude kunnen worden. Met volkomen zekerheid kunnen wij niet voorspellen in hoeverre leed of geluk ons deel zal zijn; wanneer gij een leeftijd bereikt zult hebben, waarop gij, zooals ik, eenigszins oordeelen kunt over het debet en credit van uw menschelijk bestaan, dan hoop ik dat ge met u zelven zult kunnen afrekenen en voor geen al te groot nadeelig saldo zult komen te staan; maar wanneer gij pas begint, wanneer, naar wij hopen, een lange tijd van leven u nog staat te wachten, zorg dan dat de grondslagen, waarop gij gaat voortbouwen, van dien aard zijn, dat gij met een gerust geweten de toekomst kunt tegengaan, in de overtuiging dat gij gedaan hebt wat in alle billijkheid van u gevergd en verwacht kan worden; en wanneer dan meer leed dan geluk uw deel zal zijn, dan zult gij, gesterkt door de overtuiging dat ge uw plicht gedaan hebt, de kracht niet missen om uw hoofd omhoog te houden; dan zult gij steun en troost vinden in uw vrouw, die in u den man ziet, getroffen wellicht door niet te vermijden slagen van het noodlot, maar tevens den man, die zijn leven gewijd heeft aan het waarachtig welzijn van haar die haar leven aan het zijne verbond. En wanneer gij aldus, met uw plicht voor oogen, en met ijzeren wil de verantwoording op uwe schouders neemt dat gij een kind onttrekt aan het veilige ouderlijke dak, dan kan, naar menschelijke berekening, u een toekomst voorspeld worden, waarin het u wèl gaan zal; dan zou ik als vader met een gerust geweten de taak, die tot nu toe op mij gerust heeft, aan u durven overdragen, met geen andere bede dan: “maak mijn kind gelukkig”.’ Frans zat voor zich uit op den grond te staren en kon bij zichzelf den heer van Marken geen ongelijk geven. ‘Gij telt het zoo licht,’ vervolgde deze, ‘wat trouwens niet te verwonderen is van iemand, die het leven nog niet van de onaangenaamste zijde heeft leeren kennen; van iemand die aan het begin van de reis staat en niet weet welke ongemakken hem wachten zullen. Ik wil aannemen dat gij beiden vol moed uwen tocht gaat beginnen, en enkel een rozeroode toekomst u tegenlacht; dat gij bergen zult kunnen verzetten, evenals ik dat vroeger meende, in één woord, dat gij lachende en juichende te zamen voortschrijdt op uw levenspad, u niet bekommerende om wat plotseling uw tocht zal kunnen afbreken. En {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is gelukkig, want spoediger dan gij denkt, zult gij ondervinden dat de weg niet zoo effen is als gij u voorgesteld hebt. Zoo van tijd tot tijd, bij een kromming van den weg, zult gij te zien krijgen hoe gevaarlijk uw pad is, zoo gij te veel naar rechts of te veel naar links uitwijkt, zoo ge niet het juiste midden van den u afgebakenden weg weet te bewandelen; want als gij niet ziende blind zijt, dan vindt ge uw pad duidelijk geteekend door den besten gids aan wien ge u ooit toevertrouwen kunt - uw geweten; verlaat dien vriend niet, geloof al, wat hij zegt en volg hem zonder aarzelen. Geen sterveling is zoo onvolmaakt of zijn geweten zegt hem wat goed is en wat kwaad, zonder ooit te falen; en vergrijpt hij zich desniettemin tegen het goede, dan is het niet omdat hij niet wist dat hij verkeerd deed, maar omdat hij het goede niet wilde; omdat hij tegen beter weten in, de stem van dien vriend heeft willen smoren. Hierop wil ik u wijzen, en daarom acht ik een jong mensch een zoo gelukkig wezen, omdat hij steeds ouderen heeft, die den weg vóór hem afgelegd hebben; ouderen die hem leeren, die hem waarschuwen kunnen voor de gevaarlijke punten op zijn levensweg. En toch hoe weinigen maken van dat voorrecht gebruik; hoe dikwerf meent de jongere niet veel wijzer te zijn dan zij, die door ondervinding wijs zijn geworden en hoe menigeen - en daaronder reken ik ook mijzelf - legt later niet voor zich zelven de bekentenis af: “hoe gaarne zoude ik mijn leven nogmaals leven, om vele dingen anders en beter te doen dan ik ze gedaan heb.” Doch begrijp mij goed, van Peelo, ik misgun u uwe jeugdige onbezorgdheid niet, maar ik meen als vader het recht te hebben angstvallig bezorgd te zijn voor het hoogste wat ouders geven kunnen; wees billijk en erken dat ik mijn kind niet geven mag, als ik niet overtuigd ben dat zij eene toekomst tegen gaat, die beter, althans niet minder is, dan die, welke zij bij mij kan hebben. Thans weet gij hoe ik over de eerste en noodzakelijkste vereischten voor een gelukkig huwelijk denk. Wellicht noemt gij mij te streng of te voorzichtig of beter nog ouderwetsch, - want dit laatste sluit alles in zich wat strijdt met het onbezorgde, luchthartige, dikwijls al te lichtzinnige van de tegenwoordige vroeg-rijpe jeugd - maar vergeet niet, dat oude oogen in den regel zeer scherp in de verte zien.’ De waardige, rondborstige taal had op Frans een diepen indruk gemaakt; nooit te voren had iemand hem onder het oog gebracht dat het leven iets anders is dan tot eigen genoegen den eenen dag na den anderen door te brengen; dat het noch louter vermaak, noch enkel verdriet is, maar een plicht, aan iederen sterveling opgelegd, om, naar zijn beste weten met alle kracht, die in hem is, zich het menschelijk bestaan waardig te maken en te trachten het door leering en voorbeeld zoo dicht mogelijk nabij het volmaakte te brengen. Hij had zich nooit voorgesteld, dat ook hij eene roeping kon hebben, dat ook hij een schakel zoude moeten vormen in de menschelijke keten, dat ook hij rekenschap zoude hebben te geven van de plaats, die hem als de zijne aangewezen is. Van het huwelijk had hij zich nooit eene andere voorstelling gemaakt dan een soort gewoonte, een overerfelijk gebruik, dat in sommige {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen zeer veel gemak kan aanbrengen en waartoe men meestal door de omstandigheden gedwongen wordt over te gaan. Dat een man een eind aan zijn leven maakt, omdat hij zich inbeeldt niet langer zonder dit of dat meisje te kunnen leven; dat, op haar beurt, een jong meisje zich in een klooster opsluit of aan geen tweeden minnaar wil denken, omdat zij den man harer keuze zich ontrukt ziet - het waren voor Frans zoovele raadselen, die hij niet vermocht te doorgronden. Dat waren zeker ziekelijke gestellen of menschen met overspannen zenuwen, en daarvan had hij nooit last. Liefde was voor hem een klank, een woord, zonder dat het hem aan meer deed denken dan aan iemand, die zorgde dat hij kreeg wat hij noodig had; zoo had zijn vader hem liefgehad; en zijn moeder - neen, de moederliefde laat zich niet begrenzen; die spreekt, die blijkt, die laat zich voelen uit ieder woord, uit iederen blik, uit iedere daad voor haar kind; en ook Frans' moeder zoude hem dat hebben doen voelen, ware het niet dat hij te vroeg aan hare leiding ontnomen was, dat zij te veel te doen had om zich uitsluitend aan haren zoon te wijden, dat zij van hem weggenomen werd toen zij den verloren tijd wilde inhalen en een schat van liefde voor hem bijeengegaard had. En nu werd hem verder gesproken van een plicht en de aangeboren neiging van den mensch om voor diens stem doof te zijn; nu werd het leven hem geteekend als een kostbare gave, waarvoor men dankbaar zijn moet, als eene verheven roeping, welker men zich niet onwaardig mag toonen; het huwelijk als een voorrecht, dat voor beiden evenzeer een leerschool is, een voortdurend leiden en vormen, voorgaan en volgen. De taak der vrouw werd hem als een der schoonste, doch zwaarste afgeschilderd; zij staat boven den man door haar oneindige liefde, door haar zelfverloochenende waarachtige liefde; zij staat boven hem door haar blindelings vertrouwen, door haar aangeboren gevoel voor billijkheid en recht. En Frans volgde, met een aandacht en inspanning, als gold het een favorite in de renbaan. Hij voelde een vaag verlangen in zich opkomen om van dit oogenblik af eene plaats in te nemen als de heer van Marken hem voorgeschilderd had; hoe en waar en waardoor - daar kon hij zich nog geen voorstelling van maken; maar een zucht naar het voor hem onbekende en betere - want daarvan was hij overtuigd - maakte zich van hem meester; als door een tooverslag zoude hij zich gaarne hebben doen omtooveren in den man, die zich mensch noemen kan, mensch met gebreken en zwakheden, maar bij wien tegenover die fouten even zoovele deugden stonden; mensch, die zeggen kan: ‘zie daar mijn werken; mijn leven is niet onnut voorbijgegaan.’ En hij - hij kon niets zijn werk noemen, hij stond te midden van een veld, dat jaren lang voor niet gewacht heeft op de hand, die den ploeg besturen moest; hij had nog niet gezaaid en o God! zoovelen hadden reeds zoo dikwijls geoogst. Het was een onbegonnen werk; wat hij achter was, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij niet inhalen; al wilde hij - hij wist niet hoe het aan te leggen, hij wist niet tot wien en waarheen zich te wenden. Zoo gaarne zoude hij, al was het maar één dag, hebben kunnen zeggen ‘ik ben tevreden over mij zelven’; vroeger was het nooit in hem opgekomen zich rekenschap te geven van zijn doen en laten; nooit had hij ernstig met zich zelven gesproken en nu - nu had men hem een beeld getoond zooals hij had moeten, zooals hij had kunnen zijn, en hij voelde zich gedrongen om direct, zonder uitstel iets te doen, wat het begin zou zijn van een beter, van een werkzaam leven. Den plicht van man en echtgenoot had de heer van Marken hem weten voor te spiegelen als een verheven taak en juist het voor indrukken zoo vatbare gemoed van Frans deed hem hunkeren naar het oogenblik, waarop hij die taak op zich zoude mogen nemen en door een stipte plichtsbetrachting het genot zoude kunnen smaken, dat een voleindigde dagtaak en een gerechtvaardigde zelfvoldoening verschaft. Op dat oogenblik zag hij in Johanna niet uitsluitend meer het middel om zijn geldelijken toestand te verbeteren; hij beminde in haar meer het ideaal, dat hij zich thans voorstelde als het voorwerp, waaraan hij voortaan zijn zorgen zoude mogen wijden; hij beminde thans een wezen, enkel bestaande in zijn phantasie en dat beantwoordde aan de eischen, die hij nu stelde, onder den indruk van het beeld, dat de heer van Marken hem van een gelukkig huwelijk gegeven had; en zijn liefde voor dat wezen bracht hij over op Johanna. Zoo meende hij waarlijk dat hij haar beminde. En onder de betoovering van dien zoo vurig verlangden en in zijn oogen zoo ver nog verwijderden toestand van geluk en vrede was het, dat hij, na geruimen tijd als in een andere wereld vertoefd te hebben, het gesprek voortzette en blijken liet hoe de heer van Marken de juiste snaar aangeroerd had en hoe hij zelf wel zwak, doch zijn hart daarom niet ongevoelig was voor een welgemeend, ernstig gesproken woord. ‘Ik wilde dat ik denken kon, gelijk gij kunt; dat ik spreken kon, zoo overtuigend als gij, dan zou het leven voor mij voortaan gansch anders zijn dan het tot nu toe geweest is. Ik voel dat, wat gij zegt, waar is; ik begrijp dat ik in vele opzichten te kort gekomen ben, doch gij moet niet vergeten, dat door niemand mij ooit voor oogen gehouden is dat het leven ook een ernstige zijde heeft, dat nooit, door wien ook, eenige dwang of tucht op mij is toegepast en ik dus nooit geleerd heb iets anders te doen of te willen dan wat in mijn eigen, egoïst brein op kwam; want stelselmatig ging men voort een kunstmatig gekweekt egoïsme in mij te voeden. Ik ben geworden wat het toeval of de omstandigheden van mij gemaakt hebben. Maar ik smeek u, laat dat geen reden zijn, waarom gij mij uw dochter zoudt weigeren; ik wil mij beteren, ik zal trachten te worden zooals ik moet zijn, ik wil trachten de liefde van uw kind waardig te zijn; maar stel mij daartoe in de gelegenheid, laat mij door den dagelijkschen omgang met u en de uwen leeren, laat mij u toonen hoezeer het mij ernst is in Johanna de vrouw te zien {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het verheugt mij dat gij overtuigd schijnt te zijn. ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} die mijn verder leven zal leiden, die van mij zal maken een schoonzoon uwer waardig.’ Hij meende wat hij zeide; hij wilde gaarne meer zijn dan voor een nietswaardig schepsel aangezien te worden; het lachte hem toe goed te leven, gezien te zijn, door een vrouw aangebeden te worden, over zich zelf met recht tevreden te kunnen zijn. Of hem dat moeite, strijd en opoffering zou kosten, of hij de kracht en volharding zoude hebben om zich zoo geheel te beheerschen, daar vroeg hij niet naar, dat kwam niet in hem op; het einddoel alleen wekte zijn begeeren op, zonder dat hij zich bekommerde over de middelen, waarmede hij zich het bezit van dat zoo vurig gewenschte zoude kunnen verzekeren. De oude heer echter was niet iemand die reeds tevreden is met beloften en goede voornemens; de ondervinding, in zijn leven opgedaan, had hem wel geleerd niet lichtzinnig geloof te slaan aan een zoo gemakkelijk geuit woord, aan hetzij gehuicheld hetzij oprecht gemeend berouw; feiten, placht hij te zeggen, feiten alleen bewijzen mij de waarheid van het gesproken woord; daden zijn het, die mij aan de oprechtheid van het berouw moeten doen gelooven. In dien geest antwoordde hij ook thans. ‘Het verheugt mij dat gij overtuigd schijnt te zijn, dat ik alleen in uw belang aldus met u gesproken heb, en nog aangenamer zal het mij zijn, zoo uit uw daden zal mogen blijken dat die goede plannen u ernst zijn, dat gij een wil hebt, sterk genoeg om over u zelven te zegevieren en dat gij niet rusten zult, voordat ge u een plaats in de maatschappij veroverd hebt, waar ik, als vader, mijn dochter nevens u kan plaatsen. Voorzooveel zulks in mijne macht is, zal ik u gaarne behulpzaam zijn en van dit oogenblik af u in de gelegenheid stellen uwe goede voornemens ten uitvoer te kunnen brengen, zooals ik mijn eigen zoon den weg door het leven gemakkelijk zoude maken.’ Frans zoude gaarne gezien hebben dat de heer van Marken tevreden geweest was met zijn goede plannen en schoone beloften. Hoewel het hem ernst was wat hij op dat oogenblik gezegd had, hoewel die schoone toekomst hem werkelijk tegenlachte, zoo kende hij op dat punt zichzelven te weinig om met eenige zekerheid te kunnen zeggen of zijne illusiën ooit verwezenlijkt zouden worden, zoolang dat van hem afhing. Hij hoopte dat zijn aanstaande schoonvader hem gebracht zoude hebben op een punt van den weg, vanwaar hij gemakkelijk, zonder al te veel inspanning verder zoude kunnen voortgaan; dat het hem gespaard zoude worden van meet af aan het moeielijkste, zwaarste gedeelte zelf af te leggen; hij zag wel kans mede te werken, maar niet alles zelf, alleen te doen. Wanneer éénmaal zijn engagement met Johanna werkelijkheid zou zijn, dan had hij in ieder geval een zedelijken steun èn in de liefde van haar èn in de gerustheid over zijn toekomst, om aan zijn belofte gestand te kunnen doen; maar strijden en lijden met het vooruitzicht op eene onzekere overwinning - dat was een lot, dat hem nu reeds met angst en schrik vervulde. Wanneer hij eenmaal zeker was dat Johanna de zijne zoude worden, wan- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} neer hij haar van den huidigen stond af aan als zijn aanstaande vrouw zoude mogen beschouwen en haar als zoodanig openlijk kunnen noemen, dan eerst kon hij gerust zijn over de vervulling van al zijn wenschen; want, meende hij, niet licht zal een vader er toe overgaan de eenmaal aangegane verloving van zijn dochter te verbreken, en niet zoo streng zal dan worden vastgehouden aan de voorwaarden, mij door hem gesteld en aan de beloften, hem door mij gedaan. ‘Niets zal mij meer welkom zijn,’ antwoordde Frans, ‘dan wanneer ik mij aan uwe leiding mag toevertrouwen, en wanneer ik door uwe hulp zal kunnen inhalen, waarin ik tot nu toe te kort gekomen ben; maar stel u in mijn plaats - zoudt ook gij niet met veel meer moed en opgewektheid een nieuwe taak, die ge u gesteld hebt, aanvaarden; zoudt gij niet tot steeds meerderen ijver aangespoord worden, wanneer ge arbeidt voor iemand, die u lief is en die iemand u ter zijde staat; wanneer die iemand u mag liefkozen om u voor uwen vlijt te beloonen, u liefkozend berispen voor uwe minder strenge plichtsbetrachting en moed inspreken om onvermoeid voort te gaan? Gelooft ook gij niet dat men zekerder voortschrijdt, wanneer het geldt te zamen een gemeenschappelijk doel te bereiken? Want wij zullen beiden strijden tegen denzelfden vijand en te zamen zullen wij van de overwinning genieten. Toon nu, smeek ik u, dat gij mijnen weg gemakkelijk maken wilt, en stem toe in onze verloving; want dan eerst zal ik met ernst kunnen trachten mij te beteren. Voortdurend moet men mij aan mijn taak herinneren, voortdurend met geduld en takt weten voort te drijven, en aan wie kan zulk een toezicht beter opgedragen worden dan aan haar, die over mij heerscht, meer dan ik zelf doe; wie zal die dikwijls ondankbare taak met grooter liefde en volharding ten einde brengen, dan zij, wier toekomstig bestaan afhangt van het al of niet gelukken van de pogingen van hem, die haar boven allen lief is. Laat mij uwe dochter openlijk mogen liefhebben, en levenskracht en levensmoed putten in het den mensch verheffende gevoel van eigenwaarde dat opgewekt wordt door het bewustzijn van door een vrouw bemind te worden.’ De heer van Marken was zijn kamer op en neer geloopen, beide handen in zijn zakken, met lange afgemeten passen; kalm, doodbedaard luisterde hij naar de argumenten, die van Peelo te berde bracht, om hem, van Marken, over te halen, om over alle bezwaren heen te stappen en een eind aan alle onzekerheid te maken, door den knoop door te hakken en zijn toestemming tot de verloving zijner dochter te geven. Geen moeite deed hij om Frans in de rede te vallen, geen poging wendde hij aan om zijn argumenten te wederleggen, alvorens deze aan het einde van zijn betoog gekomen was. Hij had geen haast, van Marken; hij behoefde niet te vreezen dat een meer of minder klemmend betoog hem de kracht van zijn argumenten zoude ontnemen, want hij had niets verder te weerleggen, hij had niet langer debat te voeren om hetzij een tegenpartij te overtuigen, hetzij zelf tot diens meening overgehaald te worden - hij bleef staan, waar hij stond en zou geen stap voor- noch {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} achteruit doen. Wat hij gezegd had, meende hij, en wat hij eenmaal meende, daarin kon geen sterveling verandering brengen. ‘Zooals ik u reeds gezegd heb,’ antwoordde van Marken, terwijl hij staan bleef, teneinde een langer gesprek te vermijden, ‘zijn er in mijn oog onoverkomelijk bezwaren om nu reeds uw verzoek in te willigen; ik heb u de vereischten genoemd, die in de eerste plaats in aanmerking komen; ik heb u wel niet met zooveel woorden, maar toch begrijpelijk genoeg de voorwaarden gesteld, waaraan door u voldaan zal moeten worden, voor en aleer ik mag overgaan tot een besluit, waarvan het leven van mijn kind afhangt; en geloof mij - geen ander middel bestaat er om mijne toestemming te krijgen, dan de zekerheid dat gij geworden zijt, of de overtuiging dat gij op weg zijt te worden de man, die zich de liefde mijner dochter waardig zal toonen. ‘Dat is dus afgehandeld. Thans rest ons nog den weg te bespreken, dien wij inslaan moeten, om, zooals ik u beloofd heb, u te brengen waar gij mij te kennen hebt gegeven dat gij wenschtet te komen; wel te weten, indien gij bij uw voornemen blijft en niet reeds afgeschrikt zijt door de teleurstelling, die mijne voorloopige weigering u veroorzaken moet. Gij zijt nog geheel vrij, en zult dat blijven, om slechts dat te doen waartoe gij uit overtuiging u geroepen voelt, en wanneer ik mij bereid verklaard heb om u voort te helpen, dan is het niet omdat ik er opgesteld ben of ingenomen ben dat mijn kind zal huwen met u, jonkheer van Peelo, maar omdat ik mij verplicht reken om, voorzooveel in mijn macht is, niets onbeproefd te laten om haar aan den man harer eigen vrije keuze te kunnen geven; en die man is het, dien ik in u, uit liefde voor mijn kind, wil trachten te brengen waar hij in mijn oogen wezen moet. Ik zal u den weg wijzen, doch zelf moet ge uwe schreden richten. Zeg mij, hebt ge u ooit afgevraagd of de mogelijkheid zich zoude kunnen voordoen dat ge door werken, door arbeid in uw onderhoud zoudt moeten voorzien?’ ‘Maar hoe kunt u mij die vraag doen? Zoover is het nog niet met mij gekomen; ik had tot nog toe genoeg om zonder bijverdiensten te leven, en bovendien - welken arbeid zoude ik kunnen doen, die past aan onzen stand, en, ik wil het niet ontkennen, op welk gebied ben ik voldoende ontwikkeld om nu bepaald te werken, tegen loon mijn diensten aan te bieden, mij uit te geven als berekend voor deze of gene taak? Maar dat zal toch uwe bedoeling niet zijn? Dat zult gij toch niet als voorwaarde voor uwe toestemming stellen, dat ik, als een werkman, mij verhuur?’ ‘Het is mij om het even, welken werkkring gij u kiezen wilt; ik deed u die vraag om te hooren of ge wellicht ooit eenige voorliefde gekoesterd hebt voor eene bepaalde richting; thans blijkt mij, dat zulks niet het geval is; dat ge zelfs u zelven te hoog acht om te doen waartoe de mensch geschapen is. Maar zoo ik u wel begrijp dan maakt ge u eene verkeerde voorstelling van hetgeen ik u vraag. Mijn streven is om u te bewegen u zelf aan te pakken, u zelf te overwinnen; ik wil dat gij zult leeren inzien, dat het de plicht van een man is zich zelven vooruit te helpen; dat hij trachten moet voortdurend {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} een schrede verder te gaan, dat hij zich een eindpunt moet voorstellen, een ver verwijderd, moeilijk te bereiken einddoel, en met al de kracht die in hem is, zich moet voortdrijven om te komen, waar het hem na volbrachte taak vergund zal zijn te rusten. Ik wensch dat ge u beproeven zult, dat ge u zult leeren schikken in het onvermijdelijke en dat ge, met tegenspoed strijdende, zult weten te overwinnen; dat ge uwe toekomst in uwe hand hebt en niet u machteloos overgeeft aan het toeval; in één woord dat ge zult leeren willen; en geen sterveling ter wereld wenscht u meer toe dat uwe pogingen met goeden uitslag bekroond mogen worden dan ik, want ik heb mijn kind lief, waarachtig lief, en gaarne gaf ik mijn leven om haar gelukkig te zien.’ ‘Maar wat wilt ge dan dat ik beginnen zal? Wat moet ik doen? Is het niet voldoende dat ik u beloof voortaan niet uitsluitend aan vermaak en ijdele genoegens te zullen denken; is het niet voldoende dat ik zal trachten ingetogen te leven, dat ik op mijn kamer zal zitten, dat ik mijn vrienden minder zien zal en niet meer spelen? In één woord, schrijf mij voor, van dag tot dag, van uur tot uur wat mij te doen staat en ik zal trachten als een schooljongen mijn taak te volbrengen. De heer van Marken had moeite zich ernstig te houden bij eene zoo totale onbeholpenheid, waar het gold een degelijk leven te lijden. De ‘dolle’ had bij menige gelegenheid blijken gegeven van allesbehalve onhandig en onbeholpen te zijn, waar het gold met zijn vrienden ‘dol’ te zijn; hij was in de renbaan beter thuis dan menig ‘professional’, en meer dan éénmaal was het voorgekomen, dat zijn vrienden in zak en asch hadden gezeten en de dolle ‘het zaakje’ netjes opgeknapt had. Het ging hem ook als dien schoenmaker met zijn leest; ach, waarom had zijn aanstaande schoonvader geen liefhebberij voor paarden, voor sport; waarom had hij geen renpaarden, waarom geen vakman noodig, geen deskundige die op de hoogte was van al de geheimen en kunstgrepen, welke op dat gebied thuis behoorden? Dan wist Frans een uitstekend geschikt persoon; de drommel, dat zou wat zijn; een fameuse combinatie; dan zouden eerst renpaarden aangeschaft kunnen worden, en gefokt; ja, een geslacht waaruit enkel winners van den hoogsten prijs zouden spruiten; vijf-en-twintig-duizend gulden voor den stamvader krijgen, neen, voor een veulen, neen voor een.... o neen, verder gaat het niet; maar, in allen gevalle, schatten is zulk eene onderneming waard. En in zijn verbeelding overzag Frans zijn stallen, zijn stoeterij en fokkerij, en tal van prijzen; de hoogste weddingschappen zouden op zijn paarden gesloten worden; bookmakers en alle sportmen zouden verrukt zijn en niet te houden als zijn paarden ingeschreven waren en in de baan kwamen. Zijn naam zou in alle bladen vermeld worden, wereldkundig de groote van Peelo zijn. In een ondenkbaar oogenblik had dit panorama zich voor zijn geestesoog ontwikkeld, en een vreemdsoortig contrast met zijn mismoedige woorden, zooeven uitgesproken, was de uitroep, die aan zijn mond ontsnapte: ‘bij alle goden, dat moest gij doen!’ De heer van Marken zag vreemd op, en begreep niet hoe dat laatste ver- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek van Frans, om hem als een schooljongen te behandelen, hem zoo in vuur brengen kon. Hij beschouwde het dan ook meer dat die juichtoon zijn {== afbeelding In een ondenkbaar oogenblik had dit panorama.... ==} {>>afbeelding<<} grond vond in de overwinning, die Frans op zichzelf behaald had, door zich geheel en al aan hem, van Marken, over te geven; als een gevolg van de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichting, die zijn genomen besluit hem verschaffen moest, en als passend antwoord daarop hernam hij: ‘Goed, van Peelo; ik heb een plan.’ ‘En dat is....?’ ‘Gij zult van het oogenblik af, dat gij u daartoe zult komen aanmelden, bij mij werkzaam zijn; ge zult in mijn kantoor eene leerschool vinden, in mij uwen leermeester; de praktijk zult ge kunnen toetsen aan de theoriën, die ge u thuis zult moeten zien eigen te maken; ik hoop dat ge het nut inzien zult van de kennis, die gij van de talen hebt, want daarmede kunt ge uw voordeel doen en na eenige oefening de correspondentie met het buitenland voor uwe rekening nemen. Ziet ge bovendien nog kans u op de hoogte te brengen van het boekhouden, het maken der berekeningen en de daarmede onafscheidelijk verbonden usancen van den handel, de verschillende munt-, maat- en gewichtstelsels, den zorg voor de expeditie - ik verzeker u, dat, wanneer ge van dat alles goed op de hoogte zijt, ik in u een compagnon zou vinden, aan wien ik met een gerust geweten mijn zaak zou durven toevertrouwen. Maar daarvoor is geduld noodig en volharding; studeer wanneer ge een oogenblik vrij zijt, en geef uwe oogen den kost op mijn kantoor; vraag, wat ge niet begrijpt, maar bovenal, neem u heilig voor om te willen; laat de moed u niet ontvallen bij de eerste moeilijkheid de beste; tracht tegenover u zelven goed te maken, waarin anderen, zooals gij zeidet, te kort gekomen zijn; ik meen: gewen u zelven aan tucht en regelmaat, oefen zelf dwang op u uit, stel u dagelijks een taak, en rust niet voordat ge die, tot uw eigen tevredenheid, volbracht hebt. En mocht van tijd tot tijd de strijd u te zwaar vallen, sla dan uw blik op den prijs, die in de verte den overwinnaar wacht; gedenk dan dat er iemand is, die met ongeduld den uitslag wacht van den strijd, dien gij gaat aanbinden. Laten wij voorloopig dit dus als afgesproken beschouwen; beslis eerst, nadat ge tijd genomen zult hebben, om over mijn voorstel na te denken; overhaast u niet, maar wik en weeg het voor en het tegen, zoo dàt bestaat, van uw besluit, naar welken kant dat ook moge uitvallen.’ ‘En als ik uw voorstel aanneem, zal ik dan dagelijks bij u aan huis kunnen komen en Johanna zien? Zal ik haar dan voor de wereld als mijn aanstaande vrouw mogen behandelen?’ ‘Gij kent mijn eenmaal genomen besluit; strijd en overwin, en wij zullen ons met u in uwe overwinning verheugen; ziedaar mijn laatste woord.’ En Frans ging heen, onder den indruk dat hij iets beloofd had, wat wel eens verder zou kunnen gaan dan zijn krachten zouden toelaten. In allen gevalle - hij had het voorstel van den heer van Marken niet onvoorwaardelijk van de hand gewezen; hij had nu althans eenig begrip van wat een man zijn kan en wat hij doen moet, om te worden zooals hij zijn moet. Wat hij doen zou, wist hij nog niet; maar boven alle wijfelingen verheven, stond zijn overtuiging dat hij zijn levenswijze van heden zoude moeten vaarwel zeggen, indien hij ooit Johanna van Marken de zijne zou kunnen noemen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij richtte zijne schreden huiswaarts, langs den kortsten weg, die naar zijn kamer voerde, vermeed zorgvuldig de woningen, waar vrienden van hem kamers hadden, en liep in stevigen pas door, noch links noch rechts ziende; hij zag niemand en wilde niemand zien. Evenals hij zich bij fellen vorst voor de koude hoedde, door zich tot aan zijn neus in een pels te wikkelen en zich voort te spoeden als gold het een kostbaar kleinood te beschermen, zoo rende hij thans voort, om den pas verkregen schat ongeschonden, rein en door geen vriendenspot ontheiligd, thuis te krijgen; want broos en tenger was het pasgeboren sprietje, dat in zijn hart ontkiemde, nog niet bestand tegen den zachtsten adem van den wind; met teedere zorg opgekweekt moest het worden, indien het ooit een stam zijn zou, sterk genoeg om weerstand te bieden aan de stormen, die over zijn hoofd zouden heengaan. Hij moest alleen zijn, door niets afgeleid. Het duizelde hem thans nog; in zijn hoofd woelde en warde het dooreen; de eene gedachte verdrong de andere, totdat hij ten laatste in het geheel niet meer dacht. Thuis zoude hij in dien chaos eenigen regelmaat zien te brengen, daar zou hij stuk voor stuk en punt voor punt trachten na te gaan de theoriën en beschouwingen, die de heer van Marken hem ontwikkeld had; daar zou hij in allen ernst zich rekenschap geven van zijn toestand en van de toekomst, die hem wachtte; daar zou hij voor het eerst oprecht en ernstig met zich zelven spreken. En bij de gedachte aan het kalme, geregelde, werkzame leven, waartoe hij misschien zou moeten overgaan, trok zijn gelaat zich in een kalmen, bedaagden, gewichtigen plooi, en zoo stapte hij voort, met vasten pas, recht op het doel aan, waar hij rust zou vinden en tot zich zelven komen, waar ieder voorwerp hem zou doen denken aan het zorglooze leven, zoo rijk aan emoties en afwisseling, dat hij tot nu toe geleid had, waar Lorre hem verwelkomen zou met een vroolijk, zoo goed gemeend ‘kwastelorum’. Och Lorre, word verstandig; de baas is niet meer zoo'n kwastelorum als voorheen; hij gaat werken om geld te verdienen. ‘Arme baas’ zou Lorre stellig zeggen, als men hem dat dikwijls genoeg voorgezegd had. Nog slechts eenige schreden was hij van zijn schuilplaats verwijderd, den sleutel haalt hij reeds te voorschijn, toen met sierlijken zwaai luitenant van Waaijen, één zijner intiemste vrienden, Frans' deur kwam uitdraaien en dezen bijna tegen het lijf was geloopen. ‘Eh! bonjour mon très cher, comment va-tu? dat treft almachtig toevallig; ik liep juist je kast even op, hoewel ik tien tegen één kon verwedden, dat ik je niet vinden zou; maar, alle duivels, je bent toch niet van onze toevallige carambole geschrokken, of zit je de punch-piqué van de soos nog in je bol?’ Frans betoogde dat noch het een, noch het ander het geval was, maar dat hij naar huis moest en geen tijd had. Hetzij dat dit eene voldoende opheldering was, hetzij dat onze luitenant vrijwel de kluts kwijt was door dit ongewoon, bijna onheilspellend verschijnsel, hij vroeg althans niet verder en keek Frans met een paar groote oogen en open mond aan. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar kerel je ijlt,’ viel hij na een pauze in, toen Frans reeds op punt was door te loopen, ‘je raaskalt, je slaap zeker nog; zijn er dan geen torens en klokken meer voor je; kan de zon ter bedde gaan, zonder dat ze u de onmisbare veine aan de speeltafel en een “frissche”, pour préparer l'estomac, toegewenscht heeft? Alloh! rechts omkeert, marsch; front naar de kroeg.’ En of Frans tegenstribbelde, en loog dat hij niet al te wel was, dat hij niet gekleed was - het hielp niets; een kwartier later vlogen de kaarten over het groene laken en aan tafel schonk Frans een extra flesch, en nog één en nog één. Frans had veine gehad; ja, hij was een gelukskind. {== afbeelding Eh! bonjour mon très cher, comment va-tu? ==} {>>afbeelding<<} En Frans gleed voort op zijn glijbaan, zoo gemakkelijk en gezellig, dat hij al lang den zijweg, dien hij had willen afslaan, voorbij was; ja zich niet eens meer goed wist te herinneren waar die gelegen was en waarom hij dien had willen inslaan. Hij moest dus een eind terug, en is dit op zich zelf al onaangenaam - hoogst moeilijk viel het hem, omdat er tot nu toe zoo weinig aanlokkends op den nieuwen weg voor hem was. De bekoring van het nieuwe was verdwenen en had moeten onderdoen voor de genietingen van het oogenblik; zijn enthousiasme voor een beter en degelijker leven was bekoeld, door de zoo verleidelijke sleur van zijn tegenwoordig dommelen; van al zijn goede voornemens was hem nog slechts overgebleven de onaangename gewaarwording, door de overtuiging opgewekt, dat {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hij onder den invloed van een oogenblikkelijke begoocheling zich iets voorgenomen had, waarvan hij zoo gaarne bevrijd was gebleven. En in die stemming beschouwde hij den heer van Marken van een gansch ander standpunt; hij hield diens raad en hulpvaardigheid meer voor bedilzucht en ergerde zich aan de voorwaarden, door hem gesteld, waardoor indirect hem de keuze gelaten werd om òf op het oogenblik afstand te doen van zijn goed leven òf Johanna vaarwel te zeggen, en als onmiddellijk gevolg daarvan, een voor hem vrij onzekere toekomst tegen te gaan. De keuze was zwaar, zeer zwaar; want de vruchten van zijn opoffering waren nog zoo ver af en zoo onzeker; en nu - nu had hij de heerlijkste vruchten nog voor het plukken, zooveel hij verkoos, totdat de voorraad uitgeput zoude zijn, en dan....? Met loome schreden, met bitterheid in het hart ging Frans op weg, zich beklagende over de grillige fortuin, die anderen zooveel meer begunstigde en vertroetelde dan hem. En zoo is het te verklaren dat hij zich den eersten avond den beste, dat hij aan zijn voornemen trachtte gevolg te geven, zich door zijn wrevel overheerschen liet en zich in weinig vleiende bewoordingen uitliet over den man, die wellicht de eenige was, die het goed met hem voor had. Verscheidene malen had hij de pen opgenomen, en even zoovele malen weder nedergelegd. Hij begreep zelfs niet al te best wat hij doen wilde; hij had zich voorgenomen dien avond te werken, maar wat men in het algemeen en gewoonlijk daaronder verstaat, daar kon Frans niet achter komen. Het maakte hem zenuwachtig voor zijn lessenaar te zitten en niet te vorderen; om de vijf minuten wipte hij van zijn stoel op; liep zijn kamer op en neer, bleef voor Lorre staan en schold dien uit. Dan sloeg hij weer het boek op, dat naast zijn schrijfwerk lag, keek er in en vroeg zich zelf af, of hij nu werkte. Het was een handleiding voor den handelsman, dat hij zich op een boekenstalletje voor het dubbele der waarde had laten aanpraten. ‘Mijnheer,’ had de koopman gezegd, ‘hier sta ik je nu een werkje te verkoopen, zooals je in je heele bibliotheek er geen hebt; en als het niet was dat uwé het hebben wilde, dan verklaar ik je mijnheer, dat het niet te koop was, zoo waar als ik gezond mag blijven; want u moet dan weten als dat het uitverkocht is, en alle profesters de laatste exemplaren opgekocht hebben; je hebt dan ook van je leven niet zoo'n statie-werkje gezien.’ En met een handigheid, die enkel door langdurige oefening kon verkregen zijn, draaide hij Frans het boekje met een snelheid voor de oogen heen en weder, zoodat deze noch de vlekken, noch den gescheurden omslag zien kon, terwijl de groote platte duim van den koopman de bladzijden één voor één omsloeg en deze, met een welbespraaktheid, iederen goeden schacheraar eigen, hem de onderwerpen opsomde, waarover het werk liep. ‘Als ik zoo vrij mag zijn - hier heb je bijvoorbeeld over uitgelote obli- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gatiën; over premieleeningen, daar je zien kunt of je soms met de honderdduizend uitgeloot ben; over risico, dat je zegt in wat je gerust speculeeren kunt; over syndicaat, waar je tegenwoordig zoo almachtig veel over hoort praten; over enkel boekhouden en, als je daar niet genoeg aan hebt, over dubbel boekhouden, - je ziet dus mijnheer, je vindt er van alles in om rijk te worden; hier, nog wat - en hij duwde Frans een opengeslagen bladzijde onder den neus - dat kan iedereen te pas komen: speculatie; en als je blieft, dit dan: retourrekening; je stuurt ze maar terug, en bent van alles af. Dat heb je nu allemaal voor een bagatel.’ Frans dacht er over dit zeldzaam exemplaar te koopen, minder om de zoo uitstekende eigenschappen, die de zoon Israëls er aan toe dichtte, dan wel omdat hij zich meende te herinneren dat de heer van Marken hem over boekhouden gesproken had en hij een dergelijk woord door den koopman had hooren noemen. Hij eindigde dus met van deze buitengewone gelegenheid te profiteeren, en te oordeelen naar de diepe buiging en de lachende, half toegeknepen oogen van den jood, was de prijs zeer zeker niet te laag geweest. {== afbeelding .... hier heb je bijvoorbeeld over uitgelote obligatiën. ==} {>>afbeelding<<} ‘Gebruik het in gezondheid, en als u soms weer eens een bizonderheidje noodig hebt, kunt u gerust bij mij komen. Kan mijnheer bij geval geen antiquiteiten gebruiken, porcelein, fijne waaiers, een oude kast - en, toen Frans heen gaan wilde om van dien klis af te komen - ‘mijnheer! mijnheer!’ en zijn hand voor zijn mond brengende, fluisterde hij hem toe: ‘als mijnheer {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} soms zaken te doen heeft, - u begrijpt mij - tegen tien procent kunt u altijd bij mij terecht, en geen haan kraait er naar.’ Frans kreeg het te benauwd; het was hem, of de vurige grijpvingers van den jood hem reeds te pakken hadden. Met zijn koop in den zak had hij zich huiswaarts gespoed. Met een eigenaardig soort van genoegen had hij het boek bekeken; aan alle kanten, van binnen en van buiten; zorgvuldig had hij het daarna opgeborgen, opdat het niet het lot van zooveel lorren zoude volgen en in den chaos op zijn kamer verdwijnen; veilig en zeker lag het daar, totdat het weder voor den dag gehaald zou worden om aan zijn bestemming te beantwoorden. Stralend van genoegen, trotsch op zich zelf en tevreden over zijn overwinning, had Frans eenige dagen zich voorbereid voor den harden tijd, die voor hem aanbreken ging; want dat hij overwonnen had over zich, dat het hem ernst was een ander leven te beginnen, daar kon geen mensch meer aan twijfelen; ook hij zelf niet; de stomme, en toch zoo veel zeggende getuige was daar, om van zijn heiligen ernst getuigenis af te leggen; triomphantelijk zoude hij het iedereen voorgehouden hebben, die ongeloovig over zijn genomen besluit zoude glimlachen, en verpletterend overtuigend zoude dat stomme boek iederen twijfelaar tot zwijgen brengen. Het was het tastbare, lichamelijke bewijs van Frans' wedergeboorte. Evenals een ambtenaar zich legitimeert door zijn ambtspenning, zoo zoude Frans, des vereischt, zijn zeldzaam koopje van het boekenstalletje toonen, en een ieder zoude onmiddellijk begrijpen, dat hij in den handel was. Intusschen had Frans het nut van zijn handleiding nog niet in die mate ingezien, als de koopman hem wel verzekerd had. Of hij het eerste, dan wel een volgende bladzijde opsloeg, overal stuitte hij op eene, in zijn oog, bestaande onvolledigheid en onduidelijkheid, terwijl het boek van het begin tot het einde doorspekt was met een onnoemelijk aantal vreemde woorden, waarvan Frans noch de beteekenis wist, noch het nut inzag, en welke hij, als voor hem geheel onbegrijpelijk, eenvoudig oversloeg. Niet te verwonderen was het dan ook, dat hij den eersten avond weinig moed opdeed om op den ingeslagen weg voort te gaan; zoo iets ellendigs en weinig interessants - Frans noemde alles wat hij niet begreep, weinig interessant - had hij zich niet van zijn nieuwen werkkring voorgesteld, en meer dan ooit zag hij tegen den tijd van inspanning en onthouding op, dien hij nu tegen ging. Het dwarrelde hem voor de oogen en werktuigelijk sloeg hij de eene bladzijde na de andere om, zonder dat op iets belangrijks zijn oog viel. Alleen werd zijn aandacht meermalen getrokken door dikke, vette, ronde letters, een paar woorden vormende, die in den handel wel van zeer veel beteekenis moesten zijn, want geen blad in de handleiding was er, of die twee woorden sprongen door hun deftig gedecideerd uiterlijk direct in het oog: ‘Debet’ en ‘credit’; ziet daar den spil, waarom de geheele handel schijnt te draaien, dacht Frans; en als met een tooverslag zag hij in zijn verbeelding ontelbare kabouters om hem heenspringen, die hem ieder een groot vel papier, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} veel grooter dan zij zelf waren, aanboden, en boven aan den rechterhoek van ieder vel stond met dezelfde arrogante letters: ‘debet’ en nog eens ‘debet’ en ontelbare malen ‘debet’; en van die kabouters had de een het gezicht van zijn kleermaker, de ander de trekken van zijn wijnkooper, weer een derde geleek sprekend op zijn sigarenleverancier, terwijl er één was, die, iets grooter dan de overigen, geheel achter aan den troep kwam aanhuppelen met een vel papier, veel, veel grooter dan al de andere, en wiens gelaatstrekken veel hadden van dat zwarte poppetje, dat Frans zich nog zoo goed herinnerde van uit zijn prenteboeken: heelemaal zwart, met horens op het hoofd, en pooten inplaats van beenen; ja, hoe meer hij hem aanzag, hoe meer hij op dat poppetje van vroeger geleek; maar deze hield in zijn eene hand het vel papier, en in de andere eenige spellen kaarten, en die van zijn prentenboek had slechts een roede, waarmede hij ondeugende jongens dreigde; één van die jongens was Frans, had mam'selle gezegd, als hij stout was. Dit verschijnsel was weinig geschikt om Frans bij zijn arbeid te houden. Zijn aandacht was nu eenmaal afgeleid en maar al te gaarne liet hij zijn gedachten den vrijen loop, om over allerlei onderwerpen te soezen, waarin hij vrij wat meer belang stelde dan in die geleerdheid over ‘debet en ‘credit’, over ‘activa’ en ‘passiva’. Om te weten wat dat beteekende, behoefde hij waarlijk niet voor den handel te studeeren; wat iedere kleermaker wist, wist hij ook wel, en rekeningen schrijven - op zich zelf geen onvoordeelige bezigheid - welnu, dat zouden zijn klerken wel doen; ieder handelskantoor houdt die er op na, en mocht het ooit zoover met hem komen, och, dan wist hij ook al niet beter of het hoorde zoo. O God! hij handelaar, hij rekeningen schrijven! Wat zou zijn vader wel gezegd hebben? en hoe zou hij zich voor zijn vrienden bergen? En toch - Jo van Marken was zoo uitstekend geknipt voor hem. En nogmaals studeerde hij: ‘Debet wordt ieder, die geld of goederen ontvangt of ophoudt schuldeischer te zijn; credit heeft hij, die geld of goederen levert; activa, bezittingen; passiva, schulden’; en onwillekeurig cijferde hij, het eenige wat van de rekenkunde hem bijgebleven was, een regel van drieën: schoonpapa: schoonzoon = activa: passiva, en weer dwaalden zijn gedachten over zijn boek heen; alles draaide in zijn hersenen rond: schoonvader, brandkast, dagboek, Jo, journaal, zijn vrienden, die hem halfspottend voorbijliepen; hij zag reeds witte meelvingers op zijn zwarte jas, en dan weer kwam Jo daaraan, die hem van verre toelachte, en dan weer dat zwarte poppetje, dat zoo handig een spel kaarten voor hem uitvouwde, niets dan hooge kaarten, en er stond een inzet op tafel, zoo groot als nooit te voren; hij moest winnen; - vooruit; voor ééne keer nog en hij stak zijn handen naar de kaarten uit en wilde ze grijpen.... Zijn pen was hem uit de hand gegleden; zijn sigaar lag op zijn schrijftafel en één der terriers lag op zijn schoot te slapen; de kachel was uitgegaan en rillerig was Frans wakker geworden. ‘Arme kerel, je hebt te hard gewerkt,’ dacht hij in zich zelf; en dat {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} die weergaasche kachel nu ook nog uit is - nu moet ik wel uitgaan. En het was in de soos zoo verrukkelijk warm en gezellig en de vrienden waren nog nooit zoo vroolijk geweest; de wijn was uitstekender dan ooit en de kaarten vlogen uitgelaten dol over het groene laken. Ja, nu leefde hij weer; zoo eerst was het leven goed en schoon; alleen zoo kan men het leven noemen. Laat in de nacht keerde hij huiswaarts; het was guur en koud buiten; zijn kamer was donker en kil; een zware dompige lucht van sigarenrook sloeg hem tegen; hij zelf was ook koud, soezerig, koortsig; waarom ook niet direct naar huis gegaan; zoo'n nachtelijke wandeling is zoo ontnuchterend, zoo prozaïsch - en hoe eerder hij ingeslapen was, hoe eerder hij, voor een kort {== afbeelding .... een paar schitterende verlichte plekken ontwaarden. ==} {>>afbeelding<<} oogenblik, dezen avond zou hebben kunnen vergeten. Hij ontkleedde zich en ging te bed - maar de slaap bleef uit; zijn branderige oogen mochten zich sluiten, maar rust vond hij niet. Als in een nevel zag hij het gansche tooneel van dien avond weer voor oogen; hij herinnerde zich bijkans woord voor woord, door ieder gesproken; hij hoorde weer duidelijk de stem van luitenant van Waaijen in zijn ooren klinken, nog hatelijker en duivelscher, dan zij hem toegeschenen had te midden van een kring opgewonden vrienden; de stilte om hem heen deed hem haar des te duidelijker woord voor woord herhalen en duizendmaal echoode ieder woord in zijn bonzend hoofd; en met een vloek rees Frans halverwege over- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} eind en staarde met groote schrille oogen in de duisternis voor zich uit, totdat zijn oogen, moede van het scherpe turen, een paar schitterende verlichte plekken ontwaarden, die ten laatste tot een afgrijselijk misvormd gelaat zamentrokken - alweer die vervloekte van Waaijen. Hij wierp zich om, en om, en trachtte in slaap te komen, doch telkens werd hij gedwongen zijn oogen te openen en te kijken naar het tafereel dat, niettegenstaande de duisternis, zich in steeds lichter en heller kleuren voor hem afspeelde. Met eene hem schier angst aanjagende duidelijkheid zag hij zich zelf, hoe hij zich met eene overhaasting, als vreesde hij dat eene minuut talmens hem terughouden en zijn beter ik, dat sinds zoo korten tijd in hem geboren was, hem tot zijn arbeid terugvoeren mocht, en met eene bijkans opzettelijke blindheid gestort had in een stroom, welke hij wist dat, verleidelijk en aanlokkend als diens zachtrollende golven hem aantrokken, hem in een donzen bed zoude opnemen, waarin hij zoude wegzinken, zacht nauw merkbaar, en dat zich boven hem sluiten zoude, gereed om, even verleidelijk en even aanlokkend, ieder ander op te nemen, die zich gelijk hij, niet aan de bekoringen van den bedriegelijken schijnglans zoude weten te ontworstelen. Hij zag zich duiken en duikelen in de zee van genot, van weelde en overvloed; hij gevoelde weder de zalige opwinding en de dolle uitgelatenheid, die bij het binnentreden van een helverlichte, goed verwarmde feestzaal vol toejuichende vrienden steeds over hem kwam; en zoo overweldigend beheerschte hem de zucht naar dat eenige leven, dat heerlijke zorglooze leven van genot, dat Frans berouw, wanhopig berouw gevoelde over den stap dien hij gedaan had, en die hem dwong afscheid te nemen van alles waarvoor hij iets voelde, waarvoor hij leefde. Een diepe, wanhopige zucht ontsnapte zijn borst. Hij kon, hij wilde niet breken met hetgeen hij was; hij wilde niet als een uitgediend vuurwerk, ontdaan van alle luister en pracht, ter zijde gezet worden; hij wilde voor geen van zijn vrienden onderdoen, hij, de kranigste tot nu toe van allen; hij zou de dolle blijven, de dolste der dollen; hij moest en zou - bij God! - er op of er onder, maar wijken - neen dat nooit! Spelen, ja duivelsch spelen, dat allen er van rilden, dat allen hem met groote verbaasde oogen zouden staan aanzien; spelen zou hij, alles op het spel zetten; zijn paarden, zijn honden, en Lorre; ja Lorre ook; die zotskap zou hem geluk aanbrengen; die moest het eerst er aan. En een helsch gelach schetterde hem in de ooren, de satansche trekken van van Waaijen grijnsden hem weer tegen en met een minachtenden, vernietigenden lach weerklonk hem nogmaals diens uitroep, terwijl hij half waggelende, door den wijn beneveld, op hem toekwam: ‘zeg Dolle, durf je tegenhouden? je laatste duiten moeten er aan!’ En als Frans geaarzeld had, had hij hem toegevoegd: ‘je bent bang, kerel, en kruip voor mij weg! Ha! ha! ha!’ En aan allen, die het hooren wilden, bazuinde van Waaijen dat Frans {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met hem spelen durfde, en dat zulks een beleediging was, die hij als militair niet op zich kon laten zitten; en van twee kwamen er vier, en van vier, tien in den kring, totdat allen er zich mede bemoeien gingen, en de zaak gewichtig genoeg vonden, om Frans onder het oog te brengen dat hij dat geval met van Waaijen in orde maken moest. ‘Speel met den vent, en hij is tevreden’ sprak er een. ‘Pluk hem, en als een naakte kip laat ge hem liggen,’ voegde een ander hem toe. ‘Allo Frans, hij is zoo dronken als een meeuw; je wint al wat hij heeft,’ meende een derde. En Frans, belust zijn groot verlies van dien avond te herwinnen, en reeds niet meer luisterende naar de stem van zijn geweten, zag niets anders dan de vragende blikken van zijn vrienden, en hoorde niets dan de snoevende stem van van Waaijen. ‘Kom op, als je ten minste wat in te zetten hebt!’ schreeuwde hij den luitenant toe, ‘maar meer dan je armzalig tractement wil ik zien!’ En beiden bepaalden een som, in tegenwoordigheid en onder goedkeuring van allen, boven welke niet gespeeld zoude worden, maar ook niet minder dan deze zou op het spel gezet worden. Er op of er onder, bonsde het in Frans' ooren. Hij zag niets dan kaarten en nog eens kaarten; ze dansten over tafel; hij speelde evenwel voorzichtig, met overleg en berekende alle kansen. Van Waaijen daarentegen speelde er als een dolleman op los, en hoe gewaagder zijn spel was, des te gelukkiger was de uitslag; en wilde Frans, ten einde raad en wanhopig door zijn tegenspoed, diens voorbeeld volgen - het gaf hem niets - steeds meer en meer klom zijn schuld, totdat ten slotte de vastgestelde som bereikt en door Frans verspeeld was. Nieuwe ffesschen werden besteld, en champagne stroomde, en allen waren als losgeloten wilde dieren. Frans dronk tegen allen op, Van Waaijen brulde; hij wilde met allen tegelijk spelen; hij stond allen te zamen, en ten laatste ontzag hij zich niet Frans toe te voegen: ‘berooide jonker, zet nu je meisje in, dan speel ik nog een uurtje met je; ha! ha! ha! zoo'n inzet hebben we nog nooit op tafel gehad!’ Als een gewonde tijger was hij op hem aangevallen, en had hem bij de keel gegrepen. Wat er verder voorgevallen was, wist Frans zich niet juist te herinneren; hij was tusschen twee vrienden de soos uitgeleid; zij hadden geloopen in de koude nachtlucht; ze hadden gesproken; stellig onomstootelijke waarheden beweerd, totdat hij ten laatste tot bezinning was gekomen en eenzaam, geplunderd in zijn kamer stond. Dat alles kwam hem in alle duidelijkheid voor den geest; waartoe zou hij nog spelen? wat zoude hij hebben in te zetten tegenover den inzet van zijn tegenpartij? En op den wanhopigen, opgewonden toestand van zooeven, volgde eene {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} droefheid, een onbestemd verlangen naar rust, een heimwee naar iets of iemand, die hem zou kunnen troosten. Hij weende, doch niet over zijn geleden verlies; hij weende uit dat gevoel van verlatenheid, van eenzaamheid, dat in zijn hart ontstond, toen hij van uit den toestand van opwinding tot bezinning kwam, toen zijn zenuwen zich ontspanden en tot rust kwamen; hij weende, omdat hij weenen moest, omdat hem dat verlichting en troost aanbracht. Hij sprak tot zijn moeder, aan wier knieën hij lag, op wier schoot hij zijn vermoeid hoofd nedergelegd had. Haar hand hield hij met zijn beide handen vastomklemd, terwijl zij met de andere hand over zijn hoofd streek. Zij luisterde; ernstig, doch zoo oneindig goedig blikte zij op hem neer; uit haar gelaat sprak liefde, onuitsprekelijke liefde voor den ongelukkigen zoon, en kalme berusting lag in de dankbare vreugde, waarmede zij haren verloren zoon aan het hart drukte. ‘Moeder, blijf bij mij, en hoor mij aan; geef mij uw hand, opdat ik nog eenmaal haar met kussen moge overladen; laat mij bij u rusten, en mijn gejaagd hoofd aan uwe hoede toevertrouwen; bescherm mij tegen allen, die zich mijn vrienden noemen, en in de eerste plaats tegen mij zelven. Moeder, zeg mij wat ik doen moet en wat ik laten moet; gij, die alles zooveel beter weet dan ik, blijf bij mij, om mij te leiden, laat mij uwe hand vasthouden en u blindelings volgen, waar ge zult goed vinden mij te brengen. Spreek een woord tegen uw kind, die uw stem in zoo lang niet hoorde; zeg mij dat ik verkeerd deed, maar bestraf mij niet; neem mij tot u en naast u, en laat uwe oneindige liefde mijn zonden goedmaken; kus mij en toon dat ik uw kind nog ben; kus mij en reinig mij door dien kus van al het kwaad, dat in mij is. Moeder, ik smeek u, blijf altijd en overal bij mij; ik ben zoo alleen, en geen troost vind ik, zooals gij mij dien zoudt geven; ik ben zoo moede, en nergens kan ik mij zoo veilig nederleggen dan onder de hoede van uw moederlijk oog. Neem mij in uwe armen, en zeg dat gij mij nog liefhebt, ja nog meer dan voorheen, want ik heb u weergevonden en gij kunt mij weer uw jongen noemen.’ En zijn moeder kuste hem weenend op zijn lokken, en zijn voorhoofd en zijn mond; en ook Frans weende; het waren tranen van geluk, die hij stortte; tranen van dankbaarheid, en tranen van berouw, die hij plengde op het altaar der moederliefde. De zon scheen vriendelijk in zijn kamer, toen hij den volgenden morgen laat ontwaakte. Zijn eerste gedachten waren natuurlijk bij den laatsten avond en bij al wat toen voorgevallen was; maar weldra werden zij verdrongen door de herinnering aan zijnen droom, die - hoemeer hij daarover nadacht, des te helderder hem in het geheugen terugkwam. Hij zag weer zijn moeder, hoe zij hem liefkoosde en vergiffenis schonk voor wat hij misdeed; en als een {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige stond zij met verlichten stralenkrans voor hem, en smeekend strekte hij zijn armen naar haar uit en vleide, thans niet in den droom, uit de volheid van zijn hart: ‘Goede lieve moeder, laat uw geest mij beschermen; ik zweer u dat ik van dit oogenblik af uwe heilige nagedachtenis zal eeren; dat uw trouw en liefelijk beeld mij ten allen tijde voor oogen zal staan, en ik niet anders zal handelen dan ik zoude doen, wanneer gij in werkelijkheid bij mij waart; dat ik zorgen zal, dat ik ieder oogenblik in staat ben, zonder blozen voor uw oogen te verschijnen, en dat ik zal trachten goed te maken het leed, dat ik u aangedaan heb. Ik wil strijden, alleen om uwe liefde waardig te worden.’ Het geklingel der bellen aan de paardentuigen, het klappen der zweepen van de koetsiers, die hun paarden aanzetten om de zware vracht door de sneeuw te trekken, het geschreeuw der kooplieden en gejuich van schoolkinderen, als zij een voorbijganger met een sneeuwbal getroffen hadden - dat alles riep Frans tot de werkelijkheid terug. Het onverbiddelijke, hardvochtige leven wachtte hem; de tijd spoedde voort, zonder zich aan iemand of iets te storen, zonder een oogenblik stil te staan om hem tot zich zelven te laten komen, om hem rust te gunnen, opdat hij met frissche krachten en nieuwen moed aan zijn heilig voornemen zou kunnen gevolg geven. In al hare naaktheid en koude wreedheid stond de werkelijkheid voor hem, en geen joelende vriendenschaar en geen stroomen bruisenden wijn tooiden haar thans in een rozerood nevelenkleed, zoo verleidelijk verguld door de dartele uitgelatenheid der opgewonden jeugd. Ernst was het dat uit Frans' gelaat sprak; ernst bleek uit den blik, waarmede hij zijn kamer rond zag, de kamer, die hij wellicht niet eens de zijne meer noemen mocht, en ernst lag er in de liefkozing, waarmede hij zijn beide honden op schoot nam en over den kop streek. Zij bleven hem trouw; dat zeiden die diep-bruine oogen hem. Zelfs Lorre liet zijn kop hangen, en vroeg op smeekenden, zachten toon: ‘kwastelorum?’ Met hoeveel welgevallen hij voorheen zijn blik kon laten waren over al hetgeen zijn trots was, met hoeveel innig genoegen hij den eenen dag meer, den anderen minder zijn vreemdsoortige verzameling verrijkte met al wat of koper of porcelein was - thans kon hij zich niet voorstellen hoe hij ooit eenige waarde aan die nuttelooze lorren gehecht had. Nu zijn gemoed tot rust was gekomen, nu zijn blik gevestigd was op een ideaal, dat hem, door zijn kinderliefde, tot het vervullen van een verheven, geheiligden plicht aanvuurde, nu hij den ernst van het leven leerde inzien, en hij niet in een zacht geleidelijk opklimmende leerschool met het bestaan daarvan vertrouwd geraakt, maar zonder overgang, van de meest onbeperkte vrijheid door een ijzeren onverbiddelijk noodlot geboeid was, - nu kwam hem zijn leven, tot op dezen dag geleid, in al zijn nutteloosheid en ledigheid dubbel nietig en onverantwoordelijk ijdel voor; al wat voorheen zijn eenig genoegen was geweest, zijn kamer, met al, wat de pracht daarvan weleer verhoogen moest, ieder voorwerp, dat zijn blik aanschouwde, herhaalde hem {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder mededoogen de beschuldiging van zijn nietswaardig bestaan. Hij gevoelde zich thans daar misplaatst; niets sprak meer tot hem; al was het voorheen dan ook in een gebrekkige taal, toch verhaalde toen ieder voorwerp hem een fragment van zijn eigen leven, belangrijk genoeg om hem te vermaken. Hij moest heen, weg van de plaats waar hij ieder oogenblik herinnerd werd aan den Frans, die hier geleefd had. Een gevoel van rust en vrede kwam over hem; de slag was gevallen, het lot had beslist; aan zijn wijfelen, aan zijn worstelen om zich los te rukken van den band, die hem tot nu toe aan de verleiding gebonden gehouden had, was een einde gekomen; tusschen het heden en het verleden stond een scheidsmuur, zoo hoog, dat hij hem niet dan opzettelijk kon overschrijden en daarvoor moge de kracht mij onthouden worden, smeekte Frans. Zijn eerste gedachte was om zich naar Johanna te begeven en bij haar zijn hart uit te storten. Hij wilde haar alles bekennen; zij zou hem leeren kennen, zooals een vrouw recht heeft haren man te kennen; zij zou weten wat hij geweest was; hij zou haar al zijn afdwalingen mededeelen, in nog zwarter kleuren dan in werkelijkheid het geval was geweest; maar tevens zou hij haar zijn strijd schilderen, zijn worstelen, zijn wijken en winnen; aan hare zijde zoude hij dien tijd nogmaals doorleven, doch thans geruster en zeker van zijn overwinning; hij zou haar doen medestrijden en medelijden; stap voor stap zou zij hem volgen op den gevaarvollen weg, dien hij afgelegd had, en sidderen en beven zou zij voor het leven van hem, die haar lief was. En daarna - heerlijk, zalig oogenblik -, daarna zouden zij samen juichen en jubelen over den gelukkig volbrachten tocht; des te gelukkiger zouden zij zijn, nu zij te zamen ondervonden zouden hebben, in welk groot gevaar hij verkeerd had, welk een ramp hen beiden boven het hoofd had gehangen, en des te meer zouden zij elkanders bezit waardeeren, nu het hun recht duidelijk zou geworden zijn, hoe broos en onzeker hun vermeend geluk tot nu toe geweest was. En dan - dan eerst had hij in haar de vrouw gevonden, in wie hij het evenbeeld zag van wat hij eens zijn moeder noemde, dan zou hij, wat hij van die moeder in zijn droom afgesmeekt had, bij haar zoeken, dan zou hij troost en rust, liefde en moed tot verder strijden vinden bij haar, die zijn moeder en vrouw tegelijk moest zijn; dan zou hij haar afsmeeken of hij in liefde tot haar mocht opzien, in een vereerende, dienende liefde; of zij zijn heilige, zijn leidstar wilde zijn, en dan zou hun wederkeerige liefde hem een waarborg zijn voor een beter leven, voor een leven zooals zijn berouw, zooals zijn liefde tot zijn moeder en tot haar hem thans zeide dat het zijn moest. En die liefde was eene vereering, want gelijk zijn moeder, zoo was ook zij eene vrouw, en evenals zijne moeder hem had liefgehad, zoo had ook zij hem lief. Ja, nu eerst voelde hij zich mensch; mensch, zooals de heer van Marken hem beschreven had; mensch, zooals het beeld zijner moeder hem getoond had; mensch vol berouw, vol heilige aandrift voor het goede. Maar ook thans eerst besefte hij in hoeverre hij te kort gekomen was aan zijn roeping; hoe- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer hij bij velen achter was, en met hoeveel doornen en distels het veld begroeid was, dat hem ter bearbeiding was aangewezen. Doch kracht tot werken zou hij vinden in zijn berouw, in de schaamte over zijn vroeger ik, en gelouterd als hij thans was, zou hij het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen plicht en hartstocht beter kennen, dan velen, die nooit aan verleiding blootstonden, die nooit een speelbal geweest waren van de woelige golven in het leven. Wat deerde hem thans het verlies van zijn vermogen, nu hij in zich zelven een bron ontdekt had, waaruit hij kracht tot werken kon putten; wat deerde het hem, dat hij afscheid genomen had van het weleer zoo verleidelijke, zoo wufte leven, nu hij eene roeping te vervullen had, nu hij dankbaar erkennen mocht, dat hij zich een taak gesteld zag, waarvoor hij zich gaarne de grootste opofferingen getroosten wilde, indien hij haar slechts volbrengen mocht; wat deerde het hem, wanneer zijn vrienden hem miskennen en mijden zouden, nu hij één wezen gevonden had, waaraan hij zijn leven wilde wijden. Hij nam zonder weemoed afscheid van den ouden Frans, want dankbaar was hij dat hij ging goedmaken, wat door hem misdreven was; geen rampen konden hem meer treffen, want niets kon hem beletten der heilige liefde voor zijn moeder waardig te worden, eene liefde te grooter, naarmate hij die weleer te weinig gewaardeerd had; niets zou hem van het vervullen van die roeping kunnen terughouden, niets - ten zij het leven hem ontnomen werd of de moed om verder te strijden hem ging begeven; en dit zou niet licht geschieden, zoolang hij kracht vond in de liefde voor zijn Johanna. Aan haar zoude hij goedmaken, waarin hij tegenover anderen te kort gekomen was; haar zoude hij ruimschoots schenken, wat hij anderen onthouden had, haar wilde hij een leven wijden, waarin hij door zelfbeheersching en plichtsbetrachting nog eenmaal een plaats hoopte te mogen innemen, vanwaar hij vrij en zonder blozen zijn oogen zou kunnen opheffen tot een ieder, voor wien hij thans nog zijn blikken zoude moeten ter neder slaan. Ook Frans zou ondervinden, dat het een zware strijd is, die gevoerd moet worden, niet zoozeer om met het oude te breken, als wel om het nieuwe ingang te doen vinden. Hij had goed zeggen, dat de Frans van vroeger dood was, en dat er een andere van Peelo geboren was, die zoude goed maken wat zijn voorganger bedorven had. Met de beste voornemens bezield en met de heiligste bedoelingen toegerust, zou hij zich met een ongeloovig schouderophalen bejegend zien, en wel sterk mocht zijn wilskracht zijn en wel groot zijn moed, wanneer hij niet in den strijd, dien hij ging aanbinden, wilde bezwijken. Hoe hardvochtig het leven is, en hoe onverbiddelijk het menschdom, zou hij in allen omvang ondervinden, en mismoedig het hoofd laten hangen, wanneer hij de bezorgde angstvalligheid zou hebben leeren kennen, waarmede ‘men’ zich hoedt voor alles, wat ook maar eenigszins afwijkt van het gewone, alledaagsche. En ook Frans deelde in het lot van zoovelen vóór hem, wier vreugde of {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} leed, vooral dit laatste, aan zoo menigeen een welkome afleiding was bij het voor zoo iemand maar al te eentonige leven. Sneller dan de wind had het nieuws van zijn val zich verspreid. Eerst voorzichtig, zacht fluisterend werd het onder de belofte van geheimhouding medegedeeld; vooral op die geheimhouding kwam het aan; want een fatsoenlijk man spaart gaarne zijn ongelukkig geworden speelgenoot; en nadat het ontelbare malen onder stellige beloften van geheimhouding was rondgebazuind, verspreidde het zich met reuzenschreden ook daar, waar voorheen de hoeden ter aarde vlogen, enkel bij het hooren van den naam van van Peelo. Opmerkelijk feit - nooit waren er zoovelen geweest, die hem ‘wel kenden’, en nooit hadden de omstandigheden een vriend zoo spoedig tot slechts een kennis omgetooverd, tot iemand, dien men zoo nu en dan in de soos wel eens sprak. Eén was er, op wien de verandering van Frans' toestand geen merkbaren invloed had gehad; één wiens eerbied en ontzag niet verdwenen was; één die hem toevallig niet voorbijzag en even onderdanig nog groette als voorheen, ja zoo mogelijk nog dieper ter aarde boog. Het was Isaac van het boekenstalletje. Kruipend beleefd was deze op Frans toegekomen, met den hoed in de hand, hem langzaam stap voor stap naderende; zijn sluwe oogen knepen zich half dicht, zijn gelaat plooide zich in een onderdanigen, beleefden lach, - een lach voor dat soort van menschen even onmisbaar als een radde tong; op half-fluisterenden toon sprak hij hem aan, zonder zich uit het veld te slaan door de poging van Frans om hem voorbij te loopen en te doen alsof hij hem niet zag. ‘Een oogenblikje, mijnheer, als het u gelegen komt.’ ‘Ik heb geen tijd, en bovendien heb ik niets noodig.’ ‘'k Heb ook niets te verkoopen, maar een heel mooi zaakje wil ik u op touw zetten; mag ik aan uw woning komen?’ ‘Neen,’ antwoordde Frans, voor geen geld ter wereld dien schacheraar bij zich aan huis willende zien, ‘ik ben niet te spreken thuis; ik ga de stad uit.’ ‘Dan zal ik komen, voordat u de stad uit bent,’ hield de jood aan; ‘misschien heb ik wel een best middeltje voor u, en dan behoeft u wellicht niet eens op reis te gaan. Mag ik zaken komen doen?’ ‘Ik zeg u, dat ik niet meer te spreken ben, en raad u af bij mij aan huis te komen. Ga nu heen.’ En de jood had zich, even beleefd groetend, omgedraaid, waarop hij zich naar zijn stalletje begaf, zoo vergenoegd, alsof hij de schoonste onderneming op touw had gezet. ‘En toch zal de jonker wel toebijten, als Isaac met de gouden schijven komt,’ mompelde hij voor zich zelf. Op zijn verdere wandeling had Frans kunnen opmerken, hoe zeer nieuwsgierige blikken hem aankeken, hoe een zacht uitgesproken opmerking hem gold, hoe de hoofden dichter bij elkander gestoken werden en bedenkelijk heen en weder geschud. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat al had hij kunnen waarnemen, ware het niet, dat hij met gansch andere gedachten vervuld was en voortliep zonder zich te bekommeren om wat om hem heen voorviel. Hij was uitgegaan met het plan den heer van Marken op te zoeken en dezen alles mede te deelen, wat in de laatste dagen voorgevallen was en tevens hem te bekennen, welk een omkeer in hem had plaats gehad. Toen hij, alleen met zijn beter ik, op zijn kamer zich zelven voorgenomen had geheel met het oude te breken, toen hij, heilig overtuigd van zijn berouw, voor zich zelf geloof sloeg aan den ernst van zijn goede voornemens, toen twijfelde hij geen oogenblik of de heer van Marken zoude eveneens vertrouwen in hem stellen en verheugd zijn, dat hij zich geheel aan hem wilde overgeven. Onder diens leiding zou hij zich stellen, en van dien stond af aan met moed en opgewektheid voortgaan. Doch toen hij zijn kamer verlaten had, van uit de eenzaamheid in de drukte, in het woelige leven was gekomen; toen hij zag hoe allen den gewonen gang gingen, en hoe alles voortging, zonder zich aan iets te storen - toen hij bemerkte, hoe het leven om hem en de menschen om hem er uitzagen, zooals zij er altijd uitgezien hadden - toen kwam hij tot het besef dat er niets veranderd was dan hij zelf alleen, en dan nog maar in zijn onzichtbaar, inwendig zieleleven - en toen beving hem de vrees, dat het menschdom zich niet zoo gemakkelijk zoude los maken van het verleden, als hij zich had voorgesteld; toen beefde hij terug voor de mogelijkheid dat van Marken hem ongeloovig zoude aanzien en hem zonder hoop en troost zoude laten gaan. En terug ging Frans naar huis, om nogmaals met zich zelven te overleggen, om nogmaals zich van de waarheid zijner gevoelens te overtuigen, om ten laatste zich zoo beangst te praten, dat de moed hem bijkans ontbrak, om voor zich uit te zien in de donkere toekomst. Want donker was zij voor hem geworden, van het oogenblik af, dat vrees en onzekerheid zich in zijn hart gezeteld hadden. Zoo bracht hij eenige dagen door in volkomen besluiteloosheid. Nu eens stond hij op punt naar Johanna te gaan, wanneer hij zich moed in gesproken en zich overtuigd had, dat de van Markens hem toch wel gelooven zouden; dan weer liet hij zich moedeloos in zijn stoel nedervallen en kwam het spookbeeld hem voor oogen: ‘als men mij eens niet geloofde!’ En weer kwam dat benauwende gevoel van eenzaamheid, van verlatenheid over hem, dat alle zelfstandigheid, allen moed verdooft, dat hem tot een lijdend, hulpbehoevend schepsel maakte, tot iemand die met gevouwen handen zich overgeeft en smeekt: ‘doet met mij wat ge wilt, maar redt mij uit dezen drukkenden toestand.’ En zoo was het, dat hij verslagen, uitgeput en afgemat zich heen sleepte naar Johanan's woning, dof en bijkans ongevoelig voor wat hem treffen zou; slechts een zeer klein sprankje hoop gloorde in zijn ziel; hij gaf zich over op genade en ongenade. Wat Johanna zeggen zoude, zou hem wèl zijn; wilde zij hem nog opheffen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou hij haar dienen, als om zijn schuld bij haar af te doen; verstiet zij hem, dan.... Bij God! dat nooit! Zij was de eenige band, die hem nog aan dit leven hield; zij was zijn genius, die door haar energie en door haar liefde hem kracht zou geven om de belofte, aan zijn moeder gedaan, na te komen - zij zou hem weder doen leven - ja dat schoone leven, waarvan hij gedroomd had in de bedwelmende overprikkeling van zijn door smart gefolterde hersenen; dat leven dat hem maken zou tot een zoon, zijner moeder waardig - tot een mensch - zijn menschelijk bestaan waardig. Zachtdoezelig en mollig was het schemerduister, waarin Frans' kamer gehuld {== afbeelding Ademloos zag hij alles aan, zonder zich te verroeren. ==} {>>afbeelding<<} was, zoodat de omtrekken der meubelen nauwelijks te onderscheiden waren. Lang uitgestrekt lag Frans op de canapé, zijn beide handen gevouwen voor zijn oogen. In het roodachtig schijnsel, dat tusschen zijn vingers doorgloorde, staarde hij onafgebroken op het tooneel, dat niet van zijn blikken wijken wilde en ademloos zag hij alles aan, zonder zich te verroeren, als in een droom. Voor hem zag hij staan een man, oud van jaren, streng van oog, zijn rechterhand gebiedend naar hem uitstrekkend, terwijl een jong meisje den grijsaard smeekte, met tranen in de oogen. Met de linkerhand weerde hij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} haar af - ongevoelig voor haar woorden - zonder haar zelfs aan te zien; zijn blik bleef onafgewend op Frans gericht, als ware dat het wapen waarmede hij hem van hen beiden afweerde. Hij voelde zich terugdringen, hij moest wijken voor dien blik - al verder en verder ging hij terug - langzaam, doch zeker, schier onmerkbaar. Zoo lang hij hen zag, hield de oude man zijn rechterhand gebiedend naar hem uitgestrekt en weenend stak het meisje beide armen naar Frans uit, hem met hare droeve oogen smeekend terug te komen. Hij kon niet en ten laatste was hij voor hun oogen verdwenen. Nog hoorde hij de weinige woorden door den oude gesproken: ‘mijn kind is te goed voor een speler; ik gelast u: ga heen; vernietig geen tweede leven, zooals gij het uwe gedaan hebt!’ Vernietigd? Was zijn leven niets meer? Had Frans niemand, die zich zijner aantrok? Stond hij thans alleen, door allen verlaten? Een speler? Was het zoover met hem gekomen? Was hij zoo diep gevallen, dat men hem als een misdadiger de deur wees? En ook zij veroordeelde hem? Goddank! dat in haar reine oogen hij eene bede gelezen had, eene bede om...? Een bede aan haar vader om hem te sparen? Eene bede aan hem om terug te keeren? of wel mogelijk smeekte zij hem haar van haar woord te ontslaan! Dat is het, dacht Frans. Ook zij is mij afvallig geworden. ‘Mij rest zelfs niet aan haar zijde een leven van strijd te mogen lijden, zij onthoudt mij alles, wat mij aan dit leven nog verbond; verjaagd en verstooten zal ik omdolen met de smart over mijn ongeluk. Geen liefhebbend hart, dat meer voor mij klopt; geen liefkozend woord, dat mij tot troost gesproken zal worden. Koud en donker als het graf, kil als de dood is de wereld, waarin ik leven moet. Moeder, de belofte die ik u deed, zal niet gebroken worden; zonder blozen zal ik voor u staan, en aan uwe zijde daar gaan, waar gij mij leidt. Moeder wacht mij; ik kom, om mij in uwe liefde te koesteren.’ En Isaac met de gouden schijven kwam toen alle blinden gesloten waren. ‘God zal mij laten leven, de vogel is gevlogen.’ En zachtkens liet hij in zijn zakken de goudstukken, die tot lokaas hadden moeten dienen, één voor één door zijn vingers glijden. ‘Mooie goudvinkjes! Jammer dat het soort zoo schaarsch is.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lotos Drama in 3 bedrijven. Door M. Constant. Voor de eerste maal opgevoerd den 18en Januari 1892 in den Tivoli-Schouwburg te Rotterdam. ‘Opvoeringsrecht voorbehouden ingevolge de wet.’ PERSONEN: Bezetting bij de eerste opvoering: Cecile Emering, 28 jaar Mevr. A. Mulder-Roelofsen. Leonard Benthof, 1e Luitenant der Artillerie, 30 jaar de Hr. W.C. Roijaards. Jhr. Johan van Reyde, 32 jaar de Hr. Jan C. de Vos. Mevrouw Benthof, 70 jaar Mevr. van Korlaar. Freule Eva van Barrevoort, 26 jaar Mevr. van Biene-Poolman. Alida Park, 25 jaar Mej. Sophie Bos. Dokter Perelberg, 55 jaar de Hr. D. Holkers. Mevrouw Hoogers, 50 jaar Mevr. van Westerhoven. Anna, dienstbode Mej. J. Monnier. Een huisjuffrouw Mevr. van Rossum. Een jongmeisje Mej. W. van Zuylen. Een heer. Gasten. Speelt in den Haag. Het eerste en tweede bedrijf op denzelfden avond, het derde veertien dagen later. Eerste bedrijf. Een kleine salon naast de danszaal ten huize van mevrouw Hoogers. Bij het opgaan van het gordijn is het pauze tusschen twee dansen. (De dames in baltoilet, de heeren in rok). Eerste tooneel. Eva v. Barrevoort, Alida Park, Jhr. van Reyde (van Reyde is iemand met een kalm gedistingueerd uiterlijk). Alida (zich waaiende). Wat een warmte! Vreeselijk! Wel gezellige muziek, vind je niet? Eva (een beetje stijf). Jawel. 't Is geen groot orkest, maar ze spelen vrij goed. Was die quadrille niet uit ‘la fille du Tambour-major’? {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Reyde. Ja freule, geen erg gelukkige keus, vindt u wel? Nog al afgezaagde muziek. Hadden ze nu de Carmen-quadrille gespeeld.... Eva. Die is anders toch ook wel afgespeeld. Alida. Maar toch altijd heerlijke muziek, Carmen! (neuriënde) ‘l'Amour est enfant de Bohême’.... Eva. Hè juist dàt is zoo'n echte straatdeun geworden.... (Alida kijkt wat verlegen, v. Reyde glimlacht even). v. Reyde (tegen Alida). Rijdt u ook schaatsen, juffrouw Park? Alida. O ja, als ik er maar gelegenheid toe heb, maar wij zijn alle winters in 't Zuiden; dit jaar ook.... Eva. O ja.... je gaat op reis hè? Zoo gauw al? Alida. Over drie dagen. Eva. Wat een gelukskindje. v. Reyde. Blijft u lang weg? Alida. Den heelen winter. Och 't kan me zoo heel veel niet meer schelen. We gaan alle jaar weg, omdat Mama niet tegen 't klimaat kan; wij zijn dit jaar al langer hier gebleven dan anders. v. Reyde. Gaat u niet op reis, freule? Eva (met een zucht). Neen.... we zijn van den zomer naar Kleef geweest en.... Papa kan zoo zelden weg. v. Reyde. Met een beetje goeden wil is het hier ook wel uit te houden, niet waar? Ik vind ons klimaat nog zoo slecht niet.... de juiste middelmaat, geen hinderlijke uitersten van insneeuwen of zonnesteken. (De muziek begint, een heer komt Alida afhalen. Mevrouw Hoogers komt met een heer naar Eva toe; af en toe ziet men door de deur in het fond Benthof en Cecile samen. Die beiden praten druk, maar Benthof moet altijd wat ernstiger en gereiireerder zijn dan Cecile). Tweede tooneel. Mevr. Hoogers, Eva, een heer en v. Reyde, daarna Mevr. Hoogers en v. Reyde alleen. Mevr. Hoogers. Eva-lief, mag ik je even meneer Blunders voorstellen.... freule v. Barrevoort. De heer Blunders (buigt). Zou U mij 't genoegen willen doen, freule, mij een dans af te staan.... misschien... als U dezen nog open heeft? Eva. Dien heb ik juist nog open.... heel gaarne. (Beiden gaan gearmd naar de danszaal.) Mevr. Hoogers. Ziezoo.... jonge meisjes zijn altijd nogal danslustig. Ik zag dien meneer Blunders bij de deur staan.... v. Reyde. Als tochtscherm. Ja mevrouw, die hooren er zoowat bij op een bal. Trouwens ik ben ook zoo geen verwoede danseur. Mevr. Hoogers (lacht). U is, geloof ik, niet graag.... moe? v. Reyde. Ten minste.... och mevrouw ik heb al zooveel gedanst, - ik begin oud te worden. Mevr. Hoogers. Oud! Hoor me dat eens aan, er zijn geen kinderen meer! v. Reyne (lacht). Ik voel me ook lang geen kind meer! Heusch mevrouw, ik merk 't aan de jonge meisjes zelven, zij beschouwen me al als een ouden heer. (Benthof en Cecile op den achtergrond.) Mevr. Hoogers (kijkt naar hen). Kijk die jongeluidjes daar eens! Och wat doet me dat denken aan eenige jaren geleden toen Benthof pas als eerste luitenant in den Haag kwam, en toen hij zoo druk was met je lieve zusje... hoe gaat 't nu met haar, 't arme kind...? v. Reyde. O mevrouw, 't zelfde altijd. Mevr. Hoogers. 't Is toch vreeselijk; ik kan er niet aan denken.... v. Reyde (kijkt naar Cecile). Dat meisje heeft een zeer interessant gezichtje.... Juffrouw Emering heet ze immers? Mevr. Hoogers. Ja, Cecile Emering; ze ziet er heel {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} lief uit en 't is een alleraardigst meisje ook. Ik ken haar al heel lang en ik mag haar graag lijden, maar veel menschen houden niet van haar, omdat ze nogal excentriek is.... v. Reyde. Zoo? Mevr. Hoogers. O ja, ze is bepaald anders dan gewone meisjes, maar ik denk dat het veel komt door al het verdriet dat ze gehad heeft en dan door haar eenzaam leven.... v. Reyde. Och ja? Woont ze dan alleen? Mevr. Hoogers. Zij is in pension bij eene dame die ik wel ken. Och 't arme kind heeft al vroeg haar ouders en naaste familie verloren en de enkele verre nichten die zij nog heeft zijn niet lief voor haar. - Ik wou dat ze eens een goed huwelijk deed: iemand met wat fortuin, uit een prettigen kring. v. Reyde. Hemel, smeedt u nu een aanslag? U weet toch wel, mevrouw, wie zeker niet voor zijn veertigste jaar trouwt? Mevr. Hoogers (lachend). Och wel neen! Maak u maar niet ongerust! Ik dacht aan héél iemand anders. v. Reyde. Mag ik onbescheiden zijn?.... Mevr. Hoogers. Neen, dat mag u niet. Ik moet eerst weten of mijn idee goed was of niet.... v. Reyde. En als uw idee goed was, zegt u 't me dan? Mevr. Hoogers. Dat beloof ik u! (Cecile komt vroolijk met Alida binnen). Derde tooneel. De vorigen, Cecile en Alida, daarna Cecile en Alida alleen. Cecile (opgewonden). Wij hebben onze cavaliers in den steek gelaten! Zij hebben ons half dood gedanst! Mevr. Hoogers. Zoo, opgewonden standje, amuseer je je nog al? Cecile. Of ik me amuseer? O mevrouw, ik geloof dat ik nog nooit, nooit zoo'n heerlijken avond gehad heb! v. Reyde (zacht tegen Mevr. Hoogers). U behoefde 't haar waarlijk niet te vragen, men ziet 't haar wel aan! Mevr. Hoogers (met v. Reyde weggaande). Och, 't kind! Ze heeft ook letterlijk niets van dien aard! Ik ben zoo blij als ze eens plezier heeft (beiden af). (Cecile is een blond meisje met een interessant gezicht, nu zeer geanimeerd. Ze draagt een elegant, maar zeer eenvoudig wit toilet, mooi om haar slank figuur gedrapeerd. Het haar Grieksch gekapt met drie smalle stalen haarbanden). Cecile. Willen we hier wat gaan zitten? Alida. Best, ik hen dood-af! Je danst veel; kende je al veel van de jongelui die hier zijn? Cecile. Neen, eigenlijk alleen maar Benthof, en dan heb ik nu kennis gemaakt met een paar vrienden van hem die hij aan mij voorgesteld heeft. Ik vind 't hier heerlijk, jij ook? Alida. Och zóó; 't gaat nog al. Cecile. Hè, ik heb me nog nooit zóó geamuseerd als van avond! Alida. Kom! Cecile. Ja heusch. Ik ga nooit uit, moet je denken, nooit.... Alida. Waarom niet? Je houdt er toch wel van? Cecile. O ja, maar ik ken weinig menschen die partijen geven, en vroeger kon ik nooit door mama's ziekte. Later was ik in den rouw voor mama, en daarna opnieuw in den rouw over grootpapa... en... als je zoo alléén overblijft dan vergeten de menschen je. Alida. Kom Cissy, dat meen je niet.... Cecile. Ja.... natuurlijk. Ik heb geen familie meer, ik woon alléén.... ik ben en ik blijf alléén, (glimlachend) neen.... dat meen ik nu toch niet.... alléén blijven.... dat denk ik niet.... Alida. Hoe meen je dat? Zeg Cecile, wat bedoelt je? Je lacht zoo geheimzinnig? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecila. O Lida.... Lida.... ik voel me zoo gelukkig, zóó gelukkig van avond.... dat ik nu maar dood wou gaan! Alida. Hemel, wat een lugubre idee.... hoe denk je nu over zulke akeligheden? Cecile (droomerig). Akelig? Niets akelig.... om nu weg te gaan, zóó in je geluk? Vóór dat er weer verdriet kan komen.... het zou een ideaal zijn.... Alida. Ajakkes, zeg toch niet zulke nare dingen; vertel me liever eens gauw wanneer 't publiek wordt? Cecile (verschrikt). Publiek? Maar Alida.... hoe kom je er aan.... Alida (invallend). Nu zeg, denk je dat ik zóó dom ben? Er is iets hangende dat zie ik best.... Cecila. Nu ja... er is wel iets... maar spreek er nog niet over, Lida.... heusch, je denkt al veel meer dan er is.... Alida. Wel neen, ik zal er niet over spreken; toe vertel 't me nu eens.... is het Benthof? Cecile (knikt). Had je 't gemerkt? Alida. Ja.... ik wist ten minste dat je hem goed kende en jullie dansen veel samen van avond.... dus....! Nu ik feliciteer je wel, Cissy.... 't is een erg aardig man. Cecile. Neen geloof me, je feliciteert me te vroeg. Och.... Ik had je er nog niets van moeten zeggen.... hij heeft me eigenlijk nog niet eens gevraagd. Alida. Niet? Maar je bent er toch zeker van dat hij je zal vragen, niet waar? dat komt op hetzelfde neer. Cecile. Zeker? O ja.... ik ben er zeker van dat hij van me houdt!.... O.... al sedert lang laat hij dat zoo duidelijk blijken. En waarom zou hij dat doen, als hij 't niet meende, niet waar? En geen flirtation, zie je.... geen hofmakerij eigenlijk.... maar zoo héél ernstig.... Alida. Neen, Benthof is ook volstrekt geen flirt. Cecile. O neen, daarvoor is hij veel te serieus. Flirten vind ik flauw.... Alida. Och... neen... dat vind ik niet... ik vind 't amusant.... Cecile. Amusant? Misschien.... Ik heb er weinig gelegenheid toe gehad.... maar ik zou nooit kunnen flirten met iemand van wien ik hield.... en die ik wist dat ook van mij hield (met overtuiging). O Neen.... Dat zou mij onmogelijk zijn. Wat nietig en kinderachtig zou zoo'n spelletje staan tegenover dat groote allesoverheerschende gevoel dat je voor elkaar hebt! O Lida, jij bent jonger dan ik... maar misschien heb je 't ook al eens ondervonden wat 't is, als je zoo innig veel van iemand houdt.... en als je voelt dat hij je ook liefheeft....? Er bestaat dan eigenlijk niets anders meer voor je op de wereld.... het vervult alles, er is een zonneschijn om je heen.... Alida (invallend). Kindlief, wat ben je opgewonden... je moet 't niet zoo toonen als je wat voor iemand voelt.... ik zeg 't tot je eigen bestwil, zie je. Cecile (opgewonden). En wat kan mij dat schelen! Binnenkort weet immers iedereen 't! Alida. Nu ja, maar tot zoodanig moet je als jong meisje toch wat geretireerder zijn. Cecila. Zoo piepjong ben ik ook al niet meer, achtentwintig jaar! En ik sta heelemaal op mij zelve, niemand vraagt naar mij, niemand houdt van mij... dan hij!... en ik houd van niemand anders dan van hem! Alida. Ik heb nog nooit zoo'n vreemd meisje gezien als jij.... Cecile (bedaard). Vreemd? Ja.... 't was misschien gewoner als ik je om raad had gevraagd in de netelige kwestie of ik mijn bruidsmeisjes in het rose of in 't crême zou kiezen.... en of ik roode of groene overgordijnen in de huiskamer zou nemen, niet waar? Misschien wel veel fatsoenlijker ook? {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Akelig?.... niets akelig.... ==} {>>afbeelding<<} {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Alida. Wat flauw! Zoo heb ik 't natuurlijk niet bedoeld. Nu.... ik hoop dat je 't me zal laten weten als 't publiek is, zal je dat doen? Mijn adres is voorloopig poste restante Nice. Cecile. O ja.... je gaat naar Nice, hè? Wat heerlijk voor je! Alida. Ik geef er eigenlijk niet heel veel meer om. We gaan alle jaar.... en juist als 't hier gezellig wordt met dansen en schaatsenrijden. (De dansmuziek houdt op.) Cecile. 't Zou mijn ideaal zijn om veel te reizen.... ik heb nog zoo weinig van de wereld gezien! Alida. Wie weet hoe gauw je al op reis gaat... en dan met je beiden! Kijk eens... daar komt je ridder al aanzetten! Nu... bonjour... dan maak ik dat ik weg kom... ik ben niet graag te veel!! (lachend af). Cecile (licht verwijtend). Hè Lida! (Benthof komt binnen, hoort de laatste woorden.) Vierde tooneel. Cecile, Benthof. (Benthof is een dertigjarig officier van de artillerie; hij draagt zijn uniform. Donker kort geknipt haar, kleine donkere knevel, ernstig knap gezicht. Hij komt naast Cecile zitten.) Benthof (vriendelijk). Wat is 't, plagen ze je? Cecile. Och ja, zoo'n beetje.... Alida houdt daar nogal van. Benthof. Waarover was 't? Cecile. Over.... wel natuurlijk.... och dat begrijpt je wel.... Benthof. Waarom? Kan ik dat begrijpen? Cecile. Och kom, wat doet 't er ook toe.... laten zij me maar plagen, 't deert me heusch niet. Benthof (ernstig). Wat zei zij? Cecile. Wat ben je nieuwsgierig! Wil je 't zoo graag weten? Benthof. Ik vind 't noodig dat ik 't weet, Cissy. Cecile (verwonderd). Ja?? Nu.... dan.... maar je moet er niet boos om worden, zal je niet? Eigenlijk was 't mijn schuld misschien... in ieder geval zij sprak over ons, over jou en mij, zie je. Toen je zooeven binnenkwam, liep zij weg omdat ze, zooals zij zeide, niet graag te veel zou zijn... Dat was 't.... zoo heel erg is 't niet, niet waar? Benthof (blijkbaar ontstemd). Neen... och neen, erg is 't niet. 't Was toch beter, Cecile, als de menschen zich met hun eigen zaken bemoeien. Cecile. Kan 't jou iets schelen of zij zich met je bemoeien? Benthof. Neen, maar wèl als ze 't jou lastig maken. Cecile. Wat ben je in eens ontstemd geworden? Ik begrijp niet dat je je dit eenigszins aantrekt.... of is er iets anders dat je hindert? Benthof. Iedereen heeft wel eens dingen die hem preoccupeeren, niet waar? Cecile (zacht). O ja... maar niet altijd nare dingen... Benthof (kijkt haar aan). Cecile... lieve kind... (hij houdt op). Cecile (zacht). Wat.... is er....? Benthof (met passie). Ik heb je nog nooit zoo mooi gezien als van avond.... Cecile. Maar.... Leo.... anders vlei je me nooit.... Benthof. 't Is geen vleierij.... Je ziet er zoo heerlijk rein-mooi uit in dat souple wit... je doet me denken aan een bloem.... aan een groote witte bloem.... ja, aan een lotos.... Cecile. Een lotos?!.... lotosbloem?.... Ken je 't sprookje van de lotosbloem? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een lotos!?.... lotosbloem?.... ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Benthof. Neen... is er een sprookje van? Vertel eens.... Cecile. Nu? Benthof. Toe ja.... Cecile (even glimlachend). Ik kan 't je wel even in een paarwoorden vertellen.... De lotos is vroeger een ster geweest.... die de maan liefhad. Maar de maan moest haar baan blijven volgen en de ster natuurlijk ook... Zoo konden zij elkaar dus nooit bereiken en zoo bleef de arme ster naar het geluk smachten.... Eens in een heerlijken lente-nacht zag de ster het beeld van haar geliefde in een stillen vijver weerkaatst.... en zóó groot was haar liefde, dat zij haar plaats onder de sterren verliet en zich naar beneden stortte.... hopende op de aarde het gedroomd geluk te vinden... (Cecile houdt op, droomerig.) Benthof. En toen? Cecile. Toen? Zij vond het niet.... natuurlijk.... zij was alleen. Als lotos bleef zij toen voortleven, haar sterrebestaan betreurende en.... en misschien wel de menschen benijdende die sterven kunnen als zij te veel lijden.... Benthof (ernstig). Dat kunnen zij toch ook niet altijd... Het is een treurig sprookje, Cissy... het eeuwig onbereikbare,.... de arme zoekende ziel die ondergaat in den strijd... 't pygmeetje.... in zijn krankzinnige bevechting van den colos... (Benthof zit even met het hoofd in de hand.) Cecile. Leo.... waar denkt je aan? Benthof (schrikt op). Neen, neen, niets..., ja, ik ben geen vroolijk gezelschap van avond.... dat weet ik wel.... maar.... er gaat zóóveel in me om, Cissy.... zoo oneindig veel.... vergeef 't me, als ik wat vreemd ben.... Cecile. Jij behoeft mij nooit om vergeving te vragen. Ik begrijp je nu niet goed, dat is alles.... Zeg me.... wat.... Benthof (invallend). Later, later, kind, nu niet, (haar handen vattend.) Zal je me altijd vertrouwen? Cecile. Vertrouwen? Hoe meen je dat? Benthof. Och, ik zeg onbegrijpelijke dingen voor je vanavond.... Kijk eens, ik zie daar mevrouw Hoogers aankomen met juffrouw Park.... 't is misschien beter dat ik nu niet langer bij je blijf praten, - is 't niet waar? Adieu.... Cissy, adieu.... (hij kijkt haar nog even vast aan en gaat dan weg). Cecile (alléén). Wat is hij vreemd.... zou hij verdriet hebben? (Eenige jonge meisjes roepen.) Cecile, Cecile, doe je mee aan den damesdans? Cecile (gaat vlug naar haar toe). Ja zeker! ik doe mee.... (af). (Mevr. Hoogers met Alida op.) Vijfde tooneel. Mevr. Hoogers, Alida, daarna de meisjes. Mevr. Hoogers. Vertel me eens, Lida, hoe maakt je mama 't tegenwoordig? Alida. O vrij wel, mevrouw. Maar u weet mama kan hier niet tegen de lucht; wij gaan dan ook weer gauw naar 't Zuiden. Mevr. Hoogers. Zwakke longen, niet waar? (De meisjes komen op, daarbij is ook Eva. Een van de jonge meisjes draagt een mandje met witte strikjes). Het jonge meisje (roept). Damesdans! Strikjes voor den damesdans! (Zij geeft iedere dame een strikje). Ja, alle dames moeten een strikje hebben. U ook, mevrouw! Mevr. Hoogers (lachend). Wel verbeeld je, zoo'n oud mensch als ik! Neen, dankje wel, ik doe niet mee! Eva (komt bij haar zitten). En ik ook niet. (De meisjes gaan weg, Alida gaat met haar mede). Zesde tooneel. Mevr. Hoogers, Eva, later Cecile. Mevr. Hoogers. Waarom doe jij niet mee, Eva? {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva. O ik houd niets van die dingen. De heeren verbeelden zich toch al zoo gauw dat een meisje ‘vues’ op hen heeft, dat ik maar liever voor géén van allen een bepaalde voorkeur toon. Mevr. Hoogers. Het is heel verstandig; haast ál te verstandig voor zoo'n jong meisje. Eva (wijsneuzig). Och mevrouw, men hoort zooveel over anderen praten, daardoor ben ik wijs geworden. Ik zou ten minste niet graag zoo openlijk toonen dat.... iemand mij niet onverschillig is.... zooals sommige anderen.... Mevr. Hoogers. Wie bedoel je dan? (Cecile komt binnen). Eva (binnensmonds). Als men van den duvel spreekt.... Cecile (half lachende, half onrustig). Ik loop overal te zoeken naar den cavalier wien ik mijn strikje wou geven, maar ik zie hem nergens. (De muziek begint een wals). Hoor nu eens, de muziek begint al en ik loop maar rond met mijn strikje! Eva. Wien zoek je? Misschien kan ik je op het spoor helpen? Cecile. Meneer Benthof.... Eva (kalm). O, die is weg. Cecile. Weg??! Mevr. Hoogers. Hè, is hij al naar huis gegaan? Dat is jammer.... Wil ik eens een anderen cavalier voor je opzoeken, Cecile? Cecile. Dank u.... neen.... dank u, mevrouw. Mevr. Hoogers. Niet? Nu, zooals je wilt... ik ga eens naar de dansende jeugd kijken... (af). Zevende tooneel. Cecile, Eva. Cecile (snel). Heb je gezien dat hij wegging? Nu, daareven? Eva. Ja... daar straks... met van Reyde. Nu, hij heeft groot gelijk ook, dat moet ik zeggen. Cecile. Waarom? Eva. Wel, omdat een van tweeën de wijste moet zijn, en als jij 't niet bent is 't maar gelukkig dat hij 't wil wezen. Cecile. Eva.... Eva. Je neemt 't me misschien kwalijk; maar ik zeg 't voor jezelve,.... mij kan het persoonlijk natuurlijk niets schelen. Ik beweer dat het beter is dat hij maar vast vertrokken is, want anders hadden jullie al wéér samen gedanst, en er wordt al genoeg over gepraat vanavond. Cecile. Och Eva, zóóveel ken je me toch wel om te weten dat het mij niets schelen kan of ze over mij praten, als ik voor mijzelf maar weet dat ik niets verkeerds doe. Eva. Het is maar wàt je verkeerd noemt; die meneer Benthof lacht je misschien wel uit achter je rug. Cecile (driftig). Och Eva! Denk je nu heusch dat ik zoo weinig fiérteit zou hebben, dat ik over ons zou laten spreken.... als.... als ik niet overtuigd was dat Benthof 't serieus meent.... Eva. O... staan de zaken zoo?... Dat wist ik niet. Gaan jullie dan naar Indië? Cecile (verwonderd). Naar Indië? Eva Ja, hij heeft immers overplaatsing aangevraagd? Cecile (verschrikt). Wat?! Overplaatsing?.... wel neen! Eva. Jawèl, 't is bepaald waar. Wist jij 't dan niet? Cecile. Overplaatsing??.... Eva. Daar straks vertelde Dammer 't mij in vertrouwen. Ik zou 't je ook niet oververteld hebben, als je me niet gezegd hadt dat jullie... 't... samen eens waren... Toen dacht ik natuurlijk dat jij 't wel zou weten.... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecile. Och, maar 't is niet waar!! 't Is onmogelijk! Eva. Zijn beste vriend zal 't toch wel weten, denk ik. Cecile (voor zich). Naar Indië!! O god.... was het dus dàt? Maar... waarom?... Wat is er...? {== afbeelding Wat ik beginnen ga? 't Eenige wat me nu te doen staat.... ==} {>>afbeelding<<} Eva. Houd je toch kalm! hij zal 't je zelf ook wel zeggen.... morgen of zoo.... Hij zal 't je nu niet hebben willen vertellen.... zoo op een soiree.... Cecile (grijpt Eva bij een arm). Eva, 't kàn niet, zeg ik je, 't kan niet waar zijn.... Eva (zich losmakend). Voorzichtig toch, mijn japon!.... Cecile. Eva, zeg me toch.... is het waar? God, is het bepááld wáár? Eva. Ach ja, immers, ja. Lieve hemel, maak {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} je toch niet zoo zenuwachtig; hij zal je wel meenemen! Cecile. Hoe zei Dammer 't je? Wat zei hij precies? Eva. Och niets bizonders.... wij spraken even over jullie, en toen zei hij ‘'t zal niet lang meer duren, hij gaat naar 't Indische leger.’ Benthof had hem juist pas zijn plan meegedeeld. Cecile (snel). Dus is 't nog niet aangevraagd? Eva (korzelig). Hemel, ik wéét 't niet! Hoe moet ik nu weten of vandaag of morgen zijn adres in zee gaat. Cecile (voor zich). Wàt is er? Mijn god, wàt dan toch? (hard op) Eva, ik kan hier niet langer blijven. Ik ga weg.... (De muziek is opgehouden.) Eva. Je zult toch, hoop ik, wel wijzer zijn! Nu in eens te verdwijnen... net na het vertrek van Benthof!.... Cecile. Ik kàn hier niet blijven.... Ik kàn 't niet uithouden.... onmogelijk! Eva. Blijf dan toch ten minste tot 't souper. Heb je den volgenden dans? Cecile (afgetrokken). Hè.... ik weet niet.... ja.... toch, met een meneer van der Wandt. Eva. Pas dan toch op Cecile! Geloof me, je doet zoo verkeerd met nu ook ineens weg te gaan; van der Wandt is een echte ‘mauvaise langue’.... hij zal er stellig over praten!.... Cecile. Eva, je meent 't goed, maar ik kan je raad niet opvolgen. Laat mij maar aan mijn lot over; niemand bekommert zich er om, of ik besproken word of niet!... Wil je mij een dienst doen, helder dan de reden van mijn weggaan aan mevrouw Hoogers op.... zeg maar dat ik onwèl ben geworden.... hoofdpijn of moeheid of zoo iets... 't kan me niet schelen... Wil je dat doen? Eva. Ja.... maar gut kind.... ik sta bepaald angsten voor je uit.... wat ga je beginnen in zoo'n opgewonden bui? Cecile. Wat ik beginnen ga? 't Eenige wat me nu te doen staat.... Eva (verschrikt, grijpt haar bij den arm). Wàt ga je doen?! Cecile, wàt ben je van plan?! Cecile (een beetje bitter). Wees maar gerust! Ik zal niet in 't water loopen! Maar ik zie maar één middel... en dat zal ik aangrijpen. Ik zie heel duidelijk voor me wat ik doen moet en ik voel dat ik 't doen mag, wàt de wereld er ook van zou willen zeggen... Mijn geluk is me meer waard dan dat... en ik zal me aan die kleinheden niet storen... Adieu Eva... ik ga... Eva. O Cecile, kind, ik wou dat ik je vast kon houden.... (Cecile knikt nog even ‘neen’, zegt haastig ‘adieu’ en snelt weg.) Einde van het eerste bedrijf. Tweede bedrijf. Kamer van luitenant Benthof. Wapens aan den muur, een portret op den schoorsteen. Open haardvuur met gemakkelijke stoelen er voor. De kamer is donker, alleen het haardschijnsel geeft wat licht. Eerste Tooneel. Benthof, Jhr. van Reyde, daarna de huisjuffrouw. Benthof (binnenkomend). Wacht even.... voorzichtig dat je je hals niet breekt; het is zoo vreeselijk donker daar; ik zal even licht maken. (Hij steekt een groote lamp met abat-jour op; v. Reyde komt ook binnen) Zie zoo. Zou het mensch al naar bed zijn? (hij doet zijn sabel enz. af). v. Reyde. Wel waarschijnlijk hè.... 't zal wel bij twaalven zijn... (Hij gooit pels en hoed op een stoel.) Benthof. Ze blijven hier altijd nogal lang op. (Hij schelt). Je drinkt nog een grogje, Reyde? (Hij schenkt cognac in twee glazen) Warm hè? v. Reyde. Ja, als 't geen moeite is; bel de lui er nu maar niet voor op. (De huisjuffrouw klopt). Benthof. Ja.... {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De huisjuffrouw. Meneer! - dag meneer! Heeft u wat noodig? Benthof. Kan u me nog kokend water geven? De huisjuffrouw. Jawel meneer; ik heb 't nog op staan; ik zal 't u dadelijk boven geven... (af) (Benthof en v. Reyde gaan voor den haard zitten en steken cigaretten op. Benthof zucht diep en leunt moedeloos in zijn stoel). v. Reyde. Hoe is 't, old boy, tobben? Benthof. O ja.... tobben.... tobben! v. Reyde. Altijd over Tilly? (naar het portret kijkend) Arme, arme zus! Wat zag ze er {== afbeelding Arme, arme zus! ==} {>>afbeelding<<} toch lief uit, hè? Nog zoo jong en nu zóó! Verleden week kregen we nog berichten van.... van Meerenberg.... 't ging toen wel iets beter, maar dat is al meer zoo geweest en dan ging het toch weer achteruit. Benthof. O Johan.... je weet niet hoe ik mij voel.... ik kàn zoo niet langer.... dat zeg ik niet gauw.... maar ik kàn niet meer.... v. Reyde. Komaan, houd den moed er in, zeg! Hoe heb ik 't nu met je? Ga je nu bij de pakken neerzitten? Benthof. Ik heb je een heelen boel te zeggen... Ten eerste dit: ik vraag overplaatsing naar Indië aan. v. Reyde (opspringend). Wát zeg je?! Ben je gek? Overplaatsing naar Indië? En je oude moeder... en.... Benthof. Geloof maar dat ik àlles bedacht heb wat er te bedenken viel... dat het mij een ontzettenden tweestrijd en ontelbare slapelooze nachten gekost heeft... maar mijn besluit is genomen.... daar ligt 't.... morgen ochtend moet 't weg. v. Reyde. Maar... mijn hemel... (De huisjuffrouw klopt.) Benthof. Jawèl! (Zij komt binnen.) Zet maar neêr, dank u. De huisjuffrouw. Heeft u soms nog iets anders? Benthof. Neen dank-je.... goeden nacht. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De huisjuffrouw. Nacht meneer.... meneer.... (af). (Benthof schenkt warm water in de glazen en zet ze op een tafeltje naast hen.) v. Reyde. Maar Leo.... wàt heeft je ingodsnaam zoo in eens tot dat besluit gebracht? Is het om Tilly? Benthof. Om Tilly ook, maar.... ja god, Jo 't is zoo moeilijk om 't je precies uit te leggen... vooral aan jou... jij die zoo'n normaal sterk en kalm verstandig mensch bent.... Jij twijfelt nooit, geloof ik...; dat gevoel ken jij niet van halfheid en het lijden daaronder... Jij weet precies waarheen je getrokken wordt, rechts of links... jij weet wat je wilt... v. Reyde (leuk). Ja goddank! Benthof. Ik niet, zie je. Ik ben gedoemd tot een eeuwige weifeling.... ik zie nooit mijn weg precies vóór me - .... God, ik benijd menschen, die dat kunnen, menschen zooals jij. v. Reyde. Maar dat hangt toch maar van je zelven af.... Benthof. Neen...! O neen.... als je eenmaal een gevoelsmensch bent, dan kan je er niets aan doen dat je ziel als een blad met elken windruk meetrillen moet. Kijk... ik heb nu een groot besluit genomen, en dadelijk daarop laat mijn twijfel mij weer geen rust en vraag ik me af.... heb ik goed gedaan? v Reyde. Maar waarom heb je dan.... Benthof (invallend). Ik zal je de redenen zeggen... Jo... Jij weet, beter dan iemand anders, hoeveel verdriet ik om Tilly heb gehad.... daar zal ik ook wel nooit heelemaal over heen komen...; die treurigheid blijft in je, als een ziek stuk van je ziel, - je voelt 't altijd pijnlijk en zwaar... maar... je blijft er mee leven en... je raakt er bijna aan gewend eindelijk. 't Klinkt hard misschien... maar zoo'n verdriet raakt op den achtergrond en het intense er van gaat langzamerhand weg.... v. Reyde. Ja... natuurlijk... en 't is gelukkig ook; een mensch zou anders geen leven hebben.... Benthof. Ik houd niet minder van onze arme kleine Tilly, maar... zoo'n gevoel verandert... Het wordt iets onwezenlijks; zij is een lief droevig souvenir voor mij... een mooi licht beeldje dat daar hoog en onbereikbaar in mijn herinnering staat. v. Reyde. Ja.... gut beste jongen, ik begrijp heel goed dat je gevoel veranderd is.... het spreekt zóó van zelf... maar daarom te meer begrijp ik niet waarom je.... Benthof (invallend). Waarom ik weg moet? Omdat.... omdat ik van een ander meisje ga houden.... v. Reyde (invallend). Ah!! Benthof. God.... begrijp je?.... Kan je je in mijn toestand indenken? v. Reyde. Beste kerel.... ik heb te doen met mijn arm zusje... maar 't is zóó natuurlijk als iets! 't Kàn niet anders.... je kunt je ook niet meer gebonden achten... Benthof (invallend). Ja.... dat juist wel. Ik ben gebonden.... ik ben niet vrij om met een ander meisje te trouwen. v. Reyde. Neen, dat ben ik niet met je eens. Hoewel 't hier mijn eigen arme zuster geldt, moet ik onpartijdig zeggen dat ik vind dat je je vrij kunt achten. Er is weinig of geen hoop op herstel, zeggen de doctoren, en jij kunt niet je leven lang wachten op je bruid die waarschijnlijk nooit.... Benthof (invallend). Waarschijnlijk!! Maar 't is niet zéker! En wàt als ze eens beter wordt? v. Reyde. Ja god.... 't is niet te denken dat dat gebeuren kan.... en.... in ieder geval.... je kunt je toch niet tot in 't oneindige als geëngageerd beschouwen... 't is immers van geen mensch te vergen... Benthof. Hoe dikwijls, hoe honderde malen heb ik dat alles mijzelf voorgehouden als alles in mij snakte naar wat geluk.... als mijn ziel in opstand kwam tegen den verschrikkelijken toestand die mij aan alle kanten dat geluk afsluit.... maar.... ik màg niet.... 't kàn niet.... Hoe zou {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ooit met een andere gelukkig kunnen worden in 't besef van wat ik Tilly aangedaan had? v. Reyde. Arme kerel, ik heb innig met je te doen, nu je de zaken zóó opvat... maar waarlijk.... Benthof. Ik wil je eerlijk bekennen dat ik, nog kort geleden, meende mij aan een nieuw geluk te kunnen overgeven.... dat ik ernstig gedacht heb.... dat meisje te vragen.... maar, weet je wel wat je me onlangs nog verteld hebt? Weet je niet meer dat je me zeide dat Tilly in haar heldere oogenblikken wel over mij praat? .... Dus dat zij mij niet vergeten heeft? Herinner je je wel? Van dat oogenblik af ben ik weer gaan twijfelen en heb ik me afgevraagd wat mijn plicht was. Mag ik dat meisje en mij opofferen door hier te blijven en dat gevoel sterker te doen worden, terwijl ik haar misschien nooit zal kunnen trouwen? Is het dus niet aangewezen dat ik weg moet, nu ik de kracht nog daartoe heb? v. Reyde. Maar moet je nu bepaald weggaan? Is er geen andere uitweg? Benthof (met een blik naar de revolvers aan den muur). Ja dàt! Maar dat niet zoolang mijn moeder leeft. Een scheiding voor eenige jaren zal zij nog kunnen dragen, als ik haar zeg dat het voor mijn carrière noodig is... goede lieve moeder!... maar het andere!.... v. Reyde. Maar dat meisje.... die andere.... laat haar dan weggaan. Benthof ‘Laat haar!’ Je hebt goed praten! Waar moet zoo'n jong meisje zonder relatiën in eens naar toe? En dan, stel je nu toch eens even mijn positie voor als ik het meisje, wie ik onwillekeurig hoop heb gegeven, en die mij duidelijk toont mij niet ongenegen te zijn... zou moeten vragen om alsjeblieft maar weg te gaan! O god.... ik heb zelfs den moed niet haar mijn besluit mee te deelen.... als ik denk aan die onschuldige verwijtende oogen! Je begrijpt zeker wel wie 't is, hè? v. Reyde. Ja.... ten minste, ik denk dat het juffrouw Emering is? (Benthof knikt) Maar zij, jongen, ze ziet me er ook niet naar uit om de zaak kalm op te nemen! Als jij haar hoop hebt gegeven, dan zal zij je niet laten vertrekken. Benthof. Ik zal haar schrijven, waarom 't moet. Och, jonge meisjes zijn zoo dikwijls even verliefd.... met het hoofd... en vergeten 't dan ook weer gauw! v. Reyde. Dat is een gevaarlijke theorie! Als ik me niet vergis zit je tusschen twee meisjes die geen van beiden licht vergeten.... (eenige tijd stilte). Maar... ik kan 't mis hebben. Luister eens, ik zal zelf naar Tilly toegaan en probeeren welken indruk het op haar maakt, als ik haar langzamerhand de mogelijkheid onder het oog breng van een verandering in jullie verhouding. Neemt zij het goed op, is haar gevoel voor je misschien al zooveel verflauwd dat 't idee van jou te verliezen haar geen schok meer toebrengt, dan.... Benthof (invallend). Neen, neen.... doe dat niet.... dát wil ik niet.... dat geeft me een idee van iets te dooden.... arm kind, zij lijdt al genoeg! (v. Reyde haalt de schouders op.) God... een mensch is toch zoo'n complex wezen! Mijn gevoel voor Tilly is toch niet dood? Nu vervult de gedachte aan Cecile mij geheel... maar als Tilly weer vóór mij stond... zooals vroeger? God - ik weet 't niet, ik weet 't waarachtig niet... (v. Reyde schudt 't hoofd en staat op) (afgetrokken.) Ga je weg? v. Reyde (met een beweging van: ik kan je toch niet helpen). Och ja... (Hij steekt nog een cigarette op.) Zeg... kan ik iets voor je doen? Benthof. Dankje Jo... dankje wel... Maar er is niets aan te doen. Neem me niet kwalijk dat ik je een half uur met mijn jeremiaden verveeld heb.... v. Reyde. Och ben je mal. Ik heb eeuwig medelijden met je, met je allemaal, en met je moeder ook.... Benthof. O... dat onderhoud met mama! Was dat maar vast voorbij. v. Reyde. Jongen.... tracht vannacht te slapen; dat heb je wel noodig.... {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Benthof. Ik zal me maar onder den cognac zetten, dat is 't beste wat ik er op weet. v. Reyde. Slaap liever zonder cognac als 't kan! Nu, adieu.... Benthof. Adieu. Zeg, trek je de deur goed toe? .... De lui zijn naar bed. v. Reyde (buiten de kamer). Ja. Bonsoir! Benthof (in de deur). Bonsoir! (Men hoort de voordeur dichtslaan.) Tweede tooneel. Benthof alleen. (Hij loopt eenige malen zijn kamer op en neer, gaat even voor het portret staan en bekijkt het. Dan gaat hij plotseling naar de tafel en lakt het couvert van zijn adres dicht) Ingodsnaam, daar gaat 't. O... 't is om met je kop tegen den muur te loopen. (Hij schenkt zich een grog in, valt met een cigarette in een lagen stoel en maakt zijn uniformjas los.) Ik zou wel eens willen weten wat een ander in mijn plaats zou doen?... Màg ik mijn woord breken....? (Na eenige oogenblikken schudt hij ontkennend.) (Hij begint zijn kaplaarzen uit te trekken, dan hoort men een rijtuig ophouden en schellen.) Wat is dat?! (Hij trekt de laars weer op) Van Reyde toch niet weer? Ja... de lui zijn naar bed... (hij gaat de kamer uit, laat de deur open staan, zoodat men hem op het palier kan zien. Hij trekt aan het touw de voordeur open.) Hè???! Een vrouw... Wat is dat nu? (men hoort de voordeur dicht vallen, hij knoopt zijn jas dicht; een vrouwefiguur verschijnt op het palier.) God Cecile.... ben jij 't?? (Beiden komen binnen.) Derde tooneel. Cecile, Benthof. (Cecile hetzelfde baltoilet met groote elegante sortie en kanten fichu over het hoofd.) Benthof. God wat is er? - Wat zie je er uit - zoo bleek...! Ga even zitten.... Cecile (blijft staan - overspannen). Je zult wel verwonderd zijn... dat ik op dit uur.... en hier.... bij je kom. Maar ik moet je iets vragen... dat niet tot morgen wachten kan... Benthof. Wat is dat dan....? Cecile (hem aanziende). Is het... waar... dat je naar... Indië gaat? Benthof (na eenige oogenblikken stilte). ... Ja... Cissy... dat is zoo... Cecile. Is het waar??! Benthof. ... Ja... Cecile. En... en... waarom?... Benthof. Ja... je hebt 't recht mij te vragen: waarom. 't Is waar dat ik je reden heb gegeven om te verwachten dat ik.... zoo'n besluit niet zou nemen zonder 't jou allereerst mee te deelen... Maar ik beken je eerlijk dat ik den moed niet had 't je te zeggen... Ik had je morgenochtend willen schrijven.... als mijn adres weg zou zijn.... Cecile (snel). Dus is 't nog niet weg?.... Benthof. Neen.... 't gaat morgenochtend.... Cecile. Maar.... je zult 't toch niet doen? Benthof. Ja Cissy.... ik moet 't doen.... Cecile. Moeten? maar waaròm dan toch moeten?! Benthof. Cecile, ik ga weg,.. ik moet weg... om jou. Cecile (klankloos). Om.... mij.... Benthof. Ja kind.... Wij staan op een hellend vlak, wij glijden met steeds grooter vaart naar de diepte.... en ik die dat zie en voel en de kracht nog heb om òm te keeren, ik moet sterk zijn en ons beiden bewaren voor veel verdriet en ellende... Cecile (angstig). Maar welk verdriet.... waarom?.... Benthof. Omdat ik van je houd, Cissy.... en omdat wij toch moeten scheiden.... O.... ik heb me al veel te ver door mijn ellendige zwakheid laten meesleepen, ik {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde wel dat het elken dag moeilijker voor mij zou worden om van je weg te gaan en mij zelven te veroordeelen tot die scheiding die mij zoo vreeselijk zwaar valt! Cecile (fermer). Waarom moeten wij scheiden als je van me houdt? Benthof. Waarom mijn lieve kind? Omdat het noodlot 't zoo wil.... omdat er een onoverkomelijke hinderpaal bestaat.... Cecile (invallend, gaandeweg hartstochtelijker sprekend). Onoverkomelijk?!! Nièts is onoverkomelijk!! Welke bezwaren zijn zóó groot dat twee menschen die van elkaar houden die niet zouden kunnen overwinnen? Want ik heb je ook lief, Leo! Wist je dat niet? Geloofde jij niet dat ik de kracht zou hebben om je te betwisten aan alle mogelijke bezwaren? Nu jij me gezegd hebt dat je van me houdt, nu zal ik je vasthouden met al mijn macht, want jou heb ik lief boven alles, jij bent àlles voor me.... mijn heele leven geef ik aan jou.... Benthof. Cecile.... omgodswil, zeg dat toch niet.... Cecile. En waarom niet? Houd je van me? Houd je van me Leo? Benthof (kust haar hand). Ja.... Cissy.... ja. Cecile (voortgaande). Houd je van me zooals ik van je houd? (Benthof laat haar hand los.) Benthof (zachtjes). O god.... o.... god.... Cecile (voortgaande). Zóó dat er niets anders meer voor je is in de heele wereld? Zóó dat er maar één licht, één ster is... en alles donker daar omheen? O je kunt 't niet meenen dat je van me weg wilt gaan! Je kunt me dat vreeselijke niet willen aandoen! Weet je wat mijn leven zonder je was? Hoe verschrikkelijk dor en hoe troosteloos eentonig de dagen elkaar opvolgden?.... En toen kwam jij en heb je me doen begrijpen, wat het leven voor waarde kan hebben.... toen heb jij alles licht en heerlijk gemaakt.... Benthof (zachtjes). Heeft zij me dan zóó lief.... Cecile. O.... de gedachte wat mijn leven weer zijn zou als... als je weg waart... zeg Leo... je zult niet gaan, nietwaar? (zij legt beide handen op zijn schouders.) Wij blijven bij elkaar.... samen strijden als 't moet, maar ook samen gelukkig worden? (Benthof trekt haar aan zijn borst en omhelst haar hartstochtelijk.) Benthof. Liefste, moedige lieveling! (Dan stoot hij haar plotseling van zich af.) O, je martelt me! (Hij valt neer in een stoel en snikt, met 't hoofd tegen de leuning.) Ga weg.... in 's hemelsnaam ga weg! Cecile (angstig). Leo, Leo.... wat is er dan? Wat is 't dan toch? Benthof (kalmer). O.... later.... morgen.... ik kan nu niet.... ga nu weg.... bedenk eens, voor je zelve, kind, waar je bent, in den nacht.... dat de koetsier of de menschen hier.... Cecile (invallend). Och wat kan me dat schelen! Denk je dat ik er iets om geef of zoo'n koetsier wat denkt...! Benthof (is opgestaan). Denk dan om mij! Denk eens even na welk een bovenmenschelijke grootheid je van mij vergt, jij die weet, dat ik je liefheb, die hier bij mij komt en mij letterlijk smeekt om niet te doen wat ik mijn zware plicht achtte! O god! het is soms al moeilijk genoeg als je weet wàt je plicht is, om tegen je vurigste verlangen in te moeten handelen.... maar nog véél erger is het als je het goede wil en je, in wanhopigen twijfel heen en weer slingerend, toch overal leed en ellende veroorzaakt! Wàt moet ik doen? Ik weet 't zelf niet meer! Moet ik jou ongelukkig maken, kàn dàt mijn plicht zijn? Of die andere.... die het misschien toch nooit weten zal!? O ik weet 't niet, ik weet niet! Ik kan niet meer denken; 't is een chaos in me! (eenige oogenblikken stil.) Ik kàn er niet meer tegen vechten.... ingodsnaam ik geef 't op. Ik weet alleen dat ik je liefheb, nu nog veel meer dan vroeger, nu ik weet wat jij voor me over hebt... wij hebben elkaar te lief, Cissy, om te scheiden.... kom hier, kom hier bij me, ik verscheur mijn adres en ik blijf bij jou.... {==t.o. 225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding God.... wat is er? ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecile (wijkt achteruit) Wat zei je daar.... van die andere? .... Is het dàt?? Is er een andere? Benthof. Kom hier bij mij.... Voor mij bestaat er nu niets meer dan onze liefde... ik wil aan niets anders meer denken.... Cissy.... lieveling.... wat is er nu... waarom doet je dat? Cecile (ontwijkt hem steeds). Zeg me... wat... die ander beduidt? ... Is het iemand... die recht op je heeft? Benthof. O je bent wreed voor me! Ik heb je immers gezegd dat ik aan niets meer wil denken dan aan jou! En nu stoot je me terug.... nu ontwijk je me.... Cecile. Door mijn geluk zou dus een andere ongelukkig worden.... Benthof (zich opwindend). Cecile.... je geluk in de wereld moet je haast altijd ten koste van anderen verkrijgen, dat is wreed, maar 't is de wet der natuur, het recht van den sterkste. God, 't wordt je waarachtig niet thuisgebracht - ik weet 't bij ondervinding - je moet er om vechten, je moet er om lijden.... maar als je 't dan eenmaal in handen krijgt, dan moet je 't ook maar vasthouden.... Cecile. Neen, neen, zóó niet... zeg me wat er is....? Benthof (ongeduldig). O wil je 't dan weten?... Welnu, misschien ook beter nu dan later. Luister dan Cissy.... dan zal ik je de heele geschiedenis vertellen.... 't is niet lang... om te vertellen, maar wèl om.... door te maken.... dat verzeker ik je.... (eenige oogenblikken stil.) Nu ruim drie jaar geleden engageerde ik mij met een meisje van wie ik innig veel hield.... Cecile (zachtjes, terneergeslagen). O.... god.... Benthof (voortgaande). Na een korten tijd,.... een paar maanden maar, - ons engagement was nog niet eens publiek gemaakt door verschillende omstandigheden - werd mijn meisje.... krankzinnig.... Cecile (heel zacht). O.... dat is.... vreeselijk.... Benthof. Ja.... vreeselijk. Er is niets ergers dan dat, Cecile. Die tijden die ik toen ook heb doorgebracht, hebben mij geheel veranderd; het ernstige, sombere zelfs, dat in mij is, is een gevolg van al het verdriet dat ik toen gehad heb. - In het begin klampten we allen ons natuurlijk aan de hoop vast dat het voorbijgaand zou wezen, dat er genezing mogelijk was na een tijd van volslagen rust.... maar al sinds lang hebben wij alle hoop moeten opgeven... die zelfde toestand houdt nu al bijna drie jaar aan.... Cecile. Heeft zij jou vergeten? Benthof (somber). .... Af en toe.... spreekt ze nog over me.... Cecile. O.... zie je wel dat ik niets voor je zijn mag? Zij heeft je woord.... ik mag haar niet verdringen van de plaats die haar toekomt... zij kàn toch beter worden! Benthof. Moeten er dan drie menschen ongelukkig zijn in plaats van één? Cecile. Leo.... ben jij 't die zoo koud kan redeneeren? Ik wist niet dat je zoo hard kon wezen.... Benthof. Ja.... omdat ik nu eindelijk genoeg heb van al het lijden, omdat ik nu óók voor mijn geluk vecht, omdat ik jou liefde houden wil, jij heerlijk, mooi kind! Ik zeg je immers dat er in mijn hart voor niets anders meer plaats is dan voor jou.... geloof je dat wel, mijn Cissy, mijn lieveling? Laat het verleden toch achter ons blijven.... Tilly is voor mij nu een lieve doode.... Cecile (verschrikt). Tilly?! Benthof (verbaasd). Ja.... Tilly.... Mathilde van Reyde heet zij.... heb je haar gekend? Cecile. Ja... god... ja... vroeger... heel lang geleden als kind... O, nu is 't nog veel erger, Leo, nu ik haar ken, nu ik weet wie ik ontnemen zou wat 't hare is.... Benthof (invallend). Neen Cecile.... neen, 't is 't hare niet meer! Liefde kan je alleen bezitten door geheel vrijwillige gave! Geen wet of recht ter wereld kan liefde eischen waar zij niet {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} is! Ik zweer je, hoor je Cecile? ik zweer je dat ik mijn woord zou terugnemen als zij nu voor mij stond zooals vroeger, en ik je lief had gekregen zooals ik je nu lief heb. Hoe zou je dus iets kunnen {== afbeelding Je zult me niet meer loslaten? ==} {>>afbeelding<<} ontnemen, wat niet meer bestaat? Kom hier, Cissy.... Cecile (zwakker). O.... ik voel dat het niet goed kan zijn.... wij moeten elkaar niet meer terugzien.... Benthof. Je weigert dus? Goed, dan ga ik weg.... voor altijd. Want weet dat wel, als jij me nu wegzendt, dan laat ik me doodschieten op Atjeh.... Vraag niet of mijn moeder dat zal overleven! Vraag niet of Mathilde daarmee gelukkiger zal zijn! Vraag ook niet of jij daarmee een rustiger geweten zal hebben.... Cecile. O, Leo.... Leo! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Benthof. Moet ik weggaan? Cecile. O, god.... hoe kàn ik zeggen dat je moet weggaan! Je weet hoe lief ik je heb, hoe alles in me zich tegen onze scheiding verzet! Ik kàn niet zeggen: ga heen, terwijl ik weet dat je dan den dood gaat zoeken.... Laat mij dan weggaan!.... Benthof (trekt haar naar zich toe.) Jij weggaan? En waar wou je heen gaan, lief dwaas kind? Wij zullen samen heengaan, ver van alle droevige herinneringen, niet waar? Zoolang mijn oude moeder bij ons is, vraag ik een ander garnizoen aan.... en later, later gaan we heelemaal weg, naar Indië.... een heel nieuw leven zoeken.... Wij zullen samen strijden als 't moet, maar ook samen gelukkig worden, zooals je zelf gezegd hebt! Cecile (aan zijn borst). O ver weg.... héél vér en àlles vergeten!! - Ik kan je nu niet meer afstaan! - (Na eenige oogenblikken tot bezinning komend.) Maar.... nu moet ik weg.... (zij maakt zich zachtjes uit zijn armen los.) Leo (teeder). Cecile, Cecile!.... (Hij houdt haar weer vast.) Cecile. Laat me nu gaan.... (Leo laat haar los en slaat haar de sortie om.) Leo. Maar 't is jà, niet waar? Stellig jà? Je zult me niet meer loslaten? Cecile. Ik?! Ik jou loslaten?.... Nooit! - (Daarna gaat zij naar de deur.) Leo (bij de tafel neemt 't adres op). Cecile!... (Hij verscheurt 't voor haar. Cecile komt nog even terug, zij omhelzen elkaar.) Leo. Mijn lieveling! Cecile. Voor altijd! (Dan gaat ze vlug naar de deur, Leo wil meegaan maar Cecile knikt neen en verdwijnt.) (Einde van het tweede bedrijf) Derde bedrijf. Gezellige nette meisjeskamer van Cecile. Haardvuur, daarvoor een breede divan. Achter den divan staat een Japansch scherm; kleine stoeltjes en pouffs. Eerste tooneel. Anna, daarna de dokter. (Anna komt binnen en luistert even aan een zijdeur.) Anna. Zou ze nog niet op zijn? Het is al over tweeën! maar ze heeft vannacht ook weer geen oog toegedaan - ik heb haar aldoor hooren loopen.... wat of dat mensch toch scheelt! Het is maar goed dat ze den dokter eens heeft laten halen.... ze eet compleet ook niks.... (ze klopt.) Stem van Cecile. Ja, - wat is er? Anna. Juffrouw, is u op? Weet u wel dat het over tweeën is, en dat u nog niets heeft gebruikt? Stem van Cecile. Ja, ik kom. Anna. Komt u beneden, of zal ik u een kop bouillon boven brengen? Stem van Cecile. Ja, alsjeblieft maar hier. Anna. Ja juffrouw. (Zij gaat naar de deur en komt daar dokter Perelberg tegen die juist binnen komt. Perelberg is een zwaar, goedhartig uitziend mensch die luid spreekt.) Anna. O, meneer.... wil u een oogenblikje wachten, de juffrouw komt dadelijk. Dr. Perelberg. Ja ja, ja ja, heel best.... toch niet erg ziek, je juffrouw? Anna. Ik weet 't niet, meneer, de juffrouw klaagt niet gauw.... Dr. Perelberg. Zoo zoo.... Wil je de juffrouw eens waarschuwen dat ik er ben? (Hij hoest luidruchtig.) Anna (gaat naar de zijdeur). Ja meneer.... (Cecile komt binnen.) O, daar is de juffrouw al! (af.) {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. Cecile, dokter Perelberg. (Cecile is zeer bleek, draagt een elegante eenvoudige japon.) Cecile. Dag dokter. Dr. Perelberg. Wel zoo, ben je daar, meisje? Hoe is 't, wat scheelt er aan? (beiden gaan zitten.) Cecile. Ik heb u maar eens laten roepen, omdat ik me zoo onwel voel. (Dr. Perelberg voelt de pols.) Ik slaap niet.... Dr. Perelberg. Zoo zoo.... ja - natuurlijk.... een beetje opgewonden, je hebt 't zeker heel druk gehad.... hoe maakt 't je aanstaande? Cecile. Dank u.... goed.... Dr. Perelberg. Niets dan opwinding, te veel visites gemaakt, te veel menschen ontvangen, je zenuwtjes zijn van streek, meisje. Cecile. Ja, dat voel ik ook, dokter en dat wordt er niet beter op nu ik al zoovele nachten wakker lig. Dr. Perelberg. Ik zal je maar eerst wat opschrijven om vannacht eens lekker te slapen, en dan zullen we eens zien wat er daarna gedaan moet worden; ik denk dat je dan al veel beter zult zijn.... (Hij schrijft een recept.) Cecile. Dokter? Hoe gaat 't nu met uw vroeger patientje, freule v. Reijde? Dr. Perelberg. Freule van Reyde?.... Vraag je daar al weer na? Cecile. Ja, laatst zei u me dat er wat beterschap kwam. Blijft 't vooruitgaan? Ik interesseer me erg voor haar, want ik heb haar als kind wel gekend. Dr. Perelberg. Zoo, ken je haar van vroeger? Nu dan doet 't me dubbel pleizier je te kunnen vertellen dat er waarlijk álle hoop, gegronde hoop op herstel bestaat.... Cecile (met moeite). Zoo waarlijk?.... Hè.... dat.... is gelukkig.... voor haar.... en.... ook voor haar ouders.... Dr. Perelberg. Ja zeker, dat is 't zeker! Ik had zoo'n gelukkige wending niet durven hopen. Het is pas de laatste dagen zooveel vooruitgegaan; ik heb het de familie zoo juist meegedeeld.... Je bent de eerste bulten de familie die het goede nieuws hoort, het zal je zeker ook wel veel pleizier doen? Cecile. Natuurlijk.... ja.... zeker.... Dr. Perelberg. Ja, dat is te begrijpen.... De menschen waren ook zóó gelukkig! Zij tobden er altijd over.... Cecile. Dokter, hoe lang zou.... het nog duren eer freule van Reyde geheel beter is? Dr. Perelberg. Dat is niet te zeggen, kind. Dat kan ik je niet vertellen, maar ik denk dat het niet lang meer zal duren eer zij weer thuis komt. Dat mogen wij ten minste hopen. Cecile. En.... zou zij voor goed kunnen herstellen? Dr. Perelberg. Zeker, zeker, dat vertrouwen wij ten minste en dat geloof ik ook bepaald, dank zij haar krachtig en jong gestel en de sterker geworden zenuwen.... Nu meisje lief, ik sta eigenlijk mijn tijd te verpraten; adieu, hoor, neem nu vanavond één lepel, niet meer, en dan zullen we morgen eens zien hoe 't gaat. Wacht, wil ik dit receptje even voor je meenemen, ik rijd er toch langs? Cecile. O heel graag.... wat heeft u eigenlijk opgeschreven? Dr. Perelberg. Chloraal... ja... ik geef 't anders niet graag, maar je bent nog al een verstandig meisje, daarom doe ik 't. Eén lepel.... denk er om. Cecile. Ja dokter. Dr. Perelberg. Nu bonjour... tot morgen - adieu. Cecile. Adieu.... (Dr. Perelberg af.) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. Cecile alleen, dan Anna. (Cecile gaat naar het vuur en huivert.) Zij wordt dus beter! (Zij bedekt de oogen met de hand. Er wordt geklopt.) Ja. (Anna komt binnen met een blad met een kop bouillon.) Cecile. Toe Anna, bouw eens een lekker vuurtje voor me - ik ben koud - ... een paar blokken en wat turven ook.... (zij drinkt haar bouillon. Anna is onderwijl bezig aan den haard.) Anna. O, een driekante turf.... dat is een onverwacht bezoek! Cecile (even glimlachend). Zóó? Anna. Ja zeker. Misschien Mevrouw Benthof wel met Mevrouw d'r zoon. Cecile. Die wacht ik allebei, dus dat is geen onverwacht bezoek.... Anna. O dan komt er nog een derde.... U zal het zien, het komt altijd uit. (Er wordt gebeld.) Cecile. Dat zal Mevrouw zijn.... doe maar eens gauw open.... (Anna àf.) Cecile (droomerig). Een onverwacht bezoek?? (Zij staat op.) (Anna laat mevrouw Benthof binnen.) Vierde tooneel. Cecile, Mevrouw Benthof. (Mevr. Benthof is een 70 jarige dame met witte haren en een lief zacht gezicht.) (Cecile droogt snel de oogen af.) Mevr. Benthof. Dag mijn lieve kind;.... hoe is 't? Wat scheelt er aan? Verdriet? Wat zou je nu voor verdriet kunnen hebben? Cecile (schuift een stoel aan). Och.... 't was maar eventjes... treurige gedachten.... Mevr. Benthof (gaat zitten). Maar je moet geen treurige gedachten hebben.... wel foei.... heb je nu niet alles wat je gelukkig moet maken.... O kind.... die trappen! Wat zal ik blij zijn als jullie beidjes een gezellig huisje hebben, niet te ver uit mijn buurt, met een paar lieve kamers plain-pied, zoodat je oude moeder zoo makkelijk eens bij je in kan loopen.... O wees niet bang, ik zal je niet overloopen.... ik begrijp dat heel best.... maar zoo af en toe mag ik wel eens naar jullie komen kijken, niet waar? Zoo heel lang zal het ook niet meer duren.... Cecile. Foei.... lieve mevrouw, dat mag u nooit zeggen.... Mevr. Benthof. Wel, dat is toch 's werelds loop: de oudjes gaan vóór, zoo behoort 't en zoo is 't goed ook. O, ik zal heel tevreden weggaan.... als ik weet dat jullie getrouwd zijn, dat mijn lieve jongen eindelijk gelukkig is;.... dan heb ik ook niets meer te verlangen.... Cecile (zachtjes). O.... arm moedertje!.... Mevr. Benthof. Maar.... laat ik mijn boodschap nu niet vergeten: Leo wou je straks komen afhalen om samen naar nicht Henriette te gaan omdat je daar nog een visite moet maken. Hij hoopte dat 't je schikken zou. En dan.... heb ik hier nog iets (Zij haalt een pakje te voorschijn.) Ja.... je zult 't misschien wel een beetje kinderachtig van me vinden, maar ik heb toch zoo'n plezier om jullie huis in te richten, alsof 't nog voor me zelve was.... kijk eens, ik heb hier een paar staaltjes, - o ja, ik weet 't wel, we hebben nog den tijd, - maar ik zag 't goed ergens liggen, en ik vond 't zóó lief dat ik ze jou toch eens wou laten zien. Hè, wat zeg je van dit blauwe streepje? Snoezig hè? Cecile. Maar.... 't duurt nog een heelen tijd niet waar, eer.... wij trouwen.... Mevr. Benthof. Zoo heel lang toch niet meer? Waarom zou je nu zoo'n langen tijd geëngageerd blijven? Je kent elkaar al zoo lang. Cecile (ontwijkend). Het is toch zoo'n groote stap, zoo'n sprong in het duister.... Mevr. Benthof. Och mijn lieve kindje, dat is het altijd! Ik zeg altijd: vraag eerst je zelve goed af of je van elkaar houdt en of je met elkaar leven wilt, zooals de Engelschen zeggen: for better, for worse. En als je dat dan goed weet, bind dan een blind- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} doek voor en spring.... op goed geluk in het groote onbekende. Loopt alles goed af, wees er dan dankbaar voor, maar beschouw 't noch als je recht, noch als iets dat van zelf spreekt. - Menschen die goed terecht gekomen zijn en beweren dat zij dat aan zich zelven te danken {== afbeelding Wat zeg je van dit blauwe streepje - Snoezig hè? ==} {>>afbeelding<<} hebben, zijn grootsprekers; zij sprongen even goed luk-raak en kwamen toevallig op het fluweelen kussen terecht! Och, er springen er zoovelen met de beste voornemens, de knapste menschen met rijpe ervaring, die toch het kussen niet vinden, maar wel harde steenen.... Cecile (angstig). O.... ik ben zoo bang voor de harde steenen.... Mevr. Benthof (vroolijk). Wel neen, wel neen.... jullie zult op fluweel springen.... o, dat weet ik nu al! Vooreerst jullie houdt zooveel van elkaar.... (Cecile kan haar tranen niet inhouden.) Wat is er? Wat heb je toch? Cecile. Ik.... och.... lieve mevrouw.... ik vrees zoo.... ik geloof dat dàt juist niet waar is.... {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. Benthof. Wàt niet? Dat jullie van elkaar houdt? Kom, wat is dat nu voor gekheid? Cecile. Mevrouw, zeg u mij eens, heel ernstig.... hoe vindt u Leo in den laatsten tijd? Mevr. Benthof. Hoe ik hem vind? Hoe meen je dat? Cecile, Gelooft u dat hij zich gelukkig voelt? Mevr. Benthof. Wel natuurlijk geloof ik dat. Hij uit zich niet, hij is stil van aard.... Cecile. Hij is toch niet altijd stil geweest? Mevr. Benthof. O.... heel vroeger misschien, maar de laatste jaren toch wel. Cecile. U bedoelt na.... het ongeluk van Tilly? Mevr. Benthof. Ja.... ja dat heeft hij zich heel erg aangetrokken, dat heeft hem al vroeg stil en ernstig gemaakt. Cecile. Hij hield.... heel veel.... van haar, niet waar? Mevr. Benthof. Ja.... zeker; maar kom.... je moet over die dingen nu niet denken; dat ligt achter jullie, dat behoort tot het verledene. Cecile. Mevrouw,.... het is heel erg wat ik zeggen ga.... maar ik moet 't uitspreken, .... 't drukt me te zwaar.... ik.... ik geloof, ik weet zeker dat Leo haar nog niet vergeten heeft. Mevr. Benthof (wat ongeduldig). Och kind! Ga je je nu daarover naar maken.... Vergeten -, neen natuurlijk, vergeten doet men zoo iets niet. Cecile. Ik wil zeggen dat hij te veel aan haar denkt, te veel om ooit gelukkig met mij te worden. (Zij snikt met 't hoofd tegen Mevr. Benthof aan.) Mevr. Benthof (terneergeslagen). Och hemel, daar heb je de treurigheid al weer! Ik was nu pas zoo blij dat alles in orde was, en nu begin je weer alles 't onderste boven te zetten. En voor een idee.... Cecile (opstaande). O.... voor een idee!! Denkt u dan dat ik niet graag gelukkig zou worden.... eindelijk gelukkig na een heele jeugd vol verdriet? Denkt u dan dat ik ons mooi groot geluk zou bederven door me te kwellen met hersenschimmige onheilen? .... O.... neen.... ik weet 't maar al te zeker: Leo betreurt haar nog altijd.... en wat nog erger is: hij betreurt zijn verbroken woord! Hij heeft berouw over den stap die hij in een opgewonden oogenblik heeft gedaan; na de eerste dagen is hij gaan voelen dat hij verkeerd deed... Hij doet moeite om het mij niet te laten merken, maar ik ken hem te goed, ik zie 't toch! Ik raad zijn gedachten als hij zwijgend voor zich uit staart, ik hoor wat hij mij zou moeten zeggen, als hij met moeite enkele banale zinnen uitspreekt, ik lees het tusschen de regels als hij mij schrijft, altijd, altijd door.... hij betreurt het! (zij snikt hartstochtelijk.) Mevr. Benthof (meêgaande). Maar Cecile.... kind.... Cecile (opkijkend). Zeg nu toch.... heeft u dan ook niets gemerkt? Denk eens hoe vreemd, hoe stil hij soms is.... Mevr. Benthof (peinzend). Ja.... wel.... Cecile. Niet waar? Zóó was hij toch niet vóór.... ons engagement? Mevr. Benthof. Neen, och zie je, ik schreef veel vreemds juist dááraan toe, dat hij zoo van zijn geluk vervuld was.... Och, ik hoopte 't ook zoo, kind. Cecile. Arme lieve moeder, 't is zoo vreeselijk. Mevr. Benthof. Maar.... ik neem 't nog maar niet zoo dadelijk aan.... je kan je heel goed vergissen, en je kan je licht zenuwachtig gemaakt hebben om niets. (Cecile schudt 't hoofd.) Ja, dat is toch heel goed mogelijk. Je moet nu ook vooral niets overijlds doen hoor.... Cecile. Er is nog iets, wat ik u nog niet gezegd heb. Mevr. Benthof (angstig). Och.... wat nu nog? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecile Ik sprak van morgen dokter Perelberg, en van hem hoorde ik zeer goede berichten over.... Tilly. - Ik weet niet of het voor ons goede tijding kan heeten.... Tilly wordt beter.... (Mevr. Benthof antwoordt niet; zij kijken elkaar ernstig zwijgend aan.) Ik zal dat.... zelve.... aan Leo zeggen. Mevr. Benthof. Jij.... jij.... aan Leo? Cecile. Ja...., we zullen dan niet meer behoeven te twijfelen.... Mevr. Benthof. Je bent een flink meisje, Cecile. Cecile. Dat heb ik vroeg moeten leeren! (eenigen tijd stilte.) Mevr. Benthof (nadenkend). Dat van... Mathilde... vind ik vreeselijk.... voor Leo; dat geeft natuurlijk nieuwen strijd en nieuwe moeilijkheden. (Met een beetje irritatie.) Als de dooden nu ook uit de graven gaan opstaan.... Och hemel, wat een zorgen weer, wat een zorgen! Alles ging nu zoo kalm en mooi, en nu begint de ellende weer opnieuw! (Ze pakt de staaltjes bij elkaar en bekijkt het blauwe.) Het was toch zoo beeldig, dat blauwtje! (Met een zucht bergt zij het op.) (Er wordt gebeld.) (Verschrikt.) O gut, kind, daar is Leo! Wat zullen we nu doen? Me dunkt je moest nu nog maar niets zeggen, hè? Laten we er eerst nog eens over nadenken; het nieuws zal hem erg aangrijpen.... en als hij nu toch al zoo terneergeslagen is.... mijn arme jongen!.... Zeg, vind je niet, Cecile? Cecile. Lief moedertje, ik beloof u, ik zal het heel zachtjes zeggen... ik zal heel voorzichtig zijn om hem niet meer pijn te doen dan noodig is; maar, u begrijpt wel dat zóó iets niet dagen lang als een onzichtbaar dreigend spook tusschen ons kan blijven... Ik zou mij toch verraden, al wilde ik 't niet. Mevr. Benthof. Ja.... maar.... och gut, als je nu maar verstandig bent en bedenkt dat het volstrekt geen teeken van verminderde liefde voor jou is, als dit bericht hem erg doet ontstellen... heusch... hij... (Anna laat Leo binnen.) Vijfde tooneel. De vorigen. Leo Benthof. (Leo gaat naar Cecile en kust haar even op het voorhoofd.) Dag Cissy, hoe gaat 't? Dag mama.... Vond je 't goed om naar nicht Henriette te gaan, Cecile, schikt 't je wel? Cecile. Ik heb nogal hoofdpijn vandaag, vind je morgen ook goed? Leo. Zeker, ik heb morgenmiddag ook geen dienst. - Ga je dan nog wat mee wandelen? Cecile. Eigenlijk blijf ik liever thuis.... en ik zou je graag even spreken zoo meteen.... Benthof. Spreken?.... Is er wat? (Mevrouw Benthof staat op.) Gaat u al weg, mama? (Hij staat ook op.) Mevr. Benthof. Ja jongenlief, maar blijf jij nog een oogenblik hier.... ik zie wel dat Cissy je alleen wil spreken. Ik moet hier in de buurt toch bij mevrouw van Dam zijn, kom je mij dan strakjes daar afhalen? Leo. Goed moedertje.... Mevr. Benthof. Dag kinderen! (tot Cecile zachtjes.) Denk er om kind, wees kalm en.... doe hem geen verdriet door een haastig woord misschien....! Ik zal op hem wachten, dat is beter dan dat hij er alleen mee blijft rondloopen.... Nu.... adieu.... Cecile. Dag lieve mevrouw! Adieu! Leo. Tot straks dan.... wacht, ik zal u even uitlaten. Mevr. Benthof. Neen, neen, Anna is daar.... blijf boven.... adieu. (Mevr. Benthof af.) [Zesde tooneel] Cecile, Leo. Leo. Het is toch niet erg, hoop ik, je hoofdpijn? Cecile. Ik heb geen hoofdpijn, Leo, al voel {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij ziek en gebroken door al de slapelooze nachten van dezen laatsten tijd. Leo. Slapelooze nachten? En je hebt mij daar nooit iets van gezegd! Hoe komt 't dat je niet slaapt? Cecile. Omdat een vreeselijke vraag mij dag en nacht gekweld heeft, omdat ik geen rust had eer ik het antwoord daarop had gevonden.... Leo (invallend). Wat bedoel je? Welke vraag kwelt je? Cecile. En.... nu ik het weet doet het niet minder pijn! Leo. Maar.... wat.... Cecile. Ik heb mij afgevraagd waarom je.... niet gelukkig bent.... Leo. Maar kind, hoe kom je tot dien twijfel, ik ben.... Cecile (snel). Zeg het niet! Zeg niet weer dingen waarover je later spijt hebt! Leo. Cecile! Cecile. Neen, o god, zeg niet dat je gelukkig bent, want 't is niet waar! Je hebt moeite gedaan om 't mij niet te laten merken, maar denk je dat ik zoo iets niet voel? O, in alles, Leo, in al je woorden, in je heele zijn tegenwoordig. Het is nu alles zoo helder en duidelijk voor me geworden; ik begrijp zoo goed wat er in je omgaat, hoe 't verledene je nog vasthoudt, hoe je in opstand tegen je zelven bent gekomen, - hoe je je verbroken woord betreurt! Leo. Neen.... neen.... ik verzeker je dat je je vergist! O, misschien ben ik wel eens stil, afgetrokken, en dwalen mijn gedachten ver weg.... Maar is dat niet heel natuurlijk, als je weet wat er in mijn leven gebeurd is? Spreekt 't niet van zelf dat sommige donkere herinneringen af en toe voor me oprijzen? Dat ik soms met weemoed aan dat ongelukkige kind denk, zooals aan een doode? Cecile (zacht), Zij is niet dood.... Leo. Is het niet hetzelfde.... voor ons? Cecile. Neen.... want zij kan weer terugkomen. Leo. Neen Cissy, dat is bijna onmogelijk. Cecile (zacht). Het is wel mogelijk.... (Zij wendt haar hoofd af.) Leo. Neen.... (naar haar kijkende, snel.) Wat is er?! Cecile?! (haar dwingend hem aan te zien.) Wat heb je.... je weet iets? God, zeg het dan.... weet je iets.... van.... van haar?.... Cecile (gebroken). Ja.... Leo (snel). Wat dan? Cecile. .... Tilly wordt beter.... Leo (snel). Hoe weet je dat? Cecile. Van haar dokter. Leo (snel). Van haar dokter? Heb je dien dan gesproken? Cecile (met moeite). Neen, ik vroeg dokter Perelberg naar haar.... die had juist berichten van den directeur. Hij vertelde mij dat zij beter wordt, dat er zoo'n onverwacht gelukkige wending in haar toestand is gekomen en.... en.... de familie weet 't ook pas sinds van morgen.... Leo. God.... ik.... kan 't haast niet gelooven! Tilly weer beter; voor goed? Zeg, zei de dokter dat ze voor goed hersteld zou zijn? Cecile. Ja.... dat vertrouwde hij.... omdat zij jong en sterk is.... en dan.... na de behandeling.... Leo. .... Ik kan 't me nog niet indenken! Die vroolijke kleine Tilly weer zooals anderen.... weer zooals vroeger!.... Cecile (voor zich starende). .... Daar gaat 't.... O.... god... daar gaat 't weg.... alles zinkt weg. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo. God.... zij weer beter! Dat vroolijke kleine ding! Zoo vroolijk kon ze zijn... en zoo kinderlijk soms.... Wat kon ze heerlijk lachen, zoo'n zonnetje in huis! (zich latende meesleepen door zijn herinnering.) En altijd vol grappen!... God ja, zooals dien keer toen zij zich in het hooge koren verstopt had.... niemand kon haar vinden, we hadden allemaal loopen zoeken.... eindelijk, ja, daar zat zij! Haar haren los om haar gezichtje hangend... dat kindergezichtje.... één en al liefde zooals 't me daar aankeek... (Plotseling houdt Leo op, hij gaat naar Cecile toe, valt op de knieën en neemt haar hand.) O god, Cecile, vergeef me, vergeef me! (Hij legt 't hoofd op haar knie en snikt hartstochtelijk.) Cecile (kalm weemoedig met de hand over zijn hoofd streelend). Arme jongen.... je moet niet zoo bedroefd zijn.... het is je schuld niet, niet waar? Het is sterker dan jij, je kunt er niet tegen op. Je moet er ook niet langer tegen willen vechten.... je bent vrij.... Leo.... ik geef je je woord terug.... Leo (opstaande). Ik vrij? Neen Cecile, ik wil mijn woord niet terugnemen.... denk je dat ik jou alleen zou laten? Cecile. Ik zou al héél arm moeten zijn, om die aalmoes aan te nemen.... Leo. O.... Cissy....! Dat mag je niet zeggen! Cecile. Dat zou het toch zijn! En het zou toch immers onmogelijk wezen! Denk je dat ik dat zou kunnen dragen? En denk je dat jij 't zou kunnen? Ons leven zou een voortdurende kwelling zijn, een onzinnig jagen naar geluk, terwijl we beiden zouden weten dat 't voor ons onbereikbaar is! Leo. Neen Cecile, wij moeten gelukkig willen zijn en dan kan het ook. Cecile. O dring je dat toch niet op! Leo. Als wij willen.... Cecile (in de rede vallend). Durf de waarheid toch onder de oogen zien!.... (bitter) Heb je niet zelf gezegd: geen recht ter wereld kan liefde eischen.... waar zij niet is! Bovendien, nu zij beter wordt, heeft ze ook recht op je, op je woord.... Leo. Ik heb je immers gezegd dat ik met haar gebroken heb. Als.... zij thuis komt, zal.... zal de familie (hij hapert van aandoening) het haar moeten.... zeggen.... (Hij doet zich geweld aan om ferm te worden.) Ik.... moet er aan wennen, zie je.... ik zal.... als ik wìl.... en ik wìl, met jou.... Cecile. Neen Leo, je hebt nu medelijden met me en daarom wil je.... meer beloven... (zacht) dan... je houden kan. Maar ìk kan 't niet doen en ik.... wìl 't ook niet.... Leo (zijn pet nemend). En ìk zweer je dat ik, zoolang jìj mijn woord hebt, Tilly niet terug zal zien. Ik reken mij aan jou verbonden.... ik zal op je wachten. Nu zal ik je toonen dat ik sterk kan zijn als ik wil.... Cecile. Sterk?!! Als het te laat is!! Leo. Neen, Cissy, 't is niet te laat! Ik wacht op je, denk er om! Adieu! (Cecile geeft hem zwijgend beide handen.) Antwoord je me niets? Heb je me niets meer te zeggen? Cecile (heel zacht). .... Adieu.... adieu.... (Leo gaat naar de deur, staat daar even en komt weer terug.) Leo (dringend). Geloof je me niet? Cecile (weemoedig). O zéker.... (ze streelt zijn hand) (zachtjes) mijn àlles, mijn illusie.... Leo (kust haar de hand). Tot weerziens Cissy.... tot weerziens! (af.) Zevende tooneel. Cecile, daarna Anna, dan weer Cecile alléén. Cecile. Tot weerziens!!! (Zij drukt snikkend het hoofd tegen het kussen van den divan.) Neen nooit, nooit zal ik je meer zien, mijn liefste, mijn alles!! Nooit meer je lief gezicht, nooit meer!! nooit meer, o god, o god! Ik sta je beiden immers {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in den weg! Ik kan je nu toch nooit meer gelukkig maken.... ik kan alleen nog voor je dood gaan om je vrij te {== afbeelding .... mijn alles.... mijn illusie.... ==} {>>afbeelding<<} maken.... Dat is het beste, het laatste wat ik voor jou doen kan. Ik kàn ook niet meer.... zonder jòu niet!! (ze neemt een portret van Leo.) Ik wil je nog ééns zien.... zooals je was.... toen je toch van mij was, van mij alléén.... (Er wordt geklopt.) Ja. (Anna komt binnen met een doos (postpakket) en een apothekersfleschje, dat ze op tafel neerzet). (Cecile kijkt even naar 't fleschje.) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna. Juffrouw, dit is daareven voor u van het spoor gebracht; ik wachtte maar even met 't binnen te brengen omdat u visite hadt.... Och juffrouw, wat ziet u bleek! Cecile (neemt de doos aan). Ja? Ik zal van avond ook maar vroeg naar bed gaan,... ik kom niet dineeren. Anna. En niets boven brengen, geen thee ook? Cecile. Neen dankje; als ik iets hebben wil zal ik wel bellen. Overigens heb ik niets meer noodig. Laat me morgen maar weer lang slapen.... Anna. Ja juffrouw, ik hoop dat u goed zal slapen; beterschap juffrouw. Cecile. Dankje, nacht Anna. Anna. Nacht juffrouw.... (af) Cecile (alleen). (Zij sluit de deur af.) Uit Nice? O, van Alida.... och dat is toch aardig van haar! (Ze maakt de doos open.) O....! Bloemen! Wat een heerlijke boel bloemen! Hoe heerlijk! O.... als Lida eens wist hoèveel goed zij er mij mee doet! (Zij haalt een handvol witte bloemen uit de doos en ook een brief.) Ja, van Lida.... (lezende) ‘Ben je soms boos op me, omdat je me niet hebt geschreven toen je engagement publiek was? Ik hoorde 't van Eva.... Ik hoop dat deze bloemen als je eerste bruidsbloemen je welkom zullen zijn’.... (droomend).... Bruidsbloemen.... (Zij staat op en legt een handvol bloemtakken op het divankussen.) Mij daarin begraven.... en nooit meer wakker worden!! (Ze schenkt den inhoud van het fleschje in een glas.) Inslapen.... en geen verdriet meer voelen.... (Zij drinkt 't uit. Ze legt al de bloemen op het kussen, neemt de laatste in de hand en gaat op den divan zitten.) Witte bloemen, mijn bruidsbloemen... Leo... (Zij legt haar hoofd tegen het kussen. Het scherm valt.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EINDE. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Naar het gebouw van Kunsten en Wetenschappen in de residentie te gaan, om er Molière en Regnard te hooren - scheen mij den geheelen dag een soort van feest. Ik had vele mijner kennissen aangemoedigd er heen te gaan, en glimlachend een alexandrijn van Armande geleend: ‘A l'esprit, comme nous, donnez-vous tout entière(s).’ Ik zorgde tijdig in het gebouw te zijn. Er was een bekwaam aantal ‘toehoorders’ opgekomen - en voortdurend kwamen er nieuwe bij. Rondziende ontdekte ik kennissen in de loge rechts van het tooneel - vooreerst mijn neef den kapitein de Lassy, zijne geestige vrouw, mijn nichtje Betsy Brandt, en de logée van Mevrouw van Aldersee - Freule Emma van Brandwijck. Het schijnt, dat deze sympathieke jonge dame veel plezier schept uit haar verblijf in den Haag. Voor Mevrouw van Aldersee, die ik tot mijne verbazing miste, is zij onmisbaar geworden. De Fransche diplomaat, Vicomte de Colombelle, vertoonde zijn witblinkenden schedel en zijn nog witblinkender plastron in den schaduw van mijn nichtje. Naast hem, achter den stoel van Freule Emma, zat ook een diplomaat, l'honorable monsieur Schollaert de Borggrave, lid der Belgische ambassade. Een reus, die Belgische attaché, die ver over het mooie kopje van Freule Emma uitkijkt! Plotseling klonk mij als eene verrassende muziek het volgend distichon: ‘Quoi! le beau nom de fille est un titre, ma soeur, Dont vous voulez quitter la charmante douceur.’ De vertooning was begonnen. Armande (Mlle Schmidt) was aan het woord, om hare zuster Henriette (Mlle Guyon) al het belachelijke van een huwelijk onder het oog te brengen. Welk een heerlijk genot, die kristalheldere verzen van Molière zoo beschaafd te hooren voordragen! Ditmaal scheen het mij, dat de kunstenaars, die onder ‘la direction’ staan van Mme Jenny Thénard, iets bijzonders gedistingeerds bezaten. Les Femmes Savantes is een hoog uitmuntend kunstwerk van den eersten rang. Zij, die het willen vertoonen, moeten een zeer geoefenden smaak hebben - en door den beminnelijksten eenvoud alles met de meeste ongedwongenheid uitspreken. De minste grofheid, de minste gemaaktheid zouden alles bederven. Molière kan alleen vertoond worden door artisten, die eene zeer hooge mate van letterkundige beschaving bezitten. Geene cabotins, maar artisten, moeten spreken. Inderdaad, ditmaal was dictie en handeling Molière waardig. De vijf bedrijven werden bij ‘open doek’ na elkaar vertoond. Het derde bedrijf muntte vooral uit, omdat daarin het eigenlijk onderwerp van het blijspel wordt behandeld - de dwaze bewondering van een hoop zotte vrouwen voor den letterkundigen mode onzin van hare dagen. Trissotin was onverbeterlijk, in kostuum, houding, grime, stem en gesten. De buigzame stem van den kunstenaar, die deze rol vervulde (M.P. Franck), kwam in volle kracht uit bij de voordracht van het ‘Sonnet à la princesse Uranie sur la fièvre.’ Het tooneel met Vadius (M. Durel) bracht heel het deftig gehoor in opgewekte stemming - de wijze, waarop beide faux-grandshommes eerst elkaar ten hemel verheffen, en dan om een afkeurend woord in den woedendsten twist losbarsten, schitterde door de echte vis comica der artisten. In de pauze vloeide het publiek naar het foyer boven. Ik haastte mij om te vernemen door welke oorzaak mijne goede vriendin Mevrouw Van Aldersee verhinderd {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} werd deze zoo geheel in haren geest vallende vertooning bij te wonen. Ik vond Mevrouw de Lassy en Freule Emma zeer ‘geëntoureerd’. De Fransche en de Belgische attachés bekeken met hunne monocles de voorbijgaande oudere en jongere dames. L'honorable monsieur Schollaert de Borggrave zei juist met eene basstem: - ‘Il y a du vrai monde!’ De Vicomte de Colombelle maakte een demi-tour op zijn linker hak, en antwoordde: - ‘Pas trop! un peu de tout.... quoi?’ Ik had mijne nicht al uit de verte gegroet - maar bleef wachten, tot de menigte zich wat verspreidde. De beide dames namen hunne toevlucht tot eene sofa in een der hoeken - en zoo mocht ik het voorrecht hebben met mijne kennissen van gedachten te wisselen. Het eerste nieuws was, dat Mevrouw van Aldersee verhinderd werd door de strenge kou om uit te gaan. Een lichte verkoudheid maakte het raadzaam thuis te blijven - maar zij had met Freule Emma afgesproken, dat deze een zeer uitvoerig relaas der voorstelling zou geven! - ‘Na afloop gaan we gezellig een uurtje praten bij Mevrouw van Aldersee! Houdt-je ons gezelschap, neef?’ - vroeg Mevrouw de Lassy. Dat mocht ik niet afslaan! Het gezelschap was in vele opzichten te aantrekkelijk voor mij. Juist toen ik met blijdschap deze uitnoodiging had aangenomen, klonk eene basstem vlak naast mij: - ‘Ça ne vous ennuie pas trop, Mademoiselle, de suivre cinq actes immédiatement l'un après l'autre?’ Het was de Belgische attaché, met zijne reuzengestalte, die, bevallig manoeuvreerend met een toegeslagen gibus, zich voor freule Emma posteerde, en haar een oogenblik bezighield. Ik merkte wel, dat zij zonder groote ingenomenheid, maar toch zeer beleefd antwoordde: De heer Schollaert de Borgrave was van meening, dat Les Femmes Savantes ‘ne valaient plus rien!’ Zulke kinderachtige zottinnen komen niet meer voor - het is eene beleediging ze voor de dames van onzen tijd te vertoonen! Ik merkte aan de oogopslag van Freule Emma, dat zij zeer ernstig twijfelde aan de juistheid van deze opmerking, maar ze gaf alleen een ontwijkend antwoord, en keek naar de mooie gele rozen op haar waaier van fijn zwart hout. Er ontstond beweging. Men zou met de voorstelling van Les Folies Amoureuses van Regnard beginnen. Kunstenaar van lageren rang dan Molière, heeft Regnard (1656-1710) wel 25 blijspelen voltooid, waarvan eenigen nog thans zijn blijven leven, als Le Joueur, Le Retour imprévu, Le Distrait en Les Ménechmes. Ook ditmaal scheen groote ingenomenheid met het allerverdienstelijkst spel der kunstenaars te heerschen. Er werd op ongekunstelde wijze gelachen, en de artisten werden meermalen met luid handgeklap beloond. Zij verdienden het, want ze hadden van de sterk Italiaansch gekleurde klucht van Regnard een soort van Arlequinade gemaakt, waarin de vlugheid en de omvangrijke stem van Crispin (M.P. Franck) op nieuw een zeer gunstigen indruk maakten. De kapitein de Lassy wenkte mij in zijn rijtuig plaats te nemen. Weldra waren wij allen in de uiterst gezellige huiskamer van Mevrouw van Aldersee {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigd. Deze luisterde met de grootste belangstelling naar het relaas van Freule Emma, - een relaas, dat zoo nauwkeurig en uitvoerig was, als men van eene zoo geestige hoorderes mocht verwachten. Wij zaten in een breeden kring om den heldervlammenden haard, en haalden ons hart op aan een glas extra-geurigen warmen wijn. Mevrouw van Aldersee leefde geheel op uit hare gedrukte stemming. - ‘Dus was alles even mooi, Emma!’ - zei ze - ‘En heeft niets je stemming gestoord?’ - ‘O, ja, mevrouw! De heeren de Colombelle en de Borggrave namen achter ons plaats - en deden hun uiterste best, om telkens op nieuw aan te toonen, “que les Femmes Savantes ne valaient rien du tout!”’ - ‘Dat is te zeggen’ - viel nicht Betsy in - ‘dat ze nu hare waarde verloren hadden, omdat vrouwen als Bélise, Philaminte en Armande in onzen tijd niet meer voorkomen!’ Mevrouw van Aldersee schudde kalm het hoofd, en zich tot mij richtend vroeg ze: - ‘Ik geloof er niets van! En jij, amice?’ - ‘Of ze geheel zóó zijn als Bélise, Philaminte en Armande durf ik niet uitmaken, maar we hebben nog onze Précieuses ridicules, die op een Molière wachten!’ - haastte ik mij te antwoorden. - ‘Mij dunkt, die is al gevonden’ - riep Freule Emma met schitterende oogen! - ‘Edouard Pailleron heeft ze kostelijk onder handen genomen in zijn Le monde où l'on s'ennuie.’ Daar de freule mij uitdagend aanzag, moest ik mijn gevoelen zeggen: - ‘Mij dunkt, dat er te veel verschil is. Molière's geleerde vrouwen streven er naar niet alleen een oordeel over kunst, maar ook over wetenschap te vellen. De dames Philaminte, Armande en Bélise willen eene Platonische Academie stichten. Zij spreken over Plato's republiek. Zij willen toonen, dat zij even sterke hersenen hebben als de mannen. Het is duidelijk aan de woorden van Philaminte: ‘Je veux nous venger, toutes tant que nous sommes, De cette indigne classe où nous rangent les hommes, De borner nos talents à des futilités Et nous fermer la porte aux sublimes clartés.’ Deze dames nemen bij Molière eene min of meer emancipatorische houding aan. Juist dat is het hoofdonderwerp. Bij Molière willen ze aan sterrekunde doen, en achtten een gesprek over toilet of huishoudelijke aangelegenheden eene beleediging voor haar diep doorzicht. Armande dweept met Epicurus en met Descartes. Belise en Philaminte bestudeeren de oppervlakte van de maan, en als de tweede zegt: ‘J'ai vu clairement des hommes dans la lune,’ - antwoordt de eerste: ‘Je n'ai point encor vu d'hommes, comme je crois, Mais j'ai vu des clochers tout comme je vous vois!’ Het is de altijd oude en altijd nieuwe quaestie der ontvoogding van de vrouw! Bij Pailleron in Le monde où l'on s'ennuie vallen we in een heel ander gezelschap. Eene groep dames van zeer verschillenden leeftijd maakt het hof aan een salonspreker, den verwaanden Bellac. Het geldt hier geen maatschappelijk vraagstuk, het is alleen de dwaze vergoding van een persoon, van een bellâtre, die door zijne verwijfde voordracht en précieuse volzinnetjes de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofden van een dozijn dametjes op hol brengt! Dat is meer gezien....’ - ‘Bijvoorbeeld hier in den Haag! Vergoding van een Franschen tenor d'opéra comique door mevrouw A, B en C!’ - viel kapitein de Lassy in. - ‘Of het naloopen van een dierbaar prediker, zoodat de vrome zieltjes van de vroegpreek tot den middagdienst bleven overzitten, om hunne plaatsen niet kwijt te raken!’ - vervolgde Mevrouw van Aldersee. Freule Emma vestigde hare sprekende donkere oogen met zekere intentie op mij, en sprak heel kalm: - ‘Ja, maar, we hebben één ding vergeten. In het tooneel met Vadius en Trissotin blijkt het, dat de dames eene erbarmelijke letterkundige educatie hebben genoten, want als Trissotin zijn epigramme: Sur une carosse de couleur amarante donné à une dame de mes amies voordraagt, en besluit met de regels ‘Ne dis plus, qu'il est amarante, Dit plutôt qu'il est de ma rente.’ barsten de savante dames in een koor van lofzangen uit. En nu geloof ik, dat Pailleron met zijn Bellac in dit opzicht niet ver van Molière's Trissotin is afgeweken. - ‘Zeker, freule! Dit is een tweede sujet voor Molière. Hij tuchtigt den letterkundigen wansmaak even als in de Précieuses, zelfs in den Misanthrope, schoon daar even in het voorbijgaan. Maar Molière wil zijn onderwerp ruimer nemen, en daarom geeft hij aan Vadius, die Grieksch kent, het privilege de dames te omhelzen.’ Mevrouw van Aldersee lachte opgewekt. - ‘De tijden zijn veranderd, amice!’ - antwoordde zij op hetgeen ik het laatste gezegd had - ‘Het Grieksch geeft maar weinig privileges meer bij de dames. Zelfs de welsprekendheid heeft een deel van haar invloed verloren. Men wil nu alles geheel anders dan vroeger! Hoe zorgloozer men onze taal spreekt, hoe beter! Bij jongelieden van beschaafden stand is het zeer in de mode platte of dwaze woorden in het gesprek te mengen. Het mooie ligt nu aan eene heel andere zijde. De kunst om in woorden te spreken, is nu de kunst geworden, om in raadselachtige klanken ons wat mysterieus op den mouw te spelden. Zoover had Trissotin het nog niet gebracht! Maar het zou er met den tijd van komen. Daarom geloof ik, dat de Femmes Savantes nog zeer actueel zijn, en actueel zullen blijven! Met gebruikmaking van Molière zou een goed dichter kunnen schrijven: Les Femmes Savantes up to day. Een Parijsch salon van eene excentrische blauwkous, Trissotin-Mallarmé om verzen voor te dragen, en Jean Moréas-Vadius, die Grieksch kent, om de dames te omhelzen!’ - ‘Dat bewijst juist, hoe we Molière nog lang niet kunnen missen!’ - zei Freule Emma ernstig. - ‘Dit is zoo waar’ - viel ik in - ‘dat sommigen onzer dagblad-recensenten het gezelschap acteurs van van avond hebben gelaakt, omdat zij den scherpen geesel van Molière gevoelden!’ - ‘Doch verre weg de meesten stonden aan onze zijde!’ - besloot Mevrouw van Aldersee, daar het tijd van scheiden was geworden. Toen ik afscheid nam, zei ze lachend: - ‘La suite à demain n'est ce pas?’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. II. G.A. Bredero's Spaansche Brabander.... uitgegeven en van eene Inleiding voorzien door T. Terwey. Groningen, J.B. Wolters, 1892. Of er na de uitgaven van den Spaanschen Brabander door Dr. Eelco Verwys (1869), en door Dr. H.E. Moltzer (1888) nog eene derde van den heer T. Terwey volstrekt noodzakelijk was, laat ik onbeslist. Hoe meer studie aan Bredero's spelen gewijd wordt, hoe beter. Want ook deze uitgaaf is eene hulde aan den genialen kluchtspeldichter. Aan de verklaring van den tekst is zeer veel zorg besteed; sommige verkeerde lezingen zijn verbeterd. Er bestaat bij mij evenwel een bezwaar tegen de Inleiding. De heer Terwey houdt nog altijd vol, dat Don Diego de Mendoza den Lazarillo de Tormes geschreven heeft. Dit deden wij allen tot op 1888, toen de bekende hoogleeraar A. Morel-Fatio zijne Etudes sur l'Espagne (Paris, F. Vieweg) uitgaf. Deze heeft afdoend bewezen, dat Mendoza de auteur van den Lazarillo niet zijn kan. De naam van Mendoza komt op het titelblad van geen enkel der bekende drukken voor (1554, driemaal, enz.). De stijl van Mendoza's historische werken komt volstrekt niet overeen met den Lazarillo. Eene gissing van Valerius Andréas (Catalogus 1607) heeft Mendoza auteur van den eersten schelmenroman gemaakt, en deze gissing is later overgenomen door Don Nicolao Antonio (1692), een beroemd Spaansch bibliograaf, sedert door vele historici herhaald. In de 18de eeuw werd bezwaar gemaakt door Gregorio Mayans (Epistolarum libri sex, 1737), evenzoo door een Fransch vertaler van den Lazarillo, in de Bibliothèque des Romans (1781). Voorts strookt de vijandige toon tegen geestelijkheid, dorpspastoors en aflaatverkoopers zeer tegen het conservatieve karakter van Don Diego de Mendoza. Daarom moet de auteur van den Lazarillo in de zeer liberale kringen van Juan en Alonso Valdez - twee auteurs door Philips II vervolgd - gezocht worden, schoon het nog niet vast staat, wie als zoodanig moet worden aangewezen. Dit alles is door Morel-Fatio reeds in 1888 bewezen - en ten overvloede vindt men de quaestie behandeld in den Nederlandsche(n) Spectator van 20 April 1889, onder den titel: Heeft Mendoza den ‘Lazarillo’ geschreven? In 1892 te beweren, dat Mendoza de auteur van Lazarillo is, bewijst, dat men niet op de hoogte der litteratuur van zijn onderwerp is gebleven. De Ellendigen. Twee Slachtoffers, door M. Reepmaker. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar (zonder jaartal, 1892). Een geheel nieuw auteur meldt zich aan met een uitgebreiden roman van bijna vijfhonderd bladzijden. Hij bericht zelfs, dat het nu uitgegeven verhaal de middenterm uitmaakt eener trilogie - zoodat we nog twee romans van hem te wachten hebben, waarin eenige der ons nu bekende helden en heldinnen zullen optreden. Het is wel eens gebeurd, dat de mededeeling van zulk een plan strekte, om den auteur allerlei onaangenaamheden te zeggen - in de critiek. Mij schijnt juist het tegenovergestelde plicht. Het komt mij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat dit bericht eene zeer goede tijding brengt, en staaft, dat de heer Reepmaker een groot, veelbelovend kunstwerk onder handen heeft. Want - dit is mijn hoofdindruk - het boek, dat den titel draagt van Twee Slachtoffers, is door een kunstenaar van grooten aanleg voltooid. Oogenblikkelijk daarop moet het mij van het hart, dat bij veel uitstekends ook veel zwaks wordt aangetroffen. Het hoofdkenmerk van den nieuwen auteur is de groote rijkdom zijner dichterlijke fantazie. Bij iedere gelegenheid zingt de schrijver de warmste lofzangen op zijne heldinnen en helden. Hij schrijft een dichterlijk proza in vollen gloed en kleur, waarvan alleen te gispen is, dat de kleur wat hard en de gloed wat te machtig is. Hij heeft oogenblikken, waarin hij de eigenaardige en uitgezochte elegantie van Couperus' salonschilderingen, vooral in Eline Vere, zeer nabijkomt. Een klein staaltje stave het: ‘Smaakvoller en tevens koketter vertrek dan Dora Quekels' boedoir was niet denkbaar. Geen enkele donkere tint kwam aan de lichte kleuren, waarin het geheel konsekwent gehouden was, afbreuk doen; alles ademde daar opgewektheid, levenslust en welbehagen. Twee kleuren domineerden er en overdekten schier alles; meubelen, muren, plafond, gordijnen, lichtkroon, hadden zich gehuld in een aantrekkelijk kleed van bleu malade en pink. Beide stervende kleuren schenen in elkander te leven, hier in zware draperiën neerhangend voor deuren en om vensters, ginds in zijdenen glans gespannen op de muren, daarboven doffer liggend op het plafond, verder glimmend op de wangen van een bolvormig gepaneeld schrijftafeltje van Vernis Martin, om het schoorsteenblad elkander aanvullend en als gelieven omstrengelend in een eindelooze guirlande van franje en kwasten. Een klein kristallen kroontje voor waskaarsen, waarvan gekleurd-glazen, blauwe en rosekleurige bloemen in overdadige trossen, gedragen door gouden stelen, af hingen, ving de lange stralen van de October-morgenzon op, en wierp fantastische bonte kleur van zich weg, meubelen en tapijten schitterend verlevendigend....’ En nog is de schilderij onvoltooid! Er komt nog eene tweede schildering van de bekoorlijkheid en het toilet der jonge dame (Dora Quekels), die eigenares is van al deze heerlijkheden. Men zou tot den heer Reepmaker kunnen zeggen, wat Théophile Gautier over zijn Fortunio moest hooren: ‘que tout cela sentait plutôt son tapissier que son poète’ - maar men zou er moeten bijvoegen, dat er hier een tapissier met een uitstekend goeden smaak en eene zeer artistieke stemming aan het woord is. Is de eerste indruk dus te verklaren, door den overstelpenden rijkdom van des schilders palet, al spoedig bemerkt men, dat deze nieuwe auteur een niet minder bont en voltallig personeel ten tooneele voert. Daar de heeren en dames in groote drommen voor ons optreden, daar we hen gewoonlijk Dora, Clara, Anna, Marie, Willem, Henri, Johan hooren noemen, vereischt het eenige inspanning zich terstond eene scherpe voorstelling der verschillende personen van al deze helden en heldinnen te vormen. Later evenwel komen ze duidelijker uit. Vooral in de schildering van Clara van Belle munt de nieuwe auteur uit. Hij heeft haar op een bal ten huize Heyligenbergh, bij Mevrouw de douarière Oem, bespied, en zijne geestdrift op de volgende wijze botgevierd. ‘Een kleed van licht-rozekleurige zijde, waaraan dik opgewerkte rozen een hoog relief gaven, omsloot Clara's ranken leest, alleen hals en armen onbedekt latend; de lichtere linten, waarmede het kleed hier en daar werd opgenomen, waren als koorden, welke tevergeefs trachtten eene floreerende abundantie van rozen te breidelen, terwijl de blankgeschoeide feeënvoetjes, zoo teer als alleen geschikt om op rozenblaadjes te treden, onder die bloemenpracht te voorschijn huppelden, verdwijnend en weer voor den dag komend, beurtelings teleurstelling en vreugde barend. Een koljee van groote paarlen, een rij van die schoonste der zeevruchten, was het eenig versiersel hetwelk zij droeg; die paarlen lagen in al hare blankheid op Clara's blanken hals, kleine bevallig mobiele uitwassen op een fluweelen tapijt, een geheel daarmede uitmakend, en er in blankheid mede wedijverend.’ Dit is maar een begin. Clara's heerlijk- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} heid wordt in veel schitterender kleuren gepenceeld - en staaft op nieuw, dat het den heer Reepmaker niet aan ‘abundantie’ ontbreekt. Intusschen treedt het beeld der goddelijk schoone Clara duidelijk zichtbaar voor de verbeelding van den lezer; de auteur troont ons mee in zijne dichterlijke geestdrift, en ook wij bewonderen Clara van Belle. Rijkdom alom, rijkdom in woorden, beelden, kleuren, figuren - zoo spreekt men onwillekeurig, wanneer men dit boek ook maar ter helfte heeft uitgelezen. Het blijft nu de vraag, of ook dezelfde rijkdom in de techniek der samenstelling te bewonderen valt? In de eerste plaats dient er opgelet, dat de niet zeer fraai gekozen titel: De Ellendigen - Twee Slachtoffers een dualisme in de keus der helden huldigt. De algemeen titel: De Ellendigen is met het oog op Victor Hugo's Misérables niet zeer gelukkig. De titel: Twee Slachtoffers past alleen op dezen roman - middenmoot eener later te voltooien trilogie. Wie die twee slachtoffers zijn, valt niet moeilijk op te maken. De eerste is Ferdinand Oem, jongste zoon van de hoogaanzienlijke Mevrouw Oem, die het vorstelijk landgoed de Heyligenbergh aan den straatweg tusschen Utrecht en Zeist bewoont. Daar deze Ferdinand een uitgelezen gelukskind is, knap, sterk, van hooge afkomst, schatrijk, levenslustig en nobel - een soort van moderne Charles Grandison - wekt hij afgunst bij het publiek, en komt een afschuwelijke schurk, een tuinknecht met een roode pruik, later blijkend een verloopen Russisch edelman te zijn, op den inval hem te beschuldigen eene jonge vrouw verleid en verlaten te hebben. Het dient opgemerkt, dat de schurk in zijne goede dagen Ferdinand gekend heeft, dat hij daarenboven vermeent zich op den gelukkigen jonkman te moeten wreken. Zoo spoedig de laster verspreid is, wordt hij geloofd, schoon alles op de onbeschaamdste manier uit de lucht gegrepen is. Zelfs komt eene burgervrouw met een kind eene chantage probeeren bij Mevrouw Oem, doch spoedig blijkt het, dat zij eene looze bedriegster is, daar zij Ferdinand zelfs niet persoonlijk kent, en een ander met den naam Ferdinand aanspreekt. Als later de intrige uitkomt, en door de bekentenis van den schurk de volkomen onschuld van den nobelen jonkman blijkt, werkt de laster nog voort, houden sommigen nog vol, dat de schavuit zeer wel kan gelogen hebben - en toont de maatschappij aan Ferdinand voortdurend hare minachting. Deze op het bitterst gegriefd, onmachtig tegen den stroom in te worstelen, zinkt in diepe neerslachtigheid weg, reist naar Zwitserland, en stort zich met voorbedachten rade in een afgrond. Het onderwerp is niet alledaagsch, en brengt den auteur tot zeer gegronde en welgeslaagde strafredenen tegen eene zoo booze maatschappij - maar de vraag is, of de voorstelling van het geheele geval op eene degelijke studie der werkelijkheid berust? Niets billijkers, dan de toeleg om den verfoeilijken laster te tuchtigen - maar het schijnt aannemelijk, dat in het geval van Ferdinand Oem het publiek te Zeist en De Bilt meer gezond verstand zou aan den dag gelegd hebben. On n'est pas si malin que ça! De laster verstrikt zich gewoonlijk in zijne eigen domheid. De praktische, kalme, bezadigde wijze van denken onzer landgenooten, weet in zulk eene aangelegenheid meestal zeer goed waarheid van schijn te onderscheiden. Het tweede slachtoffer is Dirk van Zuydwijck, predikant in De Bilt. Deze bijna even volmaakte man, als Ferdinand Oem, leeft enkel voor eene zeer zeldzame illusie - hij wil in zijne gemeente de oude vijandige houding van Katholieken en Protestanten doen ophouden. Hij wil vrede en liefde stichten tusschen de beide Christelijke gemeenten. Hij is de boezemvriend van den zeer verstandigen pastoor, en beiden bewegen de leden der verschillende gemeen- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in onderlinge waardeering en genegenheid met elkander om te gaan. Dat dit feit in De Bilt heeft plaats gegrepen, klinkt haast als een sprookje. Gelukkig heeft de rijke Reepmaker nog een nijdigen bakker in petto, die uit lage bekrompenheid den predikant tegenwerkt, en zoo handig intrigeert, dat dominé op een gegeven oogenblik zijn geduld verliest, driftig wordt, en den laaghartigen schelm een slag met zijn rotting geeft. Juist dit ééne feit wordt - ondanks al de uitnemende eigenschappen van den predikant - aanleiding tot zijn val en ondergang. De partij van den hakker noodzaakt hem zijn ontslag te nemen - een predikant mag niet driftig worden - en allerminst een lid van den kerkeraad een slag met zijn rotting toebrengen. Zoo zijn de beide Slachtoffers van den heer Reepmaker. Daar zij beide bijna geheel zonder eenige schuld zijn, ontbreekt hun het tragische, vooral aan Ferdinand. Dat beiden moeten ondergaan door de overwinnende macht van het booze in de samenleving stemt niet tot tevredenheid. Daarenboven rijzen twee bedenkelijke vragen. Hadden Ferdinand en de predikant het niet in hunne macht dapperder te strijden tegen de booze machten in de maatschappij? Is de boosheid dier maatschappij niet met te donkere kleuren geteekend? Ferdinand Oem had het in zijne hand gehad de aanleggers der chantage voor den rechter te brengen, - en eerst aan het slot van het boek verneemt men, dat zoodanig geding weldra zal plaats grijpen. Naast de slachtoffers treden nog verschillende belangrijke groepen op - de familie Van Belle, de familie Queckels, de familie de Beaumont. Er is hier stof voor nog minstens drie gewone romans. De bankier Van Belle, die eigenlijk een muzikaal genie is, die te Parijs eene opera: La fille de Roland naar de verzen van De Bornier laat vertoonen - en een succès à tout rompre behaalt, schijnt door den auteur boven de gewone mogelijkheden en kansrekeningen gesteld te worden. De beschrijving van den opera-avond te Parijs eischt veel van onze toegevendheid in dit opzicht - hoe werkelijk uitnemend de meeste détails zijn geschilderd. In het algemeen mag men den jongen veelbelovenden auteur van harte toewenschen, dat hij strenge studie der werkelijkheid nimmer uit het oog verlieze! Zijne fantasie en de rijkdom zijner lyrische verheffing brengen hem dikwijls tot het vermetele, het ongehoorde. Zijn onbetwistbaar talent stelt hem in staat een kunstenaar van groote beteekenis te worden, maar dan moet hij terugkeeren tot de studie van den werkelijken mensch en van de werkelijke maatschappij. Ook zijn stijl dient hervormd. Zijne volzinnen zijn soms voor de helft in het Fransch gedacht, en voor een vierde met Fransche woorden geschreven. Adjectieven als: harpagonisch en heraklesisch kunnen geschrapt, met heele dozijnen anderen, op iedere bladzijde in vollen overvloed te grijpen. En toch begroeten we in den schrijver van Twee Slachtoffers een kunstenaar van het echte ras! Hij heeft alleen matiging, zuivering, loutering door strenge studie der volle menschenwereld noodig. Hij is een geroepen priester van Apollo, maar hij verloochende zijn al te vurigen ijver, hij stemme zijne hymnen op kalmer, meer overtuigenden toon. {==t.o. 244==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Buiig weder, naar eene aquarel uit de portefeuille van Mevrouw H.G. Tersteeg. ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Théophile de Bock. Door Louis de Haes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen ik de Bock een bezoek bracht om hem eens te spreken over een causerie in ‘Elsevier's Maandschrift’, bij de reproducties van zijn schilderijen en teekeningen, keek hij mij eerst met zijn blauwe oogen min of meer {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ironisch aan, streek daarna met zijn rechterhand door zijn blond, niet juist zacht golvend haar, waardoor enkele pieken als stroobosjes eigenwijs gingen uitstaan, en zei toen kalm, lakoniek, als een terdood veroordeelde, die, wetend dat zijn vonnis geteekend is, althans een vlugge en waardige executie vraagt: ‘Schrijf alles van mij wat je wilt, als het maar geen vervelende causerie wordt, en zij boven alles wáár is!’ ‘Goed, ik zal trachten niet vervelend en wáár te zijn, en ik vermoed dan ook dat je het me niet kwalijk zult nemen als ik je hier en daar de waarheid zeg; maar à propos van de waarheid; dat is toch een dwaas ding, dunkt mij; de meeste menschen nemen het er nu wel zoo nauw niet mee; maar wat is dat nu eigenlijk, is er wel een grens of liever is er wel een absolute waarheid; ziet ieder individu de toestanden en de personen niet uit geheel andere oogen dan een ander, en beschouwt ieder zijn visie niet voor de ware?’ ‘Kerel, kerel, wat begin je zwaar.’ ‘Je vraagt me wáár te zijn; laten wij dus allereerst eens uitmaken wat wij daaronder verstaan.’ ‘Je weet het dus niet?’ ‘Voor mijzelf heb ik daaromtrent wel zooiets wat op een opinie gelijkt, maar ik zou die ook wel weer eens gaarne toetsen aan de meening van een ander, en daarom.... Daarom zou het 't beste zijn dat wij over dit punt eens correspondeerden; wij kunnen dan op ons gemak een paar velletjes papier verknoeien, bevoordeelen den staat nog met enkele porto's, en verbeuzelen althans minder tijd dan met praten, want eenmaal aan zulk een philosofisch onderwerp begonnen is men nooit uitgepraat.’ ‘Dan begin ik voorloopig maar met wáár te zijn volgens mijn opvatting; wij kunnen het dan later over deze diepzinnige quaestie wel eens worden.’ Dit voorstel droeg blijkbaar zijn goedkeuring weg, althans hij nam de houding aan van iemand die bereid is op de folterbank te worden gelegd, en alles te zeggen wat men van hem verlangt. ‘Ik ben geboren....’ begon hij. ‘Natuurlijk, je bent geboren, dat staat als een paal boven water, doch zou het publiek er erg veel belang bij hebben, om precies te weten, wanneer. Mij dunkt dat kunnen belangstellenden wel eens gaan informeeren bij den Burgerlijken Stand. En daarenboven, er is wel iets pikants in om een leeftijd te verzwijgen; er ontstaan dan gissingen: Juffrouw A. schat je op 40, Mevrouw B. op 35, haar logé op 27 (de Jong heeft je nog al geflatteerd), een ander op....’ ‘Schei uit kerel, ben je dol, je komt hier toch niet om me voor den gek te houden; ik loop even naar boven om iets te halen waar je belang in zult stellen; vermaak je zoolang in je eenzaamheid met mijn hond.’ Weg was mijn gastheer, en ik had het genoegen mij eenigen tijd bezig te houden met zijn mooien, witten kees, die mij als niet-intiem-bekende voortdurend besnuffelde, en een zeker wantrouwen aan den dag legde, toen ik {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van meer nabij de kunstschatten van zijn meester wilde bewonderen. De Bock hecht veel aan een artistieke omgeving, en hij heeft zich die weelde dan ook verschaft; stemmige tapijten en Perzische lappen bedekken den grond en de tafels. Oostersche weelde en Oud-Hollandsche deftigheid doen elkander hier volstrekt geen afbreuk, en in de antieke glazen kast ziet men prachtig oud-Japansch, Chineesch en Delftsch. Deze laatste exemplaren hebben elkaar in den loop der jaren wel eens een oor of een neus afgebeten, maar daarbij en een enkele schramp over het hoofd is het ook gebleven, en een groot voorrecht is het dat zij niet tegen elkaar vloeken. De Bock noemt dit zijn flora. {== afbeelding Plas in de duinen, uit een schetsboek. ==} {>>afbeelding<<} Tegen een bleek-blauw fond hangen zeer voordeelig enkele schilderijen, o.a. een prachtige fijn-toonige Jaap Maris, een precieuse Willem Maris, en een bijzonder mooie Bauer. Hier en daar glimpt een koperen Spaansche pot of verschuilt zich een dof groen brons, half achter een gordijn. Er is in de kamer met al haar drukte van bijeengebrachte kunstvoorwerpen en kleine heterogene dingen, een stemmige rust, die aangenaam aandoet en den gelukkigen bezitter teekent. Op de lange tafel waarover een koperen hoogstaande lamp haar licht verspreidt, liggen eenige nieuw uitgekomen boeken, die doen vermoeden dat deze schilder zich ook op de hoogte houdt der litteratuur. Kees volgde mij op den voet op mijn wandeling door de kamer, toen ik {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst de groote kast met zeldzaam porcelein opnam en daarna mijn aandacht wijdde aan de schilderijen en enkele kunstvoorwerpen. Een trouw en schrander beest. Eindelijk toen hij gemerkt had dat ik niet ongevoelig was voor het schoone, {== afbeelding Beukenbosch, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} en evenveel eerbied had voor de eigendommen van zijn meester, als hijzelf, keek hij mij uitnoodigend aan en snuffelde mij vooruit naar de achterkamer, die dwars tegen de voorkamer staat. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was daar half donker, zoodat ik minder goed kon zien. ‘Koest jongen, wat moet je toch van me.’ {== afbeelding In Gelderland, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} Nadat hij een paar maal om mijn beenen geschuifeld had, liep hij eensklaps naar een hoek van de kamer en ging daar aan het behang snuffelen met zijn {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kop, van beneden naar boven en omgekeerd. Toen eerst begon ik wat meer opmerkzaamheid te betoonen aan een goudleeren behang, dat in 't geheel goed deed, doch mij als onderdeel was ontsnapt ('t beste bewijs dat iets mooi is) en naderbij gekomen zag ik dat het ‘enfant terrible’ in zijn onschuld een kunstje van zijn meester had verklapt. Een eenvoudig papiertje, los, hobbelig opgestreken, was hij bezig te vergulden, met wat bloemetjes en een paar kleurtjes hier en daar. ‘Nou kom dan maar hier, je bent toch een aardige hond, je laat me nog wat zien; allo dan, niet zoo druk’ en hij sprong tusschen mijn beenen door en om mij heen, terwijl ik hem trachtte te grijpen, en eindelijk bleef hij stil liggen op zij, met zijn pooten lang uitgestrekt, en zijn kop half naar mij opgericht, om aangehaald te worden. Toen stoof hij plotseling op, omdat hij den baas op de trap hoorde. De Bock kwam met een boek onder den arm binnen. ‘Heeft de hond je verveelt?’ ‘Volstrekt niet, hij heeft mij je goudleeren behangsel laten zien; een kostbaar ding hoor, en 't doet daar goed.’ ‘Ja 't doet goed hè, met een antieke kast en een paar oude schilderijen er tegen?’ ‘Asjeblieft, zóó krijgt iedereen het niet in zijn huis; zeker nog van een oud kasteel afkomstig?’ ‘Van een van mijn kasteelen die ik verlaten heb; die dingen verwaarloozen daar maar, en hier heb ik er meer aan. Ga zitten; kijk eens, hier heb ik een aardig boek: “Promenades japonaises” door Guimet. Ken je 't?’ ‘Volstrekt niet, nooit gezien; o! 't is in 1878 uitgegeven.’ ‘'t Doet er niets toe, wat goed is blijft goed, en dit is een geestig boek over Japan, hoewel de man het met den Franschen slag geschreven heeft.’ ‘Dat kan niemand een Franschman kwalijk nemen.’ ‘Je studeert zeker veel in Japansche kunst?’ ‘Ja dat is tegenwoordig mijn avondbezigheid, ten minste als ik niets anders te doen heb....’ ‘Dat begrijp ik, de Kunstkring neemt zeker tegenwoordig ook nog al....’ Hier viel de Bock mij eenigszins driftig in de rede: ‘Lees dit eens!’ Hij had zitten bladeren in het werk van Guimet en legde mij het boek eensklaps opengeslagen voor. Tot nadere verklaring voegde hij er bij: Guimet komt in Japan en wordt door nieuwsgierigen ondervraagd naar het doel van zijn komst. - Nu volgt dit: - Monsieur vient au Japon pour faire du commerce? - Non monsieur. - Allors, c'est pour faire de la banque? - Pas davantage. - Sans doute, monsieur est appelé ici comme employé du gouvernement japonais? {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} - Encore moins. - Monsieur est probablement dans la diplomatie? - Pour le moins du monde. - Peut-être dans le journalisme. - Du tout. - Vous voyagez donc pour votre plaisir. - Pas précisément. Je ne voyage ni pour mon plaisir, ni pour celui des autres. Je viens étudier les réligions de l'extrême Orient. - ......?! Après un moment de stupéfaction on revient à la charge. - Monsieur est missionnaire catholique? - Non. {== afbeelding Bij Renkum, naar eene krijtkrabbel. ==} {>>afbeelding<<} - Pasteur protestant? - Non. - Vous êtes littérateur et vous voulez faire un livre sur le Japon? - Sans doute. Et peut-être plusieurs. - Allons bon! Ces touristes sont incorrigibles. Vous allez passer un mois ici et à votre retour en France vous allez écrire sur les moeurs, la nature, la politique du Japon. Mais, monsieur vous n'en saurez pas le premier mot. Nous qui habitons ce pays depuis quinze ans, nous vous garderions bien de publier une ligne sur cette contrée incompréhensible.’ ‘Geestig hè?’ ‘Zeker, echt Fransch.’ Ik maakte tegenover de Bock min of meer het figuur als Guimet eenigen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd geleden tegenover Japan. Om mij verdere onaangename oogenblikken te besparen, voorkwam ik zijn vraag die zeer natuurlijk zou zijn geweest: ‘Ken je mij wel?’ en vroeg hem, heel officieel: ‘Mijnheer de Bock, kent u je zelf?’ Nu is dit altijd een heel domme vraag aan intellectueel ontwikkelde menschen, maar daar er in de wereld zooveel domme dingen gezegd worden, kan deze vraag, als middel van zelfverdediging, wel verontschuldigd worden. Hij antwoordde wat de meeste personen in zijn geval zouden geantwoord hebben: ‘Ik ben bezig mijzelf te bestudeeren, en ik hoop vóór mijn dood althans iets van dit moeilijk vraagstuk te hebben opgelost.’ ‘Juist, dat dacht ik al; en ik kom hier, om in een paar regels te zeggen wie en wat gij zijt.’ {== afbeelding Scheepmakerij, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} ‘Dat kan heel interessant worden; en geloof je mij al goed gezien te hebben? Ken je me al door en door?’ Wij keken elkaar even in de oogen. Met een ironischen glimlach reikte hij mij de hand, toen ik daarna opstond om te vertrekken. Mij dunkt dat dat wel een geschikt oogenblik was. 't Is anders wel eens lastig om het juiste moment daartoe te vinden. Bij de deur zei hij nog even: ‘Veel succes hoor met mijn persoontje; en de correspondentie over de “waarheid”?’ ‘Ja, een brief krijg je morgen, en daarop verwacht ik een antwoord. Bonsoir.’ ‘Tot ziens en droom er niet te benauwd van.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 's-Gravenhage, 10 Jan. 1893. Geachte Heer de Bock, Op mijn vraag van gisteren over ‘waarheid’ wilde ik nog wel eens even terugkomen. Ik was wat zwaar op de hand? Welnu hoe zwaarder de waarheid weegt, hoe beter, dunkt mij; daar zullen wij zeker niet bij achteruitgaan. In den laatsten tijd kreeg ik juist den indruk dat dit artikel nog al in gewicht was afgenomen. Ieder die ernstig is, is waar; want hij doet wat hij volgens zijn inzichten doen moet, naar zijn beste weten. Hierdoor wordt hij echter meermalen eenzijdig en twee ernstige naturen die van éénzelfde standpunt uitgaan, en daarop zonder met elkander voeling te houden, consequent voortwerken, zullen niet onwaarschijnlijk éénmaal scherp tegenover elkaar komen te staan, en de een zal den ander een leugenaar en verkrachter der waarheid noemen. Waarheid is evenals de wijsheid het particulier eigendom van een ontelbaar aantal personen; wie er geen eigenaar van is, heeft het in pacht, en de rest van het menschdom loopt er brutaalweg over heen, omdat het niet afgerasterd is; zeker van wege de vele eigenaars. Dit is nu wel iets om eens wat van te zeggen nietwaar, bijvoorbeeld Uwe opvatting van waarheid als artist. Ik wilde dan ook door dit briefje enkele persoonlijke opinies van U uitlokken, die de lezers van Uw biografie belang kunnen inboezemen, en mijne objectieve beschouwingen omtrent Uwe persoon zullen aanvullen. Bewijs mij dezen dienst, in ruil voor de waarheden die ik niet zeg. (tt.) de Haes. Den Haag, 15 Jan. 1893. Geachte Heer de Haes, Ai,.... dat zijn lastige dingen, om daarover met U in beschouwingen te treden, omdat ik gevoel hiervan zoo weinig nieuws te kunnen vertellen; immers Pilatus vroeg reeds: ‘Wat is waarheid?’ Hoe komt het toch dat een spin zoo vernuftig haar net in elkander werkt, een vogel zoo gebouwd is dat hij vliegen kan, een visch zwemt, een worm kruipt, een kikvorsch springt, en.... ik schilder? Welke noodzakelijkheid was er toch dat het heelal is samengesteld uit een zon, maan en sterren,.... bosschen, zeeën, rivieren, menschen, dieren, en.... mij? Oorzaak en gevolg op te sporen van 't al dat om mij is kan en wil ik niet; 'k mis daar bepaald aanleg voor; want b.v. de vormelooze dingen in mijn bak die men ‘cokes’ noemt, kan ik maar terugbrengen tot de steenkolenperiode. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tegen den avond, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor diepzinnigheden heb ik 't gevoel van een mummie, misschien ook hierin zijn reden vindende dat ik mijzelf niet graag ontdek, als een slecht natuur filosoof. 'k Wil liever het mooi teruggeven, dat ik zie en voel; dat is mijn genot van het leven. Laat de spin haar net maken, de vogel vliegen, de visch zwemmen, een worm kruipen, een kikvorsch springen, maar laat mij schilderen op mijn manier; 't heerlijke licht van de machtige zon, de stemmige maneschijn, het trillen der sterren in de diep-blauwe atmosfeer; de fluweelgroene bosschen, 't kletterende water, àlles, àlles wat mij mooi schijnt, want ik geloof dat alles van en voor mij is. ‘Nu hola’, zegt ge, antwoordt mij nu eens op....’ {== afbeelding Bij Scheveningen, uit een schetsboek. ==} {>>afbeelding<<} O, ja ‘twee ernstige naturen die van eenzelfde standpunt uitgaan .... en eenmaal scherp tegenover elkander komen te staan.’ Zonder angst te hebben voor de Sphynx, bekruipt mij toch een gevoel van onrust om hierop juist te antwoorden. Velen kunnen van eenzelfde standpunt uitgaan, maar de naturen of temperamenten verschillen, en indien 't intellect hoog staat, zullen zij niet tegenover maar naast elkander staan. In de schilderkunst zijn werken geleverd, die elkaar's buurtschap niet kunnen verdragen; de eenvoudige oplossing is: deze niet bij elkander te hangen, of beter nog, elk werk te bekijken van zijn standpunt. Dan komt men tot de ontdekking dat het zoeken naar mooi, een individueele openbaring is van het gemoedsleven. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Weet niet of ik kunstenaar ben en dus kunst geef; 'k weet ook niet of ik waar of onwaar ben; 'k weet zelfs niet tot welke school ik behoor; dit moeten de critici maar uitmaken. Maar wèl weet ik dat ik rustloos zoek ter voldoening van mijn oog of tot rust van mijn gemoedsleven, die beiden tot heden steeds teleurgesteld bleven. 'k Geloof niet dat deze ooit tevreden zullen worden gesteld; 'k geloof ook niet aan 't wonder, eenmaal mij volmaakt te zullen kunnen uitdrukken, maar wel geloof ik, dat ten slotte door vele studiën, een origineel of individueel werk kan worden verkregen. Dit laatste wordt door mij het meeste geapprecieerd, in welken vorm dit wordt geopenbaard; met goeden wil en vooral door 't afstand doen van conventioneele kunstbegrippen, leert men dat de kunst telkens een andere vorm of beweging krijgt. Dáár het eigenaardig mooi van op te sporen, moge eenige inspanning vereischen: de bewustheid steeds meer te begrijpen, geeft aan het kunstenaarsleven, hoe ongelukkig, enkele gelukkige oogenblikken. Naar mijn weten heb ik getracht Uwen brief te beantwoorden, misschien ware het beter geweest eenigen tijd er over heen te laten gaan, dan zou de zelfcritiek vermoedelijk den inhoud weder anders hebben doen zijn. Kan evenwel dit denkspelletje U een bijdrage leveren tot het zeggen van waarheden over mij, dan heb ik U en der waarheid een dienst gedaan. Maar denk aan Pilatus. Hoogachtend (tt.) de Bock. Het begin van de Bock's loopbaan als schilder was vrijwel hetzelfde als dat van het meerendeel zijner kunstbroeders: de strijd van een artistieke roeping met de harde noodzakelijkheid om geld te verdienen. Het laatste legt doorgaans nogal gewicht in de schaal, en dit was dan ook de rede dat hij een voordeelige betrekking aanvaardde bij de Hollandsche Spoorweg-Maatschappij. Zonder iets te willen afdoen van de verdiensten welke hij in die betrekking zeker zal hebben gehad, zou het mij toch niet vreemd voorkomen, wanneer zijn chefs hem meer als schilder dan als ambtenaar waardeerden, althans volgens ooggetuigen was hij in functie steeds trouw vergezeld van zijn schilderkist. Nu kan ik mij begrijpen dat een schilder moeilijk met zijn gedachten bij een dwarslegger kan zijn, wanneer hij langs het gele zand van een spoordijk een aantal arbeiders met hun mooie blauwe boezeroenen of verschoten rooie hemden aan 't werk ziet. 't Kon echter niet lang zoo duren en niemand zal er de Maatschappij een grief van maken dat zij een ambtenaar ontsloeg, dien zij had aangenomen om {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen arbeid te verrichten, dan de schilderachtige plekjes harer lijnen in beeld te brengen. Naïef vroeg de Bock toen hem zijn ontslag werd medegedeeld, of hij nog {== afbeelding Wolphezen, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} voor drie maanden een vrijkaartje op de lijn kon krijgen, want hij was daar juist in de buurt met iets bezig. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Berken-studie, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dit werd hem tot zijn groote ergernis geweigerd. Onbegrijpelijk! Wat zoo'n trein iemand toch in de wielen kan rijden. Daar stond hij dan. Een voordeelige betrekking kwijt, en daartegenover de twijfelachtige kans, iets te gaan beteekenen als artist. Die kans was toen volgens hem al zeer twijfelachtig; om een schilderij dat op een Haagsche tentoonstelling was geëxposeerd, werd dan al erg gelachen. Dat grijze ding vond men dan toch zóó bespottelijk, dat niemand zich kon begrijpen dat de Bock zich nog in het publiek durfde vertoonen. Hoe kwam de vent er aan? 't Was niets, totaal niets. Neen hij kon wel naar huis gaan. En werkelijk ging hij dan ook dikwijls wrevelig naar huis, na eenige spotternijen over zijn werk te hebben aangehoord, terwijl de confraters nog gezellig bijeen bleven. Had hij het dan mis? Was hij misschien in 't ongelijk en hadden zij het juist gezien die zijn werk zoo min vonden? In deze periode van twijfel aan eigen kracht, die ieder artist van beteekenis heeft doorgemaakt, kwam ongevraagd een zeer bevoegd beoordeelaar zijn vertrouwen te kennen geven in het talent van de Bock, door den aankoop van datzelfde leelijke grijze schilderij, dat de spotlust van de collega's zoo had gaande gemaakt. De kooper was niemand minder dan Jaap Maris, die pas uit Parijs teruggekeerd, zich in den Haag had gevestigd. Dit gaf moed. Als Maris zijn werk goedkeurde, kon hij werkelijk een spotlachje en schouderophalen wel velen. 't Was geen geringen spoorslag om voort te werken tegen den twijfel in, die zich nu en dan van hem meester maakte. 't Werd een quaestie van er-op of er-onder, en dit verhoogde zijn werkkracht. Omstreeks dien tijd zag hij voor het eerst het werk van de groote Fransche meesters uit de school van Barbison. Dit greep hem aan. Geen wonder, 't was de uitvoering, de verwezenlijking van dat machtig-stout willen, waaraan hij voor zich nog geen vorm had kunnen geven. Overweldigend was die indruk, en zij liet hem niet meer los. De vol stijl gebouwde expressieve figuren van Millet, de donker machtige oerwouden van Diaz en Rousseau beheerschten zijn denken en zien. Zijn boomen werden forscher, zijn luchten met meer expressie, de lijnen stouter, en de plannen van den voorgrond krachtiger en breeder. Toen kwam het zien van de groote massa's in de natuur tegen de zware {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} luchten met kompakte wolken, het imposante van de eenzaamheid der grootsche zwijgende woudreuzen. En toen werd de verzoeking te sterk. Hij moest de natuur zien, waaraan de groote mannen, die hij zoozeer bewonderde, hunne scheppingen hadden {== afbeelding Zonnige weg, teekening naar de natuur. ==} {>>afbeelding<<} ontleend, het land waar zij geleefd en gewerkt hadden. Heel lang duurde het niet dat hij zich in staat gesteld zag aan zijn wensch {==t.o. 261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Opkomende maan, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Voor 't onweder, naar eene schilderij ==} {>>afbeelding<<} {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} te voldoen, en zoo brak een der belangrijkste perioden uit het leven van de Bock aan: zijn verblijf te Barbison. Belangrijk, hoe kort van duur ook, omdat het zeer zeker een beslissenden invloed heeft gehad op de ontwikkeling van zijn talent. Bij zijn aankomst stapt hij welgemoed en opgewekt uit den gelen omnibus die hem hotsende en schommelende gebracht had in het land zijner droomen; maar hij moest even wachten voor hij verder kon; er passeerde juist op dat oogenblik een begrafenisstoet; een zeer eenvoudige. Wie het was? och dat deed er minder toe, 't was een jeugdig schilder die zich van kant had gemaakt, omdat hij niet precies bereiken kon wat hij wilde; 't was eigenlijk gezegd niets. En de man van de omnibus maakte er een grapje over met een paar {== afbeelding De weilanden van het kasteel, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} boeren; er gingen er hier wel meer zóó, zeiden zij, en in de verte verdween de eenvoudige lijkstoet tusschen het geboomte. Dit was de aankomst te Barbison. Hier brak een tijdperk van groote werkzaamheid aan; 's morgens vroeger op uit, om eerst tegen het vallen van den avond terug te keeren; nu en dan lange marschen om de plaatsen te bereiken waar hij wezen wilde. Ook hier overviel hem te midden van zijn werk meermalen weer de twijfel aan zijn talent; dan volgden dagen van groote neerslachtigheid die er in deze boschrijke omgeving niet veel beter op werd, doch met stalen wilskracht verdiepte hij zich geheel in zijn werk, om de zwaarmoedige buien niet de overhand te laten krijgen. Het kon niet anders of er moest iets van dien gemoedstoestand in zijn {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} werk doorstralen, en de sombere grondtoon van zijn karakter, kenmerkt dan ook zijn meeste kunstproducten. Slechts één tijdgenoot van de groote meesters werkte hier met de jongere schilders in Barbison mede. Masson, die zich alle weelde kon veroorloven en in een groot gemakkelijk ingericht voertuig zich liet brengen waar hij wezen wilde. Masson, die zijn kunst had opofferd aan den Mammon, en ten slotte treurig en eenzaam op de puinhoopen van zijn verleden stond. Zijn geschiedenis is kort en tragisch: Toen hij in zijn jeugd in Barbison werkte was hij een schilder die veel van zich deed verwachten, doch die materieel door de fortuin bijzonder misdeeld was. Daar werd hem te midden zijner armoede plotseling een schitterend aanbod gedaan: het aanbrengen van decoraties in Oostersche paleizen. Masson zwichtte voor den verleidelijken klank van het geld, en liet zijn vrienden met hunne hooge kunstidealen in Frankrijk achter, om in het Oosten een weelde te gaan genieten die hem tot nu toe was ontzegd. Daar bleef hij jaren en toen hij eindelijk schatrijk in zijn vaderland terugkwam, waren zijn tijdgenooten gestorven, doch met achterlating van heerlijke werken en een schitterenden naam. Hij stond eenzaam tusschen de vertegenwoordigers van een jonger geslacht; hij was onbekend en onbemind, verlaten door zijn kunst; en zijn rijkdommen schenen hem een bittere ironie. Gelukkig stond de Bock gedurende zijn verblijf in Frankrijk niet aan de verleiding van dergelijke schitterende aanbiedingen bloot, en zijn gemoedsrust werd behalve door zijn werk, hoogstens verstoord door eene lieve verschijning in het bosch van Fontainebleau. Van zeer ingrijpenden aard schijnen deze laatste emoties echter niet te zijn geweest, want weldra vinden wij hem terug in Holland, in de Drentsche hei of in de Haagsche duinen. Hoewel hij zich nimmer in de woelingen der politiek heeft begeven, kan er toch melding worden gemaakt van zijn ‘roode tijdperk’, waarmede dan ook minder gedoeld wordt op socialistische of revolutionaire neigingen, dan wel op de onschuldige liefhebberij die hij eenigen tijd heeft gehad, om met rood krijt te teekenen. Met een enkele losse lijn zoo even een tijpig stammetje aangeven om later hier of daar in een schilderij te dienen; een aardig procédé. 't Zijn bijna allen vluchtige krabbels, maar daardoor is er ook juist iets meer intiem - aantrekkelijks in. Hij werkte toen veel in de buurt van een aardig zijlaantje van den Scheveningschen weg dat naar de duinen voert; het zoogenaamde ‘Corotlaantje’ waarvan hij zooal niet de ontdekker dan toch zeer zeker de naamgever is. Daarachter in het duin vindt men zoovele van die tengere, teere berkjes die met hun zilverblanke, elegante lichaampjes als 't ware staan te coquetteeren met de zon in een voortdurende ritselende beweeglijkheid. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men ze zoo dikwijls, bijna dagelijks terugziet die boompjes en boomen, ze bestudeerd heeft en in alle bijzonderheden kent, worden het eindelijk goede vrienden. Zij gaan een plaats in ons hart innemen, evenals beesten waaraan men zich gehecht heeft. 't Zijn van die zwijgende mystieke vrienden; na den storm gaan wij naar buiten om te zien hoe ze zich gehouden hebben. ‘Zoo ouwe jongen, sta je er nog; daar ben ik blij om.’ Maar o, wat kan het zeer doen als er één is weggenomen. De Bock heeft ook heel wat van die vrienden en vriendinnen buiten. Hij is er erg intiem mede, en heeft hun ter betere onderscheiding en aanduiding namen gegeven, al naar den indruk die hun vorm op zijn verbeelding maakte. {== afbeelding Buiig weder, naar eene krijtkrabbel. ==} {>>afbeelding<<} Aan 't eind van het Corotlaantje staat ‘de bedrogen jonkvrouw’; een eind verder het duin in ‘teer Wiesje’; op Doornwerth heeft hij zijn ‘blonde Lien’, een groote blonde beuk. Doch 't zijn niet alleen dames. De ‘dronken polderjongens’ zijn vier in elkaar gestrengelde eiken, die den indruk maken van eenige dronken kerels die met elkaar aan het hossen zijn. ‘Karel de Vijfde’ is een kolossale reus met zwaar gekroond hoofd, staande in volle majesteit te midden van zijn onderdanen. Men moet dus eenigszins een ingewijdde zijn om den schilder niet voor totaal krankzinnig te houden, of althans verkeerde gevolgtrekkingen te maken, wanneer hij u vertelt dat hij eerst een poosje bij Karel den Vijfde heeft gezeten, en den tijd dien overschoot aan blonde Lien heeft gewijd. Trekt Holland hem aan om den blonden toon van het duin, Gelderland {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} om de forschheid van zijn eeuwenoude beukenstammen, Drenthe oefent een eigenaardige bekoring op hem uit om het zwaar sombere der boerenwoningen met aangehechte schuren, het mysterieus-imposante der hunnebedden. De impressionabele natuur van de Bock die zeer vatbaar is voor sombere indrukken, uit zich vooral in de schilderijen en studies, welke hij in deze streek heeft gemaakt. De zwaarmoedigheid van de schijnbaar grenzelooze hei, en de naïve ernst van het landvolk dat met die natuur één is, spreken uit zijn werk. Was hij overdag steeds met schilderkist of schetsboek op artistieken rooftocht uit, zijn waarnemingsvermogen uitte zich ook nog op andere wijze dan door lijn of kleur. In de verloren avonduren, in een of andere herberg heeft hij in enkele losse trekken, reflectiën, zoo goed het intieme leven aangestipt van de bewoners der streek waar hij werkte. Even maar, als in zijn boomstudies, één lijntje, één omtrek, maar waar, juist en daarom humoristisch. Die schetsjes waarvan een paar eenigen tijd geleden het licht zagen in een kunsttijdschrift, doen (in den goeden zin) denken aan het werk van Rudyard Kipling; kort en krachtig, niet te veel of te weinig en met een sterk licht op de plaats en de handeling. 't Zijn schetsjes die den schilder ook als dichter en fijn humorist doen waardeeren. Aan zijn verblijf in Drenthe paart zich de ‘scheepstimmerwerfperiode’ zooals hij die zelf betitelt; een tijd lang heeft hij in de omstreken van Deventer gewerkt, bij Zwartsluis en in die buurten. Daar trokken hem de aardige werfjes aan den waterkant met de op de helling staande schuiten, den rommel van een scheepswerfje en de werklui in hun boezeroenen, bezig met kalfaten. Een zijner voornaamste werken uit dien tijd is het ‘Zwartewater’, een machtig schilderij, zwaar en somber van toon. Dicht bij de kust der Zuiderzee voelde hij zich aangetrokken door het water, en gaf hij meermalen zijn impressie van de door den wind opgestuwde golven tegen den dijk, onder een zwaar bewolkten, somberen hemel. Lang achtereen boeide het water hem niet, en weldra veroorloofde hij zich weder escapades naar het binnenland, naar de boerenhuizen en de boomen, en de liefde voor de laatsten dreef hem eindelijk en (althans voorloopig) ten laatste naar Doornwerth. Hier vond hij wrat hij zocht: de schoonste exemplaren van beuken die men in ons land kan zien, machtige kolossale stammen, blank van schors en begroeid met diep-groene mossen. Nu is een kenmerkende eigenaardigheid van de Bock, zijn voorliefde om te wonen op oude historische buitenplaatsen. Kans op een verlaten buiten, is altijd een buitenkansje voor hem geweest; en vandaar dan ook dat hij zich uitmuntend wist te schikken toen de gelegenheid zich voor hem aanbood om in de oranjerie van het kasteel Doornwerth een ‘summerset’ te vinden. Zijn winterresidentie vestigde hij in den Haag, en ook daar wilde hij als atelier iets anders hebben dan een gewone kamer in zijn huis. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koos zich daartoe den bij Haagsche schilders welbekenden toren te Scheveningen. Men zou allicht denken dat dit torentje met zijn gothische {== afbeelding Veldwachters-woning (Doornwerth), naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} allures en afgeleefd uiterlijk een overblijfsel is van een historisch kasteel. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zoo ergens dan bedriegt hier de schijn. Vrijwel gelegen in de rooilijn van den watertoren in het duin en den Scheveningschen vuurtoren, zou men hem gevoeglijk den water- en vuurtoren kunnen noemen, als geleidelijke overgang tusschen die twee, en tevens ter kenschetsing van zijn karakter, want met al zijn historische aanmatiging is hij niets anders als een opbouwseltje van dezen tijd. Blijft de Bock er echter nog eenigen tijd werken, dan wordt het misschien weldra ‘de toren van de Bock’ en als zoodanig later een historisch monument. Voorloopig heeft hij op de eerste verdieping zijn atelier; op de deur is een zwaar-koperen klopper bevestigd, afkomstig van een Geldersch kasteel, waaronder de veelzeggende woorden: ‘Wij comen en gaen.’ Nu wij toch zoover zijn gekomen, zal hij ons zeker wel even willen te woord staan voor wij weer gaan, en daarom laten wij den klopper maar op de deur vallen, en treden zonder antwoord af te wachten, binnen. In zijn ruime, zeer hooge werkplaats is hij bezig. ‘Stoor ik niet?’ ‘Volstrekt niet, als je maar niet kwalijk neemt, dat ik voortwerk, want misschien moet 't gauw weg.’ ‘Ga je gang, maar praten en breien, nietwaar?’ ‘Natuurlijk, natuurlijk, ga zitten.’ Op de rustbank onder het hooge licht, gemakkelijk uitgestrekt in een paar mollige kussens had ik het volle gezicht op de schilderij, waaraan hij de laatste hand legde, en waarvan een groote reproductie hiernevens is gevoegd. Een maneschijn. Het is het oogenblik waarop de maan, laag aan den hemel opkomende, een feëriek blauw-zilver licht over het landschap verspreidt. De lucht vibreert. De maan die licht uitstraalt schijnt het weer in zich te willen opzuigen. Zwaarmoedig droomend ligt het panorama-achtig landschap in een wazige onbestemdheid. Aan den horizon schittert de rivier. Een vrouwenfiguurtje beweegt zich in de richting van een tusschen het geboomte verscholen woning, waarvan een ruitje een flauw rossig licht doorstraalt. Een teere stemming. Ongemerkt was de Bock even achter zijn schilderij omgeloopen, en kwam terug met een ander doek dat hij eensklaps onder den maneschijn tegen den ezel zette. ‘En hoe vind je dit?’ De tegenstelling kon niet brutaler zijn. Ik knipte met de oogen, en forceerde mij er op te zien. Dat was de felle zon die met moeite tusschen de openingen van het bladerendak dringend, hier en daar een blaadje een tik goud geeft, ronde vlekken licht op den grond werpt, en de kleurrijke blonde stammen der beuken met een schamplicht naar voren doet springen. De zware, eeuwenoude kolossen, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} groot en statig in het halfduister van het woud, door een opening in hun kroon, even, sterk verlicht. ‘Wat een bazen, heb je die wel eens gezien in den winter, te midden van sneeuw en eenzaamheid?’ ‘O ja, meermalen, dat is een grootsche indruk; iets van een verlaten tempel.’ ‘En nooit geprobeerd er wat van te maken?’ ‘Jawel, ééns; maar ik heb er niets van gemaakt. Ik ging uit nadat er 's nachts een pak sneeuw van belang was gevallen. Er scheen geen zon; alles was koudwit; de lucht strak-grijs; het eenige geluid dat ik nu en dan hoorde was het krassen van een paar kraaien {== afbeelding Kasteel Doornwerth, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} die door het dorre woud zwalkten. Dat melancholieke geluid verhoogde nog den indruk van eenzaamheid in het bosch; zwijgend, loodzwaar hing daar de majestueuze stilte. Ik kreeg een gevoel alsof ik door de indrukken van mijn voetstappen in de ongerepte sneeuw, de majesteit van die natuur had beleedigd, en uit eerbied ging ik niet verder. Ik nam den grootschen indruk in mij op en keerde terug met den vasten wil te trachten daarvan iets weer te geven. Toen ik in het dorp kwam, liep ik de herberg binnen, om mij even te warmen; in de gelagkamer zaten rond een roodgloeienden potkachel vier of vijf boeren met stompjes pijp in den mond; zij hadden het over de politiek, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij een krant van een paar dagen geleden hun tot leiddraad strekte. “Joa, joa, zei er éen, met een diepzinnig gezicht, ik zeg moar het vet mot beuven driven.”’ ‘Die vent scheen een filosoof want hij kwam niet verder dan: het vet mot beuven driven. Toen ik eindelijk heenging was in mijn geest den indruk van het statige woud verbonden met de banale opmerking ‘het vet mot beuven driven.’ ‘En?’ ‘'k Heb er nooit iets van kunnen maken; iederen keer dat ik er aan begon kwam dat vet weer boven; ja 't is gek, maar 't ligt aan een kleinigheid.’ ‘Maar in den zomer hè?’ ‘'s Zomers, ja dan vind ik mijn bekenden terug: “Karel de Vijfde” en “Blonde Lien” en dan maak ik van uit mijn kasteel mijn rooftochten als eertijds de ridders, hoewel de mijne van meer vreedzamen en artistieken aard zijn.’ ‘Da's een leventje voor je jongens hè, in de Geldersche lucht met de bokkenwagen.’ ‘Dat kan je begrijpen, maar 'k heb anders alleen maar meisjes, als het je interesseert.’ ‘O, nou maar die zullen toch ook wel met den bok weten om te gaan. Zeg, dat is ook een goed ding daar, néén dàt daar in den hoek, ja dat is een goed ding’ ‘Hm, vind je, ja 't is niet kwaad maar weet je wat ook een goed ding is?’ ‘Wat dan?’ ‘Mijn maag begint te jeuken, en deze is niet tevreden met verf en lucht. Wil je dit eens probeeren door hier te blijven zitten, dan ga ik in de buurt mij wat voederen; weet je wel dat het bij tweeën is?’ En zijn palet en penseelen neerleggend, deed hij zijn werkjasje uit, - trok een mooie aan, en vroeg toen: ‘nou ga je niet meê?’ In de buurt was iets te krijgen om den inwendigen mensch te versterken, - en toen de knecht na lang wachten ‘iets’ bracht, met 't gebruikelijk ‘asjeblief Heeren’, ontdekte hij aan een der ooren van de Bock een Pruisisch blauwe verfvlak die bij 't afwasschen hoe langer hoe grooter was geworden. ‘Dankje wel Jan voor je opmerkzaamheid.’ zeide de Bock, en doodleuk kreeg hij tot antwoord: ‘Ja mijnheer, waar je mee omgaat wordt je mede besmet, als ik Uwe's was zou ik bedanken om zoo met die verf te werken ik liet 't maar door een ander doen!’ Ik geloof dat er een voorloopig bij onzen schilder nog geen plan bestaat dien welgemeenden raad op te volgen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee huwelijken. Oorspronkelijke novelle. Door Brunetta. Hoofdstuk VII. Geen wolkje vertoonde zich aan den schelblauwen hemel. De zon schoot hare verzengende stralen op het uitgedroogde land; zwoel en zwaar hing de lucht boven de stad. Het was afmattend warm en de avond bracht nog geen verkoeling. Toch was er in het westen een zware, donkergrijze bank zichtbaar. Langzaam steeg zij hooger; zij verspreidde zich over het uitspansel. Er vormden zich gele donderkoppen, welke allerlei vormen aannamen. De zon neeg ter kimme, maar reeds lang verborg zij zich achter het zwerk, dat steeds dreigender samentrok. Het werd onheilspellend donker, de temperatuur steeg met elke seconde. De vogels kropen angstig weg achter het groen, dat, met een laag stof bedekt, smachtte naar een frisschen, verkoelenden regendrop. De bloemen lieten hunne kopjes hangen, de stengels hingen slap neer; de aarde was uitgedroogd, tevergeefs beproefden zij er nog eenig sap uit op te slurpen. De enkele menschen, die zich nog op straat vertoonden, liepen met loomen tred en verhitte gezichten, zooveel mogelijk de plekjes opzoekende, waar de zon dien dag niet geschenen had. Nu en dan richtten zij hunne blikken onderzoekend naar boven om daarna hun stap te verhaasten. Daar vielen eenige groote droppels, welke echter dadelijk door den drogen grond werden opgezogen. De hemel was bijna zwart geworden. Een dof gerommel werd hoorbaar, een paar bliksemflitsen verlichtten den omtrek, eenige seconden daarna gevolgd door een doffen slag. Een verblindende straal kliefde toen opeens de wolken, knetterend volgde het geluid. De bui was losgebroken, schicht op schicht, slag op slag volgde. De natuur was doodstil en de vreeselijke slagen weergalmden door de lucht. De regen viel nu ook bij stroomen neder en herschiep de wegen in moerassen. De wind stak op en zwiepte de takken en toppen der boomen onmeedoogend heen en weder. En terwijl daar buiten de storm woedde, stonden man en vrouw voor het bedje van hun kind, dat een zwakken strijd voerde met het wegvliedende leven. Doodstil lag het stervende wicht met een van pijn verwrongen gezichtje in de kussens. Doodsbleek en met angstige trekken bestudeerde Mimi elke beweging; telkens en telkens boog zij zich over den kleine heen, om zich te vergewissen, dat hij nog leefde. Bij elken bliksemstraal, bij elken donderslag kromp zij huiverend ineen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder een woord te spreken en roerloos zat Adolf aan den anderen kant van het bedje. Nu het kind, dat hij nooit had liefgehad, dat hij nooit eenig bewijs van vaderlijke teederheid had gegeven, hem ging verlaten, nu het misvormde, bijna verachte schepseltje weldra niet meer zijn zou, voelde hij, wat hij als vader te kort was gekomen; hij gevoelde ook schuld tegenover zijne vrouw, die hem daarover nooit met één woord was lastig gevallen. Hij bepreep nu, wat de verwijtende blikken beteekenden, die zij hem nu en dan had toegeworpen, die hij vroeger niet had willen zien. De dood stemt zacht; ook brengt hij ons onze tekortkomingen meer dan {== afbeelding De bui was losgebroken, schicht op schicht, slag op slag volgde. ==} {>>afbeelding<<} anders in herinnering. In zijne gedachten ging Adolf de twee jaren van zijn huwelijk terug, die hij nu door den bril van het berouw bekeek. Hoe geheel anders bleken zij nu te zijn, dan nog eenige dagen geleden! Wat was er overgebleven van het vreedzame geluk in het begin van hun trouwen? Hij zag naar Mimi op, die stom en met voorovergebogen hoofd, het kind aanstaarde. Wat was er van haar geworden? En dat alles was zijne schuld. Hij had haar alle zorgen op de zwakke schouders geladen en hij zelf was de vrouw, die zonder te morren elken nieuwen last weer op zich nam, ontrouw geworden, zonder er maar één oogenblik aan te denken, wat hij misdeed. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine in het bedje bewoog zich; hij scheen zich uit te rekken. Het kind sloeg de matblauwe oogen wijd open en steunde. Mimi knielde bij het ledikantje neder en greep het klamme handje. Daar kromp het kind ineen, een akelig blauwe kleur overtoog het verwrongen gezichtje en maakte toen plaats voor een vaalbleek. Het doodzweet parelde op het kleine voorhoofdje. Het zwakke borstje begon te reutelen en de ademhaling stokte. Het lichaampje rekte zich uit, een bijna onhoorbare zucht gleed over de witte lipjes.... toen was het gedaan, en met een hartverscheurenden gil wierp Mimi zich op het lijkje. {== afbeelding .... wierp Mimi zich op het lijkje. ==} {>>afbeelding<<} Het was akelig stil in het vertrek, nu en dan slechts hoorde men Mimi een steunenden snik uiten. Sprakeloos stond Adolf nu op en naderde zijne vrouw. Hij legde zijne hand zacht op haar schouder. Langzaam hief hij haar op en bracht haar naar een stoel. Zij liet hem begaan. Al wist zij maar al te goed, dat hij het heengaan van zijn kind niet betreurde, zij was er hem dankbaar voor, dat hij hare smart tenminste eerbiedigde. Hij legde zijn arm om haar hals en vleide haar hoofd tegen zijn kloppend hart. Hij was diep geroerd, en de dood van dit kleine, versmade wezen bedroefde hem werkelijk. Eindelijk waagde hij het te spreken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arme Mimi!’ zeide hij zacht, hare wang streelend, en na een poosje: ‘Wij zullen den kleine erg missen, wij waren zoo gewoon aan dat kinderlijk geschrei: het arme wicht.’ Mimi sprong op, als had een adder haar gestoken, en schudde Adolf's arm van zich af. Niets in hare houding sprak van eene door smart terneergedrukte vrouw. De kleine, magere gestalte had bijna iets vorstelijks en scheen zichtbaar te groeien. De ingevallen, scherpe trekken zagen zoo onheilspellend, dat haar man onwillekeurig een stap achterwaarts deed. ‘Wat zei je daar?’ vroeg zij op snijdenden, schellen toon. ‘Wij zullen hem erg missen? Wij? Ook jij? Jij, die het kind veracht hebt, en die een slecht vader voor hem waart, die het ternauwernood de moeite waard vond om naar het kind om te zien, als je het voor je fatsoen 's morgens kwam goeden dag zeggen, die de kamer uitvluchtte, als het arme wicht eens schreide, die het bijna te veel was, om eenige belangstelling te toonen, toen het ziek was, en die,’ hier sprak zij met diepe verontwaardiging, ‘er als een steen bij zat, toen mijn lieveling ging sterven.’ Zij hield even op om adem te scheppen. ‘Je zegt dit kind nog te zullen missen. Schaam je, dat je in dit heilig uur nog zulke leugens durft uiten! Je hebt dat kind gehaat en ik betoonde het daarom dubbele liefde. O, ik weet het,’ ging zij voort met een afwijzend gebaar, toen zij zag dat hij wat zeggen wilde, ‘je haat mij ook, maar - nu haat ik jou, versta je, ik haat je!’ Zij hield in, maar dan ging zij op sneller toon en met een sarcastischen lach voort: ‘Aha! nu weet ik, waarom je het kind zult missen. Ik ben dan niet langer den geheelen dag gebonden’ - zij legde nadruk op elk woord - ‘ik zou dan instaat zijn, om beter na te gaan, waar je al die avonden hebt zoek gebracht, als je uit waart.... Wees niet bang. Ik speel niet gaarne de rol van spion. Ik geef je je volkomene vrijheid. Maar als ik hier bleef, zou ik je nog te veel in den weg staan: dus, ik zal je het veld vrij laten.’ Zij deed een stap nader en stond nu vlak voor hem. Zij zag hem strak in de oogen en sprak met bijtenden spot: ‘De westersche beschaving duldt niet, dat een man twee vrouwen heeft. Een van hen moet dus hare plaats ruimen, en - dat zal ik zijn. Of denk je,’ zij doorboorde hem met haar blik, die nu alle zachtheid verloren had, ‘dat ik met een man wil leven, die er.... eene maîtresse op na houdt? Niets bindt mij na den dood van mijn kind meer aan dit huis. Ik ga terug naar mijne ouders. Zij zweeg en draaide Adolf den rug toe. Sprakeloos was hij op een stoel neergezegen en vol ontzetting had hij toegeluisterd, hoe zij, die hij onwetend geloofde, hem zijne schuld voor de voeten wierp. De grond scheen onder hem weg te zinken en elk voorwerp danste voor zijne oogen. ‘Je wist dus,’.... bracht hij eindelijk met moeite uit. Mimi wendde zich om. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ik wist alles,’ viel zij hem in de rede, ‘en ik zou het nooit geloofd hebben, indien ik het niet met mijne eigene oogen gezien had. Je kijkt verwonderd! Het toeval wilde, dat ik haar’ - zij kon den naam van hare vriendin nu niet noemen - een bezoek bracht, toen jij bij haar waart, nu veertien dagen geleden. Men gaf belet, maar ik zeide in het salon te willen wachten. Daar gekomen hoorde ik stemmen in het boudoir; ik meende die van jou te hooren, maar dit kwam mij onmogelijk voor. Ik werd nieuwsgierig en lichtte de gordijn op. Toen dwarrelde alles voor mijne oogen, maar ik zag toch, dat je haar kuste en....’ ‘Houd op, Mimi!’ riep Adolf uit. ‘Het is vreeselijk!’ en toen zachter: ‘En je hebt mij alles verzwegen? Waarom heb je mij toen niet alles verweten, waarom eerst nu? O! veel liever had ik gewild, dat je mij toen met verwijtingen hadt overladen!’ ‘Mijne eerste opwelling,’ sprak Mimi met waardigheid, ‘was om dit huis terstond voor altijd te verlaten, het scheen mij als verpest; maar toen ik thuis kwam, bracht het zien van mijn kind mij tot betere gedachten. Dat kleine wicht had mijne hulp noodig, lang zou het niet meer leven. Moest ik het dus de laatste dagen aan zijn lot overlaten? Medenemen mocht ik het niet. Ik had daar het recht niet toe, omdat’ - haar stem werd dof - ‘dat kind mij alleen niet toebehoorde. Ik moest dus blijven om mijne taak ten einde te brengen, en - zwijgen, want ik begreep heel goed, dat, wanneer het tot eene verklaring tusschen ons kwam, ik niet langer onder één dak met je zou kunnen vertoeven. En....’ vervolgde zij, het hoofd afwendende, om hare ontroering te verbergen, ‘ik had nog te veel vertrouwen in je; ik behield nog een kleine hoop, dat de ziekte van je kind je nog tot inkeer zou brengen, doch’ - hier kreeg hare stem weer de oude bitterheid - ‘ik dacht nog te goed van je’. Adolf boog het hoofd, bewust als hij was van zijne zware schuld, en beschaamd over zich zelf bij zooveel gevoel van plicht en kieschheid van eene vrouw. Zij deed of hij niet meer in de kamer was, ging naar het bedje toe, drukte een kus op de koude lipjes, en met een smartelijken zucht schoof zij de gordijnen toe. Zij wilde weggaan, toen zij naast zich op den stoel. Adolf gewaar werd, die de handen voor de oogen hield en met zijne tranen worstelde. Zij wilde hem voorbijgaan, doch hij greep haar bij den arm vast, verborg zijn hoofd in haar kleed en stamelde als een kind: ‘Mimi,.... kun - je - mij - .... vergeven?’ Eén oogenblik aarzelde zij, toen kleurde een diepe blos haar wangen en voorhoofd. Zij maakte zich los en zeide op ijskouden toon: ‘Vraag geen dingen, die eene te zware belofte van jou kant zouden eischen. Als ik je heden vergaf, zou ik het morgen weer kunnen doen, want ik ben overtuigd, dat als je weer tegenover die vrouw staat, belofte en plicht maar al te gauw vergeten zouden worden.’ ‘Mimi, ik bezweer je....’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bezweer mij niets, want ik geloof je niet meer. Al je handelingen tegenover mij in ons tweejarig samenzijn waren immers niets dan leugens?’ ‘Mimi, vergeef mij, ik bid je!’ riep hij wanhopend uit, zich handenwringend voor haar op de knieën werpend. Zij ging een paar pas achteruit, als ware hij besmet. ‘Man, ga weg, ik veracht je,’ sprak zij met een gebaar van zulk eene onverholen minachting, en eene stem zóó vastberaden en schijnbaar kalm, dat Adolf haar vertwijfelend aanziende, zwijgend opstond en geknakt door den vloek zijner vrouw waggelend de kamer verliet. De sterk gespannen zenuwen, welke Mimi de kracht gegeven hadden, hem te weerstaan, begaven haar nu. Luid schreiend viel zij voor den stoel neder, door Adolf zooeven verlaten, en liet aan hare tranen den vrijen loop. Twee dagen daarna werd de kleine doode begraven. Adolf had werktuigelijk voor alles gezorgd. Mimi regelde met groote kalmte alles, wat er nog te regelen viel en bereidde zich tot haar vertrek voor, dat op den dag na de begrafenis bepaald was. Aan hare ouders had zij geschreven, dat zij voor onbepaalden tijd kwam logeeren, om wat uit te rusten. Adolf zou niet mede komen, omdat hij geen verlof kon krijgen van den minister. Het is Ouida, geloof ik, die ergens zegt: ‘There are lies nobler than truth,’ en de edele vrouw gevoelde zóó fijn, dat zij deze leugen gebruikte om haar man te sparen. Adèle had door een korten brief hare deelneming te kennen gegeven in het verlies. Mimi gaf hem aan Adolf en zeide: ‘die brief zal wel meer speciaal voor jou bestemd zijn; ik ken die vrouw niet meer.’ Adolf stak hem zonder te lezen in zijn zak. O! hoe wondden hem die bittere woorden van zijn vrouw. Nu was het oogenblik dáár, dat Mimi zou vertrekken, nog een kwartier en het rijtuig zou vóórkomen, dat haar naar het station moest brengen. Zij zat geheel reisvaardig, uiterlijk kalm, te wachten, terwijl haar man zenuwachtig en met onregelmatige passen het vertrek op en neer liep. Hij gevoelde, dat hij een grooten schat ging verliezen, en meer dan ooit was hij van zijne schuld doordrongen. ‘Mimi,’ zeide hij eindelijk, ‘kun je mij niet vergeven? Is het je bepaalde wensch, dat wij voor altijd zullen scheiden?’ ‘Ja, voor altijd,’ herhaalde zij kortaf. ‘Zou je na eenigen tijd niet kunnen beproeven wat minder hard over mij te denken, en medelijden met mij te hebben? Neen,’ vervolgde hij zacht, toen zij hem verbaasd aanzag, ‘ik wil niets van mijn schuld afdoen, want ik gevoel die diep, maar ik heb zoo innig berouw over hetgeen ik misdeed. Is het dan niet waar, dat oprecht berouw nooit te laat komt?’ ‘Zeker,’ antwoordde zij niet zonder spot, ‘maar laat berouw wordt wel eens niet voor echt gehouden, zegt de Génestet, en zoo is het hier. Vraag mij niet datgene, wat ik je toch niet geven kan. Je doet vergeefsche moeite.... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wordt tijd om je klaar te maken,’ vervolgde zij, ‘het rijtuig zal zóó komen.’ ‘Wou je dan, dat ik je wegbracht?’ vroeg hij verheugd. ‘Ja, niemand behoeft immers te vermoeden dat ik voor altijd heenga.’ Hij zuchtte en ging jas en hoed halen. Daar werd gebeld. De meid kwam binnen en zeide: ‘dat de vigilante voor was.’ ‘Aal,’ zeide Mimi, op haar toetredend: ‘je zult goed voor alles zorgen, niet waar, en doen alsof ik er was, zoodat mijnheer over niets te klagen heeft. Ik ga voor eenige weken bij mijne ouders logeeren. Als ik terugkom, hoop ik alles in de beste orde te vinden. Het waren slechts ijdele klanken en toch wierpen die enkele woorden: ‘als ik terugkom,’ een straal van hoop in Adolf's ziel. Hij hielp zijne vrouw instijgen en nam tegenover haar plaats. Nog een weemoedigen blik wierp Mimi op het kleine bovenhuis; Aal kreeg nog een hartelijken groet, toen leunde zij achterover tegen de kussens en sloot de oogen. Aan het station belastte Adolf zich met het bezorgen van koffer en kaartje. Mimi ging door naar het perron. Een oogenblik later liepen de beide echtgenooten zwijgend het perron op en neer om op den trein te wachten. Toen deze voor was, stapte Mimi dadelijk in, Adolf bleef zwijgend voor het portier staan. Hij keek haar smeekend in het gelaat, doch zij gunde hem geen blik en zag over hem heen naar de verschillende menschen, die zich een plaats zochten. Daar naderde de conducteur, weldra zou hij bij haar zijn, Adolf stak zijne hand uit. ‘Wil je mij voor het laatst eene hand geven?’ vroeg hij. Zij zag hem even aan en reikte hem aarzelend de koude vingertoppen. Hij voelde niet den minsten druk van het kleine, magere handje, dat in de zijne lag. Hij boog er zich haastig over heen en drukte er een gloeienden kus op. Mimi's voorhoofd fronste zich. Zij wierp hem een verontwaardigden blik toe en trok schielijk hare hand terug. Zij zag naar de kleine roode plek, de plaats, waar hij zijne lippen gedrukt had. Toen zij opkeek was Adolf verdwenen en vroeg de conducteur haar om haar kaartje. Kort daarop klonk eene schelle fluit en de trein zette zich in beweging. Mimi verliet haar man voor altijd. Hoe meer zij het stadje naderde, waar zij was geboren en opgegroeid, hoe meer de herinneringen harer jeugd voor haar opdoemden, hoe meer zij hare jongemeisjesjaren als een gulden droom ging beschouwen, hoe meer zij naar dien tijd van zoete zorgeloosheid terug verlangde. Haar hart begon sneller te kloppen, toen zij al de bekende streken voorbij stoomde, en zij de weide herkende, waarin zij vroeger gespeeld, de bosschen, waarin zij rondgedwaald had. Daar stond de trein stil; het portier vloog open. ‘Dag, mijn kind!’ klonk het hartelijk. Haar gemoed schoot vol; het was zoo lang geleden, dat zij die lieve, dierbare stem gehoord had. ‘Moeder!’ riep zij uit, zich aan hare borst werpend. Thuis breidde vader de armen voor haar uit, en de jonge vrouw vleide het hoofd tegen den forschen schouder en schreide. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare moeder bracht haar naar haar kamer, dezelfde, die zij als meisje altijd gebruikt had. Een bloemenvaasje met eenige fraaie witte rozen stond op de tafel als stille welkomsgroet. Een dankbare blik loonde mevrouw van Straaten voor deze fijn gevoelde attentie. Zwijgend verkleedde Mimi zich, terwijl hare moeder bij haar bleef. Beiden waren vervuld van hunne eigene gedachten, geen woord was er gesproken over den kleinen afgestorvene. Mevrouw van Straaten begreep dat kalmte en rust vooreerst noodig waren, om het zenuwgestel van haar kind weder in orde te brengen. Zwijgend, dikwijls met tranen in de oogen zat Mimi bewegingloos in den grooten stoel, waarin hare moeder haar had doen nederzitten. Bezorgde blikken wisselden de goede ouders met elkaar, en zij zagen de jonge vrouw angstig aan, nu deze, niet langer door de noodzakelijkheid gedwongen hare zenuwen te spannen, geheel en al gebroken was door het verdriet, dat haar drukte. Zij ging des avonds vroeg naar boven. ‘Zij was moede en wilde gaan slapen,’ zeide zij, doch toen mevrouw van Straaten een uur daarna eens ging zien, vond zij haar kind geenszins te bed, doch bitter schreiende met het hoofd op de tafel liggende. ‘O moeder!’ riep zij uit, toen deze zachtjes haar arm om Mimi heensloeg: ‘Laat mij altijd, altijd bij u blijven en uw kind zijn zooals vroeger.’ ‘Wat meen je, lieve?’ vroeg hare moeder angstig, een oogenblik vreezende, dat Mimi niet goed bij het hoofd was. {== afbeelding .... ‘moeder!’ riep zij uit. ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij knielde bij haar neder en nu vertelde 't arme vrouwtje eerst stootend, daarna meer geregeld alles, wat zij tot nog toe voor hare ouders verborgen had gehouden. In hare brieven had zij vroeger nooit geklaagd en altijd zoo opgeruimd mogelijk geschreven. Was dit eens niet het geval, dan kreeg hare minder goede gezondheid daarvan de schuld. Stilzwijgend hoorde mevrouw v. Straaten hare dochter aan. Nu en dan schudde zij het hoofd, maar viel haar niet in de rede. Toen zij uitgesproken had, trok zij Mimi aan hare borst en fluisterde: ‘Arme, arme lieveling!’ Zij hielp haar te bed, alsof zij nog het kleine kind ware van vroeger, stopte haar echt moederlijk toe, bleef bij haar zitten met Mimi's hand in de hare tot de vermoeide oogleden zich sloten en een geregelde ademhaling bewees dat Mimi sliep. Toen eerst zocht zij hare eigene kamer op. Hoofdstuk VIII. Geen enkel geluid kwam Adolf tegemoet, toen hij zijn huis weer binnentrad. Geen kindergeschrei ergerde meer zijne ooren, geen zacht wiegelied werd er meer gezongen, geen lichten vrouwentred vernam hij meer door het huis. Zelfs Aal hoorde hij niet sloffen, want deze liep op de teenen heen en weer, als vreesde zij door haar geslof de heilige stilte te verbreken. Overal grijnsde de eenzaamheid hem tegen. Alleen, voor altijd alleen! Als een steen drukte hem die gedachte op de ziel. En door wiens toedoen was dit alles zoo gekomen? Had hij zijne vrouw niet, als het ware, de deur uitgedreven? Hij had haar veronachtzaamd en het leven met hem ondragelijk gemaakt; toen was zij gevlucht. Maar Adèle? Zij was er toch nog; Mimi was immers weggegaan om hem zijne vrijheid te laten. Hij kon nu tot haar gaan, zooveel hij wilde. Brrr! Hij rilde bij die gedachte. Hij haatte de vrouw bijna, die hem onder de betoovering van hare schoonheid had gebracht, de vrouw, in wier macht hij was. Zou hij haar naderen met dezelfde gevoelens? Immers neen! Nu hij haar - Mimi - had verloren, nu zij zich minachtend van hem had afgekeerd, nu zij voor altijd van hem was weggegaan, nu gevoelde hij, welk eene edele ziel zij was, niettegenstaande hare onbeduidendheid, nu gevoelde hij, hoe zij hem had liefgehad, nu gevoelde hij, wat hij verloor. De oude, reine liefde kwam weer boven en deed hem verlangend de armen naar de afwezige uitstrekken. Hij vatte een besluit. Hij wilde niet langer de gunsten van die schoone vrouw genieten, niet langer haar slaaf, haar minnaar zijn. Hij zou tot haar gaan en - open kaart spelen. Had zij hem waarlijk lief, dan zou zij ook met {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gevoelen, wat er in hem om was gegaan en zijn geluk boven het hare stellen; had zij het spel eener coquette gespeeld, dan behoefde hij ook niet bang te zijn, dat haar hart zou breken. Toch viel deze tocht naar het Voorhout hem zwaar. Het was dan ook waarlijk geene gemakkelijke kwestie, die hij met haar te behandelen had, maar hij ging als een berouwvol man - nu zou hij toonen, dat hij niet zwak, maar standvastig van karakter was. Ongeveer twee uur in den namiddag zat Adèle voor hare toilettafel en ontwarde met een ivoren kam de glanzende lokken, die in dichte massa langs hals en schouders golfden. De gevulde blanke armen kwamen in hunne opgeheven houding prachtig uit en de verrukkelijke hals vertoonde zich in zijne geheele naakte volheid. Hare kamenier was verder in de kamer bezig met eenige andere zaken betreffende mevrouw's garderobe. Zij hielp hare meesteres nooit bij het kappen, want niemand behalve zijzelve had den slag om de zware roode haren zoo smaakvol op te steken. Er werd zacht op de deur getikt; deze werd geopend en de baron trad binnen. De kamenier zag verwonderd op, want het was iets zeer zeldzaams, dat haar meester de kleedkamer zijner echtgenoote betrad. Op een wenk van Adèle verwijderde zij zich. Deze deed alsof er niemand in de kamer was en ging rustig door met kappen; zij wachtte af, wat de baron haar te zeggen zou hebben. ‘Je zult wel verwonderd zijn,’ begon hij, ‘mij hier te zien. Het is ook mijne gewoonte niet, je op dit uur lastig te vallen, maar, hm, ik kom afscheid nemen.’ Adèle sprong op en wendde driftig het hoofd om. Geheel de roode pracht, die slechts losjes op het hoofd gehecht was, viel tot over de heupen neder. ‘Afscheid nemen!’ herhaalde zij verwonderd. ‘Ei, ei,’ vervolgde zij met een spotlach, ‘sedert wanneer neemt mijnheer mijn echtgenoot de moeite mij, zijne vrouw, goeden dag te komen zeggen, als hij uitgaat?’ ‘Het is niet voor een paar uren, dat ik je verlaat, ik ga heden middag voor veertien dagen uit de stad, staatszaken betreffende.’ ‘Ah! en waarheen?’ vroeg zij onverschillig met haar kam spelend. ‘Naar Parijs.’ Parijs! Als electriseerend werkte dat kleine woordje op haar. Parijs! De wereldstad vertoonde zich eensklaps voor haar oog. Het middelpunt van genot en weelde, de stad met hare Champs Elysées, haar Trocadéro, haar boulevards. Een naamloos verlangen greep haar aan om naar die woelige, bedwelmende wereld terug te keeren en weer te leven te midden van hare talrijke vriendinnen en aanbidders, als eene koningin, omringd door haar hofstoet. Onder den indruk van het oogenblik legde zij hare armen om Leo's schouders en vroeg, hem smeekend aanziende: ‘Ach toe, neem mij mede?’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verwondering zag hij haar aan, maar spoedig maakte die plaats voor eene uitdrukking van bijtenden spot. ‘Hoe?’ vroeg hij, een stap achteruit gaande, zoodat hare armen van zijne schouders gleden, ‘Is het Adèle wel, die zoo spreekt? Is het wel de vrouw, die zooveel mogelijk mijn gezelschap mijdt, die nu wenscht met datzelfde gezelschap op reis te gaan? Wat bezielt je, lieve? Neen, dat is onmogelijk. Wat zou men er wel van denken, indien je zoo op eens zonder afscheid te nemen van je vriendinnen de stad ging verlaten? Men zou je zeker heel onbeleefd vinden. En dan,’ vervolgde hij met een fijn sarcastisch lachje en een veelbeteekend knipje van zijn oog; ‘ik ken nog iemand, die je afwezigheid zeer zou betreuren.’ ‘Leo!’ en de anders zoo welluidende stem klonk schril en scherp. Nooit had hij tot nog toe één woord gezegd, waaruit bleek, dat hij niet geheel onwetend was omtrent de verhouding van zijn vriend en zijne vrouw. Hij had moedwillig de oogen gesloten en veinsde niets te zien. Maar hij was een te nauwkeurig opmerker, om niet datgene te bespeuren, wat in zijne onmiddellijke nabijheid voorviel. Hij had hen beiden in 't oog gehouden, en zijn eerste vaag vermoeden bleek weldra juist te zijn. Adèle had zich nooit gevleid met de gedachte, dat hij onkundig was, maar de hatelijke en weinig kiesche toespeling griefde haar toch. ‘Windt je niet zoo op, lieve,’ vervolgde hij op tergend kalmen toon, ‘dat is de zaak nauwelijks waard. Je dacht zeker, dat ik blind was, niet waar? O neen, mijne oogen zijn goddank nog heel goed en zien zeer scherp, maar ik heb mij blind gehouden. Het was de eenige manier om mijn naam, dien jij ook draagt, in eere te houden. Je bent gelukkig eene verstandige vrouw; je kent de scherpe lastertongen van de wereld, en je hebt ze door je voorzichtigheid nog steeds in je macht gehouden en hen het zwijgen opgelegd. Doch als ik er niet geweest was, om je beiden nu en dan te vergezellen, als ik mij niet vrijwillig de rol van vriend tegenover hem had opgelegd, je voorzichtigheid zou vergeefsch geweest zijn en de wereld had met volle teugen aan de kwaadsprekendheid kunnen bot vieren. Ik ga nu uit de stad voor enkele dagen, je wilt mede, ook al een zeer verstandige daad: men zal nu zeggen: ‘de baron en de barones d'Espinot gaan samen op reis’ en de menschen, die mochten vermoeden, dat wij zoo goed als gescheiden leven, worden op het dwaalspoor gebracht. Tot mijn spijt echter moet ik je teleurstellen. Ik ga alleen’ - hij hield even op, en vervolgde toen, Adèle scherp aanziende: ‘Mocht mijn vriend’ - hij legde bizonderen nadruk op dit woord - ‘soms komen een dezer dagen, zeg hem dan uit mijn naam, dat het mij zeer spijt, maar dat ik geen tijd meer had, om nog afscheid te komen nemen van hem en zijne allerliefste vrouw.’ ‘Je vergeet,’ sprak zij koel, ‘dat Adolf zijn kind verloren heeft en zijn plicht hem nu vooreerst thuis roept. Hij zal den eersten tijd wel niet hier komen, en.... het is mij niet mogelijk om naar Mimi te gaan.’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ah!’ riep de diplomaat uit. ‘Sedert wanneer munt mijn vriend uit door eene nauwgezette plichtsbetrachting? Pauvre petite provinciale! Het lieve vrouwtje had een beteren man verdiend.’ ‘Jou misschien!’ wierp Adèle hem met bijtenden spot toe. ‘Ik zou wellicht een beter echtgenoot voor haar geweest zijn, dan hij,’ betuigde hij met meer ernst, dan men van hem gewoon was, ‘en ik had eene liefhebbende vrouw gehad.’ ‘Die had ik ook kunnen zijn, maar je hebt mij bedorven,’ sprak Adèle verwijtend, terwijl zij zich van hem afwendde. ‘Op welke leest schoeit ge dat verwijt?’ vroeg hij, haar van terzijde aanziende. Zij wierp het hoofd eerst in den nek en zag hem toen aan, maar hare stem klonk veel zachter dan zooeven, nu zij zich zelf ging verdedigen. ‘Ik was nog heel jong,’ sprak zij, ‘toen ik voor een armen dokter genegenheid opvatte. Hij beantwoordde mijne liefde en hij vroeg mijn vader om mijne hand. Die wilde er echter niets van hooren, en, om mij den jongen man te doen vergeten, zond hij mij naar Parijs. Ik was toen nauwelijks achttien jaren, ik had nog niets van de wereld gezien dan het kleine stadje, waar ik geboren was; geen wonder dus, dat ik verblind werd door den glans, die mij in Parijs van alle kanten tegemoet straalde. Toen maakte ik met jou kennis. Je waart rijk, van adel, niet onknap, een man van de wereld, een aardig causeur, in een woord: eene schitterende partij voor eene arme freule. Je maakte mij het hof, en bracht mijn jong hoofd op hol. Ik hield wel niet van jou, als van den dokter, maar ik mocht je gaarne lijden. Je waart vroolijk en ik amuseerde mij in je gezelschap. Je vroeg mijne hand, en ik gaf dus vrijwillig aan mijn vaders wensch gehoor, dat ik je het jawoord zou schenken. Toen wij geëngageerd waren, begon ik werkelijk van je te houden. Mijne eerste liefde heb ik nooit teruggezien, en och, de vele afleidingen deden mij hem spoedig vergeten. Indien je mij toen hadt liefgehad en met hartelijkheid waart tegemoet gekomen, zou je in mij eene trouwe vrouw hebben gevonden. Maar al te spoedig bemerkte ik, dat mijne schoonheid de prijs was geweest, waarmede ik mijn huwelijk had gekocht. Je deedt alsof er geene vrouw voor je bestond en leidde je oude leven voort, waarvan ik niets had geweten, en mijn vader zag dat over het hoofd om het geld. Je beschouwde mij als eene soort van huishoudster, doch die presentabel genoeg was om in de wereld je vrouw te heeten. Maar daar bedankte ik voor, daartoe was ik te trotsch. Meer dan eens verzocht ik je, ja, ik smeekte je een ander leven te beginnen, niets mocht baten. Ja, zelfs kreeg ik verwijt op verwijt, dat ik je over zulke dingen durfde spreken. Ik zweeg dus. Was het nu niet meer dan billijk, dat eene jonge vrouw met een warm kloppend hart zocht naar de liefde, die haar eigen man haar onthield? Was het wonder, dat Adolf, die ook in zijne vrouw datgene mist, wat hem aantrekt, met mij gevoelde, dat ik mij aan hem ging hechten, en onze liefde wederkeerig werd? En nòg hadt je dit alles kunnen voorkomen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinner je je nog de laatste keer, dat je mij Waternimf noemde? Het was in de bibliotheek. O!’ vervolgde zij met eene smartelijke uitdrukking in de donkere oogen, ‘ik herinner mij nog al de woordjes, die je mij hebt toegefluisterd, toen je bij de sofa aan mijne voeten lag. Ik geloofde ze toen werkelijk; ik verbeeldde mij, dat je mij nog liefhadt en ik had nog hoop, dat ons huwelijk gelukkig zou worden. Indien je van dien tijd af wat minder koel en onverschillig waart geweest, zou het zoover als nu nooit gekomen zijn, maar elk woord, dat je tot mij sprak, was bedrog.’ Zij zweeg, liep naar het venster en trommelde met de fijne vingers zenuwachtig op de ruiten. De baron had aandachtig toegeluisterd. Hij toonde niet de minste verlegenheid bij Adèle's verwijten. Een triomphantelijk lachje zweefde hem om den mond. Hij sloop zacht achter haar nader, greep hare beide handen in zijne rechter, boog met de linker haar hoofd achterover, zoodat zij hem moest aanzien, en zeide, haar met een soort duivelsch genoegen in de oogen starend: ‘Is het soms ook mijne schuld, dat je met mij, voor ons engagement, het spel eener volleerde coquette speelde? Dat je mij dien avond na dat diner bij den minister - je waart dien dag schooner dan ooit en ik had een goed glas wijn gedronken - als het ware eene declaratie op de lippen legde? Is het soms mijne schuld, dat je opeens je arm door den mijnen stak en mij medetroonde naar de eenzame serre? Ik was door den wijn en je schoonheid bedwelmd, en wist nauwelijks wat ik zeide, doch den volgenden dag overtuigde mij een roze, geparfumeerd briefje, dat ik geketend was voor mijn leven. Je hadt je spel uitstekend gespeeld. Een brief aan je vader was reeds verzonden, van terugtrekken was voor mij dus geen sprake meer. Ik troostte mij met de gedachte, dat het huwelijk een loterij is, en dat de schoone prijs, die ik getrokken had, mij wellicht het leven zou veraangenamen. Malle dwaas, die ik was, om mijzelf zoo om den tuin te leiden. Het is misschien ook mijne schuld, dat jij mij tot echtgenoot gekozen hebt, hè! Weet je wat mijne schuld is?’ vroeg hij smadelijk. Hij hield even op en zag haar met een fonkelenden blik aan. ‘Dat ik laf genoeg was om mij te laten kiezen, en geen grijntje beter dan al de aanbidders, die voor je in het stof kropen; dat ik dien avond mijne zinnen niet meer bij elkaar hield en dom genoeg was om in het net te loopen, dat je voor mij gespannen hadt.’ Hij liet haar los en stiet haar van zich. Adèle zonk op een stoel en bedekte haar gelaat met beide handen. Op die wending van het gesprek had zij niet gerekend. De diplomaat was zuinig met zijne pijlen, maar als hij er een afschoot, mikte hij zorgvuldig en meestal troffen zij midden in het hart. Zij was vernederd, tot op den grond vernederd. Het zoo nauwkeurig ineengezette kaartenhuis viel om door één enkelen zucht en vertoonde jammerlijk het bedriegelijke samenstel. Zij antwoordde niet. Wat zou zij er ook kunnen tegenzeggen? Het was de volle waarheid, die hij haar voor de voeten wierp. Zij, die alle andere mannen met hare radde, geslepen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} tong als om de vingers draaide, die altijd het laatste woord behield, tegenover wie elke man zich een zwakkeling voelde, stond met den mond vol tanden voor den diplomaat, misschien den eenige, die haar niet aanbad, dien zij als haar meerdere moest erkennen. Daar zat de anders zoo fiere vrouw als eene boetelinge, die de handen voor de oogen houdt, omdat zij zich schaamt voor de blikken der wereld. Zij hoorde niet, dat haar man haar vaarwel zeide. Zij zag niet, dat hij het vertrek verliet; eerst toen de deur met een harden slag achter hem dichtviel, sprong zij verschrikt overeind. Zij richtte zich in hare volle lengte op en streek met de hand over het voorhoofd. Wat was er gebeurd? Haar mond verwrong zich tot een pijnlijken lach, toen haar alles weer voor den geest kwam. Zij hulde zich in haar peignoir. Zij dacht er niet aan de losse haren op te binden en ging langzaam, met onvasten tred de trap af naar haar boudoir. Dáár wilde zij nadenken over het voorgevallene. Zij ging het salon door, duwde de portière terzijde en.... zij uitte een kreet, half van schrik, half van verrassing. Daar zat Adolf, die een oogenblik te voren was binnengekomen. Zij wilde op hem toeijlen, maar zijn sombere, diep bedroefde blik weerhield haar. Hij zat op de sofa in gedachten verzonken en had haar binnentreden niet opgemerkt. Behoedzaam sloop zij nader, knielde bij hem neder, legde hare armen op zijn knie en fluisterde: ‘Arme Dolf!’ Hij schrikte op en zag haar aan. ‘Ja, wel arme Dolf,’ herhaalde hij met bijna toonlooze stem. ‘En hoe is Mimi?’ vroeg Adèle, die zijne smart toeschreef aan verdriet over den dood van zijn zoon, hoewel zij wist, dat hij het kind haatte. ‘Mimi!’ Hij sprong op, maar viel terstond weer op de sofa neder. Hij zag Adèle aan, die hem medelijdend gadesloeg. Hij strekte de armen naar haar uit, voor een oogenblik het doel vergetend, waartoe hij gekomen was. Zijn hoofd zonk op haar schouders en hij mokte: ‘O Adèle, ik ben zóó ongelukkig! Mimi is weg!’ ‘Wat zeg je daar?’ riep zij verschrikt uit, ‘ik begrijp je niet.’ Dolf hief zijn hoofd op, trok haastig zijne armen terug, als schaamde hij zich over zijne zwakheid en sprak op harden, korten toon: ‘Mimi is naar haar ouders terug, voor altijd - Zij weet alles en....’ hier haalde hij diep adem - ‘veracht mij!’ ‘En,’ vroeg Adèle aarzelend, ‘ben je daarom zoo ongelukkig; je hieldt immers niet van haar?’ ‘Ja, dat dacht ik,’ barste Adolf hartstochtelijk los. ‘Vroeger veronachtzaamde ik haar; ik was blind voor hare goede eigenschappen, omdat ik mij wijs maakte dat ik haar niet liefhad. Doch, nu zij weg is en zij mij voor altijd heeft verlaten, nu gevoel ik eerst hoe dierbaar zij mij is.’ Hij wendde zich af, om de opkomende tranen te verbergen. ‘Dus.... heb je mij eigenlijk nooit liefgehad?’ vroeg Adèle met een hok- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} kende stem. Zij had een voorgevoel, dat ook hij haar ging verlaten. Hij zag haar aan. Adèle was, zonder het te weten, wel nooit schooner geweest dan nu. Het lichte, nauwsluitende morgengewaad hing van de heupen in ruime plooien tot op den grond, terwijl de lange sleep zich als eene draperie om hare voeten gekronkeld had. De rosse haren hingen verward om hals en schouders en hulden haar als in een zijden mantel. Het gezichtje was bleeker dan ooit en de donkere vochtige oogen hadden zulk eene zielsbedroefde uitdrukking, dat zelfs de hardvochtigste mensch er door geroerd zou worden. Zoo was het ook met Adolf. Hij trad op haar toe en nam hare beide handen in de zijne. ‘Ik dacht het,’ sprak hij openhartig, ‘ik verbeeldde mij, dat ik voor jou meer voelde dan voor iemand ter wereld, maar ik kende het onderscheid niet tusschen liefde en hartstocht. Je schoonheid verblindde mij, het geluid van je stem, de aanraking van je hand bedwelmde mij. In jou nabijheid was ik een ander mensch. Je hieldt mij onder de betoovering van je persoonlijkheid. Och, een man, die bemind wordt door eene schoone vrouw, en wiens bloed wat vurig door de aderen stroomt, verbeeldt zich zoo gauw, dat ook {== afbeelding ‘Arme Dolf!’ ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} hij die vrouw liefheeft. Ik kan je onmogelijk alles verhalen wat er tusschen Mimi en mij voorviel. Het zij je genoeg, dat zij mij tot de werkelijkheid heeft teruggebracht. Gisteren vertrok zij. Vier-en-twintig uren heb ik als een eenzaam verlatene door mijn huis rondgedwaald en in dien tijd heb ik gelegenheid genoeg gehad om mij te overtuigen, dat ik zonder haar niet leven kan. Overal mis ik haar lieve stem, het tengere wezentje met hare zachte trekken. Ik ben tot inkeer gekomen en wil hare liefde terugwinnen. Hij liet haar los en poosde even. Geen spier in haar gelaat vertrok. Zij zag hem slechts vragend aan. Een opmerkzaam toeschouwer zou echter achter die donkere wimpers nog eene andere uitdrukking bespeurd hebben. Een zonderlinge glans schitterde in de bruine oogappels, maar de oogharen wierpen er een schaduw op, zoodat Adolf het niet bemerkte. ‘Je ziet,’ vervolgde hij, ‘dat ik open kaart met je speel en rond voor alles uitkom. Ik beroep mij nu op je liefde voor mij. Als je werkelijk van mij houdt, zul-je gevoelen, wat er de laatste dagen in mij om moet zijn gegaan, eer ik tot dezen stap overging.’ Hij wilde hare hand vatten, doch zij verborg die in de plooien van haar kleed. ‘Heb je mij vroeger niet zelf gezegd: aan je vrouw behoort een groot deel van je hart toe, ik stel mij met de rest tevreden. Welnu, Adèle, hààr deel zij de liefde, jou deel de vriendschap....’ ‘En denk je dan,’ viel zij eensklaps uit, ‘dat ik mij met vriendschap tevreden stel? Dank je, ik wil alles - of niets. Je hebt mij niet meer lief, welnu, het zij zoo; liefde laat zich niet dwingen, maar je vriendschap wil ik niet. Ga tot je vrouw, wees gelukkig met haar; zeg, dat je mij haat, veracht, wat je wilt, het kan mij niets schelen; maar verspil je vriendschap aan anderen. Ik blief geen genadebrood.’ ‘Adèle,’ trachtte Adolf in het midden te brengen, haar onthutst aanziende, want hij had haar nooit anders dan zacht en vleiend gekend, ‘zóó bedoelde ik het niet.’ ‘Best mogelijk,’ zeide zij driftig, ‘maar zoo bedoel ik het.’ Hare oogen schoten vlammen. Zij richtte zich in hare volle lengte op en sprak uit de hoogte: ‘Waarschijnlijk zullen wij elkaar nooit wederzien, want ik verlaat de stad. Ik wil mij niet aan het toeval blootstellen, je elk oogenblik tegen te komen, maar mocht dat later ooit het geval zijn, dan beschouw ik je als een vreemde, en ik verzoek je hetzelfde te doen. Ik wil je vergeten, en het zal mij ook gelukken.’ ‘Dus heb je mij toch liefgehad?’ vroeg hij, ondanks zichzelf aangenaam verrast. Voor één oogenblik namen hare oogen een zachteren glans aan, maar het was slechts één seconde, toen flikkerden de toorn en de beleedigde trots weer meer dan ooit uit de donkere pupillen. ‘Dat gaat je niet aan, sprak zij kortaf. ‘Wat doet het er toe je dat nu te zeggen? Ik heb niemand lief.’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar zou je niet kunnen beproeven om een beetje van je man te houden,’ vroeg hij aarzelend. ‘Mijn man?’ herhaalde zij smalend. ‘Hij is zooeven voor veertien dagen naar Parijs vertrokken. Hij wilde mij niet medenemen, maar,’ vervolgde zij, met den kleinen voet op den grond stampende, ‘ik zal gaan, vriendinnen genoeg, die mij te logeeren willen hebben. Mijn man!’ ging zij op schrillen toon voort: ‘Hij haat en veracht mij even.... als jij, want al zeg je het niet, in je hart.... Zij hield in en balde de vuist. Zij schaamde zich, dat zij zich tegenover Adolf zwak toonde. Zij ging weer zitten en speelde zenuwachtig met een harer lokken. Een pijnlijk stilzwijgen volgde. Beiden begrepen, dat hun onderhoud ten einde liep, en geen van tweeën wist, hoe te beginnen. Zij gevoelde, dat het verlies van haar minnaar haar zwaar, zeer zwaar viel; hem griefde het, dat zij niet als vrienden konden scheiden. Eindelijk vermande hij zich. Hij trad op haar toe, reikte haar de hand en sprak natuurlijk en hartelijk: ‘Adèle, ik bid je, laat ons niet in onmin van elkander gaan. Beschouw het verleden als een droom, laten wij beiden trachten te vergeten en gelukkig te zijn in onzen huiselijken kring. Vaarwel Adèle. God zegene je.’ Een smartelijke uitdrukking gleed over haar schoon gelaat; door een sarcastisch lachje trachtte zij hare opkomende ontroering te verbergen. Zij stak hem koel hare vingertoppen toe. ‘Adieu!’ was al wat zij zeide, en toen hij op den drempel stond, riep zij nog met luider stemme: ‘Mijne hartelijke groeten aan uw duifje!’ Daarna trok zij aan de schel, opdat de knecht den bezoeker zou uitgeleiden. Ook met hem had zij afgedaan. De voordeur had zich reeds lang achter Adolf gesloten en nog stond Adèle in dezelfde houding met saamgeknepen lippen, terwijl de dunne vingers onmeedoogend haar peignoir kreukten. ‘Alles verloren,’ sprak zij met opeengesloten tanden. ‘Grof gespeeld en alles verloren,’ herhaalde zij. ‘Ha, ha! de kleinsteedsche Mimi heeft het ditmaal gewonnen van de wereldsche Adèle, maar wacht even. Ik ben nog jong, en....,’ hier wierp zij een zegevierenden blik in den spiegel, ‘nog schoon. Parijs zal weldra den mond vol hebben van de barones d'Espinot; ik zal mijn naam van ‘la belle Hollandaise’ weten te handhaven! Jawel, de groote diplomaat denkt zijne vrouw te dwingen om haar leven te slijten in zoo'n stad als in den Haag, in het deftige, flegmatische Holland. Mis! De fransche vriendinnen zijn er nog en tot hen zal ik mij wenden. Vóór de veertien dagen om zijn, ben ik ook in Parijs, maar om er voor altijd te blijven.’ En zoo was het. Toen acht dagen later de baron d'Espinot langs een der boulevards slenterde, reed eene elegante victoria hem voorbij, waarin - zijne vrouw zat met een harer vriendinnen. Nog dienzelfden dag ging hij haar ten huize van genoemde vriendin bezoeken - en werd ontvangen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De gastvrouw was zoo beleefd om man en vrouw alleen te laten. De baron vroeg haar, hoe zij, Adèle, er toe gekomen was, eensklaps te Parijs te verschijnen. ‘Caprice, mon ami, caprice!’ riep zij lachend uit. ‘Ik heb het huis gesloten, en de zorg er voor aan de huishoudster opgedragen. De lieve Isa vond het heerlijk, om mij weer eens bij zich te hebben.’ ‘Maar je zult toch met mij mede terugkeeren, hoop ik?’ ‘Volstrekt niet, mon ami. Ik haat den Haag en ik voel mij hier eerst weer recht thuis. Ik heb mij aan die stijve, Hollandsche gewoonten nooit meer goed kunnen gewennen. Ik wacht nu maar af tot je weer eens hier geplaatst zult worden.’ ‘En moet ik dan heel alleen zijn in dat groote huis? Wat zal men er van zeggen?’ ‘Die men laat mij tamelijk onverschillig en wat dat alleen zijn betreft, dat zal wel schikken; wij waren nooit veel samen. Het zal je aan niets ontbreken, de huishoudster kent haar taak uitstekend.’ {== afbeelding ‘Alles verloren.’ ==} {>>afbeelding<<} ‘En.... hm....,’ de baron knipoogde. ‘Ik begrijp je,’ viel zij hem in de rede. ‘Ik heb hem zijn congé gegeven.’ Zij kleurde onwillekeurig bij het uiten van die leugen. De baron zag het. ‘Je vergist je,’ zeide hij met een hatelijken glimlach. ‘Hij gaf jou congé!’ ‘Leo!’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hm, hm,’ vervolgde hij op denzelfden toon, zonder op den uitroep van zijne vrouw te letten. ‘Nu begrijp ik alles. Je hebt den Haag verlaten, omdat.... hm, eigenlijk zeer verstandig van je gehandeld.... Blijf in Parijs, dat is nu ook beter.’ De geroutineerde diplomaat had met zijn uitstekend doorzicht en zijne tactvolle sluwheid uit de enkele woorden, door Adèle geuit, den geheelen stand van zaken overzien, haar gedachtengang begrepen. Adèle wist niet, hoe zij het had bij dezen plotselingen ommekeer in zijn besluit. Hij, die anders zoo vast op zijn stuk stond, gaf haar nu bijna zonder slag of stoot de volkomene vrijheid om in Parijs te blijven, en hare oude rol te spelen, te schitteren als voorheen en met volle teugen het leven te genieten. Zij begreep niet dat zij zich door dien enkelen uitroep geheel had blootgelegd. ‘Is het je werkelijk ernst, dat....?’ ‘Mais certainement, ma petite. Als je hem wilt vergeten en voor je verdriet wat afleiding zoeken, mag ik dat niet tegengaan. Het zal je geschokt zenuwgestel weer tot rust brengen, en als Ik dan weer in Parijs kom, want ik kan niet nalaten je van tijd tot tijd te bezoeken, vind ik een mooi, lief, vroolijk vrouwtje terug.’ Dat was haar te veel. Deze schijnbaar sussende, troostende woorden waren scherp en vlijmend als een dolkmes, dat met elken stoot haar dieper in het vleesch drong. Zij sprong op en wilde de kamer uit gaan, maar de baron voorkwam haar en plaatste zich voor de deur. ‘Pas ainsi, ma belle reine,’ beet hij haar toe, ‘eerst een kusje van dien rozenmond voor wij scheiden.’ Hij wilde haar omvatten, doch zij weerde hem af en dook behendig onder zijn arm door. De buigzaamheid van haar slanke leest deed haar daarbij goede diensten. De diplomaat knarsetandde. ‘Laat mij door!’ beval zij hijgend. ‘Jamais, ma mignonne,’ sprak hij tergend. ‘Eerst een kus, wellicht de laatste, dien je mij geven kunt,’ voegde hij er met een spottend vleiende stem bij. ‘Leo, ik gebied je, laat mij door!’ Haar stem klonk schor. Zij zag hem aan. Hunne blikken kruisten zich. Onverholen hartstocht sprak er uit zijne oogen, een zegevierend genot, dat die schoone vrouw dáár vóór hem geheel in zijne macht was en zich ten langen leste toch aan hem zou moeten overgeven. Zij gruwde van dien blik en sloeg de oogen neder. Hij zag het. Een afschuwelijke grijnslach gleed over zijn verhit gezicht. Nog eens waagde Adèle de deur te naderen; hij greep haar bij den arm; als eene wanhopende trachtte zij zich los te rukken; te vergeefs. Zijne ijzeren vingers drongen dieper en dieper in de blanke huid. Hare krachten waren uitgeput. Nu sloeg hij ook den anderen arm om haar heen. Zij voelde zijne zware, warme ademhalingen langs haar wang. Zij wendde het hoofd af, om zijne vurige blikken niet te ontmoeten, die haar met een mengeling van haat en hartstocht verslonden. Daar voelde zij zijne gloeiende lippen op haar hals, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eens, en nog eens en nog eens. Zij kromp ineen bij die aanraking. ‘Adieu, chère belle!’ siste hij haar in het oor. ‘Denk nu en dan nog eens aan de laatste kussen, die ik je in dit uur heb gegeven. Denk niet, dat je vrij bent. Tot aan den dood blijf je mijne vrouw, mijne schoone buit. Waag het niet mij nog eens ontrouw te worden want bij God, ik zou in staat zijn een moord te begaan.’ Adèle schrok van de vreeselijke uitdrukking, die zijn gelaat verwrong en rilde. Nog ééns drukte hij zijne lippen op de hare, toen liet hij haar los en verliet haastig het huis. Adèle trok hevig aan de schel, maar toen hare vriendin binnentrad, vond zij eene bewustelooze op den vloer liggen. Hoofdstuk IX. Kalm en vredig gingen de dagen voor Mimi voorbij. Hare ouders bewaakten haar met angstvallige zorg, vermeden alles, wat haar kon ontroeren en maakten haar het leven zoo licht en aangenaam mogelijk. En voor hunne moeite werden de brave lieden eindelijk beloond. Mimi was nu vier maanden in het ouderlijk huis en langzamerhand begon een lichte blos de bleeke wangen te kleuren, het smalle gezichtje werd weer wat ronder van vorm en het tengere figuurtje verloor zijne akelige schrielheid. De radelooze, stomme smart maakte plaats voor zachten, berustenden weemoed, ja zelfs speelde nu en dan een glimlach om den kleinen mond en de uitdrukking der diepe, blauwe oogen werd minder melancholisch. Met stille verrukking namen de goede ouders deze verandering waar, en nu trachtten zij Mimi wat afleiding te bezorgen. Zij brachten haar met de verschillende families van het stadje in kennis, wier omgang zij tot nog toe vermeden had. Enkele families kenden Mimi nog uit haar jongemeisjestijd, maar er waren er weggegaan en onbekende in de plaats gekomen. De ouders namen haar mede naar de concerten, die in den theetuin gegeven werden. Eerst gingen zij op een afgelegen plekje zitten, waar de muziektonen uit de verte tot hen doordrongen, maar allengs voegden zij zich meer bij het publiek en die overgang ging zoo geleidelijk, dat Mimi het haast niet bemerkte en er zich gewillig in schikte. Zoo hoopten zij van hun kind weer de oude, vroolijke Mimi te maken, doch daarin vergisten zij zich. Wel werd zij langzamerhand opgeruimder en sprak zij met meer levendigheid, ja, scheen nu en dan de oude schalkschheid weer boven te komen, doch zij ging nog te veel onder het leed gebukt, dan dat zij het verleden zou kunnen vergeten. Soms scheen het haar toe, alsof zij weer, net als vroeger, Mimi van Straaten was, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding .... vond zij eene bewustelooze op den grond liggen. ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} als jongmeisje in haar ouderlijk huis, maar ach, hoe heel anders was zij toen dan nu. Toen had zij geene zorgen nog gekend en geen verdriet had haar oud gemaakt vóór haar tijd. Neen zij was heel anders geworden; misschien was het wel goed geweest, dat zij eens met den ernst des levens had kennis gemaakt, maar waarom kwam die voor haar als een wreedaard en niet als een goede, maar ernstige man! Zij had een ander inzicht van de wereld en de menschen gekregen en van het vroolijke, zachte, maar eenigszins onbeduidende meisje was eene nadenkende, redeneerende vrouw geworden, die de wereld niet meer voor een ‘doedelzak’ aanzag en niet meer door een vergulden bril keek. Daartoe waren hare oogen te goed opengegaan. In die vier maanden was zij echter ook anders over Adolf gaan denken. Hoewel er nooit met een woord over hem werd gesproken, vergat zij hem toch niet, ja er ging zelden een dag voorbij, dat hare gedachten niet bij hem waren. De diepe verontwaardiging had plaats gemaakt voor medelijden met den man, die zwak genoeg was geweest om zich tot speelpop te laten gebruiken door eene behaagzieke, lichtzinnige vrouw. Zij wist heel goed, dat hij schuldig was, maar zij zag nu ook in, dat zij veel aantrekkelijks miste voor een man met eene opvatting van het vrouwelijk ideaal, zooals Adolf. Zij gevoelde wel, dat zij in haar recht was, maar toch vond zij nu allerlei kleine verontschuldigingen voor zijn gedrag. Eén ding kon zij hem echter niet vergeven, dat hij zijn kind niet had liefgehad. Het was toch zijn eigen kind. Dikwijls kwam de gedachte bij haar op, of hij nooit meer eene poging tot verzoening zou wagen. Zou zij hem dan vergeven? Zij bedacht zich - neen, zij geloofde niet, dat zij hem ooit meer haar vertrouwen kon schenken en met hem leven. Daartoe was te veel gebeurd. Maar dan weer zeide haar liefhebbend hart, dat zij nog evenveel van hem hield als vroeger, en dat zij, als hij tot haar kwam, hem met open armen tegemoet zou snellen. Vaak was daar tweestrijd in hare ziel, maar wat zou zij eigenlijk hopen, waar niets te hopen was. ‘Ik ben immers niets voor hem, haar heeft hij immers lief!’ riep zij dan droevig uit. Op zekeren dag, het was omstreeks elf uur in den morgen, kwam de oude heer van Straaten haastig de huiskamer binnen met een couvert in de hand. Zijne vrouw was er bezig met eenig naaiwerk; Mimi was op hare kamer. ‘Die brief haal ik zoo juist uit de bus,’ zeide hij, ‘hij is voor Mimi; is dat niet Dolf's hand?’ vroeg hij, hem aan zijne vrouw overreikende. Zij bezag nauwkeurig het fraaie, maar onvaste handschrift. ‘Ja,’ zeide zij. ‘Arme Mimi, dat zal een dag van emotie voor haar zijn. Ik zal hem haar maar dadelijk brengen, want wij mogen hem toch niet voor haar verborgen houden; wie weet wat die brief behelst.’ Mevrouw van Straaten ging naar de kamer harer dochter. ‘Mimi,’ begon zij, eenigszins aarzelend, ‘hier heb ik een brief voor je van....’ ‘Van Dolf!’ viel zij hare moeder met buitengewone heftigheid in de rede. ‘Ja.’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar is hij?’ vroeg Mimi, ongeduldig de hand uitstrekkend. Zwijgend reikte mevrouw van Straaten haar het couvert over. Zij wilde heen gaan, doch Mimi hield haar terug. ‘Blijf Mama, wat ik u bidden mag. Adolf kan mij niets te schrijven hebben, dat u niet zou mogen weten.’ Zij bezag het adres en aarzelde een oogenblik met den brief te openen. ‘Zou het niet beter zijn hem ongeopend terug te sturen?’ vroeg zij in eene opwelling van ontoegankelijken trots. ‘Ik kan niet gissen, wat hem moet bewogen hebben te schrijven.’ ‘Lees den brief, Mimi,’ raadde haar moeder ernstig, ‘hij heeft wellicht berouw.’ ‘Berouw!’ herhaalde Mimi ongeloovig, ‘een bede om verzoening dus?’ ‘Ja, misschien wel.’ ‘Het zou vergeefsche moeite van hem geweest zijn.’ Toen brak zij het zegel los. Eerst begon zij onverschillig te lezen, maar met elk woord scheen hare belangstelling te klimmen. Zij werd bleek en een traan welde in haar oog. Kon zij ook koud blijven bij zulk een schrijven? Ja, het was eene bede om verzoening. Adolf kwam met diep berouw in het hart en eene smeekbede op de lippen. Vier maanden lang was hij alleen geweest. Hij had tot nog toe den moed niet gehad te schrijven, daar hij Mimi's verbittering kende. Maar als zij wist wat er al dien tijd in hem was omgegaan, hoe de wroeging aan zijn geweten had geknaagd, hoe hij 's morgens opstond met het verlangen, dat het weer avond mocht zijn, opdat hij in den slaap vergetelheid zou kunnen vinden voor zijn verdriet, hoe een naamloos verlangen naar haar hem had aangegrepen, hoe hij daartegen gestreden had, wetende, dat het nooit bevredigd zou worden, hoe eindelijk een vonkje van hoop in zijne ziel was gaan gloeien en hoe hij eindelijk besloten had te schrijven en nu tusschen hoop en vrees geslingerd in vreeselijke spanning haar antwoord afwachtte, neen hij hield zich overtuigd, dat zij den zwakken, maar niet slechten man vergeven zou, dat ze hem weer in genade aannemen, hem liefhebben en hem zijn geluk weergeven zou. Mimi was ondanks zichzelve geroerd. Zwijgend gaf zij den brief aan hare moeder. Deze las den inhoud aandachtig en zag hare dochter toen vragend aan. Mimi schudde het hoofd. ‘Ik kan niet, moeder, ik kan niet!’ riep zij uit met eene verstikte stem. ‘Wie zegt mij,’ vervolgde zij op twijfelenden toon, ‘dat hij de waarheid spreekt?’ ‘Ik mag je hierin geen raad geven, mijn kind,’ sprak mevrouw van Straaten ernstig. ‘Je geluk hangt van je besluit af, maar je behoeft niet te twijfelen of zijn berouw wel oprecht gemeend is. Zóó schrijft geen man, die niet ten volle van zijne schuld overtuigd is en zich niet heilig voorneemt zich te beteren.’ Mimi nam den brief, dien hare moeder op tafel gelegd had, op, las hem nog eens over en - scheurde hem toen in kleine stukjes, terwijl zij vastberaden sprak: ‘Ik kan niet; hij heeft mijn vertrouwen verbeurd; het is beter zoo.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gaf hare moeder een kus en vroeg haar alleen te laten, maar nauwelijks was mevrouw van Straaten de kamer uit of Mimi barstte in een hartstochtelijk schreien los. Haar liefde en haar trots streden om den voorrang. Zij nam pen en papier om hem te antwoorden en hem te zeggen, dat hij komen mocht, maar dan wierp zij de pen ter zijde en de half begonnen brief werd weder verscheurd. Neen, zij zou hem niet antwoorden, dat was het beste. Zoo werd Adolf dus zijne hoop op verzoening benomen. Elke brievenbesteller, dien hij in de verte zag aankomen, werd met verlangen tegemoet gezien, hoe meer hij naderde, doch helaas, kwam er nu en dan een brief voor hem, geen daaronder was van Mimi. Hoe langer het antwoord zich liet wachten, des te onrustiger werd hij. Hij at en sliep weinig en begon er slecht uit te zien. De eene week na de andere verstreek, maar de zoo vurig gewenschte brief kwam niet. Toen nam hij het besluit om zelf tot Mimi te gaan en hare liefde terug te winnen. Zij zou en moest weder de zijne worden, hij wilde haar overtuigen van zijn berouw en zij moest hem vergeven. Twee dagen later stoomde Adolf naar A. Hoe meer hij het stadje naderde, hoe onstuimiger zijn hart begon te kloppen. De trein ging hem veel te langzaam. Het scheen hem toe, dat hij de plaats van bestemming nooit zou bereiken. Eindelijk! daar floot de locomotief en een paar minuten later snorde hij stampend en snuivend het station binnen. Nog vóór de conducteur het portier was genaderd om dit te openen, had Adolf het reeds zelf gedaan en was uit den trein gesprongen. Niemand wachtte hem natuurlijk en alleen sloeg hij den welbekenden weg naar het huis zijner schoonouders in. Met bevende hand en luid kloppend hart schelt hij aan. De dienstmeid, die hem opendeed en hem nog van uit zijn engagementstijd kende, zag hem zeer verwonderd aan en uit een half onderdrukten kreet van verbazing. ‘Is de jonge mevrouw thuis?’ vroeg hij. ‘Jawel, mijnheer; maar komt u binnen in de huiskamer.’ ‘Neen,’ zeide Adolf, ‘ik zal in het salon gaan. Zeg nu alleen aan de jonge mevrouw, dat er een heer is om haar te spreken, anders niets. Het is eene verrassing.’ Mimi zat bij hare ouders in de woonkamer. ‘Mevrouw,’ zeide de meid, zich tot haar wendend. ‘Er is een heer in het salon, die u graag wilde spreken.’ De oude getrouwe had moeite om niets te verraden. ‘Een heer!’ herhaalde Mimi verwonderd, die volstrekt niet dacht, wie dat wel zijn zou. Zij ging naar het salon. Adolf stond aan het raam te wachten. Hij trommelde zenuwachtig op de ruiten; toen hij eene deur hoorde kraken, wendde hij zich om. Daar stond zij op den drempel, doodsbleek, roerloos, de oogen wijd- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} geopend en met de hand een steun zoekende aan den deurpost. Daar stond zijne dierbare Mimi, bepaald schoon in haar eenvoudig zwart kleedje, dat haar blanke tint zoo goed deed uitkomen. Zij geleek eene reine, onbevlekte, treurende lelie. En die vrouw had hij bedrogen! ‘Dolf!’ ontsnapte eindelijk uit haar beklemde borst. ‘Mimi, o Mimi! Waarom heb je mij niet geschreven?’ Hij trad op haar toe en wilde haar omvatten, maar zij week terug. ‘Je wilt dus van geene verzoening hooren?’ riep hij smartelijk uit. ‘O Mimi, als je wist, wat ik in al die maanden geleden heb, kun je mij dan niet gelooven? Je denkt misschien, dat ik Adèle nog liefheb, maar het is waar, ik heb je niet gemeld, dat ik den dag na je vertrek met haar gebroken heb, en zij reeds lang in Parijs haar oude, wilde leven weder leidt. {== afbeelding ... eindelijk! daar fluit de locomotief. ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moet ik doen om je te overtuigen, dat ik niet zonder jou leven kan. Zijn mijne bleeke wangen je nog geen bewijs genoeg, dat ik ook des nachts meer aan jou gedacht, dan geslapen heb, dat mijn berouw niet ophield mij te kwellen. Moet ik mijn leven lang boeten, omdat ik in een zwak oogenblik aan mijn hartstocht toegaf, en, ja, een groot kwaad beging, maar ach Mimi ken je mij dan zoo weinig om niet te weten, dat mijn berouw nog veel grooter is? Ik zie het, je hebt ook geleden na onze scheiding; je oogen en die vastopeengesloten lippen zeggen het mij en dat is het beste bewijs, dat je mij nog liefhebt. Immers, als ik je onverschillig was, zouden mijne handelingen je niet zoo bedroefd hebben; wat zou het je dan hebben kunnen schelen, of ik van je hield, ja of neen. Maar omdat je mij zoo zielsliefhadt, duldde je geen andere vrouw naast je in mijn hart. Je hadt verdriet, omdat je zag, dat ik haar liever had dan jou. Maar nu ik bekend heb, dat, hetgeen ik voor haar voelde slechts lage hartstocht was, die niets gemeen heeft met de machtige, heilige liefde, die ik voor jou koester, en die nog vermeerderd is, sedert ik vermetel genoeg was om die beiden met elkander te vergelijken, wil je mij nu nog niet gelooven, mij mijne zwakheden vergeven en mij weer je oneindige liefde toonen; want, Mimi, je hebt mij lief. Neen, je behoeft niet je hoofd te schudden. Ik ken je trouw, goed hart, je probeert de stem, die je tot vergeven noopt, te onderdrukken, maar je lieve gezicht zegt mij, dat het je o! zoo slecht afgaat, en....’ Hij hield in. Als een wilden stroom waren de woorden van zijne lippen gevloeid. De bleeke wangen van den jongen man waren gekleurd door den gloed der welsprekendheid. Uit zijne oogen sprak zóóveel waarheid, zooveel trouwhartigheid, zooveel liefde en innig schuldbesef, dat Mimi, eigenlijk reeds lang overtuigd, eindelijk zwichtte. Hij had gelijk; zij had hem nog lief, en toen zij in zijne oogen staarde, die haar met zooveel innigheid en zóó smeekend aanzagen, smolt haar trots allengs weg in teederheid; de strijd werd al zwakker en zwakker in hare ziel. Zij zonk op eenen stoel neder en bedekte haar gelaat met beide handen. Dolf knielde bij haar neder, nam hare beide handen in de zijne en fluisterde: ‘Nietwaar, lieveling, je hebt mij immers nog lief? Je zult mij niet weder alleen laten terugkeeren naar dat stille huis, waar ik mijne kleine Mimi overal mis, en waar ik een gevoel krijg, alsof ik alleen op de wereld ben. Wil je mij vergeven?’ Zij zagen elkander aan, hij angstig vragend, zij nog besluiteloos en eindelijk, eindelijk kwam het als een zucht van haar lippen: ‘O Dolf, waarom heb je mij dat aangedaan, en ik, die je zoo zielsliefheb!’ Hij trok haar juichend aan zijne borst en kuste haar mooie oogen, waaruit langzaam dikke tranen biggelden. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, waarom lieveling! Ik was toen een ander mensch en - die vrouw had een duivel in zich, geloof ik.’ Zij streek zachtjes met hare hand over zijn blond hoofd. ‘Arme Dolf!’ zeide zij, ‘het is een harde les voor je geweest, maar een les voor altijd, willen wij hopen.’ ‘Dus heb je mij volkomen vergeven?’ vroeg hij, nog niet geheel gerust gesteld. {== afbeelding ‘Dus heb je mij vergeven?’ ==} {>>afbeelding<<} ‘St, st,’ sprak zij en legde hem de hand op den mond. Wij willen het verleden vergeten en een nieuw leven beginnen.’ Arnhem, Juni '91. (Slot.) {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} In 'n winternacht. Door J. Hora Adema. Van tierelieretiereliere hoep-sa-sa, en tiereliere, tiereliere hoep! En lustig zwieren de paren rond, 't hoep sa-sa en hoep! telkens bekrachtigend door 'n dreunend voetgestamp, dat den wrakken vloer der eenvoudige boerenherberg in flarden dreigt te scheuren. Van hoep-sa-sa en hoep! - en {== afbeelding En lustig zwieren de paren rond. ==} {>>afbeelding<<} 't geluid van den eentonigen rhytmus doortrilt de lucht tot verre in den omtrek; vermengt zich in den kouden winternacht met 't dof gekraak van 't blanke ijs, dat oogverblindend opflitst in 'n wit maangeflonker.- - En daar binnen zwieren de paren rond, draaiend, om elkaar heen- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} wentelend, dan lachbekkend plomp voor elkander buigend, plotseling terugbuitelend met draaiend heupgewring; lichtgestreepte wollen vrouwenrokken opfladderend, en zich wringend om stevige mansbeenen. 'n Onkiesch beetgepak door forsche mannenarmen, 'n helder geklikklak van volle zoenen op volle meisjeswangen, tintelend van kracht en levenslust. Want sterk en krachtig zijn ze, de stevige boerendeernen, die daar rondhuppelen. Lawntennis, en andere sportlike vermakelijkheden, ze zou'en er hartelijk om lachen! - Wat migraine! - wat nevrose! - wat hysterische slapeloosheid! - wat chronische anemie! - Maar toch - ze hebben ook hun sport.- - Wanneer de blanke dauwkralen nog fonkelen op grassprietjes en veldbloempjes, dan vindt hen de langzaam boven den gezichteinder klimmende gouden bol aan de zij van 't luid bulkend koebeest. Alles flikkert en schittert! de zon; de blank geschuurde emmers; 't water, waarin 't kleine bootje ligt, waarmee de deerne zich met forschen afzet over 't water heeft geboomd; 't kabblend water zelf; 't oog der vroolijke deerne. En hel weerklinkt in hooge luchten 't getjilp van den opstijgenden leeuwrik. Maar dikwijls, nadat ze haar blanke, forschgespierde beenen over de bedsplank heeft gewipt, en schuwknippend met lodderige oogen de eerste dageraadsstralen begluurt, verrast haar 'n waterstroom, neerklaterend uit wolken, laag en grauw en zwaar. Ook dan - dezelfde tocht; maar geen geflikker en geschitter; geen roze luchten; geen kabblend water, dat tintelend de eerste koesterende zonstralen terugwerpt; geen juichend opstijgende leeuwrik; geen vroolijke deerne! - 'n Langzaam doorgezijpel; 'n modderig neergeklets van zware houtklossen; 'n geluidmassa, moeielijk voorttrillend door den groezelig vlezen, grijsgrauwen nevel, met zich voortslepend 'n stank van rottig uitdampend riet, dat keel en oogen scherp geeselt. Arme deerne! met tot op 't baaien lijfje doorweekte kleeren, bovendien vrij schamel; met voeten, zwaar zoepend in doorweekte kousen, en vuil bekleide klompen!- Maar nu! - Van tierelieretiereliere hoep sa-sa, en tierelieretiereliere hoep! - wat deert haar neergeklater van regen, doorweekt lijfje! - In de armen van den boerenknaap, vooruit! - vooruit! - met plomp vooruitgestoken romp; achteruit van hoep-sa-sa en hoep! - met zwaar voetgedreun, en voort! - voort! - in wilde verstrengelde rijen. En de vedel krast en giert; de gebarsten trompet snerpt met valsche schetteringen, snijdend door de zwaarberookte lucht; de klarinet piept en kwaakt, als wil ze al 't wee der wereld saamvatten in één scherpsnijdende dissonnant; en allen springen om en om, lachgierend elkaar verdringend. Niet allen. In 'n verscholen hoekje door 'n zwaar neerhangend rookgordijn beschermd tegen onbescheiden blikken zit 'n zoetlief paar; 'n hij en 'n zij. Hij, 'n stoere opgeschoten jongen, knokig, met oogen geplant in 'n knappen boerenkop, frank en vrij voor zich uitziende, recht voor zich uit. Zij, 'n fijn gemodelleerd deerntje, 'n uitzondering op de plompe rondspringsters, 't lief kopje omkransd door goudblond haar, krullend als haar grilletjes. Haar blauwe {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen stralen, en dartlend werpt ze ondeugende blikken op 't halfgevulde glaasje naast haar, als had ze moeite 't te laten staan, zooals 't daar staat. - ‘Kom, Jitske; nog een - nog eentje!’ - fluistert haar als 'n jeugdige Mephisto uitgave de boerenjongen toe - ‘nog eentje, kom! - en de leeperd wist maar al te goed, dat met dat eentje weer 'n schuchterheidje zou plaats maken voor 'n klein dosisje driestheid, dat hem in zijn donker vrij hoekje wat goed te pas kwam. ‘'k Durf niet, Jelger, waarachtig 'k durf niet; maar 't is lekker, he?’ - nog even tersluiks naar 't glaasje omziende - ‘En wat gek, hoe meer 'k er van drink, hoe meer 'k van je houw’ - en haar zilveren lach weerklonk tot aan de springende paren. ‘Juist daarom, Jitske. Is 't dan niet goed veel van melkaar te houwen? hoe meer hoe beter, zou ik denken.’ En hij trok 't weinig tegenspartlend meisje tegen zijn borst op, omslingerde haar met grage armen, en kuste haar, kuste, kuste, terwijl hij 't lieve kopje met woest geweld naar achteren wrong, haar vasthoudende stijf, met boersche onbescheidenheid. ‘Jelger’ - riep 't eindelijk zich loswringende, naar lucht snakkende meiske - Jelger, zoo niet; ik - terwijl ze aarzelend vervolgde, hem van onder de lange wimpers {== afbeelding ‘Kom, Jitske; nog een - nog eentje!’ ==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} schalks, guitig aanziende - ‘maar - als je me niet zoo'n pijn deed - zie je - dan zou 't zoo erg niet wezen; want 'k houw al te veel van je, Jelger, om je niet in alles je zin te geven - toen ondeugend lachend 't overschot van den brandewijn opnippend, en 't glaasje overreikend aan Jelger, die voor prompte vulling zorgde - ‘dat wil 'k je toonen; dat 's voor jou pleizier, Jelger - maar lekker is 't toch ook.’ En zoo zaten ze, verdiept in verliefde gesprekjes, smachtend, met natuurgezond verlangen elkaar in de oogen ziende; zij, soms ietwat verlegen ze neerslaande, niettegenstaande den ongewonen moed, dien 't verboden vuurwater haar door de leden deed tintelen; hij, haar meer en meer omstrengelend, aan zijn sterk lichaam drukkend, als voelde zijn leven onbewusten drang zich met 't hare te vereenigen tot één - tot één liefdeleven! Bemerkt hadden ze er niets van, dat alles om hen heen veranderd was. 't Eentonige - van hoep-sa-sa en hoep! - had opgehouden zich van ver, heel van ver te vermengen met 't doffe kraken van het ijs, dat in 't begin van den avond zoo oogverblindend opflitste in 't wit maangeflonker. 't Woeste stampgedreun deed de muren der wrakke herberg niet meer sidderen op hun fondamenten; de hoogopfladderende witgestreepte rokken hingen slap bij de lijven neer; beenen en voeten waren tot rust gekomen, moegesprongen op den schijnbaar eindeloozen rhytmus - van hoep-sa-sa en hoep! - In groepjes stonden en zaten ze; hier vrijend, daar giegelend pratend, allen met brandewijntjes om en voor zich. Een groepje vermaakte zich met de muziekanten, arme duivels, dronken te maken. Een van hen, de trompettist, 'n verloopen artist van 'n derdenrangs paardenspel, stond al dapper op zijn sprietbeentjes te waggelen. Daar grijpt 'n deugniet zijn gebarsten instrument, en stoot zoo stoer 'n krijschend, helsch wanklinkenden toon in 's mans ooren, dat hij ruggelings achterover tuimelt, hoekig bonzend tegen de los verzekerde luiken, dwars door de ruiten, waarvan de scherven rinkelend op tafels en stoelen neerpatsen, terugketsend op den vloer.- 'n IJzig kille nachtwind waait plotseling binnen, ontnuchterend de laatblijvers tot in de diepste krommingen van hun beneveld brein. ‘'t Was helder straks’ - mompelt een - ‘en nou? - over 'n uur is 't donker. M'n schaatsen, hei!’- - ‘We motten ons haasten; thuis wezen bij maanlicht, anders’ - hoort men uit 'n anderen hoek. Fluks worden nu handen gerept, slokjes vergeten, en spoedig zijn allen gereed voor den laten tocht over 't ijs naar hun naburig dorp; de scherpgeslepen schaatsen in de hand, de dikke bontmutsen over de ooren getrokken. ‘Maar Jitske - en Jelger’ hoort men uit verschillende hoeken. Men zoekt, en niet heeft een ze in hun verscholen hoekje ontdekt, verloren in elkaars verliefdheden, of hij wenkt, - en 'n donderend hoera! doet beiden eensklaps uit hun dommelliefde ontwaken. - ‘Maak voort, Jitske, en jij Jelger je mot nog verder dan wij; 't is tijd, hoog tijd’ - klinkt 't van alle kanten, terwijl allen naar buiten stuiven. Ook Jitske en Jelger maken vlug hun schaatsen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed; de ijzers worden afgeveegd, de scherpte met duim en wijsvinger nauwkeurig onderzocht. Wel is Jitske wat onder den invloed der ongewone, emotieopwekkende brandewijntjes; maar geen nood. Eens in de verstalende buitenlucht, op de spiegelgladde baan, en voort zal 't gaan als altijd. De anderen binden hun schaatsen reeds onder; nog even 't verscholen geliefd koekje in, één oogenblik. - ‘En dus, Jitske, dat 's afgesproken, hè? We trouwen over twee maanden.’ - ‘Dat 's zeker, Jelger; moeke vindt 't opperbest, en ik zelf! - hoe 'k er naar verlang, dat kan 'k je maar niet zeggen.’ - ‘'k Zal goed voor je zijn, Jitske; en voor je ouwe moeke als 'n eigen kind. {== afbeelding .... dat hij ruggelinks achterover tuimelt. ==} {>>afbeelding<<} 'k Ben wel wat wild soms; maar dat komt, omdat 'k al te veel van je houw, Jitskelief, al te veel. 'k Kan 't niet beter zeggen dan zoo - en voor 't laatst hingen ze mond aan mond, en bedekten elkaar met hun warme liefdetaal: - kussen, heet, brandend van verliefdheid.- Daarop vlug naar buiten; hij eerst, dan zij, door 'm zachtkens voortgetrokken in den ijzigen, killen winternacht.- In den ijzigen, killen winternacht. De maan was gedaald tot aan den zwaar benevelden gezichteinder. Achter lichte wolkjes half verscholen, wierp ze 'n mat onzeker, mystiek droevig licht op de straks zoo helder opflitsende, nu zoo matblauw verlichte ijsvlakte; 'n mystiek droevig licht, als was ze onder den indruk van 'n onbestemde, onzekere, ontzachlijke treurigheid! 'n Spectrale {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kilheid rees uit den grond, bedekt met 'n laag stijf bevrozen sneeuw, die knisperend kraakte onder den voet. Nauw zichtbaar in 't halfduister bogende rietstengels, die den ijsreep omgrensden, de langs de oevers wassende waterplanten onder 't wicht van hun bevrozen toppen, kilsidderend in den zacht huilenden nachtwind, met hun stijve doode stengels wuivende, wuivende als spoken, spotlachend doode broeders begroetend; doode broeders, materie evenals zij! Ontzet greep Jitske die huivering aan. Zij, fijner bewerktuigd dan de overigen, voelde wat niet was; voelde, wat hoog in de lucht was, laag, overal, om haar heen: 'n naderend onheil, achter haar opkomend, opbonzend in haar kloppenden boezem, haar ooren, haar hersenen. Sidderend greep ze den arm van haar vriend. - ‘'k Durf niet, - Jelger!’ - 'n Dof gekraak was 't antwoord. 'n Gekraak ver beginnend, dichtbij eindigend; 'n gekraak, overal, dof. Voor oningewijde ooren onheilspellend, dreigend, als 'n onderaardsche, eindeloos ver weg weergalmende donderslag. Voor ingewijde 'n blij teeken van sterk, nauw te breken ijs, waarop de vlugste voet zich straffeloos mag reppen.- ‘Je durft niet? - maar hoor dan toch, Jitskelief; ze zullen je uitlachen, daarginder, als ze die malle praatjes van je hooren. Kom - “vervolgde hij tegen 't nog aarzelend meisje” - je ouwe moeke wacht, 't goeie mensch! we motten ons haasten; wat anrijen.’ - ‘Goed, Jelger, zoo je wilt. Jij weet 't beter dan ik; we zullen anrijen.’ - ‘'t IJs is hard als glas, Jitske; zijn je schaatsen scherp?’ - ‘Als messen, Jelger.’ - ‘Dan zullen we opjassen, hè? - de anderen onze hakken 's laten zien.’ - ‘Niks liever dan dat, Jelger’ zei 't lieve kind; nu ernstig, met 'n gevoel van machtig wee op de borst. Vlug werden de schaatsen ondergebonden; losjes, als waren ze bestemd om terstond weer gekjagend uitgeschopt te worden; en voort ging 't. De anderen waren voor; wat nood! De beenen gerept, voort met lange, rechte, wisse streken! voort, rang! - voort, rang! en in de snelheid van hun vaart begon de ijspassie Jitske al spoedig te bedwelmen. Haar blauwe oogen schitterden, haar wangen kleurden met hooger blos. En zag ze naar den breeden rug van haar Jelger op, zag ze hoe hij zijn slagen maakte, voet aan voet, recht, wis, terwijl de stukjes ijs achter 'm opspatt'en en met korte heldere tikjes terugvielen, dan dacht ze niet meer aan angst, aan onbestemde, ontzachlijke treurigheden. Trots en fiere liefde was 't eenige, waarvoor plaats was in haar bonzend hartje. Voort, rang! - voort! rang! - en verder stoven ze, verder. Maar achter hen bogen de doode rietstengels en waterplanten; bogen, bogen, telkens meer, dan over de ijsvlakte, dan tot elkaar, als fluisterden ze hoonlachend van trotsche menschenkinderen, van rottende lijken en doode bevrozen kameraden - van materie, materie, alles 't zelfde, doelloos! En harder floot de wind, harder bogen hoonlachend de rietstengels en waterplanten, harder vlogen Jitske en Jelger over de glasharde baan. De anderen! - ze hadden 'n poosje aan hun zij gereden, schijnbaar hard geschrept om bij te blijven; maar op 'n teeken van haar Jelger had Jitske {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} lachend geroepen - ‘Nou hoor, adjuus! - morgen komen we wel 's zien, of je goed geslapen hebt.’- Toen waren ze verder gevlogen. {== afbeelding ‘Nou hoor, adjuus!’ ==} {>>afbeelding<<} De bonkige, sterke deernen hadden zich geweerd wat ze konden; hard opduwend de jongens, die de slokjes brandewijn wat slapper hadden gemaakt dan gewoonlijk, hadden ze hun beenen opgelicht, en de ijzers der schaatsen in 't ijs geplant met krachtige aanzettingen, zoodat de op en neer gaande achterlijven de wollen rokken wapprend rechts en links deden stuiven. Wat deerde dat Jelger en Jitske! Hij, gespierd en krachtig van longen; zij, taai, lenig en slank, de teere voetjes reppend, vlug als 'n hinde! Spoedig waren ze uit 't gezicht, en 't dorpje doorgereden, waar de anderen thuis hoorden; verder, de dorpsvaart langs met de vele opengehakte bijten en zanderige bijslootjes; daarna de oude ophaalbrug onder door, nog 'n paar lange streken, en daar stonden ze voor ze 't zelf wisten aan den ingang van 't wijde water, dat naar de plaats hunner bestemming voerde! - 'n Oogenblik bleven ze staan om 's rond te zien, om even adem te scheppen. - De maan was geheel verscholen achter den nu zwaar bewolkten gezichteinder, haar laatste lichttrillingen uitzendend, in ijle bovenluchten, en deze kleurend met lichtgrijze, bijna kleurlooze tinten. Ook dat verdween, als wilde 't geen getuige zijn van iets, dat naderde, ontzachlijk, afschuwelijk. Daar stonden ze, bestraald door 't heldere sterrenlicht, dat door 't ijs, door den helwitbevrozen grond mat werd teruggekaatst. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg? - maar Jelger was er zeker van, en Jitske niet minder. Zie maar de zijvaart daar! den seinkorf hoog in de lucht! Wie zou zich kunnen vergissen? Zij althans niet! ‘Kom, Jitske, opleggen; nog 'n half uurtje, en we zijn thuis, bij je ouwe moeke.’ - ‘Goed, Jelger; dezelfde slag, hè?’ ‘Ja, ja; wat anders? - Maar eerst - iets, dat 'k maar niet laten kan! Zie, Jitske, 'k houw zooveel, zooveel van je, al most 'k voor je sterven, zooveel!’ - Jelger had nog nooit zoo mooi gesproken. - ‘Als 'n dominee’ - had ze er bijgevoegd - en daarvoor had ze 'm gekust, gekust; - maar heel anders dan daar in 't donker, in die berookte herberg, met dat ondeugende brandewijntje naast zich, en dien mallen Jelger, foei! - Hierbuiten, met de heldere sterren boven zich, had ze 't even goed gemeend; maar toch! En Jelger was ook niet zoo mal geweest. Hij had haar gekust, lang, innig, bijna ernstig als de sterrenhemel boven hen. Toen had hij zich plotseling omgekeerd, had Jitske's kleine hand in de zijne gelegd, en voort waren ze gereden met wisse, lange slagen. Voort, rang! - voort, rang! dwars over den wijden waterplas, somber, grafstil, met hier en daar dreigende silhouetten van struikgewas aan de verre oevers. Voorbij 'n klein eiland, verlaten, treurend in den plas! Voort, rang! - rang! en den hoek van 't eilandje omzwierende, zagen ze op eens voor zich de enkele, nauw zichtbare lichten van hun dorpje. Maar achter hen, aan de oevers van 't verlaten eilandje, wuifden weer doode witbevrozen rietstengels en waterplanten hen na; - fluisterden elkaar hoonlachend toe van trotsche menschenkinderen, van rottende lijken, en doode bevrozen kameraden; van materie, materie, alles 't zelfde, doelloos! - maar nu met luider, wreeder hoongelach. Want voor hen, ver, veraf en toch dichtbij kwam het nader, het nu zeker {== afbeelding Jelger had nog nooit zoo mooi gesproken. ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd wordende, het ontzachlijk afschuwelijke - 'n verraderlijk smalle streep zwart, getrokken door de blanke ijsoppervlakte als de roode streep van 't guillotinemes om den hals van den geslachten misdadiger; - 'n streep zwart, verraderlijk smal. De scherpe wind woei den ongelukkigen in 't gezicht, de droge harde sneeuwvlokken teisterden hen wang en ooren, en vlugger repten, daarom de vlugge voeten voort. Rang, rang! - voort, rang! den dood te gemoet. Want ze kwamen nader, nader, - en zekerder, bestemder werd 't ontzachlijk afschuwelijk wreede. Nog zien ze niets, de oogen verblind door 'n nu dicht om hen heen vallende sneeuwjacht; er om denken doen ze evenmin. En door wie zouden ze gewaarschuwd worden, zij, die nooit iemand iets misdaan hadden, die voor zich hadden 'n jong leven vol liefde en geluk. Door wie? - door wie? - Voort, rang! - rang! Voort, rang! - ‘Jitske! - streek houden, recht, vooruit! nog 'n paar minuten! Zie, 't lichtje van moeke brandt nog helder; ze wacht ons. Kom, Jitske! - streek houwen, recht, vooruit’ - en voort, rang! - rang! - en sneller nog gaat 't met scherper langer streken. - Maar dichter komt ook bij hen 't nu beslist zekere, 't ontzachlijk wreede! - Dichter - nog dichter - vlak voor hen - voor hun voeten - nu! - nu! 'n Bliksemsnel omlaaggestaar van wild bloederig open gesperde oogen, 'n rauw gekrijsch ‘de geul!’ 'n Scherpe gil uit dicht geknepen keel, 'n gil, 'n wild gerochel van doodelijken angst, van niet te willen sterven, niet te willen, - van krampachtig hechten aan 'n jong leven vol liefde! - 'n snijdend gekras van schaatsen, waarvan de ijzers met wanhoopskracht worden neergedrukt! - 'n Hoog opspatten van berstend ijs.’- ‘Jitske, Jitske!’ - ‘Jelger!’ - daarna 'n dof geplons, 'n overzij vallen van twee lichamen, 'n gedompel onder 't ijs met hoog opgeplas van water; {== afbeelding En met haar oude oogen te vergeefs trachtend te duisternis te doorboren ==} {>>afbeelding<<} {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna 'n stil geborrel van lucht - van lucht, komend uit twee ellendig smorende menschenboezems; daarna alles stil! - Neen! - de punt van 'n ijshaak komt te voorschijn - zoekt - zoekt - hecht zich vast, vast aan den rand der geul - 'n zachte beweging in 't water, vlak onder den haak, en 'n hand werkt zich krampachtig, met kleine schokken omhoog - nog 'n andere, 'n kleinere, trillend, trillend; - beide handen even zichtbaar, halfgevouwen in elkaar, als smeekten ze in hun doodsstrijd om genade voor 'n dood zoo zeker, zoo bestemd, zoo ontzachlijk afschuwelijk wreed - daarna langzaam wegzinkend in 't zwarte, kille water - langzaam; stuiptrekkend, langzaam. Daarna niets meer - niets - niets! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie, de lijn Leeuwarden-Stavoren nemend, de Oudegaaster brekken passeert, ziet aan zijn linkerhand, tegenover het eilandje, in 't midden van den wijden waterplas, een klein dorpje, Sânfjirden; 'n antiek, begroeid torentje, omringd door eenige huisjes; klein, onaanzienlijk. In een dier huisjes, dicht bij den waterkant woont 't oude moedertje van Jitske; 't moedertje, dat door haar Jelger verzorgd zou zijn geworden als door 'n eigen kind. Men zegt, dat ze krankzinnig is geworden na het vreeselijk ongeluk, dat zoo wreed haar geluk ten grave deed dalen. De rustplaatsen harer lievelingen laat ze ongerept, onversierd. Geen kransje, geen bloempje, geen enkel symbool spreekt daar van rouw in 'n treurend moederhart. Ze kan niet gelooven, dat Jitske, haar trots en die van 't stille dorpje, haar Jelger, zoo goed, zoo goed, zoo ellendig zijn omgekomen. Daarvoor is God te groot! Ze leven, ze moeten leven, en daarvoor wacht ze, wacht ze geduldig op hun terugkomst. Ze wacht, wacht! - Niet des zomers. - Dan heeft ze haar lieven om zich heen, bij zich, dag en nacht; en ze praat urenlang met hen over alles, wat voorviel in den vreeselijken winternacht, toen ze bijna verdronken waren, bijna! Maar 's winters, wanneer de snerpende vrieswinden haar in haar stulpje gekluisterd houden; wanneer de wijde waterplas herschapen is in 'n sombere grafstille ijsvlakte, behalve de smalle verraderlijke geul, die door enkele bootjes en vrachtschepen uit den omtrek wordt opengehouden; - dan steekt 't oude moedertje bij 't vallen van den avond haar lampje op, en plaatst zich daarmee, bevend van stil verlangen, voor 't venster, dat uitziet op de eenzame ijsvlakte. En met haar oude oogen te vergeefs trachtend de duisternis te doorboren, mompelt ze zachtkens voor zich heen ‘God is groot en goed! - Ze komen! - Ze komen!’- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Een teeken-genie bij de gratie gods. Jules Chéret en zijn werk. Door J. v. Santen Kolff. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De stelling dat de heerlijke affiches-teekenaar, dien een zijner bewonderaars den Paolo Veronese der parijsche muren, een ander den Eugène Delacroix der parijsche publiciteit noemde, van top tot teen dichter met lijnen, vormen, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kleuren is, te verdedigen: ziehier het doel, het recht van bestaan tevens, van dit opstel. Voor den ingewijde, die de betoovering van Chéret's kunst reeds ondervond, heeft deze kenschetsing weliswaar de kracht eener onomstootelijke waarheid, ja al het gewicht van een axioma. Dezulken heb ik echter niet van noode. 't Geldt hier immers vooroordeelen te overwinnen, ongeloovigen te bekeeren en in de nieuwe mysteriën in te wijden, blinden ziende, kortom: proselieten te maken. In deze nog onwetend, vermoedt men hier een lapsus. ‘Poëzie in aanplakbiljetten, zooals die op muren en huizen geplakt zijn, tegen kiosken, achter winkelruiten uitgestald hangen! Allons donc: houd voor den gek wien ge wilt, maar mij niet! Hoe kan uit Nazareth.... hoe kan in straat-réclame-affiches kunst schuilen?’ Niet al te voorbarig, wat ik u bidden mag! Nu bedenkelijk het hoofd schuddend, sceptisch-ironisch glimlachend, zullen mijn lezers straks allicht, door beeld en woord overtuigd, blij-verbaasd uitroepen: ‘waarachtig!!.... où diable la poésie va-t-elle se nicher?’ En dan zullen zij, met die onschatbare aanwinst voor hun geestgenot verrijkt, een stap dichter tot het levensvreugd-ideaal genaderd zijn. Daar een volledige studie, een door uitvoerigheid erschöpfend essay over Chéret - waartoe overigens een uitgebreider kennis van zijn onoverzienbaar werk, dan voor een niet te Parijs wonende mogelijk is, een conditio sine qua non ware - de grens der mij hier afgebakende ruimte zou overschrijden, moet ik er mij toe beperken, den ten onzent wel onbekenden artist 1), benevens enkele zijner mij de visu bekende meesterstukken, vluchtig te kenschetsen. Voor mijn doel zullen deze notes jetées à la hâte echter voldoende zijn, daar uit mijn oriënteerend overzicht genoegzaam overtuigend zal blijken, welk zeldzaam veelhaast zeide ik: alzijdig teeken-kunstenaar van gods genade Jules Chéret is. I. Bij het rondslenteren door onze straten en langs onze winkel-uitstallingen, ergeren de banaal-afgezaagde cacao-réclames des weespschen naamgenoots van ons beroemd Kamer-lid, de walgelijke naäperijen zijner navolgers, collega's en mededingers ons ter nauwernood meer, om 't even waar die aangebracht zijn, zelfs tot boven op de trammen.... waar al niet, groote goôn, un peu partout, niet waar? Zoo allesinzuigend, gelijk een spons, zoo neutralizeerend is de afstompende invloed des tijds, de onverschillig makende macht der gewoonte! A force van er jaren lang op gestaard te hebben, zijn wij tegenover die afzichtelijke industriëelheden ziende blind geworden, ja wij weten niet beter, of 't behoort zoo. Door hun brutaal-grove, hardbonte gemeenheid {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken de aanplakbiljetten en de tableaux van recenter dagteekening, met hun schreeuwende verven echter nog levendig het oog, ja doen, zéer: het een al ploertig smakeloozer dan het ander, een wedstrijd in on-, juister: anti-artisticiteit, alle even onesthetisch van teekening, koloriet, voorstelling, compositie. Onmogelijk te beslissen, aan wie of wat in dit concours van vulgaire platheid den zege-palm toe te kennen! Het slotwoord van ‘Pot-Bouille’ ware hier toepasselijk. De verheerlijking der tot beginsel verheven gedrochtelijkheid, de apothéose van Het Leelijke. Soms - doch hoe schaarsch en sporadisch!! - flikkert in die donkere afzichtelijkheids-ellende het mat schijnsel van een héel bleek sterretje, dat door zijn geïsoleerd licht van flauwe nachtpit de omringende duisternis der monsterachtigheden à la Pears Soap, Monkey Brand e tutti quanti, dubbel troosteloos maakt. Zoo herinner ik mij, gedurende de laatste Passie-spelen te Oberammergau aldaar en te München een groote kleur-affiche - een Bedouien of Arabier, een vaandel in de hand, op een hoog opsteigerend paard - waarin levendige aanschouwelijkheid van voorstelling, verve van samenstelling, iets gezond-chieks in de teekening, kortom: een onmiskenbare artisticiteit bekoorde. Ook een enkele engelsche cigaretten-réclame uit het laatste jaar zou tot die zoo schaarsche uitzonderingen, welke het bestaan van den regel slechts bewijzen, gerekend kunnen worden. In onzen tijd is men tot het inzicht gekomen, dat het aanplakbiljet, gelijk een parijsch criticus eens in ‘Le Livre moderne’ opmerkte, ‘plus suggestif que le plus analytique des livres’ zijn kan, en vaak is; ‘l'affiche porte en elle ce je ne sais quoi qui est dans l'air ambiant du temps qui l'a créée, elle dégage la vie de ce temps avec {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} intensité’. Zou zij dus niet de allermodernste muur-schildering, de hedendaagsche fresco genoemd kunnen worden? In menig geval en opzicht kan zij als een beeld onzer maatschappij in 't verkort, bij wijze van panorama uit de vogelvlucht, als een wereld in 't klein, een mikrokosmos, gelden. Zoo iets dus als de rol, die Hamlet den tooneelspelers toekent: ‘the abstract and brief chronicles of the times’. En dat is de affiche voornamelijk, zoo niet uitsluitend, door Chéret, althans sedert 1870 ongeveer, geworden. ‘Un curieux engin de la moderne Publicité, auprès duquel la trompette de l'antique Renommée n'est que joujou d'enfant’, zoo kenschetst Henri Réraidi haar. De beteekenis harer geschiedkundige rol ziet Roger Marx daarin, dat zij ‘le passe-temps des siècles expirants’ is. Tegen het naderen der groote omwenteling vermaakte de achttiende eeuw zich met de prenten van Louis Debucourt (1755-1832), en de onze heeft ter opvroolijking van haar vóor de deur staand einde de gekleurde steendrukken van Jules Chéret. In de aderen der door verwaarloozing vernederde, stuiptrekkende kunst der lithographie wist deze uitverkoren kunstenaar nieuw, verjongend bloed te gieten, haar, de door zijn geniaal talent herborene, in eere te herstellen en tot bloeiend bestaan op te wekken. Want zij kan reeds op een lang, lang verleden terugzien, zij is reeds van een eerbiedwaardigen ouderdom, de affiche! Zij klimt tot een oneindig vroeger dagteekening op, dan men ook maar zou durven vermoeden. Reeds in de Oudheid komt zij in haar eerste, ons althans van hooren-zeggen bekend geworden gedaante voor. Immers de Romeinen plachten op de aankondigingsplakkaten van tooneel-voorstellingen niet slechts den naam des gevierden tooneelspelers met reusachtige letters bekend te maken, maar er zelfs de scène uit het op-te-voeren stuk, waarin hij 't meest uitblonk, met in 't oogvallende kleuren op af te beelden. Een zekere Callades muntte zoozeer in deze kunst uit, dat Plinius het niet beneden zich achtte, diens Tabellae Comicae als tot de opmerkelijkste schilderwerken uit dien tijd behoorende te vermelden. Men vermoedt, dat de Romeinen op hun veroveringstochten naar Gallië deze gewoonte naar het latere Frankrijk overplantten. Te Parijs begonnen de officiëele aanplakbiljetten op de muren der stad omstreeks het midden der zestiende eeuw, onder François 1er, in zwang te geraken. Den 22sten Januari 1653 werd, door toedoen van den ‘Procureur-général du Roy’, aan allen, die geen drukkers of boekverkoopers waren, ten strengste verboden, ‘d'imprimer placards et mémoires pour afficher, sans permission spéciale, et à toutes personnes de les afficher, à peine de la vie et d'être procédé contre eux comme perturbateurs du repos public’. Rustverstoorders en doodstraf: men ziet, er werd niet mede gespot!! Later schijnt deze wel wat overdreven barre maatregel echter opgeheven te zijn, daar een kleine eeuw later een proclamatie van den ‘Grand Conseil’, van 13 September 1722, de dringende noodzakelijkheid vermeldt, het personeel der parijsche afficheurs zooveel mogelijk te beperken. En zoodoende zou Ben Akiba, in ‘Uriël Acosta’, zijn refrein-variant op het ‘niets nieuws onder de zon’ des Predikers: ‘Alles schon {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dagewesen’ ook hier kunnen toepassen. De voortreffelijke bio- en historiograaf van het aanplakbiljet, Ernest Maindron, secretaris der parijsche Academie van Wetenschappen, mocht dan ook gerust verklaren: ‘Nous n'avons rien imaginé de nouveau en matière de réclame; nos moyens d'action sont seuls plus parfaits et plus développés qu'ils ne l'étaient alors.’ Doordat hij den nijverheids-tak der réclame-aankondiging per kleurendruk-affiche intellectueel-artistiek opvatte, en de voortbrengselen er van tot een karakter van verrukkelijke verfijning verhief, tot kunst adelde, heeft Jules Chéret een tot dusver haast braakliggend terrein ontgonnen. Industrie zette hij, de ontdekker eener nieuwe wereld op zijn gebied, in kunst om. In plaats van die schreeuwend grof geverfde, deerlijk misteekende, schandelijk gemeene chromo-prenten schiep hij kunstwerken. Voorwaar een taak, voldoende ter opvulling van een welbesteed menschenleven! Zijn baanbrekend optreden duidt een nieuwen datum in de geschiedenis der schoonheidsleer aan. Sedert zijn eerste groote daden, heeft de esthetica de in haar kring nieuwe rubriek der chromo-affiche bij de reeds voorhandene ingelijfd, en moet zij er voortaan rekening mede houden. Een uiting van nieuwe teekenkunst vond door onzen meester haar onthulling, haar openbaring. Ziedaar de portée zijner geniale werkzaamheid. Hoewel ongetwijfeld 't consequentst en 't talentvolst - naar recht en billijkheid eere gegeven wien eere toekomt: suum cuique! - is Chéret echter noch de eerste, noch de eenige artist die, hoezeer dit gebied een door kunstenaars slechts hoogst zelden, bij ongeluk als 't ware, gecultiveerde, ja nagenoeg onbebouwde akker was gebleven, er zijn krachten op beproefde. Hun daden op dit terrein gaan in de massa van hun werk op, door het overige opgeslokt, verzwolgen, er haast onopgemerkt in verdwijnend. Die uitzonderingen moeten met de Diogenes-lantaarn opgezocht worden. In haar schaarschheid bewijzen zij 't bestaan van den regel. In vroeger tijd bepaalde die affiche-stijl - een zeer gering beetje kunst, haast geheel industrie - zich trouwens grootendeels, zoo niet uitsluitend, tot réclame-aankondigingen, voor uitgevers van boeken. Tot omstreeks 1860 waren de gelithografeerde affiches in Frankrijk buitendien eenkleurig (monochroom). Toch stuiten wij hier op enkele beroemde namen. Zoo b.v. in de dagen van ‘Hernani’ en de ‘Symphonie fantastique’ (1830) Achille Devéria (1800-1857). Een decennium later begint de oogst reeds rijker te worden. Tusschen 1840 en 1860 eenige der gevierdste meesters der toenmalige generatie. Grandville, Célestin Nanteuil, Tony, Johannot, Gavarni, Raffet, Hippolyte Bellangé, Horace Vernet, Henri Monnier, Viollet-Le-Duc. De door hen aldus aangekondigde boeken waren grootendeels romans der eerste schrijvers, als Göthe, Lesage, Walter Scott, Bernardin de St. Pierre, Gérard de Nerval, Töpfer, Alexandre Dumas, ook van eenige dii minorum gentium en modefaiseurs van den dag, als Eugène Sue, Xavier de Montépin. Van 1865 of 1870 tot op onze dagen zijn 't o.a. Gustave Doré, Georges Clairin, Léopold Flameng, Edouard Manet (‘Les Chats’ van Champfleury), Vibert, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Félix Régamey, Paul Baudry, Félicien Rops, Georges Rochegrosse, Alphonse de Neuville (‘Hamlet’ van Ambroise Thomas). Chéret's geestverwante collega's, die niet tot de bent zijner meer of minder slaafsche navolgers behooren, zijn voornamelijk Adolphe Willette, de gebroeders Léon en Alfred Choubrac, en Eugène Grasset. In hun gevolg ontwaren wij op het tweede plan nog tal van begaafde, zelfs enkele beroemde illustrateurs en karikaturisten als: Nadar, Bertall, Beaucé, Cham, Grévin, Edmond Morin, André Gill, Henri Daumier, Daniel Vierge, Forain, Luque, Gil Baër, Ancourt, Galice, Louis Montégut, Caran d'Ache Die vroegere affiches-opvatting, tot omstreeks 1865, bracht trouwens mede, dat zij uitsluitend op tentoongesteld-worden in winkels of achter venster-ruiten berekend waren en ingericht werden. Te Parijs werd, in navolging van New-York en Londen, eerst door Chéret de gekleurde affiche naar 't plein-air der straat overgeplant, in de open lucht, tegen huizen, muren, enz. II. Hier en daar wijst de kunst geschiedenis treffende voorbeelden van geleidelijke, in hun gestadige, grootsche klimming merkwaardige ontwikkelingsprocessen aan. Zie o.a. Mozart, van zijn eerste jongensopera's uit 1768 tot Sarastro en diens priesters, van zijn eerste pianostukjes uit 1762 tot 't ‘Oro supplex’ der zielemis. En Beethoven, van de eerste trio's tot de laatste sonates en quartetten, van de eerste tot de negende symphonie; Richard Wagner van de ‘Feeën’ tot ‘Tristan,’ van ‘Rienzi’ tot de ‘Meistersinger’ en ‘Parsifal’; 't laatst, maar niet 't geringst, Emile Zola van de ‘Contes à Ninon’ tot ‘l'Assommoir’ en ‘Germinal’, van de ‘Confession de Claude’ tot de ‘Joie de vivre’ en de ‘Débâcle’! Ook Jules Chéret's wordingsproces, van zijn eerste chromo-affiches voor Covent-Garden tot ‘l'Amant des Danseuses’ en de ‘Coulisses de l'Opéra au Musée Grévin,’ van zijn eerste geïllustreerd parfumerie-boekje tot de onlangs verschenen, overheerlijke vier panneaux décoratifs voor het huis Pattey op den boulevard Montmartre, verdient aan die phénomenale Excelsior-banen toegevoegd te worden. Chéret - men verwarre hem niet met zijn naamgenoot, den beroemden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} parijschen décoratie-schilder! - staat in de volle rijpheid, den vollen glansrijken luister van zijn talent. Hij is tusschen de zes- en zeven-en-vijftig; te Parijs werd hij in '36 geboren. Met recht is hij wat de Franschen een enfant de la balle noemen. De erfelijkheid speelt een directe rol in zijn aanleg voor zijn kunst. Zijn vader was lithograaf. Op zijn twaalfde jaar verliet Jules de school, om met het kostverdienen in het vaderlijk beroep een begin te trachten te maken. Dertien jaar oud, werd hij apprenti-steendrukker en besloot hij tevens, op zijn eigen houtje te leeren teekenen, daar geld ontbrak om een leermeester te betalen, en er geen te ontdekken viel, van wien hij gratis raad en voorlichting kon inwinnen. Dat gelukte hem, den autodidakt, door volharding, énergie en talent. ‘Und wie er musst' so konnt' er's,’ zegt Wagner's Sachs. Een ware roeping dus. Teekenen kon hij echter slechts in zijn verloren uren. Haast den geheelen dag moest hij étiketten vervaardigen, ook wel omgekeerde woorden schrijven voor het drukken. En dan was zijn vermoeidheid 's avonds steeds zoo groot, dat de uitgeputte knaap geen avondschool voor teekenles meer kon bezoeken, hoewel vader er hem de middelen nu wel voor kon verstrekken. Zoo ontwikkelde zich gaandeweg zijn steeds brandender verlangen, een vak dat hem volstrekt niet aanstond, een beroep zonder eenig vooruitzicht, waaraan hij zijn levensjaren zou verspillen, er voor goed aan te geven, om zich zoo mogelijk geheel aan zijn hartstocht, de teekenkunst te wijden. Van omstreeks 1855 dagteekent zijn debuut als teekenaar: een voor een huis in het Franche-Comté-stadje Dôle aan de Doubs gemaakte lithographie, een kalender-prent, een middeleeuwsch onderwerp. En slechts drie jaar jonger is zijn eerste affiche: een direct voor Offenbach zelven vervaardigd aanplak-biljet voor de eerste opvoering van ‘Orphée aux Enfers’ in de Bouffes Parisiens (het bacchanaal-tooneel). 't Fortuna audaces juvat bedenkend, besloot hij 't ‘die waagt die wint’ toe te passen. Op zekeren dag pakte hij zijn boeltje bijeen en stak het Kanaal over, om, ongeveer twintig jaren oud, in Engeland zijn fortuin te zoeken. Als steendrukker wilde hij zijn geluk beproeven. Te Londen leerde hij kort na zijn aankomst een aldaar gevestigden landsman kennen, een in zijn verloren oogenblikken verzen makend apotheker Auguste Maout. Voor diens dichtstuk: ‘Le Parfumeur, poème comique’ teekende hij een omslag en kleine komische vignetten. Hiermede behaalde hij zijn eerste succès. Het boekje is sedert onheugelijken tijd uitverkocht en onvindbaar, rarissime, zoodat het tegenover den Chéret-verzamelaar de Mephisto-regels: ‘Zu einem solchen einz'gen Stück Wünscht' ich dem grössten Sammler Glück’ toepasselijk maakt. Op dien bijval opmerkzaam geworden, bracht de pillendraaiende poëet zijn beschermeling en illustrateur met een derden landgenoot, Eugène Rimmel, in kennis, chef van het beroemd londensch parfumerie- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} huis. In de zaak van dezen eenigszins verengelschten franschen industrieel kreeg Chéret nu een vaste aanstelling. Hij had show-cards te teekenen, d.i. allerlei apothéoses der edele parfumerie-kunst: bloemen, génien, mandjes met rozen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} sylphen en dergelijke ‘lieve’ modegrapjes meer, waarmede het huis Rimmel zijn fleschjes en doosjes, potjes en pannetjes ten gerieve zijner vrouwelijke klanten versierde. Doch hoe dan ook, 't was een gewichtige stap, de eerste beslissende, op Chéret's artistenweg, de soliede grondslag tot de ontwikkeling van zijn talent, de basis tot het vinden van roem en fortuin. Eere dus aan Eugène Rimmel, eere niet minder aan Auguste Maout! Zonder hen ware onze kunstenaar wellicht nooit de meester geworden, die hij is. En daarom zullen hun namen onafscheidelijk van zijn levensgeschiedenis blijven. In zijn vrije uren begon hij geïllustreerde affiches voor schouwburgen, opera's en kranten te vervaardigen; daarna ook omslagen voor muziekstukken, het meerendeel voor den uitgever Cramer in Regent-street, en haast alle romances, o.a. ook onderscheidene op engelsche teksten gecomponeerde, van Charles Gounod. Het oudste nummer dezer tusschen 1861 en 1865 vallende productie is Arditi's ‘Beauty Sleep’. Soms gelijken die titel-illustraties zoo sterk op die van Célestin Nanteuil (1813-1873) of Henri Baron, dat zij er haast nabootsingen van schijnen. Chéret, in zijn beginselen, was in dat tijdvak zijns levens natuurlijk zich zelf nog niet, de débuteerende kon zich zelf nog niet wezen. Omstreeks 1864 verschenen ook de eerste door hem geïllustreerde boeken, o.a. ‘Fairy Tale’ van mevrouw Hall, een tooneel-album: ‘The Alexandra Album, scenic illustrations, published by Atkinson and Chéret’, Eugène Rimmel's artistiek-wetenschappelijk boek ‘Le Livre des Parfums’, met voorwoord van Alphonse Karr, en, in 1866, diens ‘Perfumed theatrical Album; Aladin and the Wonderful Lamp.’ Gedurende het laatste gedeelte dezer ongeveer tien jaren beslaande période was hij speciaal als affiches-teekenaar aan den Covent Garden-schouwburg verbonden. Zoodra hij zich van zijn nieuwe opvatting, zijn nieuw procédé ten volle meester gevoelde, begonnen zijn gedachten steeds inniger naar zijn vaderland terug te keeren. Heimwee, la nostalgie de Paris, maakte zich hoe langer hoe onweerstaanbaarder van hem meester. Juist in die dagen - een voor Chéret's verdere loopbaan allergunstigste en tevens beslissende omstandigheid - werden nieuwe druk-machines uitgevonden, die 't mogelijk maakten, in tot dusver ongekende, ongehoorde afmetingen, in kolossale formaten en tevens uiterst goedkoop in kleuren te trekken. Chéret's flair kreeg terstond lucht van die baanbrekende innovatie, welke in zijn vak nieuwe paden zou ontsluiten. Dat was zijn geluk, zijn redding, définitief. Hij stelde zijn patroon voor, te trachten de engelsche, vroeger uit Amerika naar Engeland overgeplante, in Frankrijk echter nog volkomen onbekende, gekleurde muur-réclames in hun gemeenschappelijk vaderland in te voeren. Wellicht zou die poging tot acclimatizeering leiden. Rimmel, wien het door zijn employé vooral met die Covent-Garden-affiches behaald succès niet onbekend gebleven was, bezat genoeg vertrouwen in diens toekomst, om hem eene aanzienlijke som, de voor die onderneming benoodigde fondsen te verstrekken. In 1866 dan richtte onze kunstenaar een drukkerij te Parijs op, een im- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} primerie lithographique. Niet lang na de opening prijkte zijn eerste - allerstriktst genomen, aan 1855 terugdenkend, zijn tweede - fransche kleur-affiche er reeds tegen de muren: de feërie ‘La Biche au bois’ in den Porte St. Martin-schouwburg. Hoeveel honderdduizenden bezoekers der wereld-tentoonstelling van 1867 zullen haar gezien hebben, zonder er zich in 't minst om te bekommeren door welke toekomstige beroemdheid zij vervaardigd was! ‘Elle éclatait comme une joyeuse fanfare de chasse dans la monotonie noire’ der drukinkt, getuigt Jean Lorrain er omtrent. Zij is natuurlijk rarissime geworden. Komt zij eens bij een antiquaar of op een verkooping voor, dan zou de liefhebber er een dertig à veertig francs voor moeten neerleggen. Chéret's volgend aanplakbiljet werd voor het eerste publiek-bal-établissement Valentino gemaakt. Reeds terstond was het succès bij kenners en publiek groot. Hoe schitterend stak dat werk ook af bij de ruwe, gemeene grofheid van teekening, de criante kleuren, de onesthetisch hardbonte verven, kortom: de wanstaltige gedrochtelijkheden, die de parijsche muren tot dusver uitsluitend hadden bevuild! In zekeren zin is Chéret's kunst in zoover van lokalen aard, als zij eenig en alleen in franschen bodem wortelt, juister en specialer nog: slechts in het parijsch milieu denkbaar is. De voorspoed der zaak klom dermate, dat de drukkerij-bezitter Chaix de ateliers zijns collegas in 1881 overnam, zich tevens van diens medewerking verzekerend. Chéret werd en bleef de artistieke bestuurder der Imprimerie Chaix & Co. Van nu af kon 't, om met onzen nationalen zanger te spreken, heeten dat Parijs, zooal niet Europa, van stap tot stap, van ontwikkelingstrap tot ontwikkelingstrap ‘verbaasd het rijzend wonder wassen zag’. Gelijktijdig met dit genre van publiciteit schiep Chéret onwillekeurig, en eigenlijk onbewust, ook een nieuwen tak van industrie, die tegenwoordig bloeit. In 1886 telde de Seine-metropolis reeds tien afzonderlijke drukkerijen voor geïllustreerde kleurdruk-affiches, en hoeveel zullen er gedurende het laatste lustrum nog wel zijn bijgekomen! Evenals Henri Guérard (geb. 1846) en Félix Buhot (geb. 1847), graveurs, lithografen en etsers, is Jules Chéret zoowel idéalist, artist, als prakticus; d.w.z. zoowel teekenaar als drukker, zoowel kunstenaar als werkman. Groot is zijn kennis van de techniek der druk-kunst. Welk een rijke, schatrijke ervaring van jaren en jaren, die het theoretische met het proefondervindelijke vereenigt! Gelijk weinig anderen weet hij met de persen om te gaan, zooals geen ander is hij in de geheimen harer behandeling ingewijd. En op dit praktisch gebied zijner kunst zocht en zoekt hij onafgebroken naar nieuwe ontdekkingen, ter verrijking en tevens vereenvoudiging van zijn palet, ter ontwikkeling zijner wetenschap van het spel der tonen, de samenstellingen der kleuren voor den chromo druk, steeds strevend, verdere stappen vooruit op het moeilijk pad ter volmaking af te leggen, op dat gebied waarop zijn weergâlooze handigheid, zijn phénomenale vindings- en scheppingskracht zich vrij kunnen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} botvieren. ‘Un artiste doublé d'un savant’ op zijn terrein dus: de verjonger, de hervormer der kleuren-lithographie en der pastel-kunst. Gaandeweg heeft de onverpoosde werker zijn procédés gewijzigd, zijn kleuren tot steeds geringer getal herleid en beperkt, steeds nieuwe schakeringen in de tusschen- en overgangstonen gevonden. Toch, welk een rijkdom, welke frischheid van palet; 't gelijkt vaak een op den lithografeersteen afgeschoten vuurwerk van kleur-pijlen! De uitvoerige technische bijzonderheden, die Henri Béraldi omtrent 's meesters werk-méthode, enz. mededeelt, betreden een gebied, dat door zijn speciaal karakter buiten het kader van mijn opstel ligt. Genoeg dat Chéret, in het rusteloos streven naar vereenvoudiging zijns systeems, in de laatste twee, drie jaren de aangewende verven tot enkele {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} grondkleuren wist te herleiden. Zoodoende is hij thans in hoofdzaak tot het ongeveer anderhalve eeuw oud procédé van den vader van den kleurendruk, Jacob Christophe Le Blond (1670-1741) teruggekeerd, terwijl hij dit in hoogmodernen geest opvatte, met hoogmodernen inhoud vulde. Op de uitkomsten dier omstreeks 1865 uitgevonden lithografeer-machines voortbouwend, trekt Chéret dikwijls aanplakbiljetten van een paar, of soms nog meer, meters hoogte, zoodat zij dan meestal in twee, drie stukken gedrukt moeten worden. Jaarlijks worden ruim 200,000 stuks in zijn drukkerij getrokken. Voor elke affiche maakt hij een houtskool-schets op papier. Zelf teekent hij zijn plakkaten ook steeds op steen. Jules Chéret is lang, slank van gestalte, gedistingeerd van uiterlijk, echt fransch-chiek, trotsch en mannelijk, tevens innemend van voorkomen. ‘Ancien ouvrier lithographe aux allures de grand seigneur,’ zoo kenschetste hem een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner vrienden. Hij gelijkt in zijn type van grooten, knappen Galliër - gepensioneerd kapitein of kolonel - zoowat op een soort van mixtum compositum van Gustave Flaubert en Edmond de Goncourt, zoowel wat de militaire houding als de in Frankrijk vrij zeldzame lengte betreft. Peper-en-zout haar, rijk geplant en weelderig, in artistieke wanorde achteruit geduwd, om een fraai denkers-voorhoofd heen. In 't oogvallend schitterende, en daarbij haast onschuldig-zachtzinnige oogen; een fijne neus; een énergieke kin; een knevel à la d'Artagnan, die het eenigszins martiale in houding, van gestalte en gang, harmonisch aanvult. Een uiterst zeldzame, in de kunstenaarswereld dubbel verwonderlijke eigenschap heeft een zijner vrienden wereldkundig gemaakt: het volkomen gemis aan réclame-zucht of-behoefte. Iets onrustigs en zenuwachtigs komt op de gelaatstrekken dezer rarissima avis, zoodra er in haar bijzijn over haar werk gesproken wordt. Chéret's phénomenale bescheidenheid wordt door dien vriend als zoodanig met het epitheton ‘ridicule’ vereerd. Een witte raaf, een zwarte zwaan dus! Bewonderenswaardig begaafd als hij is, houdt hij zich, met zijn open zin en open blik voor de meest verschillende, uiteenloopende uitingen der menschelijke gedachte, op de hoogte van alles, ziet, leest, begrijpt hij alles. Zijn karakter wordt als fier en ongewoon geschilderd, als onafhankelijk, gelijk 't een self made man, een autodidakt past. Toen hij, tot 'n twee à drie jaar geleden, een klein atelier in zijn drukkerij, rue Brunel no. 18 bewoonde, prijkten daar als eenige wandsieraden enkele gravures tegen den muur: ‘l'Embarquement de Cythère’ en ‘Voyages à Cythère’ van Watteau, plafond-allegoriën van Giovanni Battista Tiepolo (1693-1770), den italiaanschen Watteau, en de ‘Venise triomphante’ van Paolo Veronese. Sedert dien tijd heeft Chéret zijn kunstenaars-werkplaats in het huis no. 20, rue Bergère. III. Jules Chéret is ten volle wat zijn landgenooten, als zij b.v. over Alphonse Daudet spreken, een charmeur noemen. Zijn teekenstift is een ware tooverstaf. Alles wat deze toovenaar met zijn roede aanraakt, wordt in schoonheid omgezet, tot kunst geadeld, in goud veranderd. Zoo verdient hij de Midas der teekenkunst te heeten. En dan doet 't er eigenlijk weinig toe af, welke de donnée is, daar deze au fond slechts tot aanleiding, tot voorwendsel dient. Om 't even van welken aard ze wezen moge, zoodra ze zijn verbeelding tot een bezielingsvonkje weet te ontgloeien, wordt zelfs de schijnbaar weerbarstigste, ter illustreering ongeschiktste door zijn weêrgalooze artisticiteit gepoëtizeerd, wordt een geraffineerd smaakvolle compositie, van brio en leven tintelend, vol betooverende élegance, in 't leven geroepen. Tot Jean Lorrain zeide onze meester onlangs: ‘avant tout je m' efforce en art de faire vivant, élégant et brillant.’ Zijn kunst ware met de oogen van Akedysséril in Villiers' subliem {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal te vergelijken, ‘qui dispensaient une magie transfiguratrice sur toutes les choses de la terre.’ Uit welke kringen der onmetelijke en onuitputtelijke, haast onoverzienbare parijsche wereld heeft Chéret bij voorkeur kunst gedistilleerd? Zoo men aan de zucht tot klassificeeren, aan den lust tot invakken-indeelen toegeven wilde, zouden er drie à vier hoofdrubrieken te onderscheiden vallen. Haast bij voorkeur kiest hij zijn modellen uit het publiek der gepoederde habituées van Bal Bullier en Elysée Montmartre, der geblankette soupeuses uit de chieke restaurants de nuit, in de ietwat kunstmatige élegance, de eenigszins gemaniëreerd gewrongen affectatie harer bevalligheid. Als kolorist, die met 't oog op het doel waarmede hij schept vóor alles op sterk in 't oog springende tegenstellingen, effecten bedacht moet zijn, brengt hij ze meestal in sprekend relief, door ze als hoofdfiguren, in het vol licht van helder felle kleuren, te doen uitkomen tegen haar in stille harmonie, in schaduw gehouden nasleep van gommeux en dergelijke ‘heertjes.’ Met den monocie in 't oog, het hoedje schuins achter op 't hoofd, een bloempje in 't knoopsgat, bêtement op den knop van hun badinetje zuigend, een idiotig lachje om den mond, gelijken die petits crevés geteekende Maxime's, La Faloise's en beau Malignon's. ‘La sottise en habit noir,’ zoo kenschetst Roger Marx de vertegenwoordigers, in Chéret's werk, der onmisbare mannen-hof houding in de cocotte-wereld, waarvan Mephisto's woord geldt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wen Helena paralysirt, der kommt so leicht nicht zum Verstande.’ In dit belang- en omvangrijk onderdeel van 's meesters arbeid lacht en schatert, juicht en jubelt de verheerlijking - door de baguette magique van een den op modern-éleganten chic der koket-pikante vrouwentoiletten en typen verliefden kunstenaar - der parijsche demi-mondaines. In Chéret's werk trekken zij in sierlijk-zwierigen stoet voorbij, den zegebewusten sirene-glimlach die niets verbiedt op de roodgeverfde, koket opgetrokken lippen. Letterkundige tegenhangers zou men ongezocht in enkele van Huysmans' zoo typisch décadente en tevens hoogartistieke ‘Croquis Parisiens’ kunnen zien. Indertijd noemde iemand Jules Breton's monumentale ‘Glaneuse’ van Courrières de Venus van Melos van het platteland. Welnu, dan noem ik Jules Chéret's bacchante-danseressen de Milo-Venussen der parijsche ‘halve wereld’ onzer dagen.... Veneres vulgivagae, 't is waar! Niettemin kan ik, naar objectiviteit in het begrijpen der opvatting ook van anders gevoelenden strevend, mij voorstellen, dat wellicht niet weinig preutschen ze door onzen kunstenaar met voor hun germaansche, althans niet-gallische, gevoels- en zienswijze soms te kras sensueele toetsen uitgedrukt vinden. Niet tot het geslacht der Puriteinen of Droogstoppels behoorend, onderschrijf ik ook in deze liever ten volle Zola's bij een soortgelijke aanleiding gedane uitspraak: ‘la question d'Art domine tout.’ In dit verband zij een door Chéret verhaalde bijzonderheid uit zijn kunstenaars-ervaringen medegedeeld, een anecdote die een allervermakelijkst licht op dat huichelachtig, schijnheilig onding, censuur genaamd, werpt. Ongeveer een dozijn jaren geleden had het niet veel gescheeld, of hij ware gerechtelijk vervolgd geworden. In het midden van een nieuw aanplakbiljet had hij nl. de beroemde schilderij van Greuze in het Louvre, ‘La cruche cassée’ afgebeeld. Le parquet, in zijn preutschheid door deze nuditeit beleedigd, gelastte den teekenaar daarop, zijn werk zóo te veranderen, dat de ontbloote boezem van het jonge meisje op zijn affiche zedig bedekt werd.... Onsterfelijke Tartuffe, gij hebt school gemaakt!! En die belles petites treden ons in alle mogelijke standen, rollen, houdingen, karakters, bezigheden tegemoet. Welke, bij dien overbluffenden embarras du choix, er bij voorkeur uitgepikt? Hier laat ze achteloos doosjes uit de hand vallen, die naar alle richtingen dooreen buitelen, waarop de réclame-leus prijkt: ‘Si vous toussez, prenez des pastilles Géraudel.’ Een chiek veeren- en pluimenhoedje tooit het roodgeel haar. Kronkelend als een slang hangt een donkerbruine boa af. In sierlijke onduleeringen plooit zich de slanke figuur in eenigszins gemaniëreerde affectatie. Een smal voetje komt, in een eng sluitend, zwart laarsje, koket even onder den rok uitgluren, het punt waarin de geheele figuur geestig uitloopt. Ginds zit een paar in een victoria, welker wielen even onder den bovenrand door de lijst worden, afgesneden, gele en roode rozen, die als een stortvloed van heldere kleuren bont omlaag vallen, uitstrooiend: het bloemencorso te Nice. De voorste, in geel zijden japon, springt in het relief van {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} een lichte-kleuren-vuurwerk tegen de andere vooruit, die, in blauwig zwarte tonen gehouden, als repoussoir achter haar dient. Nu eens blanket er zich een, zittend (kniestuk), den donzigen poudre-de-riz-kwast tusschen de fijne vingertoppen der rechterhand. In de sierlijk opgeheven, zwartbruin gehandschoende linkerhand, die als krachtig-donkere vlek tegen het blanke van den half ontblooten boezem afsteekt, houdt zij het poeder-doosje. Het hoofd, met zijn toren-bos van oranjegeel haar, is eenigszins in de schuinte opgeheven, als keek de schoone in een spiegel. Een sneeuwwitte boa strengelt zich kronkelend losjes om den blanken linkerarm en den blooten hals. Dan weer licht er een, als modern-parijsche publiek-bal-bacchante, in kort, geel gazen rokje, een tricot-been op, een tamboerijn sierlijk-triomfantelijk in de hoog opgeheven hand, het eenigszins in toon gehouden kopje lachend achterover geworpen. Een éénige donkere roos werpt een bloedroode vlak op het gele kleed. Épatante, die kleine..... En dat schijnt de gommeux óok te vinden, die, met gibus en monocle achter haar in harmonisch stemmigen achtergrondtoon, haar in half imbéciele bewondering opneemt. In het verste fond een onbestemd aangeduid dooreen krioelen van dansende, zwevende, buitelende ballet-gratiën, met allerwege in ronde krommingen opgeheven armen. Al die zoo verleidelijke sirenen streven naar de eigenschappen, waarom de Leonore van Geibel-Mendelssohn, als zij Lorelei wil worden, de Rijn-geesten smeekt: ‘Gebt mir Schönheit, männerverblendende, Gebt mir die Stimme süss zum Verderben, Gebt mir tödtliche Liebesgewalt!’ Door de magerheid zijner vrouwengestalten verkrijgt Chéret dat onvergelijkelijk svelte, betooverend, wegsleepend élegante van lijnen, dat bevallig slank opgeschotene, die weergâlooze gratie, welke een zoo eenigen stempel van verrukkelijke poëzie op zijn werk drukt: een hoog artistieke triomf, een apothéose van geraffineerden smaak, welke in die mate en in dat karakter eigenlijk alleen voor fransche kunst is weggelegd! Hierin schijnt de fransche, juister: de specifiek parijsche chic gecondenzeerd. Een extract van verfijnde schoonheid stroomt er den aanschouwer uit tegen, hem als een subtiele geur streelend, haast bedwelmend. En wie den parfum dier kunst eenmaal ingeademd, genoten heeft, is nu altijd gewonnen voor het onvergelijkelijk talent van Jules Chéret, welks bekoring hem nooit meer uit haar omstrengeling zal loslaten. De kinder-beelden van onzen meester bekleeden een haast niet minder belangrijke plaats in zijn werk. Met hun ronde kopjes, bol-roze wangen, meestal onder de breede luifels van hooge muts-hoeden uitglurend, den half ingénunaieven, half reeds verstandig-geestigen blik hunner van levenslust tintelende, van pret glinsterende oogen, hun open ronden lach, die rijen melkwitte tandjes ontsluiert, dwingen Chéret's bébés ons in hun betooverende lieftallig- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} heid een glimlach van blijde verrukking af. Die idealen van blozende gezondheid en guitig dartelen levenslust - knappe jongelingen in spe, verleidelijke vrouwtjes en herbe - zijn, volgens een fijn woord van Huysmans, ‘un peu joufflus, éveillés, toujours souriants, toujours heureux, car ils sont presque constamment environnés de jouets.’ Roger Marx noemt ze achterneefjes der Amoretten van François Boucher (1704-1770). Ik weet waarlijk niet, of een derde hoofdrubriek van Chéret's composities wellicht niet als de heerlijkste bewonderd verdiend te worden. Meisjesgestalten, half fantastisch, half reëel van karakter, in gaasachtig dunne, doorzichtige sluiers als van tulle gehuld, haast ontkleed, aan feetjes gelijk, uit een dichterlijk-schilderachtige ingeving geboren. In sierlijke lijnen onduleerend, de slanke figuren in élegante bochten gekronkeld, de svelte armen in bevallige krommingen opgeheven, in etherische zwevingen vlinderachtig fladderend, herinneren zij soms aan Shakespeare's elfen, aan Puck's of Ariel's, aan Peri's en ‘daughters of air’ 1), lucht-godinnetjes, door een loep geziene Queen Mab's. 't Is, als waren ‘Sommernachtstraum-tonen’ van Mendelssohn of sylphen-klanken van Berlioz, de elfen-muziek der romantici - ‘Oberon’! - in teekenkunst omgezet, zoodat lijnen de plaats van instrumenten in te nemen, noten door kleuren vervangen schijnen. Doch genoeg.... tot hiertoe en niet verder! Ik sta op een glijbaan, juister: op een grenslijn. Hier immers geldt Göthe's ‘Das Unbeschreibliche Hier ist's gethan,’ en wordt de schier ondempbare kloof, die het kunst-gevoelen van het overkunst-spreken, het kunst-vertellen (met woorden nateekenen of naschilderen) scheidt, reeds duidelijk zichtbaar. 't Is dat ‘jeder Beschreibung Unerreichbare’ in de kunst, hetwelk volgens Richard Wagner (ter zake van Liszt's Symphonische Dichtungen) ‘dem Medium der Sprache sich entzieht.’ Chéret's meesterstukken kunnen trouwens óok muziek genoemd worden, zoo sierlijk, zoo gracieus, als ooit door Auber of Boiëldieu werd uitgedacht, muziek voor het oog, lijnen-, vormen-, kleuren-muziek, harmoniesch en mélodieus, rijk in haar pikante rythmizeering en geestig-kleurvolle instrumentatie. Buitendien ben ik helaas! genoodzaakt, mij hier tot à vol d'oiseau-schetsen, tot beknopt, summier aanduiden te beperken. En juist in de hier aangestipte onderdeelen zijns werks gelijkt Chéret's kunst een reeks van onuitputtelijke goudmijnen, de een al voller, rijker dan de ander. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Koekoek éen zang dus: gestadig in hetzelfde kringetje, in dezelfde drie kringen, ronddraaien; heden cocottes en balleteuses, morgen bambins, overmorgen zwevende elfen en feëen.... en vice versa, dacapo sin' al fine. Zoo meent ge, niet waar? Een manierist dus, die Chéret, een geniale, goed, maar toch een manierist. Een oogenblikje alsjeblieft! Dat bij die ontzachelijke productie - haast zeide ik overproductie - zoowel in de wijze van samenstelling als in sommige détails, ook in de typeering der figuren en gelaatstrekken, vaak een bepaalde stempel waar te nemen valt, is niet anders dan natuurlijk, ja schijnt zelfs haast onvermijdelijk. Zoo Chéret verontschuldiging behoefde, verdediging tegen een verwijt, een beschuldiging dienaangaande, zou ik slechts vragen: was Händel, in weerwil van de pracht, den rijkdom zijner geweldige koren, den verheven adel van sommige zijner arias, dan geen manierist? En in menig opzicht ook Mozart, e tutti quanti zelfs onder de meesters? Ja valt er zelfs bij een in zijn ongeloofelijke veelzijdigheid zoo Proteusachtigen artiest als Emile Zola hier en daar niet iets geijkts in zekere haast stéréotiepe wendingen, effectmiddeltjes, enz. op te merken, wat men in gemeenzame taal ‘foefjes’ noemt? Zoo heeft ook ‘le maître décorateur’, gelijk Chéret eens genoemd werd, ontegenzeggelijk zijn onmiskenbare, soms reeds uit de verte in het oog vallende manieren. ‘Doch sag' ich nicht dass das ein Fehler sei,’ zegt Hans Sachs, bij Wagner. Kunstenaars in wier werk dit verschijnsel zoozeer op den achtergrond treedt, dat het haast spoorloos verdwijnt, stijl-Proteussen, zooals {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Beethoven, Gustave Flaubert, Adolf Menzel, Richard Wagner, vormen uitzonderingen, welker buitengewone schaarschheid het als regel bestaan van het tegenovergesteld verschijnsel slechts bevestigt en bewijst. Tot die van de tot dusver genoemde hemelsbreed verschillende onderwerpen van Chéret's aanplakbiljetten ter réclame-aankondiging behooren allerlei uitvindingen in allerhand takken van nijverheid en landbouwkunde: naaimachines, meubels, akker-werktuigen, verwarmings- en verlichtingstoestellen, badhuizen, mechanieke scharen voor schapenscheren, restauraties en koffiehuizen, inwijdingsfeesten van nieuwe badplaatsen-Casino's (Eaux thermales), parfumerieartikelen (Diaphane, poudre de riz-Sarah Bernhardt), danstuinen, van de volksbastringue à vingt sous tot de allerchiekste en peperdure demimonde-lokalen, (café-concerts-chantants), Panorama's, het Musée Grévin (de parijsche Mad. Tussaud), winkel modeartikelen, geneesmiddelen met meer of minder kwakzalverij: Pastilles en Purgatif Géraudel, toiletmiddelen als Eau des Sirènes, Cosmydor Savon, Glycerine Tooth-Paste, practische huisartikelen als Saxoleïne, pétrole de sûreté. Eigenlijk behooren zoowel de ontelbare modebazaar- en kinderspeelgoed-sujetten, b.v. dames- en bébé'shoeden, ook allerlei afzonderlijke mises en vente, expositions d'étrennes, enz. als de tallooze publieke bal-onderwerpen tot de reeds geschetste rubrieken van bébés en belles petites. Vergeten mogen, terwille eener althans betrekkelijke volledigheid, verder niet worden: legio affiches voor alle mogelijke en onmogelijke tooneelstukken, opera's en opérettes (o.a. haast het geheele répertoire van Offenbach en zijn school), die in 1858 met ‘Orphée aux Enfers’ beginnen en zich tot op den huidigen dag uitstrekken. Dan voor boeken, zoowel meesterwerken van beroemde schrijvers - b.v. ‘Monte-Cristo’ en de ‘Trois Mousquetaires’, de ‘Mystères de Paris’ en ‘David Copperfield’, de ‘Misérables’ en de ‘Histoire d'un Crime’, ‘La Terre’ en ‘l'Argent’, benevens een aantal romans van Gustave Aimard - als des romans sans littérature (Ohnet en erger nog). Ook voor kranten, tijdschriften, feuilleton-romans in dagbladen, omslagen der catalogi van allerlei antiquaar-, muziek-, modemagazijnen. De smaakvolst élegante menu's - half fantastische, half reëele voorstellingen van chieke kookstertjes en guitige koksjongens, dartel stoeiend met lepels en vorken, wijnflesschen, poddingschotels, gesticuleerend, vaak wild, vroolijk dansend, soms over elkaar heenbuitelend of rondzwevend, steeds in sierlijk kronkelende compositie-lijnen - bekleeden een eigenaardige, onvergelijkelijk gracieuze plaats in Chéret's werk. Niet vergeten mag een hoogst belangrijke rubriek worden: onafzienbare reeksen van clown-composities vol perpetuum mobile-achtige bewegelijkheid à donner le vertige, vol dolle verve, haast barstend van het juichend, jubelend schatergelach eener dolzinnige uitgelatenheid: de Harlekijn, Pierrot en Colombine van het italiaansch tooneelspel, de oude fransche Polichinel van Brioché, narren, akrobaten, goochelaars, kermis-kwakzalvers, saltimbanques, die soms door een St. Vitusdans schijnen te worden rondgezwaaid, als losgelaten priktollen; de dolste Harlekinades in éen woord. Deze beslaan een gewichtig-omvangrijk deel der onderwerpen van Chéret's gekleurde omslagen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoogen. pikante spoorweglectuur, romannetjes en dergelijke specifiek parijsche mode-literatuur van den dag, waaronder soms ook artistieker waar voorkomt, o.a. verscheiden boekjes van Félicien Champsaur, Huysmans (met Léon Hennique samen ‘Pierrot sceptique’), Georges Duval: ‘Paris qui rit.’ Ten slotte stip ik nog een heirleger aan van titels van muziekstukken, grootendeels piano dansmuziek. ‘Ce sont des valses peintes,’ getuigde Champsaur er van. In dien onbegrensden rijkdom van stof zijner gegevens openbaart zich Chéret's frischheid van geest, het spontane zijner intellectueele kunstenaars visie: een dubbel bewonderenswaardige eigenschap na ruim een kwart eeuw van onverpoosd scheppen!! Deze ietwat dorre opsomming scheen mij echter noodig, om eenig denkbeeld van 's meesters ongeloofelijk veelzijdigen, zeldzaam omvangrijken arbeid te geven. Daarom mocht die droge catalogusachtige nomenclatuur zelfs in dit summier overzicht niet ontbreken, op gevaar af van een al te gevoelige leemte te veroorzaken. Ziehier nu een vergulding dier pil, een artistiek tegengif. 't Is weer aan Roger Marx ontleend. Chéret's werk kenschetst hij als ‘la chronique illustrée de l'époque, la documentation préparée aux historiens curieux du détail de nos moeurs’. Nog noemt hij het ‘des tableaux vivants, une pantomime de l'événement nouveau.’ Naar het denkbeeldig scheppen van equivalenten in het verleden zoekend, stuit deze fijngevoelige, subtiel artistieke décadent nog meer dan op Tiepolo, op Goya (1746-1828), die zich als tegenhanger, als paralel voordoet, en ziet hij in gedachte de vroolijke en helder-lichte fresco's in San Antonio de la Florida rondzweven. Drie staaltjes dier zoo uiteenloopende onderwerp-voorstellingen verdienen hier afzonderlijke vermelding. Een réclame-aankondiging voor een feuilleton-roman, blijkbaar een voortbrengsel der Schauerromantik, gelijk Victor Hugo die in sommige zijner werken koos. In een menagerie wordt het lijk van een onthoofde ter voeding toegestoken aan leeuwen en tijgers, die woest brullend tegen de tralies hunner hokken opspringen, en welker karakter, houding, beweging in gespierde teekening meesterlijk is weergegeven. Een kerel, wiens wit pak overal met bloedvlekken bespat is, steekt den afgeslagen kop, met langen, eerbiedwaardigen grijsaardsbaard, op een piek voor de uitgehongerde roofdieren omhoog. De wagen, waarop de romp ter verdere dissekeering gereed ligt - een in schaduwtoon gehouden knecht is reeds met een arm van het lijk begonnen - gelijkt een donkerrood bloed-meer. Voor twee meester-scheppingen van Emile Zola teekende Chéret ‘Gil Blas’-plakkaten. Ter illustreering der boeren-studie in romanvorm koos hij de spil, waarom de tragische handeling draait, het middelpunt van het boek: den ouden Fouan op het laatst van zijn ellendig bestaan. Daar zit hij tegen een hooiberg uit te rusten, broodmager, gebroken, versuft, geknakt, in grijsblauwen, armoedigen kiel, een verkleurde zwarte pet op, met de uitgeteerde knokkels twee stokken omklemmend, en daarop steunend, wezen- en gedachteloos schuins-naar achter half omkijkend, waar in de verte een boer met paarden aan het ploegen is. Aan zijn voeten allerlei {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} maai- en ploeg-gereedschappen door elkaar, zeisen, hooivorken, een egge. Boven de licht onduleerende lijn, op den versten achtergrond, van het eenigszins heuvelachtig terrein, steekt, achter een klompje boomen, het torentje van Rognes als een mikroskopische naald uit. Fouan zelf is het beeld der stomsuffe wanhoop - hebété - der verlatenheid, aangrijpend in zijn sobere, haast droog-leuke welsprekendheid. Zóo treedt ons in ‘La Terre’ de dorps-Lear in die roerend-navrante tooneelen tegemoet, waarin de trapsgewijze ontwikkeling van zijn langzaam verval zoo aangrijpend geschilderd is. Prachtig van symbolische dichterlijkheid is de conceptie der affiche voor ‘L'Argent’, niet minder heerlijk van gedachte dan van uitvoering. Een zwevende meisjesfiguur in los roze kleed, gaasachtig dun, half ontbloot, geblinddoekt zooals god Amor en de Fortuin-godin worden voorgesteld. Met de rechterhand strooit zij blinkende goudstukken uit, die als gele ronde vlakjes tegen een zwart brok van het fond vroolijk-helder afsteken. In de linkerhand omklemt zij pakken bankbiljetten, wissels, cognossementen, assignaties, reusachtige couverten waarop ‘1000’, ‘100,000’ francs, die reeds in bonte sneeuwvlokken-warreling dooreen beginnen te vallen. Als donker repoussoir der lichte figuur de achtergrond: in de verte, grijzig-stemmig van toon, de grauw-sombere massa van het onzachelijk monument der parijsche Beurs, met zijn perspectivisch wijkende en dalende wiskunstige lijnen, zijn beide standbeelden, zijn kolommen en pilarenwand, zijn hooge trappen, waarop een heirleger van mikroskopische poppetjes mierachtig dooreenkrioelt, terwijl 't op de straat van rijtuigen en voetgangers, in optocht naar den geld-tempel, wemelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In tal zijner allegorische composities heeft Chéret bij al het dichterlijk vrije, symboliesch fantastische van opvatting, al de élegance van samenstelling en groepeering, al het spontane der ingeving, er soms iets grootschs, om niet te {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, monumentaals van stijl weten in te brengen. Zie het prachtig aanplakbiljet voor het feest ‘Paris-Anvers’, ten bate der slachtoffers der ramp van Austruweel, en boven alles de onvolprezen, overheerlijke vier panneaux décoratifs voor het huis Pattey op den boulevard Montmartre: de dans, het blijspel, de muziek, de pantomime: schitterende meesterstukken! Wanneer mende steeds hoogartistieke uitvoering, die de poëtische gedachte door middel van heerlijke teekenkunst uitdrukt, er bij rekent, mogen Chéret's fraaiste stukken dezer rubriek ten volle tot décoratieve kunst in den edelsten, hoogsten zin gerekend worden. Hier is de meester geheel zich zelf, onvergelijkelijk, éenig: ‘hier is zijn erf, zijn rijk.’ Wie zijn pastel-teekeningen kennen - een tak der teekenkunst, waarin de kolorist niet meer gedwongen is, zijn palet naar de kleurendruk-eischen in te richten, zijn kleuren-inventie aan banden te leggen, in het keurslijf der chromo-techniek te wringen - bewonderen die om 't zeerst. Hier moet Chéret zelfs de Nittis, om van andere beroemde pastel-meesters te zwijgen, overtreffen. Ook is onze kunstenaar groot in het teekenen met houtskool en rood krijt, hier en daar geestig met wit opgehoogd - op getint papier. Zijn fusains in den ‘Monde illustré’ van Januari '90, en het uitsluitend aan hem gewijd nr. van den ‘Courrier français’ (9 Februari '90) zijn verwonderlijk artistieke schetsen, in samenstelling en behandeling even geraffineerd van chieke bevalligheid als zijn beste aanplakbiljetten. Slechts het techniesch materiaal, het procédé verschilt, de geest is geheel dezelfde. Ook de overschoone ‘Fantaisie Parisienne,’ in het 18 Januari-nr. van het vóor eenige jaren overleden weekblad ‘Paris illustré’, en de niet minder fraaie groep dansende kinderen op den omslag van het 21 Maart-nr. ('88), zijn schitterende meesterstukken. Beide zijn reeds lang uitverkocht, maar bij den parijschen antiquaar Sagot voor vijf francs de drie stuks verkrijgbaar. In den zin dezer fransche décoratieve kunst, waarbij 't vóor en boven alles op de meest krasse, felste tegenstellingen eener zoo sterk mogelijk in 't oog springende bontheid van vlammend kleuren-vuurwerk aankomt, is Chéret ontegenzeggelijk kolorist, een phénomenaal kolorist zelfs. Vooral met betrekking tot de relatieve beperktheid der hulpmiddelen in dezen kunst-tak dubbel bewonderenswaardig, is zijn steeds onverzwakte vindingskracht in het uitdenken van kleuren-samenstellingen. Dat flikkert en fonkelt, tintelt en schittert, juicht en jubelt, spat en lacht, dat 't een ware oog verrukking, een Augenweide is! Uit de schrille opposities van brutaal tegen elkaar gezet pruisisch blauw en guttegom, karmijn en cadmium, lichtgroen en kanariegeel, door het zwart of het vermiljoen der titel-letters vermakelijk doorkruist, spreekt een zoo pikant geestige stoutheid, zulk een schalksch guitige esprit, dat, wel verre van zich door de verrassende nieuwheid dier flamboyante vizioenen ontstemd, gekwetst of beleedigd te gevoelen, de aanschouwer een uit geraffineerd kunstgenot ontsproten bewonderingsglimlach over den onuitputtelijken fantasie-rijkdom in het scheppen van steeds onvoorziene, barokke invallen en artistiek grillige concepties, onwillekeurig voelt opkomen: j'ai ri, me voilà désarmé! Welk een zeldzame oorspronkelijkheid.... Het oog, vooral, 't valt niet te loochenen, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het door de stemmingvolle rust van toon-harmonie verwend hollandsch oog, moet zich echter eerst gaandeweg aan dat karakter van kakelbontheid gewennen, om Chéret's koloriet met objectieve billijkheid te kunnen waardeeren. Met niet minder rijkdom ontrollen zich schatten der dolste, geestigste en daarbij steeds sierlijke inspiraties in de formaten, het, om den schildersterm te gebruiken, ‘in de lijst staan’ der compositie, ook in de als factoren der ornamentiek, als décoratie-motieven opgevatte titel-letters, naam-opschriften van boek-, magazijn-, danslokaal-, enz.-réclame. In die grillig barokke invallen gelijkt onze meester een onverpoosd opborrelende, in bruisende kracht nooit verzwakkende bron, zoo iets als een Sarepta'sche weduwenkruik. ‘Lettres dansantes’ zou men, met het opschrift van een stukje uit Schumann's Carnaval-Scènes, van vele dier titel-illustraties kunnen zeggen. Zelfs uit dezen schijnbaar zoo onbeduidenden factor van Chéret's kunst spreken de dolste, vermakelijkste luimen van een specifiek parijsch fin-de-siècle-artiest. Opmerkelijk is Chéret's anatomie-kennis, bewonderswaardig zijn vormwetenschap, waarop zijn werk als op een hechten pijler gebouwd is. Deze soliede kant, deze degelijkheid-eigenschap spreekt uit de overbluffend zekere juistheid der vormbepalende omtrekken, der met zeldzame vastheid van hand erop gezette schrappen en lijnen, die silhouetten aangeven, modeleeringen aanduiden, en bij alle vlugheid, alle luchtige losheid toch alles uitdrukken wat uit te drukken valt. Zooals hij meestal een handje vormt, een kopje modeleert, ‘Das ist nun zum Entzücken gar!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe raak, hoe artistiek-smakelijk om van te watertanden tevens, zijn die vaste lijnen getrokken, waarmede het modelé van een voet, een arm, een elleboog is weergegeven! Altijd en allerwege die merkwaardige vereeniging der positiefste kennis van den vorm en der chiek-élegantste artisticiteit van geestig ‘doen’! Die anatomie-wetenschap blijft trouwens op den achtergrond - geen Selbstzweck, maar middel tot het doel - door de bekoorlijkheid van den chic der uitvoering bevallig gemaskeerd, zoodat wij alleen den kunstenaar zien, terwijl de vormen-kenner hem als gehoorzaam-onderdanig dienaar slechts de onmisbare hulp ter bereiking van zijn kunst-doel aan de hand doet. Hier wil ik even de bedriegelijke juistheid in het uitdrukken van de stof der laag uitgesneden, glimmend zijden meisjes-japon op de ‘Cosmydor’-affiche vermelden. Het dessijn der blauwgrijze japon wordt door bruingele, rechte strepen verlevendigd. Waar het volle licht er op valt, en niet minder waar schaduwpartijen in heldere reflectie gehouden zijn, glinstert de glans der zijde, zoodat het geheel een verwonderlijk plastisch relief verkrijgt. Een boeketje van een aantal witte en twee bruinroode bloemen, bij den linker schouder, springt koket tegen de meesterlijk weergegeven vleeschkleur van hals en boezem vooruit. Een eenzame gele roos tooit het sierlijk neervallend kastanje-bruin haar. En die dichterlijke werkelijkheids-illuzie is slechts door enkele hulpmiddelen van aanplakbiljet-kleurendruk bereikt!! Onmiskenbaar, ja opvallend is de invloed op Chéret's werk der zoo weergâloos élegante japansche kunst, met haar brutaal gedurfd en toch geraffineerd-smaakvol naast-elkaar-zetten van vaak heterogene kleuren: een kokette bontheid, pikant en geestig. Zelden verloochent zijn arbeid deze afstamming. Het is in menig opzicht karakter-, beginselen-nabootsing, overplanting en verfransching dier uitheemsche manier in 's kunstenaars nationalen bodem. Een typig parijsch artiest van hoogst eigenaardige persoonlijkheid heeft die indrukken in zich opgenomen, verteerd, pour le besoin de sa cause verwerkt, zoodat er uit die assimileering iets nieuws, vol décadente schoonheid en allermodernste oorspronkelijkheid ontstaan is. Wel is de appel vrij ver van den boom gevallen, maar toch nog juist even onder het bereik der schaduw zijner sierlijke takken. Pleit 't niet voor zijn onvervalscht kunstenaarschap von Gottes Gnaden, dat Chéret slechts dáar geheel zich zelf, zijn werk dus supérieur, onvergelijkelijk is, waar zijn fantasie zich onbelemmerd botvieren, zijn inspiratie onverlamd, frank en vrij haar vlucht nemen kan, zonder het loodzwaar blok der eischen en voorschriften eener stijf-banale mode aan 't been te gevoelen? Die andere arbeid, die réclames voor onartistieke dingen zooals een badplaats-Kurhaus, een landbouw-machine, verheft zich zelden, zoo ooit, boven het peil van conventioneele gekleurde prenten. In haar uiterste nauwgezetheid, haar brave accuratesse leggen zij een welsprekend getuigenis van 's mans plichtmatige eerlijkheid in zijn taak-vervulling af. Quantum mutatus ab illo: een gekortwiekte, verlamde, in zijn vlucht belemmerde arend! En toch openbaart zich zelfs in deze, overigens niet hooger dan banale aanplakplaten der gewone of huissoort staande rubriek soms in een groep, een figuurtje van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} mondaine schoonen of spelende bébé's de vaste, geestige hand van een echten kunstenaar. Dit inférieur onderdeel zijns werks is slechts brood-teekenarij vrijwillige dwangarbeid, als ik zoo mag zeggen, cijns-betaling aan het gouden kalf, stilling der auri sacra fames. Bij dien mercantielen, industrieelen kant van zijn arbeid, die, 't harde woord moet er uit, zijn geniaal talent ten eenenmale onwaardig is, kon hij, de artiest, krachtens zijn kunstenaarschap eo ipso niet met hart en ziel zijn, zoodat hij koel-verstands-, koud-hoofdwerk leverde, zonder een vonkje liefde of een sprankje bezieling: zoo vaak de eigenschap van besteld, aangenomen werk. Daarom worde het maar hoe eerder hoe liever en bloc uit zijn teeken-bagage gelicht. Ziezoo: ‘ça soulage!’ gelijk mevr. Granier in de ‘Petite Mariée’ uitriep. Na deze ballast-ontheffing staat hij nu in al zijn grootheid van glorieus kunstenaar onbesmet vóor ons. En zóo sluiten wij den teekenaar met innige liefde in ons hart: Jules Chéret for ever! V. 's Meesters composities van allerlei aard worden op tusschen de 1500 en 2000 begroot, waarvan de aanplakbiljetten tusschen éen en twee derde innemen. De door Henri Béraldi met roerende zorgvuldigheid en piëteitvolle liefde saamgestelde catalogus van ‘l'oeuvre de Jules Chéret’ telde vóor bijna drie jaren 950, over 60 rubrieken verdeelde nrs. Een kriticus heeft die affiches ‘le musée de la rue’ genoemd, ‘contribuant à entretenir nos mornes pans de murs de fleurs multicolores et gaies, éclosant entre les pierres’. Langs letterkundigen weg werd 's kunstenaars roem gedurende de eerste weken van '90 door de parijsche pers op groote schaal verkondigd. Een reusachtig concert van bewonderings-lofzangen vierde de Exposition Chéret, die van December '89 tot April daaraanvolgende in de zaal van het Théâtre d'Application (Bodinier), rue Saint-Lazare, werd gehouden, en welker, door een prachtige voorrede van Roger Marx ingeleide catalogus vijf rubrieken en ruim 150 nrs. telde: een natuurlijk door den artiest zelven gemaakte bloemlezing uit zijn werk van alle soort en karakter. De beteekenis dezer hoogstwaarschijnlijk antecedent-looze gebeurtenis erkende de minister van Schoone Kunsten coram populo door niet slechts die tentoonstelling van.... aanplakbiljetten in höchsteigener Person te bezoeken, maar den teekenaar zelfs den volgenden dag tot ridder van het Legioen van Eer te benoemen. Geestig sloot onlangs een bout d'article over Chéret in de ‘Gil Bias’ aldus: ‘Signe particulier: n'est décoré que de l'année dernière.’ Een bewijs te meer - het water der zee kan 't niet afwasschen, n'en déplaise den afgunstigen nijd der andere volken - dat de kunstzin bij geen natie zoo bij uitstek ontwikkeld is als bij de Franschen. Over {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} die expositie velde de bent der Parijsche critici en corps haar oordeel: Francisque Sarcey, Gustave Geffroy, Arsène Alexandre, Henri Lavedan, Albert Wolff, John Grand-Carteret, Frantz Jourdain, Hugues Le Roux, Alidor Delzant. J'en passe et des meilleurs, zoo men de onafzienbare reeks der parijsche chroniqueurs, tot wier gilde immers tal der eerste literatoren behooren, bedenkt, welke in het heirleger van dag-, week- en maandbladen der Seine-metropolis die zulk een eigenaardige sensatie verwekkende en ongehoorden opgang makende gebeurtenis bespraken. Jourdain verklaarde toen, dat een keur der belangwekkendste meesterstukken uit de affiches van ‘le maître’ volle aanspraak had op een plaats in het Luxembourg-museum. Reeds gedurende het laatste decennium wellicht was zich trouwens een kleine maar reine, uitgelezen Chéret-literatuur beginnen te vormen, die zich sedert een drie-, viertal jaren vrij belangrijk is blijven ontwikkelen. Aan genoemde schrijvers moeten hier nog Félicien Champsaur, Lucien Puech, Ernest Maindron, Henri Béraldi, vóor en boven allen Joris Karl Huysmans worden toegevoegd. Deze zoo zeldzaam artistieke auteur wijdde een hoofdstuk van zijn, ondanks zoo menige barokke zienswijze, toch origineel en belangwekkend boek ‘Certains’ aan Jules Chéret. Hoe kan men in het bezit van zijn werk komen? Tot vóor ongeveer een drietal jaren behoorde dit tot de vrome wenschen, was 't althans met zulke bezwaren verbonden, dat 't een haast onmogelijke taak scheen. 's Nachts, zegt men, plachten liefhebbers vóor muren, kiosken, affiches-zuiltjes geduldig op den man te wachten, die de aanplakbiljetten afscheuren of door nieuwe vervangen komt. Moyennant een franc, een paar francs desnoods, werd hij dan omgekocht, de begeerde prent zoo zorgvuldig mogelijk af te scheuren en niet weg te gooien. Vervloekte gouddorst, waartoe brengt ge 's menschen inborst niet? vraagt de ‘Aeneïs-dichter,’ en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schwach auch er! Schwach alle!’ zucht Kundry. De stakkert placht voor de verleiding te zwichten, zijn plicht te verzaken...... en zoodoende bleef menige Chéret behouden. Anderen verkleedden zich en gaven zich voor boekhandelaartjes uit provinciesteden uit. Zóo gingen zij met een front d'airain doodleuk om de vurig begeerde réclame-platen voor hun voorgewende zaak te Angoulême of Beaucaire ter drukkerij bedelen. Weer anderen wachtten een regenbui af, om op de kiosk of muur in kwestie los te vliegen, de doorweekte affiche zoo goed en zoo kwaad als 't ging af te scheuren, en als verboden vrucht, als ongeoorloofde buit in triomf thuis te brengen. De beroemde kunst-verzamelaar, -kenner en -kriticus Philippe Burty verhaalde in December '84, in een brief aan den redacteur van ‘Le Livre’, dat hij eens door een politieagent op heeterdaad betrapt en naar het bureau gebracht werd, teneinde zich omtrent een dusdanigen diefstal te verantwoorden. Te koop waren die biljetten nergens, zelfs niet aan de drukkerij van ‘Chaix et Co. (ateliers Chéret).’ Sedert dien tijd is de verkoop van Chéret's werk echter een tak van boekverkoopers-nijverheid geworden, gelijk catalogi der antiquaren Edmond Sagot, Brunox, Vanier, Léon Sapin aantoonen. Eerstgenoemde is echter ontegenzeggelijk de man, hij heeft zich 't eerst consequent op Chéret toegelegd, hij is de specialiteit in dit handelsartikel geworden en gebleven. Sagot's kleine maar rijke winkel in de rue Guénégaud no. 18 kan als het hoofdkwartier, het brandpunt der affiche-verzamelaars in 't algemeen, der Chéretisten in 't bijzonder beschouwd worden. Daarbij maken 's mans voorbeeldige voorkomendheid, zijn echt fransche beleefdheid 't een waar genoegen, met hem in deze zaken te doen. Voor verkleinde reproducties, helaas! zwarte, soms echter ook gekleurde, die zich door het handiger formaat uitnemend tot het leggen in een portefeuille leenen, is het weekblad ‘Le Courrier français’ de hoofdbron, en was dit vooral in zijn drie à vijf eerste jaargangen, die echter reeds lang uitverkocht, hoogst zeldzaam geworden zijn, en in het bureel van het blad nu voor onbeschaamden prijs tekoop gesteld worden. De administratie tracht nl. alle vrijkomende exemplaren van losse nrs. met Chéret's en van compleete jaargangen op te koopen. Nu het Chéret-verzamelen sedert eenige jaren een rage, op mode-relletje af, geworden is, worden voor beroemde en zeldzame, zeer gezochte affiches vaak peperdure, soms belachelijke prijzen besteed. Hoe dat met die winkeliers nu in zijn werk gaat, is mij onbekend. Haast zou ik veronderstellen, dat Chéret zelf cause commune met hen maakt door meer exemplaren dan tot dusver te laten trekken, om die òf ter beschikking der handelaars te stellen, òf hun te verkoopen. Hoe zouden ze anders in dien meestal ongeschonden, vlekkeloozen staat in hun magazijnen terecht komen? Een verzamelaar, 't is oud, overbekend nieuws, dient haast altijd tot mikpunt van den spot van andersdenkenden, die òf iets anders, b.v. stalen {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} pennen, postzegels, brief lakken en dergelijke zielverheffende dingen meer, òf heelemaal niets collectionneeren. Hoewel de groote menschenkenner, die de ‘Comédie humaine’ schiep, ergens in zijn ‘Cousin Pons’ de verzamel-liefhebberij eenigszins uit de hoogte en niet zonder sarkasme behandelt - als een soort van surrogaat voor hen, die niet meer kunnen ‘boire à ce que, dans tous les temps, on a nommé la coupe du plaisir’ en, zoodra zij eenmaal aan het verzamelen, om 't even van wat ook, zijn ‘le lingot du bonheur en petite monnaie’ terugvinden zullen - voegt hij aan die eigenlijk zoo ongemotiveerde en onverdiende spotachtige ironie toch, haast ter pil-vergulding, het ware en fraaie woord toe: ‘une manie, c'est le plaisir passé à l'état d'idée.’ Hoe dit zijn moge, een verzameling van aanplakbiljetten gaat thans voor lang niet zoo belachelijk meer door, als toen Balzac bijna een halve eeuw geleden schreef ‘.... collectionner quoi que ce soit (on a collectionné des affiches!)’. Gelieve op dat heden geheel misplaatst schijnend, een mengelmoes van spot en verbazing uitdrukkend uitroepteeken te letten. Voor ons heeft de Chéret-verzamel-manie in zooverre een ‘nationaal’ belang, als naar 't heet Koning Willem III - ‘feu le bon roi de Hollande’, gelijk 't in de mededeeling dezer bijzonderheid door een ‘Gil Blas’-chroniqueur luidde - een der beide eerste koopers van aanplakbiljetten des parijschen meesters geweest is. Quaeritur: behelst deze anecdote geschiedkundige waarheid? Z.M.'s collega in deze liefhebberij was de roman- en tooneelschrijver Léon Hennique. Huysmans was een der eersten die volgden. Ernest Maindron, secretaris der parijsche Academie van Wetenschappen, is de beroemdste Chéret-verzamelaar, zoo niet de grootste aanplakbiljetten-collectionneur in 't algemeen, Hij heet ruim 10,000 stuks te bezitten. Volgens getuigenis zijner collega-broeders in Chéret zelve, komt hem de eer toe, de eerste geweest te zijn, die de aandacht der kunst-liefhebbers op den grooten teekenaar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde; in artistieken zin is hij dus eigenlijk in zooverre de ontdekker van onzen meester. Het aan dezen gewijd hoofdstuk van zijn prachtig boekwerk ‘Les affiches illustrées’ ('86) was vooraf in het December-nummer van '84 der ‘Gazette des Beaux-Arts’ verschenen. Wie zou niet oprecht met Béraldi's vraag instemmen, of Chéret niet te bewegen ware, een album met verkleinde reproducties eener bloemlezing van een vijftig- of honderdtal zijner schoonste werken - de levensvolste, belangwekkendste en tevens actueelste onderwerpen - saam te stellen en uit te geven, b.v. met den titel ‘Paris en affiches’? Welke reusachtige artistieke bijval, welk hoogstwaarschijnlijk niet minder kolossaal succès de vente zou die uitgaaf beloonen!! Gelijk alle geniale baanbrekers is Chéret zijns ondanks chef d'école geworden. Zijn onvergelijkelijke kunst heeft tal van meer of minder begaafde navolgers tot naäpen verleid, tot wie met treffend toepasselijke zinspeling het gevleugeld woord uit ‘Wallenstein's Lager’: ‘Wie er räuspert und wie er spuckt, Das habt Ihr ihm glücklich abgeguckt’ gericht zou kunnen worden. ‘Aber sein Genie, ich meine sein Geist,’ gelijk 't daar dan verder heet, is uit den aard der zaak juist datgene, wat in hun onzelfstandige voortbrengselen door afwezigheid schittert. En nu de moraal van de fabel? Maar in gemoede: kan er wel van een toepassing der preek sprake zijn, waar de toespraak iemand gold, die, vreemd aan bijoogmerken, wars van strekking, van streven naar op ander gebied van den menschelijken geest thuisbehoorende ‘gedachten’, niets anders beoogt dan.... kunst te maken - zoo-mooi-mogelijke kunst - dan artiest te zijn, die ‘l'art pour l'art’ als éenige esthetica-leus erkent, als éenig richtsnoer volgt? Tot geluk geschapen zijn wij, gelijk men ons althans op de kinderkamer leerde opdreunen (trouwens een voor discussie vatbare stelling!!) Welnu dan, indien men Richard Wagner's heerlijke uitspraak: ‘dem Weltbeglücker gebührt der Vorrang vor dem Welteroberer’ wil toepassen, behoort Jules Chéret {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} als zulk een gebenedijde Weltbeglücker gevierd te worden. Het uit den aard der zaak uiterst gering deel des menschdoms, dat begrip en dus liefdevolle bewondering voor zijn kunst kan gevoelen, heeft hij gelukkig gemaakt door 't de zaligheid van geest-genot te schenken, hetwelk ons, gelijk Edmond de Goncourt zegt, tot ‘une petite fièvre cérébrale’ opwindt, ons krachtens zijn ideale verheffing verkwikt als een door regenwater besproeide plant, ons aan de alledaagschheid van ‘het stof’ ontrukt. Kortom: Chéret schenkt geluk door, om een regel uit Schiller's ‘Nänie’ aan te halen, ‘Das Schône, das Menschen und Götter bezwinget.’ Ik heb gezegd. Berlijn, Dec. '91. P.S. Sedert zich dit opstel in handen der redactie bevindt, ben ik nog twee belangrijke biographische bijzonderheden te weten gekomen, die in mijn hier gegeven overzicht van Chéret's leven niet ontbreken mogen. Jules' broeder, Joseph Chéret, is een beeldhouwer-décorateur van fijn en groot talent, van hoogartistieken smaak en oorspronkelijk-geraffineerde vindingskracht, gelijk mij uit Octave Uzanne's artikel, met tal van illustraties, over dezen kunstenaar in ‘l'Art et l'Idée’ van Mei ll. bekend werd. Aan Jules Chéret werd verleden jaar door den parijschen gemeenteraad opgedragen, voor een der zalen van het stadhuis van het ‘moderne Babel’ kolossale plafond-allegoriën te vervaardigen. Le maître décorateur, de geniale affichesdichter, nam deze vereerende opdracht aan. Sedert dien werkt hij aldaar. Wanneer ik hier bijvoeg, dat gedurende de laatste maanden onderscheiden aanplakbiljetten verschenen - b.v. de derde ‘Saxoléine (pétrôle de sûreté)’, een onvergelijkelijk élegant kunstwerk vol sierlijke bevalligheid; de ‘Pantomimes lumineuses au Musée Grévin’, dito dito, en vooral de overheerlijke ‘Olympia, anciennes Montagnes russes’, een waardige tegenhanger der panneaux décoratifs - die tot Chéret's verrukkelijkste meesterstukken behooren, dan heb ik mijn onderwerp tot op heden in hoofdzake voldoende bijgewerkt. Nog dit: mijn aanhalingen van Henri Béraldi zijn aan diens prachtig encyclopediesch werk: ‘Les Graveurs du XIXe siècle’ ontleend. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijde intocht. Een Voorjaarsmythe. Door Bernlef. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Balder sta op, de Bulderaar stierf: De lichtende lans Van Laaie trof hem En de IJsgod drijft nu dood in de zee. Waak uit uw droom! Op uit dit dal! Laat ons met bloemen den lachenden bloei {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d' aarde hergeven, uit doodslaap haar wekken!’ Balder verheft zich, de heerlijke Balder, Blank glanst zijn bloot, blozend lichaam; En kleurend staat voor hem - de blonde krullen Vloeien kroes om de volheid der schouders - In stralende naaktheid de lieve Nanna, Nanna die wekte tot nieuwen werklust. Als een lelie, verlicht door een laaien avond Staat haar gestalte tusschen 't struweel. Mollige kinderen spelen om moeder, Jagen vroolijk de vlinders des hofs na: Alles is zon daar, alles gezondheid. Balder kust Nanna de blozende wangen Neemt dan voor zich en voor Nanna de blanke Lichtmantels op en opent lachend De zware poorten des prijkenden tuins. Hand aan hand met hangende lokken, Goud als de glans der glinstrende mantels, Dalen ze, als eibers langs de aarde drijven, Neer op de wereld. Daar wijken de reuzen Naar 't norsche Noord, dat hun niemand betwist. Als zachtroode rozen, in zingende rij, Of in dartel gestoei door elkaar spelend, Zweven rondom hen de zonnige kleinen. Bijen gonzen blij in den gloed, Vlinders vliegen, vogels zingen, En bij een lach der gelukkige kinderen Blinkt weer een bloem op de bonte velden, Fluit weer een vink forscher zijn slag. Zoo gaat het glanzige Godspaar langs de aard. ‘Mei is in 't land; kom naar de made!’ Roept de minnaar zijn meisje toe ‘Mei is in 't land: gaan we ons vermeien!’ In 't hooge gras gaan zij dwalen, Luisteren naar 't lied, dat de leeuwerik zingt, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen plukken, babb'len en stoeien. Zij zetten zich neer en zien in de verte 't Blauw met een waas als een wijle getooid. Daar komen de kinderen in zachte koeltjes En glijden en giegelen grappen verzinnend Langs het paartje en plagen het wat: Deez' rukt aan 't hoedje op 't lokkige hoofd; Die vraagt het meisje met zoet gevlei, Of zij verlangt naar 't wachtend geluk, En jaagt haar een kleur aan, zoo klopt haar het harte; Een blaast haar vriend het voorjaar naar binnen: Om hem en in hem, 't is overal lente: Hunkren vervult heel zijne ziel. Zoo luistren beiden met blozend verlangen Zonder te zien, wie zoo zoet tot hen fluistren. Geen woord kan uiten hun innige weelde: Lippen op lippen laten 't niet door. In hun handen klappen de kleinen rondom; Zij hooren het niet bij het heerlijk genieten. En bij de kinderen komen de Goden Hun blik ligt zacht op de beide gelukkigen; En groener is 't gras daar, glanziger 't bloempje, Luider jubelen leeuwriken daar: Alles wat is opent zijn harte, Door liefde gelukkig in 't warmende licht. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Eene in de laatste jaren steeds klimmende belangstelling in wat men Keltische stammen en Keltische litteratuur noemt, is een heugelijk feit uit de wetenschappelijke wereld der philologen en geschiedschrijvers van de letterkunde. Zelfs ten onzent blijkt dit onverwacht door een zeer aardig boek, uit het Engelsch vertaald door onzen landgenoot C. Stoffel, en uitgegeven als: Celtische Tooversprookjes van Joseph Jacobs. 1) De sprookjes zelven zijn hoogst opmerkelijk, en even levendig vertaald als verhaald, eene aangename lectuur voor iedereen. De vertaler evenwel heeft meer gedaan - hij heeft in zeer nauwkeurig bewerkte aanteekeningen het bewijs gegeven studie van zijn onderwerp te hebben gemaakt. - Ten onzent is de belangstelling in de letterkunde van oud-Ierland, oud-Wales, en de Hooglanden van oud-Schotland nog niet zeer algemeen. Het is daarom, dat de arbeid van den heer C. Stoffel de ruimste waardeering verdient - ook wanneer het een en ander, van hetgeen hij in zijne aanteekeningen beweert, mocht blijken niet volkomen juist te zijn. Het zij mij vergund hier eenige kleine kantteekeningen bij zijne mededeelingen te voegen. Zeer juist is de opmerking: ‘Dank zij, voornamelijk de bewonderenswaardige nasporingen van Mr. Alfred Nutt in zijne Studies on the Holy Grail, begint het meer en meer erkend te worden, dat de plotselinge opkomst der Europeesche romantiek in de twaalfde eeuw vooral te danken was aan de inwerking der Celtische heldenverhalen op de letterkunde der Romaansche volken.’ Schoon het begrip: Europeesche romantiek wel wat al te ruim van strekking is, bevat deze opmerking toch in hoofdzaak waarheid. Het valt mij echter moeilijk ook het volgende te onderschrijven: ‘Het is daarom met grond te verwachten, dat de Celtische volksverhalen van onzen tijd een verrassend licht zullen werpen op het meest kenmerkende geestesproduct der Middeleeuwen, de literatuur der Romantiek en van het Ridderwezen. Ten opzichte van één onderdeel der Romantiek, de literatuur van de(n) Heilige(n) Graal, heeft Mr. Alfred Nutt dit reeds voldingend bewezen.’ Hoe verdienstelijk de arbeid van Alfred Nutt (Studies on the Legend of the Holy Grail, with especial reference to the hypothesis of its Celtic origin, 1888) ook zij, gaat het niet aan te beweren, dat deze knappe geleerde de Graalraadselen ‘voldingend’ heeft opgelost. Al, wat men zou kunnen volhouden, is, dat het hoofddenkbeeld van Nutt's werk: de Graalverhalen wortelen in oud-Iersche en oud-Kymrisch-Bretonische overleveringen, juist is gebleken, doch, dat hij in verschillende onderdeelen van zijn betoog te kort schiet. In ieder geval moet erkend worden, dat Nutt de voorstellingen van Zarncke (Zur Geschichte der Gralsage, in Paul en Braune's Beiträge, 1876) en van Adolf Birch-Hirschfeld (Die Sage vom Gral, 1877), als zoude Robert de Borron tusschen 1170 en 1190 de Graallegende uit zijne fantasie hebben in 't leven geroepen, op meesterlijke wijze heeft weerlegd. Doch Nutt was het niet alleen, die over den oorsprong der Graalromans zijne meening mededeelde. Van alle zijden kwamen er bijdragen tot opheldering van veel wat duister bleef in het onderzoek naar den oorsprong der beroemde ridderverhalen van Chrestien de Troyes, Gautier de Doulens, Manessier, Gerbert de Montreuil, Robert de Borron, Gottfried von Strassburg, Ulrich von Zetzikon, Heinrich von dem Türlin, Wolfram von Eschenbach en Jacob van Maerlant. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats komt het gevoelen van Chrestien de Troyes' Duitsche uitgever, Wendelin Foerster, in aanmerking, die wederom bij het in het licht geven van Erec und Enide von Christian von Troyes (1890) volhoudt, dat de Fransche dichter zijne stof enkel uit Bretonsche lays putte. Gaston Paris (Littérature française au moyen age, 1888) erkent den invloed van de Bretonsche lays, maar toont tevens aan, dat Kymrische verhalen door tusschenkomst van Anglo-Normandische lays in Frankrijk bekend werden. Dit wordt eenvoudig door Wendelin Foerster geloochend, ‘da ja Wales und Frankreich in keinen Kontakt gekommen sind’ (Einl. XXIII). Doch hier geldt het vrij wat meer gezaghebbend woord van John Rhŷs, ‘professor of Celtic in the University of Oxford,’ die in zijne Studies in the Arthurian Legend (1891) juist het tegenovergestelde zegt: ‘The Normans, having made their conquests in South-Wales, became familiar with the stories about Arthur, and handled them freely so as to adapt some of them to their own tastes.’ Schoon de meening van Foerster aanvankelijk nog voor een klein deel gesteund werd door Wolfgang Golther (Zur Frage nach der Entstehung der bretonischen oder Artus-Epen in Zeitschr. f. vergleich. Littgesch, 1890), zal de beslissing hier toch wel bij Gaston Paris en John Rhŷs berusten. Reeds kan uit deze eenvoudige mededeelingen blijken, dat Alfred Nutt's resultaten dienen vergeleken te worden met die der overige Keltologen, waaronder: Windisch, Kuno Meyer, O'Curry, Whitley Stokes, d'Arbois de Jubainville, Ferdinand Lot, en vooral Heinrich Zimmer van Greifswald dienen genoemd te worden. De laatste heeft (Göttingische gelehrte Anzeigen, 1890. 1 Band) eene schitterende critiek over het boek van Nutt geschreven. Dat het betoog van Nutt in hoofdzaak juist is, erkent Zimmer: ‘Dass der Arthursagenkreis, und auch die Parzivalsage in den Grundelementen keltischen oder vielmehr kymrisch bretonischen Ursprungs ist, darin stimme ich mit Nutt und zahlreichen Forschern uberein.’ Maar Zimmer wijst er op, dat Nutt, veel te onnauwkeurig spreekt over Keltische volkssagen en Keltische mythologie. Hij onderscheidt niet genoeg het eigenaardig verschil tusschen oud-Iersche, oud Gaelische en oud-Kymrische traditiën. Koning Arthur is geen ‘gemeinkeltische oder urkeltische Sagenfigur’ - hij is bij Nennius (Historia Britonum, einde der Xe eeuw) de held der Britten, die in Cumberland strijdt tegen de Anglo-Saksers in het eind der Ve eeuw - een held, die ook bij de naar Frankrijk (Aremorica) gevluchte Britten bekend bleef, daar in het midden der IXe eeuw de naam Arthur herhaaldelijk in Bretonsche oorkonden voorkomt. Dus staat het vast, dat de latere Noord-Fransche romans over Arthur en den Graal hunne stof uit Kymrisch-Bretonsche sagen putten. Nutt heeft evenwel den oorsprong van den grooten Graalheld, Perceval, uit een tamelijk jong Schotsch volksverhaal (The lay of the Great Fool, uitgegeven door J.F. Campbell, Popular tales of the West-Highlands, 1860-62) willen afleiden, en is daardoor op een dwaalweg geraakt. Nutt heeft zeer moderne Iersche en vooral moderne Schotsche sproken aangewezen, als de oorspronkelijke bronnen voor de Britsche romans d'aventures der XIIe en XIIIe {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen, terwijl hij verzuimt uit de rijke verzamelingen van Bretonsche legenden, door Sébillot en Luzel bijeengebracht, meer licht te ontleenen. Daarenboven verraadt hij, dat hem de ontwikkeling der Iersche volksverhalen gedurende een tijdvak van tien eeuwen nagenoeg onbekend is. Zoowel in Ierland als Schotland kwamen de volksverhalen onder den invloed van Classieke, Noordsche en oud-Germaansche elementen. Het is waar, dat de volksvertellingen, die nog heden onder het volk in Ierland en Schotland gevonden worden, soms ondanks het verloop van vele eeuwen uit de oudste sagenmotieven stammen, maar door den invloed van vreemde verhalen op de Iersche en Schotsche, moet de groote massa van balladen, en popular tales uit den tegenwoordigen tijd terzijde geschoven worden, als men er met Nutt den Keltischen oorsprong van den Graal mee bewijzen wil. Een ander zwak punt in het betoog van Nutt is, dat hij niet gelooft aan den invloed van vreemde litteraturen op Kymrische en Iersche teksten. Dit blijkt het best uit hetgeen hij zegt omtrent het groote Wallische verzamelschrift uit het einde der XIVe en begin der XVe eeuw, dat Llyvyr coch o Hergest (Het roode boek van Hergest) heet, en voor een deel door Lady Guest in 1838 onder den verkeerden titel van Mabinogion is vertaald. 1) Nutt houdt het er voor, dat de in dit Roode Boek voorkomende verhalen van Peredur (Perceval) van Chwedl iarlles y Ffynnawn (Vertelling der dame van de fontein, Ivain) en Ystoria Gereint ab Erbin (Erec) naar andere Kymrische bronnen bewerkt werden, terwijl zij inderdaad navolgingen uit het Fransch van Chrestien de Troyes zijn. Doch daaruit volgt niet, dat deze ridderlijke zanger de stof zijner vertellingen uit eigen fantazie putte, en dat hij, zooals Wendelin Foerster wil, alleen persoons- en plaatsnamen aan de Bretonsche verhalen ontleent. De meeste romans van Chrestien zijn uit Kymrische-Bretonsche bronnen geput. Voor zijn Conte del Graal (Perceval) heeft hij ‘un livre’ gebruikt, hem door den Vlaamschen Graaf Philips van den Elzas uit Engeland medegebracht. Zoo is de stof voor zijn Erec (Gereint) en zijn Ivain ou le chevalier au lion (Owein) eveneens zuiver Kymrisch-Bretonsch. Dit is duidelijk bewijsbaar uit de episode van le Conte del Graal, waar Perceval getroffen wordt door het zien van bloeddruppels in de sneeuw. Prof. Zimmer heeft in zijne Keltische Studien (2 d. p. 200) het eerst op eene overeenstemming tusschen het oude Iersche verhaal van Longes Mac nUsnig (De zonen van Usnig) en een passus uit Chrestien's Conte del Graal gewezen. Het Iersche verhaal wordt gevonden in het Book of Leinster, dateerend van vóór 1164. Chrestien schreef omstreeks 1175. In het Iersche verhaal - dat evenwel van veel hooger ouderdom dan van 1164 is - ziet de jonkvrouw Deirdre haar voedstervader een kalf slachten in de sneeuw, en tevens een raaf, die het bloed oppikte uit de sneeuw. Dan zegt zij, dat zij geen ander man wil liefhebben, dan hem, die deze drie kleuren bezit - het hair zwart als de raaf, de wangen rood als het bloed, het lijf wit als de sneeuw. Bij {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Chrestien ziet Perceval des morgens in de sneeuw drie bloeddruppelen, en denkt aan de schoonheid van zijne Blanchefleur, wier gelaat blank als de sneeuw, wier wangen rood als bloed zijn. Moge Nutt dus hier en daar van den koninklijken weg zijn afgeweken, daar hem de historische ontwikkeling der groote Iersche heldensage van Cûchulainn, en Finn, niet genoegzaam bekend was, ook in zijn onderzoek naar den oorsprong van den Graal is hij onvolledig. Hij houdt het er voor, dat de Graal zijn oorsprong dankt aan eene betrekkelijk moderne traditie, die hij ontleent aan Keating's History of Ireland (ed. by Joyce, 1880) en waarin beweerd wordt, dat de Iersche luchtgeesten of feeën, bekend onder de naam van: the Tuatha Dé Danann, drie toovertalismans bezaten: het zwaard van den god Lug, de speer van denzelfden god, en de ketel van den God Dagda. Deze talismans gaven aanleiding tot de schepping van Graal, Zwaard en Lans, zooals die in de latere Britsche romans voorkomen. Voorts herinnert hij aan den ketel van Bran in the Mabinogi of Branwen the daughter of Llyr (Roode Boek van Hergest) en latere volksverhalen. John Rhŷs heeft in zijne Studies in the Arthurean Legend (bl. 300 en volg.) op andere bronnen gewezen, waarin allerlei soorten van tooverketels voorkomen. Hij wijst op een gedicht aan Taliesin (6e eeuw) toegeschreven, waarin Koning Arthur naar de onderwereld afdaalt, om den ketel van den Hellekoning, Pwyll, te veroveren. In dit gedicht wordt de ketel van den hellekoning beschreven als versierd met een cirkel van paarlen; het vuur onder den ketel wordt aangeblazen door negen maagden, en geen lafaard mag spijs uit dezen ketel gebruiken. Zoo spijst de Graal in de latere Fransche Graalromans alleen de geloovige en vromen. Er is in de Kymrische geschiedenis van Kulhwch ag Olwen (Roode Boek van Hergest) - eene geschiedenis, die een volkomen oorspronkelijk Kymrisch karakter vertoont, en nooit in eenige andere Europeesche taal is omgewerkt - sprake van den ketel van Diwrnach, en van den ketel van Gwythno, waaruit de vader van Olwen op den dag van haar huwelijk wil eten. Van den laatsten ketel wordt gezegd, dat hij driemaal negen man op eens kan voorzien van spijs, en later, dat wanneer men voedsel voor één man in dezen ketel bewaart, men er bij opening voedsel voor honderd man in vinden zal. Op dezelfde wijze verschaft de Graal voedsel en wijn aan honderden, zoo als door Chrestien de Troyes en Gauthier de Doulens wordt verhaald. Uit deze weinige voorbeelden kan blijken, dat de hoogstverdienstelijke arbeid van Alfred Nutt nog aanvulling en wijziging behoeft. Ondanks dit bezwaar dient erkend - en moeten wij den heer Stoffel, den vertaler der Celtische Sprookjes van Jozef Jacobs gelijk geven - dat Nutt's arbeid reeds een groot deel der Graalraadselen heeft onthuld. Verder behooren met gebruikmaking van de studien door H. Zimmer en John Rhŷs in de laatste jaren gegeven, de uitkomsten van Nutt aan een nieuw en nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Zoo alleen ontstaat de mogelijkheid op een blijvend wetenschappelijk resultaat. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. III. Een Boek van Verbeelding. Sproken en Vertellingen door Louise Ahn-de Jongh. Met illustratiën van J. Akkeringa, M. Bauer, P. de Josselin de Jong, H. van Steenwijk, J.Th. Toorop en W. de Zwart. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1893. gr. 40. Een prachtwerk, van vele illustratiën voorzien, hoofdzakelijk bestemd voor jonge lezers, die belang stellen in de rijke spelingen eener niet minder rijke fantasie! De auteur heeft in proza en poëzie wat aardigs en belangrijks gegeven. Vooral het proza - van de vier gedichtjes onderscheidt zich alleen het laatste door een mooi vers in den aanhef: ‘Wil toch, mijn liefje, nu stillekens zijna’ - Voor het proza maakt mevrouw Ahn-de Jongh gebruik van ettelijke Duitsche kabouters, van sprekende kikkers, van kozende herders en herderinnetjes, van eene koningin, die eene booze stiefmoeder is, en haar aangehuwd dochtertje als asschepoetster gebruikt, van Duitsche tooverheksen, die prinsessen in bedelaressen omtooveren, van Bretonsche Feeën, die kasteelen uit den grond doen verrijzen, van sneeuwwitte zwanen, die later blijken door een kus in prinsen te kunnen worden veranderd, van tooverringen, die alleen fonkelen, wanneer bruid en bruidegom elkaar trouw zijn, van eene wereld van allerlei onbezielde voorwerpen, door den tooverstaf der verbeelding in een kortstondig leven geroepen. Voor jonge geesten is deze kleine tentoonstelling van schijngestalten, dit letterkundig tooverballet met zachte, lichte kleuren, waaronder rose en azuurblauw uitmunten, een eigenaardig genot. ‘De kindergeest heeft zijne verschrikkingen’ - zegt Hildebrand, terwijl daarbij tevens gedacht moet worden aan de niet minder noodzakelijke verrukkingen van de kinderziel. De groote roem van Perrault (Contes de ma mère l'Oye, 1697) is, dat zijne vertellingen uit Oostersche, Grieksche, Italiaansche en inheemsche motieven samengesteld, door heel de wereld, in bijna alle beschaafde talen vertolkt, tot onuitputtelijke verschrikking en verrukking van millioenen en millioenen kindergeesten hebben gestrekt. Grimm (Kindermärchen) heeft opgemerkt, dat uit Perrault's Contes telkens eene nuttige leer is te putten, schoon het fabula docet even goed had kunnen uitblijven. Roodkapje moet dan dienen, om tegen de vleierijen van looze verleiders te waarschuwen, Blauwbaard dito, tegen de nieuwsgierigheid; De gelaarsde Kat onderwijst, dat talent meer waard is dan goud, en Klein Duimpje, dat de zwakste mensch door moed en verstand ontkomen kan aan de macht van geweldenaars. Mij schijnt het, dat Grimm al te vlijtig naar de practische, moreele zijde van het kinderverhaal heeft gezocht, eenvoudig, omdat Perrault zijne sprookjes ontleende aan bronnen, die dergelijke didactische strekking misten. Zoo ontleende hij Blauwbaard aan den 84sten nacht der Arabische Duizend-en-één-Nachtvertellingen, waarin de geschiedenis van een der drie Kalenders (geestelijken) verhaald wordt, en mengde hij er eene historische herinnering aan den gruwzamen kindermoordenaar Gilles de Rais in, beide {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld zonder moreel-didactische bijoogmerken. De schoone slaapster dankt haar oorsprong aan een Bretonsch-Kymrisch ridderverhaal; De gelaarsde Kat komt uit Straparola's Novellen-verzameling (Tredeci piacevoli Notti, 1550) eveneens als Riket mei de kuif, en zeker was ook hier geen sterk geaccentueerde moralisatie bedoeld. Heeft de groote sprookjesverteller Perrault telkens een paar rijmpjes met moreele duiding onder zijne vertellingen geplaatst, mevrouw Ahn-de Jongh volgde eene betere methode, door hare moraal in den aard en aanleg van het geheele verhaal te leggen, schoon in het eerste verhaal (Mary en de aardmannetjes) de kobolden, die het Verstand, het Geweten, de Plicht en nog veel meer genoemd worden, te veel aan kleine katechiseermeesters en te weinig aan aardmannetjes herinneren. Egoïsme. Een Haagsch verhaal door Frans Netscher. 2 deelen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1893. Een uitvoerige roman van Frans Netscher in twee deelen - ziedaar een belangrijk letterkundig nieuws uit de laatste dagen! Kleinere of grootere novellen zijn van dezen auteur herhaaldelijk in het licht gegeven; hier verschijnt voor het eerst een uitvoerig kunstwerk. Egoïsme is een psychologisch-naturalistische roman, naar het voorbeeld van groote meesters, als Zola, Paul Bourget en Guy de Maupassant ontworpen, uitgewerkt en voltooid. Niet onaardig is het, dat de heldin van Netscher's roman, Jeanne Blijdinga, denzelfden doopnaam draagt als de heldin van de Maupassant's Une Vie, de barones Jeanne Le Perthuis des Vauds. En schoon in beide boeken de geschiedenis van een jong getrouwd paar wordt beschreven, bestaat er evenwel geen de minste zweem van overeenkomst, omdat de beide auteurs op even grondige wijze den geheel verschillenden toestand hunner heldinnen hebben bestudeerd. In Egoïsme is de allernauwkeurigste schildering van de afwisselende stemmingen eener jonge vrouwenziel beproefd - afwisselend gedurende de vijftien eerste jaren van haar huwelijk. De roman begint met de t'huiskomst van de huwelijksreis, en sluit na het gezegde tijdvak, wanneer door den dood en velerlei lotgevallen de kring, waarin heldin en held zich bewegen, geheel is gewijzigd. Het is mogelijk, dat enkele lezers dit boek wat gerekt en weinig aangrijpend zullen vinden, maar de meerderheid zal de uitnemende verdienste, het forsch en rijp talent van dezen auteur met sympathie begroeten. Egoïsme is een kunstwerk uit de goede school, une oevre de bonne foi, een aanwinst voor onze letterkunde. Het boek is niet vlekkeloos - en naar billijkheid zal er op gewezen worden - maar eerbied vordert de forsche fantasie van den auteur, die al de kleine schakeeringen van het gemoedsleven eener vrij gewone en schijnbaar onbelangrijke, jonge aristocratische vrouw met zoo schitterende intuïtie wist te schilderen. In de tweede plaats komt Netscher's talent uit als letterkundig aquarellist - indien dit woord mag gewaagd worden. Hij heeft in dit opzicht zich gericht naar zijn grooten meester Zola, en even als deze in Une page d'amour stadsgezichten binnen Parijs onder zonneschijn en regen penceelt, geeft hij aquarellen van den Haag, vooral van den Vijverberg en het Buitenhof. Het is onmogelijk een kort overzicht van dit kunstwerk te leveren. Jhr. Mr. Frits van der Voort trouwt met de dochter van een lid der Tweede Kamer, Jeanne Blijdinga, is zeer gezien, zeer gelukkig, zeer fatsoenlijk; heeft zijne vrouw, en weldra zijn dochtertje, hartelijk lief, verkeert buiten alle zorg door een groot fortuin, koestert den wensch eene eervolle staatkundige loopbaan te volgen, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} en brengt het in dit boek reeds tot wethouder van onderwijs in de residentie. Zijne vrouw Jeanne is allerliefst, rein, nobel, naïef, met een hart vol genegenheid voor echtgenoot, dochtertje en moeder - de oude mevrouw Blijdinga - de laatste eene voortreffelijke schepping op zichzelve. Maar Jeanne heeft eene zeer eigenaardige eigenschap: ‘Hare eigen liefheid’ - zegt Netscher - ‘had eene egoïstische behoefte aan de liefheid van anderen.’ Dit is de uitstekend juist geformuleerde basis van Jeanne's karakter. Zoodra nu haar man, door zijne eerzuchtige, maar volkomen onberispelijke, plannen zich geheel verdiept in zijne beroepsbezigheden, of in het schrijven van geleerde verhandelingen over het lager onderwijs, en dus in den loop van den dag zijne vrouw minder attenties bewijst dan in de allereerste huwelijksjaren, gevoelt deze zich min of meer miskend, en openbaren zich bij haar opwellingen van drift, die aanleiding geven tot onaangename tooneelen. Als raisonneur, die de lezers de moraal der historie vertelt, treedt een zeer karakteristiek figuur op, de heer van Breukel, die hij het begin en het einde van den roman zijne levenswijsheid aan de heldin mededeelt. Schoon er hier, vooral in de uiterlijke verschijning, een groot verschil bestaat, herinnert van Breukel herhaaldelijk aan een welbekend Haagsch staatsman en historicus, het vorige jaar overleden, die vooral in de kennis van de Haagsche aanzienlijke familiën der XVIIe eeuw den lieer van Breukel niets toegaf. Bij het begin van den roman zegt deze tot Jeanne, dat zij nu in het tijdvak der aktie van haar huwelijksgeluk is, maar dat er eene reaktie zal komen, een tijdperk van kalmeering en normaliseering harer liefde. Jeanne gelooft het niet, en wordt daarom des te dieper getroffen door de teleurstellingen, welke zij vermeent van de zijde baars echtgenoots te ondervinden. Aan het slot komt de heer van Breukel nogmaals met zijne levenswijsheid, en verklaart Jeanne, dat ieder mensch in zekere mate egoïst is, dat haar egoïsme schuilde in haar zoeken van het geluk in andere menschen, en dat zij juist omgekeerd moest handelen, en ‘haar geluk vinden in hetgeen wat uit haar zelve op andere menschen afspiegelde’; - zij moest het geluk vinden in zelfgeluk. Dit alles is door Frans Netscher met groote toewijding en zeer fijne psychologische analyse uitgewerkt in eene reeks van doodeenvoudige tafereelen, in het huiselijk samenleven der beide echtgenooten, in hunne verschijning te midden der Haagsche maatschappij, op diners, in den schouwburg, te Scheveningen. Een enkele maal vergeet de auteur naar de afspraken zijner helden te handelen. In het tweede deel (bl. 113) zegt de heer van der Voort, dat Jeanne er om denken moest dien avond - Vrijdag-avond - voor den heer van Breukel open te houden. Jeanne stelt voor, er nog eenige gasten bij te vragen, om ‘een prettig avondje te hebben en een kaartje te leggen’. Daarop gaat Jeanne eene wandeling door de stad maken, waarbij voortreffelijk is geschildert, hoe hard het waait, en hoe het vroolijke, jonge vrouwtje tegen den wind worstelde. Daarna wordt vertelt, hoe Jeanne inkoopen doet bij verschillende winkeliers, hoe zij naar het depôt van Tesselschade gaat, hoe zij haar dochtertje van school haalt, en hoe zij thuiskomen en ‘gezellig’ dineeren met hun drietjes, terwijl Frits dien avond thuis bleef. Van de komst des heeren van Breukel wordt niet meer gerept, ook de andere gasten blijven weg. De auteur heeft diner en avondpartijtje vergeten - en zegt, dat het den volgenden dag een Woensdag was - terwijl het naar zijn eigen zeggen eigenlijk een Zaterdag moest zijn. (II, 131). Mij dunkt, dat hierop misschien het: Quandoquidem bonus dormitat Homerus {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zou moeten toegepast worden. Een grooter bezwaar zou, dunkt mij, bestaan in de eigenaardigheid van dezen auteur, om zijne heldin altijd met dezelfde woorden te schilderen. Hij heeft ettelijke keeren meegedeeld, dat Jeanne hare vriendinnen ontvangt ‘met een lieven vleeschlach’, dat zij ‘een gezellig, rond lichaampje’ bezit, dat zij met ‘haar hard, rijp lichaam’ eene ‘impressie van rose, hard, gezond leven uitstraalde’. Daar dit inderdaad te dikwijls wordt herhaald, komt er in deze schilderingen iets eentonigs, dat ook bij de soms prachtige stadsgezichten hier en daar hindert. Eene andere opmerking geldt den stijl. Bij een letterkundige, die het talent van Frans Netscher bezit, zou ik gaarne verschoond worden van termen als: ‘leuk’, ‘lollig’, ‘bliksems’, ‘doordat’, ‘hoe langer zoo hatelijker’, (hoe langer hoe hatelijker), ‘glunter’ (glunder), ‘bidde’ (bad) ‘zeg's’, ‘hoor's’, en nog eenige andere uitdrukkingen van minder belang. In het algemeen is Netscher's stijl zeer oorspronkelijk en zeer persoonlijk, zeer schilderachtig en vol kleur. Maar ik vrees, dat hij langzaam aan zich gewennen zal te veel tegenwoordige deelwoorden te gebruiken. Zoo schrijft hij (II, 170): ‘Toch deed (Jeanne) heel andere dingen, afdwalend, terugloopend, naar hetzelfde punt van suffing, zich beschermd aandenkend tegen haar man en kind, steun.... zoekend naar goede voornemens, in stilte beloften afleggend’. Deze voorkeur voor verbale uitdrukkingen komt in Egoïsme herhaaldelijk uit. De auteur heeft een zeldzamen smaak voor substantieven met den uitgang ing, afgeleid van werkwoordelijke stammen. Waar men gewoonlijk schrijft: ‘in prettig nadenken’, of ‘de vorst houdt aan’, vinden wij hier: ‘in prettige nadenking’ en ‘de vriezing houdt aan’. Dit zou stellig de aandacht van den lezer ontgaan, indien deze wijze van stellen niet onophoudelijk terugkwam. Ik kies uit de tallooze voorbeelden alleen de volgende: ‘in eene verdikte kijking, in eene vernauwde turing, in le(e)ge peinzing, in ver kijkende turing over de menschen, met eene verstandige kijking, in eene wachting op het einde, met eene gewilde troosting, in eene snelle vooruitdenking, door de pantoffelende sloffingen, in eene stille uitlipping’, en nog ettelijke meer. Doch daartegenover staat, dat deze stylistische idiosyncrasieën opgewogen worden door zeer mooie stijleffekten, in de talrijke schilderingen van den Haag en het Haagsche leven. Voortreffelijk vooral is het Buitenhof en den Vijverberg, prachtig van teekening en kleur. Bij vollen zonneschijn in den namiddag blaakt de Vijverberg in vollen gloed. Netscher schildert het alzoo: ‘Het watervlak glom met breede doode glimpingen tot ver weg naar de zijde van het Buitenhof, terwijl de grillige gevel- en dakbuitelingen van de historische gebouwen langs het water.... eene diepe reflectie in den waterkuil wierpen, diep, diep naar beneden loopende van het Mauritshuis tot aan het gebouw der Eerste Kamer. Eenige ruiten in deze gevels brandden van het inschijnend zonnelicht, als stookte men roode, stille vuren in de holle, kille zalen. Het eilandje, midden in den Vijver, bolde met het groen zijner struiken en boomen, hoog boven het water uit; eenige treurwilligen aan de kanten helden in uitgeputte houdingen over het hen spiegelend vlak, als klagende weduwen, die met gebogen hoofden zich het haar over het gezicht hebben geworpen. En op de afloopende oevers van dit eilandje zaten eenige kleurige eenden zich in de veeren te bijten en te wasschen; één begon plotseling te kwêken, luid en vroolijk, met den nek uitgestrekt, schuin in de hoogte.’ Deze bladzijde is geene uitzondering, en juist hierin schuilt de groote letterkundige verdienste van Netscher's nieuwen roman. {==t.o. 349==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een blik in de galerij van Mevr. Ronner, naar eene photographie. ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriëtte Ronner. Door Emile Wesly. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen Bufton het aphorisme le style est l'homme meme verkondigde, had hij meer bepaald, zoo niet uitsluitend, het oog op de overeenstemming die er bestaat tusschen het gehalte van het geschreven woord en den graad der ontwikkeling van den schrijver. Waarschijnlijk dacht de schitterende en sierlijke stylist toen wel in de eerste plaats aan zich zelf, aan den verfijnden wereldman die alleen dan de pen wist te hanteeren, als hij voor den lessenaar was gezeten met gepoederde pruik en in fulpen gewaad, met kanten jabot en manchetten. Uit de ontelbaar herhaalde toepassingen echter, die sedert dien in wijde- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zin gegeven zijn aan Buffon's woord, blijkt genoegzaam dat een dusdanig verband niet enkel is te bespeuren tusschen den schrijver en zijn stijl, maar ook tusschen den redenaar en den vorm dien hij geeft aan zijne gedachten, tusschen den schilder en zijne wijze van opvatting en vertolking der natuur, tusschen den toondichter en den aard van diens melodiën, kortom, tusschen de intellectueele persoonlijkheid van elk scheppend kunstenaar en het kleed waarin hij het kind zijner verbeelding aan de wereld vertoont. {== afbeelding Studie, naar eene aquarel (1891). ==} {>>afbeelding<<} Wij vermeenen echter nog verder te mogen gaan, en te kunnen wijzen op de overeenstemming die er te vinden is tusschen de gelaatstrekken van den kunstenaar en den stempel dien hij op zijne werken drukt. Veronderstellen wij - dit tot opheldering en staving van ons gezegde - veronderstellen we even dat het ons mogelijk ware iemand aan te treffen die, alhoewel bekend met de voornaamste werken op gebied van letteren en kunst, nooit de wezenstrekken hadde gezien van hen die deze werken hebben gewrocht. Indien aan een dusdanig persoon nu, in geringen getale, de beeltenissen werden getoond van verschillende in hun genre uitmuntende componisten, van een Beethoven en Mozart, van een Berlioz en Mendelssohn, van een Wagner en Offenbach, zoude het dan wel waarschijnlijk wezen dat hij den schepper der negende symphonie zou verwisselen met hem die den Don Juan schreef; dat hij den toondichter der Damnation de Faust zou kunnen verwarren met den componist van Ein Sommernachtstraum, of dat hij in Wagner's trekken den sarcastischen spotgeest zou meenen te ontwaren van hem die de goden deed cancaneeren op den Olymp? Niet minder onwaarschijnlijk dunkt het ons dat men Multatuli's beeltenis zou kunnen verwarren met van Zeggelen's gelaat; dat men Victor Hugo zou nemen voor Alfred de Musset, Emile Zola voor Alphonse Daudet, Frans Hals voor Antonius van Dijck, of David Oijens voor Jozef Israëls. In één geval echter - en door deze aanhaling vreezen wij geenszins ons betoog te ontzenuwen, aangezien uitzonderingen den regel slechts bevestigen - in één geval zou de op Buffon's laconische stelling berustende gelaatkunde elkeen die onze Nederlandsche artisten niet persoonlijk kent, bepaald op een dwaalspoor leiden: namelijk dan, wanneer hij, onder verschillende beeltenissen, den schilder zou moeten aanwijzen van de heerlijke tafereeltjes, wier reproductiën tusschen deze regelen zijn geplaatst. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, immers, zou er aan denken eenig verband te zoeken tusschen het voorstaande portret eener weldra twee-en-zeventigjarige matrone, in wier edel gelaat kommer en verdriet hunne voren hebben gegroefd, en de van humor tintelende, met jeugdig vuur en mannelijke kracht getoetste doeken en paneeltjes, die allerwege de bewondering wekken, zoowel van leeken, als van hooge eischen stellende kenners op gebied van kunst? En die bewondering, moet zij niet nog aanmerkelijk stijgen en zich paren aan hoogachting en eerbied, als men verneemt hoe Henriëtte Ronner geheel en al uit eigen kracht en in weerwil van tallooze hindernissen zich heeft weten te verheffen tot den rang dien zij heden onder de eerste artisten inneemt, {== afbeelding Twist, naar eene schilderij (1891). ==} {>>afbeelding<<} hetgeen haar niet heeft belet haren plicht, méér dan haren plicht te vervullen als eene brave dochter, eene wakkere trouwe gade en eene voorbeeldige liefdevolle moeder. * * * Mevrouw Henriëtte Ronner is niet de eenige van haar geslacht die zich gewijd heeft aan de kunst: haar vader en grootvader, een oom en tante van vaders zijde waren allen schilders van verdienste. De dierenstukken en landschappen voornamelijk van Josephus Augustus {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Knip, Henriëtte's vader, werden zoowel in Nederland als in Frankrijk, waar hij eenige jaren vertoefde, vrij hoog gewaardeerd. Toen nu ook de kleine Henriëtte reeds vroegtijdig toonde eenen uitmuntenden aanleg te bezitten voor de kunst, achtte de heer Knip zich gelukkig zijn dochtertje de hand te kunnen bieden om hare eerste onzekere schreden te leiden op den hobbeligen weg dien hij zelf met eere had bewandeld. Geenszins vermoedde hij toen dat hij zelf, korten tijd daarna, een leidsman {== afbeelding Twee honden vechten om een been...., naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} zou behoeven; de ongelukkige schilder werd blind op zijn vijftigste jaar en moest dus de nauwelijks begonnen artistieke opvoeding van zijn kind staken. Toch kon hij er niet toe besluiten die opleiding aan vreemden te vertrouwen; afkeerig van alle stelselmatige, meestal op ééne zelfde leest geschoeide methode, vreesde hij, en wellicht niet ten onrechte, dat de veelbelovende gaven die zijn dochtertje bleek te bezitten, onder eene dusdanige schoolsche leerwijze veel van hunne oorspronkelijkheid zouden verliezen. Zonder andere richtsnoer dan de herhaalde aansporing haars vaders de natuur als uitsluitend model te bezigen, zonder meester, die haar op begane fouten in hare teekeningen kon opmerkzaam maken, zag de kleine Henriëtte er weinig kans in haren lang gekoesterden droom, eene schilderes te worden, ooit verwezenlijkt te zien, toen er iets gebeurde wat haar met de levendigste blijdschap en tevens met nieuwe wilskracht vervulde. Als geschenk, ter gelegenheid van haar elfden verjaardag, vond de kleine meid namelijk bij haar binnentreden in de huiskamer een voor haar passend {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderezeltje en daarbij het noodige geld ter aanschaffing van al het overige vereischte materieel eens schilders. Gelukkig was zij nu in de hoogste mate, want niet alleen zag zij hier de vervulling van haren vurigen wensch als eene heusche artiste met olieverf te mogen schilderen, maar zij wist thans ook dat haar vader ditmaal ernstig besloten had van haar eene schilderes te maken. En hoe ernstig de heer Knip dit voornemen had opgevat, en hoe streng hij op de uitvoering daarvan waakte, zou Henriëtte reeds den volgenden dag merken; want van toen af moest zij, van 't eerste krieken van den morgen tot de vallende duisternis, voortdurend werkzaam zijn in haar vaders atelier. De eenige verpoozing die haar werd toegestaan, was de etenstijd, en een dagelijksch verblijf van twee uren in eene stikdonkere kamer, waardoor de blinde vader hoopte het gezicht van zijn kind te versterken en haar te vrijwaren tegen het onheil, dat hem genoodzaakt had in de volle rijpheid van zijn talent het penseel te laten vallen. {== afbeelding De dief, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} Menig voor de kunst blakend jongeling met ijzersterk gestel zou, na weinige weken eener dusdanige leefwijze, zich daartegen niet bestand gevoeld en het palet voor goed aan den nagel gehangen hebben. De van alle genoegens verstoken Henriëtte echter achtte geen arbeid te zwaar en voelde veeleer hare liefde tot de kunst met elken {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} dag toenemen, daar elke dag van arbeid ook getuige was van aanmerkelijke vorderingen, elke dag van oefening de zekerheid van haren blik en hare vaardigheid van toets verhoogde. In een nieuw en onmetelijk veld van studie zag zij zich verplaatst toen hare familie de residentie verliet om zich in de nabijheid van 's Hertogenbosch op het land te vestigen. Aan modellen en onderwerpen was hier geen gebrek: {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} huisdieren en vee, hutten en hoeven, velden en weiden, bosschen en heuvels werden door de onvermoeide autodidacte op 't doek geworpen; voor haar was het eene genoegzame afleiding en verpoozing als zij, na eene dierenstudie te hebben voltooid, van genre wisselde en onmiddellijk aan een landschap begon. De vruchten van met zooveel ijver doorgedreven studie bleven niet uit: op haar vijftiende jaar - een ouderdom dus waarin de meeste schilders nauwelijks de eerste schreden zetten op den weg der kunst - werd zij met de heuglijke tijding verrast dat een doekje, door haar naar eene tentoonstelling te Dusseldorp gezonden, reeds dadelijk een kooper had gevonden. De blijdschap, waarmede dit bericht haar vervulde, was niet zoozeer nog verwekt door de waardeering die aan haar werk was ten deel gevallen, als wel door de aldus gewonnen zekerheid, met de voortbrengselen van haar penseel in het onderhoud harer familie te kunnen voorzien. Met dit besef en dit doel voor oogen, en geholpen door hare verwonderlijke vlugheid van conceptie en uitvoering, gaf zij het aanzijn aan tal van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In het atelier, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dierenstukken, binnenhuizen, markten en landschappen die, in Nederland en Duitschland tentoongesteld, steeds meer en meer werden opgemerkt en bewonderd. Zoo kon de blinde vader nog, alvorens hij door den dood (in 1847) werd weggerukt, getuige zijn van de toenemende waardeering van het veelzijdig en schitterende talent zijner Henriëtte. {== afbeelding Studie, naar een houtskoolteekening. ==} {>>afbeelding<<} Drie jaar later trad de kunstenares in 't huwelijk met den heer Feico Ronner. Zij was toen ternauwernood hersteld van eene zware ziekte, die veroorzaakt was door velerlei kwellende zorgen en rustelooze inspanning, en voor 't verzwakte gestel der jonge vrouw achtte de geneesheer eene luchtverandering ten zeerste noodzakelijk. Henriëtte, meer nog ter wille van hare kunst dan van hare ondermijnde gezondheid, stemde voor een verblijf in Zwitserland, haar echtgenoot keurde dit denkbeeld goed en weinige dagen later was het jonge paar op weg naar het gekozen doel. De spoorwegverbindingen waren echter destijds nog niet wat zij heden zijn, en voor eene pas herstellende jonge vrouw vooral konden de vermoeienissen eener zoo lange, in één stuk volvoerde reis niet anders dan zeer nadeelig zijn. Besloten was daarom een poosje in Brussel te vertoeven. Dat ‘poosje’ nu heeft zich wel wat gerekt; zooals het menigen Nederlandschen schilder is gegaan, die de Belgische hoofdstad bezocht met het plan er slechts eenige dagen te verblijven, ging het namelijk ook mevrouw Ronner: Brussel beviel haar uitstekend en.... het ‘poosje’ van enkele dagen is een lange poos geworden van drie-en-veertig jaar. Van Zwitserland heeft zij tot heden niets gezien. Aan de eerste tijden van hare vestiging in de nieuwe woonplaats zijn voor mevrouw Ronner geen lachende herinneringen verbonden. Geheel onbekend, zonder vrienden en zonder bescherming, van fortuin ontbloot en bovendien nog door een bloedverwant laaghartig benadeeld, met een ziekelijken echtgenoot en kleine kinderen die hare voortdurende zorg vereischten, heeft zij tal van kommervolle dagen, vele droeve slapelooze nachten doorleefd. Menigmaal toch is het gebeurd dat zij 's ochtends niet wist of zij haar gezin dien dag wel voedsel zou kunnen verschaffen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft de kloeke vrouw nooit moedeloos de handen in den schoot laten zinken; nooit heeft zij met nutteloos jammeren en weeklagen haar tijd verloren. Elken ochtend, van vijf uur af, was zij in haar atelier aan den arbeid, en dikwerf legde zij de laatste hand aan een dienzelfden morgen aangevangen schilderijtje als haar klein gezin ontwaakte. Voor een spotprijs werd dan meestal zulk, wel is waar, in weinige uren voltooid maar toch keurig afgewerkt paneeltje verkocht, daar de schilderes, onbekend en van middelen ontbloot als zij was, zich wel tevreden moest stellen met hetgeen haar werd geboden. Weldra echter beterde zich de toestand; haar onvermoeid en vruchtbaar penseel noodzaakte de faam steeds luider den roem te verkondigen van de Nederlandsche dierenschilderes; geen jaar verging er waar Henriëtte Ronner niet de eene of andere hooge onderscheiding verwierf op de tentoonstellingen {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} waaraan zij deel nam; hare doeken vonden steeds meer en meer gretige koopers, en van de voorheen zoo kwellende zorgen bevrijd, kon zij zich nu geheel wijden aan hetgeen haar hart vervulde: haar gezin en hare kunst. * * * {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} Het werk van Henriëtte Ronner omvat drie verschillende tijdvakken. In het eerste daarvan beoefende de schilderes zoowat alle genres tegelijk: dierenstukken, landschappen, stillevens, kortom, wat haar oog trof en bekoorde vestigde zij in kleuren op het doek. Toen zij zich te Brussel neerliet, vond zij in de trekhonden der melkboeren passende modellen en onderwerpen voor een genre, dat zij gedurende ruim vijftien jaren met groot succes heeft beoefend. Geen ander onderwerp wilden de kunstkoopers toen van haar nemen, wijl, beweerden zij, dat niet haar genre was. {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} Uit dat tijdvak dagteekent o.a. het groote, nu in haar atelier prijkend doek la mort d'un ami, dat destijds - in 1860 - te Brussel tentoongesteld, veel bewondering heeft gewekt en haren naam aldaar voor goed heeft gevestigd 1). Het geeft een {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} koopman in zand te zien, die, op een knie gezonken, den dood van een zijner voor de kar gespannen honden betreurt. In den toenmaligen romantisch-sentimenteelen smaak en de verplichte kleurenopvatting - bruin als tegenstelling van licht! - uitgevoerd, is niets zoozeer geschikt als juist dit voor ruim dertig jaar als een meesterstuk geroemde doek om de sedert dien door mevrouw Ronner gemaakte vorderingen in het juiste daglicht te plaatsen. Haar laatste genre, reeds sedert meer dan vijf-en-twintig jaar met nog steeds klimmend succes beoefend is voornamelijk dat der katten. Wie heeft haar daarin niet bewonderd? Wie heeft niet met innig welgevallen en met een glimlach op het gelaat blijven staren naar de heerlijke tafereeltjes die zij, met ééne zelfde dierensoort als model, in zoo menigvuldige afwisselingen weet samen te stellen? {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} Want, gediend door eene onuitputtelijke verbeeldingskracht en een voortreffelijken smaak, weet zij steeds geheel nieuwe onderwerpen te verzinnen, steeds nieuwe groepeeringen te bedenken, steeds nieuwe stoffeeringen te kiezen die, in fraaie harmonie met het hoofdmotief, niet minder keurig en treffend zijn behandeld dan de mollige en gracieuse ondeugdjes, die de eerste rollen vervullen. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De verwonderlijke lenigheid en veelzijdigheid van haar talent openbaart zich echter het duidelijkst als men nauwkeurig eenige harer katjes onderling vergelijkt. Henriëtte Ronner heeft namelijk, onder meer, dit voor, boven de meeste dierenschilders, dat zij in hare modellen niet enkel eene bepaalde, zus of zoo gevlekte of gestreepte dierensoort ziet, maar wel degelijk evenveel bijzondere wezens met een hun eigen individualiteit. Elk der katjes van mevrouw Ronner heeft zijne eigene physionomie, zijn bepaald karakter; elk dier ravottende of soezende guiten is een welgeslaagd portret. 't Is die uitmuntende gelijkenis die de Belgische Koningin en hare schoonzuster, de gravin van Vlaanderen, genoopt heeft Henriëtte Ronner te belasten met het konterfeiten harer schoothondjes, en dat deze zich van die taak uitnemend kweet, behoeft wel niet te worden gezegd. Karakteristiek is nog in de meeste harer schilderijen de rol die de moederkat {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} daar speelt; geen enkel kattenschilder, zelfs niet de zoo dikwijls met mevrouw Ronner in één adem genoemde Fransche schilder Lambert, heeft zoo typisch als zij 't doet de bezorgdheid der kat voor hare jongen, haren waakzamen blik bij hun spel en hare koesterende liefde voor hare zuigelingen kunnen weergeven. * * * {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} In Februari 1887 werd mevrouw Ronner door den Belgischen Koning begiftigd met het slechts aan zeer weinige vrouwen verleende ridderkruis der Leopoldsorde, en deze hulde zette wel de kroon op den stapel der onderscheidingen - gouden en zilveren medailles, eerlidmaatschappen van verschillende kunstkringen enz. - die de onvermoeide en stééds hooger strevende self-made-kunstenares alom heeft verworven. De voornaamste musea - in haar vaderland die te Amsterdam, 's-Gravenhage {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} en Dordrecht - hebben schilderijen van mevrouw Ronner aangekocht. Verleden jaar nog heeft de Fransche regering, die niet licht overgaat tot den aankoop van werken door vreemde artisten gewrocht, eene studie van de Nederlandsche schilderes verworven. Tal harer katjes zijn, evenals de poes van Whittington, beland in de paleizen van voorname vorsten; zoo bezat o.a. Keizer Wilhelm I van Duitschland van haar een schilderij, voorstellende eene kat die zich tegen honden verdedigt; de Koninklijke familie in België heeft verschillende doeken van hare hand; in het koninklijk paleis te Lissabon zijn er niet minder dan vijf. Weinige jaren geleden kocht de Hertogin van Edinburg eene groep jonge katjes, door mevrouw Ronner naar eene tentoonstelling te Londen gezonden, en 't vorig jaar was het de Prinses van Wales die een harer schilderijen verwierf. * * * In den loop van '91 heeft een Henriëtte-Ronner-album in drie verschillende talen het licht gezien. De Nederlandsche tekst was geschreven door Johan {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Gram, de Fransche door Henry Havard, en M.H. Spielmann, uitgever van het Magazine of Art, had zich met den Engelschen inhoud belast. Behalve {== afbeelding Studie voor een schoothondje van H.M. de Koningin van België. ==} {>>afbeelding<<} de talrijke tusschen den druk ingelaschte studies, bevatte dit album de reproducties in photogravure Goupil van twaalf der nieuwste schilderijen van mevrouw Ronner. De weergalooze vruchtbaarheid van hare verbeelding en haar rustelooze ijver stelde haar zoon echter reeds in de laatste maanden van 't verleden jaar in staat de elementen te verzamelen voor een nieuw album dat, in slechts weinige exemplaren op perkament gedrukt, niet in den handel werd gebracht en ook slechts voor weinige personen was bestemd. {== afbeelding Studie voor een schoothondje v. H.M. de Koningin v. België. ==} {>>afbeelding<<} Onder die bevoorrechten behoorde de prinses van Wales, op wier album buitendien, als een bewijs van erkentelijkheid {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} der artiste jegens de vorstelijke begunstigster, een katje was geschilderd. Met het schilderen van dit poesje vond ik mevrouw Ronner bezig, toen ik {== afbeelding Studie. ==} {>>afbeelding<<} haar onlangs in haar atelier, met het verzoek om eenige bijzonderheden betreffende haar leven, bezocht. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Henriëtte Ronner in haar atelier, naar eene houtskoolteekening van Alfred Ronner. ==} {>>afbeelding<<} De prinses van Wales heeft nu met een uiterst vleiend en van de hoogste waardeering getuigend eigenhandig schrijven haren dank betuigd voor dit geschenk, dat wel de meest schitterende uiting is van het tot zijne algeheele volmaaktheid ontwikkelde talent der Nederlandsche kattenschilderes. Brussel, 15 Maart '93. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Tine. Novelle, door Maurits Smit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoofdstuk I. Het kwam heel toevallig, op een oogenblik dat zij er misschien heelemaal niet aan dacht. Gebogen over haar werkmandje zat zij druk te naaien aan een jurkje van Annie, die in de kamer aan het spelen was met haar broertje {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom. Annie zou voor tante een klosje garen zoeken, dat van de tafel was gevallen. Maar onder het zoeken was zij aan het stoeien geraakt met Tom, die zijn zusje achterna kroop over den vloer; giegelend en kraaiend schoven de kleinen voort over het stroeve kleed, elkaar opduwend in het hoekje bij de kast. En zoo scheen het zoeken naar het klosje in 't vergeetboek geraakt. - Kom, waar blijft het klosje nou? vroeg Tine, even van haar werk opkijkend. - Het moet daar in dien hoek zijn gerold. - Ik kan 't heusch niet vinden, tante, giegelde Annie met een klein lacherig stemmetje. - Tom wil me niet loslaten, - en al lachend trachtte zij Tom op zij te duwen, die zijn zusje stijf bij haar armpje vasthield, terwijl hij met zijn andere handje een kwastje rondzwaaide, dat hij uit een lijmpot had gehaald. - Eerst moet ik haar inzeepen, - riep Tom, - net as pa 's morgens, - we spelen nou barbiertje, tante. - Ik vind 't niets lief van jullie, zei Tine, - dat je nu gaat spelen, in plaats van even te zoeken. Als ik het jurkje niet afkrijg, dan kan Annie morgen niet uitgaan. Je moet 't dus nu zelf maar weten. - Maar ik heb al overal gezocht, tante, - zei Annie, een beetje pruilend. En toen tot haar broertje: Kom, laat me nou. Tine hield een oogenblik met haar werk op, boog zich een weinig voorover en met hare naald in de richting van de chiffonnière wijzend, die in den hoek van de kamer stond, zei ze: Dan heb je met je neus gezocht. Kijk, ik zie 't van hier af liggen, daar onder de kast is 't gerold. Een hevig gegrabbel en gestommel onder de kast, - dan vlug opspringen, op een drafje naar tante toe en haar het klosje in den schoot werpen, is het werk van een oogenblik. - Neen, jullie bent niks lief - zegt Tine, quasi-ernstig kijkend, terwijl zij haar hoofd tegen hen schudt. De twee kleuters blijven een oogenblik bij haar staan, zacht tegen hare knieën aandringend, en zien met lachende gluurblikjes naar haar op. Tom kijkt even bedenkelijk naar tante's fijngebogen neus, naar de lange donkere wimpers en het zwarte haar met de fijne zilveren streepjes er door, en naar de kleine zwarte kroesjes op haar blanke voorhoofd. Dan zegt hij, terwijl hij zijn poezele handjes op haar knieën legt, een beetje bedremmeld: - U bent toch niet boos, tante? Een vriendelijke lach speelt om Tine's mooi-gevormden mond; haar zachte oogen lachen het lieve tweetal toe en het was bijna onnoodig, dat ze zei: Wel neen, lieveling. - Tom zeit altijd dat ik hem gehoorzaam moet zijn, as we spelen - zegt Annie met een pruilend lipje, - omdat hij de oudste is. - Nou, is 't niet zoo, tante? zegt Tom. Ik ben negen en zij is maar zeven. - Maar hoe gehoorzaam moet jullie dan wel aan mij zijn, die zoo heel veel ouder ben, - zegt Tine. - Hoe oud bent u wel, tante? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waarom wou je dat zoo graag weten, kind? is de weervraag van Tine. - Wel, zegt Tom, omdat oom Edzard gisteren tegen pa zei, toen ze in den tuin wandelden: wat is Tine oud geworden. - Maar ik vind u toch niks oud, zegt Annie, - niemendal. Die meneer daar over ons, die zoo krom loopt, die is oud, hè tante, heel oud? Maar u bent nog jong, is 't niet zoo, tante? - Och, jullie bent twee malle kleuters, zegt Tine. - Ga nu maar weer zoet spelen. Kijk maar eens uit het venster of pa al aankomt. Het is haast tijd, geloof ik. De dreumesen springen weg en drukken hunne neusjes tegen het vensterglas. Zij kijken uit alle macht. Tine buigt zich weer over haar werk. De vriendelijke lach heeft plaats gemaakt voor een fijne lijn om den mond, die aan haar gelaat iets droevigs, bijna iets pijnlijks geeft. Zoo blijft zij zitten, druk en haastig doorpiekend, met kleine driftige ophalen van haar naald. Zoo was het gekomen, plotseling, heel toevallig en onverwacht. Het bleef haar bij als een zeurende wanklank, die aanhoudt, heel zacht, - maar altijd door, altijd door. Hoofdstuk II. Nog stonden de kleinen voor het venster, toen het hek van het tuintje, dat voor het huis van den heer Daevis lag, knarsend openging. - Daar is pa, daar is pa! - riepen de kinderen en stoven naar de voordeur. Een oogenblik later stond vader Daevis, met Tom op zijn arm, in de huiskamer. - Dag Tine. - Dag Guus. Je bent vroeg vandaag, geloof ik. - Er was weinig te doen van daag op 't kantoor Ik heb maar wat vroeg gesloten. Hij liet Tom voorzichtig van zijn arm buitelen, zette zijn hoed op de piano en bleef een oogenblik oplettend naar Tine staan kijken, die even had opgezien om haar zwager te begroeten, maar nu weer haar werk had hervat. Zooals hij daar stond, met de twee dreumesen naast hem, scheen zijn kolossale figuur met die stevige schouders, zware beenen en breede heupen verbazend groot in die kleine huiskamer; een eigenaardig contrast met de stoere mannelijkheid, die van zijn groote gestalte uitging, leverde zijn goedig gezicht op, waarop doorgaans iets mats en rustigs was te lezen, iets van een groote goedhartigheid en soms logge gedweeheid. - Nou gaan we plakken, hè pa, - riep Tom - u hebt 't beloofd. - Ja, nou gaan we plakken - herhaalde Annie. - Zeker kinderen, - zei Guus - ga maar vast naar boven en leg het plakboek klaar. Ik kom zoo dadelijk. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de kinderen de trap opstommelden, keek de heer Daevis zijne schoonzuster nog eens aan en zei op zijn zachtsten toon: - Er is toch niets geweest, Tine? {== afbeelding Er is toch niets gewees Tine? ==} {>>afbeelding<<} - Wel neen, wat zou er geweest zijn? gaf Tine ten antwoord. Mevrouw Deuring heeft een visite gemaakt en een half uurtje zitten praten. - Zijn de kinderen zoet geweest? - Zeker, heel lief, net als altijd. - Dan is 't goed, zei Guus. - Van avond komt Edzard misschien nog een uurtje praten. Hij eet van middag met een paar vrienden in Den Doelen en daarna wou hij nog hier komen. - Dan zullen wij maar wat later thee drinken, zei Tine zonder op te zien. - Heeft je broer zijn vertrek al bepaald? - Ja, in 't begin van de volgende maand denkt hij weg te gaan. Dat is wel aardig, hè, zoo'n snoepreisje naar Indië te maken? Als ik op 't kantoor kon gemist worden, dan zou ik daar toch ook wel eens zin in hebben. Indië zien, zonder er te blijven, dat heb ik altijd gewenscht. - Maar dan zou je de kinderen wel in je zak mogen steken, liet Tine er op volgen. - Althans Tom. Je zoudt het zonder hem zoo lang niet uithouden en hij zonder zijn pa ook niet, geloof ik. - Neen, dat is best mogelijk, zei Guus lachend. Dan is 't maar weer goed dat 't niet anders kan, hè? - Hij haalde eenige papieren uit zijn binnenzak, sloot die in een kast en ging toen, nadat hij nog even uit het raam had gekeken, langzaam de trap op, naar de kinderkamer, De opmerking, die Tine zoo even had gemaakt, was niet overdreven. Guus Daevis was bijzonder gehecht aan zijn kinderen, meer dan men dikwijls bij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen van veertigjarigen leeftijd aantreft. En het scheen dat na den dood zijner vrouw die gehechtheid nog was toegenomen. Als Guus thuis was, hield hij zich altijd maar 't liefst met zijn kinderen bezig: het was zijn grootste lust met hen te knutselen en te stoeien. Vooral zijn jongen, zijn Tom, was zijn oogappel. - Kijk Tine, kon hij soms zeggen, als hij weer zoo met zijn jongen bezig was geweest, die Tom, daar steekt toch wat in, hè. Let er op dat hij ons later allemaal de baas wordt. Die jongen heeft een fijne kop, een verduiveld fijne kop, dat zeg ik je. De kinderen konden er elken dag bijna vast op rekenen dat papa voor het eten nog een half uurtje met hen kwam spelen. Als de zaken waren afgeloopen, verlangde Guus naar huis. De ‘soos’ trok hem niet; hij vond 't vervelend daar te zitten bitteren en te kletsen over politiek of stadsnieuwtjes. Hij vond het gesnap van zijne kinderen veel aardiger dan al dat gezanik over dingen, waarvoor zich de ontwikkelde heeren der schepping doorgaans bijzonder interesseeren. Guus Daevis was niet zoo bijzonder ontwikkeld en, misschien ook daarom, niet eerzuchtig; hij bemoeide zich met de buitenwereld liefst niet meer dan hij voor zijne zaken en zijne belangen noodig achtte. Stil en ingetogen van aard, voelde zijn droomerige natuur zich altijd het meest getrokken tot zijn huiselijk leven. Daar voelde hij zich op zijn gemak, daar kon hij vroolijk en opgewekt zijn, al stoeiend en dartelend met zijne kinderen, als ware hij zelf nog een groot kind. Dikwijls zat hij met hen boven op de voorkamer, die tegelijk voor speel- en slaapkamer van de kinderen diende. Het was een groote ruime kamer; een leelijke vierkante tafel was tegen den schoorsteen geschoven, twee ijzeren bedjes stonden dwars tegen den muur. Boven die bedjes prijkte een allerkoddigste verzameling van schelgekleurde prentjes en platen; de heele kamer was opgevuld met allerlei aardigheden, speelgoed en prullen, die niet alleen voor de kinderen, maar ook voor den vader een kostbare verzameling uitmaakten. Aan alles, wat daar was, waren toch zooveel herinneringen verbonden aan de jong gestorven moeder. Haar hand had daar zoo veel geschikt en geordend en uit een gevoel van piëteit had Tine daarin weinig of geen verandering gebracht. Onder de uitstalling van prentjes, illustratieplaten en caricaturen, boven de bedjes aangebracht, prijkten de deftige portretten van vader en moeder Daevis, die in hunne stemmige lijstjes een zonderling contrast vormden met de bonte, helgekleurde omgeving. Boven op een kastje stond een opgezette havik, die met een zekere minachting scheen neer te zien op een steenen hondje, dat de wacht hield over een verzameling van veelkleurige figuurtjes van Boheemsch glas, steenen poppetjes - wier armen en hoofden ontelbare malen door moeder Daevis waren gelijmd en herlijmd -, vaasjes met pauwenveeren, stapels kinderboekjes, bakjes, tobbetjes met helglinsterende kralen, en midden daaronder Tom's glorie, een locomotief die door ‘heuschen stoom’ kon loopen - welk experiment, wegens het brandgevaar {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door het lekke spirituslampje kon ontstaan, alleen onder toezicht van papa mocht uitgevoerd worden. Deze kostbare verzameling werd onophoudelijk bemorst door een paar sijsjes, die in hunne kooitjes heen en weer vlogen en die het zand en de zaaddopjes naar alle kanten deden rondstuiven. Naast Annie's bedje stond een wieg met zeven poppen, die op een rij lagen te slapen, waaronder één die kon schreeuwen en de helstarende kraalachtige oogen kon sluiten. Voor dit meesterstuk, - het laatste verjaarsgeschenk harer moeder - droeg Annie altijd de grootste zorg; nooit werd deze uitverkorene bestraft of in den hoek gezet en zondags mocht ze mee aan tafel zitten in het mooie poppenstoeltje en slapen in het praalbedje met de crêmekleurige kanten gordijnen. Dwars door de kamer had Tom touwtjes gespannen, die telegraafdraden moesten voorstellen, maar die hoofdzakelijk dienden om er nagemaakte papegaaien met vuurroode borsten en grasgroene vleugels, scheef gestoken in hun houten ringen, aan op te hangen. Menigmaal, als de vroolijke middagzon dat bonte mengelmoes kwam tinten en kleuren, als de dartelende zonnestofjes glanzend door die wonderlijke massa heen wriemelden en met de kinderen schenen mee te spelen, kon men daar Guus Daevis, te midden van die aanvallige wanorde, zien zitten. Soms zat hij dan te droomen en te soezen, terwijl de kinderen om hem heen dartelden. Dan soesde hij over het verledene of over de toekomst; in die helverlichte zonnige sfeer zag hij de kleurige beelden van zijn herinnering vaag ineensmelten met de fantasieën over wat nog komen kon; menige zonnige gedachte, menige wensch werd daar gekoesterd, waarvan zijn Tom veelal het begin en het einde was. Die kinderkamer was altijd zijn toevluchtsoord, als het hem beneden, in de sombere binnenkamer, soms droef te moede werd; dan vond hij daar, in die zonnige sfeer, te midden van dat natuurlijke jonge leven, dat geen droefheid kende, dat een en al lust en dartelheid en licht was, die oplichting, die verlevendiging van zijn gedachten, waaraan hij dikwijls behoefte had. Ook dien middag, nadat hij was thuisgekomen en wel bemerkt had dat Tine wat stil gestemd was, - iets, dat haar wel meer overkwam, - was hij naar boven gegaan om bij zijn kinderen een vroolijke afleiding te zoeken. Toen Tine een half uur later boven kwam om te zeggen dat het eten op tafel stond, vond zij Guus druk bezig met het uitknippen van prentjes, die de kinderen in een plakboek vastplekten. - Kijk eens, Tine, wat heeft die jongen dat toch weer aardig in elkaar gezet, - zei Guus, haar het plakboek toonende, waarin Tom kleine prentjes, die de bewoners en voortbrengselen van de verschillende werelddeelen moesten voorstellen, had geplakt. - Als je 't niet beter wist, dan zou je zeggen dat hij de aardrijkskunde van heel Azië had bestudeerd, - vervolgde Guus, in zijn extaze geheel over het hoofd ziende dat er ongelukkig een koningstijger in Siberië was te land gekomen. - Als hij groot is, dan gaan wij samen reizen. Niet waar Tom, dan gaan wij samen reizen, hè jongen? {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, pa, riep Tom vroolijk uit, dat's heerlijk! - En hoeveel jaar duurt dat dan nog? - Wel, ik denk een jaar of tien. - Is dat niet vreeselijk lang, pa? - Naar dat je 't nemen wilt, jongen. Op jou leeftijd gaan de jaren gauw voorbij. Tom bedacht zich even. Toen zei hij op eens: - Bent u dan al oud, pa, over tien jaar? - Ik denk het niet, ventje, althans niet te oud om met jou te reizen. {== afbeelding Dikwijls zat hij boven met hen op de voorkamer. ==} {>>afbeelding<<} - En gaan tante en Annie dan ook mee, vroeg Tom verder. - Of is tante dan al te oud? Tine stond voor 't raam, in gedachte voor zich uitstarend, onbepaald turend in de lange straat, die als een lange zonnige streep voorttrok met de eentonige sliert van huizen, niets-zeggende huizen, in vervelende gelijkmatigheid langs elkaar gerijd. Zij voelde de vraag van het kind als 't ware langs haar voorbijgaan en zich half omwendend naar Guus, zei ze, op een gemelijken toon: - Over tien jaar is tante al een oude bes en blijft thuis om op het huis te passen. - Toen ging zij voort met naar buiten te kijken, hare oogen vestigende op een meid, die aan den overkant bezig was met glazen wasschen. Het ontging Guus niet dat Tine iets neerslachtigs had in haar heele manier van doen. Voor stemmingen in zijn omgeving was hij altijd bijzonder gevoelig. Terwijl de kinderen hun speelgoed opruimden, keek hij nu eens naar hen, dan weer naar Tine en eindelijk zei hij, zoo half voor zich heen: - Morgen wordt 't al twee jaar van Lize. Wat 'n tijd al. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Tine scheen de opmerking van Guus niet te hooren. Zij schoof het raam open en zich tot de kinderen wendende, zei ze: - Kom, laten we naar beneden gaan, anders wordt 't eten koud. En Annie bij de hand nemende ging zij langzaam heen, zonder verder iets te zeggen. Hoofdstuk III. Ja, 't was al twee jaar geleden dat Tine de zorg voor de kinderen en voor het huishouden van haar zwager op zich had genomen. Het huwelijk van haar zuster Lize, die een jaar of acht jonger was dan zij, was recht gelukkig en zonnig geweest. Lize stelde, evenmin als Guus, te hooge eischen aan het leven of aan den mensch. Gustaaf Daevis had bovendien wat vermogen, zoodat zij, ofschoon niet weelderig, toch zonder zorgen hadden kunnen leven. Zijne betrekking, mede-directeur in een assurantiemaatschappij, was voor hem eigenlijk meer een bezigheid dan een levenskwestie. Groote emoties had Guus eigenlijk nooit gekend; er was iets indolents in zijn natuur, en daar hij nooit bepaald voor zijn brood had behoeven te werken, was dat er met de jaren niet minder op geworden. Al zijne adspiraties en wenschen bewogen zich weinig buiten den kring van zijn huiselijk leven. Gedurende zijn huwelijk was dat huiselijk leven een en al zon voor hem geweest, tot op eens die groote schaduw daarin was neergevallen. Lize werd door een hevige infectieziekte aangetast die binnen weinige dagen haar teere, fijne lichaam had gesloopt, en op een tergend mooien voorjaarsdag had Guus zijn vrouwtje naar het graf gedragen. Van dat oogenblik af had hij zijn troost gezocht bij zijne kinderen. In hun bezit, in het denken over hun toekomst vond hij weer een geluk terug. 't Was wel heel iets anders dan vroeger, maar 't was toch de groote lichtplek in zijn bestaan. Tusschen Lize en haar zuster Tine had altijd een groot verschil in karakter en aanleg bestaan. Was Lize meer geneigd het leven van een luchtigen, vroolijken kant op te vatten, Tine was ernstig, meer bespiegelend in al haar denken en doen. Aan een goed, helder verstand paarde zij een sterk ontwikkeld gevoelsleven; zij zocht het meer in de diepte dan aan de oppervlakte. Veel hadden de omstandigheden er toe meegewerkt om dien drang naar ernst en diepte in haar levensopvatting voortdurend te versterken. Wanneer zij terugdacht aan het leven dat achter haar lag, dan zag zij dat als een grauwe massa achter zich liggen, vol eentonigheid en moeilijkheid, een leven vol van veel-doen en veel-zorgen en veel-moeten; alleen als zij verder terugzag, naar hare jongere jaren, toen zij pas van school kwam, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} dan blonken in dien grijzen nevel enkele glanzende lichtplekjes op. Dat was de tijd geweest, toen zij om hare schoonheid en haar geestigheid werd gevierd, toen zij veel uitging en meer veroveringen had gemaakt, dan waarvan zij zich wel bewust was. Maar die tijd had zoo kort geduurd. Hare moeder was gestorven, hare eenige zuster Lize was spoedig getrouwd, en toen was zij de eenige aangewezen persoon om op haar ouden vader te passen. Jaren lang had deze oude man, langzaam kindsch wegsuffend, al hare zorgen, al haar tijd in beslag genomen. Zij verpleegde hem tot het einde toe, niemand om zich heen duldend om hare zware taak te deelen. Maar dat waren jaren geweest vol opoffering, zonder eenig noemenswaardig genot of eenige afwisseling, altijd maar voortgaande in dien eentonigen slender, voortsuffend in die doffe, stille omgeving, waarin zij zich soms geweld moest aandoen om met een gevoel van berusting, steunende op haar plichtgevoel, zich te schikken in dat kleurlooze bestaan, dat de omstandigheden haar hadden aangewezen. {== afbeelding Was zij de eenige aangewezen persoon. ==} {>>afbeelding<<} Toen de oude man eindelijk was heengegaan, had Tine een tijd van vrijheid gekend; maar ook deze periode van verademing was heel kort geweest, want spoedig daarop was Lize gestorven en was zij opgeroepen om de plaats harer zuster tijdelijk te komen vervangen. Tine had de zorg voor die kindertjes op zich genomen met al de liefde, die zij kon geven, met al den ernst, die haar eigen was. Tijdelijk voelde zij in de nieuwe taak, die haar was opgelegd, een bevrediging van de be- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hoefte om voor anderen veel te zijn, om voor anderen te leven, een behoefte die zich in het volle gevoel van haar vrouw-zijn steeds sterker openbaarde. Maar toch voelde zij in dezen kring, met dat jonge leven om zich heen, waar zij zich langzamerhand onmisbaar had gemaakt, met een zekeren weemoed hare vroegere droomen van een huiselijk geluk herleven, en zij begreep dat zij dat geluk meer had leeren kennen door aanschouwing, dan door ervaring. Nu en dan begonnen hare herinneringen uit vroegere jaren, hare fantasieën over de toekomst samen te smelten met de beelden uit hare omgeving, en zij voelde soms hoe zwaar het leven, dat voor haar toch niet meer was geweest dan een leven van zelfopoffering en van plicht, op haar drukte. Den laatsten tijd had zij meer dan vroeger dat gevoel van iets onvoldaans gehad. Soms maakte zij er zich een verwijt van, dan praatte zij zich iets voor van ontevredenheid met haar lot, dat velen haar benijdden, en dan nam zij zich heilig voor om anders te denken en anders te zijn. Zij had immers zooveel liefs op de wereld, waaraan zij haar leven kon wijden! Hoofdstuk IV. Nog eene andere omstandigheid had er veel toe bijgedragen om bij Tine enkele beelden uit het verre verleden sterk te doen herleven. Dat was hare ontmoeting met Edzard Daevis, den broer van Guus. Lang voordat Lize getrouwd was, had Tine, in den tijd toen hare ouders nog leefden en zij veel uitging, Edzard menigmaal ontmoet. Hij behoorde toen tot hare bewonderaars en zij had hem altijd gaarne mogen lijden; van al die jongelui, die in dien tijd om daar heen hadden gefladderd, had Edzard altijd op haar den meest aangenamen, den meest degelijken indruk gemaakt. Weinig had zij toen kunnen vermoeden dat zij hem later nog eens als den broer van haar zwager zou terugzien. Toch was dit maar zelden voorgekomen tijdens het huwelijk van Lize. Edzard bracht het grootste gedeelte van het jaar buitenslands door en kwam maar hoogst zelden zijn familie eens bezoeken. Een paar maal had Tine hem ontmoet in de bruidsdagen, en later nog eens, toen zij een paar dagen bij Lize had gelogeerd. Daarna waren er jaren over heen gegaan dat zij hem niet meer had gezien, tot nu, in den laatsten tijd; toen was hij op eens komen aanzetten uit Berlijn, waar hij den winter had doorgebracht, om te vertellen dat hij een groote reis ging maken naar Indië, en dan nog verder, maar hoe ver en voor hoe lang, dat wist hij zelf nog niet. De ontmoetingen met Edzard wekten bij Tine altijd de meest tegenstrijdige {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarwordingen op. Zijn bijzijn was haar altijd aangenaam; hij kon zoo verstandig en onderhoudend praten, hij hield er zulke eigenaardige beschouwingen en denkbeelden op na over menschen en toestanden; wel kon zij niet altijd met zijne zienswijze sympathiseeren, maar toch gaven zijne gesprekken haar altijd op nieuw stof tot nadenken. Hij had iets vrijmoedigs, iets ongedwongens in zijn manier van doen en denken, zonder daarom hinderlijk of aanstootelijk te worden: wars van conventie, zag hij de dingen heel anders en plaatste ze in een heel ander licht, dan de gewone sleur-menschen, die maar voortjagen, bot en ongevoelig, zonder na te denken over het hoe of wat. Wanneer Tine hem dan zoo hoorde spreken; wanneer zij in dat geestig, ironisch gelaat zag, met de heldere, levendige oogen op haar gevestigd, als hij bezig was iets te betoogen of te beweren, of wanneer hij sprak over zijne ontmoetingen en bevindingen, dan trof 't haar altijd hoe groot een contrast daar bestond tusschen hem, den fijner bewerktuigde en hooger begaafde, en zijn broer, den grooten, zwaren Guus, zoo log en zoo goedig en zoo dood-gewoon. Dan welden bij dat alles weer onwillekeurig die herinneringen op uit hare jonge dagen en dreef haar denken onweerstaanbaar heen naar dien lichtenden tijd van haar korte, zonnige jeugd; dan zag zij in hem weer dat beeld van den geestigen, vroolijken jongen van weleer, toen zij elkaar ontmoetten op bals en partijtjes, toen zij met elkaar schertsten en elkaar plaagden. Dan rezen al die vriendelijke gestalten weer op voor hare verbeelding; zij zag als door een ver nevelig verschiet te midden van al die lichtende verschijningen die eene glanzige figuur, en 't was of dan weer een oogenblik iets van die zilveren stemming over haar kwam, haar leven omglanzend in een lichte, zonnige sfeer, - om dan weer in eens te wijken voor die andere stemming, dof en mat, voor die grauwe werkelijkheid, waarin zij het leven zag zooals het was, en die haar zoo wreed, zoo meedoogenloos-hard toeschreeuwde dat alles voorbij was, ver voorbij, voorbij voor altijd. Want 't was immers maar al te waar, wat hij had gezegd, - zij was oud geworden. In den laatsten tijd was die neiging om zich de beelden uit het verledene weer voor den geest te roepen en toe te geven aan dat gevoel van weemoed, van een zacht, stil droef-zijn, bij Tine voortdurend sterker geworden. Zij voelde dat zij 't niet in haar macht had die sombere gedachten, die melancolieke stemmingen te verjagen, die zich telkens aan haar opdrongen en in haar opkropen. Soms ontwaarde zij met een zekeren schrik dat die gedachten haar konden verbitteren; dan was zij stroef en kortaf tegen de kinderen en tegen Guus, en zij waren toch allen zoo goed en lief voor haar. Dan werd ze verdrietig en ze noemde zich dwaas en kinderachtig. Zij had het immers zoo goed in de wereld, - waarover had zij zich te beklagen? O, 't was slecht van haar om altijd zoo.... En dan ging 't weer een poosje goed, tot zij plotseling zich zelf betrapte dat zij weer was afgedwaald. Zoo verkeerde zij ook nu weer in dien eigenaardigen halfslachtigen toestand, haar denken voortdurend heen en weer bewegend tusschen het toen en nu, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen die ideëele sfeer, waarin haar mooi-opsierende verbeelding de figuren uit het verledene opkleurde, en de gewone matte werkelijkheid met haar doffe, eentonige tinten, toen zij, nadat de kinderen naar bed waren gebracht en het theegoed was omgewasschen, zat te luisteren naar Edzard en Guus, die in de tuinkamer zaten te keuvelen. Ofschoon het dien middag vrij laat was geworden, was Edzard toch nog even bij zijn broer komen binnenloopen, zooals hij wel meer deed, en nu spraken zij over Indië en over China en over reizen. Nu en dan liet Tine het handwerkje, waaraan zij bezig was, een oogenblik rusten, als ze even een vraag deed of zich in 't gesprek mengde. En terwijl zij Edzard hoorde praten over zijn plannen, moest zij er voortdurend aan denken, hoezeer ook hij veranderd was in die jaren. Wat waren zijne beschouwingen soms koel en cynisch, wat kon hij met een wereldverachting over de menschen spreken, - vroeger kon hij zoo vol vuur, zoo enthousiast zijn, - ja, hij was ook wel veel veranderd. - Zeg eens Edzard, zei Guus, nadat hij zijn broer over zijn reisplannen had laten uitpraten, - nu moet je mij toch eens zeggen of je van plan bent dat zwerversleven zoo tot je ouden dag toe voort te zetten? - Dat weet ik niet - antwoordde Edzard - heusch, ik weet het niet. Je kent mijn natuur. Ik kan niet leven zonder mij te verplaatsen. Ik zou doodongelukkig zijn als ik het gevoel moest hebben aan een bepaalde plaats gebonden te zijn. Ik heb nu al vijftien jaar lang gereisd, eerst voor zaken, later voor mijn genoegen. En nu heb ik me aan die weelde gewend, ze is mij een behoefte geworden, ik heb dat noodig, even goed als eten en drinken. Het kan zijn dat 't met de jaren verandert, maar op 't oogenblik weet ik dat ik alleen zoo bestaan kan, zooals ik besta. - Maar je kunt op die manier toch nooit gelukkig zijn, zei Guus. - Je moet e nergens thuis voelen, dunkt me. - Ik voel me overal thuis, Guus, overal. Ik weet 't me overal behagelijk te maken. Dat is het voorrecht van den kosmopoliet. En wat 't geluk betreft, wie is er gelukkig? Ben jij gelukkig? Is het geluk aan een bepaalden vorm of toestand gebonden? - Ik was heel gelukkig, zei Guus ernstig, terwijl hij droomerig voor zich keek. Tine liet een oogenblik haar werk rusten en zei, zich tot Edzard wendende: - Maar ik heb je wel eens hooren zeggen, herinner ik me, dat ons geluk vooral afhangt van de meerdere of mindere voldoening van 'tgeen we doen. Ik geloof dat Guus bedoelt dat het leven, zooals je 't tot nu toe hebt geleid, je bitter weinig voldoening heeft gegeven. - Dus daarmee wil je zeggen dat ik er zoo maar voor m'n pleizier op los leef? - Maar je gaat toch zeker niet voor je verdriet op reis, liet Tine er terstond op volgen. - Dat is te zeggen, hernam Edzard, - ik reis, omdat ik thuisblijven nog {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} veel onpleizeriger zou vinden. Ik volg mijn natuur, die mij onophoudelijk van de eene plaats naar de andere drijft. Als je dat nu pleizier of geluk wilt noemen, mij wel. Maar dan verkeert ook iedereen, die zijn natuur geen geweld behoeft aan te doen, in hetzelfde aangename geval. Langzaam uit zijn leunende houding oprijzende, schoof Edzard wat vooruit op zijn stoel, boog zich voorover naar Tine, vouwde de handen over zijne knieën, en sprak zacht en duidelijk, bijna om het andere woord onderstrepend: - Wat zou jullie nu eigenlijk wel van mij willen? Dat ik mij ergens ging vestigen en een zaakje op touw ging zetten? Daarvoor ben ik niet in de wieg gelegd. Of dat ik een filantropisch doel ging najagen, om al heel gauw tot de overtuiging te komen dat alle streven ijdel was geweest en dat ik ten slotte meer kwaad dan goed had gesticht? Kom Tine, dat utiliteitsbeginsel is toch een overwonnen standpunt, zou ik denken; daarmee dweepten we een jaar of twintig geleden - toen de wereld nog een onbekende grootheid voor ons was, maar nu.... - Ja, ik weet wel dat je er vroeger anders over dacht, - antwoordde zij wat stroef. Edzard deed een paar trekjes aan zijn sigaar, liet een kringetje rook zacht wegkronkelen en vervolgde, terwijl hij onafgebroken naar het kringetje keek: - Natuurlijk, de omstandigheden vormen den mensch. Niet iedereen verkeert in zoo'n gunstige positie, Tine, als waarin jij bijvoorbeeld bent geplaatst. Jij kunt op je verleden met de meeste voldoening terugzien, en je hebt nu een taak, een roeping, waarvoor je kunt leven, - zeker, dat's een groot geluk. Maar daarom moet je nu een ander, voor wien de omstandigheden juist contrarie zijn geloopen, niet gaan verwijten dat hij in een zoogenaamd doelloos bestaan trachtte vinden, wat een ander zoekt in een welbesteed leven. Tine kon niet nalaten hem scherp aan te zien. Was dat ernst, of - ironie? Hij, Edzard, - hij zou haar benijden? - Indien jij morgen Guus en de kinderen hier in den steek liet, vervolgde Edzard, - dan zou je immers iets doen, dat regelrecht in strijd zou zijn met je natuur. Niemand zal ook zoo iets ongerijmds van je vergen. Maar met welk recht zou je dan van mij willen eischen dat ik het reizen achterwege zou laten, dat tegen mijn natuur zou zijn? Bovendien moet je altijd in aanmerking nemen, dat er niets is dat mij ergens bindt, niets, hoegenaamd niets. Edzard liet zich weer in zijn stoel achterovervallen. Er volgde een kort stilzwijgen, tot Tine met een spottend lachje zeide: - Als we er nog lang over praten, Edzard, zullen we nog medelijden met je moeten hebben. Toen nam zij haar werk weer ter hand. - Weet je wat ik wou, zei Guus goedig, - ik wou dat jij hier of daar tegen een aardig lief wijfje aanliep. Dat zou je wel tot andere gedachten brengen. - Ik geloof 't niet, zei Edzard spottend. - 't Zou de reiskosten maar verdubbelen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Zou je rust geven, beste kerel, zei Guus. - Je zoudt van zelf dat zwervend leven er aan geven. - Malligheid, hernam Edzard. - Natuurlijk dat zoo'n aarts-huisvader als jij in het huwelijk de eenige bevredigende oplossing zoekt voor elk levensprobleem. Maar denk je nu dat ik veertig jaar ben geworden om zoo'n theorie voor te staan? Als er iets illusoirs is, dan is het zeker dat. Op dit oogenblik dwaalden Tine's gedachten weer af naar het verledene; zij herinnerde zich hoe zij eens op een avond door Edzard was thuisgebracht van een soiréetje. Het was een mooie zomeravond en zij hadden langzaam gewandeld, al keuvelend. Toen had Edzard haar zijne denkbeelden ontvouwd over geluk, over zijn illusies, - en nu - waarom had het leven hem toch zoo veranderd, zoo sceptisch gemaakt? - Bovendien, ging Edzard voort, - is dat ook weer een kwestie van natuur en aanleg. Er zijn mannen die, als zij niet jong trouwen, ook nooit trouwen. Als men ouder wordt, begint men op het punt van neigingen en affecties er een meer bepaalde meening op na te houden - men gaat die dingen formuleeren. - En men vindt ze ten slotte ridicuul? schertste Guus. - Och, dat hoeft nog niet, antwoordde Edzard droogjes. Maar toch lost die nimbus van het hoogere en dichterlijke zich zoo zachtjes aan op en maakt plaats voor een meer nuchtere beschouwing, die veel meer overeenkomt met de werkelijkheid. Zoo ben ik onder anderen stellig van meening, dat in de affectie van twee menschen voor elkaar veel meer inbeelding en eigenwillige dwang is gelegen dan elk der partijen zich wel bekennen wil. - Is dat nu de vrucht van de anatomie der gevoelens, die tegenwoordig zoo ijverig bestudeerd wordt? vroeg Tine spottend. - Misschien wel, antwoordde Edzard, - maar de waarheid valt toch moeilijk te loochenen, ofschoon een vrouw op dit punt niet zoo gauw zal toegeven. Ik beweer dat een vrouw, met haar eigenaardig accomodatievermogen, met iederen man, die eenigszins in den kring van haar beschaving en ontwikkeling past, gelukkig kan zijn, als hij maar goed voor haar is, - ook dan, als zij zich van te voren heeft ingebeeld dat zij niet van hem houdt De vrouw kan, binnen zekere grenzen natuurlijk, ten aanzien van het huwelijk gerust de leer zijn toegedaan: met de functie komt de capaciteit. - Meen je dat nu, vroeg Tine verwonderd, of badineer je? - Neen, waarachtig niet, gaf Edzard ten antwoord. - Denk er zelf maar eens over na, Tine, of het niet waar moet zijn. In welke verhouding de vrouw ook geplaatst is, in welke betrekking zij ook optreedt, is de behoefte om zich te wijden aan iets of aan iemand, om daarin al haar kracht en liefde te leggen, niet altijd haar eerste en hoogste streven? Daarin openbaart zich immers de natuur der vrouw. En juist door die veelzijdigheid, door die oneindigheid van hare toewijdende kracht wordt haar accomodatievermogen zoo {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} groot, dat zij ten slotte kan doen en doet, wat zij aanvankelijk meende niet te kunnen. - Ik heb er nog nooit zoo over gedacht, antwoordde Tine eenvoudig, - maar het schijnt mij toch toe dat er iets hapert aan die redeneering. - Ik vind al die theorieën bespottelijk, zei Guus. - En wat heb je er eigenlijk aan? Al die beschouwingen en filosofieën werken op den duur maar ontstemmend, - ze zijn nergens goed voor. - Maar ze kunnen ons bewaren tegen een dwaze overschatting van de menschelijke hoedanigheden, antwoordde Edzard. Bovendien passen dergelijke beschouwingen aan onzen leeftijd. Het is een bewijs dat we oud worden, Guus. De jeugd filosofeert niet. Op dit oogenblik legde Tine haar werk plotseling neer, wendde haar hoofd naar de deur en luisterde aandachtig. - Wat is er, Tine? vroeg Guus. - Ik dacht dat ik Annie hoorde roepen, zei Tine. - Ik zal eens even gaan kijken. En haastig ging zij de deur uit naar boven. Nadat Tine was weggegaan, bleven de broers nog een oogenblik zwijgend tegenover elkaar zitten. Beiden schenen blijkbaar in hun gedachten verdiept. Guus lag loom in zijn stoel, met de oogen op het plafond gericht, naar de rook te kijken, die hij uit zijn grooten, breeden mond liet wegkronkelen, zonder dien weg te blazen. De heele kamer was in een lichtblauwen nevel gehuld. Edzard zat met de beenen lang vooruit gestoken zijn broer aandachtig op te nemen, terwijl hij met kleine teugjes langzaam zijn glas wijn uitdronk. Het was nu zoo stil in de kamer geworden, dat Edzard duidelijk de pendule op den schoorsteen hoorde tikken. Eindelijk boog hij zijn bovenlijf een weinig voorover en zei, terwijl hij altijd door de oogen op zijn broer hield gevestigd, heel zacht: - Zeg eens, - Guus.- - Wel, Edzard,- - We spraken daar zoo even juist over een huwelijk. Als ik nu weerom kom, over een paar jaar misschien, dan ben je zeker weer getrouwd, hè? Guus keek zijn broer een oogenblik verbaasd aan. Hij moest eens nadenken. Was misschien de gedachte aan een tweede huwelijk al eens bij hem opgekomen? Misschien wel, maar telkens als hij andere vrouwen ontmoette, moest hij altijd weer aan Lize denken, en dan vergeleek hij ze in stilte met Lize, en dan dacht hij daarbij aan al de drukte en den rompslomp die aan een huwelijk voorafgaan, en hij geloofde dat hij zoo iets nooit meer zou kunnen ondernemen. Op zijn openhartigste manier gaf hij dan ook ten antwoord: - Hoe kom je op zoo'n idée, Edzard? Zooals ik 't nu heb, heb ik 't immers goed, ik bedoel zoo goed als ik 't zonder Lize hebben kon, - Tine- - Juist, dat bedoel ik, - liet Edzard er terstond met bijzonderen nadruk op volgen, - Tine.- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat meen je? vroeg Guus, groote oogen opzettend. Dat ik - met Tine zou trouwen? {== afbeelding Nadat Tine was weggegaan. ==} {>>afbeelding<<} - Wel natuurlijk, zei Edzard koeltjes, - jullie bent voor mekaar geknipt. Jullie bent zoowat van gelijken leeftijd, geloof ik. Zoo'n vrouwtje met zulke {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} positieve, degelijke beginselen, wel, dat 's net iets voor jou, zou ik meenen. Ze was een charmant kindje, toen ze nog jong was, dat herinner ik me nog heel goed.- Guus bleef een oogenblik zwijgend zitten. Toen, zijne groote oogen op Edzard vestigend, zei hij: - Ik verzeker je, Edzard, dat ik daar nog nooit over gedacht heb. - Maar je zult er aan denken, hernam Edzard op zijn betoogende manier. - Onthoud wat ik je zeg, je zult er aan denken. - Ik geloof ook dat Tine, - zei Guus weer, - zoo'n ontwikkelde vrouw, met zoo'n eenvoudigen man als ik- - Ho, ho, mijn bescheiden broertje, hernam Edzard glimlachend, als dat je eenig bezwaar mocht zijn, - dan kan ik je wel verzekeren- - Och, laten we er liever niet meer over spreken, Edzard, - zei Guus ten slotte op een toon, alsof dit onderwerp hem afkeer inboezemde. Juist op dit oogenblik kwam Tine weer binnen. Zij zag bleek, alsof zij van iets geschrikt was. - Wat was er boven te doen? vroeg Guus. - Annie was wakker en ik vond haar zoo onrustig, zei Tine. Ik heb haar beloofd een oogenblikje met mijn werk bij haar te komen zitten, tot zij weer in slaap is. Tine nam haar werk en het sleutelmandje op en Edzard de hand reikende, zei ze: - Misschien zie ik je niet meer straks, - ik wensch je goeden nacht.- Edzard stond even op en drukte haar de hand. - Slaap wel, - zei hij. En na Guus goeden nacht gewenscht te hebben, ging Tine stil heen. De broers bleven nog een oogenblikje bij elkaar zitten, pratend over koetjes en kalfjes. Maar het gesprek wilde niet meer vlotten. Kort daarop ging ook Edzard opstappen. Nadat hij weg was gegaan, bleef Guus nog een halfuurtje zitten soezen en peinzen. Toen blies hij het licht uit, draaide de voordeur op het nachtslot en ging naar boven. (Wordt vervolgd.) {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Getrouwd met een zeeofficier. Novelle Door Daisy E.A. Junius. Een eenigszins langwerpig vertrek, niet te druk gemeubeld, enkele artikeltjes van smaak en kunst, doch geen overtollige bezetting van prulletjes en onnutte snuisterijen. Aan den voorkant twee groote ramen, waarvan de donkere, zware overgordijnen zorgvuldig zijn gesloten; tegen de zijwanden een werktafeltje met rood zijden zak, een mahoniehouten cylinder-schrijfbureau, een speeltafel en voor een der ramen een bloemenstandaard vol frissche, goed verzorgde planten. Half zeven; de lamp is nog niet opgestoken, doch uit de openstaande kachel valt op het gebloemde tapijt een straal van hel rood licht, dat dansend in de zoldering weerkaatst. Nu en dan klinkt, tusschen het droomerige zingen en suizen van het water in den theeketel door, het gekraak van de kachel en het knappen en knetteren der vlammende houtblokjes. Het theeblad staat op tafel en het donkerrood pluchen tafelkleed met lichtere zijden kwasten schijnt als schitterend granaat in den gloed, die uit de kachel straalt; om het vuur zijn eenige lage stoeltjes geschaard. Een recht gezellig, warm nestje. Op den zwart marmeren schoorsteenmantel tikt de klok kalm, rustig, eentonig door. 't Is stil in de kamer - door het tikken en suizen en kraken mèrkbaar, hóórbaar stil; een klein grijs katertje ligt vlak voor de kachel op het warme haardkleedje en in den rossigen gloed der vlammen ziet men zijn mooi, welgedaan klein lijfje rustig op en neer gaan, - 't is moe van het spelen met het leege garenklosje en slaapt nu gerust als een kind. Niets is er te hooren, slechts het gesuis van het water op de kachel en het onafgebroken, regelmatig getik der klok. En toch - in dat rustige schemeruurtje werd in deze kleine, stille huiskamer een leed geleden, een strijd gestreden - zoo innig, zoo zwaar, maar ook vol moed. Vol moed en liefde. In het donkerste hoekje der kamer, op de zachte chaise-longue ligt zij in zijne armen, het lieve gezichtje tegen zijn borst gedrukt, doch nu en dan heft ze het glimlachend naar hem op en met hare zachte wang langs zijn trouwhartig gezicht strijkend, houdt zij zijne stevige hand vast in de hare {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} geklemd, als ware ze bang, dat men hem zal komen wegrukken. Hij gevoelt dien onbewusten angst en knelt haar vaster tegen zich aan: zijn lief vrouwtje, dat hij zoo spoedig moet verlaten. Zij zwijgen, als bevreesd om in een onbewaakt oogenblikje, dat ééne woord uit te spreken, het gevaarlijke woordje ‘weggaan’, dat alle moedige voornemens om kalm te blijven en elkaar het scheiden niet nòg moeilijker te maken, onvermijdelijk in duigen zou doen vallen. In stomme smart en weelde, in sprakelooze welsprekendheid houden zij elkander omvat. Doch de klok op den schoorsteenmantel tikt onverbiddelijk voort, steeds door met wreede regelmaat, de tijd vliegt om - nog slechts enkele oogenblikken, die ze samen kunnen zijn, en dan.... ‘Hendrik’.... klinkt het zacht en bevend alsof dat alles is, wat die trillende lippen kunnen uitbrengen. ‘Lieveling?’ Hare groote, zachte oogen vullen zich met dikke tranen en dieper verbergt zij het bleeke, bedroefde gezichtje aan zijn breede borst. Doch ze is een dapper vrouwtje en ze wil moedig zijn. ‘Hendrik,’ fluistert ze heel zacht, ‘hoe heerlijk, als je eerste brief uit Indië komt, dan zijn er al vier maanden om, en dan - dan is ons....’ Doch ze gevoelt, dat het zóó niet gaan zal - neen, als zij dáár aan denkt, dat dat zal gebeuren als hij al ver, ver weg is, ver weg op een vreemden oceaan aan de andere zijde der wereld, op een oceaan, waarvan ze het ruischen en klotsen hier niet kan hooren. Onbewust windt zij zich op, haar hart krimpt van smart, haar moed verflauwt, haar weerstandsvermogen verdwijnt geheel bij de treurige beelden, die zij zich van de toekomst schept. En één gedachte verlaat haar niet: - ‘Wat zal het haar helpen, of zij al op zomersche avonden naar het spel der golven gaat kijken: hoe zij elkander narollen als dartelende kinderen, die van een hoop zand aftuimelen - hoe de witgekuifde, met schuim gekroonde golfjes onvermoeid, altijd maar door, even vroolijk en moedig, steeds van voren af aan weer achter elkander aanhuppelen licht, luchthartig, als zwevende elfen, ruischend en neuriënd elkaar opzijde, voorbij strevend - dan weer klotsend tegen den steenen dijk, uit elkander spattend in duizenden glinsterende droppels. Voor haar zal dat fluisteren van die kabbelende golfjes over het strand, als zij ze op zachte lentemorgens te gemoet gaat, onverstaanbaar zijn; zij spreken haar tòch niet van hèm, hèm dragen zij niet. Eene vreemde zee, ver, ver weg, zal zijn beeld weerspiegelen, zal hem misschien eischen, als...... Doch welke dwaze hersenschimmen, zij wil, zij mag aan die zwakheid niet toegeven. En met geweld tracht zij die sombere, droeve beelden terug te dringen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar gloeiend, bonzend hoofd en dichter nog vlijt zij zich tegen hem aan. Zij wìl zich goedhouden; o, zij ziet zijn ernstig, bleek gezicht duidelijk trek voor trek voor zich, al is het donker in de kamer. Zij ziet de bewegelijke neusvleugels en de saamgeknepen lippen, zij ziet de blonde snor, waaraan hij in de laatste dagen met de welgevormde vingers zoo zenuwachtig en ongedurig liep te draaien. Zij weet, dat zijn hart bekneld en zijn keel als toegeschroefd is, zij ziet, zij voelt zijn teederen glimlach, pijnlijk gedwongen. Wèl weet zij het: reeds sedert lang, maar vooral sedert hun huwelijk - en die gedachte vervult haar met weemoedig geluk - is het zeemansleven of liever de betrekking van zeeofficier hem gaan tegenstaan. Och, het ideaal van den jongen verliest voor den man - moet noodzakelijk voor den getrouwden man, zooveel van zijne eigenaardige bekoring verliezen; de jongen, die de schooljaren eindelijk achter den rug heeft, denkt er slechts aan zijne boeken vooreerst in een hoek te kunnen gooien, denkt slechts aan ‘gaan’, zijne roeping volgen, op het ruime sop in den strijd met de elementen zijn kracht te toonen, - de man, die zijn lief, jong vrouwtje omvat houdt, denkt slechts aan ‘blijven,’ hij zoekt den strijd niet, maar wenscht slechts háár te beschermen, hij denkt slechts aan het wreede scheiden, het droevige afscheid, het bitterste van het harde lot, dat hij eens met zooveel vreugde tot het zijne maakte. O, kon hij slechts blijven, hier zijn werkkring vinden; naast haar, voor haar zorgen en met haar iederen avond, na volbrachten arbeid samen zijn in dit gezellige, warme nestje; al was het maar zóólang tot het kleine, met zooveel vreugde verwachte schepseltje hun klaverblaadje zal komen vol maken. Maar hij moet gaan, hij moet; met geen kwartier zal hij de drie lange, lange jaren kunnen bekorten - integendeel er zal waarschijnlijk nog een half jaar meer bij komen; al dien tijd zal hij gescheiden moeten leven van wat hem op aarde het liefste is en zij zal alleen zijn, alleen, in dat uur, dat zij beiden met zooveel vreugde en zorg te gemoet zien. - En als...... En vaster omvat hij den schat aan zijne zijde en zwaarder wordt hem steeds den strijd; met kracht tracht ook hij zichzelf te beheerschen en de snikken te smoren, die uit zijn beklemde borst dreigen op te wellen. Inwendig woelt en bruist het en hoe harder er tegen den plicht gestreden wordt, des te strenger en verschrikkelijker schijnen zijne wetten.- - Wat wetten! Wat plicht! Hersenschimmen! Een slaafsche onderworpenheid aan denkbeeldige verplichting, roeping en eer! Den eed......? Waanzin. - Gelukkig te zijn en te maken, dát is slechts plicht. Het kookt en werkt daarbinnen, als in een wilde zee, die machteloos stampt en beukt en dondert tegen de bolwerken, die de mensch heeft opgeworpen. Hij is machteloos - de muren van zijn nauwen kerker zijn: plicht, eer- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, gebrek en conventie - ze zijn niet om te werpen, zonder er zelf onder verpletterd te worden, er zelf mee onder te gaan. Op den schoorsteenmantel trilt iets, oogenblikkelijk daarop laat de pendule een harden slag hooren, dadelijk weer een, nog een, steeds ting! ting! hard en scherp tot zevenmaal toe. Ze weten, ze voelen beiden wàt die zeven slagen voor hen beteekenen; die slagen, met snijdende helderheid door de kamer weerklinkend, zijn als even zooveel slagen met den moker op hun geluk. Het uur van scheiden is daar; de zeven slagen hebben het aangekondigd. Uit is het met hare zelfbeheersching, met haren moed. Zij kan niet langer volhouden, wanhopend verbergt ze het lieve gezichtje aan zijn schouder en snikt het uit, als dreigde het zielsbedroefde hartje te breken. Hij buigt zich dieper over haar heen en heete tranen vallen op haar blonde haren, langs haar zachte wangen. Zij voelt ze niet branden. ‘Engel, lieveling, schrei niet, ik kan het niet verdragen,’ smeekt hij dringend. ‘Nee, Hendrik,’ klinkt het deemoedig terug, ‘maar.... o, ik kan 't niet helpen! 't Is zoo verschrikkelijk - ik - ik - ik heb gedroomd - gedacht - ik weet niet meer - maar, dat je ons kindje nooit zoudt zien en dat wij elkaar ook niet weer zullen zien - nooit weer. O, Hendrik, ga niet heen, blijf, blijf, wij hebben niets dan elkaar!’ snikt ze hartstochtelijk, woest, zooals hij haar nog nooit gezien heeft, zijn zacht, geduldig vrouwtje. Weg zijn de beelden van armoe en ellende, met háár is geen ellende mogelijk; voor een oogenblik is alle plichtsgevoel verdwenen en in onstuimige verrukking haar blonde haren, haar gesloten oogleden, haar trillende lippen kussend, klinkt het zacht, en weifelend nu: ‘Ik kàn niet blijven. - Ik moet....’ ‘Neen, 't kan niet’ vervolgt hij met vaste stem, hij duwt haar zacht van zich en staat van de chaise-longue op, als hindert het hem onuitsprekelijk, dat hij zichzelf - zijn dienst - heeft kunnen vergeten; het grieft hem diep, al duurde zijn zwakheid slechts één oogenblik. Hij had zich zoo sterk gewaand. Een gevoel van zalige, oneindige vreugde doorstroomt haar, nu ze zijn kracht ook gebroken voelt, het steunt haar, troost haar - doch het volgend oogenblik maakt een onbeschrijfelijke angst zich van haar meester. Was dàt haar plicht doen: hem het scheiden zoo zwaar te maken, dat hij om haar zijn plicht zou vergeten? Zij had onbedacht aangeroerd wat ongerept had moeten blijven, zij had daardoor hun wilskracht, hun moed geknakt; zij hàd den dam verbroken, maar - had zij het ook in hare macht om den losgebroken, bruisenden stroom te bedwingen en in de perken terug te dringen? Zij had zijn eer en zijn plicht vergeten, toen zij hem smeekte om te blijven; neen ze had nooit dit oogenblik mogen gebruiken om hem te vragen, dàt te doen, wat hij niet mocht, niet kòn doen. Doch was zij het straks geweest, die hem er toegebracht had, om in {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik van opgewondenheid en overspanning zichzelf bijna te vergeten, nu wilde zij het ook zijn, die hem ongemerkt weder tot zijn plicht - zijn geluk - terugbracht. Zij wist, dat zij de éénige op den ganschen aardbodem was, die hij zulk een offer zou hebben willen brengen - maar ook - dat zij de eerste moest zijn, die het liefdevol weigerde. Zij schreide niet meer en glimlachend hare kleine handen in zijn zwaren, blonden baard verbergende, zeide ze zacht: ‘Oho, wat kun je mooi met verwende poppetjes omgaan, als je het kleine goedje den zin maar geeft, bedaart het dadelijk, denk je, hè?’ Hij scheen haar niet te begrijpen; 't was of ze hem teleurgesteld had. Zij voelde dit instinctmatig en vervolgde zacht: ‘Hoor, Hendrik, ik wil een dapper vrouwtje zijn, een Hasselaartje, zooals ik je altijd beloofd heb, te zullen zijn, als het er op aankwam! Weet je wel, daar heb je me al menig strafpredikatietje om vrij gescholden, als ik soms eens een beetje sentimenteel was en huilde als je voor een paar weken weg moest, je weet nog wel?.... Maar toe, beloof me dan ook één ding?’ ‘En....?’ ‘Als je voor Atjeh geblokkeerd ligt, ga dan niet zitten kniezen en treuren en denk dan niet steeds met angst en bezorgdheid aan huis; want het is toch gewoonlijk héél anders, dan je je het dan voorstelt en het is maar noodelooze tobberij, - ik zal het mij wel pleizerig maken; Ella komt bij mij logeeren en ik ga naar den Haag,’ jokte ze er dapper op los; want ze was noch het een noch het ander van plan; ze wist maar al te goed, hoe zuinig ze zou moeten zijn om rond te komen en dat er dus van al die plannetjes geen verwezenlijkt zou kunnen worden. ‘En als je brieven dan komen, dàt zal telkens een heerlijke afwisseling geven. En dan bestier ik zuinig en netjes mijn huishoudentje en vertaal in de vrije uurtjes nog eens een stukje zooals vroeger, als meisje - maar wees jij nu niet te zuinig, onthoud, dat ik een vroolijken, gezonden, jongen man terug wil hebben, hoor je? Het kan nu eenmaal niet anders,’ vervolgde ze als om zichzelf te overreden, ‘we moeten dezen tijd door, maar - dan toch zoo vroolijk mogelijk. 't Leven is toch waarlijk niet om te verkniezen en we zijn nog zoo heerlijk jong: geen halve eeuw samen,’ en de vroolijke, heldere lach van ouds, dien hij altijd zoo graag hoorde, omdat hij weerklank vond in zijn jong, gezond hart, klonk hem weer voor een oogenblik in de ooren en het werd hem oneindig lichter daarbinnen. En zij verwonderde zich stil, hoe zij had kunnen lachen in die oogenblikken en hardop vervolgde ze moedig: ‘'t Is ook maar drie jaar en er zijn er zoo héél veel, die in ons lot deelen en er toch óók vroolijk bij blijven; dat troost mij altijd zoo, als ik daaraan denk.’ Zij sloeg de zachte, teedere armen om zijn hals en kuste hem op hare oude, vroolijke, kinderlijk gelukkige manier en zij streelde en liefkoosde zijn wangen met hare zachte, blanke handen. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben toch zoo blij, dat ik hèm heb,’ zeide ze met de lachende oogen vol tranen, naar het kleine, mooie, slapende katje kijkende: ‘hij is mijn grootste troost, dat lieve kereltje.’ Hij glimlachte. ‘Zou je niet liever een klein, mooi hondje hebben, ik zou het je nog kunnen sturen?’ ‘O, neen; ik ben met mijn klein Tijgertje tevreden, hij is zoo mooi en lief en kost ook geen belasting.’ Zij had zich uit zijne armen losgemaakt en ging vlug, als elken avond, de lamp aansteken, pookte het langzaam doovende vuur in de kachel op en zette toen thee. Hij kwam ook naderbij en zij lachte hem heel even toe, maar dan wendde zij haastig den blik weer af, als was ze bang, dat het droevige gevoel haar nogmaals te machtig zou kunnen worden. Zij schoof zijn stoel nog dichter bij het vuur om toch iets te doen, terwijl de thee trekken moest. ‘Weten Ella en mevr. van Wolterzee, dat ik van daag ga,’ vroeg hij, het zachte, grijze velletje van de kat streelend. ‘Ja.’ ‘Het spijt mij, dat ik ze niet meer gezien heb; groet ze voor mij, zoodra je ze schrijft.’ ‘Sluit maar liever eens een briefje voor ze in, dat is nog aardiger.’ En onder de hand deed zij de suiker alvast in de kopjes, als in een droom en toch steeds bedenkend voor 't laatst, voor 't laatst; ze had deze laatste oogenblikken honderdvoudig willen genieten en toch liet zij ze zoo oppervlakkig en onbeduidend mogelijk voorbij gaan, bang om gevoelens op te wekken, snaren te doen trillen. Alles was voor de reis in orde, de koffers stonden in de gang, deze laaatste oogenblikken konden zij geheel elkander toebehooren. Zij stond op om ongemerkt op de pendule te zien: ‘Kwart òver zeven; nog vijftien minuten en dan...... Neen, ze wilde er zich niet indenken, deze laatste oogenblikken moesten in rust voorbij gaan; hij moest een vredigen, kalmen, gelukkigen indruk van dit laatste theeuurtje in hun gezellige huiskamer met zich nemen, de rumoerige, onrustige, woelige wereld in. En immers - al wat zij elkander te zeggen hadden, hadden ze reeds zoo dikwijls herhaald, of gevoelden ze ieder voor zich zelf, dat de ander het sedert lang wist. Ze wisten, hoe lief zij elkander hadden en ook, dat de eenige gedachte, de eenige hoop en troost van den ander was: ‘Over drie jaar, dan......’ Zij zat bij hem op zijne knie, met de armen om zijn hals, hem vriendelijk toelachend, hem zoete woordjes influisterend, hem tot vroolijkheid en onbezorgdheid, tot luchthartigheid en - trouw schrijven aanmanend. Zij poogde de ernstige, zorgelijke plooi van zijn gelaat te doen verdwijnen. O, zij gevoelde zich nu zoo sterk; zij sprak over zijn terugkomen en over zijn ‘nooit weer weggaan,’ over de vreugde, de heerlijkheid als hun kindje geboren zou zijn - zorgvuldig vermeed zij, het leed van het oogenblik aan te roeren; {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zij sprak over: dan en dan! en deed alsof het tegenwoordige van hoegenaamd geen belang was. Zij vertroetelde hem, liefkoosde hem en noemde zich zijn grootste schat, zijn alles! {== afbeelding ‘Hendrik,’ fluisterde ze heel zacht. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik heb nog Harimau, maar jij hebt niets buiten mij - behalve je boontjes en snert aan boord,’ schertste ze, hoewel ze wist, dat de kokerij in den beginne van hun trouwen wel eens een klein punt van quaestie had uitgemaakt; ze was wel eens jaloersch op den hofmeester geweest en zij had zich maar nooit kunnen voorstellen, hoe het daar aan boord netjes kon zijn zonder vrouwelijk toezicht. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die dagen van naijverigheid op den hofmeester waren voorbij en ze kon er nu vrij om lachen. ‘Klein katertje en ik zetten nu samen de affaire op denzelfden bescheiden voet voort,’ vervolgde ze vroolijk. ‘En......’ Daar kwam een rijtuig aanrollen; de lach verstomde, zij luisterde gespannen naar het geratel der wielen, dat al nader en nader kwam en steeds minder snel maar steeds duidelijker werd - het rijtuig hield voor hun deur stil.- Zij hield zich onbeweeglijk aan de leuning van den stoel vast en bleef ademloos zitten luisteren. - Een harde, korte trek aan de schel, toen het openen van de keukendeur, de vlugge tred van het dienstmeisje door de gang - een tikje op de kamerdeur.- Hoe pijnigend, die koude, meedoogenlooze werkelijkheid, de ruwe stem van den koetsier, het schuivelen en schuren van de kisten over de steenen gang, het trappelen van het paard buiten, het kraken van de voordeur, het gieren van den wind...... Dat alles schrijnde haar door de ziel en deed de fijne zenuwen van haar gevoel trillen van pijn. Hartstochtelijk, onbedwingbaar snikte ze het uit, zich wanhopig aan zijn arm vastgrijpend - nu zag hij, hoe zwak, hoe klein zij was, nu zag hij, dat de vroolijke stemming van zoo even slechts een masker was geweest, om hem en zichzelf te misleiden en te sterken, om hèm te toonen, hoe sterk zij kòn zijn. Nu lag zij als een kind aan zijn borst, willoos, geknakt en hij voelde zijn kracht en moed herleven, - hij was het, die door zijn kalmte haar sterken moest. Hij drukte haar vast, liefkoozend tegen zich aan en liet haar een oogenblik uitschreien; toen richtte hij haar op en zeide zacht: ‘Nora, geef mij je bijbeltje mee?’ Hij wist, dat zij niets liever deed dan hem nog iets ‘meegeven’ en dat zij aan dat bijbeltje een groote waarde hechtte, omdat zij het gekregen had van hare moeder, die sedert eenige jaren overleden was. Met een glans van genoegen op het lieve gezichtje, nam zij het kleine boekje uit het schrijfbureau. ‘Ook dit,’ vroeg ze, hem ‘Trou-Ringh’ voorhoudende, ‘je hebt het nog niet gelezen en het zal je zeker bevallen?’ ‘Graag!’ antwoordde hij gul, terwijl hij zijn sabel omgespte en zijn burnous aantrok. Eensklaps was het, als begreep zij zijn toeleg om haar af te leiden en met een vriendelijken, zachten lach knikte ze hem toe, vlug de deeltjes inpakkende in eene courant, die op tafel lag. ‘Ik zal ze goed bewaren, vooral dat ééne!’ Hij trok haar tot zich; de klok tikte steeds voort; hij moest scheiden. ‘Engel, lieveling......’ fluisterde hij tot haar en hield haar vast omvat; doch hij moest zich losrukken, het moest, maar zij knelde zich aan hem vast met wanhopige kracht. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lieveling, het moet’ - en hij opende zacht, maar vastbesloten de krampachtig saamgeknepen vingers, kuste haar voor het laatst en ging.- De koffers waren reeds opgeladen, hij sprong de vigilante in. ‘Kunnen we er nog komen, koetsier?’ ‘Alle tijd, mijnheer!’ De koetsier wilde het portier sluiten. ‘Wacht......’ Zou hij nog even naar binnen gaan, even maar - om - - alles...... ‘Wacht even koetsier......’ ‘Hendrik!’ klinkt het eensklaps en eene slanke gestalte komt haastig uit het donker te voorschijn. ‘Hendrik......!’ ‘Ella......?’ ‘Ja, - Nora had ons geschreven, dat je heden op dit uur zoudt weg gaan......’ ‘Ella, je bent - -’ hij springt het rijtuig uit, drukt haar met opgewonden vreugde de hand en leidt haar - in zichzelf juichend over dit onverwachte geluk, deze verrassing, die zijn vrouwtje zal opbeuren en troosten in haar droefheid - door de nog geopende voordeur zijn huis binnen; hij doet de kamerdeur los en - daar ligt zij voor zijn stoel, bij het vuur; het katje slaapt nog steeds op het zachte haardkleedje, naast haar. Zij schijnt ze niet te hooren en blijft onbewegelijk liggen, het natbeschreide gezichtje in hare handen gedrukt - in stomme, doove smart. ‘Nora!’ roept Ella, uit de volheid van haar liefderijk hart, ‘ik kom bij je logeeren - voor langen tijd!’ 't Was alsof die weinige woorden Nora tot zichzelf brachten, vóór Hendrik zich stil had kunnen verwijderen, was ze opgesprongen, ze wierp zich vroolijk in zijn armen en fluisterde moedig: ‘Tot over drie jaar, lieveling.’ Zij had de overgordijnen opzijde getrokken en stond met Ella voor het venster, om hem een laatsten groet toe te zenden, vóór hij wegreed; terwijl de koetsier op den bok klom, stak hij een lucifer aan en hield die voor zijn gezicht - het flikkerende vlammetje verbleekte spoedig, het uitgebrande gedeelte kromde zich, het nog gloeiende kopje viel op de straat in de goot, alles was weer donker als te voren, vlak om hem heen, maar hij zag haar lief gezichtje, dat hem moedig toeknikte en met een langen, langen blik nam hij afscheid van die twee, die hem het liefste op aarde waren: zijn jong vrouwtje en zijn oud vriendinnetje uit zijn kinderjaren. De koetsier legde de zweep over het magere paard en voort ging het in reppenden sukkeldraf, hotsend over de hobbelige straatsteenen. 't Was vrij laat geworden; het oude, magere paard moest voort, zoo hard het kon, de koetsier mopperde, doch hij hoorde het niet - hij had zijn lief vrouwtje nog eens moedig en vroolijk gezien en - hij {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} wist haar goed bezorgd bij Ella. Nora en Ella, dat waren de sterretjes aan den hemel van zijn geluk; hij had ze beiden lief, doch op geheel verschillende wijze: Nora was zijn lief vrouwtje; Ella - ofschoon geen familie - {== afbeelding .... het nat beschreide gezichtje in hare handen gedrukt. ==} {>>afbeelding<<} eene trouwe, verstandige zuster, veel bedaarder en bezadigder dan zijn vrouwtje, hoewel ze maar één jaar ouder was. II. Een paar nieuwsgierige straatkinderen en een troepje opgeschoten jongens bleven voor het verlichte venster staan, gereed om eenige geestigheden ten beste te geven; Nora wierp nog één blik op het rijtuig, dat zich in de duisternis verloor en trok zich toen terug, om met Ella de gordijnen weer te sluiten. Zij hield zich nog goed. ‘Een kopje thee, Ella,’ vroeg ze, als-het-ware klankloos aan het jonge meisje, dat zich inmiddels van haar mantel en hoed ontdeed. ‘Graag, Nora.’ Zij ging dommelig naar de kachel, om het theepotje van den ketel te {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, doch toen zij op de tafel zijn half geledigd kopje en het schoteltje met sigarenasch zag staan, verduisterden tranen hare lieve oogen. ‘Voor 't laatst......! Weg......’ Ella trok haar tot zich, hartelijk, liefdevol als een jong moedertje 't zou doen en lang schreide het arme, verlatene vrouwtje en klaagde snikkend haar leed aan het lieve jonge meisje. ‘Ach, Ella, je weet het niet, maar.... dat scheiden - och, je hebt nog geen verdriet gehad - zulk groot verdriet niet......’ De lippen van het jonge meisje trilden. Zij dacht aan haar eigen groot leed, dat leed - dan scheiden van hare illusie - dat veel grooter was geweest, dan dit kòn zijn. Terwijl zij het jonge vrouwtje liefkoozend troostte en moed insprak, dwaalden hare oogen af, naar het portret van Hendrik - een groote, sprekende fotographie in fraaie lijst - ze bleven rusten op het open, trouwhartige gelaat, op de mannelijke gestalte van hem, die voor haar altijd meer dan een broer - een trouwe vriend was geweest. Hij wist van háár leed, hij had haar den laatsten groet, de laatste lieflijke herinnering gebracht van hèm, waarmede zij eens gelukkige plannetjes voor de toekomst had gemaakt - van hem, die niet terug mocht keeren naar zijn jong bruidje, zijne moeder, zijn vaderland; wiens jong, krachtig leven werd vernietigd in den strijd met Atjeh. De Willemsorde had zijn borst gesierd; hij was in den strijd gevallen. Hare lippen plooiden zich smartelijk, bijna verachtelijk, bij de herinnering aan die woorden, die zij zoo dikwijls had moeten hooren.- In den strijd gevallen - of verraderlijk vermoord - een zalige troost, zéker voor zijne arme moeder en haar, zijn verloofde, die ternauwernood het recht behield van over hem te treuren. ‘Och, Nora, denk dat niet,’ antwoordde ze eindelijk zacht en droevig, ‘elk mensch heeft veel verdriet gehad,’ en toen het overspannen vrouwtje wat bedaard was, vertelde ze langzaam en zachtjes van hare gelukkige droomen en hare teleurstelling. Aan niemand, buiten hare moeder en Hendrik had zij ooit haar leed geklaagd - uit vrees voor troostredenen; die kon, die wilde ze niet aanhooren; haar verlies was onherstelbaar en die troostwoorden konden haar slechts pijnigen zonder haar smart te lenigen; doch met Nora sprak zij er over, om háár met haar lot te verzoenen; zij liet zich door haar troosten, om haar gedachten af te leiden van het leed, dat zij moest ondergaan. Tot laat in den avond zaten ze bij elkaar en toen zij eindelijk naar boven gingen om hare kamers op te zoeken, was Nora nog wel stil en bedroefd, maar toch kalm en gelaten. Het was of haar eigene smart van het oogenblik op den achtergrond was gedrongen door het innige leed, dat Ella had getroffen; en haar liefderijk hart, dat nu van diep medelijden vervuld was, zon slechts op vertroosting en vergoeding voor haar arme Ella, en met hare gedachten bij haar en Hendrik, sliep zij eindelijk in. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende dien eersten nacht stond Ella telkens op en luisterde dan met ingehouden adem aan de openstaande kamerdeur van Nora, doch telkens keerde zij voldaan terug: de ademhaling was regelmatig en rustig en de slaap scheen zich over het bedroefde, moede schepseltje erbarmd te hebben. Tegen den morgen sliep Ella pas in, doch het was met een gelukkigen, tevreden glimlach; zij was voor Hendrik geweest, wat hij eens voor haar was geweest: Een goede engel. III. Het lag volstrekt niet in Ella's bedoeling om langen tijd bij Nora te komen doorbrengen: in de eerste plaats wilde zij hare mama niet zoo lang alleen laten en ten tweede wist zij, dat Nora eigenlijk niet goed logées kon hebben. Zij had met hare moeder echter een geheel ander plan beraamd in welks welslagen de beide dames zich bij voorbaat innig verheugd hadden. Zij wilden Nora overhalen om den winter bij haar in den Haag te komen doorbrengen; doch ook de oude mevrouw van Wolterzee, zoowel als Ella, had begrepen, dat dit plan van den kant van Nora wel eenige moeilijkheden zou medebrengen en dat een brief weinig of niets zou uitwerken; Ella had deze omstandigheid als een heerlijke, afdoende reden aangegrepen, die een reisje naar Middelburg noodzakelijk maakte. Zij had zich sedert lang eene illusie gemaakt om Nora tot steun en troost te zijn bij Hendrik's vertrek, en daar mevrouw van Wolterzee er niet tegen was, had het vurig verlangde reisje naar Zeeland plaats. ‘Maar Ella,’ zeide Nora, een paar dagen later, nadat zij al lang en breed over het ‘verrukkelijke’ plan gesproken hadden; ‘ik zou heel graag willen, maar het zal toch veel te veel last en drukte aan je mama en jou veroorzaken; ik geloof heusch dat het beter is.... denk eens, met mijne....’ ‘Niets beter,’ viel Ella vroolijk in, ‘die wacht je bij ons af. Mama vindt het heerlijk om je dan bij zich te hebben - maar - als jij het nu niet prettig vindt, om in die dagen bij ons te zijn?’ vervolgde ze ondeugend. ‘O, Ella, dat weet je wel; ik zag er zoo vreeselijk tegen op, om in dien tijd zoo alleen te zijn, met een vreemde baker - maar hoe dan met Mina en den kleinen Harimau?’ vervolgde ze eensklaps op geheel anderen toon, ‘daar hebben wij nog niet aan gedacht.’ ‘Die neem je maar mee; Harimau voor ons amusement en Mina tot je hulp - dat is, geloof ik, op Indische wijze, - als je kindje geboren is, moet je er tòch een dienstmeisje bij hebben.’ En alle bezwaren, die Nora opwierp, hetzij uit bescheidenheid of zorg, ruimde Ella vroolijk uit den weg, zoodat Nora zich werkelijk liet overhalen, om haar huis te sluiten, en er na eene week weder eene vigilante voorkwam, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin Nora, Ella, de meid en Harimau met al hunne ab- en dependenties plaats namen, om zich naar het station te laten brengen. Mevrouw van Wolterzee ontving het eigenaardige reisgezelschap opgetogen van vreugde, nam den kleinen kater op den arm en bracht Nora spoedig naar de voor haar in orde gemaakte vertrekken, haar zachtjes toefluisterend, haar hartelijk toesprekend - zichzelf geheel als Nora's moeder beschouwend. Nora gevoelde zich in deze gezellige omgeving, bij deze hartelijke, lieve vrouwtjes, alsof zij na een harden storm en veel angst en zorg voor langen tijd een veilige haven was ingezeild. IV. Het oorlogschip, waarop Hendrik als luitenant ter zee der tweede klasse, diende, had de reis naar Indië om de Kaap de Goede Hoop genomen. Eerst voor zijn vertrek uit den Helder en later met den loods had zij nog een briefje van hem ontvangen, maar daarna natuurlijk niets meer; na drie maanden ongeveer kon zij zijn eersten brief pas hebben - van uit Afrika. In den beginne viel dat wachten erg zwaar, toen sleet de onrust wat af - het mòest immers nog zoo lang duren, eer zij iets van hem hooren kòn - maar toen de dag steeds meer en meer naderde, toen de brief langzamerhand kòn komen, werd haar verlangen steeds grooter en sterker, bijna onhoudbaar. Maar iederen dag was het: Nog niet - misschien wel morgen. Altijd: misschien morgen. Als zij den postbode op het huis van Mevrouw van Wolterzee zag toekomen kleurden zich hare wangen, haastig ging zij dan naar de bus of keek verlangend naar Ella's handen, als die haar soms voor was geweest. Maar altijd: nòg niet. En tegelijk naderde die andere, groote gebeurtenis, die zij ook met zooveel verlangen tegemoet zag. Drie maanden waren verloopen sedert Hendrik's vertrek. 't Was Maart, het warme voorjaarszonnetje scheen helder, de lucht was scherp en de vuilachtige sneeuw scheen onbegrijpelijk gauw spoorloos te verdwijnen. Mevrouw van Wolterzee zat boven op de vriendelijke voorkamer, bij Nora - en haar kindje. Ella liep onrustig in het voorhuis op en neer, in spanning den dokter verbeidende, die ook boven was. Nora's kindje was geboren - ‘een flinke, gezonde meid’ had de dokter gezegd; maar 't moedertje...... Ella en hare moeder hadden uren van {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} doodelijken angst en vreeselijke bezorgdheid doorgebracht. Als zij sterven moest, als Hendrik dàt moest overkomen, de arme jongen! Ella had den moed nog niet gehad hem te schrijven - als het goed ging, waarom hem dan noodeloos te verontrusten en - als het niet goed ging, och, dan was het immers nog altijd vroeg genoeg, als hij den verpletterenden slag hoorde wanneer hij werkelijk gevallen was.- Zijn eerste brief, dien zij dienzelfden morgen uit de bus had gehaald, brandde haar als vuur in den zak van haar japon. Als zij het koude papier met de vingers aanraakte of als het kraakte onder haar zenuwachtigen greep, dan was het haar of zij zijne stem hoorde, die smeekte: ‘Redt haar; doe alles om haar te redden; probeert het onmogelijke; gij hebt mijn eenig geluk in handen; doet wat gij kunt; ik vertrouw op U!’ En het pijnigende, het folterende was juist, dat zij niets, volstrekt niets voor haar konden doen. {== afbeelding ‘En de brief?’ ==} {>>afbeelding<<} ‘Rust, stilte,’ had de oude dokter gezegd. Ja, rust, stilte! was er genoeg; 't was Ella of het reeds een sterfhuis was, waarin zij ronddwaalde, - doelloos, met een angstig, bezwaard gemoed niet aan het ergste durvende denken en het toch verwachtende. Zij liet zich op de bank in de vestibule neervallen, het hoofd geleund tegen een marmeren pedestal, niet in staat hare tranen langer te bedwingen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kraakte een kamerdeur, zacht kwam de dokter de trap af. Zij sprong op, snel haar tranen drogend. ‘Dokter?’ klonk 't zacht. Hij glimlachte goedig om haar grooten angst, hij had haar nog nooit schreiende gezien. ‘We kunnen tevreden zijn, juffrouw Ella; maar nu moogt u zelf ook wel wat rust nemen, na al den doorgestanen angst.’ Ella snikte het uit van geluk. ‘En de brief?’ ‘Nog niet, wij weten immers niet wat er in kan staan en alle emotie moet zooveel mogelijk vermeden worden, maar misschien morgen.’ ‘Kàn ik hem schrijven, dat......’ ‘Zeker, schrijf dat voorloopig alles naar wensch gaat.’ ‘Voorloopig! - dokter er is toch volstrekt geen gevaar meer, dat....?’ ‘Er is áltijd gevaar, niet waar?’ ‘Zeker, maar ik schrijf er “voorloopig” niet bij,’ zeide ze vroolijk, ‘ik zal hem liever schrijven in welke goede handen zij bij u is; komt u van middag nog terug?’ ‘Zeker, zeker, nu adieu, juffrouw Ella.’ Den volgenden morgen stond Ella tegen de geopende tuindeur geleund, in gedachten verzonken met de half gesloten oogen de muschjes volgend, die schuchter en gejaagd de kruimpjes oppikten, die zij uit het servet der ontbijttafel op het bordes had geschud. Zij had den brief van Hendrik in de hand, doch haar geest dwaalde af naar dat land, dat heerlijk Insulinde, dat voor haar slechts een graf was, waarin het geluk van haar jong leven begraven was, voor altijd. Hoe dikwijls had zij vol ongeduld en verlangen naar die brieven uitgekeken, hoeveel vreugde en genoegen hadden ze haar bezorgd, totdat...... ‘Goeden morgen, juffrouw Ella.’ ‘Morgen, dokter!’ ‘Zoo in gedachten, waar denkt dat wel aan?’ ‘Aan mijne a.s. plichten als peettante,’ antwoordde ze vroolijk. ‘'t Is boven goed, niet waar?’ De dokter keek glimlachend naar den brief, dien zij in de hand hield. ‘Dat zal een pak van het hart zijn, als die brief aan het juiste adres bezorgd is, geloof ik; nu, het kan gebeuren.’ ‘O, dokter!’ riep zij opgetogen. ‘O, juffrouw Ella,’ antwoordde hij lachend, terwijl hij haastig zijn hoed van den stoel nam, ‘ga nu maar genieten van uwe verrassing.’ Toen Ella den dokter uitgelaten had, haastte zij zich naar boven; alles jubelde en zong nu in haar van geluk; bij de deur van Nora's kamer bleef zij even staan, om tot bedaren te komen, toen ging zij zachtjes naar binnen en op het ledikant toe. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora verwelkomde haar vriendelijk. ‘Hoe is 't, lekker geslapen, mamaatje?’ lachte Ella. ‘Ja, dank je, jij ook?’ ‘Eene verrassing voor je!’ ‘Den brief?’ ‘Ja....’ Nora strekte verlangend haar hand uit; terwijl ze het couvert haastig losbrak, ging Ella naar den wieg en boog zich over haar lief, klein naamgenootje, de oogen ongemerkt telkens op Nora gevestigd. Doch de gelukkige glimlach verdween niet van het lieve gezichtje, toen richtte Ella zich zachtjes op en verliet haastig de kamer, Nora aan haar geluk en weelde overlatende. Het jonge, gelukkige moedertje bleef echter geruimen tijd zwak en Ella moest weken lang het grootste gedeelte der correspondentie met Hendrik blijven waarnemen, doch eindelijk was Nora toch weer zoover, dat zij haar man zelf een langen, opgeruimden brief kon schrijven. De lieve, verstandige mevrouw van Wolterzee, die haar in de moeilijke dagen een trouwe, teedere zorg was geweest, kon de gedachte niet verdragen, dat zij zich reeds zoo spoedig, als aanvankelijk het plan was, van Nora en haar kindje zou moeten scheiden; zij zocht haar dus over te halen om den zomer bij haar en Ella door te brengen. En Nora bleef graag nog eenigen tijd. Zij had - evenals mevrouw van Wolterzee en Ella, een vroolijke, opgewekte natuur en hield, precies als die twee, bijzonder van gezelligheid en leven - een heerlijk verlangen, voortspruitende uit gezondheid van lichaam en geest. En toen de mooie, warme dagen aanhielden kon Mevrouw van Wolterzee, die eene hartstochtelijke liefhebster van ‘een toertje’ was, ruimschoots aan dat verlangen den teugel vieren. Iederen namiddag liet zij haar landauer voorkomen, om zich met Nora en Ella naar Scheveningen te laten rijden. Voor Nora waren dat zomeravonden van zalig genieten. Als zij daar dan bij het vallen van de schemering zaten, dan was haar al het geflirt der badgasten, de prachtige toiletten der wemelende en krioelende menschenmassa, het gebabbel en gesnap om haar heen, in zooveel vreemde talen en verschillende tongvallen, totaal onverschillig, zij hoorde of zag dat alles ternauwernood. Alleen die zee, die heerlijke, prachtige zee; dan tuurde zij verlangend naar den kruiser voor de zeevisscherij, die bij het vallen van den avond ten anker ging; het rammelen van den ketting, het strijken van de sloep, het fluiten van de onderofficieren al die eigenaardige geluiden, hadden haar iets te vertellen in de geheimzinnige avondschemering; ze drongen diep in haar ziel en voerden haar ver weg naar zijn schip. En als de lijnen van het vaartuig in de vallende duisternis al onduidelijker en onzekerder werden, dan was het {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ....om zich met Nora en Ella naar Scheveningen te laten rijden. ==} {>>afbeelding<<} {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} haar of dat zijn schip was, of hij daar rondging, of hij zoo in de sloep zou springen, om zich naar haar te laten roeien. V. Tegen den winter trok zij weer naar haar eigen huisje in Middelburg, met haar kindje, Mina en ‘lief Tijgertje’, dat wel veel grooter geworden was, maar nog steeds een bron van genoegen voor haar uitmaakte. Als hij 's avonds in den gloed, dien de kachel afwierp, rustig lag te slapen, dan kwamen haar de vele avonden met Hendrik - en vooral dien laatsten avond met hem doorgebracht, zoo duidelijk voor den geest, dat het haar was, alsof er sedert dien dag en heden geen tijd verloopen was en dan pakte zij haar Tijgertje op, om met hem over ‘de baas’ te spreken en dan schaterde zij het soms uit van opgewonden pleizier en wreef zich de handen met kinderlijke pret. ‘Al negen maanden om, al bijna een vierde van den tijd, o katertje, katertje!’ Mevrouw van Wolterzee en Ella brachten den winter buitenslands door en zoo zag zij die in geruimen tijd niet; dit was wel eene teleurstelling, doch Nora was een levenslustig, vroolijk vrouwtje. Zij wist zich spoedig in haar omgeving een gezellig kringetje te scheppen, waarin zij dikwijls verscheen en steeds graag gezien werd. En menigen avond, als haar kind rustig sliep in de lichtblauwe kamerwieg aan haar zijde, bracht zij door met vertalen; dat vertaalwerk bracht haar wel niet heel veel op, maar het was toch altijd iets en zij vond het prettig om het te doen; het geld, dat zij er voor ontving, scheen haar toe een dubbele waarde te hebben en zij borg het zorgvuldig op in haar groen steenen varkentje, totdat zij voldoende had om er een stedelijk lot voor te koopen en dan schreef zij naar Hendrik van: ‘wij kapitalisten’ of ‘mijn Amsterdammers staan goed,’ of ‘ik ben nu wel genoodzaakt om te eindigen, daar ik nog couponnetjes moet knippen,’ enz. enz. ‘Ik geniet maar zooveel mogelijk van mijn leven,’ schreef ze een anderen keer, ‘en ik hoop, dat jij dat ook zult doen; morgen avond is er eene uitvoering van “Braga”, als je terugkomt gaan we óók samen op de planken, als ze ons er ten minste bij kunnen gebruiken.’ Maar al gingen de dagen over het geheel vrij prettig voorbij en al was zij een dapper vrouwtje, er kwamen toch ook dagen, dat haar bijkans alle kracht ontzonk, dan gingen de uren zoo langzaam, zoo kruipend voorbij en was het haar of er nooit een einde aan zou komen, of de tijd volstrekt niet opschoot. Drie jaren! Het is zoo'n lange, lange tijd. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het er nog twee waren, dàn zou het niet half zoo zwaar vallen; dat eerste jaar duurt nu zoo vreeselijk lang, omdat er nòg twee lange jaren op volgen moeten, doch als het er slechts twee in het geheel waren, dan zou de moed nooit gaan verflauwen: het eerste om - en in het tweede en laatste reeds ongemerkt en onbewust aan het maken van toebereidselen voor de terugkomst.- Maar eindelijk was dan toch het eerste jaar om. Nora's dochtertje was reeds negen maanden; zij zat met het lieve popje op schoot, terwijl zij met hare gedachten bij Hendrik op zee was; het was heden juist een jaar geleden, dat hij vertrokken was; nog twee malen moest deze dag weder komen; nog twee lange jaren te doorworstelen. Op den schoorsteenmantel tikte even gelijkmatig steeds dezelfde pendule, de wijzers wezen op omstreeks half acht, het theewater zong op de kachel, - de kat sliep op het haardkleedje - alles precies als voor een jaar en - daar kwam weder een rijtuig aanrollen, zij luisterde - een onverklaarbaar gevoel greep haar aan. Als - als - het kòn toch; hoor! het kwam nader, wie weet...... Zij had àltijd zoo'n voorgevoel gehad, zoo'n vreemd, vaag voorgevoel, dat...... begon het niet langzaam te rijden? Hield het op? Ja, neen! toch- De ruiten rinkelden. Een geluid, een slag, zij sprong verschrikt op en luisterde ademloos - het rijtuig was voorbij gereden, het geratel der wielen stierf al meer en meer weg - een zware stap langs de vensters, het piepen van een slecht gesmeerden kruiwagen, het klotsen van klompen op den hard bevroren weg daarbuiten, anders niets. Zij streek zich over het voorhoofd als om zich te herinneren - die slag? - Toen zette ze haar kind in den hoogen stoel, schroefde het tafeltje er voor vast, ging de zwak verlichte gang in en opende de voordeur. Er was niets, de gure wind joeg haar de fijne sneeuw midden in het gezicht, maar terwijl zij de deur sloot viel haar oog op den brief, die in de bus stak. Haastig ging zij met de heerlijke vondst naar binnen en poogde bij het flauwe lamplicht het schrift te herkennen. Een brief van hèm. Hoe vreemd toch, op hetzelfde oogenblik, dat de brief in de bus viel, had zij gedacht - gehoopt, dat hij er zelf zou zijn. ‘Zij kon zich soms zoo onredelijk, eigenlijk zoo kinderachtig angstig over hem maken; denk nu eens, dat hij wèrkelijk gekomen was, dat zou toch waarlijk geen geluk geweest zijn; want dan was er toch natuurlijk iets niet in orde: - wegens ziekte - wegens onaangenaamheden...... O, neen, neen, zij wilde nooit weer zoo'n dwaze hoop voeden.’ ‘Het is toch eigenlijk wel goed, dat àl onze wenschen maar niet zoo dadelijk vervuld worden,’ dacht ze ten slotte. ‘Wij moeten door den zuren appel heen bijten,’ had zij zoo dapper gezegd en zij wilde het doen ook. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't volgend oogenblik had ze de lamp opgedraaid, dat was toch veel gezelliger; dat halfdonker riep, sedert zijn vertrek, haar altijd zulke treurige beelden voor den geest. Hij wàs gezond, het wàs immers zijn eigen schrift. Waartoe {== afbeelding ‘Mijn liefste schatjes’- ==} {>>afbeelding<<} toch altijd die angst, dien mòest ze leeren overwinnen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kreeg den gevallen rammelaar en het elastieke popje van den grond, legde beide op het tafeltje, waartegen haar klein, lief meisje met het mollige lijfje vroolijk babbelend zat te rijden, kuste het lekkere, rose gezichtje en in het satijnzachte oortje fluisterend over ‘paatje’, trok zij haar met stoel en al dicht bij den leunstoel, waarin zij zich neervlijde om volop van den brief te gaan genieten. Met een lichte, zenuwachtige haast scheurde zij het couvert open; 't was geen wonder, dat ze een weinig beefde van aandoening, zij verlangde altijd zoo erg, zoo erg...... Een gelukkig lachje kwam op haar lief gezichtje en zonder van het papier op te zien, raapte zij met de rechterhand, voor de zooveelste maal, den rammelaar op. ‘Mijn liefste schatjes’ - zoo begonnen al zijne brieven, sedert dat kleine, lieve schepseltje het klaverblaadje wàs komen aanvullen. Een heerlijke, gelukkige, vroolijke brief, een brief vol vriendelijke vragen naar de kleinste bijzonderheden in haar leefwijze, vol hartelijke raadgevingen en nuttige wenken; niet één van hare vele vragen was vergeten, op alle ontving ze een duidelijk, nauwkeurig antwoord. De toekomst speelde ook steeds een groote rol in zijn brieven: ‘als we dan weer bij elkaar zijn,’ en ‘als je dezen brief ontvangt is er al een jaar om, zegge een derde.’ Verder vol toespelingen op ‘het kapitaal’ en de ‘kapitaliste’. ‘Ik verfoei het kapitaal’ - schreef hij schertsend, ‘en alle couponnetjes, zoo de brieven van huis er één regel om verkort worden.’ Zij lachte, maar nam het half en half voor goede munt op en schreef terstond, nadat zij Ella te slapen had gelegd, een ellenlangen brief, hoewel zij twee dagen geleden een dito exemplaar verzonden had. Op hare vraag, wanneer hij op de vloot voor Atjeh zou geplaatst worden, had hij niet veel geantwoord, slechts: ‘waarschijnlijk voorloopig, nog niet; doch daar is niets met zekerheid van te zeggen.’ Die overplaatsing van hem naar de blokkade voor Atjeh vervulde haar aanhoudend met doodelijken angst en onuitsprekelijke bezorgdheid; niet zoo zeer om den oorlog met Atjeh - àls hij vallen moest in den strijd, zij zoù berusten en - niet berusten alléén; want voor onvermijdelijke noodzakelijkheid of overmacht moet iedereen eenvoudig buigen en leert iedereen langzamerhand het hoofd in den schoot leggen - maar zij wilde meer doen, zij wilde dien nieuwen last moedig aanvaarden en sterk en levenslustig blijven, terwille van hun kind. Doch de gedachte, dat hij zou verkwijnen en verkniezen, zijn gezondheid en levensmoed kon verliezen bij dat eentonige leven in de betrekkelijk kleine ruimte, die een oorlogschip oplevert; verzwakt door het afmattende van het klimaat en steeds gekweld en bezwaard door de gedachte aan den langen, langen tijd, welke er op die wijze nog verloopen moest. Met verlangen op de brieven van huis wachtend, met doodelijken angst ze tegemoet ziende; zich pijnigend met duizenden nuttelooze vragen - volkomen {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} de nutteloosheid dier vragen beseffende en tòch niet in staat ze terug te dringen, ze te bannen en te niet te doen. Vervolgd door vreeselijke droomen, die ondanks alles steeds wederkeeren en altijd vaag voor den geest blijven zweven: met brandend verlangen de portretjes van vrouw en kind aanstarend, die dierbare gezichtjes, - hier zoo duidelijk, zoo klaar en tòch zoo vaag, zoo veelzeggend en tòch zoo zwijgend, zóó koud, zoo strak, zoo kleurloos, zoo zonder leven: véél en tòch niets! O, ze wist dat alles, ze had het vroeger gehoord van anderen, die hadden geleden, wat hij nu zou moeten lijden. Drie jaren is zoo lang voor een getrouwd officier en waren het er slechts drie in het geheel - de moed, de levenskracht zouden er nog beter in blijven, doch steeds die gedachte: ‘dat scheiden voor langen tijd komt telkens en telkens weer, ik ga slechts tijdelijk naar huis.’ ‘Zeeofficier worden!’ 't Is voor flinke, gezonde, levendige jongens een toekomst zoo heerlijk, dat het hen warm om het jonge hart wordt bij de gedachte er aan. ‘Zeeofficier worden!’ Vreemde landen zien, op zee zijn, vechten! dàt zijn de idealen van den jongen en daarmede wordt hij naar een drilschool gestuurd, om tegen zijn vijftiende- of zestiende jaar in de hofstad gekeurd en geëxamineerd te worden. En àls hij dan slaagt - welk een jubeldag voor den gedrilde en zijne familie. Zijne laatste ‘vacantie’ vliegt om in verlangen, dan aan 't eind van den zomer naar het instituut te Willemsoord. Het leven dáár heeft nog wel niet veel van het gedroomde zeemansleven, en van de zeegevechten à la Marrijat merkt hij in het geheel niets - maar men kan de zee dan toch alvast van af den dijk hooren en zien ook - elken dag, uitgezonderd die dagen, waarop men op onheusche wijze buiten gevecht is gesteld en zijne tijd op de harde bank in den provoost mag doorbrengen met het dichten van minneliederen of het bedenken van toepasselijke spreuken op de omgeving en de treurige omstandigheden. Doch eindelijk komt de mooiste kant van de medaille boven. Van schooljongen is hij man - officier - geworden. Aangekeken door de meisjes, gefêteerd door zijn familie, voor een wonder gehouden door zijn kleine broers en neven, gespt hij het zwaard aan en gaat ter societeit, om daar, zooals het hem toeschijnt, benijd te worden door ‘die landrotten,’ die het wel niet altijd zeggen, maar die de piknaadtrappers toch eigenlijk bevoorrechte lui vinden, die hebben eerst: ‘Een mooi tractement,’ - waarvan een groot deel aan de kostbare uniformen enz. gaat. ‘Die zien de wereld, doen ondervinding op!’ maar hoevelen, die veel van de wereld gezien hebben, wenschen maar al te dikwijls, wat minder gezien, wat minder ondervinding opgedaan te hebben. ‘Die mogen Indië zien,’ en - de zeden van 't heerlijk Insulinde leeren kennen. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij kunnen lauweren oogsten!’ of, door een Atjeher in den rug worden neergeschooten. ‘Zij zijn op zee, in het ruime, schuimende sop,’ en - liggen maanden geblokkeerd voor Atjeh, zich doodelijk vervelend in de kleine scheepsruimte met haar eentonige levenswijze. ‘Zij sluiten eeuwige vriendschap, gelouterd in den gezamenlijken strijd voor het Vaderland,’ en - hebben een vervelenden collega dag in, dag uit vlak bij zich in de smalle longroom. Heeft alles zijn voor en tegen, het leven van den zeeofficier heeft zeker ook veel voor, vooral in de eerste jaren, als alles nog zoo nieuw en verrassend is en men bijna nog niets anders dan het vroolijke van de betrekking heeft gezien. Doch, als de eerste burnous vaal geworden, verwisseld is tegen de engagementsburnous, als het lieve handje, dat er op rust, reeds niet meer het handje van zijn meisje maar dat van zijn vrouwtje is, als het nestje gebouwd is aan den vasten wal en de heerlijke genoegens van het huiselijk leven in eigen kring zijn leeren kennen - als hij het genot kent van koning in zijn koninkrijk te zijn naast zijn lief, jong koninginnetje, als ten slotte een sedert lang, vurig begeerd kameraadje zijne komst heeft aangemeld, dan blijft hij geen trekvogel meer, dan zijn er te veel banden, die den zeeofficier aan huis gebonden houden, al zijn er ook altijd nog, die hem naar zee, naar zijn ‘rude métier’ trekken, en zeker zoude hij met enthousiasme en pleizier zijne betrekking zijn blijven waarnemen, als niet dat andere bruidje hem aan ‘des zeemansbruid,’ was komen ontstelen, als hij niet de roode lipjes van zijn lief vrouwtje zoo innig bedroefd reeds had zien trillen, als er maar over zijn weggaan gesproken werd. Meer dan drie jaren gingen wachtende en verlangende voorbij, toch - het jonge, blonde kopje bleef jong en vroolijk door de blijde hoop op wederzien, die in het jonge hart woonde. ‘Als hij komt; als Hendrik komt; als paatje komt; als de baas komt; als mijnheer komt,’ honderden malen spraken de lieve lippen die woorden uit, daarin lag de grondslag van al haar denken, doen en wenschen. De brieven kwamen geregeld, ze waren altijd vroolijk en opgeruimd en et onverklaarbare, angstige gevoel, dat haar dikwijls zoo benauwd had, werd al minder en minder sterk; zij las nu niet meer, zooals vroeger, steeds tusschen de regels door over zwaarmoedigheid en melancholie. Neen, zij haalde nu opgeruimd de brieven uit de bus, en haar hart popelde dan slechts van geluk en blijde hoop op geluk. De dag van zijn terugkomst naderde met rassche schreden; haar huisje zag er zóó gezellig en zóó vriendelijk uit, dat zij dikwijls de lust niet kon be- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen om een tocht door het geheele huis te ondernemen en midden in de frissche, keurige kamers met de nieuwe, kanten gordijnen een oogenblikje te gaan zitten, ‘als had zij heelemaal niets anders te doen op God's lieven aardbodem’. Zijn knutselkamertje, dat ze steeds ‘mijnheer's kantoortje’ of soms ook wel ‘'t atelier’ noemde, had de meeste aantrekkingskracht voor haar, dáár stond zijn stoel, dáár had hij gezeten en lachend zeide ze tot zichzelf: ‘Je zoudt haast gaan vergeten, dat je een “hij” hebt, zóólang halen ze hem van je af; ja Tijgertje, jij hebt lang de eer van “heer des huizes”, moeten ophouden, maar nu komt er gauw weer versterking van garnizoen, binnen tien...... - Oef, een brief in de bus!’ Tijgertje gauw van den schoot geduwd en de smalle trap afgeloopen.- Door het ruitje, in de brievenbus, ziet ze reeds aan de postzegels, dat het er een van hem is. - Maar is dat zijn schrift wel? ‘Ja, zeker; 't schrift is niet zóó accuraat en netjes als anders, maar 't is ongetwijfeld zijn schrift. ‘Heerlijk, heerlijk!’ 't Zonnetje schijnt; door de geopende tuindeur valt een heldere zonnestraal in de gang; zij ziet de musschen in het kleine tuintje huppelen, de theestruikjes bloeien, kleine Ella rijdt haar houten kindertjes met de glanzende, paarsroode wangetjes en geschilderd haar, in de gang op en neer, de kat komt langzaam de trap af. Nora toont, stralend van geluk, aan Mina, die in de keukendeur staat te kijken naar het kleine, bedrijvige moedertje met den poppenwagen, den pas ontvangen brief. ‘Van mijnheer!’ In de huiskamer bij de tafel staande, opent zij popelend het couvert. In dezen brief zal staan welken dag hij bij haar kan zijn; misschien het uur van aankomst wel. Vol haastig verlangen ontvoudt zij het blad papier, dat ritselt tusschen hare vingers...... ‘Noordkust van Atjeh, 26 April 1891. Zeer Geachte Mevrouw, Door de omstandigheid, dat uw echtgenoot zich minder wel gevoelt en zijn bed moet houden, heeft hij mij verzocht de overbrenger te zijn van een minder aangename tijding, die ik, geloof mij, gaarne in eene meer aangename had veranderd, indien zulks slechts in mijne macht ware geweest. In geen geval behoeft u zich ongerust te maken; want het is slechts eene zeer lichte ongesteldheid, die uw man noodzaakt eerst met een volgende mail te repatrieeren, en wees verzekerd, mevrouw, dat ik mijn uiterste best zal doen te zorgen, dat uw man, mijn vriend, niet nòg een mail zal moeten wachten met zijn vertrek, dat nu naar alle waarschijnlijkheid over drie weken zal plaats hebben. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw echtgenoot heeft, door een klein ongeval een lichte verwonding aan de rechterhand bekomen, waardoor hem het schrijven moeielijk valt; hij heeft echter, zoo goed en zoo kwaad als het ging het adres zelf geschreven, om u niet te verontrusten................................................ Hoewel niet licht terneergeslagen door kleine verdrietelijkheden of dagelijksche teleurstellingen boog zij nu toch moedeloos het blonde kopje op tafel en snikte het uit, als een wanhopig verdrietig kind. En zij had zich zoo verheugd! ‘O, Hendrik, als je sterft, sterf ik ook.’ ‘Kòmt mijnheer, a.s. week, mevrouw?’ klonk Mina's stem om de deur. ‘Neen! nooit!’ was het wanhopig uitgekreten antwoord, dan na een oogenblik: ‘Met een volgende mail, ja met een volgende mail, wanneer is dat nu, er zijn altijd vòlgende mails.’ ‘Hij heeft zeker zware koortsen, anders had hij den brief wel zelf gedicteerd; o, het is zeker véél erger dan die dokter schrijft, als.... waarom schrijven de menschen toch niet dadelijk de volle waarheid, dat.....’ Zij borg ten laatste den brief weg, schreide eens flink uit en toen ze s'avonds Ella naar bed had gebracht haalde ze een en ander weer uit het bureau te voorschijn. De datum van den brief luidde 26 April en nu was het bijna half Juni, wat was die brief lang onderweg geweest - en in gedachten verzonken keerde zij het couvert om en om en bekeek de postmerken. ‘Olehleh 2 Mei’, dan was hij dus pas zes dagen later aan het eerste postkantoor afgestempeld. Dat gaf moed; zes dagen, van die drie weken, die nog hadden moeten verloopen, eer hij de reis had kunnen ondernemen, waren dus reeds voorbij geweest, vóór de brief van het eerste station verzonden was, naar alle waarschijnlijkheid kon hij dus reeds over veertien dagen bij haar zijn. Zij belde de meid, onder voorwendsel van een boodschap, die haast vereischte - doch het was slechts om tenminste tegen een levend schepsel, dat haar eenigszins begrijpen zou, haar hart eens lucht te geven voor een oogenblik. ‘Over veertien dagen dan toch, o, Tijgertje, Tijgertje; je eigen, eigen baas, die je eens in den zak van zijn overjas heeft meegebracht, toen was je nog zoo'n klein, lekker lummeltje; Harimau, als de baas komt, krijg je een half pond leverworst voor jou alleen - of anders een ons, dat is ook al een heel stuk, je moest eens ziek worden van zoo'n ongewoon buitensporige weelde. Nòg veertien dagen, hoe zijn ze om te krijgen, konden we maar een winterslaapje doen, om dan door hem wakker gemaakt te worden - neen, dat niet, we willen hem feestelijk opwachten, Tijgertje dan mag je niet zoo lui zijn en den geheelen dag liggen slapen, hoor je, dan gedraag je je, zooals het een ordentelijken, deftigen kater betaamt, verstaan? {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet je nog, dien avond, toen hij wegging? Daar weet dat kleine, lieve ding, hier naast in de kamer, niets van, maar wij waren er met ons tweetjes bij, - toen was je ook al zoo lui, maar toen van moeheid na al je dolle zijwaartsche sprongetjes en buitelingen en nu van loutere vadsigheid en ouweheerachtigheid; kom, ouwe, luie, dikke sinjeur, kom jij eens bij de vrouw? Zoo is het goed, nu zullen wij nog eens den brief lezen van dien heer dokter - met de volgende boot krijgen we er weer een van hem, de menschen zijn toch nog zoo kwaad niet; die dokter schrijft erg gemoedelijk, vooral dit laatste eind is heel aardig. Die domme baas, om zijn hand zoo te bezeeren, dat hij niet op reis kan gaan, wij zullen hem eens flink plagen, als we hem weer goed en wel thuis hebben, wacht dan staat hij weer onder vrouwenregeering. Kom, ga jij nu maar weer liggen slapen voor de kachel, je doet toch niets liever, dan ga ik aan het brievenschrijven.’ ‘Ik kom om zes uur.’ Een telegram uit Keulen van hèm! Het leed is geleden, nog een paar uren en zij heeft hem weer bij zich, weer bij zich - voor...... Vol zenuwachtige, gelukkige haast loopt ze van de keuken naar de kamer en terug; het lieve tuintje in, dat zij keurig in orde heeft laten maken, en waarin zij voortdurend gepoot en geplant en gezaaid heeft, zoodat het nu wel één bloembedje gelijkt. Haar huis schijnt haar een tooverpaleisje met de bloeiende begonia's en bonte auralia's en de bloemenstanderd voor het raam en de frissche rozenbouquetten op de tafels - overal weelde en geluk. Uit de keuken ontsnapt bij het opendoen der deur, de reuk van een geurig stuk rundvleesch; ze heeft kalfssoep, croquetjes, doperwtjes, snijboontjes, asperges, ze heeft alles bij elkaar gesleept, waarvan ze weet, dat hij veel houdt zonder er in het minst aan te denken of het bij elkaar hoort en voegt. Als hij het maar lekker vindt en hoewel 't nog geen vier uur is begint ze toch reeds eigenhandig de tafel te dekken, voor drie personen; hij krijgt zijn oud plaatsje weer, dat zij zoolang had ingenomen om zijn plaats niet ledig te zien. Zij krijgt zijn West-Indisch rhumglas, dat zij zorgvuldig had weggeborgen, om het gevaar van breken te voorkomen, weer uit de kast en wascht het voorzichtig af, verder elke kleinigheid, die hem aan vóór drie jaar kan herinneren is - of wordt voor den dag gehaald en opgepoetst een plaatsje gegeven ter verwelkoming van den zoo welkomen heer des huizes! Zij staat op zij van de bloementafel en tuurt de straat op naar de torenklok, nog één uur en dan.... {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De meid brengt het blank gewreven, wit metalen koffieketeltje binnen en zet het op de kleine machine. Hij houdt zooveel van een kop koffie na tafel - en ze wil hem dezen eersten tijd eens recht verwennen, juist zooals in den laatsten tijd vóór zijn vertrek. De nieuwe pantoffels, met de ankers van zijn groot-tenuekraag als adelborst eerste klasse, er op gewerkt, staan half onder de chaise-longue geschoven en die chambre cloak, caramba! - dat was zoo'n geliefde uitdrukking na zijn West-Indische reis - zal hij daarvan wel zeggen. Misschien wil hij ook wel niets weten van het ding, nu zij heeft het maar opzicht, maar 't scheen haar zoo grappig, hem dáárin te zullen zien, precies een oude heer; het pijpenstandertje - nog een weemoedige herinnering aan zijn vader - is gevuld met versche Goudsche pijpen en de blauw-porseleinen tabakspot is ook vol - vroeger zat hij zoo graag uit zijn pijp te dampen, precies een Mogol, als zij hem zat voor te lezen en hij met zijn eigenwijs petje op in zijn atelier aan het schilderen was, voorovergebogen naar het paneel op den schildersezel, vol aandacht zijn eigen vorderingen volgende - en als zij dan ophield - even maar - omdat de rook haar in de keel drong, keerde hij zich naar haar toe en zeide lachend: ‘Doorgaan, niet lui worden; de rook hindert je toch niet?’ ‘O, neen zeker niet, ik vind het juist zoo gezellig, ug, ug...’ ‘Anders...’ ‘Neen, waarlijk niet; maar bij dat Fransch moet je af en toe eens nadenken. Pierre Loti schrijft mooi, zoo eenvoudig’.... ‘Ja prachtige taal, ga nu maar weer door; als je het niet begrijpt....’ En dit kwam dan haar eer weer te na en zij was met moed maar weer aan den gang gegaan, hoe de rook haar ook in de keel stak. Nu ligt daar weer een nieuw boek van denzelfden schrijver en hoewel zij het reeds voor een maand van Ella van Wolterzee heeft gekregen, heeft ze het nog niet gelezen, om het met hem te kunnen doen. Die laatste loodjes wegen toch wel het zwaarst; 't is of de wijzers der pendule niet voortgaan, hoewel zij toch altijd even gelijkmatig en eentonig doortikt. De kleine Ella ligt met haar pop en Harimau op het geborduurde kleedje voor de chaise-longue. Nora's geluk is zoo groot, dat zij het ternauwernood op dit oogenblik met haar geest omvatten kan. Bijna weer vereenigd, bijna - en dan voor altijd; neen, zij laat hem niet weer van zich gaan. Nooit, nooit. Zwijgend staat zij naast hare bloemen, pijnzend de straat opkijkend, in gedachten met de teedere vingers de bloemen streelend. Zij kan zich aan hare vreugde, haar geluk nog niet overgeven; zij durft niet, nòg niet, maar zij gevoelt, dat het goed is, dat hij spoedig komt; zij kan niet langer alleen zijn; zij snakt naar zijn steun en kracht. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze weer samen zijn, zullen de oogenblikken van moedeloosheid en neerslachtigheid, die haar sedert korten tijd soms plotseling overvallen en benauwen, voor goed verdwijnen. Het verlangen naar hem en de altijd durende onrust en angst werden haar te erg, te machtig; zij zou nu onmogelijk nog eens een teleurstellende tijding kunnen verdragen; zij gevoelt, dat zij geen teleurstelling meer zou kunnen doorstaan: hij moet nu komen. Zij kan niet denken, duizenden vreemde, grillige beelden en voorstellingen schuiven vaag aan haar geest voorbij, als de platen aan het licht van de tooverlantaren, dan weer warrelt en dwarrelt haar alles voor de oogen en hare gedachten zijn gelijk bladeren, die ritselend en bevend door den herfstwind worden voortgezweept; soms is het haar of alles om beurten roept en juicht en klaagt en krijscht en kermt en kreunt en schreeuwt en davert en fluistert: ‘Hij komt! hij komt vandaag!’ Zij strijkt zich met de hand over het voorhoofd en went zich van het raam af, met tranen in de oogen. O, het is goed dat hij komt. ‘Ma, komt paatje nu?’ ‘Ja, lieveling,’ en zij knielt bij het kleine meisje, dat ijverig haar pop uit- en aankleedt en mooi maakt ‘voor pa’, neer, en vraagt fluisterend wat zij zeggen zal als paatje komt? ‘Dat wete ik wel,’ klinkt het min of meer ongeduldig maar hoewel noode, laat zij op Nora's aandringen de pop toch een oogenblik rusten, slaat de bloote armpjes om den hals van het lieve moedertje en fluistert tusschen de kusjes door: ‘Zoete paatje, ben jij daar?’ Nora glimlacht gelukkig, 't lijkt wel niet veel op hetgeen zij haar al maanden en maanden heeft voorgezegd, doch wat is bekoorlijker dan de eigen lieve woordjes uit een snoeperig kindermondje en immers - de kleine roode lipjes, de lachende oogen, de mollige, poezele handjes zeggen reeds zóóveel tegen paatje, zij openen hem reeds een hemel van geluk. Op de pendule is het half zes, haastig staat ze op om te zien of de klok wel gelijk is met de torenklok - neen, ja toch, precies, op de minuut af; voor de zooveelste maal krijgt ze het spoorwegboekje van een etagère om er zich, al loopend, in te verdiepen, doch het eenige wat zij onderscheiden kan is het uur van zijn aankomst: 5.55. Al het andere warrelt en schemert haar voor de oogen, doch het is of die drie vijven al meer en meer naar voren komen en steeds grooter en helderder worden: 5.55. Zij blijft voor zijn portret staan, doch het is haar of dat eensklaps verflauwt en verbleekt, zij went zich af en doet moeite om zich hem zoo voor den geest te halen; tevergeefs, als zij meent hem duidelijk voor zich te zien, verdwijnt het beeld in 't niet en angstig sluit zij de oogen; steeds flikkert haar het vergulde gevest van zijn sabel voor de oogen; het witte handvat stelt zich steeds tusschen haar en hem. Altijd die sabel, altijd - zelfs in hare droomen ziet zij die dikwijls tusschen hem en haar schitteren. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ma komt paatje nu heùsch? Droomend ziet zij naar het kind vóór de chaise-longue, dat stemmetje klinkt zoo gewoon en toch zoo vreemd. Zwijgend knikt ze van ja. ‘Wanneer dan Ma?’ houdt het kind dringend aan. ‘Dadelijk!’ klinkt het schril. Maar eensklaps bij dat ‘dadelijk’ is het, alsof dat waas, dat vloers, dat over haar geest en haar blik lag, weggevaagd wordt. Met haar gewonen, prettigen glimlach bewondert ze de pop, die het kleine meisje haar ingelukkig en hoogmoedig voorhoudt, dan trekt ze het kind bij zich op schoot en half achter de overgordijnen verscholen tuurt ze den kant op vanwaar Hendrik komen moet, fluisterend op al de vragen, die Ella haar doet. Daar, in de verte, ziet ze een rijtuig aankomen, het kleine meisje schijnt het nog niet op te merken. Nora kan niets zeggen, met wijdgeopende oogen ziet zij onafgebroken naar het nader komende {== afbeelding Ziet hij om beurten in de beminde, dierbare gezichtjes. ==} {>>afbeelding<<} {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarte. Het komt al nader en nader, in dat rijtuig.... ja ze weet het zeker. Eensklaps knijpt Ella haar gevoelig in den arm. ‘Ma, maatje! een rijtuig!’ Zij snikt 't uit als antwoord op den vragenden blik uit de groote kinderoogen. ‘Ja!’ Zij knelt haar kind in haar armen, haar knieën beven, als zij zich uit de causeuse opheft en zich naar de voordeur haast; met bonzend hart luistert ze gespannen naar het naderen van het rijtuig; Ella ziet haar verwonderd aan en wringt zich tevergeefs om los en op eigen voetjes te komen. Met een schok houdt het rijtuig voor het huis stil, en bijna gelijktijdig heeft zij de voordeur en hij het portier geopend. 't Volgend oogenblik valt de deur met een smak weer dicht, het rijtuig rijdt weg; zij hoort alles duidelijk, haarfijn, maar - als in een droom. Een korte, afgebroken snik, dan is het stil in de kleine woonkamer, heel stil, met gesloten oogen ligt zij aan zijn borst krampachtig haar kind vastknellend, hoewel Hendrik het reeds lang in zijn krachtige armen heeft genomen, tegelijk zijn vrouw en zijn kind omvattend en vast tegen zich aandrukkend. De vreugde van hun wederzien, wordt door niets verstoord; het bijna uitsnikkend van geluk ziet hij om beurten in de beminde, dierbare gezichtjes van zijn vrouw en zijn kind. Noch hij, noch Nora zijn in staat een woord uit te brengen, uiting aan hun gevoel te geven; 't is te machtig, tè overweldigend. Dat wèderzien, dat heerlijke wederzien. Maar Ella, de kleine, levendige Ella, bevalt die aandoenlijke zwijgende scène volstrekt niet; zij gevoelt er zich nog niet geheel bij thuis en tobt en scharrelt zóó lang, totdat ze haar pop een weinig uit de verdrukking heeft en haar houten kind met één handje bij den arm opheffend, vraagt ze onderzoekend: ‘Heb ik Truitje heusch van U?’ Zij moet haar vraag nog eens herhalen, dan knikt hij glimlachend met zijn bleek, ontroerd gezicht van ‘ja’. Met oogen vol innige liefde ziet hij verrukt in het bekoorlijke gezichtje van zijn kind, en als hij met onstuimige vreugde de roode lipjes kust, overweldigd, sidderend van geluk, trekt zij het lieve bakkesje terug en roept schaterend: ‘Bah, wat prikt dat gezicht van jou!’ Arnhem, April '92. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek bij Cornelis Tromp op ‘Trompenburg’ door Arnold Ising. {== afbeelding Trompenburg. Cornelis Tromp, naar Lely. ==} {>>afbeelding<<} In het bevallige Gooi met zijn bosschen, klingen en dellen, in de omstreken van Hilversum en 's Graveland, wordt feestgevierd op ‘Trompenburg’, het fraaie kasteel met zijn koepel oprijzend uit den helderen vijver, waarin trotsch geboomte zich weerspiegelt. Cornelis Tromp, de admiraal, heeft dit lusthuis doen herbouwen. 's Winters woont hij, sedert zijn jongste oorlogvoeren in de Oostzee, op de Heerengracht in Amsterdam, maar de zomerdagen brengt hij in 't Gooi door. Als huisgenoote heeft hij daar bij zich zijn mooi nichtje, de dochter van zijn zwager Kievit, den Rotterdamschen burgemeester. En te loven valt dit, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} want haar lief kopje tempert bij de bezoekers den minder aangenamen indruk, dien het verwrongen gezicht van Tromp's vrouw misschien op hen maken mocht. Margaretha, barones van Raaphorst, vroeger weduwe van den heer Helmont, was toch wel bedeeld met aardsche goederen, maar niet met schoonheid, en kinderen had zij den admiraal niet geschonken. Hij zelf droeg in huis de staatsieparuik met de lange krullen niet, die hij in gala bij het harnas opzetten moest. Onder de kortere pruik komt gunstig uit zijn vol, gebruind gelaat met de door dichte wenkbrauwen overwelfde wijd geopende oogen, den zwaren neus, den even aangeduiden knevel boven den vastberaden mond, den fieren nek, ongewoon te buigen. Ofschoon dan niet in 't harnas, had de admiraal zich toch in 't zwart fluweel gedost, opgesierd met den kanten bef, neerhangend over een breeden zijden strik, en met het lint van de Olifantsorde. Hij had een hoogen gast ontvangen, die een paar dagen bij hem vertoeven zou. Markgraaf Philip Wilhelm, zoo heette de gast, was de oudste zoon uit het tweede huwelijk van den Grooten Keurvorst van Brandenburg, die, na het verlies van zijne eerste vrouw, prinses Louise, dochter van Frederik Hendrik, hertrouwde met Dorothea van Holstein-Glücksburg. In 1686 ging deze Markgraaf op reis naar het Westen, onder anderen vergezeld door zijn Gouverneur den baron von Schweinitz en door zijns vaders Kamerheer François de Jaucourt, markies d'Ausson. Tot den 12den October had de prins - want zoo werd hij betiteld - in Kleef en omstreken vertoefd en er zijn vader, zoowel als den Prins van Oranje (Willem de Derde) en ook admiraal Tromp met vrouw en nichtje, zien aankomen. Toen hij de reis voortzetten zou, gaf de Keurvorst zijn zoon den raad meê, om in Holland niet bang te wezen voor het verslijten van zijn hoedrand. Over Nijmegen, Amerongen, Naarden, Amsterdam en Haarlem heen kwam de Markgraaf den eersten December in Den Haag. Hij bleef er een heelen tijd, joeg er met den Prins van Oranje bij Loosduinen, speelde er kaart met de Prinses op het Hof, gaf zelf er maaltijden, legde er bezoeken af bij de dames de Monpouillan, Sommelsdijk, 's Gravenmoer, van Rosande, van Hoorne, vermaakte er zich met de zoons der Heeren van Sommelsdijk, Ginkel, Ouwerkerk, Benting en Duivenvoorde. Op de Haagsche Mei-kermis zag hij de schutters met hunne oranje-sjerpen en vederbossen op het Buitenhof paradeeren en met het afvuren van hunne musketten den Prins en de Prinses, voor de ramen gezeten, salueeren. Het trof hem dat Hare Hoogheid zich telkens verkleedde, om op hare wandelingen tusschen de kramen niet herkend te worden door hen, wie zij de op de Kermis gekochte snuisterijen aanbood. In het laatst van Mei werd er druk gereden naar den Huize Honselaarsdijk, waar Hare Hoogheid Engelsche dansen dirigeerde. In Hellevoet ging men de schepen van oorlog zien. Een ervan lag gereed om op de Barbarijsche kust tegen de zeeroovers te ageeren. De vice-admiraal, Karel van der Putten 1), {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidde den Markgraaf op De Eendracht, het schip waarop De Ruiter gesneuveld was. Telkens werden er nieuwe uitstapjes op touw gezet: nu eens naar Delft, dan naar Leiden, straks naar Rotterdam, totdat het den achtsten September 1687 naar Noordholland ging. In Haarlem moest men Tromp vinden, die ten gids strekken zou. Om Alkmaar heen werden een drietal fraaie buitenplaatsen bezocht. In Hoorn bekeek men weer oorlogsschepen en reed toen over den {== afbeelding Portret van Cornelis Tromp, naar Van der Plaas. ==} {>>afbeelding<<} fraaien klinkerweg naar Enkhuizen. Tromp had er voor gezorgd dat de boeren van het voorbijkomen van een Prins afwisten, en voor de hoeven langs den weg stonden zij dan ook het gezelschap te groeten en Tromp toe te juichen, die gansch Holland door gekend en geliefd was. Toch toonden niet allen zich even beleefd, want toen de reizigers zich onderweg bij Haar- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} lem den tijd gekort hadden met een paar konijnen te schieten, was er, tot niet geringe verbazing van den Markgraaf, eensklaps een boer woedend op de reiskoets komen aanvliegen, had een der geweren, die uit het portier staken, vastgegrepen en op hoogen toon schadevergoeding geëischt. Op den weg naar Enkhuizen evenwel ging alles in vrede toe: de vrouwen boden den heeren brandewijn en de jeugdigen onder haar namen een zoen aan ter belooning. Bij Medemblik werden de forsche zeedijken bewonderd, in Amsterdam de vertooning bijgewoond van een opéra van Quinault 1) en vandaar ging het naar Trompenburg. In de fraaie achtkante zaal met hare eikenhouten, verguld omlijste en bekroonde beschotten en pilasters, met hare hooge koepelvormige, boven de kroonlijst met tal van figuren beschilderde zoldering en hare vier uitgebouwde kabinetten 2), was het gezelschap vereenigd. Genoodigden bevonden er zich onder van de aan Trompenburg grenzende buitenplaatsen, met hun sprekende namen van Boekestein, Brumberge, Sperwershof, Spanderswoud, Wolfsbergen, Berestein. Allerminst zou men het den opgewekten gastheer toen aangezien hebben, dat hij over vier jaren reeds, bij het kwijnen zijner gezondheid, akelig tobben zou over het oordeel, hem aan de overzij van het graf te wachten 3). Nu was hij nog vol scherts, boert en lach. Toch werd er in den loop van het gesprek een ernstiger toon aangeslagen. Men vroeg den admiraal, hoe hij het aangelegd had om al de kogels te ontwijken, die hem zoo vaak om de ooren gonsden. ‘Ja,’ luidde zijn antwoord, ‘gewond ben ik nooit, en toch was ik niet gewoon de kogels den rug toe te draaien. Eens zelfs verwedde een Engelsch admiraal er zijn kop om, dat hij mij dood of levend opbrengen zou 4). Maar zelf schoot hij er het leven bij in.’ ‘Hoe ging dat dan in zijn werk, admiraal?’ ‘Laat zien, dat zal nu een veertien jaren geleden zijn. In drie-en-zeventig, in de maand Augustus. Hard had men het toen hier in Holland te verantwoorden. De Haagsche en Delftsche schutterij, tot de boeren uit de dorpen in den omtrek toe, stonden op het Scheveninger strand. En zij hadden den hertog van Holstein - uw bloedverwant, Prins! - aan hun hoofd. Dicht bij de kust kruiste de Engelsche vloot, en op een van de eerste Augustus-dagen was de vijand voor Scheveningen gekomen. Een landing werd gevreesd: men wist dat er op die vloot over de achtduizend soldaten ingescheept waren. Tegen een uur of elf dobberden met hoog water een half dozijn kleine fregatten tot zoo dicht voor het strand, dat er uit het kanon op gevuurd {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. In allerijl toch waren een twintig stukken uit de Geschutgieterij in Den Haag gehaald en op het duin geplant. De Engelschen schoten terug, maar zonder te raken. De vijand zeilde toen op naar Zandvoort en Wijk-op-Zee. Weldra zag men de vloot voor Egmond en Petten, straks voor Den Helder en Texel. Hoog tijd was het, dat er wat tegen gedaan werd. Zijn Hoogheid, gewaarschuwd, kwam, zonder marren als naar zijn gewoonte, terstond uit het leger bij Raamsdonk naar Den Haag. Hij bracht zijn regiment gardes meê en ruiters, die de schutters en boeren aflosten. Waldeck werd naar Den {== afbeelding In de achtkante zaal was het gezelschap vereenigd. ==} {>>afbeelding<<} Briel, Wirtz naar Walcheren gezonden om daar orde te stellen voor de kustverdediging. Het zal om en om den twaalfden Augustus geweest zijn dat de Prins bij De Ruiter aan boord kwam om krijgsraad te houden. Onder Gods zegen moest de vijand verjaagd van onze kust en moesten onze zeegaten schoongeveegd. Bij 't vertrek van Zijn Hoogheid schreeuwden de matrozen dat het een aard had: ‘Lang leve de Prins!’ 1). {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eerst een dag of acht later kregen wij de twee vijandelijke vloten in 't gezicht. Want wij hadden niet enkel met de Engelschen, maar ook met de Franschen te doen. Den een-en-twintigsten ging het aan 't kloppen. En 't zou wel gaan! Zij hebben toen een pak gehad, dat hun heugen zou..... ‘Maar ik moet vertellen van den Engelschman, die zijn kop verwed had. Mijn vlag woei van De Gouden Leeuw. Hier, Heeren! kunt gij hem in 't klein zien!’ En Tromp rees op en wees het model aan in een der uitstekken van de zaal. ‘De vlag van Spragge,’ voer hij voort, ‘vloog uit van de Royal Prince. Wij zochten elkaar op als naar gewoonte: wij waren den een aan den ander gewaagd. Weer lagen wij boord aan boord. Zonder een van beiden zeil te reppen, bleven wij elkaar zoo zeven glazen lang 1) met kanon en musket bespelen. En, heeren! ik verzeker je met het woord van waarachtig, dat, toen er zes glazen omgekeerd waren, niemand nog van mijn vijfhonderd mannen geraakt was. Spragge schoot mis, zijn kogels vlogen over De Gouden Leeuw heen, hoewel wij toch dicht genoeg bij elkaar lagen. 't Is waar, de rook woei naar zijn kant 2). Wij ook raakten dan zooveel te beter, want lord Ossory, de rear-admiraal, verzekerde mij later zelf, vierhonderd dooden en driehonderd gekwetsten gehad te hebben. Om twaalf uur begon Spragge te wijken. Maar ik bleef hem bij en schoot hem zijn zeilen en rondhout van boven neer en zijn bezaansmast aan flarden. Zoo kwam ik met mijn Gouden Leeuw verward tusschen vijftien of zestien schepen van Spragge's eskader. Van alle kanten kreeg mijn schuit nu de volle laag. Reddeloos werd De Gouden Leeuw doornageld en onze masten hingen overboord. Ik liet me overroeien naar De Komeetstar. Spragge had de Sint George gekozen. Zijn schip, de Royal Prince, werd door de toegeschoten Engelschen gered van veroverd of verbrand te worden. Maar wij lieten Sir Edward geen rust. Nu weer werd de Sint George zoo heet door ons bestookt, dat hij het er niet op houden kon en naar een derde schip, de Royal Charles, over wou. Maar wat gebeurde er, heeren! Geen tien sloepslengten was er geroeid of er ging een kogel dwars door den Sint George en trof de boot. De matrozen wilden terug.... Te laat: eer de sloep binnen het bewerp der touwen komen kon, kantelde zij. Spragge werd gevonden met het hoofd en de schouders boven water, de doode handen zoo vast geklemd aan de sloep, dat het moeite kostte om ze los te krijgen. De dapperste van de Engelsche admiralen was er om koud. Ridderlijk hadden wij met elkaar gevochten, meer dan eens.’ ‘Is het toen niet geweest, dat De Ruiter u te hulp kwam, admiraal?’ vroeg een der gasten. ‘Ja wel!’ hernam Tromp knikkend. ‘Ofschoon niet zóó als in den Junislag te voren. Maar in dien van Augustus drie en zeventig, waarover wij het nu hebben, had mijn eskader het blauwe van Spragge op een restje na in den grond geboord. De Engelsche schuiten zagen er met haar scheve, aan flenters geschoten {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} masten en hangende stengen als treurwilgen uit. Toen daagde Prins Robert op, een zoon van de Koningin van Bohemen, die in Den Haag zoolang in het Voorhout gewoond heeft, en die ons nu uit dankbaarheid op den nek kwam. Maar De Ruiter, Van Nes, Bankert en ik, wij rangeerden ons onder één vlag, op nieuw ging het aan den dans en dat duurde zoo tot na zonsondergang. De Engelschen hadden bij de dertig Branders, en die stuurden {== afbeelding Sir Edward Spragge verdrinkt. ==} {>>afbeelding<<} zij gedurig op ons af. Maar onze sloepen deden goed haar devoir met ze te nemen of in brand te steken eer ze ons deren konden. De anderen schoten wij in den grond. Om zeven uur wendden de Engelschen over en deinsden naar huis. De Franschen hadden ons niet gehinderd: die bleven liggen boven den wind.’ ‘En De Ruiter....’ ‘Nu ja, De Ruiter! Die moest indertijd overal de eer van hebben, die {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} werd altoos voorgetrokken! Zijn vader en grootvader waren toch niet gesneuveld in 's lands dienst. Zijn vader had het niet gebracht tot luitenant-admiraal, lag in Delft niet begraven in 't koor van de Oude Kerk onder een tombe, waarvoor de Heeren Staten tien duizend gulden over hadden en die zij door Jakob van Kampen lieten ontwerpen 1). Zijn vader woonde toch niet in 't Nieuwe Voorhout in Den Haag in een huis, nog naar hem genoemd....’ ‘Het gerucht wil dat Zijn Hoogheid den vrede tusschen u en De Ruiter zou hersteld hebben?’ ‘Och, wat dat betreft, standjes heb ik in mijn leven meer dan genoeg gehad! Met Zijn Hoogheid zelf, nu een jaar of vier geleden, over zeeofficieren, die ik meê naar de Oostzee hebben wou. Ik had den Prins anders bewijzen genoeg gegeven dat ik hem lijden mocht. En nu wou hij niet zooals ik. Ik ben niet gewoon om lang te verzoeken en verzekerde dan ook maar thuis te zullen blijven. 2) Met Hun Edel Groot Mogenden lag ik ook al overhoop in vijf-en-zestig. Kapiteins in mijn eskader hadden zich wandragen. Ik kwam in Den Haag - zonder verlof, zooals zij beweerden. De Heeren van Holland riepen mij op om in hunne vergadering te verschijnen. Ik moest terug naar mijn schip, verklaarden zij. Ik antwoordde niet te zullen gaan, eer de schuldige kapiteins gestraft waren. Ik kon toch, bij mijn ziel, geen aanklager en rechter te gelijk zijn!.... Toen ik merkte dat de Heeren mij ontzagen, gaf ik toe aan hun last en keerde naar Texel terug.’ 3) Met den vice-admiraal Sweers had ik het ook te kwaad. Ik zei hem in zijn gezicht dat hij in den Junislag den vijand niet in het hoofd aangegrepen had, zooals zijn plicht gebood, maar te loefwaart was blijven liggen. Nu, ik had er spijt van, want in Augustus drie-en-zeventig sneuvelde de kerel. 4)’ ‘Maar de Prins en De Ruiter?’ ‘De Ruiter! Jaloersch was hij op mij in zes-en-zestig, omdat ik in den Junislag voor Duinkerken, dien slag, weet je, die vier dagen aanhield, het Engelsch admiraalschip van de Witte Vlag buit gemaakt had. Hij liet de Royal Prince - daar op den wand van dat kabinet kun je hem zien, Heeren! met al zijn masten en zeilen - hij liet dat mooie schip verbranden, opdat ik het niet in 't vaderland binnenbrengen zou.... 5) Altoos trok men De Ruiter voor! Altoos moest hij het opperbevel voeren! Toen mij dat eindelijk in vijf-en-zestig opgedragen was - De Ruiter dobberde toen voor de Guineesche kust - stuurden Hun Hoog Mogenden mij, God betere het, drie dwarskijkers aan boord! Natuurlijk was lange Jan 6) er bij, dien ik liever van achteren zag dan van voren. En een ander van de drie was niet jonger dan acht-en-zeventig en zou, naar zijn zeggen, toch nog wel als gewoon matroos dienst doen! 7) Maar De Ruiter kwam terug en {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} toen moest hij het weer zijn, die bevel voerde. Ik weigerde om onder hem in zee te gaan. Lange Jan bracht het weer zoo wat in orde: de gecommitteerden van de Staten-Generaal zouden op de vloot blijven. De Ruiter moest die dwarskijkerij dus ook slikken. Zelfs kwamen er nog twee Zeeraden bij - maar die wisten ten minste wat een schip was. En mij werd toegezegd dat ik, bij het mogelijk sneuvelen van De Ruiter, terstond het opperbevel herkrijgen zou. 1) Ik ging dan meê, en in het volgende jaar eveneens, en omdat ik onder het kloppen in den vierdaagschen slag mijn vlag telkens van een ander schip vliegen liet, vroegen de Engelschen: of er een half dozijn Trompen bij ons op de vloot waren!’ 2) ‘En de tusschenkomst van Zijn Hoogheid?’ ‘Ik kom er toe.... Omdat De Ruiter mij dat niet had willen gunnen van de Royal Prince, bleef het tusschen ons hokken. Door mijn schuld, vertelde hij, zou de slag bij de Engelsche kust op vier Augustus verloren zijn. Ik zou hem niet ondersteund hebben! Alsof ik de Engelsche achterhoede niet voor mijn rekening had! Zoo hebben ze in Engeland ook aan Spragge wel verweten, dat hij het gevecht met mij in drie-en-zeventig niet ontweken had. 3) Alsof men, eens in gevecht geraakt, dat lafhartig staken kon! Bovendien, De Ruiter had met zijn veel grooter macht dan de mijne de Engelsche voorhoede kunnen afsnijden en hun bataille kunnen verpletteren. Dat had hij niet gedaan, dat had hij verzuimd. 4) Ik antwoordde dan ook, dat men mij lasterde, dat ik nu voor goed er voor bedankte om ooit weer onder De Ruiter in zee te steken. Liever ging ik hier op Trompenburg blommen planten. Maar zes of zeven jaren later raakte het vaderland benauwd in nood. Engeland en Frankrijk hadden het weer op ons voorzien: zij wilden ons plat drukken tusschen hun beiden in. Van Gent - men had hem in mijn plaats gesteld. Een paardenman, God beter 't, geen zeeman! Maar zelf had ik hem opgestookt om het aan te nemen: als men mij missen kon, dacht ik, dan kon men 't ook wel rooien met hem. - Van Gent dan had zich, dat moet getuigd worden, als een brave kerel eerlijk laten doodschieten. - Die beroerde Francoozen! Ze hadden onze hofsteden hier in 't Gooi geplunderd, vernield, verbrand. 5) Blijf daar nu eens kalm bij zitten! - Zijn Hoogheid had dan ook zoo'n moeite niet om mij te overreden dat ik het gebeurde vergeten en weêr naar zee gaan zou. Hij liet De Ruiter en mij bij zich komen, wij beloofden voortaan als broers te leven en gaven elkaar de broederkus.... 6) Nu, in den slag van drie-en-zeventig, niet in dien van Augustus waarvan ik zoo even vertelde hoe Spragge er het leven bij verloor, maar in dien van Juni - want 't was juist, evenals in zes-en-zestig, weer in de zelfde maanden Juni en Augustus dat wij klopten - in {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} den Junislag van drie-en-zeventig dan raakte ik met mijn Gouden Leeuw tusschen twee vijandelijke eskaders verward: het Witte en het Roode. De Engelsche en Fransche schepen waren ondereen gemengd. Wij schoten dan ook een Engelsch en een Fransch schip in den grond. Maar wij dobbelden ook niet mis: al ons staand en loopend want raakte aan stukken, ons rondhout desgelijks, en wij moesten de groote ra strijken. 't Groote marszeil hing aan flarden; wij hadden schoten van wat ben je me in onze huid, onder en tusschen wind en water; aan dooden en gekwetsten geen gebrek en op onzen boven-overloop de stukken uit hun rempaarden. Niets vriendelijk zag het er uit, en ik dacht nu waarachtig dat het niet meer gaan zou 1). En toen....’ hier begon de stem van den admiraal te beven, ‘toen zag ik de vlag van De Ruiter, die met zijn Zeven Provinciën op ons afkwam. ‘Moed gehouden, kinders!’ riep ik mijn mannen toe. ‘Moed gehouden! Daar komt Bestevaar ons helpen! Ik zal hem ook, mijn leven lang niet in den steek laten!’ 2) En dat meende ik, Heeren! dat meende ik waar en waarachtig!’ De admiraal sloeg zich op de borst.... ‘Maar nu ernst genoeg,’ hernam hij opstaande. ‘Ga nu maar eens met mij mee naar mijn kelder, dan zullen we daar sommetjes drinken.’ En het gezelschap volgde Tromp en zijn nichtje, die de glazen droeg, naar beneden, de keldertrap af. {== afbeelding Het gezelschap daalde de keldertrap af. ==} {>>afbeelding<<} Tot sommetjes - dat is het drinken aan den maaltijd met zijn buurvrouw {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} achter het servet uit het zelfde glas, afgewisseld met gezoen 1) - tot zulke sommetjes kwam het natuurlijk niet Men bepaalde zich tot het instellen van gezondheden. En om er meer kracht bij te zetten, deed Tromp twee kleine stukken, die vóór het Huis stonden, losbranden. Een ongeluk maakte een einde aan de pret. De oud-matroos, die de stukjes laadde en afvuurde, brak bij het aanstampen den arm. 2) Allen liepen naar buiten en nichtje moest den sukkel helpen. Vier jaren gingen voorbij. In den avond van den zevenden Juni 1691 zag men bij de vlammen van talrijke flambouwen een plechtigen rouwstoet trekken langs de Delftsche grachten. Vooraf marcheerde, geleid door majoor Witsen, een compagnie soldaten met de musketten onder den arm, de officieren met slepende espontons 3). Dan volgden de dragers van de insigniën, voor zoover noodig aan staven gehecht. Het waren: twee gekruiste ankers, de Admiraalsvlag, de Bevelhebbersstaf, de vier kwartieren van het familiewapen des gestorvenen, de drie helmen, het volle wapenschild, de wapenrok, de ridderorde van den Olifant liggende op een zwart fluweelen kussen, de degen, de sporen, de handschoenen, de drie standaarden. Onder een met zwart laken omhangen baldakijn werd het stoffelijk overschot getorst. Wapenschilden blonken in de rondte bovenaan bij 't opflikkeren der fakkels, terwijl het kleed aan de vier hoeken gehouden werd door de zeekapiteins Hans Hartwich, Abraham Taalman, Jakob Willemsz. Broeder en Roemer Valk. Achter het lijk gingen de bloedverwanten, onder wie men den broeder en den neef van den overledene, den ritmeester Adriaan en den Delvenaar Maarten Harpertszoon herkende. De vier heeren Burgemeesteren, de zeven Schepenen en de Raden der stad sloten den stoet. Al deze heeren waren in rouwmantels gehuld en droegen lamfers, achter afhangend van de breedgerande hoeden. Het stoffelijk overschot, met een jacht van Amsterdam vervoerd, moest bijgezet worden in de tombe van den vader, in de Oude of Sint-Hypolitus-kerk 4). Dit was, zoo schreef men in die dagen, het einde van den doorluchten held, wiens heugenis door allen, die de dapperheid waardeeren, in diepen eerbied zal gehouden worden. Zoo werd begraven de Luitenant-admiraal-generaal van Holland en Westfriesland, Baronet Cornelis Tromp, graaf van Sylliesburg. Want Christiaan de Vijfde van Denemarken had hem in December 1676 ook nog tot graaf verheven, toen hij met goed gevolg 's Konings vijanden, de Zweden, bestreed. En een jaar vroeger waren de lords Arlington en Ossory - de echtgenooten van de kleindochters van prins Maurits en juffrouw Van {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Mechelen 1) - den admiraal uit naam van hunnen Koning, Karel de Tweede, komen uitnoodigen om een drietal weken te vertoeven aan het Hof in Whitehall. Met drie prachtige jachten zeilde Tromp, vergezeld door de beide lords, onder het losbranden van 't geschut uit Den Briel, waarheen Zijn Hoogheid zelf hen gebracht had. Den 16den Januari 1675 was de zeevoogd door den Koning, zijn broeder den hertog van York, Monmouth, Buckingham, kortom de aanzienlijksten van Engeland, ontvangen en kostelijk onthaald geworden. Door de straten van Londen kon Tromp zich nauwelijks bewegen, zoo drong het volk op om den vermaarden vroegeren vijand te zien, en zelfs in het ruime Beursgebouw werd het hem door de groote volte te eng. Karel verhief Tromp tot baron en schonk hem zijn miniatuur-portret, omzet met diamanten. 2) Dit baronetschap zou overgaan op Tromp's mannelijke nakomelingen, en, bij hun ontbreken, zooals inderdaad het geval was, op zijn oudsten broeder, mr. Harpert Maartenszoon. Deze Harpert was in Augustus 1653, uit erkentenis van de getrouwe diensten, bewezen door zijn toen gesneuvelden vader, van wege de Staten van Holland begiftigd met eene compagnie, die gestaan had onder kapitein Simon van der Goes 3). Wij vinden Harpert sedert, en wel in 1674 en 1675 vermeld als burgemeester der stad Delft. Ook van 1682 tot 1685 bekleedde hij dat ambt, terwijl hij van 1687 tot 1690 zitting had in het College van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland. Toen schijnt hij overleden te zijn: althans in 1695 doemt als schepen van Delft op zijn zoon baronet Maarten Harpertszoon, die schepen blijven zou tot in 1702. Reeds den 6den Januari 1684 was de jonge Maarten opgetreden als Commissaris van de Huwelijks-zaken, en hij stierf den 5den Maart 1708 4). Met hem verdween Tromp's baronetschap, maar niet de echo van zijn Faam, die nog weergalmt door Trompenburg's geboomte. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De militaire academie. Door George Kepper. IV. Ten onzen huize was door de goede zorgen der Koninklijke Posterijen een natuurlijk ongefrankeerde, met meer dan dubbel port bezwaarde, missive bezorgd, waarin werd kenbaar gemaakt dat ik was aangesteld als kadet aan de K.M. Academie. Met een licht verklaarbaar ontzag was de ministerieele beschikking van hand tot hand gegaan, en de heuglijke mare, dat ik aan het examen had voldaan, die ons reeds bereikt had, werd hierdoor officieel bevestigd. Op den bepaalden datum meldden we ons aan, om gekleed en in dienst gesteld te worden. Van jacquet en ronden hoed werd vooreerst afscheid genomen en het krijgsgewaad aangetrokken, bestaande uit mouwvest, blauwe pantalon en politiemuts. Dat deze kleedij iemands uiterlijke bekoorlijkheden bijzonder voordeelig doet uitkomen, kan in gemoede niet worden volgehouden; ongewoonte verleent bij menigeen iets schaapachtigs, dat eerst van lieverlede overgaat in krijgshaftigheid. De meesten wekten al dadelijk de ergernis op, doordat zij de politiemuts te veel achterover droegen, zoodat de klep een minder gebruikelijken hoek met den horizon vormde. Na in het militaire pak te zijn gestoken, mochten wij den dag verder doorbrengen met de bloedverwanten, die ons uitgeleide deden; maar ook zonder dit welsprekend gezelschap was het ons aan te zien, dat wij novices waren. De oud-gasten gebruiken een minder deftige benaming daarvoor en noemen den nieuw aangekomene: baar. Het bleef niet bij dien eeretitel; daaraan was een groentijd verbonden, welke indertijd niet malsch was. De baar was blinde gehoorzaamheid verschuldigd aan den ouderen collega; hij werd door dezen hartgrondig geplaagd, geslagen, ja mishandeld. Een zijner voornaamste verplichtingen was.... niets terug te doen. Met christelijk-militaire onderwerping moest men straffeloos zich laten voor den gek houden, tegen den neus knippen - men noemt dit neusbibbers - of bont en blauw slaan. Wij hebben nooit goed begrepen, hoe dit misbruik aan de Academie in zwang heeft kunnen komen; bezwaarlijk is er iets akeligers te bedenken dan zich als een lam te laten mishandelen, en het optreden van den baar was dan ook beslist anti-militair. Wij zullen helaas! nader hierop terug moeten komen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk geval kwam het allesbehalve heldhaftig ons voor, wat in dit opzicht geeischt werd en instede van zonen schenen wij jeugdige welpen van een verdierlijkten Mars. Doch het was nu eenmaal eene wet van Perzen en Meden, dat men alles zich moest laten welgevallen; ook wat vernederend was. Verzette men zich, dan kreeg men een geheel studiejaar op den hals en bezweek in den ongelijken strijd als Roland à Roncevaux. Met vuisten werd de arm, met een liniaal het zitvlak bewerkt. Het is voorgekomen, dat de baar achterover een steile trap afgesmeten werd en een wonder was het, dat die gymnastische oefening zelden tot degradatie van onmisbare ledematen aanleiding gaf. In gewone omstandigheden bepaalde de loutering zich tot ongepaste aardigheden, welke iemands hoogmoed een gevoeligen knak toebrachten, en in lichamelijke kastijdingen welke aan de opperhuid een gevlekt, dikwijls tijgerachtig voorkomen gaven. Geen verzuchting mocht worden geslaakt, geen klacht uitgesproken. In hoeverre het leven als baar kon strekken om eenig begrip van krijgsmansgeest op te doen, is ons nooit recht duidelijk geweest; integendeel beschouwen wij het als een der vele voorbeelden van het tweeslachtige, dat aan de geheele militaire opleiding te Breda eigen was. {== afbeelding De meesten wekten al dadelijk de ergenis op, doordat zij de politiemuts te veel achterover droegen. ==} {>>afbeelding<<} Al dadelijk rustte op ons de verplichting om den meerdere te salueeren. Zij, die hiertoe de hand niet aan den rand van de muts brachten, maar deze beleefd afnamen, of wel den arm zoover mogelijk uitstrekten, zoodat de begroeting ontaardde in een optisch sein, zij verraadden de onbeholpenheid van ieder burger, die voor het eerst in krijgsdos gestoken wordt. Wij moesten 's avonds present zijn en de eerste dienst, die zou worden vervuld, was - eten. De familie, voor zooverre zij hiertoe zich aanmeldde, werd {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dit feestmaal toegelaten; evenwel als bloot toeschouwer. Verder strekte de gastvrijheid zich niet uit. Daar zag de bezorgde moeder haar verwenden lieveling door de oudere kameraden recht vriendschappelijk opnemen; daar zag de verbaasde vader zijn hoopvollen telg aanzitten op een houten bank voor den eenvoudig gedekten disch, op welken eene terrine prijkte met eene meelspijs, ten platten lande zeer geliefd. Wij hadden dien dag het goede der aarde volop genoten en waren in geenen deele aan geeuwhonger ter prooi. Ik althans gevoelde mij matig aangetrokken tot het karnproduct en keek rond met groote oogen, die ten laatste zich vestigden op een wapenbroeder, met gele strepen op de mouwen, die voor het smalle einde der tafel gezeten was en blijkbaar iets te beteekenen had. ‘Kijk voor je!’ klonk het minzaam uit zijn mond. Mijne verwondering werd zoo mogelijk nog grooter. ‘Kijk voor je!’ bisseerde hij zijn gevleugelde woorden, en met-een plantte hij zoo krachtig en beslissend de hak zijner laars op het mij verstrekte schoeisel, dat een gulhartige schreeuw mij ontlokt werd, welke allen deed omzien en den jonkman een blik op mij deed werpen, die 't bloed mij in de aderen deed stollen, zooals een geroutineerd schrijver pleegt te zeggen. Daar weerklonk ten onverwachtste een helsch geroffel, zooals zelfs een weinig ervaren artist dit aan het kalfsvel weet te ontlokken; de oude lui enz. moesten de deur uit en wierpen voor het laatst een meewarigen blik op ons, die moesten aantreden en nu, in rij en gelid, naar de slaapzaal marcheerden. Dat het eigenaardige moeilijkheden oplevert, voor 't eerst van je leven in den pas te loopen, weet ieder schutter bij ondervinding; die bezwaren nemen nog toe, wanneer men op den voet gevolgd wordt door een ander, wiens hoogste wellust het schijnt te zijn, met koele berekening je op de hielen te trappen. Zoodoende bekomt men iets van de actrice, welke ten tooneele diep geschokt zich voortbeweegt. Zoo ging het ook hier de trappen op, - naar de slaapzaal. Dien eersten nacht in 's Lands militairen dienst zal ik niet licht vergeten; Klio sta in deze ure mij bij, om zoo mogelijk hiervan eene schets te geven. Met moeite had ik mijn slaaplogies uitgevorscht en reeds hing het nieuwe kleed aan den kapstok, toen er eensklaps met vervaarlijke stem ‘In orde’ geroepen werd. Wat er nu juist zoo opmerkelijk in orde was, begreep ik niet best; maar allen, die nog niet de horizontale positie hadden aangenomen, moesten naast hun krib gaan staan, met den pink op den traditioneelen naad van de broek. De officier van politie kwam deftig de zaal over stappen en in 't voorbijgaan wierp hij op mij een vernietigenden blik, ofschoon ik mij niet kan herinneren dat ik ooit te voren onaangenaamheden met den man had gehad. Toen Z.E.G.'s voetstappen wegstierven, mochten wij naar bed. Men moet, als een mes in de scheede, daarin schuiven; anders gaat het niet. Ik had afgekeken, hoe anderen dit pleit beslechtten en was halverwege gekomen, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de stem van het noodlot me een gebiedend ‘Halt’ toe riep. Een hindernis, in het ouderlijk huis nooit op deez' mijn weg ontmoet, deed zich voor. Men had in mijne sponde ‘een zak’ gemaakt, zooals de technische benaming luidt; namelijk de lakens zoodanig gevouwen, dat de vooruitschuivende beweging stuitte en de onderste ledematen bekneld raakten. De terugtocht moest worden aanvaard, het beletsel uit den weg geruimd, en nu kon ik het moede hoofd op het harde kussen laten vallen. Voordat er echter van een zoete rust sprake kon zijn, verscheen er een collega aan mijn bed, welke zich bekend maakte als de grootmachtige, die me aan tafel {== afbeelding ....en mijn arm verzocht, ten einde dien kunstmatig te bewerken. ==} {>>afbeelding<<} op het gevoeligste gedeelte van mijn voet getrapt had, en mijn arm verzocht, ten einde dien, als tuchtiging voor den uitgestooten kreet, kunstmatig te bewerken. Door een dozijn welgemeende vuistslagen wist hij het bovengedeelte aanmerkelijk te doen zwellen en daarop een kleurenpracht te tooveren, welke eerst na acht dagen lijdens begon te verbleeken. Na deze niet onduidelijke terechtwijzing nam hij zonder veel omhaal van woorden afscheid, omdat hij er genoeg van had of wel omdat de deur der zaal geopend werd; ik haalde met de linkerhand den, door de massage gevoelloos geworden, arm naar binnen, verwenschte in stilte den jeugdigen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} voorganger van Mezger en had moeite, om niet onmannelijk in snikken uit te barsten. In het eerst look geen slaap mijne oogen, maar ten slotte vielen die toch toe en eenige uren van weldadige rust waren mijn deel, tot een nieuwe gewaarwording mij deed ontwaken. Het was alsof de sluizen des hemels zich geopend hadden; een kletsend geluid deed verschrikt mij oprijzen; ijskoude tranen omfloersten de oogen en benamen haast den adem; een huivering voer door de leden. De oudste der zaal had mij een glas pompwater in het aangezicht geworpen, omdat ik bleek schuldig te zijn aan de kwade hebbelijkheid van een geruchtmakende sluimering. Die medische behandeling was billijk; wanneer een veertigtal personen allen ergerlijke neusgeluiden maken, liefst in onderscheidene toonaarden, is het voor een muzikaal ontwikkeld mensch niet uit te houden. Het middel is probaat; men leert, wanneer het met volharding wordt toegepast, de kwade gewoonte werkelijk af en dus kan het gehuwde lieden wel worden aanbevolen, inzonderheid waar eene lit jumeau de remedie niet erger maakt dan de kwaal. Hemel- of welwater is een gezegende gave der natuur, evenwel niet wanneer hoofdkussen en bedlakens er mede gedrenkt zijn. Zoo kwam het mij voor in dien gedenkwaardigen nacht. Geen doordraaier, geen mensch met ontredderd geweten kan zoo slecht slapen als ik deze eerste nachtelijke uren. Eindelijk, eindelijk vielen de oogen weer toe en de droeve werkelijkheid maakte plaats voor een naren droom, waarin stoomhamers op eksteroogen neervielen en armen kunstmatig ontwricht werden, toen een oorverdoovend gedruis in den corridor naast ons slaapvertrek alles verschrikt deed opvliegen. De reveille werd geslagen en men moet voor de eerste maal door zoo'n misbaar gewekt zijn om niet te gelooven, dat de dag des oordeels is aangebroken. Een sergeant kwam langs de bedden en op zeurigen toon klonk het: ‘Opstaan - opstaan jonkers - komaan jonkers!’ Werd er aan die oproeping niet onverwijld voldaan, dan plantte hij de hak zijner laars tegen de ijzeren krib, waardoor zijne bedoeling meer duidelijk werd. Na ons haastig in het vreemde pak te hebben geworpen, moesten we ons naar de leerzalen begeven; de eerste uren waren gewijd aan het hartverheffend opensnijden van boeken. Een benepen gevoel beving hen, die er zich rekenschap van trachtten te geven, dat al die geleerdheid in het, voor het oogenblik nog een weinig beneveld, brein moest. Daarna werd aangetreden en het ontbijt genuttigd in de lage kloosterzaal voornoemd; een kwartier uurs werd karig toegemeten en een krachtige roffel maakte een einde aan het culinair genot. Inmiddels waren hier en daar eenige duwen en stompen opgeloopen, de politiemuts werd door ‘bevriende’ hand zoodanig op het hoofd geplaatst, dat het voorkomen meer schaapachtig werd en meermalen werd de uitnoodiging gedaan om ‘voor je te kijken’ of niet te lachen; ofschoon men minder dan ooit aanvechting tot hilariteit had. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote man, die het huishoudelijk beheer vertegenwoordigde en zoo ongeveer optrad als de ondermeester van eene kostschool, was de kapitein-adjudant, in onzen tijd een oppermachtig heer, niet zonder inbeelding; altijd onberispelijk gekleed, met glinsterende epauletten en knoopen, die flonkerden als sterren aan den hemeltrans. Hij was een kort, gezet man, met een verdachten blos op de wangen, stijf in zijne manieren en rondstappende met de fierheid van den pauw op eene buitenplaats; hij had een onverstoorbaar deftig voorkomen en de bekende ‘oudste ingezetenen’ van Breda konden zich niet herinneren, dat zij hem ooit {== afbeelding Boeken opensnijden. ==} {>>afbeelding<<} hadden zien glimlachen. Hij had eenige eigenschappen, waarmede men rekening diende te houden. Ten eerste kon hij geen lange haren zien; kunstenaarslokken brachten hem tot razernij. Ten tweede werd zijn gramschap in 't bijzonder opgewekt door een stuk wit lijnwaad, dat soms verraderlijk te voorschijn kwam tusschen mouwvest en pantalon; iets misdadigers dan een uitpuilend stukje linnengoed bestond er voor hem niet. Ten derde werd zijn muzikaal gehoor onaangenaam aangedaan door het fluiten op pijpsleutels, en velen, die dit aanvankelijk zonder de minste kwade bedoeling deden, wreekten later zich door een snijdend quintet, bij gebrek van klarinet of fagot geblazen op daartoe geschikte sleutels. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dergelijke gelegenheden werd de kapitein-adjudant zoo rood als 'n kalkoensche haan en al hetgeen de man geleden heeft door lange haren, het niet ‘gekleed’ zijn en blaasinstrumenten heeft ontwijfelbaar zijn leven verkort. Doordringend werd zijn valkenoog; geen stier kon zich meer aangetrokken gevoelen tot manufacturen van roode kleur dan hij tot die noodlottige plek ter hoogte van de heup; regelrecht schoot hij dan op den schuldige toe, en voorbeeldig was de bestraffing. {== afbeelding Regelrecht schoot hij dan op den schuldige toe. ==} {>>afbeelding<<} Wanneer men, na drie of meer weken vestingstraf, zich het uitzicht geopend zag, een Zondagmiddag van één tot drie uur te worden losgelaten en op het buitenplein stond aangetreden om een laatste inspectie te ondergaan, wee dan den ongelukkige, wiens stekelhaar enkele millimeters te lang was! Onverbiddelijk werd hij teruggezonden, om in eenzaamheid na te denken over de verderflijke groeikracht van indisciplinair hoofdhaar. De eenige stille genoegdoening voor het zoenoffer was dan, dat ook 's mans genoegen voor dien dag bedorven was. Hij was alomme tegenwoordig en zijne sbirren waren evenveel dienende geesten, welke den beklagenswaardige, die in geen goed blaadje stond, als speurhonden vervolgden. Wanneer hij ons iets te zeggen had, dan geschiedde dit op den toon van den hoogleeraar, die eene inwijdingsrede in het groot auditorium houdt, en daarbij koesterde hij een bijzondere voorliefde voor gallicismen, die niet altijd oordeelkundig werden te pas gebracht. Een lachbui van de zijde eens ondergeschikten bij zoo'n plechtige gelegenheid stond met zelfmoord gelijk. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts was hij belast met het oppertoezicht bij exercitiën en het onderwijs in de infanterie-reglementen. Zelf een wandelend reglement, laat het zich hooren, hoe conservatief hij in dit opzicht te werk ging en het van buiten leeren van den opgegeven tekst met veronachtzaming van eventueele druk- of zetfouten was eene betweterij, welke niet ongestraft bleef. Die kapitein-adjudant was onze grootste kwelgeest; een onmogelijk fijn gehoor, alziendheid en zelfs een onverklaarbaar voorgevoel stonden hem ten dienste; als Rafaël in den ‘Gijsbrecht’ scheen hij soms uit een wolk op de binnenplaats neer te dalen en ik heb voor dien grootmachtige der aarde alleen meer toeren-strafpeloton geloopen dan voor al de leeraren te zamen, die welke wij voor den gek hielden inclusief. Strafpeloton of schuit was de lichtste, toevallig tevens de vervelendste straf, die kon worden opgeloopen, voor het minste of geringste, laat ons zeggen voor in 't geheel geen vergrijp; al het andere werd tijdens het schrikbewind in onzen tijd gestraft met hechtenis. Na afloop van den welbesteden dag, als anderen het moede hoofd konden neervlijen, moesten zij, die tot strafpeloton veroordeeld waren, een uur lang handgrepen en andere veredelende oefeningen uit de soldatenschool uitvoeren; onder commando van een grimmig onderofficier, welke niet rustte of voldaan was, voordat hij een of andere weerlooze prooi naar den officier van politie gestuurd had, waarvan alweer eenzame opsluiting het onvermijdelijk gevolg was. Slaapdronken stond men met zijn snaphaan te jongleeren en zich te oefenen in rechts te onderscheiden van links. Deze doelmatig verzonnen straf kon niet anders strekken dan om ambitie op te wekken voor den wapenhandel en was eene inrichting voor hooger onderwijs ten volle waardig. Dat ontzettend strafpeloton geschiedde steeds met een tergenden ernst, als betrof het eene militaire begrafenis; reeds de onheilspellende wijze, waarop de eenigszins geniepige onderofficier zijne deugnieten monsterde, was van een ongunstig voorteeken en men was nooit geheel zeker van de ontknooping dier nachtelijke wapenoefening. In zooverre was het een waarschuwend beeld van de zedeleer dat hij, die ééns het pad der deugd verlaat, zich subiet bevindt op een hellend en glibberig pad, dat linia recta naar den afgrond voert. Soms gelukte het, als een oogenblik rust gegund werd, een praatje met den provoost-geweldige aan te knoopen: doch bij het minste gerucht buiten, dat nadering van een officier deed duchten, huilde hij weer: ‘Geeft acht!’ en hij trok een ijzegrimmig dienstgelaat, als had hij zich niet verwaardigd, een oogenblik als een gewoon sterveling het woord te richten tot een medemensch. Een enkel woord tot verschooning van de arme drommels. Ook zij werden ter dege op de vingers gekeken. Het noodlottige van ieder spionnenstelsel is, dat de verklikkers ook elkander niet sparen - en meer dan één braaf onderofficier werd onverbiddelijk naar zijn korps teruggezonden.... omdat de jongelui hem gaarne mochten lijden. Met de wolven moet men huilen, zooals bekend is. En ook later moest men het ondervinden, dat een man van karakter {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} het in de ambtenaarswereld zelden ver brengt en maar weinigen bleken te zijn opgewassen tegen drang van boven of weigerden te zien door een gekleurden bril, van hoogerhand beschikbaar gesteld. En toch moet men voor nietelingen, die hierdoor de achting voor zichzelven verspeelden, eigenlijk meer medelijden dan verachting koesteren. Om tot ons strafpeloton terug te keeren, de eenige afleiding, die de oudere wapenbroeders zich hierbij konden gunnen, was nu en dan bij het afzetten van het geweer dit op den voet van een baar te laten vallen, hetgeen - zooals proefondervindelijk bewezen is - een onaangename gewaarwording kan opwekken. Het was dan geraden, een dergelijk abuis onopgemerkt te laten voorbijgaan; ofschoon ik mij herinner, dat ik bij zoo'n bijzondere gelegenheid eens zulk een pijnlijk gezicht trok, dat de instructeur mij uit het gelid verwijderde, in de dwaling verkeerende dat ik hem uitlachte. En zoo werd het opnieuw bewezen, dat het verschil tusschen een huilerig en jolig gelaat bij sommigen werkelijk zoo groot niet is en de ervaren schilder onbetwistbaar met een enkele penseelstreek het portret van een schreiend wicht in dat van een lachend heeft kunnen veranderen. De officieren van politie vormden met genoemden kapitein-adjudant den staf, die over de militaire houding en de discipline der kadetten had te waken. Met hem waren zij dan ook de meest gevreesde mandarijnen; althans naast de Hoofden van onderwijs, die op wetenschappelijk gebied ons lot in handen hadden. Een hunner staat nog altijd mij levendig voor den geest. Hij was gezegend met verbazend groote voeten, en met prijzenswaardige zelfkennis was deze speling der natuur hem niet onbekend. Om die reden kon hij het maar niet verdragen, dat men naar zijne onderdanen keek en wanneer een onzer bescheiden de oogen neersloeg, dacht hij steeds dat men met sarcastische bedoelingen die op zijn schoeisel gevestigd hield. Dan kreeg hij een blos, werd woedend en beschouwde een iegelijk, die de beweging van zijn platvoeten volgde, als een particulier vijand. Men zal moeten erkennen dat het met iemand, die met zulk een hebbelijkheid is begaafd, niet altijd even gemakkelijk was om op ‘een goeden voet’ te blijven. Want reeds wanneer men nederig vóór zich zag, wekte dit ergernis op. Eenmaal gewoon aan kwalijknemendheid en machtelooze woede zijnerzijds was het begrijpelijk, dat wij enkele keeren een schrede verder gingen dan ongekunsteld zijn phenomenale voeten te bewonderen. Zooals reeds werd aangestipt, eischen de militaire vormen, dat men 's avonds, wanneer de slaapzaal door een officier gevisiteerd wordt, in de voorgeschreven positie naast zijn krib gaat staan. Nu behoorde het tot onze onschuldige genoegens, om, als deze officier van politie de week had, bij die gelegenheid een slaapmuts op te zetten en, opdat de pluim een zoo hoog mogelijk standpunt zou innemen, binnen in dat nachttooisel een, tot onze uitrusting behoorenden, schoenborstel recht overeind te stellen. Dit nu was nergens verboden. En volgens de hedendaagsche wetgeving is alles {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} geoorloofd, waartegen niet nadrukkelijk straf bedreigd is; vandaar het eerbiedwaardig aantal wetten en verbodsbepalingen, die een rechtgeaard staatsburger op zijn duimpje dient te kennen. Bedoeld hoofdtooisel bekwam door deze voorziening eenigermate den vorm van dat der grenadiers van den ouden Frits; deze uitmonstering ter zijner eere faalde nooit, in de hoogste mate zijne verontwaardiging op te wekken. Een enkele maal viel er wel eens een zoenoffer, wanneer toevallig velen dezelfde ingeving hadden gehad en dus het vermoeden van boos opzet op goede grondslagen berustte. De mutatie luidde dan ongeveer als volgt: {== afbeelding Bedoeld hoofdtooisel bekwam door deze voorziening eenigermate den vorm van dat der grenadiers van den ouden Frits. ==} {>>afbeelding<<} ‘Vier dagen politiekamer; een model-borstel ijdellijk misbruikt tot een doel, waartoe dit equipementstuk niet bestemd is.’ En bij uitzondering was de kerkerstraf welverdiend. Overigens waren de officieren van politie lui, die naar eer en plicht de krijgstucht onderhielden, zonder hierbij af te dalen tot noodelooze plagerij. Doch onze grootste vijanden waren de onderofficieren, welke als surveillanten dienst deden en veelal hun dienstijver ontwikkelden op eene wijze, die hun den militairen hemel deed verdienen. Spionneeren en afluisteren behoorden tot de gewone ridderlijke middelen. 's Avonds op de kousen over de slaapzalen sluipen, werd mede niet door {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} hen versmaad. Dit laatste optreden kwam hen wel eens duur te staan; althans het was geene zeldzaamheid, als bij ongeluk een glas brak en de scherven in het schemerdonker zoodanig verspreid werden, dat eene chicane ontstond, welke doeltreffend moest worden geacht. De man kwam aangeslopen, wandelde op zijne kousen over de venijnige scherven, maakte ten onverwachtste dolle capriolen en stelde zich een weinig aapachtig aan; waarna hij, onder begeleiding van een nauw bedwongen gegiegel, weghinkte om onverwijld zich onder heelkundige behandeling te stellen. Deze kinderlijke toepassing der veldversterkingskunst in het dagelijksch leven was dan een behartigenswaardige wenk voor den betrokken persoon om niet te veel ijver te ontwikkelen! Menschen met strenge beginselen zullen zeggen: die handelwijze was zeer afkeurenswaardig en wij gelooven wel, dat zij laakbaar was; doch wanneer tegenover macht slechts list kan gesteld worden, moet de toevlucht tot buitengewone middelen worden genomen. Met de meerderheid dier onderofficieren was het trouwens een voortdurende guerilla-oorlog; uit den aard der zaak waren die goede lieden bekrompen naijverig op de jongelui van goeden huize en dus maar al te zeer geneigd om van hun tijdelijk overwicht misbruik te maken. Het verschil in stand, opvoeding en intellectueele ontwikkeling kon niet anders dan tot voortdurende wanbegrippen aanleiding geven; soms ook werden die menschen gansch onwillekeurig gegriefd, waarvan een enkel voorbeeld kenschetsend zal zijn. Vele jaren geleden was de Tooneelspeelkunst ten onzent nog niet tot zoo'n achtenswaardige hoogte opgevoerd als wij aan de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te danken hebben; minder beschaving en een luchthartige levenswijze waren oorzaak, dat de artisten in de samenleving niet bijzonder hoog in aanzien stonden; althans de salons in de stad hunner inwoning werden alleen bij uitzondering voor hen geopend. Vooral de kunstenaars van minderen rang, die in de Variétés tegen 75 cents ‘in vertering’ speelden op een tooneel, dat ternauwernood de ruimte aanbood om met een sleepjapon zich te bewegen of met goed fatsoen in zwijm te vallen, waren minder in tel dan hunne bekwaamheden wellicht verdienden. Nu had een der onderofficieren, nog wel een der minst ondeugenden, een broeder die zich aan de firma Thalia, Melpomene en Co. gewijd had en placht op te treden in den dichten tabaksrook zijner bewonderaars; ook wel in kermistenten van eene bouworde, welke weinig aan een Kunsttempel deed denken. Een onzer had een groote vereering, ook onbetwistbaren aanleg, voor het tooneel, hetgeen zich openbaarde in pathetische gebaren, Roobol- en Tjasinkachtige ontboezemingen en het onnavolgbaar nabootsen van hevige aandoeningen. Zoo moest bedoelde onderofficier aanschouwen, hoe deze dilettant dan tot groot vermaak der omstanders met weerzin den gifbeker dronk, of na een vernietigende ervaring achterover op zijn matras plofte. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} De man geloofde niet anders, of men wist dat zijns eigen vaders kind zich aan de kunst gewijd had en van ambtswege die kunststukken vertoonde; hij moest dus wel denken aan een laakbare poging om indirect hem te treffen in hetgeen hem het dierbaarst was, en de tranen van machtelooze spijt kwamen hem in de oogen. ‘Jonker, wat doet u daar?’ ‘Ik heb heftige gemoedsbewegingen, sergeant.’ ‘Ik gelast u, daarmee uit te scheiden, of ik zal rapport -’ ‘Maar als men nu eenmaal hef -’ ‘Het is niet geoorloofd, heftige gemoedsbewegingen te hebben, jonker. Ik {== afbeelding Zoo moest bedoelde onderofficier aanschouwen, hoe deze dilettant enz. ==} {>>afbeelding<<} zal rapport van u maken wegens ongepast gedrag op de slaapzaal.’ ‘Maar sergeant, oordeel zelf! Wanneer men ten onverwachtste de noodlottige tijding van huis bekomt, dat de meest geliefde oudoom, de hoop der familie, tot het Mohamedaansch geloof -’ ‘Jonker, wil u maar gaan naar de politiewacht.’ En diep geknakt, helaas niet begrepen, verdween met opgeheven armen en wachelenden tooneeltred een zwaar bezocht achterneef. Op deze wijze zou aan die theatralia niet een eind worden gemaakt. Toen hij echter ons eenmaal, daar zijn gemoed vol was, verweet dat het slecht van ons was, daar hij toch waarlijk niet tot onze kwelgeesten mocht gerekend worden, toen ging ons eensklaps een licht op; wij verzekerden plechtig en naar waarheid, dat wij met zijne familie-omstandigheden niet be- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} kend waren geweest, en sedert werden geen gifbekers meer geledigd, geen schavotten meer beklommen. De vrede was geteekend. Zulk een misverstand kwam natuurlijk meer voor, en wie weet, hoevelen daardoor in machtelooze woede geraakten, met haat en wraakgevoel werden vervuld; terwijl een paar woorden de noodige opheldering konden geven. Daarom maak s.v.p. van uw hart geen moordkuil; blijf niet mokken, maar spreek. Er moge met voorbedachten rade veel kwaad bedreven worden, veel ook geschiedt geheel onwillekeurig; de schijn bedriegt. Menigeen keerde een ander voor goed den rug toe, terwijl een enkel verstandig woord met een welgemeenden handdruk zou worden bezegeld. Vooral in het militaire, tusschen meerderen en minderen, waar de laatsten slechts hebben te gehoorzamen en zwijgen, ware hiervan menig voorbeeld aan te halen. De kadetten wisten elkander fraaie bijnamen te geven; ook officieren en leeraars werden waarlijk niet gespaard. Zeer karakteristiek werden daarmee hetzij uiterlijk voorkomen, hetzij eigenaardigheden kernachtig omschreven. Zooals gezegd, met groote onpartijdigheid spaarden zij elkander evenmin; ook laat het zich hooren, dat vooral de onderofficieren, die hun gangen bewaakten, in dit opzicht niet werden vergeten. Niet altijd waren deze benamingen welluidend, of vereerend voor den belanghebbende; zoo b.v. verheerlijkte het ‘Zundertje’ den rossigen gloed van iemands lokken, de ‘Kaaskop’ een organisch gebrek, zich openbarende door wonderbare speling der natuur met betrekking tot den haargroei. In den regel waren die epitheta alleszins goed gevonden en juist te noemen; vele kadetten vervolgden zij hun leven lang. Wij brengen in herinnering een fragment, hierop doelende in de geestige ‘Odyssee van een Bredasch reünist’, gedicht in vijf zangen van Menno van Calfhoorn, dat zijn ontstaan te danken had aan de viering van het vijftigjarig bestaan der Koninklijke Militaire Academie. .... Verheffend is de aanblik Van de talrijke schoonen, Bredasche en vreemde; Hoe bevallig die vormen, hoe schitt'rend die oogen, En hoe plastisch-getrouw die nieuw modische huls'len! ‘Stel mij voor aan die gindsche, die allen verduistert Door den glans harer schoonheid!’ - dus smeek ik den gastheer. ‘Ga maar meê’ - spreekt hij vriendlijk. Mijn knevelen krullend, En mijn haartooi met bevende hand wat verschikkend, Dan de borstkas gewelfd, en het hoofd trotsch verheffend, Stap ik fier aan de zijde des gastheers op 't doel af. Nog één schrede - reeds nijg ik het hoofd onweerstaanbaar.... Daar - o, noodlot! - voel 'k eensklaps een hand op mijn schouder, En een stentorstem roept: ‘Wel jou leelijke Kaaiman, Wat doe jij hier!’ - Verschrikt en verbaasd slaat de schoone Haar blik op het dier-mensch, dat blozend zich omwendt, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} En stil afdruipt met tranen van spijt in de oogen, Door den gastheer gevolgd, half verstikkend van 't lachen. Dikwerf heeft het ons verwonderd, dat niet reeds veel eer het Academieleven te Breda door een meer welversneden pen dan de onze werd geschetst; verscheidene hunner, die de militaire loopbaan kozen, onderscheidden later zich in de Republiek der letteren en zouden door eene beschrijving van de herinneringen der jeugd menig aangenaam souvenir hebben opgewekt, zooals Menno door zijn welgeslaagd Epos; een bewijs, hoe men naderhand niet zonder humor terugblikt op lief en leed van weleer. V. Het onderwijs aan de K.M. Academie heeft een welverdiende vermaardheid; mannen als Selig en Delprat, Badon Ghijben en Bosscha, van Heusden en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Van Heusden. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lindo. ==} {>>afbeelding<<} de Hollander, Lindo en Lodewijk Mulder, Burgersdijk, Hojel en zoovele anderen hebben hun naam aan deze hoogeschool verbonden. In vele vakken werd uitstekend onderwijs gegeven en menig leerboek, door hen geschreven, is als een standaardwerk te beschouwen. Maar onder het jeugdiger personeel waren er ook, die het allerminst voor deze gewichtige taak bleken berekend te zijn. Het protectie-stelsel, dat in ons Nederlandsch leger al zooveel jammerlijke gevolgen had, liet meermalen zijn noodlottigen invloed gevoelen en zoo werd soms het onderwijs van gewichtige vakken opgedragen aan menschen, die er volstrekt niet voor in de wieg gelegd waren, zelfs geen flauw begrip van onderwijs hadden. Alleen uit eigen herinnering reeds doemen merkwaardige staaltjes hiervan op. {== afbeelding Dr. J.J. de Hollander. ==} {>>afbeelding<<} {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij behoeven geen namen te noemen; zonder dit zullen, naast verdichting, ook enkele photographieën wel worden herkend. Het meest beducht waren wij voor den chef van het wiskunstig onderwijs. Met wiskundige vakken werden van oudsher de aanstaande officieren overladen en met ontzetting werd het oogenblik verbeid, als de hoogleeraar in de klasse verscheen om de nalatigen tot verantwoording te roepen en diep te doen gevoelen, dat de wis- en natuurkunde tot de exacte wetenschappen behooren. Geen woordenrijkheid, geen uitvlucht kon baten, wanneer hij er een onder het mes had; onvervalschte wetenschap, strenge logica waren onvermijdelijk, wanneer men iets moest bewijzen - dat men dolgraag op zijn gezag aangenomen had. Doch blind vertrouwen in dit opzicht vereerde hem niet. {== afbeelding Lodewijk Mulder. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Burgersdijk. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hojel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Van den Tol. ==} {>>afbeelding<<} Nog zie ik hem voor mij staan, die breede, hoekige gestalte; nonchalant in zijne kleeding, zooals vele geleerden zijn; met het sprekend gelaat, waarin zijn doordringend oog glinsterde. Hij was in den laatsten tijd hardhoorend en sprak op een slependen toon, die ons door merg en been ging. Wanneer hij eenmaal voet bij stuk had, liet hij niet los; hij moest alles weten en bleef doorvragen met de hardnekkigheid van een sollicitant. Het zweet parelde op het voorhoofd van den rampzalige, die onvoldoende in Beschrijvende meetkunst of Hoogere stelkunst stond; met ijzingwekkende bedaardheid stelde hij de onwetendheid van den achterlijke ten toon; hij verstrikte hem in een net van rechte en kromme lijnen en bracht hem in volslagen verwarring door formules, die van het zwarte bord hem als ‘Mene Tekel’ aangrijnsden. Met zoo'n tentamen viel niet te spotten en afgemat, vernietigd zonk de gemartelde neer op zijn bank; eigenlijk maar verheugd, dat de pijniging was afgeloopen. Vooral had de hoogleeraar er een onschuldig welbehagen in om hen, die het hoogst op de ranglijst stonden, aan den tand te voelen; hij rustte dan niet, voor hij ook dezen vastgezet en er diep van doordrongen had, hoe weinig zij er van wisten. Een onzer had in het eerste studiejaar 95 voor algebra. Men moet weten, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Met zoo'n tentamen viel niet te spotten. ==} {>>afbeelding<<} {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} dat honderd het hoogste en nul natuurlijk het laagste punt van de schaalverdeeling was. Niet alle leeraars gingen even stelselmatig te werk bij hunne {== afbeelding De Fremery. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Nieuwkuyk. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kempees. ==} {>>afbeelding<<} taxatie; maar een der officieren verklaarde ons eens, dat hij de volgende meening was toegedaan: ‘Nul is heelemaal niets - dat verdien jij!’ voegde hij een zeer achterlijk lotgenoot toe. ‘Zeventig is voldoende; negentig is het hoogste wat ik jelui geef, want honderd heeft alleen onze lieve Heer - en 95 heb ik!’ Met die taxatie kon men, alleen laatstgenoemd cijfer misschien uitgezonderd, vrede hebben. In elk geval kan uit deze toelichting blijken, dat ‘95’ voor wiskunde niet onbeduidend was. De professor moest van dat wereldwonder nu het zijne hebben; hij riep den leerling voor en gaf hem een onbepaald vraagstuk van arglistige strekking op. Zijn schuchter offer begon te cijferen totdat het kolossale bord volgeschreven was; dit werd schoongemaakt en meedoogenloos moest worden voortgegaan. Toen de hoogleeraar eindelijk en ten laatste gezegevierd en den vluggen rekenmeester schaakmat gezet had, zag hij met iets onbeschrijfelijks in zijn diepzinnig oog hem aan en voegde, op de gewone gearticuleerde wijze, hem toe: ‘Nu - jij - weet - er - nog - al - iets - van -!’ En toen keerde hij den deskundige zijn achtbaren rug toe. Ouderen van dagen deelden ons mede, dat dit de grootste triumf was, ooit door een discipel bij hem behaald. {== afbeelding Van Overstraten. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kuijck. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Van Tuerenhout. ==} {>>afbeelding<<} Die hoogleeraar heeft veel voor de wetenschap gedaan; hij heeft vraagstukken verzonnen, waarvan er, naar de innige overtuiging van velen onzer, een paar dozijn voldoende waren om iemand rijp voor Meerenberg te maken. Doch niet altijd stond het wiskunstig onderwijs op zulk een bijzonder {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt. Ik herinner mij nog, dat wij les in de lagere stelkunst kregen van een jong officier, welke niet zeer diep daarin was doorgedrongen. Hij gaf evenzeer een onbepaalde vergelijking op, die - hetgeen op zich zelf niets tegen hem of tegen de opgave bewijst - niet goed tot een eind te brengen was. De leerling, die met veel vaardigheid een uur lang gecijferd had, vermocht althans niet het problema op te lossen. Hij bleef daarover nadenken en beproefde in zijn vrijen tijd het telkens weer opnieuw; soms ook wel gedurende eene andere les, welke hem minder belang inboezemde, dat wel eens voorkwam. ‘Ik geloof, dat ik er komen kan!’ sprak hij een paar dagen later met genoegdoening tot den docent; vermeenende dat deze zijne belangstelling deelde. ‘'t Is goed - laat dit nu maar verder rusten.’ Dit werd natuurlijk niet als eene lastgeving opgevat; de discipel, met een {== afbeelding Voorduin. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Meursinge. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Huygens. ==} {>>afbeelding<<} heilig vuur bezield, ploeterde door en wist werkelijk eene oplossing te vinden. Met een blos van genoegdoening op de kaken, maakt hij van een vervelende teekenles gebruik, om zijn wetenschappelijken triumf mee te deelen. Hoe ontnuchterd was hij, toen hem werd toegebeten: ‘Als je nu nog langer daarover zanikt, douw ik je in de politiekamer.’ Ook zóó werd Mathesis onderwezen aan de Kon. Militaire Academie te Breda. Was het een genot soms, niet altijd door de jongelui naar waarheid geschat, om de duidelijke voordracht van den hoogleeraar van Heusden te volgen, of de lessen van een Lindo - verbeeld u den Ouden Heer Smits aan eene militaire instelling als de K.M. Academie! - en de deugdelijke ‘colleges’ van een Bosscha, met sommige vakken werd meermalen wonderlijk omgesprongen. Zoo werd ook les gegeven in de militaire administratie; uit den aard der zaak, vooral vroeger, een dor vak. Er was een nieuwe leeraar opgetreden; een best mensch, doch aanvankelijk geheel ongeschikt voor de taak, die op hem rustte; zijne voordrachten waren van nul en geener waarde. Dat de vorderingen zijner discipelen, zelfs van de besten, geen hooge vlucht namen, kon ook hem niet ontgaan. Het gevreesde examen naderde en begon den man zelf te benauwen. Hij wist, dat er een zestal vragen zouden gesteld worden, kwam met zich zelven {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen, welke dit behoorden te zijn, en begon nu deze te behandelen; de klasse ten zeerste aanmanende om de juiste beantwoording daarvan ter dege van buiten te leeren. Het succes zou dan schitterend zijn. Dit was men, onder deze omstandigheden, volkomen met hem eens en bedoelde onderwerpen mochten zich in de algemeene deelneming verheugen. Wel was het den kadetten niet geheel onbekend, dat een aantal examenvragen moesten worden ontworpen, waaruit de Commandant der Academie dan eenigen koos; doch men nam aan, dat de leeraar een middel zou weten te vinden, om de keuze in gewenschten zin te leiden. De gewichtige dag brak aan. Een iegelijk was volledig toegerust met kennis, om unisono de vragen te beantwoorden, die met ongeduld verbeid werden; van al het andere wist niemand iets. De eerste vraag werd voorgelezen; het toeval, grillig en blind, wilde dat deze eene der verwachte opgaven was. Het ging van een leien dakje; de examen-commissie bekwam eenige dozijnen volmaakt gelijkluidende antwoorden. Ter nauwernood bedwongen overmoed van de examinandi was op te merken, doch de leeraar was blijkbaar niet op zijn gemak en bewoog zijn neusdoek over voorhoofd en slapen. Daar kwam de tweede vraag. Het was alsof men 't te Keulen hoorde onweêren. Alles zat verslagen en staarde verwijtend naar den onderwijzer, die zich zelven en anderen een put gegraven had. Alles legde de pen neder en bleef wezenloos staroogen op een vel papier, dat blank bleef als iemands onschuld. Een der overige heeren vroeg, of de opdracht niet begrepen was; men haalde de schouders op. Na afloop van den vastgestelden tijd werden een paar dozijn blanco vellen opgehaald. Aan de volgende twee vragen viel hetzelfde droevig lot te beurt; de jongelui kregen met hun voorganger innig te doen en deze was eene bezwijming nabij. De vierde vraag was weer een goede bekende; zegevierend werd de beantwoording door allen zonder onderscheid ten papiere geworpen; de pennen vlogen er over heen, als betrof het nog maar een edelen wedstrijd, wie het eerst gereed zou zijn. De leden der commissie hadden reeds lang de hoofden bij elkaar gestoken en toen de laatste vraag weder onoverkomelijke moeilijkheden opgeleverd had, was het examen afgeloopen en den docent werd de onmisbare opheldering afgedwongen. Het was hem niet bekend geweest, hoe om der onpartijdigheidswille door den Commandant der Academie werd ingegrepen en hij had in gemoede gedacht, dat het voldoende was, wanneer hij een vijf- of zestal vragen stelde.... Na deze parodie op een examen, welke verder tot stuipachtige vroolijkheid aanleiding gaf, was men ten einde raad.... De gevolgen kan de lezer gevoegelijk afleiden. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Die inmenging van den Commandant had voorzeker een goed doel; maar ook een bedenkelijke schaduwzijde. Een hoofdofficier van een of ander wapen moge veel universeele kennis bezitten, niet met alle speciale vakken der andere wapens is hij vertrouwd; worden hem een zestigtal vragen voorgelegd, op een dergelijk vak betrekking hebbende, dan moest bij de keuze alweder datzelfde ondeugend toeval zijne pen besturen. Onder een groot aantal onderwerpen, die een geheelen cursus omvatten, bevinden zich natuurlijk zeer gewichtige, welke hoofdzaken betreffen, en ook minder beduidende, die gevoegelijk achterwege konden blijven. De gedane keuze nu deed meermalen denken aan den soms dwazen uitslag van eene liefdadigheidsloterij, waar een knorrig oud celibatair een kindermutsje trekt of wel, als hij bijzonder gelukkig is, een echtkoets met toebehooren. De kunde werd dan getoetst aan een mixtum compositum, waaruit eigenlijk niet veel logische gevolgtrekking was te maken. Naast uitstekende leeraars in het handteekenen, zooals de algemeen beminde Huygens, bevond er zich een, die bij de kadetten weinig gezien was; deze heer had dan ook onaangename eigenaardigheden. Wanneer hij tot u sprak, bleek hij lijdende te zijn aan een euvel, waaraan de kadetten zeer karakteristiek den naam van ‘kegel’ gaven; zoodat men steeds uit de rooilijn trachtte te blijven. Daar hij niet veel slag had, de orde te bewaren, werden zijne lessen in den regel bijgewoond door een onderofficier als dwarskijker, en menig offer is als een gevolg van dien overigens wijzen maatregel gevallen. Hij had een korten, krachtigen bijnaam, die nu en dan in zijne tegenwoordigheid door de zaal weêrgalmde, en hem telkens deed opschrikken. Wat de comptabiliteit betreft, was hij ten opzichte der teekenbehoeften, welke hij verstrekte, met een zeker wantrouwen vervuld; in een hooge kast, altijd als een meesterstuk van Chatwood behoedzaam op slot, bevonden zich de schatten, die moesten worden verantwoord. Enkele deugnieten hadden soms de vermetelheid, hem een poets te spelen. Een aantal jeugdige, krachtige armen trokken de gesloten kast langzaam voorover, zoodat al de potjes en andere benoodigdheden de wet der zwaartekracht volgden, zich langs het hellend vlak bewogen en tegen de deuren zich ophoopten. Werd nu de kast met de meeste behoedzaamheid weer overeind gezet, zoo kon men met billijkheid een grootsche uitwerking verwachten, zoodra de deur door den leeraar geopend werd; men bekwam dan eene aanschouwelijke voorstelling der doos van Pandora; een stortvloed van ingredienten verspreidde zich door het lokaal, verfschoteltjes reden dartel tot de uithoeken daarvan, en alsdan volgde een algemeene beweging vol verdachte gedienstigheid. Dit genot kon den aanwezigen maar betrekkelijk zelden worden bereid, maar die enkele malen gaf het een onvergetelijke afwisseling. (Slot.) {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebroken pijpje. Door A.C.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ze zitten te zamen en - zwijgen. Hij tuurt door 't brilglas heen, En leest de nieuwste nieuwtjes Maar snapt er geen. Zij breit aan de kous van haar kleinkind, Ze is juist aan den mindervoet, En rustloos raatlen de naalden Met snellen spoed. En tusschen hen zit mijm'rend De goede, trouwe Fik En hij beschouwt hen beurtlings Met philosofenblik. En treurig mijm'rend schudt hij Zijn ouden, witten kop: Hij weet niet, wat er hapert, Hij geeft het op. De bril van den oude is beslagen, Hij merkt het niet. Zijn voorhoofd is gerimpeld, Hij heeft verdriet. Zijn pijpje, dat juist zoo heerlijk Was doorgerookt, Dat heeft ze gebroken, - ze doet ook Zoo onbekookt! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Maandag, 5 Maart 1893, stierf te Parijs, Rue Cassette, No. 23, Hippolyte Taine. Eerst Renan, nu Taine - de Fransche wetenschap, de Fransche letteren konden geen zwaardere verliezen lijden! Niet alleen de Fransche, de geheele beschaafde wereld verliest in Taine een man van de zeldzaamste geestkracht. Een scherp navorscher, een helder denker, een uitnemend stylist, waren in hem op het nauwst verbonden. Het ongemeene in zijn arbeid was, dat hij licht ontstak, dat hij zijn lezers tot denken aanleiding gaf, dat hij door zijn wegsleepend betoog of veroverde of bekeerde. Zijn dood treft te smartelijker, omdat met hem een der geniaalste voorstanders der empirisch-realistische-wijsbegeerte verdwijnt. Taine was opgevoed in de school van Auguste Comte. Hij meende tot het wezen der dingen te kunnen doordringen langs den weg der geduldige waarneming - de koninklijke methode van het natuuronderzoek, vooral in onze eeuw met zulke schitterende uitkomsten bekroond. Bij zijne historische studiën toonde hij een onuitputtelijk geduld in het onderzoek der archiefstukken, der gedrukte of ongedrukte documenten. Hij hechtte een groot gewicht aan het getuigenis van tijdgenooten, en rustte niet voordat hij alle getuigen in zijn historisch proces had gehoord. Maar dan ook deed hij het verleden herleven met scherpe lijnen en schitterende kleuren, dan bouwde hij zijn kunstwerk, als met den tooverstaf van den thaumaturg, die het verleden heeft aanschouwd en de toekomst kan voorspellen. Hippolyte Taine bereikte den leeftijd van vijf-en-zestig jaren. Hij was geboren den 21 April 1828 te Vouziers, in de Ardennen, maar sleet bijna zijn geheele leven te Parijs. Hij was een uitmuntend leerling van het lycée Bonaparte, later van l'École normale. Het Noord-Fransche bloed stroomde met kalmte door zijne aderen; eene zekere waardigheid bij zijn optreden boezemde gezag in bij zijne medescholieren. Zijn helder oordeel maakte hem gezien bij zijne kameraden, die hem altijd met den naam van ‘Monsieur Taine’ aanduidden. Hij begon zijne loopbaan bij het hooger onderwijs te Nevers, te Poitiers en te Besançon - maar besloot spoedig zich ambteloos te Parijs te vestigen, en ten behoeve zijner historische en litterarische studiën in de medicijnen te studeeren. Zeer spoedig werd hij een gewaardeerd medewerker van het Journal des Débats en van de Revue des deux mondes. In 1853 verwierf hij den graad van doctor in de letteren na de verdediging van twee proefschriften: De personis platonicis en Essai sur les fables de La Fontaine. Het laatste werk verwierf grooten bijval door de frischheid der opvatting, de grondige wetenschap en den geheel oorspronkelijken, kernachtigen stijl. Het bleek spoedig, dat Taine eene geheel andere methode volgde, dan de grootste letterkundige kunstrechter van zijne dagen - Sainte-Beuve. Deze had zich op uitvoerige psychologische portretschildering zijner auteurs en dichters toegelegd. Taine wijdde zich niet aan de teekening, maar aan de verklaring zijner letterkundige helden. Het is hem niet genoeg hunne eigenschappen, hunne gebreken, hunne denkbeelden en hunne hartstochten te beschrijven, hij {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht te doen begrijpen, waarom zij juist deze en geene andere eigenschappen bezitten. Zijne critiek is dus bij uitstek wijsgeerig. Hij poogt de hoofdkrachten, zoo mogelijk de hoofdkracht, van heel het geestelijk leven zijner artisten op te sporen. Sainte-Beuve schilderde zijne portretten naar het uiterlijk waarneembare leven, Taine analyseerde de binnenborst. De eerste had een ongemeen talent in het treffen eener gelijkenis, de laatste eene ongeëvenaarde scherpzinnigheid in de verklaring van alle verschijnselen des geestelijken levens uit ééne groote hoofdkracht. Taine legt zich toe op psychologische anatomie - hij verklaart niet alleen de eigenaardige richting van den geest bij de individuën, maar ook bij groepen van menschen, bij natiën in verschillende tijdperken der historie. Zijne vaste overtuiging is, dat het karakter van den mensch, of van eene vereeniging van menschen, niet alleen bepaald wordt door afkomst, klimaat, bodem en geschiedenis, maar dat bovendien ieder individu, ieder ras, zich kenmerkt door iets essentiëels, iets geheel oorspronkelijks, dat ondanks alle invloeden van buiten zich blijft openbaren en handhaven in den loop der tijden. Het gaat met de menschen als met eene plant. Deze laatste wordt in zijn groei en bloei bepaald door de lucht, die haar toestroomt, en den bodem, die haar voedt, maar zij vertoont toch altijd het hoofdkenmerk van hare familie - zij is, bijvoorbeeld, eene roos, en zal rozen voortbrengen, nimmer tulpen. Taine wil in zijne wijsgeerige geschiedbeschrijving den lezer niet verdrinken in eene zee van bijzonderheden, maar opklimmen door geduldige analyse tot ‘la force maitresse,’ die het eigenlijk wezen van den mensch en van het tijdvak uitmaakt. In 1854 toonde hij dit in zijn Essai sur Tite-Live. Hij vroeg eenvoudig waarom Livius' wijsbegeerte en Livius' critiek voor zeker deel voortreffelijk, voor een ander deel gebrekkig zijn? Hij vroeg, waarom bij Livius de karakterteekening somtijds geslaagd, somtijds mislukt is, waarom sommige redevoeringen zijner helden uitmuntend, andere onbeduidend zijn? Men zal het weten zoodra men la force maitresse van dezen auteur heeft ontdekt. Als men verklaart, dat Livius zoowel historieschrijver als redenaar is, zal men den goeden weg tot oplossing dezer vragen gevonden hebben. Hij werd redenaar, omdat hij een vroom patriciër, een fatsoenlijk man en een Romein was. De gebeurtenissen, die Livius beleefde, de val der Republiek en de vestiging van het Keizerrijk deden hem eene toevlucht zoeken in de boekerijen inplaats van te spreken op de tribune - de gebeurtenissen maakten hem een geschiedschrijver inplaats van een staatsman. De Essai sur Tite-Live werd door de Académie française bekroond - hiermee opent zich de schitterende letterkundige loopbaan van Taine. In 1855 en 1856 maakte hij eene reis naar de Pyrenaeën, in zijn bekoorlijk boek: Voyage aux Pyrénees met geheel ongemeen talent van schildering voortreffelijk verteld. In volgende jaren besteedde hij al zijne vlijt, om in zijne Philosophes français au dix-neuvième siècle inzonderheid de eclectisch-dillettantistische wijsbegeerte van Victor Cousin in al hare oppervlakkigheid te brandmerken, maar levendiger indruk nog maakten zijne letterkundige portretten van Engelsche auteurs uit het midden onzer eeuw: Macaulay, Dickens {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} en Thackeray, die met andere opstellen vereenigd werden in zijne Essais de critique et d'histoire (1857) - een meesterstuk van letterkundige critiek. Zijne verdiensten werden erkend door zijne benoeming tot hoogleeraar in de aesthetiek aan de Ecole des Beaux-Arts (1864) - en later (1878) door zijne verkiezing tot lid der Académie française. In 1864 verscheen zijn beste boek: Histoire de la Littérature anglaise, in vier deelen, later door een vijfde deel over de moderne Engelsche schrijvers gevolgd. In de voorrede van het eerste deel spreekt hij zijne meening uit over de methode, die hij volgt bij zijn historisch-litterarisch onderzoek - een kostbaar getuigenis, dat tot heden toe van onschatbare waarde gebleven is. Hij formuleerde daar zijne, aan Spinoza verwante, empirisch-realistische wijsbegeerte. Bij de historiographie der letterkunde wil hij zooveel mogelijk tot de force maitresse van dichter of denker doordringen. Het middel daartoe is psychologische analyse. Zoo komt men tot de kennis eener reeks van min of meer verschillende gevoelswijzen en stemmingen van den geest, die soms zeer ver van elkaar afwijken, soms zeer nauw aan elkander grenzen. Taine stelt nu de vraag naar de oorzaken dezer afwijkingen en dezer overeenstemmingen. Begint men nu met eene nauwkeurige waarneming van zekere groepen van menschen binnen de grenzen van hun geboortegrond, dan ontdekt men terstond, dat de eene groep zich van de andere onderscheidt door iets geheel eigenaardigs in hare algemeene wijze van gevoelen en denken. Van waar die algemeene richting der hartstochten en denkbeelden? In de eerste plaats komt het ras, waartoe de bewuste groep behoort, in aanmerking; dan de natuur, het klimaat, de bodem, de physische toestanden, waarin zij leeft; in de derde plaats de eeuw, het tijdvak, het oogenblik. Het ras beslist over den lichaamsbouw niet alleen, maar ook over de gevoels- en denkwijze eener natie op het gebied van godsdienst, wijsbegeerte en letteren. Eene verwantschap als die, welke de volken van het Arische ras, ondanks verschil van klimaat, bodem en beschaving, in hunne talen, godsdienst, wijsbegeerte en letteren te zaam bindt, bewijst dit overvloedig. Maar de invloed der natuur, van bodem en klimaat, doet zich evenzeer gelden. Vergelijkt men twee groote groepen uit het Arische ras, de Romaansche en Germaansche volken, zoo zal terstond het kenmerkend verschil van beider kunstopvatting duidelijk uitkomen. De tragedie der Grieken, Italianen en Franschen getuigt van geheel ander kunstideaal, dan die der Engelschen, Duitschers en Noren. Ten slotte dient rekening gehouden te worden met de eeuw, het tijdvak, het oogenblik. Vestigt men het oog op de verschillende groote perioden der geschiedenis, dan blijkt het immer, dat de idealen, die de mensch zich van zich zelven vormde, ook binnen den kring van hetzelfde ras, telkens gewijzigd worden. Het ideaal der Atheners, wier burgers zich als ϰαλοὶ ϰἀγαϑοὶ (de hoogste civiele en moreele voortreffelijkheid) poogden te onderscheiden, wijkt hemelsbreed af van het ideaal der middeleeuwsche chevalerie, of van het ideaal der hovelingen van Louis XIV. Volgens dit stelsel is de Histoire de la littérature anglaise geschreven. La {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} race, le milieu, le moment bepalen de hoofdomtrekken der gebeurtenissen. Maar ook voor den geheel eigenaardigen invloed van het buitengewoon individu heeft hij een geopend oog, zooals duidelijk blijkt uit zijne meesterlijke bladzijden over Shakspere, Ben-Jonson en Marlowe. De Académie française wilde aan dit meesterwerk den prijs van twintigduizend francs toekennen, maar de vrienden van den door Taine veroordeelden wijsgeer Cousin wisten dit te beletten. Rusteloos werkzaam schreef Taine als hoogleeraar aan de Ecole des beaux-arts verschillende opstellen: Philosophie de l'art, De l'idéal dans l'art, en nog drie opstellen over Philosophie de l'art en Italie, dans les Pays-Bas, en en Grèce. Wat hij over Hollandsche kunst zegt, is verrassend juist, vooral zijne gevolgtrekkingen uit den invloed van het milieu - den bodem en het water, - hoewel het ons volk toegeschreven gebrek aan wijsgeerigen zin niet onweersproken is gebleven. Sedert 1875 begon Taine een uitgebreid historisch werk onder den titel Les origines de la France contemporaine, waarvan het eerste deel: L'ancien régime heette, en in 1878 werd voortgezet met een tweede deel: La Révolution, en 1881 met een derde La conquête jacobine. Terstond begon zich een levendig verzet te openbaren tegen Taine's voorstelling der groote mannen van de Revolutie, en verweet men hem, dat hij een te hoog gewicht hechtte aan archiefdocumenten van luttel waarde. De strijd werd niet minder, toen hij in 1884 zijn vierde deel: Les gouvernements révolutionnaires uitgaf, en in de Revue des deux mondes twee hoofdstukken uit zijn vijfde deel: Reconstruction de la France, in het bijzonder gewijd aan den Keizer Napoleon. Er verscheen terstond een heftig strijdschrift van le Prince Napoleon, die aan Taine verweet, dat hij de valsche en partijdige getuigenissen van Bourrienne in zijne Mémoires, en van madame de Rémusat 1), eene persoonlijke vijandin des Keizers, als bazis voor zijn betoog had aangenomen. Daarentegen werd Taine's beschouwing met groote scherpzinnigheid verdedigd door een der meesters van de Fransche critiek, Jules Lemaitre 2). Evenals Renan heeft Taine een allergewichtigsten invloed op de litteratuur, de wijsbegeerte en de historiographie van zijn vaderland geoefend. De réalistisch-naturalistische roman van Flaubert, Zola, Alphonse Daudet, de Maupassant en de geheele groep van Les Soirées de Médan komt onmiddellijk uit zijneschool. De zoogenaamde psychologische roman van Paul Bourget komt evenzoo uit de school van Taine, die aan dezen discipel ver de voorkeur gaf boven den geweldenaar Zola. Zij allen hebben hun voordeel gedaan met zijne leiding als wijsgeer en zijn voorbeeld als stylist. Het laatste is niet het minste te achten. Taine schreef een gadeloos helderen, kleurvollen stijl. In zijne Voyage aux Pyrenées, in zijne Littérature Anglaise zijn verrukkelijke bladzijden. Zijne schilderende adjectieven zijn met een benijdenwaardigen rijkdom en tact gekozen. Zijne fantasie schijnt even stout als zijn oordeel doordringend is. Een door en door wetenschappelijk man met zulk een stijl is eene zoo ongemeene zeldzaamheid, dat er niet in het voorbijgaan, maar herhaaldelijk op moet gewezen worden. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. IV. Noordzeekinderen door Florentijn. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1892. Mijn waarde Florentijn! Ronduit gezegd moet ik je bekennen, dat ik je eigenlijk vroeger nooit gekend heb. De Noordzeekinderen zijn mij eene openbaring geweest Het zal je misschien niet veel interesseeren, maar die openbaring was meestal heel aangenaam, soms afgewisseld met een klein ziertje verbazing. Ik wist niet, dat je zoo rijk waart aan dichterlijke symboliek, aan weemoedige ironie, aan idyllische philosophie. Ik wist niet, dat je zulk eene artistieke pen voerdet. Noordzeekinderen is een allerkeurigst bundeltje, waarin heel wat fijne bloemen van fantasie en gemoed zijn geborgen voor versterf. Gaarne meld ik je, wat ik van dezen bundel - een uitnemend letterkundig werk - denk. Mocht ik uit al de schetsjes kiezen - je zoudt wel eens wat grooter kader kunnen nemen! - dan kies ik juist het laatste: Gloriëtte, comedie in een bedrijf - volgens mij een juweeltje van echte kunst. Je beide oude vrijsters, Dorothea en Marianne, zijn, wat je hebt gewild, een paar gemoderniseerde figuurtjes van Bakker Korff. Ze zijn het zóó, dat je werk met eere naast dat van den beminnelijken meester kan worden geciteerd. Geestig en knap heb je de vast zeventigjarige Dorothea met hare mooie zilverglanzende hairen geteekend, en dan haar roman van eene halve eeuw geleden verteld. Dorothea was toen achttien jaar oud, en ontmoette den knappen luitenant Weylant, zoon van een onderofficier. Haar hart schijnt tot hem te neigen, maar, omdat eene pretentieuse vriendin hem zeer minachtend ‘de(n) zoon van een onderofficier’ genoemd heeft, laat ze zich uit het veld slaan. Later, als ze elkaar op eene buitenpartij ontmoeten, blijven ze zóólang stilzwijgend en hevig ontroerd naast elkaar staan, totdat de veerman met de boot, die hen moest overzetten, hen noodzaakte in te stappen, en alle kans tot toenadering verkeken is. Dat zij elkaar na vijftig jaren zouden terugzien, was in de sterren en in je hart geschreven. Majoor Weylant komt uit Indië terug, ontmoet een neef van Dorothea, die haar raadsman in finantiëele zaken is; en zoo vondt-je een voorwendsel, om den zeventigjarigen majoor aan huis te brengen bij Dorothea, die hare liefde eene halve eeuw bijna trouw had bewaard. En nu, mijn waarde Florentijn! heb-je een incident in de handeling weten te brengen, dat de knapste blijspeldichter je zou kunnen benijden. De dames hebben dien avond den verver besteld, die het portaal en den trap tegen het vallen der duisternis zou komen verven. De verver had den huissleutel van de dames, omdat hij misschien heel laat zou komen - en de dames dan al te bed waren. Na volbrachten arbeid zou hij den sleutel door het openstaande raam van eene bovenverdieping naar binnen gooien. Hij komt evenwel wat vroeg, en juist als Dorothea het openstaande raam heeft gesloten, omdat de majoor over tocht klaagt, gaat de verver heen, en werpt de sleutel tegen de vensterruit, die breekt, terwijl de sleutel op de straat valt. Nu zitten de dames opgesloten. Dorothea blijft bij den majoor, terwijl hare vriendin {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne iemand wil roepen, om den smid te halen. Het is juist in die oogenblikken, dat de oude geschiedenis wordt opgehaald, dat de majoor vraagt te mogen zeggen, wat hij vijftig jaren geleden moest verzwijgen. Tusschen hen op hun leeftijd past alleen vriendschap - antwoordt Dorothea, en de grijsaard gaat somber heen, als eindelijk de verver met den sleutel terugkomt. Hier en daar heb-je dit uiterst zeldzaam geval met zooveel gevoel voor de waarschijnlijkheid behandeld, dat het den lezer volstrekt niet moeilijk valt aan de waarheid van je drama te gelooven. Soms ook - vooral de vond, om den majoor een onderzoek naar zekere hypotheekakte van Dorothea te doen instellen, ten einde hem zoo een rapport in persoon te laten brengen, en de kennismaking weer aan te knoopen - schijn-je me vrij kalm de waarschijnlijkheid ter zijde te schuiven. Weet-je wat aardig is, mijn beste Florentijn? Dat thema - eene jonge liefde, die niet ontluiken mocht, maar stil bleef kwijnen eene halve eeuw lang - heb ik eens heel geestig door Frederica Bremer behandeld gevonden. Het gebeurde mij in 1851. Je zult de novelle niet kennen. Hier werd onder den titel: Gele rozen van jonge liefde verteld, die zich niet durfde uiten, zoodat de jonkman eindelijk in een hartstochtelijk briefje aan de uitverkorene zijne liefde bekende. Hij verborg dit briefje in een prachtigen ruiker van gele rozen, en verzocht haar den volgenden avond eene dier rozen in haar centuur te dragen, als ze hem liefhad. En den volgenden avond verscheen ze zonder gele roos. De jonkman gaat zwerven, en komt na eene halve eeuw in de woonstad der aangebedene terug. Alles berust hier op misverstand. Wanneer ze elkaar terugzien, vraagt hij haar, waarom ze voor vijftig jaar geene gele roos in haar ceintuur wilde dragen - ze snelt haastig naar hare secretaire, brengt den geheel verdorden ruiker te voorschijn - en ontdekt nu eindelijk het briefje, dat voor haar verborgen was gebleven. Ik vind uw Gloriëtte geestiger dan Gele Rozen, en juist daarom noemde ik de nu vergeten novelle. Weet-je, wat ik ook een uitstekend schetsje van je vind? Monsieur Brissac, de type van den Franschen maitre-de-ballet, en van den hartstochtelijken hengelaar. Waarde Florentijn! Je hebt hem gekend, en goed getroffen - ik herinnerde mij dadelijk een dergelijken type. Daarnaast stel ik je 3 September, eene aantrekkelijke kleine liefdesgeschiedenis, met de sombere toepassing: ‘Iedere idylle is de bedriegelijke aanvang van een treurspel!’ Ja, Florentijn! dat wilde ik je even in het voorbijgaan zeggen. Waarom gebruik je zulke prenterige woorden, als ‘aanvang’? Je doet het meer! Echte boekwoorden als: omgeving, steeds, reeds, heden, echter, slechts, een weinig, gij, gelaat, gebruikt een goed stylist als jij bent, veel te vaak. Die kunnen al te zaam door eenvoudiger woorden worden vervangen. Schrijf later liever: kring, altijd, al, vandaag, evenwel, alleen, een beetje, jij, gezicht. En dan moet ik je nog eens vragen, wat heeft het Naturalisme je toch gedaan, daar je (bl. 86) je verheugt, dat ‘de veroordeelingen veel algemeener en krachtiger’ geworden zijn? Het blijspel en de beide novellen, die ik prees, zijn zeer realistisch - en terecht - in de schildering van personen en toestanden. Ik geloof aan een klein misverstand. Je noemt naturalisme in verband met ‘obscoeniteiten’ en meent, dat beide nauw verwant zijn. Ik geloof, dat dit een eenvoudig vooroordeel is. Balzac, Flaubert, de beide de Goncourts, hebben naturalistische romans geschreven, zonder ooit aan het obscoene eene plaats te hebben afgestaan. De geweldige Zola heeft soms vrij wat ruws en aanstootelijks, maar hij schreef het nooit uit liefde tot {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} het obscoene - alleen om zijne ouvriers, boeren en mijnwerkers volkomen naar het leven te teekenen. Doch je verzet tegen het naturalisme verscheen in eene noot, en nogwel naar aanleiding van een ‘Nederlandschen roman vol obscoeniteiten’ - wij weten beiden hoe een dergelijk prul er uit ziet. Je rechtmatige ijver tegen zulke vooze kunst schijnt mij echter te ver te gaan, als je daarbij het geheele naturalisme te pas brengt. Intusschen dit is van een idealist, als jij, wel te verwachten, en daarom moet ik je eens mijne meening zeggen over het obstructionisme, dat je tegen de wetenschap in 't gemeen maakt, vooral in de schets: Zomeravondgepeinzen. Je ligt in het duin te mijmeren, en bespiedt een ‘blauwvleugeligen sprinkhaan’, die tegen een helmstruik opklimt. Je maakt dan eene vergelijking tusschen je eigen waarneming en die van het insekt. De sprinkhaan kan geen strand, geen hemel, geene zee waarnemen, en daarom zeg je: ‘ Wie weet hoevele werkelijkheden mij omringen, van wier bestaan ik evenmin iets vermoed, als ‘de sprinkhaan van de door mij waargenomen werkelijkheid’. Eene aardige manier, mijn schandere Florentijn! om alles op losse schroeven te stellen. Ik geloof evenwel, dat je redeneering niet volkomen juist is. Tot dieper doordringen in de kennis van het heelal kunnen de waarnemingen van den sprinkhaan volstrekt geen dienst doen, die van den mensch zeer veel. Maar je laat het er niet bij blijven. Je besluit uit je sprinkhaanstudie, dat ‘ons waarnemingsvermogen uiterst beperk is’. Je geeft toe, dat mikroskopen en spectraal-analyse de macht van dat vermogen wat hebben uitgebreid. ‘De donkere kamer’ - zeg-je - ‘heeft ons sterren vertoond, die wij niet kenden aan den lichtenden hemel; het prisma, in verband met de scheikunde, lichtstralen, die ons oog niet kon opnemen; het mikroskoop plant- en dierenwerelden, waar wij slechts wat doode stof waanden’. En dan besluit-je, dat wij wonderwerelden ‘zouden’ ontdekken bij ‘ruimer verkenningsgebied’, en dat onze waarnemingen onvertrouwbaar zijn, ‘waar het geldt de objectiviteit der dingen’. Waarde Florentijn! De leeraars in natuurkunde, chemie en astronomie hebben je geen dienst gedaan, door je zoo tot wantrouwen tegen alle menschelijke beschaving en alle menschelijke wetenschap op te leiden. Hoeveel kwaad je ook zegt van ons waarnemings- en ons bevattingsvermogen, zul-je toch wel erkennen, dat met zoo zwakke wapenen reusachtige overwinningen zijn behaald. Zie maar eens, hoe fijn en vernuftig onze beschaafde samenleving is georganiseerd, en als je twijfelen mocht, raad ik je een kort uitstapje naar de binnenlanden van Nieuw-Guinea. Je veronderstellingen, dat we bij ruimer verkenningsgebied wonderwerelden zouden ontdekken, is en blijft eene veronderstelling. Zoolang alle menschen met gezonde zintuigen en gezonde hersenen den hemel blauw en de boomen groen zien, blijft dit feit alleen belangrijk, en baat het ons al heel weinig, of we bij ruimer verkenningsgebied de hemel oranje en de boomen wit zagen. En daarom is je redeneering, dat de wetenschap wonderen moge hebben gewrocht, maar dat toch de wetenschappelijke man ‘ter zake net zoo kundig (is) als de wiegelende sprinkhaan, wanneer deze wilde gaan redeneeren over de zee,’ valsch, archi-valsch. De vergelijking deugt niet, omdat de door ons verworven wetenschap der dingen ‘boven, op, en in ons’ in altijd progressieven en logischen samenhang verbonden blijft, en er geen twijfel kan bestaan aan de langzame uitbreiding van onze veroveringen op het onbekende. Maar ik weet wel, beste Florentijn! waar het je eigenlijk om te doen is. De machteloosheid der menschelijke wetenschap - dit zal wel met een korreltje {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Attisch zout moeten worden worden opgevat! - ‘geeft den geloovige moed’. Deze kan ‘zonder het hoofd te stooten tegen het weten, waarde hechten aan de stem van het gevoel’. Nous y voila, mon cher ami! Je wildet eens een lansje breken voor de mystiek, gevoelsmystiek, gevoelswijsbegeerte, en gevoelskunst. 't Is niet vreemd, want al die dingen komen langzamerhand weer in de mode - en iemand is zóó niet, of hij wil wel eens met zijn tijd meegaan, vriend Florentijn! Scheep-je dus maar gerust in op de woelende golven der gevoelswijsbegeerte! Misschien zul-je zeer zwaar weer krijgen, misschien vergaan... maar in de mode zul-je blijven! Geloof dit, als eene voorspelling van een belangstellend vriend. Frans Coenen Jr. Verveling. Jan Leenderts & Zoon, Amsterdam, (zonder jaartal, 1893). Eene kleine, maar buitengewoon talentvol geschreven studie. 't Is geene novelle, geene vertelling, 't is eene zuivere psychologische studie. Er is maar eene persoon - eene heldin, Henriette de Wal. Deze is onafhankelijk, rijk, wees, zonder eenige bezigheid, woont bij fatsoenlijke dames en pension, reist des zomers, maakt 's winters visites - en verveelt zich altijd en overal. Zij is eene tweede editie van Eline Vere, zonder de erotisch-hysterische nevrose en de energie van deze. Zij is zonder hartstocht, zonder wil, zonder eerzucht - en gevoelt zich toch beter en fijner ontwikkeld dan den kring van alledaagsche vrouwen, waarin zij leeft. Het blijkt, dat zij smaak heeft, dat zij aan muziek en litteratuur doet, maar het blijkt niet, wat zij over godsdienst of moraal denkt. Zij gevoelt eene groote leegte, beproeft verstrooiïng te vinden door reizen, door te studeeren voor een examen, door met groote volharding pianolessen te nemen - niets baat. De verveling keert terug. Bij de pianolessen komt een klein incident. Zij koestert een ziertje belangstelling in den leeraar - en klaagt hem eindelijk haar lijden door verveling. Maar de heer Ebling blijkt een zeer alledaagsch man, die verveling de kwaal van vele jonge meisjes noemt, en haar een gelukkig huwelijk toewenscht. Na dit incidentwordt de verveling eene ziekte - zij denkt aan zelfmoord, maar mist den moed er toe. En steeds zinkt zij dieper weg in hare ellende, aan het eind op de grenzen van den waanzin. De nieuwe auteur, Frans Coenen Jr., heeft deze studie met zeldzame fijnheid van analyse, en eene zeer groote mate van talent voor detailteekening voltooid. Hij toont zich een broeder in de kunst van Couperus en Frans Netscher. Deze schets had stellig eene plaats in de(n) Gids of Elsevier's Maandschrift verdient naast Noodlot, Extase, en Eene Illusie zoo de auteur niet de voorkeur geschonken had aan eene afzonderlijke uitgaaf. Zijn stijl is vol kleur en buigzaamheid, maar wordt soms ontsierd door ziekelijke woordvorming als: lichtgeluk, een rood zonverbrandend hoofd, een mosbegroeide heuvel, ver-weg-gedachten, even-verlichtingsgevoel, papierbedekte werktafel. Soms schrijft hij: eenigste vriend, een hemel als een zijl, voortzeilend, en overal is voor eens, dat tot verwarring kan leiden. Frans Coenen Jr. zal evenwel deze kleinigheden snel te boven komen, en zijne plaats in de letterkundige wereld onder aller bijval innemen, wanneer hij voortgaat zulke degelijke zielsstudieën te voltooien, als hij met: Verveling begon. {==t.o. 453==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De oogst, naar eene schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} P.J.C. Gabriël. Door Louis de Haes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot voor korten tijd was Gabriël in Nederland voor het publiek vrij wel een onbekende. Men had wel eens op een tentoonstelling bij een klein zonnig paneeltje wat langer stilgestaan dan gewoonlijk; nu en dan was er in de couranten een pluimpje uitgereikt aan een zekeren schilder Gabriëls, maar daarbij bleef het. Men interesseerde zich niet bijzonder voor dien onbekende. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de weinigen, die hem kenden, werd hij meer beschouwd als Belg dan als Hollander. Feitelijk rekenden de gastvrije Belgen hem dan ook door zijn langdurig verblijf aldaar, où l'art n'a pas de pays, tot een der hunnen en daardoor bestond er steeds een zekere verdeeldheid van gevoelen omtrent zijn nationaliteit. Het zou werkelijk geen wonder zijn geweest, wanneer Gabriël, die door familierelaties en langdurig verblijf in België daartoe gereede aanleiding had, zich als Belg had laten naturaliseeren. Door toevallige omstandigheden echter kwam hij zich ongeveer een jaar of acht geleden weder in Holland vestigen, en heeft daarna allen twijfel omtrent zijn nationaliteit opgeheven. Voor wie het voorrecht hebben hem in zijn huiselijk leven te kennen, is het een waar genot eens een bezoek te brengen op den Kanaalweg 113 te Scheveningen; men gaat er nooit vandaan dan onder de aangename bekoring van in een gastvrij, vriendelijk huis te zijn geweest; in dit opzicht is hij steeds een Belg gebleven. De gastheer ontvangt steeds met zijn bruin fluweelen kalotje op het hoofd, een kleedingstuk dat even onafscheidelijk van hem is, als het watje in zijn oor. Dit hoofddeksel is bovendien een thermometer van zijn gemoedstoestand: Als hij aan een jolig verhaal bezig is, zoo'n verhaal waarom hijzelf in stilte moet glimlachen, schuift het kalotje genoegelijk over zijn kop met een zacht streelende beweging; komt er een booze bui opzetten, begint de meester zich kwaad te maken over het een of ander, dan vliegt het nijdig van voren naar achteren, met korte, ruwe rukjes; en is hij eenmaal tot een conclusie gekomen, dan krijgt het bruine hoofddeksel een tik dat het blijft staan waar het was. Zoo is het, en nou jij! Als de baas iets zoekt, een woord, een zinswending of een stukje papier, dan zoekt het kalotje altijd mee; het tracht door schuiven en draaien het ware woord te vinden, of het kijkt nieuwsgierig nu over dit, dan over dat oor, waar dat papiertje toch wel schuilen mag. Daar dit mutsje hem slechts zelden verlaat, is het geen wonder dat men den meester doorgaans welgemutst aantreft. - Ga maar naar boven, je weet den weg; kom je eens een kijkje nemen? Er is toevallig op 't oogenblik niet veel bizonders, maar je vindt toch altijd wat; en dan maken we nog een praatje nietwaar; ga je gang, ik volg je wel; pas op met het binnengaan want er staat een groot schilderij voor de deur. Met eenige voorzichtigheid wordt de deur van het atelier geopend en met een handige manoeuvre schuiven wij achter een hoogen ezel om, waarop een groot schilderij staat. Gabriëls atelier is wel het eenvoudigste dat men zich denken kan; er is {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de minste, affectatie in of zucht naar verfraaiing; geheel zooals zijn persoon en zijn werk is: onopgesmukt maar waar. - Ga zitten als je wilt, maak het je gemakkelijk, of wil je liever eerst nog eens wat rondkijken; zooals je wilt hoor. - Ja, ik kijk altijd graag nog eens rond; da's toch een mooie boomstudie. - Die dáár; ja dat geloof ik wel; da's een beste; da's er een uit m'n eersten tijd; zoo doe 'k het niet meer; kijk dat ding eens geschilderd wezen; en in dien tijd zeiden mijn leermeesters dat er op die manier niets van mij terecht zou komen. Wat een lui waren dat hè? - En wie waren dat zoo al? - Ja daar zullen we maar over zwijgen; die menschen zijn nu al dood; maar 't was toen de opvatting, de natuur alleen als hulpmiddel te gebruiken; zij moest nog verfraaid worden met verbeelding en zoo al meer.... imaginatie.... 't stomste wat er op de wereld is. - Vindt u verbeelding dan zoo verwerpelijk? - Verwerpelijk, och ik vind het eenvoudig een ziekelijke eigenschap, zie je wel; verbeelding, dat is de weg naar de krankzinnigheid. Verbeeld je dat je uit je verbeelding gaat schilderen zonder de natuur te kennen; daar komt immers niets van terecht. Al die menschen van verbeelding verbeelden zich zoo veel, en 't is 't grootste ongeluk wat je op de wereld kan hebben, weet je waar 't alleen goed voor is: om je gebreken te idealiseeren. - Dus u verbeeldde je niets in dien tijd? - Ik, neen, ik begreep alleen dat ik op die manier niet tot mijn doel kwam. Ik was toen bij Koekkoek in Kleef in de leer; 't was daar zoo'n soort {== afbeelding Boomstudie (1850). ==} {>>afbeelding<<} {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool waar schilders klaar gemaakt werden. - Och, ik was er heen gestuurd omdat ik iets moest worden; 't kastenmaken beviel mij niet en den baas nog minder, want ik vermorste zijn hout. Maar 'k ben niet lang in Kleef geweest; men had al heel gauw in de gaten dat het daar voor mij niet het ware was, en ik pakte mijn heele rommeltje bij elkaar ('t was niet veel) en ik zei mijnheer Koekoek goeien dag, begrijp je wel? - Jawel, dat kan ik mij duidelijk voorstellen. - Hé, wat zeg je daar, ik versta je niet. - Neen, niets bijzonders. - Maar wat zei je dan, ik wou toch weten wat je zei. - Een flauwe opmerking, de moeite van 't herhalen niet waard. - Ik vind alles de moeite waard; wat zei je nu eigenlijk? {== afbeelding Turftrekkers in de Kamperpolder, naar eene studie. ==} {>>afbeelding<<} - Dat ik het mij duidelijk kan voorstellen. - Wat kan je je duidelijk voorstellen? - Dat afscheid van Koekkoek. - Was dat alles wat je zei? - Ja, alles. - Dan was 't nog al vrij flauw. - Ja dat wist ik ook wel. - Dan hadden wij er niet zooveel woorden over behoeven vuil te maken. - Neen, dat is mijn opinie ook. - Had dat dan eerder gezegd...... Nu toen ging ik weer naar Amsterdam en daar heb ik zoo'n beetje gezwalkt, nu hier en dan daar, totdat ik eindelijk in Haarlem te recht kwam. Daar woonde ik in de ‘Bloemkool’ op de Varkensmarkt, en ik werkte op {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Naar eene geschilderde studie te Broeksloot. ==} {>>afbeelding<<} {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} het Paviljoen; ik schilderde portretjes en zoo al meer, en die verkocht ik dan. Maar dat beviel mij niet erg, zie je wel; ik moest buiten werken, en zoo kwam het dat ik naar het kasteel Brederode ging om daar in de buurt te werken. Daa