Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6 uit 1896. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. In de scans zijn witpagina's vaak niet opgenomen. Waar bekend zijn deze toegevoegd aan de xml. Sommige pagina's met illustraties zijn ongenummerd. Vaak betreft dit zogenoemde 'tegenover'-pagina's, met een witpagina ervoor of erna. Deze witpagina's zijn vaak niet opgenomen in de scan en in de xml. Waar door de inhoudsopgave of de scan niet te achterhalen is of deze ongenummerde pagina's tegenover de even of de oneven pagina staan, is gekozen voor de oneven pagina. Deel XI p. V, 7: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _els001189601_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl grieks Scan aangeleverd door de redactie. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6. Elsevier, Amsterdam 1896 Wijze van coderen: standaard Nederlands Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6 Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6 2018-08-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6. Elsevier, Amsterdam 1896 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_els001189601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT ONDER HOOFD-REDACTIE VAN Prof. Dr. Jan ten Brink, H.J. Schimmel, Mr. L. J Plemp van Duiveland, Joan Berg, J. Hoynck van Papendrecht en F.H. Kaemmerer. VERZAMELING VAN NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE KUNSTWERKEN, GEÏLLUSTREERD DOOR Nederlandsche Kunstenaars. DEEL XI. JANUARI-JUNI 1896. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amsterdam. - Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’ 1896. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel XI] Inhoud van deel XI. ‘Afrikaanders’, Onder de J. van Zwieten 452 ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN EN PHOTOGRAPHIEËN. Kafferhoofdman Induna 453 George Heys en Co.'s Postkoetsonderneming (voor den aanleg van den spoorweg) 455 De Vaalrivier 456 1. Commissionersstreet te Johannesburg } 458 2. Post-office te Johannesburg } 458 3. Transport op weg naar Johannesburg } 458 4. Dutoit's-Pan-Road, Kimberley } 458 5. East quay and Clock Tower, Cape-Town } 458 6. Transvaalsche Boer } 458 Kaffer met schild en assegaai 460 Zulu-Kaffers in hun verblijfplaats (Kraal) 461 S.J.P. Kruger, Pres. der Z.-Afrik. Rep., tegenover 463 M.W. Pretorius, ex-Pres. der Zuid-Afrik. Rep. Stichter van Petroria 463 Generaal P.J. Joubert, (Opperbevelhebber der Transvaalsche troepen) 464 Generaal N.J. Smit, (in leven vice-Pres. der Zuid-Afrik. Rep.) 465 Gouvernementsgebouw te Pretoria 467 Woning van den Staatspresident te Pretoria 468 Ambtenaarswoning te Pretoria 469 R.W.J.C. v.d. Wall Bake, Directeur in Nederland der N.Z.-A. Spoorwegmaatschappij 471 G.A.A. Middelberg, Directeur in Zuid-Afrika der N.Z.-A. Spoorwegmaatschappij 471 Auto-Da-Fé Holda 41 ILLUSTRATIËN. - J. AARTS. Schets 41 Schets 43 Bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen Mevr. Unger-Stapert 259, 339 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Oude huizen van de Quai aux herbes 266 Beffroi en Hallen op de markt te Brugge 271 Portaal van de kerk Nôtre-Dame te Brugge 273 Kapel van het Heilige Hart te Brugge 274 Gezicht op het Vrije van Brugge 275 Gezicht op Brugge van de brug over het Minnewater genomen 277 Porte de Gand te Brugge 279 Lakenhal en Stadhuis te Yperen 347 Gezicht op de brug over de Lys te Kortrijk 350 Gezicht op Doornik 353 Stadhuis te Oudenaarde 355 Breitner, G.H. Ph. Zilcken 297 ILLUSTRATIËN. Regen en Wind. Naar een schilderij in het bezit van Dr. H.G. Samson te Amsterdam Frontispice. Portret. Naar eene teekening van W. Witsen 297 Liggend Japansch figuur. Met toestemming van de firma E.J. v. Wisselingh en Co. Amsterdam 299 Schemeravond op den Dam. Met toestemming der firma E.J. v. Wisselingh en Co. Amsterdam 300 Amsterdamsche Vrouwen. Naar een aquarel in het bezit van den schilder 302 Het Kanonschot. Met toestemming der firma E.J. v. Wisselingh en Co., Amsterdam 305 Het witte Paard. Naar een schilderij in het bezit van den heer J.J. Tiele te Rotterdam 306 Cavalerie. Naar een schilderij in het bezit van den heer Hidde Nijland te Dordrecht 307 In de sneeuw. Naar een schilderij in het bezit der maatschappij ‘Arti et Amicitia’ 307 Paarden in de sneeuw. Naar een schilderij in het bezit van Notaris Bilderbeek te Dordrecht 308 Schemering. Reproductie naar een schilderij tegenover 308 Buitenlandsch Overzicht P.v.D. 89, 185, 281, 377, 473, 571 Carnaval, Van 't H.M. Krabbé 236 ILLUSTRATIËN. - H.M. KRABBÉ. ‘Indiaan’ 236 De Carnaval-optocht 240 ‘Het patertje langs den kant’ 243 ‘Het Zuid-Hollandsch koffiehuis’ 245 .... op het ruime plein zijn wel veel gekostumeerden’ 247 Enfant prodigue, L' Mej. A. de Savornin Lohman 322 Gedachten, In J.D. van Schagen 227 ILLUSTRATIËN. - J. AKKERINGA. Schets 228 Schets 229 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenken Mej. Croiset van de Kop 160 Huis te Pompeï, Het nieuwe Sylvester Bachmann 444 ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN EN PHOTOGRAPHIEËN. Muurschildering. Dirce wordt door Zethus en Amphion aan de horens van den wilden stier gebonden 445 Altaar 446 Muurschildering. Amoretten, die voorstellingen geven van het maatschappelijk en nijver leven te Pompeï 447 Vertrek met muurschilderingen 448 Een der dubbelgezichten in het Peristylium 449 Peristylium 450 Kanon van 's Hertogenbosch, Uit het veel bewogen leven van het oude W.R.H. Wakker 165 ILLUSTRATIËN. - KRUYT. Het kanon 166 Het opschrift op het kanon 166 Het kanon vervoerd naar het Proveniershuis 176 Naam van Jan Fyck in zijn schilden gegrift 184 Khnopff, Fernand Pol de Mont 489 ILLUSTRATIËN. Diffidence Frontispice. Portret van den schilder 489 Een Blik 494 Sibyl. Naar een gekleurd beeldhouwwerk 497 Maagdenpalmbladeren 499 Jonge Dame met den Medusakop 500 I look my door upon my self 501 Fosset bij Avondschemer 302 De Offerande 502 Masker in pleister 504 Portret 506 Kleinste, De A.C.C. de Vletter 437 ILLUSTRATIËN - W. DE ZWART. .... Ze voelden een ongekende liefde voor heel 't menschdom tegenover 437 Daar, aan dat tafeltje met dien grijzen heer 440 .... vatte haar weer om 't middel 442 Kort Geluk (Novelle) Roma 231 Leemputten, F. van Pol de Mont 105 ILLUSTRATIËN. Brooduitdeeling op het Dorp, II, houtsnede. Naar een schilderij in waterverf Frontispice. Portret. Naar eene teekening van Karel Mertens 105 Kaartspelers, potloodteekening 106 Kudde aan de Schelde, koolteekening 107 Kudde in de Hei, koolteekening 109 De rookende Lapper, koolteekening 110 Kantwerksters, potloodteekening 114 In Turfland, schilderij in olieverf 115 Turfdelvers op weg naar hun werk, schilderij in olieverf, geëtst door Frans Lauwers 116 De Beevaarders afwachtend, schilderij in olieverf 118 De terugkeer der Beevaarders, schilderij in olieverf 119 Brooduitdeeling op het Dorp, I, schilderij in olieverf 120 Vischmarkt op het Scheldestrand, potloodteekening tegenover 120 Des Zondagmorgens, schilderij in olieverf 121 Heidebloempje, houtsnede. Naar een aquarel 123 In den tuin, schilderij in olieverf 124 Meesterwerken der Vlaamsche school in de Louvre, De Max Rooses 1 ILLUSTRATIE. David Teniers. De Verloren Zoon Frontispice, 1 Mey, Professor van der (Causerie) Dr. M.W. Pijnappel 201 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Portret tegenover 201 Groote Operatie-kamer 206 Kleine Operatie-kamer 207 Portretten tegenover 209 Zijn Graf 212 Militaire Academie, De George Kepper 538 ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Cadet 1846-1852 539 .... een Chant des Bardes in sluitjas met wingsen 540 Cadet 1852-1856 541 .... vakken, die hun in hun eervolle carrière maar zelden te pas zijn gekomen! 542 1856-1867 543 1867 544 ... voorgedragen door een onder-adjudant 545 Weldra ging het door 't mulle zand 546 Exercitie-tenue 1890 547 .... door een lilla-kogel neergeworpen, om niet weder op te staan 549 Het nieuwe pak aangetrokken 550 Kazerne te Breda 553 ‘vóór den vijand gevallen -’ 557 Reünisten 559 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht en Morgenrood (Drama) H.J. Schimmel 7, 126, 214, 309, 393 ILLUSTRATIËN. - J. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Mevr. van Goudaan zit aan de groote tafel 8 ‘Ik was op den vijver aan het schaatsenrijden’ 13 ‘Niets beter voor koude voeten dan een paar klompen’ 14 ‘Die stoken altijd warm’ 18 Andrieux, van het huis Andrieux 20 De jongen was voor den grooten Keizer gevallen 22 Als die boom niet voor goed verdwijnt 24 ‘Ben je haast klaar, Bruut!’ 128 De tweede gendarme blijft, aanslaande, bij de deur staan 131 ‘De wind draait! De wind draait!’ 132 ‘Den hoed af, mijnheer!’ 135 Toen zij den Keizer zagen 138 Halve kans! 141 ‘Nog een paar stappen en wij zijn in de luwte’ 215 ‘Er zit verandering in de lucht, hoor je? Versta je?’ 217 ‘Een licht! Goddank!’ 280 ‘Zij zijn het waarachtig al eens’ 285 Schets 309 ‘Dat was zoo wat mijn kalkulatie’ 312 ‘Ik kan wel een halve ton meêgeven’ 315 ‘Wim, hou maar moed!’ 316 ‘Open die deur, sergeant!’ 317 ‘Feu!’ 321 Oud-Regenten Frontispice v.d. V afl. ‘Vader, ik begreep u’.... 394 ‘Grant. Ik ben waarlijk maar een koopman’.... 396 .... ‘met die kleur ging 't het land altijd goed’.... 398 ‘Neen, nog erger!’ 404 ‘'t Is of heel den Haag hier naar toe stroomt’ 405 Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza 101, 197, 293, 384, 485, 583 Wereldvrede, door Louis Couperus, 101. - Felicia Beveridge. Analyse van een gemoedstoestand, door Vosmeer de Spie, 197. - Kleine Trees, door Cornelie Noordwal, 293. - Een scheepje zonder roer, door Anna Koubert, (Tine van Berken), 294. - Ginevra. Tooneelspel in vijf bedrijven, door Mr. P.W. de Koning, 389. - Overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en van hare hoofdvormen in proza on poësie, door J.S.Ph. Duyser, Leeraar bij het middelbaar onderwijs te Amsterdam, 390. - Ethische Fragmenten, door Dr. P.H. Ritter, vierde druk, en Paedagogische Fragmenten, door Dr. P.H. Ritter, vijfde druk, 485. - De Bokkenrijders, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, 486. - Chineesche karaktertrekken, door W. Meischke - Smith, en Wijsheid en Schoonheid uit China, door Henri Borel, 487. - Huiselik leed, door C.P. Brandt van Doorne, 583. New-York, Schetsen uit H.M. Krabbé 82 ILLUSTRATIËN. - H.M. KRABBÉ. Dime-Museum 84 De ‘bum’ 86 De Bowery 87 Noodige, Het ééne Leopoldine 408 Oudejaarsavond Madhoa 44 ILLUSTRATIE. - LOUIS APOL. Winternacht 44 Paaschweide, De Daisy E.A. Junius 248 ILLUSTRATIËN. - C. KOPPENOL. De schipbrug buigt door onder de golvende, gonzende menschenmassa 249 Oorverdoovend lawaai, duizelingwekkend gedraai, is de totaal indruk 252 .... ‘Ik val er zoo net haast met mien heufd tusschen.’ ‘Pas dan maor op veur ou nieuwen pet.’ 255 Kleine handjes, groote koeken krampachtig omknellend 257 Schaepman aan 't woord, Dr. H.J.A.M. C.K. Elout 357 ILLUSTRATIËN. - H.M. KRABBÉ. Facsimile van een brief 357 Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord 358 Dr. Schaepman als jong priester te Rome 359 Dr. Schaepman in de Tweede Kamer. tussch 368 en 369 De binnenplaats van het seminarium te Rijsenburg met leerlingen die zich naar de lessen begeven 375 Sluippatrouille, Op J.R. Jacobs 142 ILLUSTRATIËN. - G.B. HOOIJER. Schets 142 Schets 145 Sergeant Donner 148 Hij kwam slechts uiterst langzaam vooruit 150 Sergeant Donner ridder van de Militaire Willemsorde 159 Studeercel, Uit de t. B. 97, 194, 289, 381, 481, 579 Schets van de Gesch. der Nederlandsche Letteren, door W.J. Wendel, 97. - Bestrijding van Dr. G. Kalff, 98. - M. Reepmaker, Purification, en of een auteur recht heeft een kunstwerk in eene vreemde taal te schrijven, 193. - Over verschillende werken, handelend over 1793-1795, en bestrijding van Dr. D.C. Nijhoff's artikel in den Nederl. Spectator, over t. B.'s Parijs tijdens de roode Terreur, 289. - Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Dr. G. Kalf, 385. - Johannes Petrus Haesebroek en Cornelis Honigh, 480. - Kritiek over de kritiek van den heer W.G. Nonhuys in den Nederlandschen Spectator, 579. Tentoonstelling te Budapest, De. Inleiding. (Het Land der Magyaren) Dr. Ujlaki 563 ILLUSTRATIE. - MUNKÁCSY. Het inbezitnemen van Hongarije. Reproductie naar een schilderij 563 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Treese (Novelle) Truida Kok 27 ILLUSTRATIËN. - HENRI WOUTERS. Jubelend klonken de orgeltonen door de kleine kerk 29 ‘Wie is dat mooie meisje toch?’ vroeg hij aan grootvader, toen hij Treese bij het kippenhok zag.... 31 Treese 37 Vae Victis M.C.M. 521 ILLUSTRATIËN. Deze brief is een volledig bewijs 529 Moet je nu huilen om mij 531 ‘Je bent een krankzinnige don Quixot 534 Zielestrijd Stephanotis 507 Zonneschijn, Prinses (Sprookjesspel) Pol de Mont 50 ILLUSTRATIËN. - H.J.N. HENRICUS. Prinses Zonneschijn 51 .... ‘wat blijde kinderschaar’ 53 ‘Wij hebben geschoten Het witte hert.’ 55 .... - ‘als uw ziele zwart - zoo rein.’ 58 .... ‘van deze stonde slape 't al!’ 59 Zij raapt de leerlingen weder op 62 Drie skjalden 66 Tjolda hangt den zanger aan de lippen 68 Boerenmeisjes mutsaarden op de schouders dragend 70 Hij deinst achteruit, schoonslaapsterken bemerkend 75 ‘O lieve lievling! Wacht gij dan zoo lang?’ 78 Al de slapende ontwaken 79 ‘Lustig, wachter! steek den horen 81 Bachmann, Sylvester Het nieuwe huis te Pompeï 444 t. B. Uit de studeercel 97, 194, 289, 381, 481, 579 t. B. Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza 101, 197, 293, 385, 485, 583 Croiset van de Kop, Mej. Herdenken 160 Elout, C.K. Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord 357 Holda Auto-Da-fé 41 Jacobs, J.R. Op Sluippatrouille 142 Junius, Daisy E.A. De Paaschweide 248 Kepper, George De Militaire Academie 538 Kok, Truida Treese 27 Krabbé, H.M. Schetsen uit New-York 82 Krabbé, H.M. Van 't Carnaval 236 Leopoldine Het éene noodige 408 Lohman, Mej. A. de Savornin L'Enfant prodigue 322 M.C.M. Vae Victis 521 Madhoa Oudejaarsavond 44 P.v.D. Buitenlandsch Overzicht 89, 185, 281, 377, 473, 571 Pol de Mont Prinses Zonneschijn 50 Pol de Mont Frans van Leemputten 105 Pol de Mont Fernand Khnopff 489 Pijnappel, Dr. M.W. Professor van der Meij 201 Roma Kort geluk 231 Rooses, Max De meesterwerken der Vlaamsche school in de Louvre 1 Schagen, J D. van In gedachten 227 Schimmel, H.J. Nacht en Morgenrood 7, 126, 214, 309, 393 Stephanotis Zielestrijd 507 Ujlaki, Dr. De Tentoonstelling te Budapest (Het land der Magyaren) 563 Unger-Stapert, Mevr. C.G. Een bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen 259, 339 Vletter, A.C.C. de De Kleinste 437 Wakker, W.R.H. Uit het veel bewogen leven van het oude kanon te 's Hertogenbosch 166 Zilcken, Ph. G.H. Breitner 297 Zwieten, J. van Onder de ‘Afrikaanders’ 452 Gedichten. Luchtballon (Geïll.) D.H. Brinkhorst 164 De Zon (Geïll.) J. Reddingius 49 Bijlage. Dr. Jan ten Brink's Geschiedenis der Letterkunde Dr. J. te Winkel. {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding David Teniers. De Verloren Zoon. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De meesterwerken der Vlaamsche school in den Louvre, door Max Rooses. David Teniers, de verloren zoon. David Teniers, de jongere, werd geboren te Antwerpen en aldaar in de St. Jacobskerk gedoopt den 15n December 1610. In 1632 of 1633 werd hij als meester in de St. Lucasgilde aanvaard. Den 22n Juli 1637 huwde hij Anna Breughel, dochter van den Vloeren Breughel. In 1647 benoemde de pas aangekomen landvoogd Leopold-Wilhelm van Oostenrijk hem tot zijn hofschilder; vier jaren later ging hij naar Brussel wonen, waar hij verbleef tot aan zijn dood, die den 25n April 1690 voorviel. Zijne eerste vrouw Anna Breughel stierf in Mei 1656 en liet hem weduwnaar met zeven kinderen, drie zonen en vier dochters. Den 21n October van hetzelfde jaar huwde hij Isabella de Fren, dochter van Andries de Fren, secretaris van den raad van Brabant, die hem nog twee zonen en twee dochters schonk. Van groote beteekenis in zijn leven is het ambt, dat hij aan het hof van den landvoogd vervulde. Aartshertog Leopold-Wilhelm was een hartstochtelijk liefhebber van de schilderkunst. In den loop der tien jaren, gedurende dewelke hij de Spaansche Nederlanden bestuurde, bracht hij een zeer rijke verzameling van schilderijen bijeen, die hij bij zijn terugkeer naar Oostenrijk medenam en die den eersten kern vormde der keizerlijke galerij van Weenen. Teniers was zijn raadsman bij den aankoop dier kunstwerken; hij schilderde herhaaldelijk gezichten, genomen in de zalen waar zich de kunstschatten bevonden en wanneer de aartshertog besloten had, zijn schilderijen te laten graveeren, gelastte hij zijn hofschilder met de verzorging van dit werk. Teniers begon met op kleine paneeltjes de Italiaansche stukken der galerij te kopieeren, liet ze door verschillende plaatsnijders graveeren en door zijn broeder Abraham onder den naam van Theatrum Pictorum uitgeven. Door het vertrek van Leopold-Wilhelm werd de verdere uitgave van het werk gestaakt. Teniers behield zijn ambt van hofschilder bij den opvolger van Leopold-Wilhelm, don Juan van Oostenrijk. De landvoogden plachten van vóór het jaar 1600 hunne hofschilders te Antwerpen te gaan zoeken. Otto Vaenius, Rubens, Jan Breughel hadden dien titel gedragen zonder de Scheldestad te verlaten. Met duidt een verandering aan in de tijden, een {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} vermindering der beteekenis van den zetel der Vlaamsche kunst, dat onder Leopold-Wilhelm de hofschilders zich te Brussel gingen vestigen. Niet alleen Teniers maar ook Jan van den Hoecke, zijn ambtgenoot, verhuisde naar de hofstad. Teniers deed anders wat hij kon om aan Antwerpen zijnen rang te doen behouden. Toen men daar het ontwerp had gevormd een Academie in te richten, zooals er reeds vroeger te Rome en sedert de laatste jaren ook te Parijs eene bestond, beijverde onze kunstenaar zich om het plan der Antwerpenaars door te drijven en gelukte hij er ook in. Op 26 Januari 1663 hield hij met de dekens der St. Lucasgilde feest om die heugelijke gebeurtenis te vieren. Wel sou de nieuwe instelling het verval der Antwerpsche school in die dagen niet tegenhouden; zij bleef toch in Teniers' geboortestad een middenpunt van kunstbeoefening en wanneer anderhalve eeuw later de tijden beter werden was het van daar uit dat de hergeboorte daagde. Teniers was dus niet, zooals men het vroeger gaarne vertelde, een man, die in bekrompen omstandigheden leefde en gewoonlijk verkeerde met het slag van lieden, die de geliefkoosde personages zijner tafereelen leveren. Hij was een heele sinjeur, in blakende gunst staande bij de grootste heeren des lands, aanspraak makende op een adellijk wapen, door zijn tweede huwelijk schoonzoon van een der hoogste ambtenaars des lands, een woning in de hoofdstad en een buitenverblijf, ‘de drie Torens,’ in het naburige dorp Perk bezittende. Hij was veeleer een aristocratisch kunstenaar dan een makker van boeren en herberggasten. Stellig studeerde hij de zeden der dorpelingen naar het leven en had hij pret in die studie: maar wanneer hij zich afbeeldt als optredende in de feesten dier menschen is hij de rijke heer, voor wien het schouwspel dat hij in lager kringen gaat zoeken even aantrekkelijk is door het contrast met zijn eigen leven als door zijn natuurlijke schilderachtigheid. Teniers was in de eerste plaats een boerenschilder. Hij is als zoodanig gekend en verdient het. Dit belet niet dat hij menig onderwerp van anderen aard behandelde. Wij noemden reeds de gezichten der galerij van aartshertog Leopold-Wilhelm, en de kopijen naar de stukken, welke zich daar bevonden; wij vermelden nog de afbeeldingen van openbare feesten, die tot zijne belangrijkste en uitmuntendste werken behooren: zoo zijn de Gilden op de Groote Markt van Antwerpen vergaderd, een stuk dat hij voor de St. Schastiaansgilde zijner geboortestad schilderde en dat zich nu in het Museum van St. Petersburg bevindt, de Intrede der Aartshertogen te Vilvoorde en te Brussel, in het museum van Cassel en de Gaaischieting van prins Leopold-Wilhelm in het museum van Weenen. Hij schilderde ook sommige onderwerpen, waar onze oudere Vlaamsche meesters van hielden: de Bekoring van St. Antonius, de Geldwegers, de Eksteroogsnijders, de Alchimisten, Begankenissen; verder velerlei tooneeltjes uit het volksleven en zelfs weleens uit het dierenleven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bewijst al dadelijk hoe zijne kunst samenhangt met die zijner voorgangers. Zijn eerste en voornaamste leermeester was zijn vader David Teniers I. Spijt genoeg dat wij dezen niet voldoende kennen en zonderling is het dat de stellig echte werken van hem andere dan tooneelen uit het boerenleven behandelen; aan hem worden echter een nog grooter getal stukken toegeschreven, die de meeste overeenkomst met die van zijn zoon hebben; faalt nu de overlevering niet geheel, dan moet men wel aannemen, dat hij dikwijls landschappen met dorpelingen schilderde, van denzelfden aard als de welgekende werken van David Teniers den tweede. Hoe groot het verschil ook zij tusschen de kunst van vader en zoon er zou dan nog aliijd overeenkomst genoeg tusschen beider trant bestaan om te bewijzen dat de jongere David ook als kunstenaar de rechtstreeksche afstammeling van den ouderen is. In de keus zijner stof en in de samenstelling heeft hij klaarblijkelijk somtijds het voorbeeld gevolgd onzer schilders van spokerijen en volkszeden. Het is niet minder zeker dat zoowel Brouwers onderwerpen als zijn rijke en prettige kleurenharmonie eenen, al ware het slechts tijdelijken, invloed op hem oefenden en onbetwistbaar ook is het, dat Rubens' breede penseeling, zijne duidelijke en zwierige voordracht, zijn bewogen handeling en zijn overvloedig licht hem in bewondering brachten en gunstig op hem werkten. Maar alhoewel hij dus een zoon van zijn tijd en een voortzetter der echte vaderlandsche overlevering was bleef hij zelfstandig genoeg om, benevens en boven dit, een oorspronkelijke kunstenaar te zijn. Met zijn vader had hij de onderwerpen gemeen, maar hij blies zijn boertjes een heel ander leven in dan zij bij den ouden Teniers hadden; bij dezen waren zij eenvoudige, tamelijk stijve en logge persoontjes; bij zijn zoon krijgen zij leven en joligheid in overvloed. Zij zijn ook niet meer bij hem als bij Brouwer de versufte of door den drank verwilderde stakkers met hun verneuteld lijf en hun verdierlijkte zeden; zij genieten het prettige des levens op hunne boersche maar niet aanstootelijke wijze, zij houden fatsoen in hunne joligheid. Hij heeft veel van Rubens geleerd, maar blijft altijd luchtiger, opgeruimder dan de meester. Hij smelt zijn verf niet ineen alsof zij op het doek geblazen ware gelijk Brouwer en giet ze niet in breede vegen gelijk Rubens over het doek, hij penseelt fijntjes met kleine trekken en slagen van den borstel, die nevens elkander liggen, vrij en onafhankelijk, en toch gelukkig samenwerken om een gespierde veerkrachtige schildering te maken. Zijn toon is niet altijd dezelfde: in den beginne is hij zwaarder en bruiner als die zijns vaders; later onder den invloed der kleurige en lichtende schilders wordt hij warmer, eerst gulden, dan zilverachtig en eindelijk koeler grijs. In het algemeen is Teniers' schildering prettig zooals zijne onderwerpen het zijn: zijne werken bevallen het groote publiek omdat er alles zoo lustig in leeft, en den meer geoefenden kenner omdat zij met zoo lichte hand zoo juist gepenseeld zijn, omdat de kleur zoo pittig en terzelfder tijd zoo fijn is. Hij geeft ons het Brabantsch dorpsvolk te zien, uitgelaten in zijn vermaken, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd dorstig, altijd eetlustig, niet nauwlettende in zake van minnespel, maar goedrond, in al zijn kommer en last het leven van de goede zijde opnemend en gemakkelijk in een dag van genot een week van ontbering vergetende. Stoffelijk genoeg is dit volk en indien het zich naar het lichaam sterk afslooft, dan vermoeit het zich weinig aan inspanning naar den geest; wel is het uitgelaten rumoerig, zwelgachtig op zijn kermisdagen, die het zoo talrijk mogelijk maakt; maar grof is het dan toch niet en in zijn midden zou Brouwer lang naar modellen moeten zoeken. En die bewegelijkheid, die zinnelijkheid, die plezierige stemming vertolkt Teniers op zeer meegaande en op zeer meesleepende wijze. Hij heeft zijn boerenvolk lief en ziet door de vingeren wat er ruws in ligt, om vooruit te schuiven wat er prettigs in te vinden is. Hij heeft een duidelijk uitgesproken trek om te vergoelijken niet alleen, maar ook om te verfraaien, een trek, dien hij als ware Sinjoor overigens met alle Antwerpsche schilders gemeen heeft. Een boerenkermis wordt onder zijn handen een tooneel, waar de toeschouwer evenveel lust in vindt als de deelnemer. Het landschap is voor hem doorgaans geen hoofdzaak, maar een vollediging en omlijsting der handeling, die hij daar los en licht zonder aanspraak op groote beteekenis of zelfstandigheid aanbrengt. Het is even gemakkelijk geschilderd als zijne figuren, even levendig zonder in het banaal decoratieve te vervallen. Zoo opgevat dragen zijn boomen en zijn bewassen gronden er toe bij om zijn tafereelen iets sierlijks te geven. De natuur is nooit gemeen, zij verheft en veredelt elk tafereel, dat zij omgeeft. Ook zijne huizen of zijne hutten maakt Teniers aantrekkelijk door de schilderachtigheid hunner optimmering, door de fijnheid der tinten, waarin hij ze hult. De bruine houten gevel of de binnenwand eener herberg wordt bij hem niet enkel de stille achtergrond, waar zijn levendige figuurtjes helder op uitkomen, maar verkrijgt een eigen waarde door de heerlijke tonen, welke er op rusten of glimmen. En zoo met alles: een eenvoudige tinnen pot, een koperen ketel, een bierglas wordt een kleinood door de keurigheid, waarmede het wordt afgebeeld. En wat hij doet voor al die bijzaken doet hij eveneens voor zijn menschen: een boerken mag nog zoo onbeduidend van vorm zijn, van het oogenblik dat hij een roode pet op het hoofd, een wit hemd of een rood slaaplijf op den rug draagt, wordt hij een sieraad van het tooneel. Zoo ook de vrouwen: met hare krachtig betoonde witte mutsen en voorschooten, hare bonte kleedij in blauwe, gele, groene tinten brengen zij iets voornaams, iets levendigs bij. Door de teekening zijner personages, door den vorm van hun hoofd, door het zwierige hunner houding zorgt Teniers er voor dat zij niet in het plompe vervallen. Een speelman, dien hij op een ton plaatst, houdt zijn doedelzak of zijn vedel, draagt zijn muts en zijn baard zoo kranig, dat hij er meer als een kunstenaar uitziet, die uit liefhebberij een deuntje speelt, dan wel als een arme duivel, die straks met de pet in de hand om een cent gaat bedelen. Een boertje, dat zijn pijp stopt, een boerin, die met opgeheven {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hand en voet aan het dansen is hebben een natuurlijke bevalligheid, die hoe jolig en ongekunsteld zij zich ook voordoen ze nimmer grof of nuchter laat worden. Natuurlijk onderscheiden de tooneelen door Teniers aan het leven van andere menschenklassen ontleend, zijn openbare feestelijkheden, zijn episodes uit de gewijde geschiedenis, zich nog meer door die aanvalligheid van vorm, door die keurigheid van behandeling en voornaamheid van toon. In deze werken volgde hij eenigszins het voorbeeld der kleine Antwerpsche meesters, die hem onmiddellijk voorafgingen, den vloeren Breughel, van Balen, Francken en Sebastiaan Vrancx. Hij schilderde keurig en zorgvuldig als zij, maar overtrof ze allen door zijn koloriet, dat bij hen meestal hard en scherp was en bij hem zachter, gesmijdiger, malscher, werd. Een staaltje van zulke stukken levert ons datgene, waarvan de afbeelding hierbij gaat en dat in zich de hoedanigheden vereenigt, die in zijn boersche en zijn meer hoofsche onderwerpen waar te nemen zijn. De Verloren zoon zit aan tafel met twee voorname jufvrouwen, een jonge dienaar schenkt wijn, een andere is tot dienen gereed, de waardin schrijft het verteer op de plank der in het krijt staande klanten, de herbergier draagt een gerecht op, bij de vrouwen staat het geheimzinig figuur eener koppelaarster, achter de tafel een paar potsierlijke muzikanten. Waren het niet deze drie laatste personages, men zou wanen een tafereel van ordentelijke jongelui te zien, die zich op een wandeling door het veld aan het vermaken zijn. Wel is waar houdt de held der geschiedenis de hand der juffer, die naast hem zit, wat heel vertrouwelijk vast; maar hij ziet er zoo jong, zoo frisch en netjes uit, dat niemand in hem het schrikbeeld van den bijbelschen verbrasser zou erkennen. De andere juffer ziet er al heel weinig losbandig uit, de jonge dienaars zijn aanvallige kinderen, de waard en zijn vrouw zijn gewone herbergiers. Het gelag heeft plaats in de open lucht voor een grof getimmerd schutsel van planken; links ziet men de herberg met een boom ervoor, rechts het landschap met een hut en een kerktorentje. Het is er stil en landelijk, de lucht is vol zon en het veld is vol rust, een uur en een omgeving voor verkwikkend tafelgelag. De Verloren zoon is eigenlijk maar een voorwendsel om een jong mensch te schilderen, die zich den wijn en de liefde laat gevallen, en eerst bij nader onderzoek herkent men dat hij door schuimers en schuimsters omringd is. Het stuk is buitengewoon aanvallig van schildering: het dagteekent van 1644 en is in den licht gulden toon gehouden, dien Teniers toen had aangenomen. Het geeft den indruk van een tooneel bij het ondergaan der zon, wanneer haar glans is verzacht, maar warm en helder blijft. Heel het land baadt in stuivend licht, hemel en aarde versmelten er in met zachte uitgeveegde vormen en kleuren. Tegen dit weeke deel komt de groep aan den disch krachtig uit. Zij ook zitten in volle lucht en licht, maar al hun vormen en kleuren zijn helder en vast. De witte tonen van het ammelaken, van de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kragen en voorschooten doen zich blij en levendig gelden boven de groene jakken en de kleederen van een der deernen; terwijl de roode rok der andere juffer, de roode kousen van den jonker en zijn roode mantel, die met hoed en zwaard op den stoel ligt, zijn bruin pak en de donkere kleederen van muzikanten en koppelaarster, afwisseling van rijkere of stillere tonen leveren. Alles bijeen is het een heel lief tooneeltje, een uitmuntend staaltje van Teniers' kunst om een groep gelukkig ineen te zetten, gemakkelijk en duidelijk, en het landschap als het fraaiste decor in zijne tooneelen te doen dienen. In Rubens' school staat hij tegenover den tragischen meester als de schilder der menschelijke comedie, die zijn personages laat spreken, laat bewegen, zooals het past, en hun leven met het leven der natuur laat samengaan, als waren zij allen onderdeelen van een zelfde hooger harmonisch geheel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht en morgenrood, 1) Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching. Door H.J. Schimmel. Tijd der handeling November 1813. Plaats der handeling het 1e en 2e in een dorp bij de Zeekust. Plaats der handeling het 3e en 4e om en in een fort. Plaats der handeling het 5e te 's Hage bij G.K. van Hogendorp. Personen: Frederik, baron van Goudaan oudzee-officier. Ursule Paans, ambachtvr. van Petten. Wendela. } hunne kinderen. Willem, } hunne kinderen. Gerrit, hun tuinknecht. Meester v. Hemert, dorpsonderwijzer. Jan Kraamwinkel, wijnhandelaar. Dirk Hazelaar, maire. Matje, zijn vrouw. Brutus, beider zoon. Anneke-meu, Van Hogendorp, Willemine, zijn dochter. Van Limburg Stirum. Van der Duin van Maasdam. Mr. Grant, een Engelschman. Evert, huisknecht bij Van Hogendorp. Twee notabelen van 1787. Drie notabelen van 1795. Twee notabelen van 1806. Jonas, sergeant bij de Fransche kustwacht. Jan, { Hollandsche soldaten in Franschen dienst. Toon, { Hollandsche soldaten in Franschen dienst. Dries, { Hollandsche soldaten in Franschen dienst. Smokkelaars, Een Hollandsche Gendarme. Een Fransche Zwijgenden: Willem en Dirk, zonen van v. Hogendorp: Sweerts van Landas; Notabelen; Fransche en Hollandsche kustwachters; Inwoners van 's Gravenhage; Engelsche roodrokken; Gewapende landlieden. Eerste bedrijf. Buitenverblijf van Frederik, Baron van Goudaan en Ursule Paans, Ambachtsvrouw van Petten. 't Is gelegen in een boschrijk dorp, ongeveer een uur gaans van de Noordzee. Het is November. Door de vensters met kleine ruiten en wit katoenen val- of ophaalgor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dijnen (18e eeuwsch) ziet men hooge, maar kale en besneeuwde boomen. Voor een dier vensters staat een oranjeboom in houten bak. Er hangen eenige vruchten aan, meest groene; twee of drie evenwel zijn gegeeld en toonen een fletse oranjekleur. De ingang is links op den middengrond; de andere vertrekken worden gerekend rechts te liggen, evenals de buitenplaats. Het geheel draagt de kenmerken van vroegere welvaart maar grooten achteruitgang. De schoorsteenmantel, tusschen de ramen op den achtergrond, is van wit marmer met goud gebiesd; de open haard, waarin een smeulend houtvuur, van glimmend staal. Op den mantel een achttiende-eeuwsch vergulde pendule onder stolp; aan weerszijden daarvan twee beschilderde porceleinen vazen met gemaakte bloemen, evenzeer onder stolp. Daarboven een verweerde spiegel met verkleurde of afgeschilferde lijst. Een sekretaire met koper beslag, oud en defekt, evenals de stoelen en de fauteuil, vuil wit verlakt met gouden blezen afgezet en met afgesleten en gescheurde zitting. Op de sekretaire een koperen komfoor, een kwispedoor, een mahoniehouten tabakskistje; daaronder op den vloer een goudsche-pijpen bak. Op den grond een koeharen kleed; op den middengrond: een groote ovale mahoniehouten tafel op vier poten; daaronder: een koperen stoof voor mannen en twee gewone voor vrouwen. Aan den wand op den voorgrond links een portret, waarvan de lijst met zwart krip is omwonden. Een klein tafeltje in een der hoeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I. Mevrouw van Goudaan zit aan de groote tafel met een schrijfboek en een inktkoker voor zich en een ganzenpen in de hand; onder haar bereik een dik leesboek. Meester van Hemert staat aan haar linkerhand en buigt zich over haar schrift heen. Mevrouw is 48 jaar, zeer eenvoudig gekleed in katoen, (diepe rouw). deftig uiterlijk, hoog in houding en gebaar. Meester is 60 jaar en heeft iets gewichtigs, wat een komisch tintjen geeft aan zijn diepe onderdanigheid tegenover de hooge vrouw; hij is schamel gekleed: rok en korte broek versleten; garen kousen, hier en daar gestopt; lompe vetleeren schoenen; het hoofd gedekt met een rood blond pruikje, waarvan hetstaartje even opkrult. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester. Wezendlijk excellent, Mevrouw! Mevrouw. (de pen neerwerpend). Je meent ‘uitmuntend’, hè? Meester. Onderdanige dienaar, Mevrouw! Mevrouw. Al wat fransch is hebben we te bannen.... (snel om zich heen ziende) uit onze taal, meen ik. Meester. (diep buigend). Maar 't blijft toch bij ons een ware passie... Mevrouw. Meester! passie? moet dan de discipel...? Meester. Leerling, meent Mevrouw? Mevrouw. (glimlachend). Ja, 't zit ons in merg en been. Hoe kan 't ook anders? Wij van onzen stand leerden 't fransch al in de kinderkamer en de minderen moesten het van ons wel overnemen. Meester. Daarom noem ik het ook zoo ex.... uitmuntend, dat Mevrouw in éen jaar zoo veel van mijn lessen wist te profiteeren. Mevrouw. Je lessen waren dan ook (ironisch) ‘excellent’. Meester. (gevleid). En Mevrouw is capabel daarover te oordeelen, veel beter nog dan de Maire, en zelfs deze zei me gister, toen hij mij de nieuwe registers van den Burgerlijken stand toonde: - ze zijn nu heelemaal in het fransch - ‘als de kinderen nog na een paar jaar beter Hollandsch dan Fransch spreken, dan is u, meester Van Hemert, ‘een kliekje van de bovenste plank.’ Mijnheer de Maire heeft zoo van die bijzondere... expressies... (snel om zich ziende) aardige, populaire, meen ik. Mevrouw. Hij had gelegenheid ze in mijn keuken op te doen, toen zijn vrouw mijn kamenier en hij Mijnheers kamerdienaar was. Meester. (buigend). Geheel van Mevrouws gevoelen! Mevrouw. Wat kan je me nu aanraden te lezen? Er is toch zeker nog meer in onze taal geschreven dan ‘de laatste zeetocht van den Admiraal de Ruiter’ door Adriaan Loosjes. Meester. Zeker, Mevrouw, zeker! vaerzen ook. Mevrouw. De nieuwe psalmberijming? Neen, die niet - ik houd mij aan de oude (met nadruk) toen ging het goed. Meester. Er moet een lijvig gedicht verschenen zijn.... de natie.... de Hollandsche natie.... (Gerrit, de tuinknecht wordt voor een der ramen een oogenblik zichtbaar, glurend naar binnen. Mevrouw. Och, neen! Poëzie van Voltaire kan ik me nog denken maar in ónze taal..! Meester. Tóch is het zoo, Mevrouw! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Tant mieux! - Meester, ik denk me nu verder zelv' te oefenen. Meester. (teleurgesteld). Zooals Mevrouw verkiest. Anders... steeds tot Mevrouws orders!... Met vijf stuivers ben ik óok kontent. Mevrouw. (hoog). Meester, aan het eind van de maand wacht ik je deklaratie! (staat op). Ik heb naar stad geschreven om een paar nieuwe boeken. Als ik ze krijg zal ik ze je laten meêlezen. (Meester buigt). Adieu! Meester. (buigt onderdanig, gaat heen, maar keert terug; geheimzinnig.) Gerrit zag ik gisteravond bij den Maire ingaan. Mevrouw. Onze tuinknecht? Zoo, zoo.... Meester. 't Is maar dat Mevrouw het weet. Prudentia is een goed latijnsch woord; het zelve te verbuigen is wenschelijk. (keert zich af, maar komt weer terug; bedremmeld). Zou ik morgen om de deklaratie van het vorig trimester mogen komen? Mevrouw. Ik heb je boven op de lijst van mijn leveranciers gezet. Den hoeveelsten hebben wij van daag? Meester. Den 18en van Slachtmaand achttien honderd... Mevrouw. Dertien; ja, het jaartal weet ik wel. Kom dan maar in het begin der volgende maand. (Meester zucht hoorbaar en gaat na een diepe buiging af door de middendeur links.) II. Mevrouw alleen; dán Matje Hazelaar, ongeveer 56 jaar, maar wat ouder schijnend, in stemmig katoen; jak laag aan de borst uitgesneden, die door een kleurigen katoenen doek is gedekt. Zij draagt een kap met gouden ijzer; daarover heen een huik en heeft een chitsen schoudermantel om. Haar kleeding is opgeschikt en toont welvaart. Mevrouw (alleen). De man heeft er recht op. Maar wij hadden óok recht op het fortuin, dat de bloedhond door zijn tiërceering ons ontnam! Het loon aan de domestieken niet eens meer te kunnen betalen! (Zij plaatst den inktkoker op de sekretaire, gaat naar den achtergrond, laat de gordijnen vallen en haalt vervolgens onder de sekretaire schuier en blik met wrijfdoek van daan. Naar het portret ziende.) Neen, hij mag het niet zien! (voor het portret). Dag Frits, lieve jongen! Je moogt je niet over je moeder schamen! (Zij bedekt het portret met het rouwkrip.) Nu maar getoond, dat ik het geleerd heb. (Zij begint, op de knieën liggend, het kleed te schuieren.) Matje (door de deur op den middengrond rechts binnenkomende.) Gunst, Mevrouw! (deze houdt even op en ziet haar knorrig aan.) En nu moet ik nog wel de boodschap brengen dat Klaasje niet komen kan. Neen, Mevrouw, dat laat ik niet toe. (huik en schoudermantel afdoend en met veel zorg neerleggend) Dat kan ik beter! (Zij neemt schuier en blik haar uit de handen en neemt het werk over.) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Ik heb je niet hooren binnen komen. (Zij neemt den wrijfdoek en gaat stof afnemen.) Matje. Ik ken den weg door de keuken nog van ouds - en ik wou me door Mevrouw zelve niet laten opendoen. Mevrouw. Je wist dus, dat ik zonder meid zat? Matje. Ik heb er van gehoord. Die Bet was een brutale weerga! Zoo pardoes haar biezen te pakken! Toen Bruut het me zei, dacht ik direkt aan onze ouwe Klaasje op het hofje en die liet ik door Bruut schrijven hoe het hier stond.... Mevrouw had den brief eens moeten zien! Meester kan het niet beter! Mevrouw (ongeduldig.) Maar waarom je dáarmeê te bemoeien voor ik je er om verzocht? Matje. Dán had ik lang kunnen wachten. Ik en Mevrouw kennen mekaâr toch van jaren al. En Klaas, mijn ouwe kameraad ken ik ook, en ik weet hoe die is blijven denken over Mijnheer en Mevrouw, die haar voor jaren al een plaats op het hofje kochten. Niet waar, Mevrouw, dát was een andere tijd! Mevrouw (innig.) Ja, dat was het. (schijnbaar geraakt.) Maar wat wou je nu eigenlijk van Klaasje, mal mensch? Matje. Dat ze dadelijk overkwam om te komen doen wat ik nu doe. - Gossie mijne, als Mijnheer de Maire me nu eens zag! Mevrouw (schamper.) Mijnheer de Maire! Ja, je man bracht het ver. Hij wist mirakelen te doen met onze huwelijksgift. Matje. Uwees zak zes d'halven, hé? (onder het schuieren Mevrouw even schuin aanziende.) Mevrouw moet maar denken: de groote Keizer is ook niet van een grooten komaf en iedereen, behalve mijnheer mijn man, is toch danig, dánig bang voor hem. Mevrouw. Niet iedereen! (ze staart naar het portret.) Matje. Ik wachtte tot de schuit aan was.... maar in plaats van Klaas kwam er een brief. De stumpert kon niet komen. Mevrouw moet niet schrikken, maar het is een miserabele nare tijding! Ze is niet meer op het hofje. 't Kaptaal is op last van een hoogen sinjeur in beslag genomen. De Keizer kon 't beter gebruiken. Dát is toch wel wat héel erg! Mevrouw. Och, de jeunesse sterft door de kogels, wat billijker dan dat de vieillesse het door den honger doet! Matje. En nu ligt het schepsel veraltereerd van schrik in het Gasthuis. Dat is het eenig groote huis in stad, waar het gras nog niet voor de stoep opschiet, zoo las Bruut me uit den brief voor! (er wordt gescheld) Mevrouw, ik zal open doen. Het is de schipper, die de brieven rond brengt. Toen ik van hier ging, was hij bij ons al geweest. Mijnheer mijn man krijgt ze altijd het eerst. (een oogenblik af.) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw (ironisch.) ‘Mijnheer mijn man krijgt ze altijd het eerst!’ De laagsten zijn de hoogsten geworden. Matje (terugkomend.) Twee brieven, Mevrouw! Een daalder vraagt hij voor dezen! Mevrouw. Een daalder.... een daalder.... Matje. Dat 's schandalig duur! Mevrouw. (Zij heeft den brief beschouwd, ter zijde) Uit Demerary.... eindelijk! Remises van onze plantaadjes misschien! (luid) Hij is aan het adres van Mijnheer, en die is op het oogenblik de plaats in. Laat de schipper morgen weerom komen. Matje. Ja wel - ik begrijp Mevrouw. (af.) Mevrouw (den anderen brief beschouwend.) Van cousine Van Hogendorp! (lezend.) ‘Ursule, ik moet Ued. frustreeren. Maurits Lijnslager,’ (even opziende) - le vilain nom! - ‘het nieuwste werk van Loosjes, had ik Ued ter lecture willen zenden, maar de 2e druk is bij den uitgever in beslag genomen.’ In beslag genomen!.... Nu wil ik het lezen. (Matje komt terug) Dus hij komt morgen of overmorgen wel eens aan? Matje. Neen, dat ging niet.... de lompert wou hem terug hebben. Maar Mevrouw kan hem houden, gerust hoor! En namaning komt er niet! (Zij haalt de gordijnen op) Het is hier zoo donker, dat je de pluizen niet kan zien. Mevrouw (hoog.) Betaalde jij....? Ik wil dat niet! Matje. De vent is al weg. (goedig, terwijl ze weer aan het schuieren gaat) Mevrouw moet maar denken, dat Mevrouw nog een zak zes d'halven aan ons te goed heeft. Mevrouw (naar het portret ziende, zacht.) Goed, dat mijn jongen zoo iets niet meer hooren kan! III. De vorigen, Freule Wendela en Brutus. Wendela (achter de coulise rechts: vroolijk.) Maar, akelige jongen, veeg dan toch je voeten af! Brutus (ook nog onzichtbaar.) Ik wil wel, maar ik kan niet, freule! Mevrouw (opent de middendeur rechts.) Wat gebeurt hier? Wendela..! In zulk gezelschap....! Brutus (een stoer maar knap jonkman van 23 jaar, burgerlijk voorkomen; militaire kleeding als korporaal bij de kustwacht; hij neemt, zoodra hij Mevrouw ziet, onderdanig zijn klein-tenuepet af. Matje bespeurend, die nog schuiert, zacht, wrevelig.) Mama! Mama! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Wendela. (lief uiterlijk, 21 jaar, blonde krullen, hoogst eenvoudig in lichten rouw (katoen) gekleed; laken mantel met kostbaar bonte pelérine.) Verbeeld u, moeder, ik was op den vijver aan het schaatsenrijden - heerlijk ijs! Toen kwam hij, bond ook zijn schaatsen aan en wou op mijn baan rijden. Hij zag het wak niet en kreeg een paar natte voeten. Matje. (zich bij hem voegende.) Hemelsche goedheid, heb je natte voeten, en dat met zoo'n kou! Doe dadelijk je kousen en schoenen uit! Mevrouw zal je wel aan een paar drooge helpen. Mevrouw heeft zeker nog wel de kousen van jonker Frits; die zullen je net passen! Och, wat sta je te rillen! Wil je de mijne zoo lang aan doen, beste Bruut? {== afbeelding ‘Ik was op den vijver aan het schaatsen rijden.’ ==} {>>afbeelding<<} Brutus. (zacht tot haar.) Denk toch waar u is! Wendela. (spottend). Ik waarschuwde hem nog al! Een kustwachter, die van koud water rilt! Mevrouw. Ik zie Gerrit daar loopen. Wendela, tik hem even binnen! Wendela. (door het venster ziende.) Vader komt al met hem hierheen. (schertsend tot Brutus). Er breken betere tijden voor je aan, arme jongen! Brutus. (snel tot haar). De tegenwoordige zijn nog zoo slecht niet! (zacht tot Matje, die hem steeds is blijven afdroogen.) U moet naar huis! dadelijk! IV. De vorigen, Baron van Goudaan, achter hem sukkelt Gerrit aan. Van Goudaan. (55 jaar, gezet, blozend, aristokratisch maar dom voorkomen; gekleed in een zwart duffelschen schanslooper, waaronder hij een lange blauw en wit gestreepten kiel draagt; op het hoofd: een schippersmuts waaraan een rouwstrik; hij gaat op klompen en draagt een paar buitengewoon groote, pas uit den grond getrokken, rapen in de hand.) Zie eens wat de bouw van onzen meentakker belooft! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Gerrit, ga met den jongen Hazelaar naar je huis en geef hem wat hij noodig heeft. Goè dag, Matje, wel bedankt voor je hulp! Van Goudaan, heb je ook een daalder bij je? Niet? Laat Gerrit dien dan straks bij Hazelaar aan huis brengen. Er is een brief voor je gekomen (met beteekenis) uit Demerary. Matje. (strak). Mevrouw is wel heel goed om zóo voor hem te zorgen. Kom, jongen, dan maar met den tuinknecht meê, om een paar kousen met of zonder gaten aan te doen. Brutus. (lomp). Had u maar een paar klompen voor me zooals de Baron ze heeft; dat zou juist passen bij Gerrits kousen. Wendela. (zacht tot hem). Dat's een geestigheid zooals je vader er heeft. Van Goudaan. (zijn klompen uitschoppend en zich van zijn jas ontdoende.) Niets beter voor kouwe voeten, jongen, dan een paar klompen met hooi. Wou je graag de mijne hebben? Maar ze zullen je niet passen - ik heb echte zeebonkspooten. {== afbeelding Niets beter voor kouwe voeten dan een paar klompen. ==} {>>afbeelding<<} Matje. (met warmte). Hartelijk dank, Mijnheer, voor uw goedheid, maar we zullen bij Gerrit wel iets vinden wat bij zijn kousen past. Gerrit. (bleek, spits gezicht met loenschen blik.) Mijn zondagsche schoenen zijn ter dispositie van den jongen heer. Brutus. (bits). Dank je. (even groetend). Mijnheer..! Mevrouw..! Freule! (Matje en Brutus af). Van Goudaan. (tot Gerrit). Niemand kijkt naar onze rapen! Gerrit. Dat was krek ook mijn spikkelatie, Mijnheer! (hij sukkelt de anderen na.) V. Van Goudaan, Mevrouw, Wendela. Van Goudaan. Wat deed die jongen van Hazelaar hier? Mevrouw. Vraag dat Wendela! (tot deze) Wij hebben alle reden om niet gesteld te zijn op zulke bezoeken. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goudaan. De wurm in mijn rapen en een Hazelaar in mijn huis, dat heb ik zoo wat even graag. Mevrouw. Je hoort het, kind! Wie aan het glijden naar beneden is heeft dubbele kracht noodig om zich te houden. In oogenblikken van groote détresse zoekt men zijn maagschap, zijn gelijken - niet zijn minderen. Wendela. Maar, lieve Moe, waarom zulke reproches? Mevrouw. Je gaaft je vroeger nooit met dien jongen af. Wendela (fier.) Dát doe ik nog niet. Van mijn tiende jaar reed ik al op onzen vijver.... Mevrouw. Ja, maar nooit alleen. Wendela. Eerst met den palfrenier achter mij, toen met broêr Frits. Is het mijn schuld, dat de een noch de ander er meer is? Van Goudaan (hij heeft uit de sekretaire, die een neergaande klep heeft, een likeurkeldertje gekregen en op de tafel gezet; toen een stoel genomen; daarvoor zijn koperen stoof geplaatst en is gereed den brief uit Demerary te openen.) Spreek je van Frits? Wat is er van Frits? Is er dan toch nog tijding van Frits? Mevrouw (op het portret wijzende.) Geen andere als dat krip ons geeft. Kan dat dan ook? Van Goudaan (morrend) Waarom ouwe koeien uit de sloot gehaald! (hij keert zich om en brengt even de hand aan de oogen.) Wendela. Lieve Moê, 't is alles zoo treurig om ons heen! Mevrouw (haar tot zich trekkend.) En je bent nog zoo jong. Konden we maar wat vroolijker wezen! Toch gelukkig dat je geen jongen bent - dat ze me jou niet kunnen wegnemen! Van Goudaan (wrevelig.) Jij zoekt altijd naar verdriet, wat wonder dat je het vindt! - Het kind wil de lucht in.... beweging nemen, daar hou je je gezondheid bij. Ze ziet of hoort op onze plaats niet veel meer dan een kraai of dien jongen - ik kan me begrijpen dat ze den laatsten prefereert. Neen, neen! Zoo'n kraai is toch nog beter! (Hij wil den brief openen; in de verte klinkt het Napoleontisch krijgslied) Daar is zeker bericht van een nieuwe overwinning! Nappie is hen weer de baas geweest. Hoor je? Dat's bij de Mairie. Ze juichen weer! Mevrouw (luisterend.) ‘Partant pour la Syrie!’ Bij dat lied gingen de tienduizenden aan de Berezina te water....! (op het portret wijzende) Bij dat lied misschien ook hij! o God, wéer een overwinning! (zij schreit; de muziek houdt op.) Van Goudaan. (schonk zich een glaasje bitter in en beziet den brief.) Wel verdoemd! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Wat is er? Van Goudaan. De brief is weer aan de Post opengemaakt! Zie maar - het rijkszegel vlak op de scheur... Mevrouw. (angstig). En wat er in zat werd er uit genomen? Van Goudaan. (heeft den brief gelezen). Wat praat je van wat er in-zat? Hij is van den administrateur onzer plantaadjes. De boel is door de Engelschen in beslag genomen, als behoorende aan een fransch onderdaan. Wat bliksem, hier nemen ze ons alles omdat we Hollanders en ginder omdat we Franschen zijn! Zóo moet je wel schoon aan den haak komen! Mevrouw. Dus ook van die zijde geen hulp! Ik had er zoo op gerekend voor.... Wendela! Wendela. (Ze heeft vaders pijp gehaald en gestopt, vuur in het komfoor gedaan en reikt hem een en ander aan.) Voor mij? Ik heb niets noodig. Nu ja, een pèlérine, maar ik kreeg de uwe. Zoo gaat het met alles, Neen, Moê, ú heeft aan alles gebrek. Van Goudaan. (den brief ineen frommelend). Ze hebben ten minste de moeite om hem open te breken voor niets gedaan. Mevrouw. Voor niets? Reken je een daalder port niets? (tot Wendela.) Ik had je zoo graag het genoegen gegund bij cousine van Hogendorp te gaan logeeren. Ik had al zoo half belet voor je gevraagd... Wendela. Ik blijf liever bij u beitjes thuis en lees u 's avonds voor van hetgeen er vroeger was. Van Goudaan. Ja, was. Wendela. Maar weerom kan komen. Mevrouw. Was dat waar! Van Goudaan. (zijn bittertje proevend.) Maak jelui je maar vroolijk met bellen blazen! Neen, jelui houdt wel voor goed je eikelkoffie en ik mijn besten tabak van gedroogd lindeblad. Mevrouw. Wendela, zou je Willem niet even gaan zoeken? Ik heb hem na schooltijd nog niet gezien. En dan - zou je van middag me in de cuisine kunnen helpen? Ik heb nog wel een paar oude handschoenen voor je. Die handjes, lieve, mogen nooit avoueeren... Wendela. (zich aankleedend). Graag! Heel graag! Maar die handschoenen kunnen beter dienst doen. (schertsend.) Weet u dan nog niet, dat rooje handen tegenwoordig opgeld doen? Zie die van Mijnheer den Maire maar eens! (onder het neuriën van: Al is ons Prinsje nog zoo klein enz. huppelt ze weg). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Van Goudaan, Mevrouw. Van Goudaan. (vroolijk). Wat neuriet daar de aardige meid? Zit dat liedje in de lucht? (gemelijk). Och, zeepbellen! zeepbellen! Mevrouw. Ik heb je over onze financiën te spreken en daarvan mag zij niets hooren. Wat voor jeugd heeft zij, en hoe heerlijk was de mijne! Fredrik, we hebben een menigte créanciers. Ik kan ze niet langer uitstellen. Op welke revenuën kunnen we nog rekenen? Van Goudaan. Als ik mijn rapen goed verkoop... (hooghartig gebaar van Mevrouw). Je wou ze straks niet eens aanzien en ze zijn meer waard dan al je plantaadjes in de West! En dan mijn groenten...! en onze varkens - er zijn er onder die drie honderd pond schoon wegen...! Mevrouw. Als we de plaats eens zochten te verkoopen. Van Goudaan. Nooit. Mevrouw. Met de renten van 't hypotheek zijn we meer dan zes maanden ten achter. Van Goudaan. Nooit! Nooit! Mijn plaats zal in de familie blijven van mijn overgrootvader, die haar van Willem de Derde present kreeg, en dat present was meer dan verdiend! Mevrouw. Dan zie ik geen uitkomst! Onze ci-devant kamerdienaar houdt nog wel de koorden onzer beurs! Van Goudaan. Nu, daar zullen zijn handen niet moê van worden! Mevrouw (in wanhoop.) Ware zelfmoord niet zulk een gruwelijke zonde..... Van Goudaan. Is hij dat? Het heele land beging die al jaren geleden! Jelui Oud-regenten wisten met den zelfmoord al heel lang om te gaan. (Willem, een bleeke tengere knaap van ruim zestien jaar, maar die er als veertien uitziet, komt door de middendeur links binnen met een pak boeken onder den arm en warmt zich voor den haard.) VII. De vorigen, Willem. Willem. Mag ik hier mijn themaas maken, Moé? Mevrouw. Zeker, mijn jongen! Wat zie je er verkleumd uit! Waar kom je van daan? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem. Uit school ging ik naar de buurtjens; die stoken altijd warm. Maar toen de douairière ging eten.... {== afbeelding ‘Die stoken altijd warm.’ ==} {>>afbeelding<<} Mevrouw (een tafeltje voor het vuur plaatsend.) Kom hier maar zitten, Wim! (tot van Goudaan) Dat was een leelijk zeggen, Fredrik! De laatste Stadhouder week voor de Franschen uit. Wijt het dezen en dezen allen! Van Goudaan. Om de weergâ niet! Dat hebben de Regentenfamilies op haar kerfstok. Mevrouw. Le bas peuple alleen, dat in de sans culottes hun gelijken zag! Van Goudaan. Natuurlijk! Jelui hadden het volk op het punt van vrijheid tot sans-culottes gemaakt. En toen jelui het een voorbeeld hadden gegeven hoe een Stadhouder als een schooljongen getrakteerd kon worden, toen moest onze laatste Willem wel weg! Goddank, dat ik den slag bij Doggersbank nog heb bijgewoond; toen hebben we ze nog eens donders op hun baaitje gegeven. Dat 's een goeje herinnering! En als ik die in mijn sterfuur nog heb, dan ga ik trankiel het hoekjen om, heel kontent, hoor! dat ik van den warboel af ben. Mevrouw. Ik wil niet twisten. Is dat moed geven waar moed ontbreekt, Fredrik? Van Goudaan. Waarvoor wil je moed? Er is alles van ons gehaald wat er te halen was. Leg je op den moestuin toe, en bij het plukken van boonen en erwten leert de Ambachtsvrouwe van Petten het verleden vergeten, dat voor goed dood is. De vroegere glorie vergeten, dat is voor jou en je geestverwanten nog het best. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Hoe cynique! Van Goudaan. Hoe verstandig! (stopt zich nog een pijp.) Willem. Wat moet ik hier zetten? (uit zijn leerboek lezend) ‘Vraag: noem mij het merkwaardigste jaar in de laatste helft der vorige eeuw, en de reden weshalve.’ Van Goudaan. 1795; toen riepen de Keezen de Fransche broeders in het land! Mevrouw. 1787; toen deden de Oranjeklanten het de Pruisische. Willem. Neen, neen! - hier vind ik het antwoord. ‘1799; toen werd Generaal Bonaparte 1e konsul.... Onze groote Keizer: Napoleon 1er l'immortel! Van Goudaan. Godvergeten leugenaars zijn toch die boekenmakers! Mevrouw (die 't in het leerboek is gaan nazien.) Willem, dat boek mag je niet meer gebruiken! Je weet wel beter wat Napoleon is, niet waar? Willem (alsof hij een les opzegt.) ‘De grootste veldheer en de grootste wetgever van ouden en nieuwen tijd - de grootste weldoener van het menschelijk geslacht - de Afgod van al zijn millioenen onderdanen.’ Van Goudaan. Nóg wat? Een afgod! Ja een hindoesche - met een waterhoofd en een half dozijn grijpklauwen voor armen. Mevrouw. Je gaat niet meer naar school. Ik zal je voortaan les geven. (Zij neemt hem bij de hand en voert hem voor het portret van zijn broêr. Gerrit gluurt even door de ramen naar binnen) Dat hij niet meer mét en bij je is om je vroolijk te maken als je bedroefd bent; dat je moeder en vader rouwkleêren dragen en altijd pijn voelen daar binnen en oud zijn vóor den tijd, dat is het werk van Napoleon Bonaparte, Haat hem! In droefheid en in blijdschap, haat hem! In kerk en huis, haat hem! En word je eens een krachtig man, bestrijd hem dan tot je geen kracht meer hebt. Beloof je me dat? Bezweer je me dat bij God Almachtig? Willem (angstig.) Ja.... ja, moeder! Van Goudaan (half luid.) Waarachtig, ze had verdiend bij Doggersbank naast een acht en veertig ponder te staan! (er wordt gescheld.) Willem. Ik zal wel open gaan doen, moê! (af.) Van Goudaan (haar de hand toestekend.) Je brengt ons misschien nog meer in den druk, maar.... een kranig wijf ben je! Schrei je nu? Dat 's weer een echte vrouwenmanier! VIII. De vorigen, Willem, dan Kraamwinkel. (Deze is 40 jaar; gekleed als heer uit den bemiddelden stand; het lintje van de orde der Reunie in het knoopsgat.) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem (haastig terugkomend.) Een vreemde heer...! Van Goudaan. Vraag zijn naam! (staat op, nu de vreemde reeds binnenkomt.) Mevrouw (koud beleefd.) Mag ik weten wie wij het genoegen hebben....? Kraamwinkel. Andrieux, van het huis Andrieux Grève & Co. in fransche wijnen uit Utrecht. {== afbeelding Andrieux, van het huis Andrieux. ==} {>>afbeelding<<} Van Goudaan. (lomp). We drinken hier geen wijn, ridder van de orde der Réunie! Mevrouw. (hoog). Waarlijk, Mijnheer, u is hierniet terecht! Kraamwinkel. Ik geloof het toch. Weet u waarom? (zachter). Om die twee oranjeappeltjes aan den boom voor uw venster. Van Goudaan. (onverschillig). Zoo, zijn ze geel geworden? Gister waren ze allemaal nog groen. Kraamwinkel. Mag ik op mijn beurt vragen wie ik de eer heb te bezoeken? Van Goudaan. Een rare vraag van iemand die al binnen staat. (zacht tot Mevrouw). Pas op - een verklikker! Mevrouw. Baron van Goudaan - Mevrouw van Goudaan, geboren Paans van Petten. Kraamwinkel. (beide nadertredend, fluisterend). Halve kans! Van Goudaan. (tot zijn vrouw, zacht). Hij is mal. Mevrouw. (fluisterend). Bestel maar wat! Kraamwinkel. (tot beiden met gedempte stem.) Dus nog geen lid van het Verbond? maar toch... niet ongenegen...? De kleur voor het venster spreekt duidelijk genoeg. (hij trekt het lint van zijn ridderorde door het knoopsgat heen, zoodat het onzichtbaar wordt). (Om zich heen ziende). Zijn de deuren gesloten? Van Goudaan. Mijnheer... we behoeven onze deuren niet te sluiten - zelfs tegen dieven niet! Ik hoop dat je me begrijpt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kraamwinkel. (op Willem wijzende, die weer dicht bij het haardvuur is gaan zitten). Is dat een zoon van u...? Hoe oud? Mevrouw. Bijna zeventien. (de vreemde ziet haar ongeloovig aan). Hij is teer voor zijn leeftijd - ja, dat heeft een goede reden. (bitter). In het jaar dat hij geboren werd zag ik plotseling de sans culottes om den vrijheidsboom de carmagnole dansen. Kraamwinkel. En daar is u van geschrokken? Natuurlijk. 't Is zoo als ik dacht: ik ben wel waar ik wezen moet. (ingehouden, maar vurig) Er is hoop op bevrijding! Duizenden, ja tienduizenden zijn aan elkander verbonden en wachten een teeken. Van Goudaan. Och, ,dwaasheid! Wat heb je toch in den zin? Waarachtig, doe maar geen moeite... er is niets meer van ons te halen, niets meer! Kraamwinkel. De fransche naam van mijn firma komt u suspeet voor? Ik heet Kraamwinkel - dat klinkt Hollandsch genoeg. Van Goudaan. Kraamwinkel...! Kraamwinkel! Ik heb in '95 een jonkman van dien naam gekend - bij Geertruidenberg, aan het hoofd van een partij heete Keezen. Ze schreeuwden zich heesch aan 't ça ira met de sans culottes, die de fransche Republiek als haar eerste ongedierte ons toezond. Kraamwinkel. Dat was ik. (Mijnheer en Mevrouw keeren zich van hem af.) Ik zwoer de dwaasheden mijner jeugd af. Ik roep nu, nog eer dan u: weg met dat ongediert! Ik koos voor mijn firma een franschen naam; ik kocht van de administratie een ridderorde, alleen om mij vrijer te kunnen bewegen en leden te werven voor het Verbond. Van Goudaan. Ga zitten, Mijnheer Kraamwinkel! (allen nemen plaats.) Mevrouw. Wie is het hoofd van dat Verbond? Hoeveel leden telt het? Kraamwinkel. Het hoofd is me onbekend. Van de leden ken ik er maar vier. Van Goudaan. (zacht tot zijn vrouw) Zie je wel dat hij gek is? (Mevrouw schudt ontkennend.) Kraamwinkel. Wij herkennen elkaâr aan de woorden, die ik u straks toeriep: halve kans. Hij, die het plan ontwierp, moet een slimme kop zijn. Ieder lid neemt de verplichting op zich, drie van zijn vrienden te werven. Ik ken dus alleen den naam van hem, die mij geworven heeft en dien van de drie die ik wierf. Van Goudaan. Hoe gaat dat toe, grappenmaker? Kraamwinkel (hoog ernstig.) Ik fluister ze drie woorden in het oor, en verzoek ze dat op hun beurt aan drie hunner vrienden te doen. Mevrouw. En die woorden zijn? Kraamwinkel. Houd u klaar! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goudaan. Ha, ha, ha! Waarvoor? (Mevrouw werpt op Kraamwinkel een donkeren blik.) Kraamwinkel. Maar leest u hier dan geen enkel verboden boek of krant? Van Goudaan. Waarvoor zou dat dienen? Mevrouw. Vroeger lazen we 't Departementaal Advertentieblad, maar sedert het ons als misdaad werd aangerekend, dat wij bij het sneuvelen van onzen oudsten (Kr. volgt de richting harer oogen en ziet het portret) in onze advertentie melding maakten van onze droefheid...! Van Goudaan. De jongen was voor den grooten Keizer gevallen; dús hadden de ouders nog reden tot blijdschap! {== afbeelding De jongen was voor den grooten Keizer gevallen. ==} {>>afbeelding<<} Kraamwinkel. Wat dwingelandij! Ik roep thands ook ú toe: houdt u klaar! En ik voeg er bij: Schaft u een geweer aan of een piek en sabel. Weet u waarlijk niets van de groote overwinningen van den Erfprins van Oranje onder Wellington? Van Goudaan. Illusies! Voor mij kan het niet kwaad dat u ze wil opwekken, maar voor mijne arme nog hopende vrouw...! Kraamwinkel. De Erfprins heeft Madrid reeds bezet en drijft het overschot van het Fransche leger terug naar de Pyreneën. Over Hamburg krijgen wij van tijd tot tijd Engelsche dagbladen onder koopwaren verborgen. De laatste nummers waren vol van de zegepralen der Geallieerden in Duitschland. Van Goudaan. Och! de Engelsche bladen liegen zeker even kras als de Fransche! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Van wanneer waren die bladen? Kraamwinkel. Van Hooimaand en van Wijnmaand - de laatste spraken van den grooten slag bij Leipzig. Van Goudaan. Maar dien heeft Bonaparte gewonnen! Hier werden pektonnen gebrand en klonk den heelen dag de muziek van de kustwachters. Mijnheer, uw bedoelingen zijn misschien erg best - maar u sticht kwaad. Duizenden in den lande leerden berusten... Kraamwinkel. Berusten is in de meeste gevallen: geestelijk dood zijn. Van Goudaan. Ik begeer niets anders. Mevrouw. Toon ons de dagbladen waarvan u spreekt, Mijnheer! Kraamwinkel. Had ik ze bij mij gedragen, ze zouden bij den eersten wachtpost bij me gevonden zijn en ik... zou thans niet voor u staan, om u aan te kondigen: de bevrijding na 18 jaar van druk is aanstaande! Van Goudaan. Nog geen kwartier geleden werd voor de Mairie in het dorp een nieuwe overwinning van Bonaparte gevierd. Mevrouw. En u kan geen enkel bewijs geven? Ik voor mij geloof u; maar ik zou ook zoo graag den Baron overtuigen. (er wordt gescheld; Willem gaat open doen, - verschrikt.) Ik hoor het neerzetten van geweerkolven! IX. De vorigen, de Maire met de Fransche driekleurige sjerp, zichtbaar als hij zijn jas openslaat. De Maire. (Willem bij de hand houdend en tot dezen sprekend, terwijl hij opkomt). Je ziet er veel beter uit dan eenigen tijd geleden, jonker! Je wordt nog een sterke jongen - een goed soldaat met ter tijd. (Mijnheer en Mevrouw ziende, neemt hij zijn hoed af en buigt diep. Willem wrijft zich de hand, die Dirk in de zijne heeft vastgehouden en plaatst zich weder vlak voor het vuur. Dirk Hazelaar is een lang krachtig man van 54 jaar, met een burgerlijk voorkomen; hij is zeer onderdanig tegen Mijnheer en Mevrouw en spreekt gewoonlijk op fleemenden toon. Kraamwinkel is bij Dirks verschijnen opgestaan; Mijnheer en Mevrouw blijven zitten.) Van Goudaan. Wat voor slecht nieuws kom je ons weer brengen, Dirk? De Maire. De Maire komt tot Mijnheer, en die kan Mijnheer nooit slecht nieuws brengen, want hij is de represtant (alle fransche woorden spreekt hij averechts uit) van den grooten Keizer. (tot Kraamwinkel) Mijnheer is zeker van de familie? Kraamwinkel. Ik ben reiziger van een fransch huis in wijnen uit Utrecht en was voornemens mij straks de eer te geven ook bij u.... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire. Uit Utrecht? Daar is de krijgswet geproklemeerd, zoo schreef me de soeprefect. Mijnheer heeft zeker een passepoor. Kraamwinkel. (het lintje weer door 't knoopsgat halend) Ik dacht niet dat dit noodig was, Mijnheer de Maire! In Utrecht dacht men even zoo. De Maire. Mijnheer is ridder - dat verandert de zaak. Ik hoop Mijnheer stellig aan de Mairie te zien.... Reizigers moeten een passepoor hebben met sig-naalment. (Kraamwinkel buigt) Mijnheer en Mevrouw kom ik waarschuwen, dat ik proceskabaal zal moeten opmaken als die boom (op den oranjeboom wijzend) niet voor goed verdwijnt. Mijnheer en Mevrouw wisten zeker niet dat zoo'n boom een sedeceus teeken is. {== afbeelding Als die boom niet voor goed verdwijnt. ==} {>>afbeelding<<} Van Goudaan. Je hebt stellig nog wel een andere boodschap - voor den dag er mee, Dirk! De Maire. Mijnheer was altijd ter deeg bij de hand! Van Goudaan. (lachend) Dat heb ik indertijd van jou hier tot mijn spijt niet altijd kunnen zeggen; maar sedert je op eigen gelegenheid op de kaapvaart uitging, ben je wel wat vooruitgegaan. De Maire. 't Doet me plezier, dat Mijnheer zoo vroolijk is; dat maakt me mijn tweede boodschap veel gemakkelijker. Dus wat dien boom betreft zal Mijnheer me wel het plezier willen doen... Van Goudaan. Ik maak hem je goeje vrouw present, mits dat je hem dadelijk onder je arm meêneemt. 't Zal je wel niet te zwaar wezen. Je kon altijd véel wegdragen. Mevrouw. (onrustig). Maar je boodschap... De Maire. 'k Wou dat Mijnheer de soeprefet daar een ander mee belast had, maar alles moet door den Maire gaan; alles gaat in onze administratie naar vaste regels. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Kraamwinkel. Ja, groot is de Keizer, in de staatskunst als op het slagveld! Wat verschil bij vroeger! Toen hoorde je veel kakelen en kreeg je maar weinig eieren en kuikens; nu zijn de hennen gewoon in stilte eieren te leggen, te broeien en dan zich klaar te houden om gebraden tew orden. De Maire. Mooi gezeid, geloof ik. Ik verwacht u strakkies stellig aan de Mairie, om me dat eens goed duidelijk te maken; want ik ben maar een klein man - dat weten Mijnheer en Mevrouw heel goed en dat toonen ze ook altijd te weten, wat me plezier doet. Ze maken daardoor juist een komplement aan den grooten Keizer, die zelfs den ‘kleinsten’ man excellent weet te gebruiken. Kraamwinkel. (gereed te vertrekken; tot Mijnheer en Mevrouw.) Ik zal uw geëerde orders ten spoedigste effektueeren. De Maire. Blijf, Mijnheer! De gendarmes voor de deur mochten eens zoo lomp zijn u niet door te laten. We gaan samen. Als Mijnheer en Mevrouw uw wijn goed vinden, dan is dat een extra-ordinare rekommandatie; want Mijnheer en Mevrouw weten van ouds wat lekker smaakt. Mevrouw. (zacht tot haar man.) Plus vilain que jamais! De Maire. (tot Mijnheer en Mevrouw). De lichting van de twee volgende jaren en dus ook van 't jaar '15 is opgeroepen; daarin valt jonker Willem. Mevrouw. (oprijzend en trillend van toorn.) Dacht ik het niet! Dat kind soldaat! Onze tweede ook! Hij kan zelfs het lichtste geweer niet dragen. De Maire. Kruit en lood aan dragen kan de zwakste. Blijf kalm, Mevrouw, zoo als Mijnheer! Met een sterken ‘rempleçant’ zal de prefet weltevreden wezen. Van Goudaan. Dat rooversliedje kennen we! We stelden voor hem (op het portret wijzend) er een... Mevrouw. En later werd hij toch opgeroepen... en hij... sneuvelde.. De Maire. En had de eer bij dagorder vermeld te worden net als een generaal. Van Goudaan. Jij zorgt wel, dat jou zoon daar nooit op voor kan komen - hem hou je bij honk! X. De vorige, Wendela. Wendela. (uit de keuken rechts roepend) Moeder! (te voorschijn komend) Wil u me even komen helpen? (Zij blijft verschrikt staan.) Mevrouw. (Schreiend) Kind, kom mij helpen! (v. Goudaan heeft haar hand gevat.) Wendela. (op den Maire doelend) Geen wonder dat u schreit! Willem. (naar voren ijlend) Ik moet soldaat worden heeft hij gezegd. (Wendela plaatst zich voor hem als om hem te beschermen.) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire. Morgen is er zitting op de Mairie, waar voor allen stoelen zijn. Willem. (met kracht) Schrei niet, moeder! De wind gaat draaien. Gek Anneken heeft het van morgen bij 't uitgaan van de school voorspeld.... De Maire. En wat die voorspelt komt uit. Ja, de gekken zien altijd het scherpst! Tot morgen dus, Mijnheer en Mevrouw, met Jonker Willem! Jonker, wat een groot voorrecht: je krijgt den grooten Keizer te zien! Als de freule meê wil komen, dan zal 't mij, en nóg iemant, veel plezier doen. (tot Kraamwinkel, die in de laatste oogenblikken achter van Goudaan is gaan staan en zich fluisterend met hem heeft onderhouden) Neem je al weer orders aan? (Kommandeerend en naar de deur links wijzend) Vooruit, reiziger in wijn of in heel wat anders! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Treeze. Door Truida Kok. (Een schets uit het Gooi.) Eenzaam lag de Heuvelhoeve tusschen de oude kastanjes en eiken. Van den straatweg gezien leek ze een ouderwetsch buitentje met een kleine, smalle warande, groene luiken en deuren. Van achteren was het een gewone Gooische boerderij met twee kleine kamers, een deel, een voorhuis, een koeienstal en een hooizolder. Verder, op het erf een paar schuurtjes, een schaapskooi, een duiven- en kippenhok en een hooischelf. Ze woonden er met hun drietjes: grootvader Sluiter met zijn dochter, die weduwe was en haar vierjarig meisje. Toen haar man gestorven was, verliet Marie Gerkens de stad en kwam met de kleine Treeze bij vader in wonen. Treeze was een klein, tenger kind met roodblond haar en grijs-bruine oogen. Ze was erg zwak toen ze met moeder uit de stad kwam, maar de Gooische lucht tooverde gauw een kleurtje op haar wangen en de zon maakte haar blanke armpjes bruin. 't Was een mooie, landelijke omgeving. Zomers was het voorste gedeelte van het huis verhuurd aan een notaris uit Amsterdam met zijn vrouw: eenvoudige, gemakkelijke menschen. Treeze speelde met grootvader, een opgewekt, oud man, met Bas, een knechtje van twaalf jaar en met de dieren. Ze had veel verbeeldingskracht en hield, wanneer ze alleen was, lange gesprekken tegen de kippen, de bloemen, de tuinstoelen of de melkemmers. Ze was een vroolijk, lachend kind, dat veel plezier in haar leven had. Toen ze zes was, ging ze naar de dorpsschool. Het zanderige binnenpad ging ze meer dansend en springend af, dan ze liep. Ze leerde vlug en kreeg nog les op de piano, die 's winters in een der voorkamers stond. Zomers bij van Ruyten, organist van de kerk, die haar les gaf. Ze was muzikaal en later zou ze leeren orgelspelen. ‘Maar, Treeze, dan moeten we nog véél verder zijn, kind!’ en van Ruyten klopte haar op de smalle schoudertjes. In de vacanties bediende Treeze de gasten, en toen ze op haar twaalfde jaar van school kwam, deed ze het den geheelen zomer. De notaris en zijne vrouw hadden plezier in het vlugge, slanke kind, met de frissche katoenen jurken en de groote oogen, die soms eens even ernstig, maar meestal ondeugend, lachend rondkeken. 's Winters ging ze in het dorp op naaien en speelde thuis op de piano. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan huisden ze in de voorkamers, die uitzagen op den straatweg en op de ruime heide..................................................... ‘O, heerlijk, heerlijk,’ riep Treeze op een guren Novemberdag, toen Bas de piano in de voorkamer plaatste ‘nu gaan we net doen of wij op kamers zijn bij andere menschen.’ Ze sprong in het rond en haalde moeders naaidoos en grootvaders rieten stoel. ‘Nu krijgt ieder een plaatsje bij 't raam. Híer grootvader, vlak bij het pijpenrekje en moeder dáár. Dan heeft u in het voorjaar het mooiste gezicht op de crocusjes, he, moekie?’ ‘En waar moet jij zitten, Treeze?’ vroeg grootvader. ‘Ik? Voor de piano en anders naast moeder voor 't raam. Uw rug is te breed, grootvader, dan zie ik niet wat er langs komt!’.....,.. 't Was een heerlijke, rustige winter. Moeder, die soms zoo hoestte, hield zich dezen keer heel goed. Ze sprak dikwijls over vader, die zoo jong stierf en zoo goed en knap was. Dan liet ze het portret zien en vertelde, dat Treeze op vader leek ‘het krulhaar en de oogen, weet je!’ ‘En moeder, was vader vroolijk?’ ‘Neen kind, nog al zwaarmoedig, hij had het verder willen brengen; maar bezat geen geld om goede lessen te nemen.’ ‘Van Ruyten zegt, dat ik het wel ver zal brengen en met Kerstmis mag ik het orgel bespelen in de kerk. Heerlijk, dan ben ik te gelijk jarig. Op den eersten Kerstdag word ik zeventien.’ Daarna stak Treeze een klein lampje op, bladerde met haar smalle vingertjes in vaders oude muziek en speelde een Kerstlied en daarna 't Hernhutter avondlied. ‘Nu “klein vogelein” Trees, dan zing ik er bij.’ Bevend klonk grootvaders stem bij de rammelende tonen der oude piano. ‘Niet zoo gauw Treeze, nu nog eens en dan tot slot: “Toen ik op Neêrlands bergen stond,” al de coupletjes hoor.’ Treeze lachte. Dat eentonige wijsje, och! Maar grootvader zong het zoo graag en ze speelde geduldig door. Met de handen in haar schoot luisterde moeder naar het treurig, eentonig gezang, ze keek van haar kind naar vader en dan weer uit het raam, want de gordijnen waren nog niet neer. .... Toen sprak zij, ‘Heer, stout ruitertje.’ O, ze waren nog niet klaar met hun gezang en op de deel floot Bas hetzelfde wijsje. Zou Johan tevreden zijn over haar, had ze Treeze goed opgevoed? Och, ze had er eigenlijk zoo weinig aan gedaan; alles was zoo van zelf gegaan en ze zag hoe het flauwe lamplicht over het roode haar en de bruine handjes scheen; hoe vriendelijk de oogen lachten als grootvader van de wijs ging. Voorzichtig haalde ze het portret van Johan uit haar naaidoos en dacht: zij zal nooit zwaarmoedig worden, al loopt het haar eens tegen, zij zal meer mijn aard hebben, vroolijk en luchthartig, ja, dat zal wel. Toen bergde ze het portret weg en luisterde naar de muziek, en te gelijk {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jubelend klonken de orgeltonen door de kleine kerk.... ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het zuchten en fluiten van den wind en het schuren der takken tegen het latwerk der warande................................................. Met Kerstmis lag er een dun sneeuwlaagje. De daken en de takken der boomen waren wit, ook de dennen hadden een wit kroontje en op de heide in de verte, waren tusschen het dorre bruin, schitterend, witte sneeuwplekken. Uit haar klein dakvenstertje stak de jarige haar krullend hoofd. ‘Wat is het buiten mooi, welk een dag, welk een heerlijke dag,’ en zacht neuriede zij het voorspel van een Kerstlied ‘Als ik me eens vergis, een maat oversla, er naast speel, maar, neen;... 't zal toch wel gaan!’ ‘Vader, 't is vandaag Kerstmis,’ sprak moeder, toen ze grootvader op riep. ‘Treeze en het orgel,’ klonk het slaperig en even daarna helder: ‘Mieke, zou het kind er tegen opzien?’ ‘Neen vader, dat geloof ik niet, ik zelf ook niet. Ik ga er met een gerust hart heen.’ ‘Ik ook!’ antwoordde grootvader om Marie gerust te stellen, maar zijn handen beefden buitengewoon onder het aankleeden en moeder sneed het krentenbrood veel dikker dan anders. Treeze ging vooruit en een half uur daarna volgden grootvader en moeder het binnenpad. Ze zeiden weinig. ‘Kijk, niemand heeft hier nog geloopen van morgen, behalve zij, en hij wees naar kleine, smalle voetstappen in de sneeuw. Ja, niemand anders, hoe aardig’, antwoordde moeder. Ze wist niet, waarom ze dat zoo aardig vond en had een gevoel alsof ze telkens iets moest doorslikken. Jubelend klonken de orgeltonen door de kleine kerk met de witte, kale muren. Bij den ingang voelde Marie een hand, die de hare greep: ‘Hou je maar taai Mieke.’ ‘Ja, vader’, stamelde ze en ging naar de stoelenrijen, waar de vrouwen zaten. Ze keken haar zeker allemaal aan, ze durfde bijna niet op te kijken en altijd nog dat nare slikkerige gevoel. Ze zong mee, maar ze had geen klank in haar stem. O, dat benauwde gevoel en ze wist niet eens of het mooi was, ze had er geen verstand van; maar eindelijk knikte juffrouw van Ruijten haar bemoedigend toe. Daarna werd ze geruster en toen ze later bij het laatste gebed allemaal opstonden, zag ze alles in een nevel. Van de preek had ze niets gehoord, van 't gebed evenmin; maar ze prevelde alleen: ‘God, maak mijn kind gelukkig, ik kan er zoo weinig aan doen’. Bij het uitgaan gaf de dominéesvrouw haar een hand en zeide: ‘Wel, juffrouw Gerkens, wat heeft ze het er goed afgebracht, die kleine Treeze. Dominee en de kerkeraad zullen haar vragen om organiste te worden, mooi he?’ ‘Is het waar?’ vroeg moeder, terwijl er tranen in haar oogen kwamen. Als in droom liep ze naast grootvader over het binnenpad. Ze had een gevoel alsof ze gedragen werd, alsof ze zou kunnen vliegen van 't sombere pijnbosch naar den straatweg, ver, ver, de barre heide over naar de torens van Hilversum en Laren en Blaricum. Ze zou nooit moe worden en ze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Wie is dat mooie meisje toch?’ vroeg hij aan grootvader, toen hij Treeze bij het kippenhok zag.... ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde geen koude. Glimlachend keek ze hoe de wind de sneeuw opjoeg in kleine witte wolkjes, die wild dwarrelden over de kale velden en dan met gesuis uit elkaar stoven tegen 't dorre eikenhakhout. Lena van Ruijten haalde hen in. Ze was een vriendinnetje van Treeze en zou vandaag op de Heuvelhoeve eten. ‘Wat mooi he?’ sprak ze hijgend, ‘ze zullen Treeze betalen en daarvan kan ze les krijgen in Utrecht, zegt vader. Hoe mooi toch! Vader wordt toch te oud. O, ik ben zoo blij voor Treeze.’ ‘In Utrecht les nemen?’ vroeg moeder. Ze dacht aan Johan en haar gelaat betrok. Treeze naar Utrecht? Treeze in een stad les nemen? Lachend kwam de jarige om één uur thuis en moeder sloot haar snikkend in de armen. ‘Maar, Moekie, wat is dat nou? Is het niet goed, ik ga geld verdienen, dan kunnen we een meisje nemen voor het ruwe werk. Waarom ben je zoo van streek, drink eens wat, Lena, geef de koffie eens..... zie zoo!’ ‘O, kind als er maar geen verandering komt, wanneer je lessen in de stad gaat nemen. Als je maar eenvoudig blijft.’ ‘Geloof me, moeder, die lessen loopen zoo'n vaart niet.’ Er kwam ook geen verandering. Treeze bespeelde Zondagsmorgens en Woensdagsavonds het orgel; maar een knap muziekmeester uit Utrecht, die haar gehoord had, vond haar nog niet ver genoeg gevorderd om les van hem te nemen. Zoo oefende Treeze zichzelf en was zeer tevreden met haar loon, evenals de eenvoudige dorpelingen dat waren met haar spel. In het voorjaar kregen ze bericht, dat de notaris niet kwam, maar zijn zuster met haar zoon, een schilder, die schetsen in 't Gooi wilde maken. In Maart werden de voorkamers schoongemaakt en Treeze en Bas begonnen de tuinstoelen en de warandebanken te schilderen. ‘Bas, heb je nog geen meisje?’ vroeg Treeze lachend, toen Bas haar de groene verf heel galant aanreikte. ‘Neen, Treeze ik wacht, tot jij oud genoeg bent.’ 't Meisje lachte vroolijk door de warme, zachte voorjaarslucht. ‘O, Bas, hoe gek, ik later met jou trouwen? Ik ben zeventien en jij vijfentwintig.’ ‘Dat is juist mooi Treeze, maar jij wilt een dame worden en geen boerin.’ ‘Je hebt gelijk, ik wil nooit een echte boerin worden; maar ook geen dame. Zooals moeder, meen ik,’ sprak Treeze vastberaden en Bas zuchtte. Nu was hij er zeker van. Die lieve kleine Treeze, maar in het heele dorp, wist hij geen man, die goed genoeg voor haar was. Één April kwam het nieuwe dienstmeisje, Aaltje, en half April de gasten. Aaltje bediende Mevrouw Schuring en haar zoon en Treeze zorgde voor het eten of ze hielp grootvader in den groententuin. Grootvader werd wat suf en kon niet zoo aan zichzelf overgelaten worden. Moeder naaide op de deel of waschte in het voorhuisje. Alex Schuring was een knappe, jonge man, die heel lief voor zijn moeder was en verder in zijn werk opging. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is dat mooie meisje toch?’ vroeg hij aan grootvader, toen hij Treeze bij het kippenhok zag. ‘Mijn kleindochter’, antwoordde de oude man kortaf en liep naar zijn groententuin. Op zekeren Woensdagavond, dat Treeze om acht uur uit de kerk kwam, zag ze den schilder. ‘Goedenavond, mijnheer!’ sprak ze vriendelijk. ‘Mooi weer, Treeze, prettig om te wandelen he?’ ‘Hoe weet u, dat ik Treeze heet?’ ‘O, ik hoor dikwijls genoeg roepen: Treeze of Treesje!’ ‘Zijn er nog altijd genoeg plekjes om te schilderen, mijnheer?’ ‘Zeker; maar zal ik jou eens uitteekenen, Treeze?’ ‘Ja, alsjeblieft. Kunt u dat?’ ‘Ik geloof het wel. Wanneer zullen we dat eens hebben? Morgen?’ ‘Neen, ik heb het veel te druk, mijnheer. Zondagmiddag is dat goed?’ ‘Ja best.’ Hij wandelde verder en Treeze ging 't hekje van de Heuvelhoeve in: ‘Moedertje, je krijgt een portret van me. Mijnheer Schuring zal me uitteekenen!’ Moeder fronste het voorhoofd. ‘Is het niet goed? U zegt niets, Moekie.’ ‘Treesje, ik houd er niet van, dat je familjaar bent met een mijnheer, die je wat wijs maakt, je nog gaat vertellen dat je mooi bent, en dan geloof je 't en dan, en dan.....’ Treeze lachte hartelijk. ‘Denkt u soms, dat ik graag met zoo'n mooien mijnheer zou willen trouwen en in een stad wonen? Neen hoor, ik blijf hier op de hoeve bij grootvader en u.’ Toch verlangde ze naar den Zondag. Hij was zoo mooi, hij sprak zoo aardig en keek zoo vriendelijk. 's Middags kwam hij op de deel. Grootvader sliep na het eten, moeder zat in het groetentuintje met haar kerkboek en Treeze las ‘Het Spaansch Heidinnetje.’ ‘Blijf zoo zitten, Treeze.... zoo.... je hoofd iets hooger en praat en doe verder maar heel gewoon.... zoo, heel goed.... niet zoo ernstig kijken!’ Hij werkte heerlijk en droomerig vroeg hij, wat ze 's winters deed. Toen vertelde Treeze, dat ze dan in de voorkamers woonden en de piano daar stond, dat het zoo heerlijk was op de hoeve en..... ‘Nooit eenzaam, Treeze?’ ‘Neen, mijnheer, vroolijk, prettig.’ ‘Is Bas je vrijer?’ ‘Ik heb geen vrijer.’ ‘Jij niet?’ Ze kreeg een kleur toen hij haar zoo ongeloovig aanzag en zeide een beetje kortaf: ‘Ik jok niet.’ ‘Ik geloof je wel, Treeze.’ Toen zwegen ze langen tijd. Eentonig tikte de groote klok in de kleine kamer, waarvan de deur openstond; een onnoozele kip liep over de deel en pikte haastig een enkel graantje. De vliegen gonsden en zoemden en door {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de open deur viel het volle, warme zomermiddaglicht naar binnen, over den oneffen deelgrond, de leege stallen, de schoone, glimmende melkemmers en 't mooie meisje met haar rood krulhaar. 't Was warm en de schilder streek over zijn voorhoofd. ‘Treeze?’ ‘Mijnheer?’ ‘Weet je wel, dat je mooi bent?’ ‘O, mijnheer, neen! Ze schelden me wel eens uit voor de ‘Roode van de Heuvelhoeve! Waarom zegt u nu zoo iets?’ Op hetzelfde oogenbllk kreeg ze een treurig gevoel; moeder had het immers wel gezegd: ‘Hij zal je nog wijsmaken, dat je er mooi uitziet.’ De tranen sprongen haar in de oogen. ‘Maar Treeze, heb je dan nooit in je spiegel gekeken? Hebben ze je nooit gezegd, dat je mooi bent: maar och - die boeren, wat weten die ook van mooi. Onder onze dames zou je een schoonheid zijn - een zeldzame!’.... Op eens kreeg hij berouw; dat had hij tegen zoo'n kind niet moeten zeggen en op vaderlijken toon ging hij voort: ‘Kom, kind, je zult moe worden van het stilzitten, he?’ ‘Neen, ik moet moeder helpen,’ sprak ze aarzelend. ‘Kom, ga nu mee.’ Hij wilde goed maken, wat hij misdaan had; hoe flauw ook om zoo'n kind het hoofd op hol te brengen en beschermend ging hij voort: ‘Kijk nu eens, wat deze teekening voorstelt, weet je 't niet? Ga dan mee naar buiten, dan zal ik je 't uitleggen. Die streepjes zijn de paaltjes van 't hek, daar de eikenboschjes, weet je 't nu, zie je 't?’ ‘Ja, mijnheer, ik geloof de heide in de verte, naar Laren toe, is 't niet?’ ‘Knap hoor, nu ga ik die boschjes nemen, let maar goed op, dan leer je 't ook.’ ‘Nooit van zijn leven,’ lachte Treeze en ze keek naar zijn mooi, zwart krulhaar en zijn licht pak. Hoe vlug bewogen die vingers zich, hoe deftig knipte hij met zijn oogen. Langer durfde ze niet te kijken. ‘Te schel licht,’ mompelde hij en zag haar aan. Ze tuurde nadenkend voor zich uit en leunde tegen een kastanje. Ongemerkt maakte hij een schetsje van haar. ‘Waarom draag je geen mutsje en jakje zooals de Larensche meisjes?’ ‘Ik ben geen Larensche, ik ben in Utrecht geboren, mijn vader was muziekmeester,’ en trouwhartig vertelde ze haar kort levensgeschiedenisje ‘en later ga ik betere lessen nemen en meer geld verdienen,’ haar oogen schitterden!’ ‘Je bent zeker heel gelukkig, Treeze!’ ‘Gelukkig.’ Dat weet ik zoo niet, ik heb er nooit over gedacht, maar ik geloof het wel; want ik vind alles heel prettig en zou met niemand willen ruilen.’ ‘Zou je willen, dat het altijd zoo bleef?’ ‘Ja, maar moeder en grootvader moeten nooit ouder worden; maar dat is heel dom, wat ik nu zeg, he?’ Zuchtend stond hij op en onder het eten sprak hij met zijn moeder over levenslust en naif geloof en vertrouwen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verstoor jij maar geen naif geloof,’ antwoordde mevrouw Schuring veelbeteekenend. Treezes portret was gauw af en in Augustus begon de schilder aan een tweede. ‘Dit is maar een schetsje, Treeze en 't zal niet lang duren; maar het duurde heel lang en zij verlangde naar die uurtjes. Hij was zoo mooi, hij zeíde zulke prettige dingen en alles begreep ze zoo goed, als hij met haar sprak. Soms wandelden ze wel eens samen achter de hoeve, dan gingen ze 't smalle paadje tusschen 't koren en gaf hij haar een hand, als het donker werd, om elkaar niet te verliezen, dan vroeg hij haar om Alex te zeggen. En ze deed het, eerst zachtjes toen harder, daarna altijd, als ze samen waren. Op zekeren warmen Augustusavond, dat Treeze Lena van Ruijten een eindje naar 't dorp had gebracht, zag ze, terugkomende licht in de warande Even bleef ze achter 't seringenboschje staan. De lamp gaf een helder licht op de tafel. Hij leunde achterover in zijn stoel en rookte een sigaar. Mevrouw bladerde in de portefeuille en zeide ineens: ‘Maar Alex, ik zie niet anders dan Treeze, maak zoo'n kind het hoofd toch niet op hol, werk liever dan altijd op die deel te zitten.’ ‘Och mama, haar portret is het beste, wat ik ooit maakte, ze inspireert me. Zij moet me naam geven. Zonder haar kan ik hier toch niet werken; zij’.... ‘Dan nam ik haar als je vrouw mee naar stad, dan heb je altijd inspiratie,’ spotte mevrouw. Hij maakte een ongeduldige beweging met het hoofd en vervolgde ernstig: ‘Dat zou zeker het beste zijn, mama.’ ‘Maar Alexander, waar denk je aan, vergeet Lucie toch niet; als je dat probeerde, als je me zoo iets aandoet!’...... ‘Ik zou me niet zoo opwinden, als ik u was, mama, en mij maakt u zenuwachtig’. Driftig verliet hij de warande en ging langzaam over het pas gemaaide gras ‘en als ik haar vroeg, ze is intelligent genoeg, ik hoef me nooit voor haar te schamen. Ze is zoo mooi, zoo zacht, zoo fijn en van Lucie houd ik niet eens. Er bestaat ook heelemaal geen engagement tusschen Lucie en mij. En nu heeft mama me zoo nerveus gemaakt, o, die dwaze begrippen van mama en hij kon niet tegen oneenigheid. Als er geen harmonie was, kon hij niet werken. Was ik maar niet zoo zwak, niet zoo afhankelijk van mama. Maar..... mama ging misschien eerder weg, dan zou hij haar vragen en haar mee naar mama nemen. Ze hield van hem, dat had hij al lang gezien, misschien wist ze het zelf niet eens, kind, als ze was......................... Treeze lag in haar bedstede, “Lucie,” prevelde ze “Lucie” een mooie naam, met die gaat hij dus trouwen. O, 't was dom dat weet ik wel; maar ik hoopte zóó, dat hij niet van een meisje hield en nu is hij misschien voor het eerst van zijn leven zoo boos tegen zijn moeder geweest en dat door mijn schuld. Maar wat geef ik er ook om; hij is een heer en ik een {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} boerinnetje, ik hou niet eens van hem, een klein beetje maar, geloof ik.’ Ze kon niet in slaap komen en juist toen ze een klein beetje begon te soezen, riep moeder haar. ‘Treeze, ik moet zoo hoesten, ik heb het zoo benauwd, kind.’ Ze gaf moeder te drinken en schudde de kussens wat op. Moeder begon zoo verward te spreken, dat ze er van schrikte en Bas tegen den morgen den dokter haalde. Dokter zeide weinig en toen Treeze vroeg: ‘'t Is toch niet erg, wel?’ antwoordde hij: ‘Ja, kind, 't is zorgelijk, voorzichtig zijn hoor!’ Dagen achtereen zat Treeze aan het voeteind en grootvader aan 't hoofdeind van het bed. Mevrouw Schuring kwam ook eens kijken en legde haar blanke fijne hand op Treezes hoofdje. Ze kreeg een gevoel alsof alles met haar draaide en ze ging gauw naar de pomp om even haar voorhoofd nat te maken. Toen ze terug kwam, was mevrouw verdwenen en moeder sprak over vader en meende, dat Treeze vader was. ‘Zie je Johan, je moet orgel spelen en Treeze uit de warande halen, geen portretten bij me brengen, ik wil die grijze jassen niet zien, kom toch Johan.’! Zoo duurde het bijna veertien dagen. Op een regenachtigen middag lag moeder ineens rustig en stil. Ze knikte tegen Treeze en sloot haar oogen.... voor altijd. Treeze begreep het niet; maar toen Bas het haar voorzichtig zeide, boog ze zich over moeder en snikte; ‘Moekie, Moekie, blijf toch, beweeg u toch.’ Toen viel ze tegen grootvaders schouder aan, en werd door den ouden man naar haar bed gedragen. Op een zonnigen, mooien Zaterdag werd de vrouw van de Heuvelhoeve begraven, De vlinders fladderden in de trillende lucht boven de bloeiende heide. Door de gesloten blinden vielen smalle, scherpe lichtstralen op de donkere deel. Grootvader, Bas en nog een paar gingen mee om moeder weg te brengen. Helena van Ruyten bleef bij Treeze om een zwarte japon voor haar vriendin te maken. ‘Arme Treeze, wees toch niet zoo bedroefd. Je bent altijd zóó goed voor je moeder geweest.’ ‘Dat is 't juist, ik heb den laatsten tijd niet zóó aan moeder gedacht als vroeger.’ ‘Och kom, dat is verbeelding, Trees, haal je zulke dingen toch niet in het hoofd, dat mag je niet doen, waar zou je anders aan gedacht hebben, zeg, Treeze, he?’ Maar Treeze gaf geen antwoord. Met droeve, vermoeide oogen keek ze de donkere deel rond. Een week daarna gingen de Schurings weg. Mevrouw gaf haar een hand en mijnheer kwam 's morgens heel vroeg op de deel. ‘Daar Treeze, hier zijn een paar boeken om van den winter te lezen’ Hij deed zijn best luchthartig te praten, maar toen hij het tengere meisje in haar rouwkleeren zag en haar zoo klein en ongelukkig vond, schoot er iets in zijn keel en met een onzekere stem fluisterde hij haastig: ‘Ik ben je dankbaar en ik zal je nooit vergeten, zeg nog eens, Alex, één keer maar, toe, Treeze, vergeef je me alles?’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja Alex,’ zeide ze toonloos, strekte haar mager, bruin handje uit, dat hij haastig greep en toen liep hij gejaagd weg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Langen tijd bleef Treeze onbeweeglijk op de deel zitten. Waarom was alles zoo vreeselijk, waarom voelde ze moeders gemis meer dan een week geleden, waarom vroeg hij haar vergeving? Hij was immers altijd lief voor haar geweest, waarom vroeg hij dan vergeving, waarom dan toch? Ze begreep het niet. Ze merkte weinig van hetgeen er om haar heen gebeurde. Van tijd tot tijd las ze in de boeken, heel langzaam, dan had ze een gevoel of het brieven van hem waren. Ze was bang ze gauw uit te hebben, dan was er niets meer. Grootvader begon kindsch te worden, 't verlies van zijn dochter had hem heelemaal suf gemaakt.............. 't Werd winter; en weer huisden ze in de voorkamers. Treeze nam nu moeders plaatsje met het gezicht op de crocusjes; maar ze keek niet of ze gauw boven den grond kwamen. Ze speelde den eersten Kerstdag weer op het orgel, ze werd achttien en grootvader was bijzonder in de war, erger dan ooit. 't Was een moeielijke, zware dag voor Treeze. 't Was alles anders gegaan, dan ze gedacht had. Ze kon niet meer van harte lachen. Om haar kleinen mond kwam een vermoeide trek en haar groote oogen keken droevig over de eenzame heide. 's Avonds speelde ze weer piano omdat grootvader het vroeg en de oude stem zong bevend het: ‘Toen ik op Neêrlands bergen stond.’ Dan dacht Treeze aan het vorige jaar en keek de kamer rond. Alles was precies als vroeger, behalve een klein teekeningetje van de warande met een lachend meisje, tegen een kastanje geleund. Was zij dat? Had moeder's heengaan haar zoo gemaakt of... Ze speelde werktuigelijk voort. Bas wreef met zijn mouwen over zijn gezicht. 't Klonk ook zoo treurig, dat gezang, daar werd een mensch naar van, en hij keek medelijdend naar het smalle meisje voor die oude, rammelende piano. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter duurde lang; maar eindelijk werd het Mei en kwam de notaris met zijn vrouw. Evenals vorige jaren maakte Treeze alles in orde. ‘Wat is dat kind veranderd, vrouw!’ ‘Ja, haar moeder heeft me verteld, dat de vader precies zoo was. Door een teleurstelling in zijn loopbaan, bleef hij voor goed neerslachtig; bij haar wat het moeders verlies natuurlijk. Zonde van zoo'n aardig meisje he?’ Op zekeren morgen, dat Treeze mevrouw van nieuwe bloemen voorzag, liet ze het meisje een portretje zien met twee hoofden er op, vlak bij elkaar. ‘Ken je die?’ vroeg mevrouw vriendelijk. ‘Ja mevrouw, mijnheer, de schilder en,.... “Ja,” vervolgde mevrouw “die juffrouw heet Lucie en jij hebt gemaakt, dat hij haar kon krijgen: hij moest bekend zijn, als schilder, weet je! De menschen vonden het eerst niet zoo mooi, wat hij maakte; maar toen in December jou portret en de deel, waar jij ook op staat, tentoongesteld werden, toen maakte hij naam en mocht hij haar vragen, zie je?” “Ja,” antwoordde ze zacht en verliet de kamer. Boven haar oogen kreeg ze een vreemd, drukkend gevoel................. Langzaam gingen de jaren voorbij. Gootvader werd steeds kindscher en toen Treeze eenentwintig was, stierf de oude man, zonder pijn. Een paar maanden daarna, kwam de dominée haar zeggen, dat de kerkeraad liever een organist uit Utrecht wilde hebben, er kwamen meer menschen en het nieuwe orgel was zeker moeilijk te bespelen. 't Speet hem zoo, maar och Treeze begreep het wel.’ ‘Ja zeker’ knikte ze en dominée was verbaasd, dat ze het zoo kalm opnam. Hij had tegen zijn boodschap opgezien. ‘En Treeze, krijgen we geen boer op de hoeve?’ ‘Neen, dominée, och, neen!’ Bas houdt zooveel van je, hij heeft jelui zoo trouw gediend en.... je moest er eens over denken. Die arme Bas! Dag, Treeze, 't beste hoor, kind.’ Dominée stapte statig en deftig heen en Treeze zag hem droomerig na. Bas? Moet ik Bas trouwen?’ 's Avonds zaten ze samen in de woonkamer. ‘Bas, hoe gaat het je moeder, zou je haar niet vragen hier op de hoeve te komen? Zeg, Bas, en kom jij dan ook hier inwonen. 't Is zoo'n eind om iederen dag te loopen.’ ‘Meen je dat Treeze?’ vroeg hij opgewonden. ‘Ja, laat je moeder maar gauw komen.’ Ze zeide het mat en slaperig. Een paar dagen later kwam vrouw Kreune. Ze was een goed, zwak mensch en Treeze verzorgde haar als een moeder. Na een poosje kwam dominée weer en begon opnieuw over Bas ‘ze zou veel gelukkiger zijn.’ ‘Waarom neem je Bas niet!’ vroeg Lena van Ruyten haar eens. ‘Och, waarom zou ik het doen, 't is nu goed, laat alles maar zoo blijven.’ Maar toen ze allemaal zoo wijs en verstandig spraken, wist Treeze geen antwoord meer te geven. Ze kon er niet meer tegen op, en toen Bas eens met haar uit de kerk kwam zeide hij: ‘Treeze, wil je me nu hebben, je {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} weet het al lang, dat ze er allemaal over praten en als je toch niet wilt, dan ga ik met moeder maar ver weg.’ ‘Och Bas, ik ben niet meer als vroeger, moeders dood en.... en’.... ‘Treeze, ik weet het wel, de heele zomer heeft het je aangedaan, ik heb 't wel gemerkt, stil maar, we zullen er nooit weer over spreken.’ Hij trok het snikkende meisje naar zich toe. ‘Maar zou je geduld hebben, als ik niet vroolijk ben?’ ‘Ja zeker, beste Treeze.’ Toen kwam er eindelijk een gevoel van rust en veiligheid over haar. Ze hoefde het niet zoo alleen meer te dragen en Bas zou er toch nooit over spreken. Tegen Paschen trouwden ze en het veilige gevoel maakte, dat Treeze opgewekter werd. Na twee jaar werd er een jongetje geboren. Een gezond, donker kind. Treeze had veel plezier in hem. Hij was een vroolijke, stevige jongen. Net Bas - vond iedereen. Hij groeide goed op; maar toen hij zes was en naar school ging, begon zijn moeder te sukkelen. Ze kreeg pijn in haar rug en moest bijna altijd liggen. ‘Rust, vooral rust,’ zeide de dokter. Daarom besloten ze niet meer te verhuren, maar de voorkamers altijd te gebruiken. De kwaal bleek sleepend te zijn. Soms liep ze weer eens een week of wat en dan volgden er weer maanden van pijn en volkomen rust nemen. Treeze zag er oud uit; maar toch was ze niet ongelukkig. Ze kon met een kalm, tevreden gezicht rondkijken, in de kamer, naar de kleine teekening van de hoeve, naar buiten, naar de heide in de verte. Ze verbaasde de menschen, die haar opzochten dikwijls, door ineens midden in een gesprek te vragen: ‘Vertel me eens, Jan lijkt niets op mij he? Jantje is toch in alles net zijn vader; neen, hij heeft geen ziertje van mij!’ Wanneer ze een bevestigend antwoord had gekregen, was ze voor een poosje tevreden. Dan streek ze Jan over zijn donker hoofdje en lachte van harte om zijn kindergrappen. ‘'t Is een heel ding voor jou, zeide de dokter eens, ‘zoo'n ziekelijke vrouw, jongens, dat is een post.’ Driftig antwoordde Bas: ‘'t Is een groot geluk, dat ik Treeze heb, ik zou haar niet willen ruilen voor de sterkste vrouw uit het Gooi.’ ‘Dat is braaf,’ vond de dokter; maar Bas mompelde: ‘'t Is een groot geluk, alleen een beetje, een heel klein beetje, hoe zal ik het zeggen, een..... een droevig geluk. Ja, dat is 't. Als ik Treeze zie lachen krijg ik de tranen in mijn oogen en als ze pijn heeft ook.’ Op een mooien Juninacht werd Treeze wakker. De ramen stonden open en van uit haar bed keek ze naar buiten. Ze voelde zich dankbaar en gelukkig. ‘Man, ben je wakker; ik heb heelemaal geen pijn. Morgen zal ik met jou en Janneman het heele perk rondwandelen.’ ‘Dat is prettig, Treesje,’ sprak Bas, ‘het zal mooi weer worden; slaap nog maar wat’....................... {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Treeze werd niet wakker, ze was voor goed ingeslapen.................................... Een paar dagen later liepen Bas en kleine Jan achter de kist den rijweg af. ‘Waarom gaan we het binnenpad niet?’ vroeg Jan; maar vader gaf geen antwoord, hij dacht hoe jaren geleden een klein, tenger meisje, dat binnenpaadje zoo vroolijk overhuppelde. Toen pakte hij het handje van zijn kind steviger in de zijne. Jantje keek nieuwsgierig rond. Hij hoefde niet naar school. 't Was net Zondag, zoo stil, juist of hij met vader in zijn mooi pak naar de kerk ging en toch had hij een naar gevoel. Hij begreep er niets van. Helder en warm scheen de zon over de graven op het kerkhof en een zachte Zuiden wind bracht een honingzoete geur van de bloeiende boekweitvelden over en de bijen gonsden en zoemden in de bloeiende linden...... 's Avonds speelde Jan alleen op 't erf. Alles was gesloten. Vader zat met grootje op de deel en ging niet zooals anders met hem meê, de schaapjes te gemoet, daarom ging Jantje alleen. Maar 't duurde zoolang eer hij de stofwolkjes zag, hij was zoo alleen en begon van verveling zacht te schreien. Hij kon ook niet naar de waranda, waar moeder anders lag, alles was gesloten en moeder kwam nooit terug, hadden ze hem gezegd. De ondergaande zon tooverde een goudachtig, rood licht over de Heuvelhoeve te midden der oude kastanjes, over de boekweitvelden, die één roze zee geleken, over de linde, waaronder Treeze voor het eerst rustte en over het donkere krullekopje van haar jongen!............. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Auto-Da-Fe. Door Holda. Daar lagen ze nog altijd, zijn brieven. Hoe vele malen had zij ze al in handen genomen, met het plan ze nog eens door te lezen en ze dan te vernietigen. Maar ze kon niet besluiten, terugschrikkend voor de pijn van dat wroeten in het verleden - in dat stuk leven, dat nu immers achter haar lag. Maar nu had ze het toch gedaan. Zij had ze nagelezen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} één voor één, van het eerste schuchtere liefdewoordje, tot den laatsten, dien bitter-vormelijken afscheidsbrief. En al de weelde en al de jammer van zijne onstuimige liefde ging nu weer door haar heen, snijdend in hare ziel met snerpende wreedheid. Waartoe dat alles, o god! nu het toch zóo geloopen was!... Nu lagen al de brieven op een grooten hoop, op de zwarte aarde van het tuinpad. En zij stak ze in brand, van onderen op. Sissend kropen de vlammen tusschen de fladderblaadjes, als slangen lekkend aan al die woorden van liefde en hartstocht, waarin een man zijn ziel had blootgelegd. En zij stond er bij en zag toe. Wat ging het langzaam - langzaam! Met bevende handen greep zij een lang hout en woelde daarmee in de opgestapelde papieren. Nu begonnen enkele blaadjes dicht bij haar, om te krullen, stuipachtig trekkend als een dier in pijn. En de zwarte letters verbleekten tot vaalwit, nagloeiend een oogenblik in roode flikkering. En in het òplichten van die spookwitte letters las zij enkele woorden, als er uit vliegend in vurig geschitter: éenige - de uwe - eeuwig - mijn lief idool..... Zij vertrok haar mond tot een droef-bitteren lach en roerde heviger in de smeulende massa..... O god, was 't toch maar gedaan! Zij had niet gedacht, dat zij 't zoo voelen zou - zóo, alsof ze iets levends verbrandde - zóo, alsof haar eigen hart daar lag te zieltogen tusschen die kruipende, sluipende vlammen...... Eindelijk fladderen eenige dunne bruin-zwarte vlokjes de hoogte in, opgedreven door de warme lucht en opgevangen door den voorjaarswind. En ze dansen en dwarrelen - op en neêr - heen en weêr - al meer en meer - ijl en luchtig - trillend en vluchtig - nog eens op - weêr neêr - òp - neêr.... niets meer.... Verstoven - verwaaid.... Als woorden in den wind.... denkt zij, ze náoogend tegen de schelle, hardblauwe lucht, tot zij haar oogen voelt steken, en ze even sluit. Maar ze weêr openend ziet zij nog altijd dien rookenden, traagbrandenden hoop papier vóor zich. Zal er dan nooit een eind komen aan die pijniging! Woest woelt ze weêr tusschen en onder de blaadjes, ze duwend in de vlammen met woede, hijgend nu van verlangen om ze dood te hebben al die tergende woorden, vernietigd, verstomd voor eeuwig. Ja, juist, voor eeuwig - dat hatelijke woord, dat telkens grijnzend opvlamt met sarrende {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} halsstarrigheid, als eene bespotting van alles.... van hun heele liefdeleven.... en ook van wat zij nù doet. En ze roert en schuurt in het vuur, en laat den wind er in spelen tot alles, alles verteerd is. Zwart en verkoold liggen de verschrompelde vodjes op den vochtigen grond, nàtrillend nog, als een lillend pas gestorven iets.... En in éen denken, éen begeeren, dat 't uit mocht zijn, trapte zij er op met haar beide voeten, tot het laatste geglim was uitgedoofd. Toen wendde zij zich af, rillend, in het gevoel, dat zij daar een levend wezen had doodgemarteld. Februari '93. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudejaarsavond. Door Madhoa. 't Is een koude winteravond, de laatste van 't jaar. De sneeuw dekt de velden. De spits van den kerktoren steekt scherp af tegen den helderblauwen, met sterren bezaaiden avondhemel. Het kleine dorp is vol beweging. Iedereen gaat op naar het kleine kerkje, dat weldra geheel gevuld is en waarin diepe stilte heerscht zoodra de predikant den kansel bestijgt. De tonen van het orgel ruischen door de ruimte en eindigen in een zacht wegstervend accoord. De leeraar begint te spreken. Hij spreekt vol bezieling en ernst de aandachtig luisterende menigte toe; de diepe stilte zegt hem, dat hij de harten zijner toehoorders weet te treffen. De preek is eenvoudig en kort; na Gods zegen afgesmeekt te hebben voor 't komende jaar, begeeft zich de menigte naar huis. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande de felle kou, vormen zich hier en daar op de hoeken der straten groepjes mannen, die nog eens wenschen te spreken over de preek, maar al heel spoedig op meer wereldsche zaken komen. De vrouwen stappen snel door, want de oudejaarskoek ligt in den oven en manlief zou knorren als hij een verbrande korst zag. Twee boerinnen staan nog even bij de kerkdeur stil en de eene zegt tot de andere, terwijl ze met het hoofd naar de pastorie wijst: ‘onze dominé zal ook geen prettigen oudejaarsavond hebben, Griete! Och, dat hij ook zijne mooie, jonge vrouw zoo spoedig verliezen moest!’ ‘Ja’, zegt de andere meewarig, 't is wel hard, hoor! Ik heb Marieke een lekkeren koek laten bakken en hem dien toen zelf gebracht. Hij kwam evenwel niet te voorschijn en de oude Hanna zei: ‘'t Is weer heelemaal mis met hem vandaag’. ‘Ach, arme!’ zegt de medelijdende boerin en ieder vervolgt haar weg. Weldra ligt het kleine dorp in diepe rust. Slechts nu en dan ziet men door de smalle straten iemand, met de handen in de zakken en het hoofd in de kraag gedoken, met haastige schreden voortstappen door de sneeuw. In de pastorie schijnt alles eenzaam en verlaten. De vroeger zoo gezellige kamers zijn gesloten. Alleen in de groote slaapkamer brandt licht en de kachel verspreidt er eene weldadige warmte. Een wiegje staat in een hoek en daarnaast zit een bejaarde vrouw aan een wollen kous te breien. Hare oogen rusten op het kind, dat stil sluimert, het kleine hoofdje in het geborduurde kussen gedoken. Nu zij 't kind zoo kalm ziet, staat oude Hanna op en begeeft zich in 't aangrenzende vertrek ter ruste. De kleine ligt nu geheel alleen. Geen moeder, die angstvallig de slaap van haar kind bewaakt! De moeder is heengegaan naar verre landen, vanwaar ze nimmer weer zal keeren.- Ginds over de heide dwaalt een eenzame gestalte. Voor wie daar dwaalt geen kerkgang, die troost kan aanbrengen, geen hartelijke huisgenooten, die met hem kunnen danken voor de zegeningen, in 't oude jaar ontvangen. Ach neen, zegeningen heeft hij niet vele gehad, maar wel verdriet, bitter zielsverdriet. God! Is 't mogelijk?.... Ruim een jaar geleden voerde hij als gelukkig echtgenoot zijne Else de pastorie binnen. Wat waren ze beiden toen gelukkig! Hoe vleide zij haar vriendelijk blond kopje aan zijn breede borst en fluisterde hem de vriendelijkste woordjes in, die eene liefhebbende vrouw weet te bedenken voor den zoo vurig door haar vereerden en beminden, man, met wien ze zoo vol vertrouwen het leven intreedt, in het heerlijk bewustzijn, hem gelukkig te kunnen maken. ‘Ach, had ik dat geluk slechts nooit gekend, dan zou ik het nu niet zoo missen,’ denkt hij. Een hartstochtelijke snik doet zijn lichaam schokken en vol wanhoop denkt hij eraan, hoe zijn leven dit jaar met haar geweest is en hoe eenzaam en droevig het dit komende jaar zijn zal. Hoe gelukkig was hij dien korten tijd met haar geweest, o, hoe zielsgelukkig! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens als hij de gezellige, zonnige tuinkamer binnentrad, zat zij reeds in een licht morgenjaponnetje achter het theeblad en lachte haar lief gezichtje hem zoo vriendelijk toe, als ze hem over de tafel heen zijn kopje aanreikte. En als hij dan naar zijne studeerkamer ging, vond hij er steeds alles zoo netjes en zorgvol geschikt, dat hij er dadelijk de hand zijner Else in herkende. Waren hare huishoudelijke bezigheden afgeloopen, dan kwam ze bij hem en zette zich met haar naaiwerk aan het open raam, dat in den tuin uitzag, den geheelen ochtend, zonder een woord te spreken, om hem niet in zijn werk te storen; keek hij dan op van zijn boeken dan ontmoetten zijn oogen de haren en werden er liefdevolle woorden gewisseld. Hoe liefelijk klonk hem dan die stem, als hij uren had zitten werken en ze zeide: ‘Kom, manlief, nu is 't toch genoeg, niet waar? Laat ons nu den tuin eens ingaan; er is weer zoo'n prachtige theeroos uit, die moet je eens zien.’ En arm in arm wandelden ze door de smalle paden, hun bloemen bewonderende en van het fraaie weer genietende als een paar zorgelooze kinderen. Ach ja, toen was 't nog zomer en dachten ze weinig, hoe kort ze nog bij elkaar zouden zijn! 's Middags gingen ze meestal wandelen of ging zij met hem zijne arme gemeenteleden bezoeken. Ze was zoo bemind, de jonge vrouw! Ze pakte 't hart van iedere moeder in door hare belangstelling en vriendelijkheid voor de kinderen. Haar eigen met verlangen verwacht kind had ze niet ouder mogen zien dan enkele weken. Ach, wat zou ze een lief moedertje zijn geweest, zelve nog zoo jong en kinderlijk! Nu lag ze in 't koude graf en haar klein meisje moest nu reeds ook de liefkozingen ontberen, die ze zoo dikwijls anderen kinderen kwistig geschonken had. Nu rustte op hem de moeielijke taak vader en moeder te gelijk te zijn voor zijne kleine Else! Twee maanden ongeveer vóór haar dood, had hij met haar een vrouw bezocht, die gebrek leed met haar kinderen. Else had spoedig 't een en ander bij elkaâr gezocht en toog welgemoed aan den arm van haar man op weg. In 't huisje aan 't einde van het dorp vonden ze alles in de diepste ellende. De vrouw, uitgeput van 't waken bij een ziek kind, was op een houten stoel in slaap gevallen en de kleinste kinderen drongen zich tegen het oudste meisje aan en schreiden van honger. Bij hun binnentreden schrikte de vrouw wakker maar toen ze den dominé zag, klaarde haar gezicht op. Terwijl hij de arme moeder troost insprak, verdeelde Else het meegebrachte eten onder de kinderen, zette zich op een matten stoel en nam het kleinste kind dat bitter schreide, op haar schoot. Het kind liet haar gewillig begaan en hapte gretig van het brood, waarmee Else het voerde. Toen het verzadigd was, sloeg het beide armpjes om haar hals en legde het donzige wangetje tegen haar gezicht, als voelende, dat het hier veilig was. Een huivering van geluk ging Else door de leden bij de aanraking van de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zachte kinderwang en ze sloot het kind met groote teerheid in de armen. ‘O,’ zei ze in 't naar huis gaan tot haar man: ‘zoo'n lief klein engeltje, man, wat zal dat een gezelligheid geven en ons geluk volmaken!’ Hieraan dacht hij, terwijl hij daar eenzaam rondliep. ‘Ons geluk volmaken?’ Neen, 't had niet zoo mogen zijn. Zijne Else, - wat zou ze een lief moedertje geweest zijn! - was heengegaan en liet hem eene kleine Else achter, voor wie hij voortaan zou moeten leven. Hoe verlaten en droevig was het nu in de voor korten tijd nog zoo vroolijke pastorie! Van avond had hij moeten preken, maar hoe kon hij dat? Hoe kon hij met de gemeente danken voor de zegeningen van het afgeloopen jaar, hij, met zijn groot verdriet. Een ambtsgenoot had hem aangeboden den dienst voor hem waar te nemen, gevoelende hoe zwaar hem die moest vallen, en dankbaar had hij aangenomen. Hij was naar buiten gegaan om zijne gedachten tot kalmte te brengen; maar hij kon geen vrede vinden. Wild joeg zijn pols, zijn hoofd gloeide; hij gevoelde, buiten toch niet tot rust te kunnen komen; hij keerde met loome schreden terug naar zijn huis! Naar zijn huis...? O, hoe anders klonk dat vroeger? Als hij een armbezoek had afgelegd en zij hem niet had kunnen vergezellen, deed dat woord ‘naar huis’ hem zijne schreden versnellen; hij wist toch, dat zijn vrouwtje aan het raam naar hem zat uit te kijken en naar zijn komst verlangde, en nauwelijks was hij in 't gezicht, of de stoel bij het raam werd verlaten en aan het hek kwam ze hem al te gemoet. Dan wandelden ze dikwijls nog arm in arm een eind den grooten weg op of dwaalden door de bosschen. Zij waren daar zoo vrij als vogeltjes in de lucht, want de pastorie lag alleen, aan het einde van het dorp. En nu! Reeds was de eenzame, ongelukkige man het hek van den tuin genaderd. Vredig lag daar het witte huis tusschen de boomen juist als vroeger, maar ach, hoe droevig was alles daar binnen veranderd! Hij stak den sleutel in de huisdeur en trad binnen. Zonder eerst even de tuinkamer binnen te gaan, vroeger de liefste uit het geheele huis, gaat hij de trap op naar zijn slaapkamer. En als hij binnentreedt, valt zijn oog op het kleine ledikantje, met de witte neteldoeksche gordijntjes, aan weerszijden opgenomen met blauwe linten. Ze had deze gordijntjes zelve genaaid en wellicht met iederen steek er een wensch voor de toekomst van haar kind ingewerkt. Half onwillig slaat hij het gordijntje op zij en ziet neer op zijn klein moederloos meisje. Hoe rustig ligt ze daar! 't Is heden avond voor de eerste maal, dat hij zijn kind met aandacht gadeslaat. ‘Zou ze op mijne Else gaan gelijken? O! als dat eens waar mocht zijn. Misschien zal zij me dan later den troost kunnen geven, dien ik nu tevergeefs zoek!’ En vol zorg buigt hij zich over het kind en bidt vurig, dat het toch voor hem gespaard moge blijven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voortaan wil ik geheel voor haar leven, mijn Else,’ spreekt hij plechtig als legt hij eene belofte af. Hij knielt neder bij het wiegje en neemt het kleine rose vuistje van het kind teeder in zijn hand. De kleine beweegt zich even, slaat de oogen op en sluimert weer in. De blik dier kinderoogen roert hem tot in 't diepst zijner ziel. 't Zijn Elze's oogen, die groote blauwe! Door droefheid overstelpt snikt hij hevig met 't hoofd tegen het koude ijzer gedrukt! In zijn studeerkamer zet hij zich neer, nog even bedroefd maar veel kalmer. En tot laat in den nacht zit hij daar en 't is hem, als zal zijn Else steeds bij hem zijn om hem den weg te wijzen, dien hij te gaan heeft bij de opvoeding van zijn kind. De vrede, die hij daarbuiten tevergeefs zocht is zijn deel geworden bij de wieg van zijn klein meisje. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding XI. 6e Jaarg. 1. ==} {>>afbeelding<<} Zon. Triumfgezang waait door de hooge bosschen, Een gouden stroom van stout-gezongen klanken - Het fonklend zonlicht vloeit in lichte spranken En danst en daalt op groengekleurde mossen. Juich vogelkoor! Gou'regen bloei in trossen Van lichtend geel en sier de zoete banken, Daar ginds, heel ver. Mijn hart wil juichend danken De boomen àl, die zich in feestwaad dossen. O, liefste kom en laat ons teeder zingen Een lustig lied, schoon als ons heerlijk leven Zoo zoet gewekt door warme zachte stralen, Van rijzend licht, die door de wolken dringen. Geniet in 't bosch, waar blanke vlinders zweven Uw lente, lief - wij zullen droomen, dwalen.... J. Reddingius. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinses Zonneschijn Sprookjesspel in 3 bedrijven door Pol de Mont. 1) Personen: Prinses Zonneschijn. Koning Ajoboud, haar vader. Walpra, geliefde van Koning Hegen, Ajobouds broeder. Tjalda, Hegens zoon. De eerste, tweede en derde skjald. Spin- en naaimeisjes, jagers, dienaars, hoornblazers, schildknapen, houtraapsters. kindertjes. Land van bergen en wouden. - Germaansche voortijd. Eerste handel. Herfst. - Binnenplein van een vroeg-middeleeuwsch burgslot - romaansch van stijl. Achtergrond: een niet te hooge gekanteelde vestingmuur, waarop een schildwacht op en neer wandelt en waarboven toppen van dennen en linden uitwaaien. Wat naar rechts de groote slotpoort met opgehaald hekken, en, boven op het torenvormige dak, een hoornblazer. Door de openstaande poort ziet men een beukenlaan in najaarsdos, zacht opglooiend naar het achtergrondgordijn; aan 't einde van deze dreef, buiten den vestingmuur en daarboven uit, een heuvel met berken en abeelen bewassen. Tusschen het gras groote kollebloemen, vlamrood. Links, voorplan, de kemenate, met, vóor den ingang, een arduinen stoep; rechts de ridderzaal, met, vóor de deur, een kleine hal en daarboven een blazoen: een volle roos van keel op azuren veld. Tusschen perron en kanteelmuur een looverhuisje, begroeid met wilden wijngaard en rozen, en late, heel hoog geschoten zonnebloemen. Bij 't opgaan van het voorhangsel zitten zes spin- en evenveel naaimeisjes, alle met doorvlochten geelblond haar, links op het voorplan, in halven kring, vóor het perron, dit den rug toekeerend. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Spinmeisjes. Spilleken, spilleken, stalen spilleken, meisjeshart heeft graag zijn willeken: spin ons het fijne garen! De hoop is zalig, de droom, zoo zoet! Wij wachten - die ons beminnen moet... Blonder dan vlas zijn ons haren! Spilleken, spilleken, - gouden spilleken, Spin ons het fijne garen! 't Prinsesje verschijnt, met spilleken en rokken in de handen, op de stoep. Naaimeisjes. Paardje, paardje, blinkend stalen paardje, met uw zachte vlassen, vlassen staartje, wie zal er ons beminnen? Fijne, sterke, losse garendraad, drieg en zoom voor 't bruidje naad bij naad! Naai haar het goede linnen! Beide groepen. Spilleken, paardje, huppelt lustig uit! Voert den bruigom in d'arm der bruid! II. 't Prinsesje daalt langzaam tot de meisjes. Zij heeft lang, heel lang los neervallend zonnegouden haar. Prinsesje. Zoo vroeg aan 't werk! Nog staat de zon in 't Zuiden, en 'k vind u spinnend reeds, en zonder mij! Zoo gaarne werk ik aan uw zij! Voorwaar, ik mocht het u wel euvel duiden... Daar, voor uw straf, ruimt plaats mij in, en snel, en zingt het spinlied nogmaals... Wilt gij wel? Spinmeisjes. O spinnen, spinnen, wat zaligheid! Gij boeit den geest en streelt zoo zoet de zinnen! Verruklijke arrebeid, onfeilbre troost in smart, gij streelt de zinnen en staalt het hart! Het vlas is zacht als wangen van een kind en zachter dan fluweel en zijde; het suist, bij 't spinnen, als een lispelwind, 't is zoet van rook als 't kruidjen op de heide... {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinsesje, invallend. Het vlas is blond als 't blonde tarwegoud, blond als de zonnelach, die geelt door 't wiegend hout... Wie zou het mooie gouden vlas niet minnen? o! Ja, 't is zaligheid, het vlas te spinnen. (Korte pooze.) Zegt, zustren! Kent gij 't raadsel van het vlas? De meisjes doen teeken van neen. Zoo leer ik 't u, zoo gij 't onthouden wilt! Staakt even 't werk..... Een stonde stilt.... ‘Toen ik was jong en schoon, droeg ik een blauwe kroon; toen ik werd oud en stijf en voos, werd ik geslagen valsch en boos; dan werd ik gedragen door hoogen en lagen, door laten en graven, door laffen en braven.... Toen men die eer me onwaardig vond, toen hielp ik heelen menige wond!’ Is dat niet mooi? Spinmeisjes. En juist! Naaimeisjes. En waar! Beide groepen. Maar ziet toch, ziet, wat blijde kinderschaar! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} III. Knaapjes en meisjes, boerenkindertjes, met bloemtuiltjes en kronen, huppelen, in ordelooze vrijheid, binnen en omstuwen de prinses. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen, In hei en wei, op bergen en in 't dal, langs den bruisenden, ruischenden waterval, op rotsen en paadjes, steil en smal, overal, overal, zochten wij, om u te roemen, klapperrozen, rood als vier, peertjes van den eglantier, korenbloemen liefgetal, zonnebloemen hoog van stal, en dees geluwe hulstebloemen! Neem ze met ons simple groeten....! Jammer, dat zij sterven moeten, laatste glorie van het jaar! De eerste ook brengen we u voorwaar! Prinsesje. Zij neemt uit de handen van een klein meisje een kroontje klaprozen en drukt het zich op het hoofd. Die lieve hartjes! O! 'k Wil ze allen kussen! (Zij omhelst de kleinste.) Waart gij niet bang dan, ver, zoo verre, tusschen die eeuwenoude boomen in het duistre woud? Kindertjes. Als we aan u denken, zijn we als riddren stout! Zij stopt hun handjes vol lekkers. Juichend huppelen de kleinen henen. IV. Knechten, met vruchten, op groote zitverschotels, komen door de poort binnen. Knechten. Wij brengen, beladen, uit tuin en gaarde, de bloeiende vruchten der goede Moeder Aarde: appels, die geurig als eetbre bloemen zijn, druiven, die kerven van zwellend zoeten wijn, trossen, te zwaar schier voor een mannenhand, sappige peren bij volle mand bij mand! Zij hingen in de takken, bloedrood, in 't najaarsbrons, en deden zakken, zakken, hun lokkende vrucht tot ons. Zij schenen te roepen met open, rooden mond: ‘Wij vallen, ei! wij vallen! Zoo plukt dan! Plukt terstond!’ De hemel wordt langzaam avondgoud. Men ziet de groote zonneschijf allengskens dalen. De hoornblazer toet driemaal op den poorttoren. Uit de verte naderen, zingend, de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Jagers. Ho - hoï - ho - ho! Ho - hoï - ho - ho! Wij trokken met speer en met weitasch uit! Wij keeren, beladen met rijken buit! De weergalm herhale 't nabij en in de vert: ‘Wij hebben geschoten het witte hert!’ Ho - hoï - ho - ho! De dienaars scharen zich vóor de ridderzaal, rechts en links van de deurhalle. V. Prinsesje. Het werk gestaakt! Mijn vader keert! Gejuicht nu - wie den koning eert! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu komen op vier hoornblazers; daarna pikeurs met speer en weitasch en brakken; dan knapen, beladen met wild; eindelijk, achter een berrie van nog beblaârde takken, waarop het witte hert gebonden ligt, de Koning te paard. Vòor de ridderzaal stijgt de vorst af. Prinsesje. Mijn goede vader! Koning. Lieflijk kind! Prinsesje. Wat ben ik blij u weer te aanschouwen! Koning. Hoe traag kroop mij de tijd op veld- en rotsenpad! Hoe zoet, u weer aan 't hart te houen! - Wat deedt gij al dien langen tijd? Prinsesje. Ik spon..... Koning. Gij spint maar steeds! Prinsesje. Ik hou zooveel van spinnen! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning. Gij spint zoo noest, als moest ge er 't daaglijksch brood mee winnen.. Bedenk, dat gij mijn dochter zijt! Prinsesje. Ik spin.... O! 'k Hou zooveel van spinnen! Mij dunkt, - als mij het vlas zoo door de handen gaat, ik spin...., ik spin.... den gouden draad van mijn volzoete jeugd en heel mijn later leven... Koning. En waaruit, lievling, is die draad geweven? Uit niets dan min? Prinsesje. Uit niets dan min! Koning. Du, kleine schelm!.... Maar zie, 'k vergeet het schier! Wij jaagden heden een wonder dier: een spierwit hert! - Alleen in oude sagen, zoo waande ik steeds, was zulk een dier bekend. Daar stuift het uit vóor mij.... Ik draaf het na! Het rent snel als een stormwind voort door bosch en hagen. Mijn mannen volgen! Brak en vos hunkren het na. De teugels los stuif ik vooruit, leg aan, en schiet.... Hoerra! Getroffen is het hert, het zwijmelt, valt, en dra wordt het gekneveld vóor mij uitgedragen.. Hier is het. Zie, hoe blank van huid - niet waar? Prinsesje, naar de berrie snellend: Het leeft nog... Arm, lief dier! Koning. Voorwaar, voorwaar! Ik schonk het u, zoo 't mocht genezen! Prinsesje, bijna weenend. Du arm, lief dier.... O! 't Moet verschriklijk wezen, doorboord met zulk een fellen schicht! Is 't niet of het tot mij zijn brekende oogen richt? Du arm, lief dier! Du arm, lief dier!.... Zij streelt het, stelpt het bloed in de wonde. VI. Walpra komt op. Zoodra de meisjes haar bemerken, scharen zij zich, angstig, naast elkander. Walpra. Waar is de vorst? Koning. Wie roept mij? Walpra. Een, die recht vraagt! Hier moog nu blijken, of de kroon gij recht draagt! Ik eisch vergelding! Koning. Vrouw, wien klaagt gij aan? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Walpra. Gij zijt het zelf, die hier terecht zult staan! (Opschudding). Koning. Ik? Walpra. Gij - en gij alleen! 't Hert, dat gij hebt gedood, sneeuwwit en slank van leden, 't was al mijn schat.... Ik heb er voor geleden (aarzelend) .... als voor een eigen kind, ik had er anders geen! - een vrouw ooit lijden mocht. Koning. Gij raaskalt! Walpra. Waar' het zóo! Dán waar ik ver van hier....! Dit slot betreed ik noô! Koning. Wie zijt gij? Walpra. Wie ik ben? - Ei! Vraagt men der Smart, wie ze is? Zij antwoordt niet, de Smart! Gewis toont ze enkel haar gelaat en spreekt: ‘Zie me aan en ken mij!’ Ik ben de Smart.... Koning. Gij raast! Walpra. De Smart, en dat door u! Zij rukt hem woest naar den voorgrond. 'k Was eens uw broeders lief.... Herkent gij Walpra nu? Gij hebt mijn lief gedood.... Maar nu, gij zult het hooren! Toen gij mij met mijn kind hebt uit mijn stulp verjaagd en die in asch gelegd, toen heb ik niet geklaagd, maar op het hoofd mijns kinds heb ik gezworen: ‘Gij wreekt uw vader, wreekt uw moeder, wreekt uw kroon!’ - Want hém, en hem alleen, gij weet het, hoort uw troon! Koning. - 'k Herhaal... Gij raaskalt, wijf! Maar kom, wil u verklaren! Trof ik dit zeldzaam dier, welnu, het is mij leed.... Maar nimmer zag 'k uw zoon... Walpra. Zóo waar als Woden 't weet! Dáar ligt, dáar ligt mijn zoon... - Nog weinig jaren, en uit het dierlijk hulsel, dat mijn too verkracht geschapen had, waar 't evenbeeld uw broers ter tweede maal geboren... Gij echter dooddet hem... Koning. Ik wondde slechts! Walpra, met plotselinge verrassing op het hert toesnellend. Gewond? Gewond! Dan red ik hem! - Mijn mond kent zoete woorden, die elk leed verzachten, maar vloeken ook, die nooit dan onheil brachten! Zij legt de handen op den kop van het hert en mompelt geheimzinnige woorden. 't Hert schijnt zich te willen oprichten, doch de kop zinkt weer {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} neder. De prinses gaat tot de berrie, knielt neder, streelt het dier vol innig medelijden, en zoent het teederlijk, heel lang, tot Walpra haar wegstoot. Walpra, tot Ajoboud. Nu, echter, tusschen u en mij! - 't Is tijd, dat gij, op uwe beurt, der helle pijnen lijdt! Gij hebt een dochter! Koning. Hemel! Walpra. Frisch als 't blauwe bloempje van het waterlisch, blond als de gouden zonneschijn en - als uw ziele zwart - zoo rein! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koning. Welnu? Jagers. Welnu? Meisjes. Welnu? Walpra. Ik kón haar dooden! - Maar om u, mijn arme zoon!... Om 't hert, dat, ach! zieltogend haar in de armen lag, spaar ik haar leven! Koning. God! Jagers & Meisjes. God! Prinsesje. God! Walpra. Maar... slapen zal zij, slapen,... tot... ja, slapen, twintig, vijftig jaar, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} een eeuw, licht langer, diep en zwaar, tot haar een man, die nimmer heeft bemind, in haren looden sluimer vind, haar 't woord toefluister, 't zoete woord, dat nooit werd uit uw mond gehoord, schoon eens een moeder daar om bad... Koning. Dat woord? allen. Dat woord? Walpra. Na een korte stilte, Bewaar ik als een schat... - In deze burg, in gindsche hal, van deze stonde slape 't al! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Walpra haalt uit haar boezem een slaapdoorn, en het prinsesje, even daarmee aangeraakt, wankelt zwijmelend achteruit, en zijgt neder op de zitbank in het looverhuisje. De meisjes vallen met zonderlinge gebaren, als worstelend tegen een geheime macht, op haar stoelen. Ajoboud vlijt zich, slaapdronken onder de hal vóor de ridderzaal. Jagers en knechten zinken, op verschillende plaatsen, neder. De rozen vallen af van het looverhuisje. De blâren stuiven rond en dwarrelen op en neer op een plotseling opkomenden, scherp fluitenden wind. Duisternis verspreidt zich over het tooneel, alsof een overgroote wolk den hemel bedekt. Reusachtige papaverbloemen, rood en mauve, schieten op rond de prinses, en een groote, smaragdgroene spin, vuistdik, komt glimmend zweven boven haar en begint er te weven. Allen slapen..., alles slaapt. Walpra beschrijft met haar slaapdoorn een sirkel rond de prinses. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Walpra. Woudspin, waterspin, spinnende spinnen, kruipt uit uw kreken, daalt van het dak! (Groote spinnen loopen, over onzichtbare draden, over het tooneel). Wilt hier omweven met wazige webben woonhuis en wallen, stalling en stoep. Wagende winden, waait wild uit het Westen, (De boomtoppen, buiten 't slot, zwiepen heftig heen en weer). blaast uit het loover bloemen en blaân... Vliedende vlokken, fladdert, als vlinders, licht uit de luchten, witter dan was. (Het begint te sneeuwen). Weeft uwe waden en spreidt uwe spreide... Slapen moet alles... Gij, dekt het toe! Een dichte haag van boomen rijst, hoog, achter den slotmuur op. De sneeuw vlokt neder, terwijl de heks zich verwijdert, dragend het hert op haar armen. Dof rolt, onmiddellijk achter haar, de slotpoort toe en het hekken valt neer. Doek. Tweede handel. Winter. - Een open plaats in een woest en somber woud. 's Morgens, heel vroeg, even vóor het krieken. De windstorm raast langzaam uit in de verte. Over den heuvelachtigen achtergrond loopt een smal voetpad, tot een trap uitgehold. Recht van den toeschouwer een uiterst primitieve hut, met, boven de deur, een hertsgewei. Tegenover de hut een linde, waaronder een hunnebed, met daarop een ruwen steen, en op dezen de runen: Hegen. Bij 't ophalen van het voorhangsel zit Tjalda op den heuvel, een blanken berkestam omarmd houdend, in diepen droom verzonken, onverschillig voor al wat rond hem gebeurt. Walpra zit, op een boomeers, naast de deur der hut, op het voorplan. Aan haar hals, bij middel van een basten touw, een horentje met runenteerlingen. I. Walpra. Twintig Winters, twintig jaren, twintig lange en droeve jaren kwamen, traag, met loome schreden, gingen, traag, met loome schreden, zonder vreugde, zonder zonne... Twintig Winters, twintig jaren, twintig lange en sombre jaren, kwijnden, zooals distels kwijnen, blad na blad en naald na naalde, uur na uur en stond na stonde.... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén genot slechts mocht ik smaken: dat der wraak; ik mocht het smaken.... Immer, in het woud verholen, ongezien, onzichtbaar, immer slaapt, slaapt, slaapt het slot mijns vijands, slaapt den looden slaap der dooden. Slapen doet het, slapen moet het, slapen zal het, jaar bij jaren, honderd jaren zal het slapen, duizend jaren, eeuwen, eeuwig, daar slechts mij, slechts mij op aarde 't wekkensmachtig Woord bekend is, Woord van liefde, Woord der heemlen levenwekkend uit den dood. O mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda! O mijn blonde en schoone Tjalda, gij, dien 'k eens door tooverspreuken, bloot, arm wichtjen in mijn armen, in een hert heb omgetooverd; o mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda, gij, dien 'k met mijn tooverspreuken, arm, arm dier, gewond en stervend, weer tot mensch heb omgeschapen, Tjalda, heil! uw dag gaat komen, Tjalda: juich! De troon uws vaders, hij wordt de uwe, Tjalda, Koning! Zij haalt de runenteerlingen te voorschijn. O mijn runen, trouwe runen, runen, door mij zelf gesneden in den wondren Dertiennacht; machtige runen, taal der Azen, wees mijn zoon, mijn Tjalda, gunstig! Runen van den hazelaar, duidt de toekomst, klaar en waar! Drie-heilige teerling, stijg en val, meld Walpra wat gebeuren zal. Het begint te dagen. Een roze lichtschijn valt over den heuvel en over Tjalda, die, als in verrukking is rechtgestaan, en naar het Oosten staart met gevouwen handen. Walpra werpt de teerlingen neder op het boomeers, leest met spanning, raapt ze op, werpt opnieuw, en leest: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uit ijskou gloed... Uit bitter zoet... Uit wraken haken naar 't eenigst goed... Vreugd en vreê uit den bangsten nood... Leven uit dood!’ Zij raapt de teerlingen weder op. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Duister, o runen, is uw taal.... Komt, ik vraag u andermaal! Zij werpt weder... Goudglans valt nu over het tooneel, óok over haar... In lange scharen vliegen, vroolijk krassend, over het hutje, wilde zwanen en eenden. Tjalda is hooger op den heuvel gestegen, in verrukking altijd naar het Oosten schouwend. Walpra leest, met klimmend verbazen: En weer dat antwoord! ‘Uit ijskou gloed! Uit bitter zoet! Uit wraken haken naar 't eenigst goed! Vreugd en vreê uit den bangsten nood! Leven uit dood!’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} O vreemde spreuk! ‘Uit wraken haken! Vreugd, vreê uit nood! Uit ijskou gloed!’ Welaan! De toekomst moog het duidlijk maken! Zich tot Tjalda wendend; Kom, Tjalda, kom, en luister goed! Tjalda rukt zich als met geweld los uit zijn ekstaze, en daalt langzaam, als met tegenzin, van den heuvel. Tjalda. Wat wilt gij, Moeder? Walpra. Tjalda, aan mijn hart! Ik zie, u kwelt geheime smart. In stilte vraagt ge u af - o! schud niet neen! uw afkomst en uw naam.... Welnu! Tjalda. Och neen! Die zorg, o Moeder, kan mijn rust niet storen... Walpra. Welnu, 't is tijd!.. Nú zult gij alles hooren! Zij brengt hem bij het hunnebed. Ziet gij dien terp van mos, daarop dien steen? Gij zijt een man... Rol dien er af, alleen... Wat dáar in rust, het zal u antwoord geven... Rol af den steen! Tjalda. Moeder, gij doet mij beven... Hij wentelt den steen af, en deinst, een gil slakend, achteruit. Almachtige Azen! Een geraamt..! Een kroon bedekt het hoofd... De hand omvat een degen... Walpra, plechtig. Hier slaapt den eeuwgen slaap de koning Hegen, en gij, mijn Tjalda, zijt zijn zoon! Zij neemt de kroon en het zwaard. Tjalda, die knielend naast den kuil is neergezonken, kust een lange poos den rooden mantel van den doode en wentelt dan den steen, vol eerbied, op zijn plaats. Walpra. Mijn Tjalda, neem dit zwaard, en gord het aan! Kent gij de woorden, die op 't lemmet staan? (Lezend:) ‘Ik vrij en veilig! Voer mij in 't gevaar! Ik zeker zege! Zwaai mij zonder vaar!’ Hef hoog dit staal! Ga tot het volk! Vertoon hem, met dit zwaard, dees' gouden koningskroon. Roep luid en trotsch: ‘Mijn vader Hegen staken verraders dood! Hen trof mijn moeders wrake! Ik ben uw koning! Schaart u al rond mij! Dat vrede, vrede in dezen lande zij!’ Tjalda. Hij weigert het zwaard, eerbiedig, droef. Ach, lieve Moeder, laat het mij verklaren! De zoete droomen, die ik droomde, waren geen trotsche koningsdroomen, geen van praal en macht... {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij waren teer als bloemen, zijdezacht... Zij riepen vóor mijn geest een lieflijk wezen! Ik zag het nooit voordezen dan enkel in mijn droom,.., en - áls ik 't zag - kwam iets als heilge schroom in mij gevaren! Was 't vrouw of man? - Ik weet het niet... Twee wangen, rozig bewaasd; een mond, die zalvend lacht! En woorden, Moeder, sprak die, wonderzacht.... Mijn heele ziel is enkel éen verlangen, éen enkel machtig trachten naar.... ik weet niet wát! (Geheimzinnig.) Kon ik het noemen? Ach! Ik weet slechts, dat het éens, maar lang gelêen,... heel lang geleden, mijn harte heeft vervuld met zaligheden... (Zet zich op het boomeers). Walpra. Mijn arme zoon! Verman u! Kom, vergeet op moeders warme borst dit kleine leed. Zij zoent hem op den mond. Tjalda, als opschrikkend uit den slaap, over geheel zijn lichaam huiverend, dan opspringend van den boom. Hoe wonderbaar!.. O! Voel mijn boezem jagen! Dát - wat ik noemen kon noch vragen, o moeder, lieve moeder, gij veropenbaart het mij! Wat ik verlang, waarnaar ik dagen, nachten, in droevige eenzaamheid moet smachten, Walpra, met verbazing en spot: Een zoen!? Tjalda, begeesterd: Een zoen, een zoen! Zoo wonderzoet, dat hij het bloed als 't waar verstijven doet en vast een doode deed herleven, zóo was de zoen, dien 'k in mijn droom ontving... O! Moeder, Moeder! Wil het mij vergeven! Die kus is méér mij waard dan kroon en heldenkling! Walpra. Gij hebt de koorts! Arm kind, kom tot bedaren! Gij weet niet, wat gij zegt! - Gij, Hegens zoon, gij zoudt uw vaders kling versmaden en zijn kroon! Voorwaar, een karig, bitter loon voor al die lange lijdensjaren... Tjalda. Mijn lieve Moeder! Voel mijn harte jagen! Geen koorts, mijn groot verlangen drijft mij aan... Wat ik u zeide, eilaas! moest u mishagen, doch ach! uw woorden kan ik niet verstaan... Slechts éen gedachte vult mijn gansche wezen: dat wonderbeeld, die zoen, zoo wonderbaar. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} (Besloten.) Dat wil ik zoeken, winnen, zonder vreezen... Mijn harte snakt, mijn ziele schreeuwt er naar! (Als in een droom:) Niets anders weet ik van dit heele leven, dan dat, héel ver, ver, over berg en dal, een harte klopt, dat zich aan 't mijn wil geven, en aan hetwelk ik 't mijne schenken zal... Soms is het mij, of ik een stem hoor smeeken, heel ver, heel ver, en o zoo innig zacht... Dan klaagt en zingt het in den stillen, stillen nacht... ‘O kom!... Ik wacht! Gij zult mijn banden breken! O kom!... Ik wacht! Ik wacht...’ Walpra. O zwijg toch, zwijg! Gij raaskalt! Uwe woorden verbittren mij... Zijt gij een heldenzoon? Gij wreekt u niet op die uw vader moordden? Uw harte juicht niet bij dit woord: ‘Mijn kroon!’ (Plechtig:) Zoo wil ik zelf dees kroon en dezen degen aan 't volk vertoonen, roepend als een man: ‘Ik, Walpra, was de bruid van Koning Hegen! Ik baarde een zoon, die mij niet wreken kan!’ Zij verlaat, in woede, het tooneel. Tjalda zinkt in gepeinzen neer op het bomeers. Men hoort, in de lucht, het krassen van nieuwe scharen eenden en zwanen. Op dit oogenblik verheft zich, nog ver in 't woud, een lied, gezongen door éen stem: ‘Het gaat al zachtjes lentewaart... Nu lengen ons de dagen... Mijn lief gaf mij een kranselijn van paarlen fijn... Met lusten wil ik het dragen, het dragen al mijne dagen!’ De stem komt nader. Tjalda is rechtgestaan, luisterend, met zichtbaar welgevallen. ‘Daarna komt weer de lieve tijd, dat al de bloemen spruiten! Zij fleuren en geuren zoo menigerlei! Koel is de Mei! Den nachtegaal hoor ik fluiten, ja, fluiten en zoetjes tuiten!’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie skjalden, de luit op den rug, den staf in de hand, dalen van den heuvel. ‘Wat acht ik wel op der vogels gezang en op kwade nijderstongen? Mijn lief reikt mij haar armkens blank! Zoet spreek ik dank! Wat liefken mij heeft geschonken, geschonken, daar zal geen snaar van ronken!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Eerste Skjald. Ho - heisa - he! Is hier dan kat noch muis in huis? Tjalda. Wie zijt gij? De Skjald. Skjalden ziet gij hier! Verdwaalde zangers, die wat bier, wat most of aal verlangen voor hun kelen, om, als het u bevalt, een liedjen u te kweelen, schoon als in't bosch het schallend vooglenlied. Tjalda. Ik heb slechts most... De Skjald. Welaan, zoo spaar hem niet! Wij lijden dorst al uren lang... {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Tjalda is even in de hut getreden en biedt hun thans uit een reusachtig en horen te drinken. Dan zet hij zich neder, en vastberaden: Nu, skjalden, wacht ik uw gezang! De Skjald. Steeds houden echte zangers woord! - (Na een oogenblikje overwegens.) Hebt gij de sage wel gehoord der schoone Slaapster, in het bosch betooverd, wachtend op hem, die haar wekt en verovert? Tjalda schudt neen. Welaan, gezellen! Speelt mij voor! En gij, mijn wakkre schenker, hoor! De twee skjalden praeludeeren. Ballade, In 't somber woud, het tooverwoud, alleen door de zon en de maan beschouwd, omringd van beuken, breed en hoog, reikende tot den hemelboog, verheft, omringd van wal en schans, een slot zijn tinnen tot den trans.... Vóor jaar en jaren woonde daar een koning zonder blaam of vaar:... vorst Ajaboud, zoo was zijn naam! De volken roemden hoog zijn faam, de skjalden zongen, wijd en zijd, zijn heerschersmacht en heerlijkheid. Doch wat al rijkdom hij bezat, zijn dochter was zijn grootste schat.... Die was door heel het rijk vermaard als de edelste maged van heel de aard. Haar oog was als een blauwe bron, (Tjalda kijkt op tot den zanger). haar lokkenkleur als 't goud der zon, (hij rijst langzaam op). haar wangje bloosde als appels blozen, heur mondje had den geur der rozen. (Tjalda slaat de handen van verrukking ineen). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eens kwam een booze heks, en sprak haar vloek uit over 't vorstlijk dak, en vorst en laat, en grijs en knaap, 't viel alles in een diepen slaap..... En ziet - de wachter op d' hoogen wal, de schalken in den paardenstal, meiden en knechts om den ruwen disch, de zwaantjes tusschen het vijverlisch, de duifjes op het dak der hal, het sliep er al, het sliep er al..... En slapen zal het, jaar na jaar, een eeuw, wie weet hoe lang? tot daar een jongling komt, die, met óen woord den ban verbreekt, de verroeste poort doet openrollen, en de eedle maagd uit den euvelen tooversirkel draagt.... Tjalda hangt den zanger aan de lippen. Nog grooter wordt zijn spanning: Dan luien van zelf de klokken van 't slot! De rozelaars schieten in knop en bot! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De maagd waakt op uit den diepen slaap in de armen van den schoonen knaap,... Heel 't slot is wakker en jubelt het uit! ‘Schoonslaapsterken wordt haars redders bruid... Tjalda, als in ern droom: En - kent gij 't woord, dat den ban verbreekt! De Skjald. Gelukkig wie het vindt en spreekt! Zeer velen zochten 't, zoeken 't! Geen, die 't vindt! Men zegt: slechts de eenvoud van een kind zal 't ooit ontdekken! Tjalda. En 't magedijn, zal dat de bruid van haren redder zijn? De Skjald. Zóo zegt de sage! Tjalda, een besluit nemend: Welaan, welaan! Ik ook wil het wagen, ik ook zal gaan! De 2e Skjald. Zoo kom met ons! Gij zijt jong en schoon! Krijgt ge ook al 't bruidje niet tot loon, licht wordt ge in onze vrije schaar een vroede zanger en vedelaar. Kijk op! De zonne breekt naar voren... Ten einde loopt het gure weer. Kawetterend keeren de vogelkoren met luid gefluit uit het luwer Zuid, en beek en bronne spruit alweer. Zoo kom! Tjalda. Ik volg u! De drie Skjalden. Heil den jongen zanger! Lied, most en minne worde uw lot! Doch ei! wat toeven wij nog langer? Vooruit, vooruit! Op weg naar 't tooverslot! Met Tjalda bestijgen zij den heuvel. Juist als zij verdwijnen, komt Walpra terug, loopt binnen, kijkt angstig en woedend tegelijk achter de hut, tusschen het geboomte, overal...., en balkt dreigend de vuist. Doek. Derde handel. Eerste tafereel. Begin der Lente. Germaansch berglandschap. Gewirwar van geboomte op den achtergrond. Rechts, middenplan, een heuvel, geheel begroeid met hakhout {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en struweelen, bekroond met een reusachtigen eik, waarvan men den ongewoon dikken stam, met klimop bemanteld, ver ziet heenstrekken over het tooneel. Een slecht gebaand pad daalt van dien boom naar beneden. Voorplan - weide. Middag. Op alle gewas een schuchtere zweem van groen. I. Tjalda komt, blijkbaar vermoeid, op, en wil omhoog naar den eik, op het oogenblik dat drie boerenmeisjes, mutsaarden op de schouders dragend, naar beneden komen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de Meisjes. Te Meien, te Meien, des avonds langs het riet, welk lievend paarken gaat zich niet vermeien, vermeien, des avonds langs het riet? Zij koozen, zij koozen en wisselen zoen op zoen... Dat hooren, slapend, tusschen 't groen, de rozen, de rozen, die slapen tusschen 't groen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterre, de sterre, bespiedt het wonder spel... Haar oogsken lonkt zoo spottend hel van verre, van verre, naar 't wonder, lieve spel! Tjalda heeft het liedje aanhoord, en verspert nu de meisjes den weg. Tjalda. Gij, lieve meisjes, duldt dat ik u vrage.... Gij kent wellicht de sage der slaapster in het donker tooverwoud! Weet gij de plek niet, waar, in vroeger dagen, het slot verrees van Ajoboud? Meisjes. Het koningslot! Het tooverslot! Wie dát mag vinden, vriend, weet God! Ha - ha - ha - ha! Lachend en goechelend af. II. Tjalda. Gelukkigen!.... Zij kennen geen verlangen! Het daaglijksch werk, wat brood, en wat gezangen zijn haar genoeg - en 't leven lacht haar toe! Ik kan niet verder meer.... Mijn longen hijgen vergeefs naar lucht... Ik ben zoo doodlijk moe, dat ik - zij 't slechts een stond - hier neer moet zijgen.... Hij gaat tot den voet van den reuzeneik en zet zich neder. Waar mogen de andren zijn?.... Mijn voeten waren hun loomen gang te vurig.... Struik of steen weerhielden stap bij stap hun schreên.... Zij slapen vast nu op wat mos en varen.... Wellicht ook dwalen zij en zoeken mij.... Zoo ik hen riep.... Zij zijn misschien nabij.... Hij staat recht en brengt de holle handen vóor den mond. Ho - hoïho - hoïho - ho! Vrij - vrank - vroo! Van zoete liederen vol den mond, zoo reist de skjald de wereld rond. Vrij, vrank, vroo! Ho - hoïho - ho! De eerste Skjald. ver, van rechts: Ho - hoïho - hoïho - ho! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede, wat dichter van links: Ho - hoïho - hoïho - ho! De derde, van den achtergrond: Ho - hoïho - hoïho - ho! 1. Vrij - vrank - vroo! 2 en 3. Vrij - vrank - vroo! 1. Van zoete liederen vol den mond, zoo reist de skjald de wereld rond! 1, 2 en 3. Vrij - vrank - vroo! Ho - hoïho - ho! Tjalda. Klingeling - klingeling - klank! Vrij - vroo - vrank! 1, dichter nu: Een zoete liefjen op zijn borst, voelt zich de skjald der wereld vorst! 2, ook dichter: Vrij - vroo - vrank, Klingeling - klingeling - klank! 1, heel dicht. maar nog achter de schermen: Fallih - fallah - fallij! Vrank - vroo - vrij! Een flinken teug most en een fermen zoen - wat ánders heeft de skjald van doen? De twee andere, even dicht, van den anderen kant: Vrank, vroo - vrij! Fallih - fallah - fallij! III. De skjalden komen op, de muts in de hand, strompelend van vermoeienis. Tjalda begroet hen met de hand. Zij laten zich neervallen op het weigras beneden. De eerste Skjald. Hier val ik neer.... Geen voet verzet ik meer! Klimmen? Met moeite kan ik dalen.... De tweede. Kom, Tjalda, kom! 't Is morgen nog een dag.... Vlij u naast ons in 't gras.... De nekker mag uw tooverslot met al zijn loome slapers halen! Tjalda doet teeken, dat hij niet wil afdalen. De skjalden vallen in slaap; de eerste, het laatst. Deze zingt Tjalda nog toe: Ook zóo is 't goed, mijn knaap! Elk handel naar zijn eigen lust.... Bewaak met zorg de boomen, dat zij niet vluchten gaan! En droom dan, wakker, maar wat wij misschien al slapend droomen.... Een korte poos. Tjalda. Wat hemelzoete kalmte wijd en zij.... {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij is 't, of ik het woud hoor ademhalen. Violengeur zweeft in de lucht rond mij, en door 't geboomte dalen zonnestralen.... Alomme spruit, alom, in boom en plant, tot in den zwarten aardkluit 't nieuwe leven. De ontdooide bronnen kabbelen te allen kant en de eerste knoppen groenen in de dreven. En in mijn hart, dat machtig jaagt en slaat, als wilde 't breken, hoor ik een zachte stemme spreken van min, die niet meer scheiden laat. En in mijn ziele, diep bewogen, rijst, immer omstraald van licht, met half geloken oogen en rozenaangezicht, van bloemen omgeurd bij duizend - duizendt allen, de wondre Slaapster uit het woud! Over haar blanken boezem vallen haar lange lokken van louter goud... O! Schoone zon, waar 't slot ook zij verscholen, zijn boomenwal rijs nog zoo hoog en dicht, al moest ik jaren ommedolen, ik vind het toch - en zweer het bij uw licht! Al moest ik, blootvoets, over dorens treden, rotsen bestijgen nacht en dag, O schoone zon, ik zal zijn wal betreden, ik zal haar zien, zoo 'k haar niet wekken mag! En mag ik 't wekkend wonderwoord niet vinden, éen voorrecht, Azen, gunt gij Tjalda dan: laat dán hem rusten naast de zielsbeminde, zoo zoene Dood, wat Min niet zoenen kan! Op dit oogenblik scheurt de achtergrond open, en nu ziet men, oprijzend boven een rei van boomenkruinen, een heerlijk, reusachtig koningsslot. Een breede laan leidt van den eik er heen, even aan 't groenen. Tjalda, in hoogste ekstaze. ‘Zoe zoene Dood....!’ Is dát het Woord? Ik zie het slot...., gesloten is de poort.... De zonne laait, als wimpels, op zijn tinne! Gij zijt het slot niet meer van schrik en nood, Gij zijt het slot niet meer van koude en dood, gij zijt het tooverslot der minne! Hij werpt zijn stok weg, en loopt ijlings naar het slot, terwijl het doek valt, om echter zoo snel mogelijk weer op te gaan, een andere dekoratie vertoonende. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tafereel. IV. De dekoratie van het eerste bedrijf, doch - anders. Over den gekanteelden ringmuur reiken, ver, machtige, nu knoppende takken der woudboomen. Rond de slapende prinses en de spinsters wiegelen heel hoog, groote papavers; over het lichaam der schoone Slaapster heen zijn klimopranken gegroeid, en juist boven het hoofd, waarvan het lange haar golvend neerhangt tot den bodem, zweeft, in een heel groot web, nog steeds de reusachtige, groenglimmende spin. Op de vensterriggels en tusschen de steenen der stoep schiet het wilde gras welig op. 't Is volle lentezonneschijn! Van den aanvang af beginnen vogelen te kwetteren, om en boven het slot, eerst stil, nu en dan maar, daarna sneller en sneller, eindelijk wordend, als de klokken luien, tot een oorverdoovenden wildzang. De poort is nog dicht en begroeid met klimop en wijngaard. Boven de poort uit ziet men een heuvel, waarop Tjalda aansnelt. Tjalda, jubelend. Ho - hoïho - hoïho - ho! Vrij - vrank - vroo! Een zoete liefken op zijn borst, voelt zich de skjald der wereld vorst! Vrij, vrank, vroo! Ho - hoïho ho! De poort rolt van zelf met dof gedommel open. Men ziet nu de laan, zoo als zij pas geleden werd beschreven. Tjalda zwaait met de muts, juicht nog eens: Vrij vrank - vroo! Ho - hoï.... en blijft, getroffen, onder het poortdak, staan. Hoe wonderbaar! De logge burchtpoort rolt, krijschend op haar verroeste harren, open.... Hoe stil is 't hier! Is niet dit slot een graf? Wel schijnen al die dooden slechts te slapen, doch in hun aadren staat de bloedstroom stil, stil ligt hun pols en 't harte klopt niet meer.... Hoe stil, hoe grafstil is 't hier.... En toch doet onhoor -, onzichtbaar, hier natuur haar werk... Papaver slingert hier zijn reuzenbloemen om al die slapers.... 't Wilde veil klom hoog langs deur en venster op; de hagedoren {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kronkelde, hoog als boomen, langs de muren.... Maar niets verroert; geen tak beweegt; geen bladje reuzelt; en zelfs de spin, die jaar bij jaar weefde aan dit reuzenweb, schijnt dor en dood.... Hij nadert tot de spin en slaat door haar web met een afgebroken twijg. Weg, monsterdier! Schuilt niet in u, misschien, de booze kracht, die 't al hier slapen doet? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij deinst achteruit, Schoonslaapsterken bemerkend. Is 't droomen, waken? Wat treft mijn blik? Zal ik haar handje raken? Ik beef van schrik... In 't diepst der ziel bewogen vind ik, omstraald van zonnelicht, met half geloken oogen en rozenaangezicht, van bloemen omgeurd bij duizend -, duizendtallen, de wondre Slaapster uit het woud.... Over haar blanken boezem vallen haar lange lokken van louter goud... {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Omgeurd van bloemen, zelf bloemelijn, u wil ik noemen de Minne mijn! Wist ik het woord nu maar, om haar te wekken! Is 't Minne licht, is 't Lente, Zonneschijn? O goede goden, laat het mij ontdekken! Is 't Jeugd of Schoonheid? Is het Minnepijn? Ach! Zij verroert niet! Vruchtloos, machtloos pogen! Almachtige Azen! Mededoogen! Legt op mijn lippen 't machtig Woord.. Hij knielt. Freia, mijn koninginne, godin der reinste minne, mijn bede zij verhoord: o help mij, Freia, help mij uit den nood.... Verzoene Minne Slaap en Dood! V Walpra is, terwijl Tjalda knielt, in de poort verschenen, met de kroon en het zwaard in de hand. Walpra. O vloek en doemenis! Wat moet ik hooren? Hij vond het Woord.... 't Is al verloren! O valsche runen, nu begrijp ik u.... ‘Uit ijskou-gloed! Uit bitter zoet! Uit wraken haken naar 't eenigst goed! Vreugd en vreê uit den bangsten nood; leven uit dood!’ Wat moet ik hooren! Mijn wraak verloren.... Al verloren! Tjalda, die de tegenwoordigheid zijner moeder niet éens heeft opgemerkt: Waak op, zoet lief! Het is niet langer nacht! Waak op! Waak op! Du hebs genoeg gewacht! VI. 't Prinsesje zet zich overeind, wrijft zich de oogen, kijkt hem aan, maar zonder de geringste verbazing te laten blijken, zoo als men een bekijkt, dien men gewoonlijk ziet: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij kwáamt dan! Ach! Ik toefde u al zoo lang... O, de eerste, áleerste zoen..., neem en ontvang! Tjalda. O hemellust! O godenzaligheden! Niet waar, mijn lief, ik zag niet eerst u heden! Zeg, was daar wel voorheen een tijd, dat Tjalda leven kon, waar gij niet zijt? Ik kende u reeds, eer ik u ooit aanschouwde... Gij blaaktet, Zon, in mijn gedacht! Van al 't verleden heb ik niets onthouden dan... dat ik heb gezucht, getracht... Ik liep door heiden, weiden: éen fleuren, geuren wonderbaar! Ik zag er boom noch bloeme: uw beeltnis zag ik maar! En staarde ik naar de wolken, ik zag er u alleen; en staarde ik in den vijver, 'k zag u en anders geen! En schouwde ik in mijn eigen ziel, gij heerschtet daar - steeds gij! En sloot ik sidderend de oogen toe, nog stond uw beeld vóor mij... 't Prinsesje. Du, lieve lievling! Zanger uitverkoren! Mijn zoete Redder en mijn Bruidegom! Nu ik u zie, nu ik uw stem mag hooren, gevoel ik mij gelijk de stille blom, die week en maand en jaar in donkre woudravijnen ontbeerde 't levenschenkend licht: plots komt de lieve Zon door 't dichte loofdak schijnen, de bloem ontluikt met stralend aangezicht -! Zoo laat bij u mij blijven, gedoog mij aan uw zij; gij kunt den nacht verdrijven, ziet gij maar neer op mij. Gij zijt mijn morgensterre, gij zijt mijn lichte dag! Blijf mijn, blijf mijn - of na gij zijt of verre! en doe mij leven met uw lach! Zij trekt hem teeder tot zich en fluistert: Du bist mijn, ik ben dijn! O hemelsche wonne, o zoete pijn! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt besloten in mijn harte! Verloren heb ik het sleutelkijn: nu moet gij voor eeuwig daar binnen zijn! Tjalda. Ik ben dijn! Du bist mijn! O hemelsche wonne! o zoete pijn! Ik ben besloten in uw harte! Verloren is het sleutelkijn; nu mag ik voor eeuwig daar binnen zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zij herhalen, in tweezang, dezelfde stroof. Tjalda draagt het prinsesje buiten den tooverkring. 't Prinsesje. O Lieve lievling! Wacht gij dan zoo lang? O de eerste, aleerste zoen - neem en ontvang! Tjalda, in de hoogste verrukking, doch zonder nog Walpra bemerkt te hebben. Nu ben ik koning, o Moeder! Hier is mijn rijk, mijn kroon! Kom, liefste! Reik mij uw handen: het bruidsbed is mijn troon, Nu ben ik koning, o Moeder! Walhalla is mijn land! Kom, liefste! u geef ik alles, ook 't leven, tot liefdepand: Wat wilt gij? Loovers, vogelen, leliën zilverblank! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zing: de bloemen ontspruiten. luid schatert vogelgezang! Wat wilt gij? Sterrenkransen, levenden morgendauw? Ik zing: de sterren flonkeren in 't eindloos hemelblauw. Wat wilt gij? Liefderozen? Och kom, mijn harte gloeit! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar spruit de wonderste bloeme, éene, die eeuwig bloeit! Zij plengt de zoetste roken, zij plengt die, zij alleen! O pluk hem, den kelk der liefde, aanvaard en zeg niet neen! Ik ben een koning, liefste! Walhalla is mijn land! O kom! U schenk ik alles, ook 't leven, tot liefdepand! 't Prinsesje. Uw naam? Tjalda. Uw Tjalda. De uwe? 't Prinsesje. Zonneschijn! Tjalda. Mijn Zonneschijn! 't Prinsesje. Mijn Tjalda! TJalda. Zoete, zoete pijn! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} O! Laat me u prangen in mijn armen thans Mijn hart, het zwelt, het groeit! Den heelen hemeltrans kon 't nu omvatten!.... Minne, zoent gij mij? 't Prinsesje. Mijn armen open ik! O kom dan, kom, voor eeuwig, eeuwig nu mijn bruidegom. Zij vallen elkaar in de armen. VII. De klokken beginnen te luien op het slot. Het vogelberd klapt bij tooverslag open in het dak beven de kemenate, en een zwerm wilde duiven scheert er, roedekoeënd, uit op. Al de slapenden ontwaken, en scharen zich, met verraste, vroolijke gebaren, rond de twee. Ajoboud. Wat vreemd gevoel! Verblindt de zonne mij? Waak ik of slaap ik? Is de nacht voorbij? Wie deed dit wonder? Jongling, gij? Walpra, haar schuilplaats onder de poort verlatend, wijzend op haar zoon: Hij deed dit wonder, Tjalda, - Hij! Zij is de Lente, hij de Liefde! Haat en Wrake wij! Haar redder, Koning, is uw broeders zoon! Ik echter wreek mijn Hegen! Zij doorsteekt Ajoboud bliksemsnel, treedt naar Tjalda, en drukt hem de kroon op het hoofd. Dan: Tjalda erft uw kroon! Zij doorsteekt zich zelf, en valt, naast den dooden Ajoboud, dood zij zelf, neder. Algemeene verwarring. De klokken luiden niet langer. Een oogenblik glijdt als een donkere wolk over het tooneel. Tjalda knielt naast Walpra, Zonneschijn naast Ajoboud, daarna knielt Zonneschijn een pooze naast Walpra en Tjalda naast het lijk van den koning, Dan staan beiden, als door éen gedachte geleid, op, en omarmen elkander, weenend, een lange poos, De zon beschijnt opnieuw het tooneel. Tjalda. Rampzaligen! Zij kenden enkel haat..... Haalt lentebloemen, gij, die rond mij staat.... Haat doodt, waar Liefde heelen konde... Bedekt met rozen 't rood van hunne wonde.... Dienaars dragen de beide lijken in het slot. Een oogenblik stilte. 't Prinsesje. Mijn lieve lievling, zoete bruidegom, heersch in der vaadren slot! O kom, o kom! VIII. Terwijl zij de stoep betreden, komen de drie skjalden, gevolgd van boeren en boerinnen, meisjes en knaapjes, zwaaiend groene meien en hagedoorntak- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en allen jubelen en wuiven hun toe, terwijl de duiven rondvliegen en zwaluwen piepend om het dak scheren. Tjalda staat met Zonneschijn op het perron. Edelknapen hangen hem den koningsmantel om den schouder. Maagden doen het háár, en terwijl de skjalden zingen, houden zij elkaar omarmd, en staren malkaar onafgewend in de oogen. de eerste Skjald. Wachter, op den hoogen toren, steek den horen, Hijsch de Lentevlag omhoog! Hoort gij geene bronnen stroomen? Hebt gij geen gezang vernomen? Span het oor en open 't oog! Koor: ‘Lustig, wachter! steek den horen, dat het Oost en West mag hooren: De Lente is in het land gekomen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De wachter toet met vroolijke, korte stooten. Terwijl het orkest uitspeelt scheren eenige zwaluwen, kwieterend, over het tooneel, dat baadt in vollen sonnenglans. Doek. 1) einde. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit New-York, door H.M. Krabbé. II. De Bowery. On the Bowery, on the Bowery! We do such things and we see such things On the Bowery, on the Bowery, We never come there anymore! Zoo luidt een hier zeer populair liedje - welks melodie men hooren kan op Fifth Avenue zoo goed als aan de East-River, down-town. Wie hoorde ook nooit van de Bowery! de Zeedijk van New-York - de verzamelplaats van het ordinair vroolijke, met zijn tweede-rangs tingel-tangels, zijn Dime-musea en volks-schouwburgen en zijn groote uit alle rassen bestaande, vlottende bevolking, het Eldorado voor den zeeman - de schrik voor den eenmaal geplukten greenhorn, de schuilplaats voor al 't lage en gemeene, waaraan deze metropolis zoo rijk is. 't Is mogelijk geen bewijs voor mijn goeden smaak; maar ik vind 't hier eigenaardiger en vermakelijker dan zelfs op Fifth Avenue, de grootsche boulevard van New-York. Ik dwaal hier graag rond, kijk met het grootste pleizier voor de Dime-musea, de uitdragerswinkels en pandhuizen, omdat het karakter dezer straat zoo waarlijk eenig is. Ik vergeleek de Bowery zooeven met onzen Amsterdamschen Zeedijk. Zij komen alleen in zooverre met elkander overeen, dat beide, Bowery en Zeedijk, het paradijs voor den zeeman zijn, waar hij zijn zuurverdiende geld vrij zeker kwijt raakt; maar de Bowery onderscheidt zich hierdoor van zijn Hollandschen collega, dat men er geen danshuizen en geen vrouwen vindt, althans niet in diezelfde verhouding als in Amsterdam. Een zeer gewichtig verschil, waardoor het karakter geheel anders wordt. De naam ‘Bowery’ beteekent in 't Hollandsch vertaald: ‘als een priëel’. Nu kan 't wezen, dat 't heel veel vroeger daarop geleken heeft en de verliefde Nieuw-Amsterdammer daar met zijne allerliefste herdersuurtjes doorbracht; maar dat is dan toch al heel lang geleden en de smerige lage huizen verbannen elke gedachte aan 't groen gebladert, waaruit priëelen meestal bestaan. De Bowery begint aan Chathamsquare, dáár waar Park-Row eindigt. 't Is een vrij breede vuile straat waar de elevated, die er door gaat alles grauw en somber maakt. Verderop wordt de straat veel breeder en laat de dan in twee enkele lijnen gescheiden spoorbaan vrije toegang aan licht en lucht. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig is hier het groote aantal hotels. Hun ingang ziet er meestal kostbaar en werkelijk keurig uit met hunne groote spiegels en zorgvuldig onderhouden betimmering. Zij hebben uithangborden met de meest wijdsche namen, zooals b.v. het ‘Van Dijkhouse’ en het ‘Victoriahouse’. Goedig en behulpzaam als ze zijn, hebben de eigenaars ‘single rooms’ voor 25 cents sommigen zelfs voor 15 en 10 cents, beschikbaar. Hoe die krotten echter zijn kan men afleiden naar het uiterlijk der logés. Om het den landverhuizers voorts zoo goedkoop mogelijk te maken, zijn er tallooze kleine vieze restauraties waar b.v. een portie ‘stew’ - géén ‘hadsja’ zooals er uitdrukkelijk bij staat - slechts 5 cents kost. Wat die ‘hadsja’ dan wel wezen kan? Well I guess, dat deze in nauwe verwantschap zal staan met paarden- en hondendarmen of dergelijke vuilnis.... De uitstalkasten dezer eethuizen zien er altijd zeer smakelijk uit. Allerlei soorten van ‘pie’, die alle kleuren van den regenboog hebben en bereid schijnen van vleesch, dat sterk herinnert aan dat van viervoetige huisdieren, die eerst in het laatste stadium van hun leven tot voedsel herleid worden, lachen u aan. Wat? niet lekker genoeg voor u, kom dan eens mee naar de pawn-shops, zoo heeten hier de pandjeshuizen, welker herkenningsteeken een paar verweerde gouden ballen boven den ingang zijn; mogelijk lokken die artikelen u meer aan. Op het raam kan men de woorden ‘money lent’, lezen terwijl achter het traliewerk de vreemdsoortigste artikelen eendrachtig te zamen liggen, horloges en guitaren, revolvers en sieraden, allerlei meubeltjes en kleedingstukken, laatste, allerlaatste bezittingen der ongelukkigen, die hier verongelukt zijn. De broker d.i. houder van den winkel, is meestal een oude, magere jood met groenachtig haar en een bril op den grooten neus. Hij is heel dikwijls de handlanger der politie, omdat bij hem vaak de gestolen artikelen ten verkoop of ter beleening worden aangeboden. De Dime-musea, zoo geheeten omdat de entrée meestal een ‘dime’ d.i. 10 cents bedraagt, zijn allergrappigst, zoolang men er.... voorstaat! Allerdolste placards, waarop in schelle kleuren mannetjes en vrouwtjes geschilderd zijn, die elkander met blikken pistooltjes of reusachtige bowie-messen tusschen hemelsblauwe bergen en wolken van witte zeep te lijf willen - of afbeeldingen van danseressen en amazones, die men in 't inwendige van het heiligdom kan genieten. - Die musea bevatten de ongehoordste wonderen uit de geheele wereld - zelfs uit het Heelal - zooals enkele uitgestalde specimen als een geit met twee koppen enz. dat zonneklaar bewijzen. De dikke juffrouw aan 't loket draait tegelijk 't orgel. 't Geheel is eene vertooning, waar de ‘Greenhorn’ met open mond naar staat te kijken. Gaat men zoo'n inrichting binnen, dan heeft men alle kans ‘gerobt’ te worden. Zoodra men eenmaal binnen is, moet men voor dit en voor dat aparte entrées betalen, en vinden ze u de moeite waard, dan wordt ge naakt uitgeschud en 's avonds of 's nachts door een achterdeur op straat gezet. Roept men om politie, dan komt een als zoodanig verkleede spitsboef, die u wel verder helpt - en is 't een heusche agent, dan is hij 't meestal met den baas eens - {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en wordt ge nog opgebracht ook. Ik spreek nu zooveel kwaad van de politie maar de bevolking van New-York en de groote politieke macht ‘Tammany Hall’ bestaan voor het meerendeel uit Ieren, van welken landaard ook de meeste agenten van politie zijn. Heeft zoo'n agent nu wat men hier ‘pull’ en bij ons ‘een kruiwagen’ noemt, dan deert hem niets en is hij zeer onafhankelijk. En de meesten hebben ‘pull’! Vandaar dat zoovelen van hen ruw en onbeschoft zijn, en wee u, als ge ook maar even hun ergenis {== afbeelding Dime-Museum. ==} {>>afbeelding<<} zoudt opwekken! In de hoofdstraten is natuurlijk het betere gedeelte van het corps, dat slechts uit groote, forsche mannen bestaat. Zóó is 't huis aan huis - afgewisseld door second-hand kleerenwinkels en cigar-stores. Men vindt hier ook een Joodsche schouwburg het ‘Thaliatheatre’, welks affiches in 't Hebreeuwsch gesteld zijn. Er zijn in New-York vele Israëliten, vooral Duitsche, en dat er hier schatrijke zijn, bewijst een Joodsch clubgebouw op Fifth Ave., dat er uitziet als een paleis. Het publiek op de Bowery is van een merkwaardig mengsel; ze hebben allen iets halfblanks, die menschen; ik weet geen beter woord om ze aan te duiden. Heeren! met vuurroode dassen en hooge witte boorden onder het gemeene, gladgeschoren gelaat, een fladderende ulster om de leden, zijn {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} herkenbaar genoeg als tweede rangsacteurs; de actrices zijn verlepte, geschilderde vrouwen in afgedragen would-be smaakvolle kleedij. De saloon-keepers kan men herkennen aan hun zwaarlijvigheid en de groote diamanten op hun glinsterend wit overhemd, terwijl het paffe, gemeene bakkes gedekt wordt door een hoogen hoed. Die typen zijn de welgekleeden. Zoo ziet men er vele Italianen met kleine slappe hoedjes op, terwijl hunne vrouwen met kleurige shawls en geele gerimpelde gezichten, hunnne inkoopen in groote manden of karbiezen op 't hoofd dragen. Jeugd is een duur artikel in deze buurt. Een groot aandeel leveren verder de peddlers, dat zijn kramers, die allerlei blinkende en goedkoope zaken als spiegeltjes, knoopjes, messen, scharen, in één woord voddige kramerijen, in een vierkanten bak voor hun maag dragen. Sommige zijn zoo gelukkig een vaste standplaats te hebben - een ton voor hun koopwaar en een tonnetje als zitplaats. Over 't algemeen zien deze menschen er vrij fatsoenlijk uit. Zij trachten althans hun brood te verdienen. De meesten staan stil tegen een muur geleund, starend in de rumoerige menschen-massa - de gedachten dezer arme strijders om het bestaan moeten meestal niet vroolijk wezen, en ik vind het streven van die menschen een bewijs, dat ze tenminste vér staan boven den ‘bum of loafer.’ Men onderscheidt hier drie typen van vagabonden. De eerste is de ‘Tramp’. Dat is de landlooper, die zonder geld altijd te eten heeft - en zich altijd weet te bedrinken - die van stad tot stad wandelt om werk te zoeken, dat hij niet wil vinden; hij is de schrik der boerderijen en een expert in 't kippenstelen. Een leege ‘tin can’, die hem overal vergezelt is zijn symbool en de whiskeyflesch zijn afgod. Hij is de verbastering van den duitschen Handwerksbursche. De ‘bum’ is iemand met een derbyhoed op en een gekleeden jas aan De hoed is zelfs niet meer groen, dàt was nog zijn goeie tijd, de rand is er òf afgevallen, of zoo verrafeld, dat de naam ‘rand’ misplaatst is. Voor deuken is hij niet meer fähig - wijl hij door onmeedoogende vuisten één deuk geworden is. De jas zit zoo vol vlekken en vuil, dat de oorspronkelijke kleur niet meer te onderscheiden is; overal gescheurd en versleten heeft de eigenaar zooveel mogelijk met touw de lappen aan elkander genaaid. Die jas die er mogelijk vóór tien jaar niets beter uitzag, is tot bovenaan toegeknoopt - dat is omdat het dikwijls zijn eenige kleedingstuk is en tegelijk dienst moet doen als een stel onderkleeren. De broek verkeert in juist dezelfde omstandigheden als de jas, terwijl de schoenen van de mestvaalt schijnen te komen. Het gelaat van zoo'n type is vuilgrauw en ongeschoren, en de haren ongekamd met doffe wezenlooze oogen, waarin niets, zelfs geen verdriet meer te lezen is. Met de handen op den rug of in zijn broekzakken loopt hij voetje voor voetje - op z'n dooie gemak - hij heeft immers niets wat hem haast! Hij snuffelt nu en dan in de goten op straat, of hij niet iets eetbaars vindt of een sigareneindje kan verschalken. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zijn wel de meest beklagenswaardigen, ik geef toe veelal uit eigen schuld; maar ik verzeker u, dat het pijnlijk aandoet dergelijke medeschepselen te zien, die toch ook jong zijn geweest en een moeder hebben gehad. Waar die lieden van bestaan begrijp ik niet - begrijpt niemand. {== afbeelding De ‘bum.’ ==} {>>afbeelding<<} De ‘loafer’ is de meer intelligente nietsdoener, die aan werken een broertje dood heeft en er meestal iets beter in de kleeren uitziet. Hij behoort tot het z.g. flesschentrekkersgilde - een nobele vereeniging, die weliswaar overal haar leden heeft, maar toch hier de vruchtbaarste werkkring vindt. Arme greenhorns, die dom genoeg zijn om zich door hen te laten inpakken! Ze zwendelen op iedere manier en zoo ze hun arbeidsveld ook nog verder dan de Bowery uitstrekken, zoo werken ze toch het liefst op dit, hun eigenlijk terrein De pool- en gamble-rooms ziin hunne offices! Als 't mooi weer is, moet ge eens zien hoe de parken down-town met bums en loafers overvuld zijn! Ze zitten meestal te slapen op de banken, terwijl zij, die zoo ijverig de kranten bestudeeren, meestal lieden zijn, die schipbreuk lijden - en toch nog moeite doen er boven op te komen. O! New-York is voor velen een vreeselijke stad, onverbiddelijk wreed en gevoelloos; niemand die zich dan ook verwondert over de vele zelfmoorden, die hier dagelijks voorkomen. Het publiek op de Bowery wordt aangevuld door negers en Chineezen. Negers vindt men in alle nuancen van koffie met zéér weinig melk tot koffie met héél veel melk, en in allerlei kleedingen. Bruine en grijze hoeden en roode dassen zijn lievelingskleedingstukken en men vindt de zwartjes van schooiers tot dandy's. Ze zijn meestal janitor (concierge), bediende in heerenhuizen, hotels en clubs, en alsof 't een wettelijke bepaling is, zijn ze altijd driver in de lifts, die men hier ‘elevators’ noemt. Men vindt hier zeer vele van die zonen van Cham, die soms mooie, maar meest altijd forsche kerels zijn. Het vrouwelijk element ziet er in jeugdige exemplaren soms lang niet slecht uit. Deze zijn dikwijls nurses in deftige huizen. De kinderen zijn alleraardigst. 't Is een vreemd gezicht een zeer jeugdige dandy te zien met {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} een petje op en kaplaarzen aan, waarbij dan dat donkerbruine glimmende hoofd met platte neus en dikke lippen slecht past. De Chineezen waarop ik later nog zal terugkomen, hebben aan het begin der Bowery een eigen wijk waar alleen zonen en dochters uit het Hemelsche rijk wonen. Ze hebben iets van katholieke geestelijken in het deftige en waardige hunner houding en gang en in het gladgeschoren, onbewegelijk gelaat. Hunne staarten zijn opgerold en onder den ronden, afgeplatten hoed bevestigd. Zonder zich ook maar in 't minst te bemoeien met de overige bevolking gaan zij zwijgend en ernstig hunnen weg. Men ontmoet er velen op de Bowery en Park-Row, bijna zonder uitzondering in hun nationale dracht gekleed. Verder is hier alle uitschot van de geheele wereld vertegenwoordigd, zich kenmerkend door de fielterige tronies en verscheidenheid in kleeding. {== afbeelding De Bowery. ==} {>>afbeelding<<} De Bowery verbreedt zich aan Canal-street en zooals ik reeds hierboven zeide, scheidt de elevated zich hier in twee banen; zoo de gewone hoogbaan reeds zeer belangwekkend is, hier rust elk der beide lijnen op slechts ééne rij van dunne en bovendien nog doorzichtige kolommen. 't Is een meesterstuk van ijzerbouw en men begrijpt niet, dat die zware met menschen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} overvulde treinen gedragen worden door die dunne pilaren. Kost het in den beginne werkelijk zelf-overreding om zich in den trein te wagen, later ziet men dat deze baan nog niet eens het belangrijkste is op het gebied van spoorwegbouw. Hier is de Bowery niet donker meer; 't is een zeer breede straat met een vierdubbele trambaan. Over 't algemeen is de drukte hier veel minder dan op Broadway. Er komt nu ook meer verscheidenheid in de winkels. Een eigenaardig en echt-Amerikaansch verschijnsel is het soort der hier gevestigde kunsthandels, waar men ‘waar’ voor zijn geld krijgt. Levensgroote portretten kunt ge bestellen van af twee dollar en groote schilderijen in lijst onder het opschrift ‘handpainted’ lokken u tot koopen en tot betalen van de 2 of 2½ dollar die er voor gevraagd worden om de gelukkige eigenaar te worden van een ‘genuine picture in oil’. Verderop komen wij aan groote hallen, waar muziek gemaakt en komedie gespeeld wordt, zooals o.a. de Germania-Hall, die een kleine schouwburg is. Ook groote theaters volgen, o.a. het Miners-theatre en het Peoples-theatre, het laatste overdekt met aanplakbiljetten waarop gruwelijke moorden afgebeeld zijn. Vreemd staat tusschen al dat wereldsche het groote gebouw een er Christelijke vereeniging, waar een ieder vrij kan binnen gaan en gebruik maken van de groote lees- en gezelschapszalen, een genot waarbij men zijn geld en zijne gezondheid bewaart. Hoe verder we nu komen hoe fatsoenlijker de Bowery wordt en aan het Cooper-Institute overgaande in de 4e Avenue, daar zijn karakter geheel verliest en een brave, nette straat wordt. Het Cooper-Institute, een zeer groot maar leelijk gebouw, is opgericht van een legaat, nagelaten door den man wiens naam het draagt. 't Is niet alleen voorzien van eene kostbare, uitgebreide, publieke bibliotheek met groote leeszalen, maar men kan er kosteloos alles leeren, Een prachtige inrichting, zooals er zoovele in deze wereldstad zijn. Het vormt het einde der Bowery, en daarmede tevens het einde dezer schets, die u, zooal geen volledig, dan toch eenig begrip zal hebben gegeven, hoe New-York's Zeedijk zich voordoet aan den vreemdeling. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Aan het eind van het jaar sluit een koopman zijn boeken af en maakt zijn balans op. Daarmee stelt hij zijn winst en verlies vast. En natuurlijk zijn er altijd wel loopende zaken, waarvan hij de eind-uitkomst nog niet kan berekenen, omdat eerst het nieuwe jaar die zal brengen; maar de voornaamste resulaten van het afgeloopen jaar zijn hem toch bekend. Als de groote staten van Europa hun balans eens opmaakten aan het eind van het jaar 1895, wat zou men dan wel te lezen krijgen? Niet veel bijzonders. Is dat jaar dan zoo onbelangrijk geweest? Een enkele blik rugwaarts is voldoende om te doen zien, dat 1895 mee mag tellen in de geschiedenis van deze eeuw. En toch kan Europa zijn boeken niet afsluiten om de eenvoudige reden dat het bijna geen enkele zaak afgedaan heeft. Het heeft zaken gedaan, druk, koortsachtig gehandeld, maar het zijn niets dan loopende schulden en vorderingen, waarmede het 't nieuwe jaar ingaat. Hoe weinig is de Turksch-Armenische quaestie in de afgeloopen maand gevorderd. De moordberichten uit Klein-Azië duren voort. Het zijn nu niet altijd meer de Armeniërs die het meest te lijden hebben en uit de gruweldaden, welke zij thans tegen moslemsche vrouwen en kinderen bedrijven, blijkt wel ten duidelijkste dat zij bij het begin van het conflict geheel ten onrechte werden voorgesteld als een hoop weerlooze Christenen in de hand van den grooten Turk. Maar vergoten bloed eischt bloedvergieting en wie de fotografieën gezien heeft, door den correspondent van de Graphic ter plaatse genomen, die zal erkennen, dat aan den rand dier diepe kuil, met lange rijen vermoorde landgenooten gevuld, niet zonder reden door menigeen een dure eed van wraak gezworen werd. Slechts in Konstantinopel is het wat rustiger geworden. Naar ik van een ooggetuige, juist uit Stamboel teruggekeerd, vernam, is het daar niet zoo gevaarlijk voor vreemdelingen als men in West-Europa denkt. De Turksche politie is er machtig genoeg om de orde te bewaren en zoo noodig, kan men een toevlucht bekomen in de ambassades. Dat de wachtschepen der mogendheden, na veel geharrewar en nadat het mes den Sultan wederom op de keel gezet was, verdubbeld zijn, levert ook in zekeren zin een waarborg voor de veiligheid der westerlingen. Het is een andere vraag of die manifestatie direct noodig geweest ware. Zij heeft den Sultan in de oogen van zijn eigen volk vernederd en dat kan op het oogenblik geen goede politiek zijn. Laten de verbonden mogendgendheden hem binnenshuis doen gevoelen, dat hij buigen moet voor hun gemeenschappelijken wil. Maar laten de Turken door uiterlijke gebeurlijkheden daar zoo weinig mogelijk van merken. Iedere openbare vernedering van Abdoel Hamid vergroot de kansen van een opstand tegen zijn gezag. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zou geen gemakkelijk werk voor de machtige staatslieden van Europa zijn, als zij zich straks genoodzaakt mochten vinden den Beheerscher der geloovigen tegen zijn eigen onderdanen te verdedigen, nadat zij hem zelf voor de oogen der geloovigen vernederd hebben. Intusschen wisselt de Padisjah iedere maand van viziers. Zijn trouwste dienaar, Saïd pasja, heeft bij den Engelschen gezant de wijk genomen en bedreigingen noch klachten vermochten hem daarvandaan te krijgen, tot hij op een goeden dag zelf het zonderlinge van zijn handelwijze heeft ingezien. Maar ook daarna is er niets veranderd. Het smeult alles nog. En Italië! Het zit tot over de ooren in de ‘quaesties’. Zijn financiën zijn, ondanks de deels kunstmatige, deels natuurlijke verbeteringen en het onbegrijpelijk optimisme van zijn regeering, in schromelijke verwarring. Zijn krediet is geschokt, zóó, dat niet alleen de geldmarkten of de groothandelaren ervan te lijden hebben, maar dat zelfs de eenvoudige tourist het merkt als hij zorgen moet - wil hij geen ernstige verliezen ondergaan - zijn beduimelde lire-briefjes uitgegeven te hebben voor hij het zonnige Zuiderderland verlaat. Sicilië draagt zijn gruwzaam lot geduldig, doch komt alleen maar niet tot uitbarsting doordat zijn bewoners zoo dom zijn en verstoken van alle organiseerende leiding. En nu komt eensklaps bij al die ellende de onvoorziene débâcle in Afrika. De voorhoede van generaal Baratieri overvallen door twintig duizend krijgers van Menelik, den koning der koningen van Aethiopië, zooals hij zichzelf betitelt - den negus van Sjoa, zooals de Italianen hem noemen Bijna 2000 man van de Italiaansche troepen door die krijgsmacht in de pan gehakt: rouw op het schiereiland, dreigend gevaar in Erytrea, een vat zonder bodem, waarin de schaarsche millioenen verdwijnen, die het land met zooveel moeite samenraapt. Wat moet er toch wel gebeuren met Italië in het zwarte werelddeel? - zoo vraagt men zich af, als men ook maar een oogenblik aan de toekomst denkt. Het heeft het gevaarlijkste hoekje van Afrika uitgekozen voor zijn nederzettingen. Had het nu werkelijk, zooals door zijn regeering en door generaal Baratieri herhaaldelijk beweerd is, zich maar gehouden aan zijn oorspronkelijk plan: ginds een tweede vaderland te stichten, waar de talrijke over de wereld verspreide Italianen zich konden vestigen - het gevaar ware te keeren geweest. Maar het heeft ‘hoogerop’ gewild, in zijn koloniale zoowel als in zijn Europeesche politiek, en in beide gevallen tot zijn onberekenbare schade. Het heeft de vrije Abessyniërs willen dwingen tot de belofte dat zij niet meer zouden onderhandelen, met wie dan ook, zonder de tusschenkomst van koning Umberto's regeering. Niet tevreden met het verkregen gebied, haastig drijvend tot ‘afronding’ daarvan, in plaats van eerst het verkregene te organiseeren en te omgeven met een sterken militairen muur, desnoods gevormd uit de kolonisten zelf, is het groot gaan doen, heeft Engeland willen naäpen en is in den val geloopen. Wat nu? Gelooft men werkelijk aan een tuchtiging van den ‘koning der koningen’? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zouden de Italianen de eersten zijn, die dat geheimzinnige land van Aethiopië, waartegen de Britsche leeuw den kop gestooten heeft, als overwinnaars zullen binnentrekken? Zoo zij het niet doen, blijft de nederlaag van Amba-Alaghi ongewroken; hetgeen ongewoon en gevaarlijk is voor een beschaafde mogendheid tegenover een gekleurden potentaat. Wat zijn zij begonnen? vraagt men zich ontsteld af. Crispi moge het doen voorkomen alsof dit een van die min of meer belangrijke, in elk geval overkomelijke ongelukken is, die iedere koloniale staat op zijn beurt ondervindt. Engeland, Frankrijk en ook ons land werden door hem als voorbeelden aangehaald. Maar er is toch eenig verschil. De nacht van Mataram was een ramp voor Nederland, maar - binnen het half jaar was de Radjah van Lombok onttroond. Frankrijk heeft bloedige verliezen geleden in Tongkin, maar - Tongkin is nu Fransch gebied. Engeland heeft wel eens terug moeten krabbelen, waar het vooruit wilde, maar - dadelijk vond het in een ander werelddeel vergoeding voor wat het in het eene niet bereiken kon. Italië's koloniale politiek echter is Erytrea en Erytrea alleen. Het houdt vol, ook waar het in tegenspraak er mee handelt, dat het niet veroveren wil. In elk geval denkt het niet en zou het ook niet kunnen denken aan een verovering van Sjoa. Het heeft zich een krachtigen nabuur tot vijand gemaakt en heeft een geduchten klap gekregen. Wat moet er nu gebeuren? Het is van weinig belang of het Kabinet Crispi aanblijft of weggaat - van weinig belang althans voor de oogenblikkelijk in Afrika te volgen gedragslijn. Daarover schijnt nagenoeg eenstemmigheid te bestaan. Crispi zelf heeft zijn ministerie gered met die brutale, grootsprekerige handigheid, waarvan hij het monopolie schijnt te bezitten. De motie, welke zijn Kabinet ten slotte in stand hield, bevatte onder de roos een afkeuring van zijn politiek; maar er werd tevens in gezegd, dat de Kamer de regeering vertrouwde wat de reparatie der onheilen betrof. Aan dezen stroohalm hield de Italiaansche Bismarck zich vast en die bleek sterk genoeg om hem drijvende te houden, zij het dan ook niet met al zijn collega's. Het optimisme van baron Blanc zal dezen nu misschien zijn portefeuille van buitenlandsche zaken kosten, en een onhandigheid aan Calenda misschien de zijne, die van justitie. Wat scheelt het Crispi, die alleenheerscher is, of er een paar van zijn viziers verdwijnen? Het is alleen maar de Voorzienigheid die hem kan treffen, dezen homme providentiel. Voorloopig heeft hij het gevaarlijke Giolitti-schandaal in den doofpot weten te stoppen en heeft de millioenen gekregen waarmee hij zich in Afrika zal moeten redden. Toch is het voor hem zeker onmogelijk de boeken af te sluiten op 31 December. Wijdt soms Duitschland met de aftreding van den Pruisischen minister van binnenlandsche zaken von Köller een nieuwe politiek in? Sedert den nieuwen koers van den Rijkskanselier von Caprivi is daar niet veel vernieuwd. Caprivi zelf behoort reeds als politiek persoon niet meer tot het rijk der levenden, maar zijn oude opvolger heeft zeker geen hervormingsplannen. Prins Hohenlohe maakt den indruk van de zaken eenvoudig aan {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} den gang te houden, zooveel mogelijk de verstandige uitvoerder van den wil zijns meesters te zijn en de betrekkingen met de natie en de volksvertegenwoordiging zooveel doenlijk te willen overlaten aan de mede-verantwoordelijke ministers. Velen beweren, dat er oneindig meer steekt in dien ouden geslepen diplomaat, bekend met de achtergangen van de binnen- en buitenlandsche politiek. Dit kan wel waar zijn en daarvoor getuigt allereerst het verleden van den Rijkskanselier, die de uiterst moeilijke taak van stadhouder van Elzas-Lotharingen eervol achter zich heeft. Maar dat Hohenlohe sinds hij zijn hoogen post onder den Keizer bekleedt, veel meer heeft gedaan dan de zaken aan den gang houden, moet toch nog bewezen worden. Het is niet goed al te slim te willen zijn. En zij die met een knipoogje beweren, dat er toch heusch in het burgerlijk breede hoofd van dien stillen diplomaat nog een heel arsenaal van sluwe berekeningen ligt opgestapeld, zijn toch ook dadelijk bereid om hem van de fouten, welke de Rijkspolitiek in dit jaar gemaakt heeft - en zij heeft bijna niets anders gedaan - met klem van redenen vrij te pleiten. Het socialisme is langzamerhand do nachtmerrie van den jongen Keizer geworden. Het laat hem geen rust; het vergalt hem zijn schitterendste demonstraties van statige majesteit, het laat een doffen neerslag op de blinkende uniformen zijner reusachtigste gardes. De vooruitstrevende partijen hebben geleden onder dien wassenden haat tegen het roode spook, - die vrees verbergt. De sociaal-democratie, opbloeiende onder de vervolging, zich in de breedte uitbreidende onder den druk van boven, heeft tevens voor het oogenblik diensten bewezen aan de reactie. Al meer naar rechts helt Wilhelm II over, waar hij behalve de gekromde ruggen ook de feodale getrouwheid en de historische toewijding vindt die aan de burgerpartijen ontbreken. Geen gelegenheid laat hij voorbijgaan om de socialisten te schilderen als vijanden van het vaderland en van de menschheid. Hij wijst hen het land uit, onder welks wetten het hun niet aanstaat te leven. Den moord op Carnot, de groote legermanoeuvres, de onthulling van standbeelden, de viering van gedenkdagen uit den grooten oorlog - alles grijpt hij aan om door zijn snel over de wereld vliegende woorden alom te verkondigen, dat hij op het leger vertrouwt en dat de partijen van omverwerping uit den booze zijn. Is het wonder dat een minister als von Köller, uit de jonkerpartij gesproken en een der vertegenwoordigers van dat starre Duitsche conservatisme, welks ziel door den adem dezer eeuw niet is geraakt, onder zulk een patronaat van stonde aan naar middelen heeft gezocht om het roode spook voort te drijven, in den hoek te jagen en waar het niet te vernietigen was, althans in ijzeren boeien te sluiten? Met de Umsturz-vorlage is het niet gegaan. En toen is - wanhopig inconsequent, omdat er geen levender bewijs van de nutteloosheid der invoering van nieuwe vervolgingswetten te bedenken was - die campagne tegen de majesteitsbeleediging begonnen, die uitloopt op een veldtocht tegen de vrije gedachte en zoo de majesteit van keizer Wil- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} helm zwaarder beleedigt dan de onbeschaafdste vagebond of de verbitterdste socialist het zou kunnen doen. Welk een magere verdediging, in deze maand in den Rijksdag gevoerd, van de nieuwe manier, waarop de Rijksregeering den ingezetenen het leven zuur tracht te maken. Er is natuurlijk - zoo zeide, meen ik, de minister van justitie von Schönstedt - tweeërlei soort van beleediging. Daar zijn de arme drommels, die het gezag beleedigen uit onbeschaafdheid; zooals zij vloeken om aan hun woorden meerdere kracht bij te zetten. Die vervolgen wij ongaarne; maar als er een klacht inkomt, dan moeten wij daar wel gevolg aan geven. Evenwel, met de indiening van zulk een klacht bewijst men ons geen dienst; - houdt het u voor gezegd, gewillige geesten, stille verklikkers, dat gij het niet in de eerste plaats op arme drommels voorzien moet hebben! Daar zijn echter ook - zoo sprak de minister verder - de geslepenen, die met boos opzet hun woorden overdenken en inwikkelen zoo, dat zij schijnbaar geen vat op zich geven, maar intusschen toch zeggen wat zij tot schade van het Rijk en beschimping van het gezag verkonden willen. Tegen deze is onze straffende hand opgeheven; hen zullen wij vervolgen, tot de laatste hunner tot zwijgen gebracht is. Tot welke van deze beide categorieën, zou men willen vragen, behoort wel die schare van hoogleeraren, dagbladredacteurs en andere publicisten, die wegens majesteitsbeleediging vervolgd en veroordeeld zijn, omdat zij schreven, in hun zwaren, gemoedelijken, Duitschen stijl of overnamen van anderen, wat al sinds jaren in boeken en op colleges werd gezegd of waar in geen der moderne Europeesche staten iets strafbaars in zou zijn gevonden? Rekent men hen tot de arme drommels? of tot de geslepen kwaadwilligen? Zij behooren tot geen van beide. Zij hebben met beide slechts gemeen, dat zij gezamenlijk de slachtoffers zijn van de vervolging van het vrije woord en de vrije gedachte - het treurig uitvloeisel eener reactie, waarvan de nog altijd jonge keizer met zijn groot verstand en zijn krachtig plichtbesef mettertijd wel bekomen zal. Mettertijd; want het ontslag van von Köller, met hoeveel gejuich in de Duitsche landen ook begroet, schijnt niet te beteekenen dat er met de politiek van majesteitsbeleediging wordt gebroken. Von Köller schijnt behalve een reactionnairen geest ook een lastig humeur en ruwe manieren te hebben. De collega's konden het niet met hem vinden; hij speelde voor enfant terrible en stuurde hun fijnste overleggingen en berekeningen in de war. Misschien begon hij Hohenlohe wat al te ijverig te worden; misschien begreep de Keizer dat deze wijze van kastijding van de sociaal-democratie te veel van beulswerk weg had. Er was een man noodig met handschoenen aan, maar overigens uit dezelfde stof; die man schijnt thans gevonden. Een nieuw tijdperk treedt althans de binnenlandsche politiek met Freiherr von der Recke von der Horst niet in; als de tegenwoordige koning van Pruisen door een plotseling ontslag de handelingen en de denkbeelden van een {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner dienaren wil veroordeelen, dan zendt hij dien niet naar huis met den Zwarten Adelaar gesierd en vereerd met een dankbrief van de eigen hand zijns hoogen meesters. Lekt er in Duitschland van de politieke schandalen (die er even goed bestaan als in de andere beschaafde staten: men denke aan von Kotze en nu laatstelijk aan Hammerstein) slechts tersluiks een klein gedeelte uit; stopt men ze in Italië bij onderling overleg in den doofpot - de Fransche Republiek stalt de hare bij voorkeur voor de oogen der geheele wereld uit. Met de gevangenneming van Arton, een buitenkansje voor het kabinet Bourgeois, is heel Panama weer uit den modderpoel komen opduiken. Tot de uitlevering van dezen politieken dief is thans besloten en tevens is op aandrang van den ex-premier Ribot een instructie geopend, welke de rol door de regeering van 1891/92 tegenover Arton gespeeld, in het licht heet te zullen stellen. Het mooiste moet dus nog komen: de processen. Herinnert men zich echter wat het met ophef aangekondigde, van vreeselijke onthullingen zware, geding tegen den senator Magnier, van de knoeierijen in het beheer der Zuider-spoorwegmaatschappij aan het licht gebracht heeft, dan staat het te vreezen dat wij ook nu niet veel wijzer zullen worden. Want er is zeer veel en zeer helder licht noodig om alles te onderscheiden, wat zich in die chaos van gewone en politieke misdrijven, van gekonkel en gekuip bevinden mag. Zooals de Arton-zaak thans staat, kan, dunkt mij, niemand er uit wijs worden. Zoodra de een of andere minister of afgevaardigde onder applaus van de Kamer zijn vroeger gedrag verklaard en de tegen hem ingebrachte beschuldigingen wederlegd heeft, komt de Figaro met een brief van Arton voor den dag die al de gegeven ophelderingen tot halve leugens maakt of de waarheid ervan weer in twijfel stelt. Er is één schandaal uit den weg geruimd in deze maand - zoo schijnt het althans. Een vuilaardige poging om den President der Republiek tot aftreden te dwingen, is door tijdigen tegenweer verijdeld. Keizers en koningen kunnen wel een smet op hun verleden velen, zoo meenden de aanranders, maar niet de eerste burger van het gemeenebest. Daar men nu zulk een smet in het verleden van den eerlijken Faure niet kon vinden, doorsnuffelde men dat van de familie zijner vrouw en vond dat de vader van deze, nog voor háár geboorte, een veroordeeling had ondergaan. Nu werd er gestookt en geïnsinueerd: C'est d'abord rumeur légère, Un petit vent rasant la terre.... en als beter denkenden er niet gauw genoeg bij geweest waren om te vertellen, wat de zaak eigenlijk beteekende, ware Bazilio's uitspraak voor de zooveelste maal wederom bewaarheid geworden. Dit is een zoo misselijke onderneming geweest dat er bezwaarlijk te sterke termen gebruikt kunnen worden om haar te brandmerken. Een ding is echter waar: dat de verontwaardiging van vele der âmes pures, die er thans ach en wee over roepen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} wel iets gekunstelds heeft. Edouard Drumont, hoe verachtelijk ook zijn streven moge wezen om den veldtocht tegen Faure op dezelfde gronden te blijven voortzetten, heeft hierop terecht gewezen: dat de thans in heilige verbolgenheid ontstoken republikeinen onder het keizerrijk geen middel te laag geacht hebben om het te gebruiken tegen Napoleon III en zijn moeder en keizerin Eugénie en haar familie. In het midden latende of Drumont te goeder trouw is met de argumenten, welke hij ook nadat de campagne tegen Faure verijdelt schijnt, voor diens aftreden blijft aanvoeren of dat ook hier weer meer leelijks achter steekt - zou ik toch willen doen opmerken, dat die argumenten weinig steekhoudend zijn. Het klinkt heel mooi om te zeggen: Faure, wetende dat er een smet op de nagedachtenis van zijn schoonvader rust, had zich nooit candidaat mogen laten stellen voor het presidentschap en nu hij het gedaan heeft, blijft er maar één weg voor hem open: aftreden; want het woord gevangenis mag nooit in één adem genoemd kunnen worden met den hoogsten ambtenaar in den staat. Toch gaan die argumenten in een republiek en in onzen tijd minder dan ergens of ooit op. Juist het feit dat het voor een werkmanszoon, zelf eenvoudig handelsman, mogelijk geweest is het Elysée te betrekken, bewijst dat zij die hem gekozen hebben, allerminst te rade hebben willen gaan met andere dan zuiver persoonlijke consideratiën. Ieder verantwoordelijk voor eigen leven en daden, zoo luidt de nieuwe leer, die evenmin wil hooren van voorrang, gebaseerd op de wapenfeiten van voorvaders of aan een oerouden stamboom ontleend, als zij de schulden der ouders zou willen verhalen op de kinderen. Het is maar te hopen dat de spreekwoordelijke bon sens van het Fransche volk het aanhoudend getoeter van eenige schendbladen moede zal worden en dat het zijn eerlijken President zal handhaven op de plaats, welke het hem tot nog toe zoo van harte schijnt te gunnen. Mij rest nog te spreken van het belangrijkste voorval dezer ten einde spoedende Decembermaand en misschien het belangrijkste van het geheele jaar: de Boodschap van den President dier andere republiek, van de Vereenigde Staten. Ik kan daarover kort zijn omdat iedere dag nieuwe stof aanbrengt en dus al wat ik hierover zou kunnen zeggen binnen de week oud zal zijn. De geschiedenis van het conflict is in het kort deze: Engeland heeft een grondgebied-geschil met Venezuela. Dit land doet het voorstel het conflict aan een scheidsrechterlijk onderzoek te onderwierpen. Engeland weigert dit, voorzoover drie vierden van het bedoelde grondgebied betreft, omdat het zijn aanspraken dààrop volkomen onbetwistbaar acht. De Vereenigde Staten, waartoe Venezuela niet behoort, bemoeien zich met de zaak, daarbij steunende op wat zij de Monroe-leer gelieven te noemen en wat feitelijk niets anders is dan een niet door het volkenrecht erkende theorie van een president van 1823, strekkende om de inmenging van Europa in de zaken van het Westelijk werelddeel te beperken. Lord Salisbury {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst de bemoeiingen van de Vereenigde Staten af, zeggende dat hem van een algemeen geldend rechtsbeginsel, als de Monroe-leer zou bevatten, niets bekend is, en dat Engeland zijn gegronde aanspraken zal weten te handhaven zonder de medewerking van president Cleveland. Na een tijd wachtens zendt deze dan zijn zonderlinge Boodschap de wereld in, behelzende dat hij een commissie zal benoemen om de zaak uit te maken en dat zoowel Engeland als Venezuela zich aan haar uitspraak zullen hebben te onderwerpen. Zoo niet: oorlog! Als een dergelijke taal niet zoo gevaarlijk was, zou zij in hooge mate belachelijk zijn. Zij verkondigt wat een ongehoorde aanmatiging zou wezen, welke geen vrij land - Engeland met zijn wereldheerschappij allerminst - zich zou kunnen laten welgevallen. Dit rijk moge dan ook nog zoozeer ongelijk gehad hebben met het oorspronkelijke arbitrage-voorstel te verwerpen, het heeft thans - zeldzaam verschijnsel - tegenover de Unie de sympathie van geheel Europa. In Amerika zelf schijnt de opinie ten gunste van president Cleveland te zijn. Er gaan wel andere stemmen op, maar die zijn toch in de minderheid. Evenwel - zoo werd vernomen - de heele boodschap kon wel eens niets anders zijn dan een verkiezingsmanoeuvre. Zonderling land, waar zoo iets mogelijk is en geduld wordt! Maar moge het ondertusschen toch maar een manoeuvre zijn. Want een oorlog tusschen de twee verwante staten ware een verschrikkelijke ramp voor beide en voor de geheele wereld. Iets dergelijks wordt dan ook als een onmogelijkheid beschouwd; men zal het moeten zien om het te gelooven. De lang gekoesterde haat tegen Engeland is ginds nu eens tot uitbarsting gekomen; dat zal misschien goed doen en hem eerder doen bekoelen. Een heilzame les viel al dadelijk uit de beursberichten te trekken; de enkele verschijning van Cleveland's fanfaronnade was voldoende om den geldkoers ter New-Yorksche beurs van 2½ tot 90 pct. te doen stijgen. Dat wil zeggen dat men dien dag geen f 100 te leen kon krijgen dan indien men er f 190 voor wilde terug betalen! Daar nu, naar men zegt, in Amerika alles voor geld te koop is, zullen de handelsbelangen het ten slotte misschien nog winnen van de ‘nationale eer.’ Ook deze quaestie heeft 1896 op te lossen. Dat het een bedachtzaam en verstandig jaar zij! 22 December. P.v.D. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Niets schijnt zoo moeilijk, als eene juiste definitie te geven van het begrip: Letterkunde. Onlangs verscheen Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren door W.J. Wendel, 4de druk, Groningen, 1896 (bij antidateering). En reeds in de Inleiding klinkt de allereerste stelling van dezen auteur: ‘De letterkunde van een volk is de kennis zijner letteren of geschriften, met uitsluiting der werken van zuiver wetenschappelijken aard (fraaie letteren)’. Indien dit juist ware, zou de auteur zijn geheele boek ongeschreven hebben kunnen laten, en een nieuw werk hebben moeten leveren, dat de Geschiedenis der Letterkunde, d.i. der kennis van letteren of geschriften zou moeten behelzen. De geschiedenis der kennis onzer Nederlandsche Letteren zou ongeveer in het begin dezer eeuw moeten aanvangen, en van den voortreffelijken Jeronimo de Vries moeten handelen, als eersten schrijver eener Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, te Amsterdam in 1810 verschenen. Kennis onzer letteren zal wel voor eerst gevonden moeten worden bij de geschiedschrijvers over onze litteratuur. Indien Letterkunde dus is: de Kennis onzer Letteren, dan wordt de Geschiedenis der Letterkunde, de Geschiedenis der historiographie onzer litteratuur. De heer Wendel bedriegt zich in zijne opvatting van het begrip Letterkunde. Hij meent, dat het met Letterkunde zoo gaat als met Meetkunde, Scheikunde en Sterrenkunde. Deze drie laatste woorden geeft men voor de namen van drie wetenschappen. In Sterrenkunde en Plantenkunde duidt het woord kunde op wetenschappelijke kennis van sterren en planten, bij Letterkunde is dit geenszins het geval. Het is zeer jammer, dat wij Nederlanders het begrip, in vreemde talen met Litteratuur uitgedrukt, aanduiden met het verkeerde woord Letterkunde. Zoo denkt men onwillekeurig aan eene wetenschap, gelijk de heer Wendel deed. Maar Letterkunde is geenszins de naam eener wetenschap, Letterkunde is eene kunst. In aansluiting bij Schilderkunst en Toonkunst had men van Letterkunst of letterkundige Kunst moeten spreken. Maar men heeft nu eenmaal het minder juiste woord: Letterkunde gekozen als volkomen synoniem met: Letteren, letterkundige Kunst en Litteratuur. De heer Wendel had dus moeten schrijven in zijne eerste stelling: De letterkunde van een volk is de verzameling zijner kunstwerken in poezie en proza. En dat hij dit ten volste bedoelt, getuigt zijn geheele boek, daar hij poogt eene beknopte geschiedenis dezer Nederlandsche kunstwerken in poëzie en proza te schrijven. Hij heeft de hoffelijkheid gehad mij in zijn Voorbericht voor den vierden druk (1895) te danken voor mijne ‘op- en aanmerkingen’ op den derden. Ik meen dus een goed werk te doen door ook dezen vierden druk eenigszins nader te beoordeelen. Hij kan er nog niet toe overgaan zoowel de poezie als de kunstwerken in proza in drie groote afdeelingen te rangschikken: de epische, lyrische en dramatische afdeeling, met adoptie van eene bastaardafdeeling: de didactische poezie en proza. Hij wil in zijne Geschiedenis ook proza opnemen ‘waarin {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl niet ontbreekt, en dat toch geen eigenlijk kunstwerk is.’ Van zulk een proza kan ik mij geene voorstelling vormen. Bij prozaschrijvers komt de zaak alleen hierop aan, of de auteur van het opstel getracht heeft een kunstwerk te leveren, ja of neen. Is bij den prozaschrijver het hebben van stijl een middel om iets litterair schoons voort te brengen, dan zijn prozawerken, die met stijl geschreven zijn, kunstwerken - en alleen over deze wordt in eene geschiedenis der Letterkunde gesproken. Bij de verdeeling der Geschiedenis onzer Letterkunde in tijdvakken neemt hij nog steeds eene onderafdeeling van het eerste tijdvak aan onder den titel: De Rederijkers van 1450-1600. Het schijnt, dat de Rederijkers juist in den laatsten tijd iets zeer belangrijks hebben verworven in de oogen der geschiedschrijvers onzer letteren. Dr. G. Kalff heeft, in het Museum, maandblad voor Philologie en Geschiedenis (November 1895), mijne geillustreerde Letterkunde (afl. I) zeer humaan beoordeelende, ook iets over de Rederijkers gezegd, en hun lof gesproken tegenover mijne meening, dat de Rederijkers volkomen middeleeuwsch zijn en blijven. Dr. Kalff schrijft: ‘De Rederijkers hebben juist in menig opzicht krachtig medegewerkt tot de zegepraal der begrippen, die de nieuwere tijden onderscheiden van de middeleeuwen: o.a. hebben zij de hervorming niet weinig bevorderd.’ Met hetzelfde recht kan ik antwoorden: Maerlant heeft in zijne Martijns-zangen in menig opzicht krachtig medegewerkt tot de zegepraal der begrippen, die eerst in 1789 tot vervulling kwamen - afschaffing der standen - en dus behoort Maerlant niet tot de middeleeuwen. Doch wat is het geval? Maerlant heeft niet als kunstenaar zijn spijt over de vernedering der dorpers door de edelen uitgesproken, maar als vrijzinnig West-Vlaming. De Rederijkers hebben niet als artisten voor de Hervorming geijverd, maar als vrijzinnige Vlaamsche en Brabantsche poorters. Zij, die in de middeleeuwen in opstand komen tegen maatschappelijke en kerkelijke toestanden, houden daarom niet op tot de middeleeuwen te behooren, kinderen van hun tijd te zijn. En contra Dr. Kalff houd ik met de stelligste overtuiging vol: ‘De Rederijkers zijn volkomen middeleeuwsch!’ Zij stammen rechtstreeks uit de didactische, moraliseerende school van Maerlant, wat het letterkundig karakter hunner werken aangaat. Wat hun oorsprong betreft, zijn zij voortgekomen uit den gildengeest der Vlaamsche, Brabantsche en Hollandsche steden. Zij werden geboren door samenwerking der kerkelijke Koorzangers, der Zottengilden en der geestelijke Broederschappen. Zij behouden tot het eind hun middeleeuwsch karakter, zooals blijkt uit het groot Antwerpsch Landjuweel van 1561. Na dien datum verdwijnen de Rederijkers grootendeels van het tooneel - en begint onmiddellijk daarop de ernstige strijd tegen Kerk en Staat. Mijne meening is, dat de Rederijkers maar eene betrekkelijk belangrijke rol in de geschiedenis onzer letteren spelen - betrekkelijk, omdat vele hunner esbattementen en sotte kluchten tot de geschiedenis onzer letterkundige kunst behooren, en onze volle aandacht verdienen. Hunne zinnespelen, hunne moraliteiten zijn voor {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd dood. Dr. Kalff echter bestrijdt deze meening met de woorden: ‘Dit is nog altijd de verkeerde voorstelling van vroeger, volgens welke de Rederijkers slechts allerlei rijmknutselarijen beproefden en Landjuweelen hielden. Inderdaad moet een groot deel onzer litteratuur van de 15de en 16de eeuw afkomstig zijn van de Rederijkers.’ Ik neem de vrijheid hier tegenover te doen gelden, dat eene voorstelling, zij die ook reeds vroeger geopperd, niet verkeerd kan zijn, wanneer zij overeenstemt met de feiten der geschiedenis. Het is zeer waarschijnlijk, dat een groot deel onzer litteratuur van de 15de en 16de eeuw afkomstig is van de Rederijkers, maar wat invloed kan dit feit hebben op mijne bewering, dat zij maar eene betrekkelijk belangrijke rol spelen in de geschiedenis onzer letteren? Is het om de quantiteit hunner werken? Welken genialen kunstenaar hebben zij voortgebracht? Zijn hunne refereinen, en al wat zij overigens hebben geschreven als lyrische dichters, niet slaafsche imitaties der Fransche gelijktijdige poezie, hun aangeprezen door den ‘excellent poëet moderne’ Matthijs de Castelein? Het schijnt mij overbodig nog uitvoeriger over deze zaak uit te weiden, maar ik maak van de gelegenheid gebruik Dr. Kalff onder het oog te brengen, dat hij mijne woorden, op eene andere plaats geschreven, verkeerd opvat. Ik heb gezegd: ‘Er komen onderscheiden berichten tot ons omtrent de heldenzangen van Germaansche volken, zelfs van de Hunnen’. Dr. Kalff antwoordt daarop: ‘Maar de Hunnen waren toch geen Germaansch volk?’ Ik wist als gymnasiast al met volkomen zekerheid, dat de Hunnen geen Germaansch volk waren. Het schijnt mij nu eenigszins vreemd, dat men deze meening aan mij toeschrijft, daar men duidelijk uit mijne woorden kan lezen, wat ik bedoel. Ik zeide, dat de Germanen heldenzangen hadden, en voeg er bij: zelfs de Hunnen hadden ze. Daaruit blijkt duidelijk, dat ik tusschen Germanen en Hunnen het ras-onderscheid in het oog hield, en dat ik op de belangrijkheid van het feit wees, dát zelfs de Hunnen heldenzangen bezaten. Dat de Hunnen eenigszins onder den invloed van Germaansche volken kwamen, zou zoo vreemd niet geweest zijn. Attila heerschte over Hunnen en Oost-Goten. De naam Attila is Gotisch; Attila's hof was op Gotische wijze ingericht. Priscus, die in het begin der vijfde eeuw als gezant van Theodosius II aan het hof van Attila kwam, heeft in de fragmenten, die van zijne geschiedenis des Oost-Romeinschen rijks zijn overgebleven, vermeld, dat de Hunnen heldenzangen aanhieven bij hunne feestmaaltijden. Doch ik kom terug tot des Heeren Wendel's Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Met slechts enkele korte wenken wijs ik op sommige leemten. Hij schrijft, dat de invloed der Fransche trouvères in Duitschland begint van 1170, in ons land van omstreeks 1200 Dit is onjuist. In Duitschland begint de Fransche invloed met Pfaffe Konrad, die in 1130 de Chanson de Roland vertolkte. Zelfs doet de Fransche geest zich nog vroeger in Duitschland gelden, sedert Keizer Hendrik III met eene Fransche Prinses, Agnès van Poitiers, in 1043 huwde. Ten onzent begint de invloed der {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren met Hendrik van Veldeke, die den Roman d'Aenéas van 1170-1190 in het Limburgsch-Dietsch vertaalde. Het is te betreuren, dat de heer Wendel met geen enkel woord gewag maakt van Hendrik van Veldeke. Hij spreekt van de ‘sage’ van Hugo van Bordeaux, en zegt, dat de Dietsche vertaling verloren is gegaan. Hij had moeten spreken van la Chanson de Huon de Bordeaux, en moeten weten, dat er fragmenten der Dietsche vertolking zijn teruggevonden in 1847, laatstelijk uitgegeven in 1885 door Dr. Kalff, en dat er van Huyge van Bourdeus een volksboek is overgebleven. Zijne beschouwing der Britsche romans laat zeer veel te wenschen over. Hij spreekt van ‘der Kelten Koning Arthur’ - en had moeten zeggen: Arthur, koning of liever aanvoerder der Kymriërs (Wales), want Nennius noemt Arthur: dux bellorum. Nog bonter wordt zijne voorstelling, als hij den Graal naar de verouderde meening van Zarncke en Birch-Hirschfeld den schotel noemt, door Christus bij de instelling van het H. Avondmaal gebruikt. Dit standpunt is sedert lang overwonnen. Indien de heer W.J. Wendel mij de eer wilde aandoen de derde aflevering mijner geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in te zien, zou hij terstond begrijpen, waarom ik dit met de meeste beslistheid verklaren kan. Verder is deze auteur van meening, dat de Britsche romans ‘bedroefd weinig aesthetische waarde’ hebben. Het tegenovergestelde is juist het geval. De schoonheid van Perceval, van Lancelot en van Walewein heeft lang na de middeleeuwen moderne kunstenaars geïnspireerd tot de voortreffelijkste scheppingen - Tennyson tot zijne Idylls of the king, Wagner tot de opera's Tristan und Isolde en Parsifal; ten onzent Mr. G. H Betz tot zijn Walewein. Het gaat verder niet aan den Partonopeus, met Malagijs en Floris en Blancefloer als op ‘zich zelve staande stukken’ te kenmerken. Partonopeus en Floris behooren tot de Oostersche, Malagijs tot de Frankische romans. Chrestien de Troyes verkeerde niet in 1200 aan het hof van Graaf Filips van den Elzas, omdat deze Graaf toen reeds in Palestina was gesneuveld. Chrestien leefde aan zijn hof in 1170 en schreef er in 1175 zijn beroemden onvoltooiden Perceval. Melis Stoke is geen geestelijke uit de abdij van Egmont. Dirk Potter heeft zijn Minnenloep niet in 1409 maar in 1411 te Rome geschreven. De Rose en de Minnenloep zijn geenszins lyrisch-epische scheppingen, maar zeer zeker didactische gedichten van het zuiverst didactische gehalte. In den Minnenloep zijn epische episoden, door de exempelen, die Potter in zulk een treffend humoristischen toon vertelt, maar van lyrische elementen is bij hem, evenmin als bij de Rose te gewagen. Nog zou ik menige bewering van dezen auteur kunnen betwijfelen, maar dit moge volstaan. Het blijkt opnieuw, hoe moeilijk het is de historie onzer Letteren te schrijven. Ieder dag brengt nieuw licht, en het vroeger overeengekomene blijkt onhoudbaar. En dit is het gevolg van een allerheugelijkst feit - de studie der letterkundige geschiedenis gaat dagelijks en snel vooruit. T.B. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. I. Wereldvrede door Louis Couperus. L.J. Veen, Amsterdam, zonder jaartal (1895) ‘Geheel als vervolg op “Majesteit”’ - zegt de auteur - dient Wereldvrede gelezen te worden. Hij heeft met dezen tweeden roman volstrekt geene propaganda voor vredebonden en vredevrienden bedoeld. Hij wilde alleen een kunstwerk geven. En dit heeft hij met schitterenden uitslag gedaan. Wereldvrede overtreft Majesteit. In de eerste plaats door den vorm, in de tweede door den inhoud. Ditmaal heeft Couperus Wereldvrede in een voortreffelijken Nederlandschen stijl geschreven. Al het Fransch uit Majesteit blijft weg. Het bij dezen auteur zoo geliefde adjectief intens komt in 379 bladzijden maar tweemaal voor. Hier en daar leest men nog een enkel Fransch woord, maar de stijl is flink, gezond Nederlandsch, vooral in de dialogen. Somtijds bereikt Couperus door zeer eenvoudige middelen groote stijleffekten. Op den eersten dag van het Vredes-Congres te Lipara, gevoelt Keizer Othomar XII zich bijzonder gelukkig, en zegt de dichterlijk gestemde auteur: ‘Eene groote jeugd lachte in zijn gemoed, als lichtblauwe luchten was zijn Keizersleven om hen heen’ (108). Wanneer de anarchist en communist Melena den Keizer in zijn equipaadje ziet voorbijkomen, werpt hij een woedenden blik in het rijtuig. Couperus zegt dan met uitnemende kracht: ‘Het was maar éen enkele seconde, want het rijtuig snellerde in een oogwenk voorbij, maar de blik was haat, een diepe haat, een te diepe haat voor persoonlijkheid, een haat, zooals oplaait om ideeën - om realiteiten, die zijn, en om droomen, die willen worden. Dat was Melena's groet.’ (150). Met een enkelen trek weet hij een geheel tafereel voor de oogen zijner lezers te tooveren. De regimenten, die een opstand gaan dempen, trekken door Lipara. De Prinses Zanti ziet er naar, uit het venster van hare kleedkamer. ‘Toen de troepen voorbij waren, toen de laatste stappen van den marsch rythmisch verklonken - de wolk meegaande, de straat leêg, opklarende uit het verstuivende stof, keerde zij zich om, liep op en neer, met groote oogen, die strak zagen en zeer geheime gedachten volgden.’ Zoo vindt men bijna op elke bladzijde voortreffelijke staaltjes van een schitterenden stijl. Wereldvrede zal onder de langzaam aangroeiende verzameling der kunstwerken van Louis Couperus eene zeer in 't oogvallende plaats innemen. Want Wereldvrede staat als schepping eener vindingrijke fantazie zeer hoog. Compositie en uitvoering der details zijn bijna geheel vlekkeloos. Hij behandelt daarenboven eene stof, die dieper in de harten grijpt, dan het drama in Majesteit. De Keizer Othomar van Liparië moge een droomer, een idealist, een utopist zijn, hij wekt de innigste sympathie door zijne edelmoedige illusiën over wereldvrede, terwijl in zijn rijk de sociaal-demokratische woelingen der meest moderne Nihilisten door moord en brand alom de afschuwelijkste gruwelen uitlokken. Deze tegenstelling is het onderwerp van den roman. Aan het slot zullen Othomar en de Keizerin Valérie, onder leiding van een zeer mo- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dern en zeer bekwaam rijkskanselier, Ruxodi, eene reis maken door het geheele rijk, om van alle toestanden en alle misbruiken persoonlijk kennis te nemen. De diepe verslagenheid van den Keizer wordt dan den nieuwen rijkskanselier genezen. Deze spreekt woorden, die recht tot het hart gaan. Hij knielt voor den Keizer, en zegt: ‘Sire, ik bid u, zie mij aan. Laat mij in de oogen van Uwe Majesteit zien. Uwe Majesteit heeft mij reeds in deze weinige dagen met gunsten overladen; Uwe Majesteit heeft mij Prins willen maken.... Ik vraag u nu deze gunst: zie mij aan, want ik wil u zeggen, dat ik Uwe Majesteit, zooals uw geheele volk, liefheb en vereer, ik wil hier, als een eerlijk man, Uwe Majesteit, mijn werkkracht en mijn leven beloven, om Liparië te maken tot een hoog rijk, een rijk van nieuwen luister, een rijk van een nieuwe eeuw.... Dan, Sire, zal uw zoon misschien den vrede geven en niet Liparië alleen, maar aan Europa.... Maar zie mij aan, Sire....’ Het is zeer mogelijk, dat een lezer van koel temperament en bedeeld met een zeer scherp oordeel zal verklaren, dat er nergens in de wereld zulke Keizers en zulke rijkskanseliers worden gevonden, maar deze verklaring zal Couperus niet de minste zwarigheid in den weg leggen. Hij zou alleen kunnen antwoorden, hoe het zeer wel mogelijk is, dat zulk een Keizer en zulk een rijkskanselier nergens ter wereld bestaan, maar, dat dit ook niet behoeft. Het is zijn recht in zijne kunstschepping ze voor te stellen zooals hij wil, mits ze, op de schaal der poëtische waarschijnlijkheid gewogen, niet te licht worden bevonden. En dat zou zelfs gezegde lezer met zijn koel temperament niet kunnen volhouden. Bij het bovengenoemd tooneel - en overal elders - treedt de Keizerin Valérie met bijzondere distinctie op. Men weet uit Majesteit, dat zij haar hart geschonken had aan een vorst van lageren rang, den Prins van Lohe-Obkowitz, die het evenwel versmaadde, om met eene Fransche zangeres, Estelle Desvaux, te huwen. Valérie had toen een mariage de raison politique gesloten met den Keizer van Liparië. De echtgenooten gaan met wederzijdsche hoogachting naast elkander door het leven. Hun is een zoon geboren, Xaverius, een uiterst tenger en teêr kind, voor wiens leven zij telkens vreezen. Door eene toevallige gebeurtenis wordt de rust der Keizerin Valérie gestoord. De Fransche zangeres Estelle Desvaux is weduwe geworden, en heeft hare kunstreizen hervat. Zij is te Altara, hoofdstad van Liparië, verschenen. De Keizerin had dit uit de kranten gelezen, en aan eene bloedverwante, de Koningin van Gothland, vertrouwelijk gezegd, dat die krantenberichten haar zeer ontstemden. De Koningin wilde aan Valérie een dienst doen, en sprak er over met Prins Edzard van Karlskrona, die den directeur van den schouwburg ontbood, en aankondigde, dat om redenen van staat de zangeres Desvaux niet mocht optreden te Altara. Maar de Keizerin hoort er van, en gelast terstond Prins Edzard, dat hij zijn bevel intrekke - de Fransche zangeres moet optreden. In dezen staat van zaken, komt de tijding van een opstand in Xara, eene strafkolonie. Keizer Othomar zendt den gouverneur van Xara door de telegraaf het bevel den staat van beleg in dat district te proclameeren. Daarna blijft hij mijmeren, en herleest eene brochure over de zegeningen van den vrede. Aarzelend treedt dan de Keizerin Valérie binnen, om hem alles te vertellen, wat haar heeft gepijnigd. Zij is zeer eenvoudig in een wit peignoir, en knielt bij hem neer, terwijl zij het moede hoofd tegen zijn arm vlijt. Daarna verhaalt zij hem alles, wat er met de Fransche actrice gebeurd is, terwijl de Keizer zijn arm om hare leest legt. Valérie betreurt het, dat een onvoorzichtig woord van haar zelve tot zooveel beweging aanleiding gaf. En dan {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt een zeer treffend tooneel. De Keizer zegt: ‘- En nu zingt ze? - Morgenavond.... - Het is beter er niet heen te gaan, Valérie! om Xara.... - Ja, Othomar, om Xara.... In eens, radeloos, snikkende uit hare ziel, pakte zij hem in hare armen.... - “O, God Othomar, help me, help me...!! Ik ben soms zoo zwak, ik ben zoo zwak! Vergeef me, Othomar, ik... ik mag zoo niet zijn. Mag niets zeggen, zelfs niet tegen Sofie... alleen tegen jou, nietwaar, tegen jou, mag ik wat zeggen....? Othomar,... hier. Zij woelde in hare borst, rukte zich, rood van schaamte, een ketting af met medaillon... - Hier, Othomar, neem dat weg, gooi dat weg, verbrand het!! Want het maakt me te zwak: jaren lang al beneemt het me mijn kracht: jaren lang al eet het me op, alsof het vergift is.... Zij zonk aan zijne voeten neer, luid opsnikkende, in de wanhoop van een gebroken vrouw, die sterk moet zijn en scheiden moet, voor altijd nu, van iets nog altijd geheimzinnig dierbaars... In het medaillon zag Othomar het portret van Prins Leopold Van Lohe-Obkowitz..... Bleek legde hij het neer. Hij zag op Valérie, die aan zijn voeten snikte, en nam toen het medaillon - zonder de ketting te laten rammelen - weer op... Zij had gelijk, het was vergift.... En plotseling sloot hij het weg. Toen hief hij haar op, nam haar in zijne armen, en liet haar weenen, terwijl hij staarde naar buiten, naar zijn land in den nacht, waar de Zanthos kronkelde als een reusachtige Python....”’ Deze bladzijde behoort tot de uitnemendste van Wereldvrede. In edelen eenvoud, zonder jacht op vreemdsoortige stylexsudaten, wordt hier een tooneel uit het intieme leven van vorsten gegeven vol diepen eerbied voor het arme, lijdende menschenhart, dat in beider borsten van weedom ineenkrimpt. Couperus heeft zijn verhaal verder indrukwekkend weten te maken door een paar personen van den tweeden grond: de Prinses Vera Zanti, dochter van den volksvriend Zanti uit Majesteit, en een zekere nihilist, die Melena heet. Vooral uit deze beide nieuwe figuren blijkt het, dat de fantazie van den auteur naar Rusland gewend is, dat men zijn fantastisch Keizerspaar voor enkele uren althans op den Russischen troon zou kunnen plaatsen. De geschiedenis van Vera Zanti - ook haar doopnaam is Russisch - en van den nihilist Melena, is eene afzonderlijke novelle, die op zeer kunstrijke wijze door de verwikkeling van den roman is heengeweven. Zij is als jong meisje in de communistische kolonie van haar vader Balthazar Zanti volgens de communistische leer van dezen - niet volgens de burgerlijke wet - gehuwd met den socialist-nihilist Melena. Maar haar vader was verbannen en gestorven, zijn groot fortuin was toen bijkans geheel verzwolgen door de uiteenspattende kolonie. Vera zond haar man Melena weg, omdat ze hem niet meer lief had, beloofde hem geldelijken steun, en hield haar kind, Balthazar, bij zich. Er was van het reusachtig fortuin der Zanti's nog zooveel overgebleven, dat Vera naar haar stand kon leven. Zij kreeg gratie van Keizer Othomar, en ging te Lipara wonen in een klein hotel, waar zij weldra de algemeene aandacht trok door hare schoonheid en haren goeden smaak. Hare gestalte is door Couperus met zeer fijn penseel geteekend. Zij is tenger, mager, broos, klein. Heur hair is zilverblond, met enkele vlokken naar het achterhoofd golvend in een dikken knoop. Ze heeft ‘goudgrijze bloemenoogen, half mystiek, half sensueel’. Vera komt weldra aan het keizerlijk hof, en vindt een grooten bewonderaar in den Prins Edzard van Karlskrona. Ook bij deze schepping heeft de auteur eene ongemeen gelukkigen greep gedaan. Prins Edzard is de type van den week-weeldrigen vor- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} stenzoon, die in laffe geneugten zijn tijd en zijne gezondheid verspilt - een doodeter, die zich aan spel, paarden, vrouwen en feesten wijdt. Juist als Vera met den Prins in een zeer geanimeerd onderhoud is gewikkeld, wordt het bezoek aangekondigd van Melena, haar quasi-echtgenoot. Vera weigert woedend hem te ontvangen. Maar des anderen daags komt Melena terug. Er is in deze situatie iets zeer romantisch-tragisch, maar tevens iets zeer gewoons, een motief reeds herhaaldelijk voorgekomen. Vroeger werd er in den bloeitijd der Romantiek veel gebruik van gemaakt. Lord Lytton laat in zijne romans dikwijls zulke Nemisisfiguren optreden, die aan eene misdaad of eene zwakheid uit het verleden herinneren. Eugène Sue en Paul Féval maken er herhaaldelijk gebruik van. Bij Couperus wordt Melena met veel takt ten tooneele gebracht, maar een atmosfeer van romantiek golft om hem heen. Hij blijft dweper en nihilist - hij lost later een revolverschot op den Keizer; hij komt telkens zijne communistische wederhelft opzoeken, en rijst als een fataal spooksel voor haar op. Eens vraagt hij haar om zeshonderd florijnen. Hij moet vluchten, want hij heeft dynamietbommen in de paleizen van Lipara neêrgelegd. Hij noodzaakt Vera een cheque van 600 florijnen te teekenen. - Maar aan de deur van het hotel wordt hij gearresteerd. Een volksoploop stelt hem op vrije voeten. In alle steden van Liparië laait de brand van den opstand. Zelfs in de hoofdstad. Met veel dichtersbehendigheid heeft Couperus van al deze schokkende feiten weten gebruik te maken. Zijne schildering der nihilistische aanvallen op het keizerlijk paleis is zeer aangrijpend. Maar ook het hoog-romantische, soms met neigingen naar het hartstochtelijk-sensuëele, komt aan het slot steeds crescemdo voor. Melena vrij; Melena te Lipara het hotel van zijne ex-vrouw plunderend en bestelend; Melena de kleedkamer van Vera binnendringend, terwijl zij hare naaktheid nauwelijks bedekken kan; Melena haar voortsleurend bij de polsen, terwijl zijne geestverwanten met fakkels komen aanstormen, om haar hotel in brand te steken; Melena met Vera worstelend, het laatste kleedingstuk haar van het lijf scheurend, en haar doodend met revolverschoten - dit alles maakt door het talent, waarmee het verteld wordt, wel zeer grooten indruk, maar lijdt aan zekere bontheid en overvloedigheid - aan zekere kleine overhelling tot spektakelstukachtige effekten. Wereldvrede is een van Couperus best geslaagde kunstwerken. Er zijn maar zeer weinige auteurs onder de schrijvers van zijn leeftijd en onder zijne voorgangers, die hem evenaren in fantazie, in schilderachtige voorstelling, in beeldende kracht. Couperus blijft met zijn schoon talent een modern romanticus, een zoon van Théophile Gautier in de kunst. In zijne gedichten - zijne eerste letterkundige scheppingen - was deze kunstverwantschap reeds zeer duidelijk in het oog vallend. In Wereldvrede komt het elegante en schitterende van Théophile Gautier op nieuw terug. In Wereldvrede paart zich een stijl, fonkelend van frischheid en zwier, aan een diep ontroerend drama. Al het overdrevene en gekunstelde uit Noodlot en Extase is verdwenen. - De kunstenaar heeft zijn talent tot rijperen bloei weten te ontwikkelen. T.B. {==t.o. 104==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brooduitdeeling op het Dorp, II, houtsnede naar een schilderij in waterverf. ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans van Leemputten door Pol de Mont. {== afbeelding FRANS VAN LEEMPUTTEN, teekening van Karel Mertens. ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Nog een van het aan werkelijke talenten zoo vruchtbare geslacht van 1850. Een tijd- en gedeeltelijk ook strijdgenoot van Frédéric, Hoeterickx, Hamesse, Binjé, Uitterschaut, Stacquet, Dillens, te Brussel, wijlen den armen Leemans, Jef Lambeaux, Theodoor Verstraete, Claus, Farazijn, Verhaert, te Antwerpen. Wat een rijkdom, wat een verscheidenheid van gaven bewonderen wij niet in deze waarlijk schitterende pleiade! Kan men - om enkel diegenen te noemen, met wier streven dat van onzen schilder de meest in 't oog vallende verwantschap oplevert - Frédéric een wijsgeerig symbolist, Verstraete een elegisch-voelend natuurdichter, Claus, den zonnige, den apostel van de lichtopenbaring noemen, dan past het zeker, Frans van Leemputten met en naast Farazijn voor te stellen als den verteller bij uitnemendheid. {== afbeelding Kaartspelers, potloodteekening. ==} {>>afbeelding<<} Is het waar, - en ik persoonlijk durf het er voor houden, - dat het meest essentieele kenmerk van Frédéric is zijn subjektivisme, van Verstraete het innig lyrisme van zijn gevoel, bij Claus wat ik zou willen heeten het lyrisme van zijn kleur, dan is het niet minder waar, dat Frans van Leemputten en Farazijn vooral herkenbaar zijn aan het door en door epische, tevens zeer objektieve karakter hunner werken. Natuurlijk is elk van beiden episch op eigen trant en is er heel wat onderscheid op te merken tusschen beider schilderijen, ook al hebben beiden zich met gelijke overtuiging bekeerd en bekend tot aanhangers van de vrijlichtschildering.... sedert jaren. Farazijn voelt zich vooral aangetrokken door de stoere, kranige visschersbevolking van onze Vlaamsche Noordzeekust en brengt getrouw elken Zomer door in het maken van honderd uitstapjes van Duin- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kudde aan de Schelde, koolteekening. ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} kerke tot Heist en omgekeerd; van Leemputten echter is nergens zoo gaarne en nergens zoo geheel tehuis als te midden der stille, gesloten boerkens onzer Antwerpsche Kempen. De Kempen - ook Verstraete schildert ze, en in dit eigen tijdschrift heb ik, geen jaar nog geleden, naar mijn beste krachten al het essentieele in zijn heerlijke schilder- en dichtergave doen uitschijnen. Verstraete schildert echter meer voornamelijk het landschap dan de menschen; althans, het landschap neemt in zijn gezamenlijke werken een veel ruimer plaats in dan de figuurschildering, en bij van Leemputten is dit juist omgekeerd. Daarenboven zijn, bij den meester van Doodenwake en Na de Begrafenis het landschap steeds en de personages heel vaak de dragers, ik zou bijna zeggen, de symbolen van zijn eigen elegische natuur, zijn weemoed, zijn Weltschmerz, en daarom is Verstraete dan ook in de eerste plaats een groot impressionist. Van Leemputten ziet de dingen meer zooals zij in waarheid zijn; hij legt zijn gevoel niet in -, maar ondergaat levendig de indrukken van de natuur; niet hij spiegelt zich in haar, maar zij in hem; en dit legt dan ook wonderwel uit, waarom hij zich meer en meer van 't impressionisme verwijdert, ons meer en meer vergast op doorgevoerd, doorwrocht werk. Dit, wat betreft den trant zijner schildering, zijner weergeving. Maar ook door de keuze der onderwerpen, al kiezen beiden nog zoo in hetzelfde midden, verschilt van Leemputten zeer met Verstraete. Laat deze zich bij voorkeur bezielen door het elegische in de Kempische natuur. - ook in zijn latere, kloekere manier is dit nog het geval, - van Leemputten toont zich vooral vatbaar voor het krachtige, levendige, blije. Zelden schilderde hij, misschien nooit, de melancholie van den schemeravond, het weeë van een vroegen Herfst- of Wintermorgen, het droomerige van een maneschijn; hém de vroolijke, heldere, volle dag, de vrije, blije stroom van het licht, de vrank en stout uitkomende lijn der dingen. Hij is de man niet der halve tinten, geen peintre de demi-teintes, geen die de natuur ziet als in een droom, als door een waas van tranen. Hij is verzot op rijkdom en verscheidenheid van kleur, op levendige, oogverheugende, tot blijheid stemmende kleur, op bontheid van kleur, bontheid - zooals de gotieken die verstonden, zooals de luminist Claus die verstaat, ook Farazijn, ook Baertsoen, ook.... al de meest Vlaamschgeblevenen onder onze modernen. En bij zijn onderwerpen past dit levendige, luide, vroolijke en bontgeschakeerde koloriet uitmuntend. Wat hij behandelt toch, het zijn tooneelen van tevredenheid, van blijmoedigheid, van levenslust. De ‘groote dagen’ uit het bestaan van het Kempische landvolk, - een kermis op het dorp, een ringsteking, een kerkfeest, een processie, een bedevaart, een gildeteerdag, - zij trekken hem even onweerstaanbaar aan als de ‘groote dagen’ uit het leven van elke familie in het bijzonder, - de doop van het eerste kind, de eerste lieve moederzorg bij de wieg, en wat dies meer. Ik ben er innig van overtuigd, dat de invloed van den populairen ver- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kudde in de Hei, koolteekening. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} teller van De Loteling, Rikke-tikke-tak, Blinde Roza, niet weinig heeft bijgedragen tot de vorming en vestiging van dit artiestenkarakter. Hij mag al, zooals hij zelf verklaart, de in het Fransch geschreven boerenstudies van Georges Eeckhoudt hebben gelezen en herlezen; zeker is het, dat hij, de door en door Vlaamsche van Leemputten, niet zoo begrijpt, voelt, vertolkt, als de brutale realist van Nos Kermesses, Kees Doorik en {== afbeelding De rookende Lapper, koolteekening. ==} {>>afbeelding<<} Baise-mes-Couilles. Zeker ziet hij ze niet rozig en azuur als Conscience, maar even zeker ziet hij ze niet in den schelgelen weerschijn van een brand of in het morsige rood van een moordtooneel, zooals Eeckhoudt. Noch zoo idyllisch als gene, noch zoo gewild-tragisch als deze! Hij ziet ze, wel zooals zij staan en gaan, maar toch met het poötenoog van Conscience. Hij ziet ze - althans het liefst - waar zij dichterlijk, schoon, op hun voordeeligst optreden. En dit is ook een eigenaardigheid! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaraan heeft hij het onder meer andere aantrekkelijkheden te danken, dat hij nooit banaal, nooit alledaagsch of gemeen is. Als hij spreekt, dan heeft hij steeds iets te vertellen, waarnaar het de moeite waard is, te luisteren. En men luistert dan ook, met aandacht luistert men, met aandacht en weldra met ingetogenheid en dank. Want te boeien weet hij, te boeien - als weinigen, als Verstraete in een geheel anderen trant en op een geheel verschillenden toon, als Eeckhoudt met zijn hoogopgeschroefde drama's, als Conscience in de eenvoudigste van zijn vertellingen. II. Nu eerst word ik gewaar, dat ik, alle inleiding versmadende, in eens met de deur in huis vallende, een beeld heb gegeven van den schilder, zooals hij nu is op de middaghoogte van zijn gaven, terwijl ik nog het allereerste woord zeggen moet van zijn herkomst, zijn jeugd, zijn opleiding. Laat ik deze leemte zonder uitstel aanvullen, om dan, ten slotte, zijn voornaamste, mij liefste werken, te beoordeelen. Frans van Leemputten aanschouwde het levenslicht te Werchter, bij Leuven, den 29 December 1850. Zijn vader was een zeer eigenaardig man. Landbouwerszoon, zelf landbouwer, brandde hij van liefde tot natuurschoon en kunst, en droeg in zijn diepste binnenste iets als een vage overtuiging, dat hij ‘zijn roeping had gemist’ en eigenlijk voor kunstschilder was in de wieg gelegd. Vaak, als de zonderlinge man van een of andere houtveiling in de bosschen der omgeving terugkeerde, vertelde hij uren lang van al de heerlijkheden, die hij in den vrijen buiten had bewonderd, en telkens besloot hij dan zijn lange rede met de verzuchting: ‘Zie! Wie dat alles met zijn penseel kan weergeven, moet de gelukkigste mensch van de wereld zijn!’ Een toeval bracht mee, dat het Werchtersch boertje, zij 't ook al niet als scheppend artiest, dan toch als hersteller van schilderijen naam zou maken. Op last van een heer uit de omstreken had hij, op een paar auksies, oude schilderijen gekocht, en zie, dit was hem zoo goed meegevallen, dat hij het stoute besluit nam, zich te Brussel te vestigen, als handelaar in kunstvoorwerpen. Tusschen het koopen en verkoopen en het opknappen van oude schilderijen is de afstand nu juist niet zoo buitengewoon.... klein! Al spoedig zat de man met penseel en palet in de hand vóor allerlei echte en onechte Ruysdaels, Hobbema's, Ostaden en Teniersen, en zoo dapper kweet hij zich telkens van zijn taak, dat hij, na weinig jaren, als een der kundigste retoesjeurs van geheel België bekend stond. Vasthoudend tot koppigheid toe, had ons Werchtersch boertje intusschen dit mooie besluit genomen: ‘Mij zelf was 't niet gegeven kunstschilder te worden... Welnu, goed! Mijn beide zoons zullen het dan worden in mijn plaats!’ Ik schreef wél: ‘mijn beide zoons!’ Immers, toen Frans het daglicht {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwde, werd hij verwelkomd door een dan reeds tienjarig broerken, den nu eveneens geschatten kunstschilder Cornelis van Leemputten. En hoe de brave man dat ‘schilder worden’ opvatte, mag blijken uit een zijner geliefkoosde, geijkte redenasies: ‘Een schilder moet, als ongelukkiglijk alle menschen op onzen tijd, wat kunnen lezen, schrijven, rekenen.... Daarmee kan hij het echter volop stellen! Aardrijkskunde, geschiedenis, natuurwetenschap, letterkunde, waartoe zou dat alles hem wel dienen? Dat is allemaal goed voor schoolmeesters! Maar de jonge schilder bestudeere voortdurend de werken der oude meesters. Die alleen zullen hem leeren, hoe hij er komen kan! Die werken moet hij kopieeren, nog kopieeren, altijd van her kopieeren! De natuur beteekent niets! Dat is goed voor brekebeenen! Hoogstens! Amper nog!’ 't Moet er typisch hebben uitgezien in de donkere, met alle denkbare rariteiten en oudheden volgepropte werkplaats van onzen hersteller. wanneer hij daar zat, met, aan zijn rechte hand zijn dan al 22jarigen oudste, met aan zijn linke zijn pas 12jarigen Frans, hij zelf wasschend, afkrabbend, afpuimend, hertoetsend, Cornelis met reeds vaste hand kopijen makend naar Hobbema of Ruysdael, Fransje, met aarzelende vingers, wat de oudere broeder schilderen mocht, met potlood nateekenend. ‘Laat ze maar ophalen van hun natuur,’ leeraarde dan de oude; ‘alles komt aan op een goed palet! En om er zoo een te maken, daartoe slechts éen middel: de oude meesters naschilderen tot gij “het” beet hebt.’ Wel verkreeg, later, Frans oorlof, om, in de avonduren, de Brusseler Akademie te bezoeken. Wat hij er verricht heeft, moet al heel weinig te beteekenen hebben! Onder de schitterende leerlingen toch schijnt hij niet vaak te zijn meegerekend. Toch was voor hem, op die eigen akademie, een buitenkansje weggelegd. Hij ontmoette er een leeraar, die, hoe weinig hij ook als artiest beteekende, den werkelijken aanleg van den jongen wist te ontdekken, hem aan de studie naar antieke modellen voor goed deed verzaken, en hem den raad gaf - ‘naar buiten te gaan en naar de natuur te werken.’ Nu nog noemt de meester niet zonder eerbied den naam van dezen leeraar, Lauters. Naar de natuur zou hij dus werken - en juist daarvan wilde zijn strenge, eenzelvige vader niet hooren! Doch ook Frans bezit een eigen kop! Wat hij wil, dat wil hij uit alle kracht, en dat was reeds rond 1868 het geval. Op alle zon- en feestdagen had hij te huis vrijaf; op al die dagen begaf hij zich voortaan ‘naar Werchter’, d.i.t.z. naar zijn schilderachtig geboortedorp, of elders... in het wijde, vrije veld. Een ander buitenkansje was - zijn opneming in zekere teekenklub, gesticht door eenige mannen van reeds eenigszins gevestigde reputasie, als Constantin Meunier, toen nog alleen als schilder bekend, als Eugeen Dubois, de gebroeders Oyens, Pantazis, Stacquet en anderen. Tien volle jaar lang {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef Frans van deze klub deelmaken. Wat hij in de natuur zelf niet had kunnen leeren, dat verkreeg hij daar, onder de leiding van deze voortreffelijke mannen, door oefening, onderlinge vergelijking, diskussie. Hij leerde er teekenen, teekenen met zwart op wit, maar ook met het penseel in de volle verf, teekenen naar het stilstaande, maar ook naar het in volle beweging zijnde model. Even vóor zijn opname in deze vrije klub was het, dat Frans gelegenheid had, om zijn met heel wat stukken gevulde teekenportefeuille te toonen aan den toen te Brussel gevestigden en aldaar zeer gewaardeerden Noord-Nederlander, Gabriël. Een voor éen, zonder een woord te uiten, zonder dat een trek in zijn ernstig gelaat bewoog, nam Gabriël de teekeningen op, legde ze weer terzijde. Eindelijk, daar had hij nu de vijftigste, de laatste.... Nu schemerde iets in zijn scherp schildersoog. ‘En - is dit ook je laatste in datum?’ - ‘Ja, menheer Gabriël!’ - ‘Nou, dan wil ik je wel wat zeggen.’ En opstaande, haalde hij een eigen teekening, lei die naast de laatste van zoo even, lachte eens, en zeide, de bewuste portefeuille toeklappend: ‘Zoo! He-je 't gesnapt, jongen? Ga nu werken, trouw naar de natuur, hoor-je, en kom in Oktober nog eens weer!’ ‘En ik had het gesnapt’, voegt van Leemputten er bij. ‘En, toen ik in Oktober met een heele verzameling ander werk terugkeerde, kreeg ik een hartelijk bemoedigend “ga nu maar voort” te hooren!’ III, 't Was rond 1872 of 73, dat van Leemputten voor 't allereerst tentoonstelde. Hij trad op met een ‘Boomgaard met Paarden’, geschilderd, evenals verscheidene andere van zijn eerste werken, onder den invloed van Louis Dubois, zoo wat op de wijze der tachisten, in donkere, bijzonder sterkuitkomende tonen, alleen de massa der dingen, de massieve gestalte zou 'k zeggen, uitsprong gevende. Een in 1873 te Antwerpen tentoongestelde Boomgaard, en verder Vóor den Barreel, in 1874, en De Schilder, in 1875 voltooid, vertoonen denzelfden invloed. Toch ontdekt men, bij nader toezien, in het voorlaatste tafereel, den waren, lateren van Leemputten. Vóor de gesloten spoorbaanbarreel wacht, op zijn aan de egge gespannen wit paard, een boer, een tweede, bruin paard, bij de teugels houdend. Boer en paarden zijn kloek geteekend; in het koloriet is reeds een streven merkbaar naar een helderheid, den toenmaligen tachisten geheel onbekend. Rond 1876 begint van Leemputten naam te maken. Als lid van ‘La Chrysalide’ verwerft hij, in de Brusselsche pers, ongewonen bijval met zijn Kantwerksters en een Pop, waarvan o, a. de kunstbeoordeelaar van La Gazette het gezonde realisme en de voortreffelijke teekening loofde. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kantwerksters, potloodteekening. ==} {>>afbeelding<<} Later, wanneer L'Essor de ontbonden Chrysalide heeft vervangen, vinden wij hem in de interessante tentoonstellingen van den nieuwen kring terug, met schilderijen als Een Buurtweg in de Kempen, Bij 't Ploegen, Huisje te Rethy, Turfdelven en andere, welke wederom grooten bijval verwierven. Van nu af had van Leemputten zijn weg gevonden. Hij had ze ontdekt, de Kempen, zijn Kempen, met haar sluimerende venen, haar stille en eenzame sparrebosschen, haar onafzienbare, grauwgetoonde turfvelden, haar mooie, kraaknette boerendorpjes, haar vreedzame, stilvergenoegde inwoners. Van nu af ook brengt hij harmonie tusschen de onderscheiden deelen van zijn onderwerp. Mensch of dier, om 't even, zijn figuren hooren wel degelijk in het landschap tehuis, zij hangen er innig mee te zamen, maken er mee uit een enkel onafscheidbaar geheel. In Het Turfdelven, luid geprezen door Fétis in L'Indépendance belge (31 Juli 1882) en door Lagye in La Fédération artistique (26 Februari 1881) ontbreekt alleen nog die bij uitstek heldere tonaliteit van zijn latere tafereelen, om tot zijn beste werk meegerekend te worden. De Kempische heide werd zelden met grooter waarheid weergegeven. Roosachtige wolkjes drijven door den hemel en schemeren door de wat nevelige atmosfeer als een web van vlammen. De grond, van een groote soliditeit, dampt in de hitte van den dag, en eenzaam slaaft een poovere boer en werkt de logge turf uit de weigerende aarde. Een wit paard staat, wat verder, sjovel en schraal, vóor een arm wagentje. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1884, eindelijk, slaat hij een grooten slag. Zijn groot schilderij, ‘Aan de Beneden-Schelde,’ wordt aangekocht voor het stedelijk muzeum van Leuven, terwijl hij reeds in 1883 te Amsterdam de gouden medaille verkregen had. Acht jaar lang, van 1876 af, had hij gestreden, om zijn natuurbeschouwing door het publiek te doen aannemen; maar van nu 1884 af ging hem ook alles als van een leien dakje, en zeker zijn er weinigen of... geen onder zijn ouderdomsgenooten, wier succès de vente en succès de presse beide de zijne - 'k zeg niet - evenaren, maar nabijkomen. {== afbeelding In Turfland, schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} Zijn Turfmoer te Postel werd in 1886 aangekocht voor het muzeum van Gent, zijn Turfdelvers op Weg naar hun Werk voor dat van Brussel in 1887, zijn In 't Voorbijgaan, voltooid in 1880, voor dat van Praag, zijn Gezicht in de Heide in 1889 voor dat van Buda-Pest, zijn Palmzondag in de Kempen in 1889 voor dat van Brussel, zijn Ontmoeting voor dat van Middelburg in 1890, zijn Doop in de Kempen voor het goevernementspaleis te Brussel mede in 1890, zijn Brooduitdeeling (I) voor het muzeum van Antwerpen in 1893, zijn Straatgezicht voor de verzameling van de Koningin der Belgen, en zijn Paardenkoopman voor die van den Koning. En een regen van zilveren en gouden medailles regende het in hetzelfde tijdsbestek over hem! Zilveren in 1885 te Parijs en in 1888 te Barcelona; gouden in 1883 te Amsterdam, in 1885 te Antwerpen, in 1888 te München, in 1891 te Berlijn, in 1893 te Milaan, in 1894 te Weenen en te Antwerpen... IV. Doch, genoeg over al dat goud en zilver, waarbij iemand de oogen schemeren...! Tijd is het nu, dunkt mij, om een blik te werpen op wat de meester aan tafereelen van blijvende waarde onderteekende. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Turfdelvers op Weg naar hun Werk, schilderij in olieverf, geëtst door Frans Lauwers. ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen het juist voor te hebben, als ik zeg, dat van Leemputten voor 't laatst de tachistenmanier huldigde in zijn groot en in vele opzichten merkwaardig tafereel, Turfdelvers op Weg naar hun Werk. Voortreffelijk is dit schilderij, vooral door de machtige teekening en de treffend juiste observasie. Kranige, welgekozen typen, gezeten op karren of loopend, met het onmisbare alam op den schouder, door den onafzienbaar langen zandweg, verrassend waar van beweging en leven. In Terug van de Markt is het laatste spoor van vlekschilderen te zoeken (1888.) Met verhaasten stap gaat, onder een onweerzwangere lucht, een Kempisch vrouwtje, in zondagspak, door de heide. Ver, te voet of op wagens, wat boeren. Uitmuntend spreekt uit dit niet groote doek de angst voor het naderend onweer. De lucht en haar zware schaduw over de heide - meesterwerk. In zijn Palmzondag in de Kempen is het zuiverings- en verhelderings-proces van zijn koloriet reeds in een hooger stadium. Iets..., dat ik... muziek zou willen heeten, komt nu voor 't eerst in zijn werk. Zij zingen nog wel niet, zijn kleuren, maar neuren doen zij bepaald, Neuren doen zij, zoowel het fijngetoetste mauve der boerinnenmantels en het genuanceerde blauw der boerenkielen, als het rood der pannendaken en het klare, straalblauw van den hemel, Er is athmosfeer in het doek! De lucht hangt en zweeft om al die personages: Kempische boertjes en boerinnen, pratende staande, even vóor 't naar huis gaan, na de hoogmis, in mooie, volkomen natuurlijke groepjes, op den steenweg, tusschen kerk en kerkhof aan den eenen en een rij witte huisjes aan den anderen kant. Stil, gebaarloos, zonder veel geluid van stemmen praten zij, over ditjes en datjes, stal en akker, stil en vreedzaam in den zondagmorgen, in zondagstemming, Paschen rond en ook in zich. Typen - volkomen vertrouwbaar, schoon in hun heusche waarheid, tusschen de brutaal-satyrische van Eckhoudt en de zuiver idyllische van Conscience in. In Een Doop in de Kempen is de kleur minder rijk van schakeering; wit en zwart domineeren, maar een wit en een zwart vol stemming, ik zou haast zeggen, vol geest en gevoel. En dat wit en dat zwart zetten het onderwerp een maagdelijkheid en reinheid bij, die de poëzie van zoo'n eenvoudigen landelijken doopgang niet weinig verhoogen. In 1891 voltooide van Leemputten een schilderij van gewone afmetingen: De Ooievaars, waarin, ditmaal, de kleuren formeel zongen. Een heerlijke inval was het - toch uiterst eenvoudig. Snel vooruitraderend op een felblauw geschilderd speelkarretje, een boer op een wegje, links bezoomd door een ondiep veen, waaruit, opgeschrikt door het paardengestamp en het geratel der wielen, opwieken, met snelle opwaartsvlucht, twee langgebeende ooievaars. Helblauw, zijdeblauw, hoog, heel hoog boven ver rijzende groenbelooverde boomen, de zomerhemel. Van zijn De Beevaarders afwachtend, 1892, over zijn Brooduitdeeling op het Dorp 1893, zijn Paardenloopen en Leliedroomen, 1894, tot zijn Processie {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Kempen en zijn Zondagmorgen nu weer in 1895, wint zijn palet, graad bij graad, in helderheid, fijnheid, zuiverheid en rijkdom. In verscheidenheid en bontheid ook. Zwart en bruin zijn van zijn palet verdwenen. Groen, rood, {== afbeelding De Beevaarders afwachtend, schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} blauw zijn de dominanten zijner toonladder: weidegroen, van een schier vrouwelijke teer- en zachtheid; pannenrood, van een aanstekelijk goed humeur, het blauw, hemel- en athmosfeerblauw, van ongewone diepte en uiterste doorschijnendheid. In de hooger genoemde tafereelen, zelfs in het minst geslaagde, Paardenloopen, veropenbaart zich van Leemputten als een luminist van eerste gehalte, als een geducht mededinger van Claus, Farazijn, Baertsoen, Mertens, en anderen, en in al deze werken is hij mij, even als deze vier, mij zeer lieve meesters, juist daarom zoo dierbaar, omdat hij, met de moderne lichtvibrasie heeft weten te vereenigen al den kleurenrijkdom van het oud-Vlaamsch palet. De bedevaarten onzer Kempische boerenbevolking gaven van Leemputten twee schilderijen in... het penseel, - voorzeker twee zijner bestgeslaagde. Op het éene zien wij een kleine schaar bedevaartgangers; eenige vrouwen op een paar huifkarren, andere te voet, met, in hun op de borst gevouwen handen, het rood of zwart ingebonden kerkboek, gevolgd door de blankgerokette priesters en koorknapen, ons tegentreden over den effen zandweg even buiten de kom van een Kempisch dorpje, waarvan wij, onder en achter wat schraal geboomte, de schamele, maar toch nette en vooral pittoreske huisjes en het lieve kerkje zien oprijzen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het andere: achtergrond, nagenoeg dezelfde groep van zooeven. Op het middenplan echter, de priesters en kerkbedienaars van het dorp en de maagdekens, dragend in hun hemelsblauwe dracht, hoog op hun schouders, achter de bontbestikte kerkbanier, het met goudbrokaat gedoste beeld van O.L. Vrouw, en, achter deze allen, geheel op den voorgrond nu, den rug naar den toeschouwer gekeerd, een drukke schaar dorpelingen, kinderen, mannen, {== afbeelding De Terugkeer der Beêvaarders, schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} vrouwen, vrouwen vooral, wachtend, in verschillende houding, de naderende vromen. Ik aarzel niet te zeggen, dat van al degenen, die, bij mijn weten, dergelijke onderwerpen behandelden, - in Zuid-Nederland althans, - geen enkele zoo voortreffelijk, zoo in ieder opzicht voortreffelijk slaagde als van Leemputten. Noch wat de werkelijk betooverend-lieve kleur, een lach van kleur, zou 'k het willen noemen, noch wat de uitstekende keuze der typen betreft evenaarde hem een enkele. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral op het eerste stuk zijn de personages treffend van waarheid en natuurlijkheid. De eenvoud, de naïeve, gemeende vroomheid, de aangeboren, bloemachtige liefheid der Kempische meisjes werd nooit zoo verrassend getrouw weergegeven als hier door van Leemputten. {== afbeelding Brooduitdeeling op het Dorp (I), schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} Even gelukkig was de schilder in zijn beide Brooduitdeelingen, zoowel in die in olieverf, nu op het Antwerpsch muzeum, als in zijn akwarel (II), eigendom van den heer Treves te Milaan. Zonder dat het er zoo naar lijkt, zijn deze werken, evenals de twee pas besprokene, meesterstukjes van recht natuurlijke groepeering evengoed als van echt Vlaamsch en tevens modern koloriet. Op den buiten gewonnen en geboren, woonde ik, kind, meer dan eens zulk een bij huwelijksfeesten en begrafenissen gebruikelijke brooduitdeeling bij - en ik mag verzekeren, dat het gewone publiek dezer menschlievende dingen wel degelijk bestaat uit de luidjes, door v. L. op doek gebracht. Zijn schilderij is als 't ware een mijner eigen tot beeld geworden herinneringen. Het tooneel naar mijn geboortedorp verplaatsend, zou ik het {==t.o. 120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vischmarkt op het Scheldestrand, potloodteekening. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 121==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen, al die, met hun brood huiswaart keerende meisjes en vrouwen, een naam te geven, zoo goed gelijken zij. En ook hier herinnert het koloriet aan dat der gotieken van Brugge en Leuven meer dan aan dat van na Rubens' reuzensukses. Zijn Zondagmorgen kan ik niet beter vergelijken dan met de beste zomerschilderingen van Claus, namelijk met zijn De Kudde die naar Stal keert, zijn Boeren van de Markt terug, zijn Koe bij de Leie en Avondgloed. Evenals deze vier is Des Zondagmorgens een venster op de blije, vrije buitennatuur, een venster, waarvan echter het doorschijnend glas al de kleurenpracht van de werkelijkheid zou opvoeren tot het hoogste klimaks van intensiteit. {== afbeelding Des Zondagmorgens, schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} Het van lieverlede warmer en nog warmer doortintelde azuur van een zomermorgenhemel werd niet dikwijls, zeker, juister weergegeven. Alleraardigst liggen daar, aan den voet van den half met gras bewassen stillen dijk, de gezellige huisjes eener voorstad, lachend met den helrooden schaterlach van hun rood pannendak in de bedeesdheid en de schuchterheid des voormiddags. En de menschjes staan daar, zooals zij, vast, daar zooven uit de kerk terugkeerden, in kleine groepjes van vier, zes, drie, pratend over hun kleine belangen, over de mooi staande velden, over de vogelschieting of den paarloop van straks in den namiddag, en over het sermoen van ‘m'nheer pastoor.’ Eentonig, vervelend ligt daar, rechtlijnig, altijd smaller toeloopend naar, op den achtergrond, dien windmolen, de breede dijk... {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoone boomen, welig belooverd, waaien, donkergroen, boven de huisjes uit. Het laatste schilderij, dat van Leemputten voltooide, - hij stelde het, als uitgenoodigde, ten toon met zijn Des Zondagmorgens in het laatste jaarsalon van De Dertienen, - was getiteld ‘In den Tuin.’ Tusschen violent-purpere kool en hoog-gestengelde schermbloemen een wegje; verder een laag hegje waaruit drie, vier kersenboompjes opschieten; daarachter, koket als een boerinnetje in kermispak, onder een onbevlekt blauwe lucht, een nette landbouwerswoon, met blauwe blindjes en witte gordijntjes achter de kleine ruiten. De zon ligt voelbaar, tastbaar, als een gouden waas, over alles. En, met het zuigelingsken op den arm, komt, sussend, aaiend, zingend, met rhythmischen tred, treffend natuurlijk van houding, een vrouw. Is het opzet? Toeval? Meer dan eens zit er evoceerende kracht in van Leemputtens werk. Zijn Leliedroomen, dat moedertje, stil breiend of naaiend naast den kleinen slaper in zijn wieg te midden van hoogslanke lelies, waar ik de verzen bij dichtte, die, naar ik vertrouw, de bedoeling van den kunstenaar juist weergeven: ‘Als, in den tuin, hoog boven madelieven en kruid en gras, in 't koestrend licht der zon, zóo, smetloos wit, op ongerepten stam, bloeien daar lelies in den moederdroom omgloord van al den glans der moederliefde...’; evenals In den Tuin deed het denken aan het huisje van Nazareth, gezien door de verbeelding van een negentiend-eeuwer, die het gevoel der gotieken zou geërfd hebben. En de mooie verzen van Annette von Droste-Hülshoff schieten bij beide te binnen: Es ist ein Bild, wie still und heisz es alte Meister hegten, kunstvolle Mönche, und mit Fleisz es auf den Goldgrund legten. Slechts hoeft men zich er bij te denken: Der Zimmerman - die Hirten gleich mit ihrem frommen Liede, die Jungfrau mit dem Lilienzweig und rings der Gottesfriede. Des Sternes wunderlich Geleucht aus zarten Wolkenfloren - {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich met de dichteres van het mooie stuk Das Haus im der Haide af te vragen: Ist etwa hier im Stall viellicht Christkindlein heut geboren? Frans van Leemputten is niet alleen een uitstekend olieverf-, maar ook nog een talentvol waterverfschilder. Van zijn zwerftochtjes langs den Scheldeoever, van Antwerpen over Doel en Lillo tot aan de Beneden-Schelde, bracht hij menig typisch hoekje veld, stroom of stad mee, dat, in het salon der Belgische Akwarellisten, naast het beste figuur maakte. {== afbeelding Heîbloempje, houtsnede naar een akwarel. ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook illustreerde hij het aan Mevr. Pol de Mont behoorende prachtexemplaar van Claribella met een serietje akwarellen, waaronder wederom eenige bijzonder welgeslaagd zijn. V. Frans van Leemputten is een eerlijk kunstenaar Eerlijk in dubbelen zin. Tegenover het publiek - vermits hij, alle trukjes, ja, zelfs alle virtuozenpraalhanzerij versmadend, enkel heil verwacht van zoo weinig mogelijk vermengde, meestal sober en in al hun zuiverheid aangebrachte tonen; tegenover zichzelf - vermits hij den moed heeft, den heldenmoed, om - waar hij, door zijn streven naar de juiste waarde der kleur, soms tot overdrijving overslaat, - elk mislukt of half gelukt werk ongenadig te vernietigen. Eerlijk nog om een andere, zuiver technische reden: hij gebruikt enkel verf van allereerste kwaliteit, zuiver van samenstelling en bestand tegen tijd en vocht. Van Leemputten is klein van gestalte, beneden de gewone middelmaat. Het hoofd, dat hij gewoonlijk en als met opzet rechtop draagt, is karakteristiek. Bijna plat het achterhoofd, hoog, opvallend hoog en bijna kaal, het niet breede voorhoofd; de oogen klein, bijzonder klein, wegschuilend diep onder een zelf {== afbeelding In den Tuin, schilderij in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} diep in de oogkas geplooiden wenkbrauw, doch bijzonder levendig en scherp van blik, oogen voor een... polisieman of een rechter, waaraan niet veel ontsnapt, voorwaar! De slapen wat ingevallen. Dan, met een plotselingen uitsprong, begroeid met een wat ondichten bruinblonden baard, de wat bolle wangen. De neus, met breede, beweegbare vleugels, even gebogen; de mond, onder een nog al langen snor, fijn en energisch, met dunne lippen. Het oor groot, krachtig gemodeleerd. De huid heel fijn beroosd, op het bleeke af. Het orgaan geenszins krachtig, bijna vrouwelijk zacht en hoog. De handen klein, vet, met kuiltjes in. De gebaren levendig, zenuwachtig, maar zeldzaam. De man van dat werk, die kunst: een, die meer gesteld is op goed dan veel, die meer houdt van ingehouden kracht dan van opbruisend enthoeziasme, meer van eerbiedafdwingende distinksie dan van overweldigende brutaliteit, meer van kunnen dan van durven. Sedert een drietal jaren hoogleeraar aan het Hooger Kunstgesticht te Antwerpen, - een benoeming die hem juist daarom zoo welkom was, omdat zij in de Scheldestad zijn vriend-van-jaren-en-jaren, den historieschilder Albrecht de Vriendt deed terugvinden. Voorts ridder van de Leopolds-orde en officier van de Sint-Michielsorde van Beieren. 10 Januari 1896. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht en morgenrood, Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching. Door H.J. Schimmel. Tweede bedrijf. De Mairie. Een eenvoudig vertrek, waarvan de wanden wit bepleisterd zijn. Op den achtergrond de hoofdingang; ramen aan weerszijden met het uitzicht op den dorpsweg, met besneeuwde boomen bezoomd en enkele woningen met besneeuwde daken. Een houten balustrade loopt over de geheele breedte van het tooneel en scheidt ⅔ van het vertrek van het achterst ⅓ af. In 't midden bij den doorgang op een ijzeren stang een groote N gekroond door den keizerlijken arend. Achter de balustrade twee banken aan weerszijden der deur, welke van buiten een windvang heeft. Voor de balustrade naar den voorgrond het kantoor van den Maire, dat door een zijdeur, rechts 3e plan, gemeenschap heeft met de woning. Op het 1e plan links een lessenaar, waarboven een portret van den Keizer; naast dien lessenaar op dezelfde lijn een tafel en dan een groot houten rek met gordijn, dat weggeschoven is, zoodat allerlei administratieve boeken en registers zichtbaar zijn. Op het 1e plan rechts een groote schoorsteen; op de plaat een groot hout- en turfvuur. In het midden van het vertrek een lompe houten tafel op vier pooten; daaromheen eenige stoelen met matten zittingen. Tegen de balustrade aan staat de maatstok voor de miliciens. Bij het opgaan der gordijn ziet de toeschouwer door de ramen op den achtergrond een paar gendarmes in kapotjas heen en weer wandelen. I. De Maire, Brutus, gendarmes, buiten. (De Maire is bezig eenige stukken te teekenen, die Brutus, even als in het vorig tafereel gekleed en aan de tafel naast den lessenaar gezeten, hem gestadig aangeeft. Het teekenen moet hem moeielijk afgaan. Brutus is energisch in spreken, in houding en gebaar - frank maar wat ruw; in alles toont hij het verwende kind.) {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire. Was zeg je? Verzet? Och kom! Allemaal ganzen hier, kaal geplukt en de vlerken suffisant gekort! (na eenige seconden geteekend te hebben, van zijn kruk roepend: Brigadier! (een der gendarmes komt binnen) Apporte moi le prisonnier! (het Fransch wordt met een Hollandschen tongval plat uitgesproken. Gendarme af, tot Brutus) Waarom lach je? Brutus. Om dat Fransch, papa! (men hoort buiten het openen van een slot.) De Maire. (geraakt.) Zoo, (brommend.) Waarom kwam de andere slungel ook niet binnen? Brutus. Riep u dan niet in het Fransch? Alleen de ander is immers een Hollander? II. de vorigen, Kraamwinkel, (met de twee gendarmes, aan gene zijde der balustrade.) De Maire. (fleemend.) Goed geslapen, Mijnheer? Kraamwinkel. Zoo goed als u het zeker wenschte dat ik 't doen zou. Maar ik procedeer tegen u. De Maire. Ik zal 't maar niet verder tegen u doen en daar mocht je me wel op je bloote knieën voor bedanken! Wees zoo goed je hoed af te nemen! (op den arend wijzend.) De Keizer ziet je aan. (Kr. doet het) (tot Brutus.) Geef Mijnheer zijn reispas (tot Kr.) Zie hem goed in; daar is je route (spreekt het uit als roet) op aangeteekend. Je hebt acht uur. Onder weg geen wijn meer afzetten, hoor, Sinjeurtjen, of je zult nooit meer eenige order, zelfs die van den Baron, kunnen effectueeren. Goed begrepen? Kraamwinkel. Boer! De Maire. (kwaad) Nog een van zulke woordtjens en ik geef je nog een nachtjen, maar dan in de ijzers, vrij logies... Poets maar gauw de plaat! (Kr. wendt zich, om heen te gaan) (fleemend) Ajuusjes! wel thuis! III. de maire, brutus. De Maire. (tot Brutus die hem steeds stukken toeschuift.) Ben je haast klaar, Bruut? Brutus. (wreevelig.) Noem me toch niet zoo! Van moeder kan ik me dat radbraken van naam en woorden begrijpen - die is dom; maar u die Maire is....! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ben je haast klaar, Bruut! ==} {>>afbeelding<<} De Maire. Toen we Bataafsche Republiek waren, hebben ze me toch gezeid, dat een ouwe Romein, die heel wat mans was, zoo heette. Brutus. Brutús - niet Bruut. De Maire. Nou, dat Bruut is alleen van wegens de hartelijkheid. Brutus. Brute - stommert! Een lieve hartelijkheid! Riep freule Wendela me gister ook al niet dien naam toe, toen ik door het bôm-ijs zakte! Ik had haar wel een trap willen geven, als ze me niet zoo lief had aangekeken. De Maire. (het laatste stuk teekenend en de pen weggooiend.) Ik ben er door! Brutus. 't Was alles toch gesneden koek voor u. De Maire. Je wilt zeggen dat jij hem sneè! Ja, je bent een bovenste beste en die komen er onder onzen grooten Keizer, wáar ook hun wieg stond. Wel, wel, jongen, keek ze jou zoo lief aan? {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus. Wie? De Maire. Wendeltje. Brutus. Gaat u weer beginnen? Ik ken geen Wendeltje - wel ‘freule Wendela.’ De Maire. Als ze Mevrouw Hazelaar is, zul jij haar ook wel Wendeltje noemen. Brutus. Zij, mijn vrouw! Zij, dochter wezen van....? De Maire. (geraakt) Nou! Ik begrijp dat je je voor je moeder schaamt, maar voor mij behoef je dat toch waarachtig niet te doen! Brutus. Meestal doe ik dat dan ook niet - maar wel over...! Zag ik haar gister niet op haar knieën den vloer bij den Baron schuieren...! De Maire. Ja, je moeder wordt me een blok aan het been; en blijft ze me in onze ‘volée’ naar boven tegen houden, dan volg ik het scharmant exempel dat de groote Keizer gaf, en laat ik me van haar scheien. Brutes. Niet zoo! Ze is mijn moeder, mijn lieve moeder! De Maire. Als ze dat ook niet was, dan had ik haar al lang buiten de deur gezet. Brutus. (heftig) Ik wil niet hebben dat u zoo over mijn moeder spreekt. De Maire. Beste jongen, als je hooger op wilt, dan zie je op geen kleintje, net als onze Keizer, die zijn oudtje ook den bons gaf. 'k Hoor, dat zijn zoon een heele bol is, maar zoo'n bol als zijn papa zeker niet! Jij bent knapper dan je vader, en je hebt bovendien een knappen vader, dien ik niet had; zie je, dat heb je zelfs op mij voor! (zich in de handen wrijvend) Dat trotsche vee ginder heb ik voor goed in den strik. Aardig hè, vroeger wierpen ze me de afgedragen zij en kousen toe, maar nu zullen ze me huis en hof heel onderdanig komen aan prezenteeren: Zet maar niet zulke groote oogen op. Ik wil het vee niet slachten, waarachtig niet! Ik wil het niet eens schoppen wat het mij zoo dikwijls, ja nog gister dee - waarachtig niet! Ik wil het alleen maar mak maken om 't jouw zegewagen te laten trekken. Brutus. Maar met Wendela bemoeit u je niet! U zegt tegen haar zelfs geen van uw zoete woordjes, die zoo bitter zijn! Dat wil ik niet, Papa, dat verkies ik niet! De Maire. Je kommandeert maar - daar heb je gelijk in; je weet dat je mijn erfgenaam bent en dat ik al héel wat heb. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De vorigen, Gerrit met een hengselmand, waarin kleine hoeveelheden levensbehoeften, als: brood, worst enz. liggen, sluipt snel de buitendeur in. Gerrit. (fluisterend) Schout! (deze wenkt hem binnen te komen en gaat met hem voor het vuur staan zoo ver mogelijk van Brutus af. Gerrit trekt, als hij den arend voorbij gaat, even aan zijn pet, die hij gewoon is achterst voor te dragen. Terwijl zij beiden praten, zit Brutus met de hand onder het hoofd voor zich te staren.) Ze willen het haas buiten schot brengen, vat je? Jonker Willem wordt als meisje verbakerd - ik heb de geele kiereboe van Dries wezen bestellen - achter de plaats, aan den duinweg moet hij voorkomen. De Maire. (fluisterend) Bestig. Nog wat? Gerrit. Gister van 't oogenblik dat je weg bent gegaan, gegrien van wat ben je me! De Maire. Sla dat maar over! Gerrit. Toen ik 's avonds binnenkwam snoot hij juist de kaars, die bezig was af te druipen. Er zat een snarf aan, zei hij, en toen had hij pret. Dat 's zeker een schandeleus woord. De Maire. Ja. ‘Snarf’ omgekeerd is ‘fransch’ - Franschman. Waar je 't hoort zeg je 't me. Nog wat? Gerrit. Er is rumoer in het dorp. Anneken-meu heeft allerlei gezichten, zeit ze. De Maire. Dat zijn staatszaken; die gaan je niet aan. Veel bijzonders vertel je me niet. Gerrit. Dat komt omdat ik er niet bij prakkezeer... als ik aan 't opflikken en aan 't bijsmeeren ging... De Maire. (hem wenkend te vertrekken) Ga binnen door! Gerrit. (bij den onderzoekenden blik van den Maire in de mand) Op 't kommando van 't trotsche wijf boodschappen wezen doen. Dat 's alles geborgd - maar dat 's voor 't laatst! Ze lusten den Baron niet meer, zoo zeien ze allemaal in 't dorp - de slager zoowel als de bakker. (af door de binnen- en middendeur.) De Maire. (roept) Thijssen! (de tweede gendarme blijft, aanslaande bij de deur staan.) Dadelijk naar Dries, den stalhouder! Zeg hem dat al zijn paarden van daag zijn ‘gerequereerd.’ (gendarme af.) Brutus. Wat vertelde u die jakhals? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire. (schertsend) Een beetje meer respekt voor een agent van mijn geheime politie. Brutus. De gemeene verklikker! (heftig) Laat mij uittrekken... officier... generaal worden! Onder den Keizer draag je den maarschalkstaf in je randsel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Maire. En den dood in je schoenen. Waarachtig niet! Ik zet alles wat ik heb niet op éen en nog wel valsche kaart. Jongen, je maakt me al beroerd door je woorden! - Waarom wil je dat? Omdat je voornaam wilt worden? Dat zijn we al. Op fluweelen muiltjes ga je den geluksberg op! (fluisterend) Van nacht weer duizend pond tabak aangekregen! (op den vloer wijzend) goed gekonverseerd hier onder! Brutus. (die de ooren met de handen bedekt hield) Ik hoor er niets van - ik wil er niets van hooren. De Maire. Olijkert! Je hebt een knappen vader - je hoeft er ook niets van te hooren. Brutus. 'k Geloof toch niet, dat de Baron ooit deed zooals u doet, of 't ooit zou willen doen. De Maire. Waarachtig niet! Daar is hij te stom toe. Ik wist altijd te profeteeren, hij nooit! Brutus (half voor zich) Had ik maar nooit die hooge lui ontmoet! De Maire. En 't freuletje dan? Gekke jongen, je praat of je nog maar op kattechesatie ging! Brutus. Kent u een liedje: ‘Al is ons Prinsje nog zoo klein’...? De Maire. Wil je wel zwijgen! Voor minder heeft Mijnheer de Perfekt heel wat kleine luidtjes ‘admenestratief’ laten geeselen... Hoe kom je aan dat liedtje? Kom, zeg 't me, beste jongen, hoorde jij 't bij den Baron aan huis? (heftig gegons van stemmen, eerst in de verte maar van lieverlede naderbij-komend. Verward gedruisch. Dorpsbewoners, enkele oude mannen, verre de meesten echter vrouwen en kinderen. V. De vorigen, dan anneke-meu, voorafgegaan door den Fransch sprekenden brigadier. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brigadier. Monsieur le Maire, la folle...! De Maire. Wat moet dat wijf? Sluit haar in het hok! (terwijl Anneke binnengaat, dringt de volksgroep zich tegen de vensters aan, onder het roepen van: Onze jongens! Schout, onze jongens!.... die je van morgen liet weg halen...! geef ze weerom! De Maire. (tot Anneke). Totebel, ben je de laatste korrektie al vergeten? Anneke. (een oude vrouw met half versleten rouwkleêren aan; een gescheurde muts, waaruit stijf blond haar heen bobbelt. Bleek gerimpeld gelaat, waaruit lijden spreekt; hel flikkerende oogen; soms de bezieling als van een profetesse.) Laten de wonden op mijn rug en in mijn hart maar op nieuw gaan bloeden, wat geef ik daarom? Mijn jongens zijn toch allemaal dood! Ik zeg wat ik te zeggen heb - ik vertel wat ik gezien heb, en je zult hooren Schout, en je zult beven! De Maire. (tot den gendarme). Sluit haar in de ijzers! (de gendarme verstaat hem niet). Een uit de dorpelingen. Doe haar geen kwaad! Anderen. Onze jongens! Onze jongens! De Maire. Bruut, zeg 't hem in 't fransch, dat hij 't wijf wegbrengt! Brutus. (onverschillig.) Dan zou u niets hooren, en 't is beter dat u 't doet. {== afbeelding De wind draait! De wind draait! ==} {>>afbeelding<<} Anneke. De wind draait! De wind draait! Gisteravond zag ik een gezicht, en van morgen zag ik 't weer - precies als gister. In 't Oosten, op de wolken des hemels, zag ik ze draven, hoog in de lucht, de speerruiters met bonte mutsen en jakken van schapenvachten. En ieder had vóor zich op het zaal de bevroren vrouwen, en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} áchter zich, aan de staarten der paarden gebonden, de gesneuvelde mannen ‘van het groote leger’... En de speerruiters juichten: ‘de zege óns!’ En de bevroren vrouwen en de gesneuvelde mannen openden de met bloed bedropen oogen en de stijve lippen, en het klonk knarsend en krijschend: ‘dan zullen we rust krijgen, rust, diep onder den grond’! En toen zag ik de zon veranderen van kleur - van bloed-rood verschieten tot oranje...’ De dorpelingen. Oranje! Oranje! ga voort... ga voort! (De Maire wenkt den gendarme Anneke aan te pakken en de armen te binden: deze begrijpt het gebaar en grijpt haar ruw aan.) Een uit de dorpelingen. Anneke, kom buiten! (de anderen herhalen het joelend, terwijl eenige vrouwen binnen stuiven, Anneke in haar midden nemen en met den gendarme naar buiten dringen,) Anneke. (Onder het heengaan zich omkeerend: op den Maire wijzend. met kracht.) En de verdrukker stikt in het gestolen bloed en in het gestolen goed! VI. De Maire, Brutus, dan Thijssen. De Maire. Dat ik den eenen slungel maar hier heb! Maar ik requereer een halve kompanie van het Fort. Bruut, dadelijk er naar toe! Thijssen. (binnenkomend.) Geen paard komt van daag bij Dries den stal uit, Schout! (links, op eenigen afstand, maar van den kant van den dorpsweg, heftig gejoel eener menigte, gevolgd door het neerkletteren van ingeworpen vensterruiten.) God zal me bewaren, wat is dat? De Maire. (snauwend.) Dat hoefde je niet te vragen als je poten wat minder lui waren geweest! Dat's oproer! Ze gooien de glazen in bij den ontvanger! Ze wagen het straks bij mij misschien ook! (tot Brutus.) Loop zoo hard als je kunt naar het Fort! Een héele kompanie moet ik hebben - mét een paar stukken! Stikken zal ik, zei het wijf, maar hangen zal zij eer de avond valt. Brutus. (dicht bij zijn vader komend, fluisterend.) Als het eens waar was wat het wijf zei! De Maire. (even ongerust.) Word je ook al aangestoken? (driftig.) Leuter niet! De Keizer overwint altijd! Hij is almachtig en sterk als God! (gejoel van verre; maar weldra is alles stil; hij ziet het venster uit: tot Thijssen.) Ga je kameraad zoeken en blijf dan met hem voor mijn huis op wacht. Neen, neen, nog niet! Ik kán hier niet alleen blijven! Geen oogenblik! (hij ziet het venster links uit; op geheel anderen toon.) Waarachtig, ze komen! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus, (die zich langzaam en onwillig heeft klaargemaakt.) Wie? De Maire. De Goudaans! Brutus. Komen ze hier naar toe? (bewonderend.) Hoe heeft u dat gedaan gekregen, Papa? De Maire. Ik krijg wel meer gedaan. (trotsch.) Ik ben als de keizer en krijg gedaan wat ik wil. (tot Brutus.) Het is beter dat ze je nog niet zien. Dus binnen door maar! (Brutus haastig rechts af.) VII. De Maire, Thijssen. De Maire. (hem wenkend vlak naast hem te komen.) Je gaat naar het huis van den Baron en haalt den jongen. De tuinknecht zal je wel een handtje willen helpen. Gauw! Het luie zweet moet er uit, of je gaat naar het strafbataillon in Uitert (Thijssen buigt onderdanig en gaat heen.) En nu, Frederik, Baron van Goudaan en Ursuul Paans, ambachtsvrouwe van Petten, nu zullen jelui allebei mijn schoenen eens gaan poetsen, zoo als ik het lang genoeg die van jullie heb gedaan. VIII. De Maire, Matje, Mijnheer en Mevrouw van Goudaan. Matje. (het hoofd door de middendeur links stekend.) Dirk, Mijnheer en Mevrouw komen ons bezoeken! Wat een eer! Ik breng dadelijk warme stoven. (snel af.) De Maire. Dat laat je! (Mijnheer en Mevrouw komen binnen en willen regelrecht doorgaan; op den arend wijzend.) Den hoed af, Mijnheer! U heeft te buigen, Mevrouw! Van Goudaan. Voor dat beest? De Maire. Voor den Keizer. Van Goudaan. Representeert dat beest...? Mevrouw. (terzijde) Lieve, verbitter hem niet! (van Goudaan licht even den hoed af en stapt dan binnen. Hij heeft zijn beste kleeding aan: uniform van zeeofficier, snit 1780, maar zonder oranje; de schanslooper uit het 1e tafereel; maar nu schoenen aan de voeten. Mevrouw draagt ook het best wat ze heeft; maar 't is afgedragen: mode 1783/84. De bonte pelerine, die Wendela in het 1e tafereel droeg, dekt thands haar. Beiden nemen een stoel en gaan zitten.) Van Goudaan. Je zult er wel verwonderd van staan te kijken dat we hier komen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire. (fleemend.) Volstrekt niet, Mijnheer! Ik was u en Mevrouw wachtende. Matje. (met een gewone stoof voor Mevrouw en een koperen voor Mijnheer) Mijnheer en Mevrouw zullen wel kouwe voeten hebben. De Maire. (met ingehouden toorn) Ga heen, vrouw! In de Mairie wordt niet gevraagd of iemant kouwe of warme voeten heeft {== afbeelding Den hoed af. Mijnheer! ==} {>>afbeelding<<} Matje. (na de stoven onder Mijnheer en Mevrouws voeten geplaatst te hebben, met een vriendelijk knikje tot beiden) Toch zullen u allebei ze warm hebben! (af.) De Maire. Ja, ik wist wel, dat u me de eer zou aandoen...! (van Goudaan stopt een klein pijpje uit een koperen tabaksdoos en neemt een zwavelstok uit het bakje op den schoorsteenmantel.) Mevrouw. Hoe zoo? De Maire. In 't belang van den jonker, over wien we het gister zoo druk hadden. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Hij is ziek; zwaar ziek geworden. De Maire. Dat komt zeker van het sullebaantje op het ijs. Mevrouw. Juist: hij is zoo zwak; hij kan tegen geenerlei fatigues. De Maire. Als hij maar kampeert onder den blooten hemel en den Keizer heeft gezien, zal hij wel sterker worden. Van Goudaan. (dampend) Dan moest hij het gestel van jouw jongen hebben. De Maire. (grinnikend) Mijnheer blijft toch altijd vroolijk, erg vroolijk! Mevrouw. Het zou zijn dood wezen. We hebben zelfs dadelijk een dokter noodig en wel een knappen stadsdokter. We bestelden daarom een rijtuig - 't mocht niet voorkomen, zoo werd ons daar even gemeld; alle paarden waren door u gerequireerd. De Maire. Dat is zoo - voor den dienst des Keizers. Mevrouw. Maar in dit speciale geval... De Maire. Waar 't de dienst des Keizers betreft zijn er geen ‘spessiaal’ gevallen (hoestend van de rook die van Goudaan hem toeblaast) Mijnheer dampt ferm. De smaak is zeker anders als de lucht. Kan Mevrouw dát verdragen? Mijnheer rookte vroeger veel beter (haalt zijn zilveren tabaksdoos uit den zak) Gooi dat tuig weg, Mijnheer, en stop uit mijn doos! Het zal Mijnheer weer eens de dagen van olim te binnen brengen. Van Goudaan. Dank je. Ik wil aan den Keizer blijven denken, en dat doe ik het best als ik mijn linde-blad rook. Maar laat me jouw tabak toch even ruiken! (steekt zijn neus in Dirks doos) Van dezelfde, hoor, die ik in zeventien een en tachtig op Tabago buit maakte. Ik zou haast vragen: hoe kom jij aan die echte Varinas? Je doet toch niet zoo wat meê aan de sluikerij? Dat's bliksems makkelijk - je jongen is bij de kustwacht! Als de eene hand de andere wascht zijn ze allebei gauw schoon. Mevrouw. (Dirks grijnslach bespeurend, zacht tot haar man) Terg hem niet! Denk aan ons kind! (luid) Maar om terug te komen op de reden onzer komst, Maire! De Maire. (ter zijde) Maire! Ze draait al wat bij! (luid) De jonker moet van daag naar het fort - voor het eerst exerceeren. Dat zei ik u gisteren al. Mevrouw. Een zieke, een dood-zieke, voor wien éen tochtje de dood kan zijn! De Maire. Zóó erg zal 't met den jonker wel niet wezen, Mevrouw, want (door het venster ziende) daar komt hij al aan, niet eens als meisje ingebakerd of op den arm gedragen. Hij ziet er, geloof ik, zelfs jolig uit. (Willem wordt zichtbaar met den gendarme.) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. (trillend) Mijn God, verraden! Van Goudaan. (voor zijn vrouw alleen verstaanbaar) Dacht ik het niet! Met die vrouwen-intriges kom je niet verder! IX. De vorigen, Jonker Willem, een witte doek om het voorhoofd; voor het overige gekleed als in het vorig tafreel en met een overjas van grof duffel; achter hem de gendarme thijssen. Mevrouw. (ijlt hem tegemoet) Willem, ik had je toch gezeid..! Willem. Ik deê zoo als u zei, maar Gerrit kwam bij me... Van Goudaan. (ter zijde) Dien trap ik straks de plaats af! Willem. ... en zei me met hem naar beneden te gaan en toen ik zei dat ik niet staan kon, kwam de ander ook voor mijn bed en toen lieten ze gloeiend lak op mijn hand druipen... ik moest wel opspringen....! Mevrouw. De beulen! (Willem naar zich toehalend) Arme, arme jongen! De Maire. Dat had hier niet behoeven te gebeuren. 't Is alleen noodig bij de miliciens, die zeggen dat ze de vallende ziekte hebben... Ze zeggen het bijna allemaal, de onbeschofte leugenaars! Thijssen. Moet ik hem de maat nemen? De Maire. Met deze lichting is 't niet noodig. Klein of groot, 't moet uittrekken. Heeft Mijnheer of Mevrouw gelezen hoe de Parijsche weesjongens zich laatst gehouden hebben? 't Was in den veldslag, de groote overwinning, die we gister vierden! Je kunt het met geen drooge oogen lezen. Toen ze den Keizer zagen, gingen ze allen zingend den mist in, dat wil zeggen den kruitdamp. 't Was tegen een batterij van twintig stukken. De batterij zweeg, maar het gezang der jongens ook. Er kwam er niet éen weerom! Kranig van die jongens! (v. Goudaan en zijn vrouw geven bij dit verhaal in houding en gebaar den diepen indruk te kennen die het op hen maakt.) Mevrouw. (Willem omarmend) Mijn laatste zoon zal niet gaan! De Maire. Al de dorpjongens van zijn leeftijd zijn al van morgen vroeg aan het Fort afgeleverd. Ze gingen vroolijk zingend weg, - de glorie wacht hen; ze zullen den Keizer zien! Van Goudaan. (houdt zijn zoon mede vast; somber) En dan gaan ze ook den mist in en worden stil! Mevrouw. (Willem in de plooien van haar kleed verbergend; als in ziehzelve) Mijn laatste zal niet gaan! De Maire. Dat hangt geheel van Mijnheer en Mevrouw af... maar dan moet er (ruw) niet meer gebabbeld maar gehandeld worden. Ik zei 't u gister al. Stel een remplazant. Voor twaalf duizend lever ik u een beste. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goudaan. Ja wel. Eerst ons geld, net als vroeger, en dan later tóch den jongen. Kwanselaar in menschenbloed! De Maire. (tot den gendarme) Neem den jongen meê! Mevrouw. We hebben geen geld meer. De Maire. Ik geef u wat noodig is en dan heb ik je huis met de plaats. van Goudaan. Nooit! Jij in mijn stoel! (woedend) 't Is om je zelven te gaan ranselen! {== afbeelding Toen zij den Keizer zagen. ==} {>>afbeelding<<} de Maire. Wel beschouwd, is 't ook beter voor den jonker als hij uittrekt. Als hij 't hoofd mocht houden dan kan hij nog, zoo als mijn verstandige Brutus zegt, als Maarschalk weerom komen... Dat dachten de Parijsche jongens ook, maar de kogels speelden zoo lustig onder het jonge goedtjen, dat de koppen in 't rond vlogen en de armen en beenen er om heen! De arme jongens, die kregen dus geen maarschalksstok! Mevrouw. Neem de plaats! van Goudaan. (met inwendigen strijd) Nooit! Nooit! Willem. (naar zijn vader vliegend) Goed, vader! (zacht tot hem) Laat me maar gaan; ze houden me toch niet! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} X. De vorigen, Freule wendela, voorafgegaan door brutus; later dorpelingen, jonas en kustwachters. Brutus. (zeer voorkomend en op jonker Willem wijzend) Ziet u wel, freule, daar staat hij frisch en gezond! Wendela. En vader en moeder ook! Maar wat zien ze bedrukt! de Maire. Brutus, al terug van het Fort? Brutus. Heengaande kwam ik een ordonnans tegen; hem gaf ik uw boodschap. (voor zijn vader alleen verstaanbaar) Ze is allerliefst, vader! Ik wist nog niet dat ze zóó lief was. Mevrouw. (tot Wendela, met wie zij en van Goudaan zich zacht onderhouden hebben, terwijl Willem tusschen hen in staat.) Weder met dien jongen! Wendela. Ik was achter in de plaats en zag Gerrit, die voor me op de vlucht ging. Ik dacht toen dadelijk aan iets ergs... en toen kwam Hazelaar in het gezicht. (in de verte krijgsmuziek. ‘Partant pour la Syrie’, Verscheiden dorpelingen ijlen de straat op, den achtergrond over van links naar rechts.) Een vrouw. (in 't voorbij ijlen) Ze gaan schieten....! (een geweersalvo.) Tweede vrouw. Naar het bosch! Een derde. De duinen in! (nog enkele oude mannen komen voorbij; dan blijft de straat leeg.) De Maire. (tot Brutus) Nu kunnen we doortasten. (tot van Goudaan, terwijl hij van zijn lessenaar een dienstbrief, vorm groot octavo, neemt.) Ik heb in last Mijnheer meê te deelen, dat freule Wendela (uit den brief lezend) ‘tot de erfdochters van goeden huize behoort, die Zijne Majesteit de hooge eer waardig keurt om de echtgenoote te worden van een der nog ongehuwde en voor den krijgsdienst ongeschikt geworden hoofdofficieren van het waereld-overwinnend leger.’ Brutus. Wat's dat? De Maire. (zacht tot zijn zoon) Geen woord! Je hebt een knappen vader. (luid) Zijn Majesteit denkt aan ieder zijner onderdanen. De freule zal een allergenoegelijkst reisje naar Frankrijk hebben te maken. Ik geloof, dat de freule bestemd is, om een Graaf van het Rijk te gaan oppassen, even jong en jolig als de heer Baron. van Goudaan. Denk je dat ik er een woord van geloof? Ja, was onze beurs nog vol...! de Maire. Men weet toch, dat de familie plantaadjes in de West heeft. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw. Ook dát weten ze! Nu ook mijn dochter! Alles, alles weg! Mijnheer de Maire, ik bid u...! Brutus. (uitbarstend; zacht tot zijn vader.) Is u.... dronken? De Maire. (Brutus, afweerend, zacht.) Stil! Je hebt een knappen vader. (tot Mevrouw.) Als Mevrouw zóo spreekt dan voel ik... dat alles in me week wordt. Mevrouw. Help... help! Van Goudaan. Ursule! Van de Kommandantskajuit ga je in eens door naar de kombof van den hofmeester; dat's tegen 't reglement. De Maire. Ja, Mevrouw, ik wil u graag helpen. De freule moet niet meer vrij wezen. De Keizer scheidt geen bruid van haar bruigom. Brutus is smoorlijk van haar - hij heeft me daar even nog gezeid.... Van Goudaan. (losbarstend.) Wat? Vuile matroos, die door roof rijk is geworden,...! Wendela. Vader! Welgeboren lieden, zoo leerde u me, zwijgen wanneer ze door hun minderen worden beleedigd. Brutus. Freule, spreek niet op dien toon! Wat een scherpte! Straks was de freule zoo goed, zoo vriendelijk! (tot zijn vader) Dat komt er van als een boer zich wil voordoen als een heer! Freule Wendela... heeft u geen ander... geen enkel woord voor mij? Wendela. (hoog) Neen, en u weet nu wat mijn zwijgen beteekent. Mevrouw. Kind, je geeft ons allen een les. (van Goudaan slaat zijn arm om Wendela heen en kust haar hartelijk. De krijgsmuziek wordt weder gehoord en nu van dichtbij; een halve kompagnie kustwachters schaart zich voor de Maire; de muziek houdt op.) De Maire. (ruw en lomp) Nu geen lieve moederen meer! Nu zullen jelui den trotschen kop buigen en jij het eerst, Goudaan! De reserve der Nationale garde is tot aktieven dienst opgeroepen. 't Staat al een week lang aangeplakt; maar je bent te trotsch om te lezen. De tijd om te doleeren heb je voorbij laten gaan. Je trekt uit als gewoon soldaat. (roepend) Thijssen, laat twee sterke soldaten binnen komen! Van Goudaan. Wil je mij dienst laten doen? Ha, ha, ha! Ik verroer geen vin. (gaat op zijn stoel zitten en wringt er zich als op vast) Een baas, die mij er af krijgt! Ik loop niet - ik draag niet... ik schiet niet. Zie je, als ik eenmaal wil dan kan zelfs Nappie er niets aan doen. (tot vrouw en dochter) Ga jelui me niet grienen - bewaart je tranen; ze komen later nog wel te pas! (Jonas, een onderofficier, en twee soldaten komen binnen.) De Maire. Neemt hem meê! gebruikt geweld als 't moet! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goudaan. Je zult met me om dienen te gaan als met een zuigeling. Jonas. (zich over hem heen buigend, zacht en snel) Halve kans! (hij pakt hem schijnbaar ruw beet, geholpen door de twee anderen.) {== afbeelding Halve kans! ==} {>>afbeelding<<} Van Goudaan. (opspringend) Bliksem!...! Ik zal je volgen. De Maire. (tergend) Dacht ik het niet! En dat zegt, eens een kanon bij Doggersbank te hebben durven afschieten! Van Goudaan. (onder 't heengaan tot de Maire) Rekel, jouw dag komt! De Maire. (zich vergenoegd de handen wrijvend) Die van Mijnheer den Baron is er al. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Op sluippatrouille, door J.R. Jacobs. Van Hasselt en Bekkers waren soldaat bij dezelfde compagnie. De 1ste zoowel als de 2de waren echte Hollandsche jongens, die zich al zeer spoedig tot elkander aangetrokken gevoelden en zuivere vriendschap hadden gesloten. Zij waren geen ‘droogpruimers,’ zooals de soldaten dat noemen, konden, als er pret te maken viel, uitstekend meedoen, doch wisten in vele zaken maat te houden. Dreigde Van Hasselt eens buitensporig te worden, dan wist Bekkers hem op het goede oogenblik uit de cantine te troonen. Had Bekkers volgens Van Hasselt's denkbeeld genoeg van zijn tractement in de cantine besteed, dan was een wenk of goed woord voldoende om de rest van het geld in den zak te houden. Op één punt waren ze 't wel eens oneens. Dat was, wanneer de sergeant Donner het onderwerp van het gesprek was. Van Hasselt poetste sergeant Donner op; en goed ook, want hij was altijd door een ringetje te halen. De koppel was als verlakt; het geweer in de puntjes en de knoopen van de uniformjas glommen als spiegeltjes. Bekkers kon den sergeant Donner niet goed ‘zetten’ en had zijn naam daarom veranderd in Donder. ‘Geloof mij Albert’, zoo heette Bekkers. ‘Sergeant Donner is een flinke kerel en hij zou voor geen geld ter wereld iemand onverdiend straf laten oploopen.’ ‘Zoo? Dat ben ik niet met je eens. Ik ben er van morgen toevallig met een standje van den kapitein afgekomen, voor het rapport, dat die Donder van mij gemaakt heeft.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ja, maar wat doe je ook te lachen in 't gelid? Dat kan hij nu eenmaal niet verdragen.’ ‘Dan moet hij ons maar niet aan 't lachen maken met zijne gekke uitdrukkingen. Je hoort zoo iets nooit van andere onderofficieren. Hij schijnt zich er in te oefenen, altijd iets vreemds te zeggen. Daar hadt je van morgen bij 't exerceeren, dat hij ons liet richten; 't was: ‘rechts richt u.’ Hij gaat naar den rechtervleugel om de richting na te zien. Op eens roept hij: ‘Ik zie er een, dien ik niet zien kan.’ Nu weet ik wel, dat hij bedoelde, dat één te veel achter stond; maar dat is toch geen uitdrukking. ‘Ik zie er een, dien 'k niet zien kan.’ Je kunt nu eenmaal {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand niet zien, dien je niet zien kunt Dat kan hij ook niet. Onwillekeurig glimlachte ik. Daar had je de poppen aan 't dansen. ‘Nommer 8 - dat was ik - waarom trek je een gezicht, alsof je twee pruimen tabak in je mond hebt? Ik zal je wel leeren.’ Daarvoor moest ik op 't rapport. Ik vertelde den kapitein de geheele geschiedenis. Hij lachte ook net als ik; precies alsof hij - volgens sergeant Donder - twee pruimen tabak in zijn mond had. ‘Je moet je lachspieren in den vervolge maar beter in bedwang houden Bekkers’ zei de kapitein. ‘Ik zal je voor ditmaal niet straffen.’ ‘Ja, Albert, aan die uitdrukkingen van den sergeant moet je je maar gewennen. Laatst hield hij theorie. Je kent Brugge wel, dien suffert. Nu die was er ook bij; bij de theorie meen ik. De sergeant hield theorie over 't geweer, over 't schoonmaken. Brugge luisterde met zijn stomme verstand en groote ooren als de beste. De sergeant had ons verteld, dat het geweer voor den infanterist 't zelfde was als het paard voor den cavalerist. ‘Je behoeft mij zoo niet aan te kijken’ zei hij tot Brugge; ‘ik wil daarmee niet zeggen, dat jij op je geweer rijden kunt; ik wil er mee te kennen geven, dat je er net zoo goed voor zorgen moet. De soldaat zal alzoo met lust en ijver zijn geweer oppoetsen Begrepen?’ Een oogenblik later vraagt hij Brugge: ‘weet jij mij te vertellen, waarmee jij je geweer moet oppoetsen?’ ‘Jawel sergeant was 't antwoord ‘met lust en ijver.’ Wij begonnen allereerst te lachen, maar op 't gezicht van den sergeant kon je geen spier zien vertrekken, toen hij antwoordde: ‘neen sukkel, met geweervet.’ ‘Heeft hij toen ook van jelui allemaal rapport gemaakt, omdat je bij de theorie gelachen hebt?’ ‘Neen, dat ging nu niet, om zooveel te gelijk op 't rapport te brengen.’ ‘Mij alleen brengt de Donder er wel.’ ‘Geloof mij Albert, behalve dat eene gebrek, dat van die gekke uitdrukkingen, is hij een beste kerel. En tegenover den vijand! Een bovenste beste. Ik ben er zeker van, dat als hij een Atjeher de bajonet in de borst stoot; hij er nog 't een of ander bij zal zeggen.’ ‘Zeker, daar kan je gerust op aan. Ik hoor hem al zoo iets, als van: neem me vooral niet kwalijk, als 't niet diep genoeg is’ zeggen. Neen dat geloof ik wel, dat hij een flinke kerel voor den vijand is. Alleen die dolle uitdrukkingen en daarna dat rapport maken. Diezelfde Brugge, die met lust en ijver, in plaats van met geweervet zijn geweer wilde schoonmaken, vroeg hem laatst, ook bij de theorie: ‘Sergeant, hoeveel sterren heeft een generaal wel?’ ‘Nog meer dan 't heele firmament leelijkert en dan nog een paar er bij,’ was zijn antwoord. En dan mag je nog heelemaal niet lachen. Van Hasselt en Bekkers hadden beide gelijk in hun oordeel over sergeant Donner. Hij was een uitstekend onderofficier, op wien niets viel aan te merken. Alleen die gekke uitdrukkingen, die onwillekeurig de lachspieren van de soldaten in beweging brachten, wierpen nu en dan een schaduw op {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de vervulling van zijne dienstplichten. Hij deed het niet met opzet; niet om grappig te wezen. Daarom kon hij niet zien, dat de soldaten om hem lachten. 't Was voor den kapitein, bij wien Donner hoog stond aangeschreven, dikwijls lastig om te beslissen over dusdanige rapporten. Op zekeren dag stonden er weer voor 't compagnies-bureel drie soldaten, die door sergeant Donner bij den compagnies-commandant gepresenteerd werden. ‘Gelachen bij 't exerceeren’, luidde 't rapport. ‘Hoe komt dat?’ vroeg de kapitein een hunner. ‘De sergeant maakte ons aan 't lachen, kapitein. Hij zei: No. 3 trekt een gezicht, alsof hij zijn vaders versterf in pruimtabak achter de kiezen heeft. En toen, kapitein, toen vertrokken we even ons gezicht.’ ‘Dat noemen ze ‘even ons gezicht vertrekken. Ze trokken een gezicht, als een boerenjongen, die...’ ‘Houd nu maar op met je vergelijkingen, sergeant Donner,’ zeide de kapitein spoedig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De manschappen konden gaan en den sergeant werd op 't hart gedrukt niet zoo spoedig in vergelijkingen te vervallen. De kapitein kon 't den manschappen niet kwalijk nemen, als ze om dergelijke uitdrukkingen hun gezicht vertrokken. ‘Ik ben zeer goed over je tevreden, Donner; alleen dat vreemde praten tegen de soldaten moet je je afwennen.’ Donner ging maar half voldaan van 't rapport; doch hij nam zich voor in den vervolge geen vergelijkingen meer te maken. Dienzelfden middag stond hij op het appel de soldaten van zijne sectie te inspecteeren. Een der manschappen had de jas niet voorschriftmatig dichtgeknoopt; één knoop was los. Zoo iets was een doorn in het oog van sergeant Donner, omdat het in strijd was met het voorschrift. ‘Zie zoo,’ dacht hij, ‘nu zal ik dien man eens de waarheid zeggen, zonder in vergelijkingen te treden.’ ‘Zeg eens,’ liet hij er op volgen weet jij wel, ‘waarom een infanterist gladde en een kanonnier knoopen met twee gekruiste kanonnen aan zijn jas heeft?.... Sta mij nu zoo niet aan te gapen.’ ‘Neen sergeant, dat weet ik niet.’ ‘Om de jas dicht te knoopen, leelijkert.’ Triomfantelijk keek Donner zijne manschappen aan, alsof hij zeggen wilde ‘die nu durft te lachen is er gloeiend bij.’ 't Ging ditmaal goed. Een paar soldaten beten zich even op de lippen doch wisten hun gelaat in den gewenschten plooi te houden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne collega's hadden hem er ook al eens over gesproken, en hem aan het verstand trachten te brengen, dat hij de manschappen, zonder dat hij het wilde - want daarvoor was hij steeds te ernstig - aan het lachen maakte. ‘Laatst nog’ zei een hunner ‘vertelde je bij de theorie, dat een kanon een gat is, met brons, staal of ijzer er om heen, waaruit men kogels schiet zoo groot als morgen de heele dag. Als de manschappen om zoo'n verklaring beginnen te lachen, dan is 't hun schuld niet.’ ‘Weet jij soms eene duidelijkere verklaring voor een kanon; zóó duidelijk, dat die stommerikken je dadelijk begrijpen? Bovendien beweer ik, dat ze mijne omschrijving niet zoo gemakkelijk vergeten als iedere andere.’ ‘Dat is best mogelijk. Maar 't is de vraag, of je verklaring steeds goed is. Die van het kanon betwijfel ik o.a. sterk.’ ‘Dat is niet goed voor je maag; en je loopt kans, dat je je kruitslijm niet kunt verteeren.’ Met deze en dergelijke redeneeringen maakte hij veelal een einde aan het gesprek; zoodat de kameraden hem ook al zeer spoedig met rust lieten, en zijne vreemde uitdrukkingen onopgemerkt aanhoorden. Als sergeant Donner bij de theorie over de Militaire Willemsorde sprak, dan was hij zich zelven niet meer gelijk. In dat geval begon hij in den regel ‘Geeft acht’ te commandeeren. ‘Nu geen vin meer verroeren, jongens; want ik begin te spreken over het heiligste van den soldaat. Knip niet met je oogen, sukkel, want dat beschouw ik als heiligschennis. Ik zal jelui wat vertellen van de ‘Militaire Willemsorde.’ Als hij dat uitsprak, keek hij onwillekeurig naar boven en hij zou nimmer vergeten op dat oogenblik te salueeren. ‘De militaire Willemsorde, jongens, is een symbool. Een symbool is.... ja, zóó hoog, dat jelui met je verstand er niet bij kunt; zóóveel, bijna, als God voor een burger is. Je hebt misschien wel eens een hooge meneer gezien met heel veel lintjes in zijn knoopsgat en op zijn borst. Al die lintjes samen beteekenen nog lang zooveel niet als één militaire Willemsorde. Dat lijkt net zooveel op elkaar, als een handvol hagelkorrels op een kanonskogel uit een 100 c.M. geschoten. Nu weten we allemaal wel - behalve Brugge, die weer met zijn oogen staat te draaien, alsof daar ginds een bord zuurkool met spek voor hem klaar staat - dat er geen kanon van 100 c.M. bestaat. Maar ik neem maar voor een oogenblik aan, dat dat nu wèl het geval is, en dan is mijne vergelijking juist. Anders begrijp jelui er toch niks niemendal van. Nu kan 't wel gebeuren, dat iemand, die de militaire Willemsorde verdient, op hetzelfde oogenblik sneuvelt. In zoo'n geval mag hij zich nog in zijne handen wrijven, omdat hij tot vereering zijner nagedachtenis in de Registers van de Orde wordt ingeschreven. Met mooie, flinke letters staat op de Willemsorde: Voor Moed, Beleid en Trouw. Zij zijn onze drie heiligste geboden. Daar zijn de tien geboden uit den bijbel weer niks niemendal bij. Van den preekstoel kun je 't hooren, dat de dood {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} alle menschen gelijk maakt; maar dat is niet waar en dat zal ik volhouden, al heb ik ook nog zooveel respect voor de geestelijke heeren, die dat verkondigen. Toen zij dat hebben uitgevonden om de arme menschen tevreden te stellen met een schralen troost, toen bestond de militaire Willemsorde nog niet. Want die éénmaal ridder is, blijft ridder, ook al sterft hij desnoods driemaal. Nu is één ridder, en een ander is geen ridder, dan brengt de dood daarin niet de minste verandering. Die dood ontriddert evenmin den eene, alsdat hij den anderen ridder maakt. En als ik ridder was’ - zijn oogen begonnen onwillekeurig te schitteren - ‘dan zou ik het die geleerde heeren van den preekstoel wel eens afleeren om de menschen zoo iets op de mouw te spelden. Begrijp jij er iets van, Brugge?’ ‘Neen sergeant; eerlijk gezegd kan 'k het niet goed snappen, wat u ons daar allemaal vertelt. Alleen heb ik onthouden, dat we allemaal gelijk dood gaan, en dat u er met pastoor Verbraak 1) over wil spreken.’ ‘Zoo Brugge! Nu, het doet mij pleizier, dat jij 't niet begrepen hebt; want dat is ook veel te hoog voor je.’ De onderofficieren waren 't er over eens, dat Donner 't maar niet kon verkroppen, dat hij de Willemsorde nog niet had; en dat 't hem ook werkelijk niet veel schelen kon, als hij bij zoo'n gelegenheid, sneuvelde. Telkens was de gelegenheid voor hem ongunstig om zich te onderscheiden. Weer anderen beweerden, dat het voor hem beter was; omdat zij vreesden, dat hij dan gek zou worden. Hij was strikt eerlijk; eerlijk in de ruimste beteekenis. Kameraadschap beschouwde hij als een voornaam onderdeel van eerlijkheid. Slechts een dood enkel maal handelde hij daarmede in strijd. Dat was, wanneer hij meende op te merken, dat er wat tegen den vijand zou worden ondernomen. Dan ging hij wel eens stilletjes naar den kapitein en vroeg: ‘Kapitein, als er uitgerukt wordt en er is wat aan 't handje, mag ik mij er dan voor aanbevelen?’ Dat was niet strikt eerlijk tegenover de kameraden, dat begreep Donner zelf ook. Maar in zoo'n geval was de verzoeking hem te sterk. Als hij de kapiteins uit de benting buiten het rapportuur bij den overste zag en ze waren wat ernstig met elkaar in gesprek, dan rook Donner lont en wachtte hij trouw tot de kapiteins weg gingen en dan duurde 't geen vijf minuten, of Donner was bij zijn compagnies-commandant om zich aan te bevelen, voor 't geval er wat aan 't handje was. ‘Kapitein,’ zei hij op zekeren dag ‘er is geloof ik weer iets in 't vet. Zou u, als 't u belieft, aan mij willen denken? Ik heb het altijd nog zoo ongelukkig getroffen; net als die stotteraar, die tienmaal een blauwtje liep, omdat hij 't woord “bemin” niet kon uitspreken; want hij bleef altijd bij de b steken.’ ‘Hoe kom je nu weer bij dat verzoek Donner? Wie heeft je gezegd, dat er wat te doen is?’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niemand kapitein, ik dacht maar zoo.’ ‘Nu ga maar heen. Ik weet, dat 'k op je rekenen kan; ik zal je niet vergeten.’ Dan is 't goed, dacht Donner; en met nieuwe hoop bezield ging hij naar zijne kamer. In den regel opende hij op zulke oogenblikken, als hij alleen op de kamer was, zijn kist; nam er een lang voorwerp uit, dat goed in eene oude slaapbroek gewikkeld was en dat hij voorzichtig uit elkaar vouwde. Het lange voorwerp bleek dan een zeer groot soort kris, een slangvormige te zijn. Niemand had hem er ooit mee zien uitrukken. Toch bewaarde hij het als een heiligdom. ‘Als ze mij maar eens op sluippatrouille zonden, niet waar krisje? dan zouden wij 't samen wel vinden. Troost je maar, wat niet is, kan komen.’ Pats! Daar lag de kris met de slaapbroek in de kist en onder het fluiten van: ‘In Den Haag leit een dragonder’ werd de kist gesloten. Want daar kwam iemand de kamer binnen en die behoefde niet te weten, dat Donner er nog een ander wapen op na hield dan geweer met bajonet en kapmes. ‘Donner, je moet dadelijk bij den kapitein komen,’ zei de binnentredende sergeant-majoor van de compagnie. ‘Sebiet, majoor, Waar? Te huis of op de compagnie?’ ‘Te huis.’ ‘Dank u, majoor.’ ‘Wacht nu maar geduldig, krisje’, mompelde hij tot zichzelven ‘er is weer kans. Je kunt het niet weten.’ Intusschen was hij bij de woning van zijnen kapitein gekomen, Nog eens even geïnspecteerd of de knoopen allemaal goed dicht waren, de hoed goed op het hoofd stond en toen hij over een en ander tevreden was, klopte hij aan de deur. ‘Binnen’ riep de kapitein. ‘Kapitein’ zei Donner, salueerende ‘de sergeant-majoor zei, dat ik bij u moest komen.’ ‘Ja Donner. Ik heb met je te spreken. Kun je zwijgen?’ ‘Kapitein, als ik zou zeggen, als een Mof, dan zou ik het niet goed zeggen. Ik kan zwijgen als een munitiemagazijn, dat met vier kunstsloten gesloten is en dat eens in de tien jaren open komt.’ Glimlachend over de malle vergelijking, die zóó ernstig gezegd was, dat de kapitein niet meer behoefde te twijfelen, zeide hij: ‘Luister dan goed Donner. Er is werkelijk wat aan 't handje. Van nacht zal worden uitgerukt naar de versterking, die het ons met haar lillavuur nog al lastig maakt. Je weet, welke ik bedoel.’ ‘Jawel kapitein.’ ‘Wij weten weinig van de inrichting van de versterking; waar b.v. de ingang is, welke versperringen er zijn, hoe haar het best te naderen enz. Nu heb ik gedacht en met den overste besproken, dat het misschien net iets voor jou zou zijn om te voren op sluippatrouille te gaan.... Is er iets? Je grijpt zoo naar je linkerzijde?’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen kapitein, niks niemendal. Deed ik dat? Dan was het zeker uit blijdschap.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Dan zou jij van nacht op sluippatrouille gaan, om de versterking ongemerkt zoo dicht mogelijk te naderen. Je moet alles zoo goed mogelijk opnemen; trachten te weten komen, waar de ingang is; goed op de versperringen letten; kortom alles wat ons voor de overrompeling van dienst kan zijn.’ ‘Hoe laat moet ik de poort uit?’ ‘Wij rukken van nacht om 4 uur uit. Als jij eens om één uur afmarcheerdet. Je kunt een man of drie meenemen. Wapen ze alleen met geweer en laat ieder eenige patronen in den zak doen.’ ‘Goed kapitein. Ik zal er voor zorgen.’ 's Nachts om 12 uur liet Donner zich door den sergeant van de wacht wekken. Hij stak zich in zijne uniform en ging toen naar de soldatenkamer, waar zijn oppasser Van Hasselt logeerde en in diepen slaap lag. Donner maakte hem voorzichtig wakker en wenkte hem mee te gaan. Buiten de kamer gekomen, zei de sergeant: ‘Van Hasselt; ik ga op de snippejacht. Ga je mee?’ ‘Ik begrijp u sergeant; dol graag.’ ‘Wien van je kameraden zou je 't liefst meenemen?’ ‘Bekkers, sergeant.’ ‘Die lachebek?’ ‘Ja sergeant; maar een flink soldaat. Ik denk wel niet, dat er vannacht veel te lachen zal vallen. Dus daarvoor behoeft u niet bang te zijn.’ ‘Nu dan is 't goed. Maak hem dan ook voorzichtig wakker. Je neemt alleen je geweer en een pakje patronen los in je zak. Slobkousen aan, de muts op.’ ‘Moeten er niet meer mee?’ ‘Neen, geen Europeanen. Ik neem nog één inlander mee; dien zal ik zelf wel roepen. We gaan op sluippatrouille.’ Hij verwijderde zich, wekte den Inlandschen sergeant Wiriodikromo en maakte hem met het doel van den tocht bekend. Een paar minuten vóór één meldde Donner zich bij den kapitein. ‘Ik ben klaar kapitein; ik heb den Inlandschen sergeant Wiriodikromo en de fuseliers Van Hasselt en Bekkers meegenomen.’ ‘'t Is goed. Ik zal met je naar de poort gaan om den commandant van de wacht te zeggen, je uit te laten. Wij zullen te voren de schildwachten waarschuwen.’ Toen 't één uur sloeg, werd de poort zonder geraas geopend en trokken {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} onze vier mannen er op uit. De pantalon was boven de jas dichtgeknoopt. Even buiten den lichtkring van de benting hield Donner halt; evenzoo de drie anderen. De sergeant nam toen onder zijn jas een lange slangvormige kris weg, dien hij achter in den riem stak, waarmede hij zijn pantalon ophield. Zij bleven een oogenblik liggen om de oogen aan de duisternis te gewennen. Daarna ging het langzaam in gebogen houding, bijna kruipende vooruit. Na iedere 15 passen werd halt gemaakt, en goed den omtrek opgenomen. Na eenige honderden meters op die wijze te hebben afgelegd, werd 5 minuten gerust. Daarna ging de inlandsche sergeant op de rechterflank op verkenning uit, en toen hij 10 minuten later terugkeerde, deed Donner hetzelfde op den linkerflank. Van nu af werd slechts kruipende vooruitgerukt. Donner had hem geleerd dat te doen op de wijze als de enfants perdus 1) in den Krimoorlog. Die enfants perdus vormden een verkenningskorps, dat des nachts met het doorzoeken van de vijandelijke loopgraven belast was. Het waren allen mannen, die zich voor dien meest levensgevaarlijken dienst vrijwillig hadden aangemeld en op last van generaal Canrobert tot één korps waren vereenigd. Met het oog op het levensgevaarlijke van hun dienst, hadden de soldaten hen met den naam ‘enfants perdus’ bestempeld. Een oud Zouave had hun geleerd, hoe zij ongemerkt vooruit moesten kruipen. Ieder sleepte n.l. zijn geweer langs zijne rechterzijde over den grond heen, zoo ver hij met den arm reiken kon; kroop dan zijn geweer na, bracht dit vervolgens weder naar voren en won zoo zachtkens aan veld, altijd gereed om, zoodra er zich een vijand voordeed, op te springen en hem aan de bajonet te rijgen. ‘Zie je,’ had Donner vóór 't uitrukken gezegd, ‘zóó moet je doen. Net als een krokodil, die buikpijn heeft.’ Van Hasselt keek Bekkers ongemerkt van ter zijde aan, om te zien of hij ook lachtte; doch, of het kwam door het gewicht van 't oogenblik, of omdat Bekkers de verklaring van de kruiperij nu eerst duidelijk begreep hij glimlachte niet. Zij waren inmiddels zoover vooruitgekomen, dat men eene donkere massa kon onderscheiden, die men gerust voor de vijandelijke versterking, het doel van den tocht kon houden. ‘Nu nog voorzichtiger en des noods wat langzamer.’ Op geen vijf passen afstand van onze vier flinke mannen zou men geen levend wezen hebben gemerkt. Thans kon men de versterking duidelijk zien. Ieder van de vier ging nu zoo langzaam mogelijk vooruit; terwijl men op een 20 passen afstand van de versterking weder op den middelste verzamelde. Daarna ging Donner alleen langs de rechterflank op verkenning; hij {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gaf den anderen door teekens te kennen, dat ze op hem wachten moesten; dat hij trachten wilde de versterking om te trekken. Hij kwam slechts uiterst langzaam vooruit; doch kon zoodoende ook alles nauwkeurig opnemen. De versterking bestond uit een aarden wal met bamboedoerie er om heen. Den ingang had hij nog niet opgemerkt. ‘Net een stekelvarken’ zei hij tot zich zelven. ‘Als 'k nu den kop maar zie.’ Daar zag hij eindelijk een smalle opening in de bamboedoerie. Dat moest de ingang zijn. Hij kon zich niet vergissen. Na een goed kwartier was hij bij de zijnen terug. Hij wenkte hen toe dicht bij hem te komen. De inlandsche sergeant Wiriodikromo verstond zeer goed Hollandsch, waarom hij in die taal fluisterde. ‘Hier Van Hasselt, jij houdt mijn geweer. Ik moet er nog even op uit. Wat er ook gebeurt, je schiet niet. Als je merkt, dat ik ontdekt ben, of dat ze me te pakken hebben, dan kruip je zoo snel mogelijk naar onze benting terug en je rapporteert, wat we gezien hebben. Het is een aarden wal en aan de zuidzijde eene smalle opening in de bamboedoerie. Ik kom dan misschien later langs een anderen weg wel terug. Gebeurt er niets, dan wacht je op mij.’ Van Hasselt nam het geweer van den sergeant; Donner nam zijne kris in de rechterhand en kroop weg in de richting van den ingang, van de opening in de bamboedoerie. Hij had het terrein goed opgenomen, zoodat het hem in weerwil van de duisternis niet moeilijk viel de plek terug te vinden. Hij schoof als een slang over den grond en had eindelijk den {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang bereikt. Hij gaf zijne oogen goed den kost. Daar meende hij eene menschelijke gedaante boven de borstwering te zien uitsteken. Hij scherpte zijne oogen en overtuigde zich dat hij zich niet vergiste. Maar in dat geval moest de Atjehsche schildwacht slapen; want hij lag bewegingloos voorover op de borstwering, Ook was het mogelijk een list van dezen, en hoopte hij, dat hij daardoor den naderenden Hollander in den waan kon brengen, dat hij sliep, om hem aanstonds met den klewang te kunnen afmaken. Doch Donner wilde het wagen. Hij maakte, al kruipende een kleinen omweg, kwam zoodoende in den rug van den Atjeher en op het oogenblik dat deze uit den slaap ontwakende, zijn hoofd langzaam wilde oprichten, stak Donner hem de slangvormige kris tusschen de schouderbladen in het lichaam. De Atjeher viel voorover op de borstwering, alsof hij plotseling weer was ingeslapen. Het was de eeuwige slaap. ‘Verduiveld,’ mompelde Donner, ‘wat glijdt zoo'n kris er gemakkelijk weer uit; 't is, alsof die smeerpoes alleen geweervet in zijn lichaam heeft.’ Hij keek behoedzaam rond en zag in het midden van de vijandelijke versterking een tweeden Atjeher uitgestrekt, rustig te slapen. Hij begreep dat hij voorzichtig moest zijn. Mogelijk waren er nog meer. ‘Ze maken 't mij hier anders wel gemakkelijk. Die een ligt daar nu zonder, kwaad te kunnen stichten; die wordt niet meer wakker. Eerst goed uitzien, of er behalve dien anderen slaapkop nog meer zijn. Ik zie er geen enkele meer.’ Behoedzaam kroop hij nu naar het midden der versterking en was den anderen Atjeher genaderd. Ook deze ontwaakte door het geritsel, dat de nadering van Donner veroorzaakte. De rechterhand omklemde met kracht het gevest van de kris; de arm werd opgeheven en op het oogenblik, dat de steek in het hart werd toegebracht, wilde de Atjeher zich oprichten. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei de sergeant, ‘dat 'k je in den slaap gestoord heb, maar ik kon niet anders.’ Hij kon nu de versterking goed in oogenschouw nemen. Drie lilla's stonden in batterij en gericht op onze versterking. ‘Als ik nu maar wat spijkers bij mij had, dan zou ik ze kunnen vernagelen.’ En hij werd boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, daaraan niet te denken. De gewoonte der Atjehers kennende, die hunne wachten - hier slechts uit 2 man bestaande - tegen het aanbreken van den dag aflossen, begreep hij, dat de compagnie, die aanstonds, na zijne terugkomst zoude uitrukken, eene gemakkelijke taak had. Een paar vernagelpennen waren voor de geheele zaak voldoende. Door zijn kloek en voortvarend optreden had hij de te ondernemen excursie tot een goed eind gebracht. Immers 't lag voor de hand, dat, wanneer de geheele compagnie voor hetzelfde doel was uitgerukt, de slapende schildwacht zou ontwaakt zijn; dan zou één enkel schot de geheele omgeving gewekt hebben en wat ook het resultaat van de onderneming zou geweest zijn, wij zouden zeker dooden en gewonden te betreuren gehad hebben. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was nu zaak voor hem om zonder eenig geraas te maken naar de anderen terug te keeren, die zich over het lang uitblijven van den sergeant ongerust begonnen te maken. Eerst opende hij voorzichtig de poort. ‘Nu kunnen we aanstonds als fatsoenlijke menschen binnenkomen. Dat heb ik nog van mijne goede moeder overgehouden. Die zei altijd, “je moet de menschen fatsoenlijk behandelen, daarmee kom je het verst.”’ Zonder een woord over het voorgevallene te spreken kwam hij bij de zijnen terug en allen namen op zijn wenk den terugtocht naar de benting aan. 't Was ruim drie uur, toen hij vóór de poort stond, die onmiddellijk geopend werd. ‘Ga maar naar de kamers,’ zei hij tot den inlandschen sergeant en tot Van Hasselt en Bekkers. ‘Ik denk, dat ik je aanstonds nog weer noodig heb. Of heb je soms slaap, zooals mijne grootmoeder, die nooit anders deed dan knikkebollen?’ Hij wachtte het antwoord niet af, omdat hij overtuigd was, dat alle drie dadelijk gereed zouden zijn, als hij hen riep. Hij spoede zich naar den kapitein om hem verslag uit te brengen. Deze kwam juist naar buiten. Hij had niet geslapen en was in gedachten Donner op zijn tocht gevolgd. ‘En Donner hoe heb je 't er afgebracht? Kun je mij enkele inlichtingen geven?’ ‘Jawel kapitein. Met drie verroeste spijkers breng ik de geheele zaak tot een goed einde. Als ik maar niet zoo dom was geweest, die dingen te vergeten, dan kon u met de compagnie wel weer gaan slapen. Dat kan u toch wel doen als u mij maar permissie geeft er nog even heen te gaan. Binnen een uur ben ik terug.’ ‘Kom even binnen. En vertel mij alles, wat mij van dienst kan zijn. Als je blieft kort en bondig.’ ‘Tot uw dienst, kapitein,’ zei Donner binnentredende. ‘De versterking bestaat uit een aarden wal met een flinke bamboedoerie versperring er om heen. Aan de rivierzijde is de ingang; erg smalletjes. Als men veel dikker is dan een ontlaadstok, kan kost het moeite om er door te komen. Drie gaten met ijzer er om heen, die ze daar lilla noemen, staan als oude wijven door even zoo vele schietgaten te loeren, om te zien wat hier gebeurt. Daar mankeert de koffiepot nog bij en het stelletje is compleet.’ ‘Hoe weet je dat alles zoo nauwkeurig?’ vroeg de kapitein verbaasd. ‘Ik ben even ongenoodigd om 't hoekje van de deur geweest.’ ‘Kom eens wat vooruit; hier bij de lamp. Je bent gewond! Je rechterarm zit vol bloed!’ ‘Neen kapitein, ze zijn Donner niet aan zijn uniformjas geweest. Ik had dat ook nog niet gezien. 't Spijt mij dat u het gezien hebt. Nu moet ik u wel alles vertellen.’ ‘Zeker,’ antwoordde de kapitein haastig en nieuwsgierig. ‘U moet dan weten kapitein, dat aan uwe opdracht zoo nauwkeurig {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk was voldaan. We hadden alles aan den buitenkant opgenomen, net zooals u mij dat gezegd had. Niemand had ons opgemerkt. Dat komt omdat de commandant van de wacht daar, als ik mij niet vergis, ergens op kraamvisite was; en ook misschien, omdat we net rondkropen als krokodillen, die buikpijn hebben. Dat heb ik geleerd uit eene beschrijving van den Krimoorlog, waar ze een troep hoorden van... ja van verloren geraakte kinderen, maar die gelijk duivels vochten, en die net rondkropen, als de Zouaven dat van hunne geboorte af gedwongen zijn.’ ‘Ter zake Donner.’ ‘Ja kapitein, ik ben er zoo. Vóór 4 uur weet u alles en dan is 't zaakje in een vloek en een zucht beredderd. Toen we alles goed hadden opgenomen, - ik was er heelemaal omheen gekropen, net als een slang, die zich aan Schiedam had te goed gedaan - en ik weer bij de andere drie terug was, dacht ik een oogenblik na, of ik zou terugkeeren, of wel beproeven om ook aan den binnenkant een kijkje te nemen. Ik besloot tot het laatste, Ik gaf toen mijn geweer aan Van Hasselt, u moet niet boos worden kapitein. maar ik deed dat met een dubbel doel; eerstens, omdat, als ze mij te pakken kregen, ze dan nog geen beaumontgeweer hadden, en tweedens, omdat ik mijn krisje beloofd had, dat we dat samen zonder geweer zouden doen.’ ‘Wie is krisje?’ vroeg de kapitein. ‘Die heb ik hier, kapitein,’ zei Donner de kris latende zien. ‘Nu ben ik met mijn verhaal dadelijk klaar. Ik kroop er dus heen. Ik wist den ingang. 't Ging daar voetje voor voetje, net als mijn jongste broer, toen hij nog niet loopen kon. U mag daar wel eens theorie laten houden over de plichten van een schildwacht tegenover den vijand. No. 1 - dat was mij spoedig duidelijk - sliep als een roos, en deed alsof er nooit sluippatrouilles waren uitgevonden. Ik kroop weer als die krokodil met buikpijn om hem heen en kietelde hem met krisje tusschen zijn ranselkastje. Hij voelde er niks van, want hij bleef rustig doorslapen, en u kan zeker zijn, dat hij nog slaapt. Nu moet u weten, dat zijn kameraad, die heelemaal op zijn waakzaamheid scheen te vertrouwen, zoo lang als hij was achterover op zijn rug lag te slapen, dat 't een lust was om te zien. Ik ging toen ook met hem kennis maken en tikte hem even met krisje aan om hem wakker te maken. Maar die vent sprak ook geen stom woord. 't Had er veel van een doofstommeninstituut en omdat ik nog al eens van een beetje toespraak houd, ben ik maar weer weggegaan, na eerst goed gezien te hebben, hoe de huishouding er uitzag. Nu, heel veel was er niet. Behalve die drie oude wijven, die door de kijkgaten loerden, was er niet veel aan meubels te vinden. De boel is 't verkoopen niet waard.’ ‘Je weet wel Donner, dat je daar een kranig stuk hebt uitgehaald?’ ‘Jawel kapitein, maar als ik krisje niet bij mij had gehad, dan was er geen steek van mij terecht gekomen.’ ‘Waar heb je de wapens van die twee Atjehers gelaten?’ ‘Ja ziet u, kapitein, nu u door dat bloed toch alles ontdekt heeft, zal ik {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 't u maar vertellen. Ik had het plan, als we er aanstonds heen gaan, niks te zeggen van die doodmakerij. Dan wou ik u vragen om een paar jonge soldaten mee te laten gaan, om hun te leeren, hoe je den vijand bekruipt; en als de vernagelarij van die oude wijven dan was afgeloopen, dan had ik de wapens meegenomen.’ ‘Maar als de Atjehers je overrompeling ontdekt hebben, dan is er kans, dat er aanstonds hard gevochten wordt.’ ‘Ik denk het niet kapitein, omdat zij gewoon zijn de wachten tegen 't aanbreken van den dag af te lossen. Daar waren klaarblijkelijk twee man voor één post. En als alles ontdekt is, dan zijn we hen toch twee voor, en bovendien ken ik den weg er nu als bij moeder in 't achterhuis, als ze ten minste nog niet verhuisd is.’ ‘Weten de drie anderen, die met je mee geweest zijn, niets van je onderneming?’ ‘Neen, van de doodmakerij weten ze geen steek.’ ‘Goed dan. Wasch je wat, opdat niemand het bloed ziet. Neem je drie van zooeven weer en nog een paar jonge soldaten, die je zelf kunt uitkiezen, dan zal ik je de voorhoede geven. Maar haast je wat, want 't is zóó vier uur. Hier, drink eerst een glas cognac.’ ‘Dank u wel kapitein. Dan drink ik maar op de gezondheid van die twee, die met krisje hebben kennis gemaakt.’ ‘En die mors dood zijn. Die zullen aan de gezondheid weinig meer hebben.’ ‘Dat moet u niet zoo gauw zeggen kapitein; want die glimmers komen allemaal op theevisite bij meneer Mohamed.... Zie zoo kapitein, ik ben dadelijk klaar.’ De kranige sergeant verwijderde zich. Hij had alle reden om over zich zelven tevreden te zijn. ‘'k Heb respect voor hem’, zeide de kapitein tot zich zelven. ‘'t Is een verbazende flinke kerel; ik zal hem voordragen en ik hoop dat de Willemsorde zijn loon zal zijn. Met zulke soldaten verricht men wonderen.’ Toen 't vier uur sloeg, ging de poort van de versterking andermaal open en rukte de compagnie naar buiten. Alles ging zoo stil in zijn werk, dat de schildwachten er ter nauwernood iets van bespeurden. Voorop ging de sergeant Donner met den inlandschen sergeant Wiriodikromo, Van Hasselt en Bekkers. Verder had Donner een paar man, die niet als snugger bekend stonden, bij zich genomen. Hij had Brugge, die erg moeilijk van begrip was, onmiddellijk naast zich. Even vóór 't uitrukken had hij hem bij zich geroepen. ‘Brugge’, had hij gezegd, ‘we gaan naar den vijand, en ik moet voorop met eenige soldaten. Heb je lust met mij mee te gaan, dan heb je de meeste kans, als er wat te vechten valt, mee te kunnen doen. Maar denk er om, dat ge goed uitkijkt; want die kerels zijn zoo zwart, dat je ze in den donker voor een stuk van den nacht zoudt aanzien.’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil dol gaarne mee voorop; zoover mogelijk voorop sergeant. Ik ben lang niet bang en verlang hard om u te laten zien, dat ik een goed soldaat ben, als er wat te vechten valt. Als er maar geen theorie bij te pas komt, sergeant, dan ben ik net zoo goed als ieder ander. En 'k heb een paar handen aan mijn lijf, die sterk genoeg zijn om een geweer te hanteeren, dat des noods twintig maal zoo zwaar is als dit.’ ‘Wel Brugge, dan zullen wij 't wel met elkaar vinden. Je moet maar eens goed naar mij kijken, hoe ik doe; en als je een kerel overhoop kunt steken, dan behoef je niet eerst naar mij toe te loopen om 't mij te vragen. Je doe maar!’ ‘U zult over mij geen klagen hebben.’ ‘Heb je wel eens een krokodil gezien?’ ‘Neen sergeant, nooit.’ ‘Heb je dan wel eens een krokodil gezien, die buikpijn heeft?’ ‘Neen sergeant, voor zoover ik mij kan herinneren nooit.’ ‘Dat treft nog al: ik ook nooit. Nu, zooals zoo'n buikzieke krokodil gewoon is over den grond te kriebelen, zoo moet jij 't aanstonds ook doen. Begrijpt je 't nu?’ ‘Ja sergeant, ik geloof, dat 'k het nu vat.’ Nu kroop Brugge naast sergeant Donner. ‘Doe 'k het zoo goed,’ waagde hij het een oogenblik te vragen. ‘Houd je bakkes. Als je wat te vragen hebt, fluister je; en als 't niet hoog noodig is, doe je net alsof je 14 dagen provoost in een doofstommeninstituut hebt,’ was 't antwoord. Toch had de sergeant schik in hem. 't Was alsof instinct hem zei, dat hij zonder gedruisch te maken en zonder zich als 't ware eenigszins op te heffen, grond naar voren moest trachten te winnen. Hij deed het uitstekend en men kon er verzekerd van zijn, ‘dat hij zijn partij mee zou blazen’ - zooals de soldaten dat noemen - wanneer er aanstonds wat te vechten viel. De mogelijkheid daartoe bestond, in weerwil sergeant Donner de twee, die daar de wacht hadden, naar de andere wereld had geholpen. Immers, wanneer een Atjehsche ronde of patrouille die benting in den tusschentijd was komen visiteeren, dan kon men er ook zeker van zijn, dat de vijand de overrompeling van daar straks als een middel zou aanwenden om de onzen een strik te spannen, die ons mogelijk duur te staan zou komen. Dat waren ook wel eenigszins de overwegingen geweest van Donner, die hem er toe geleid hadden de geheele afmakerij geheim te houden. Hij begreep, dat het welslagen van het geheel eerst de kroon op zijn oorspronkelijk optreden zou stellen. Daarom moest het eerst behaalde voordeel geheim blijven. Onvoorzichtigheid zou kunnen schaden. Donner kende zijne soldaten. Hij wist, hoe weinig er toe noodig was om roekeloosheid in de hand te werken. Had de vijand nog niets gemerkt, dan zou bovendien de verrassing dubbel aardig zijn. Men naderde intusschen al meer en meer. De kapitein had met een commandant der voorhoede en met Donner af- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken, dat op een hoorbaar teeken van den inlandschen sergeant Wiriodikromo, die, even als de meesten zijner landgenooten, uitstekend het geluid van een indischen nachtvogel kon nabootsen, de voorhoede en het overige van den troep zouden halt houden; dat Donner daarop de verkenning zou beginnen en van zijne verdere pogingen en het welslagen daarvan aan den commandant der voorhoede rapport zou doen. ‘Wirio 1), blaas op; maar mooi,’ fluisterde Donner, die zijne eigenaardige manier van spreken op dit oogenblik zelfs niet kon vergeten. In den stillen nacht hoorde men heinde en verre het geluid, dat de nachtvogel maakt. ‘Piet van Vliet’ noemen de soldaten den vogel. Men hoort het hem bijna duidelijk zeggen. ‘Halt houden en goed uitzien’ fluisterde Donner. ‘Brugge en ik gaan er op los. Wij zullen 't met zijn tweeën wel klaar spelen. Je volgt mij maar. Je moet maar denken, dat de tafel daar gedekt is en er voor ieder van ons een bord zuurkool met spek klaar staat. Vooruit dus.’ 't Was te donker om Brugge's gelaat te zien, doch ook al was het licht genoeg geweest, dan had men er alleen de gewone kalmte op gelezen; ofschoon de man toch niet anders kon weten, dan dat hij - wellicht reeds over vijf minuten - voor een heet vuur zou staan. Doch hij stelde zooveel vertrouwen in een ieder, die meer wist dan hij - en dat waren er velen - dat hij begreep, dat de sergeant het wel bij het rechte eind zou hebben. Het achter den sergeant aan kruipen verveelde hem; 't was of de sergeant er nog niet van overtuigd was, dat hij niet bang zoude zijn. Hij waagde het daarom een beetje vooruit te komen en kroop ongemerkt naast Donner. Donner merkte het wel, doch liet hem begaan. Vlak voor den ingang, bij de bamboedoerie dus, trok hij Brugge aan zijn jas en gaf hem door een teeken te kennen halt te houden en goed uit te zien. Donner zag dadelijk, dat de eerste Atjeher, die bij de vorige verkenning slapende op post stond en deze fout met zijn leven had geboet, nog op dezelfde plek stond of eigenlijk lag. Oogenschijnlijk was dit een bewijs, dat de vijand nog niets wist van het stoute optreden van de sluippatrouille, doch het was ook zeer goed mogelijk, dat daar binnen een troep vijanden verscholen lag, en men den gesneuvelden broeder bij wijze van list op zijn plaats had gelaten. Donner's oogen doorboorden de duisternis en hij zag niets verdachts. Eindelijk zag ook Brugge den dooden Atjehschen schildwacht. Hij gaf den sergeant een vrij gevoelig teeken en wees hem op hetgeen hij ontdekte. Donner gaf hem nu een teeken om te volgen. Brugge's hart sloeg wat sneller, overigens was hij volmaakt kalm. 't Speet hem, dat de ingang zóó smal was, dat hij niet naast den sergeant kon komen. ‘Wat slaapt die kerel zacht,’ dacht Brugge. Toen ze hem voorbij gekropen waren, gaf Donner Brugge een teeken om te blijven liggen. Donner kroop tegen de borstwering op en zag onmid- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dellijk, dat nog niets veranderd was. Er was dus geen levende ziel binnen de vijandelijke versterking. Daarop wenkte hij Brugge ook naar boven te kruipen; toen hij naast hem lag wees hij hem op den Atjeher, die oogenschijnlijk binnen de versterking lag te slapen. Met teekens gaf hij Brugge te kennen, dat hij naar den slapenden schildwacht moest gaan en hem een flinken bajonnetsteek moest toebrengen. Brugge stelde zich in beweging, gevolgd door de blikken van Donner, die hem nakeek, zooals een moeder haar kind, dat voor 't eerst loopt. ‘Uitstekend’ dacht de sergeant. ‘Jammer maar, dat de vent zoo stom is, dat hij geen geweervet van pommade kan onderscheiden.’ Intusschen was Brugge den Atjeher genaderd en gaf hem een bajonetsteek, alsof hij hem aan het middelpunt der aarde wilde vastmaken. Wie lachte daar zoo hartelijk? Brugge schrok er van. Hij keerde zich om en zag den sergeant, die bijna schudde van 't lachen. ‘Je hebt je uitstekend gehouden, kom nu eens een haartje voor.’ Tegelijkertijd boog hij zich over de borstwering en riep - niet harder dan noodig was om het door de achtergeblevenen van de spits te laten verstaan - dat zij vooruit konden komen, na alvorens de voorhoede te hebben gewaarschuwd en ingewacht. ‘Kom nu maar eens met mij mee Brugge. Nu zullen we met zijn tweeën dien anderen eens naar zijn verstand brengen, dat het reveille is. Je begrijpt er niks van, hé? Ik zal 't je vertellen. Twee uur geleden ben ik hier al geweest en heb die twee wel te rusten gewenscht. Nu slapen ze zoo vast, alsof ze de heele cantine hebben leeggedronken. Dat 'k je zoo even meenam dat was alleen om je te leeren, hoe je zulke dingen moet behandelen en je hebt het uitstekend gedaan.’ ‘Ja sergeant, als er geen theorie bij te pas komt, dan kan ik 't net zoo goed als ieder ander. Maar theorie, neen, daar moet ik niks van hebben.’ ‘Nu krijgen wij visite. Zie maar, daar komt de geheele Compagnie. Netjes hoor; ga maar naar de poort en zeg de familie, dat ze gerust kunnen binnenkomen, dat de koffie al klaar is,’ Het eerst kwam de voorhoede. De officier, die haar commandeerde en van de comedie niets wist, werd met een enkel woord door Donner op de hoogte gebracht. De luitenant, die zeer goed de mogelijkheid inzag, dat de vijand in den omtrek de nadering van den troep zou kunnen bespeuren, liet onverwijld door de zijnen achter de borstwering stelling nemen, waardoor men voor een tegenaanval gedekt was. Daarop kwam de kapitein met het overige van de Compagnie binnen. De versterking werd nauwkeurig opgenomen. De drie lilla's werden vernageld; eenige munitie onbruikbaar gemaakt en de manschappen aangemaand zich zoo stil mogelijk te houden. Aan de opdracht was geheel voldaan. Wekte men den vijand, dan zou de terugtocht ons naar alle waarschijnlijkheid eenige menschenlevens kosten. De kapitein hield te veel van zijne soldaten en daarom besloot hij onverwijld {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te trekken. De compagnie werd verzameld en ten aanschouwe van allen drukte hij den sergeant Donner de hand. Donner vroeg den kapitein fluisterend, of hij thans de achterhoede mocht uitmaken met zijne manschappen en dus tot het laatst in de versterking mocht blijven. ‘Ik heb nog een paar wapens mee te nemen, die ik bij de eerste verrassing verstopt heb.’ Volgaarne werd zijn verzoek ingewilligd, en de terugmarsch werd aangenomen. Het gros der soldaten begreep niets van deze vreemdsoortige nachtelijke overvalling, doch men snapte, dat sergeant Donner er de hand in had. ‘Zie zoo, jongens’, zei Donner, ‘nu gaan wij ook. Van Hasselt, je moet mijn geweer weer nemen. Wij gaan nog even op verkenning. Volgt mij maar.’ Buiten de poort, tusschen de bamboedoerie, maakte Donner halt. ‘Pak aan’, zei hij tot Brugge, ‘morgen kun je theorie over een donderbus houden; daar heb je er al vast een, maar wees voorzichtig, want 't ding is van zelf geladen. Hier heb je een lans; daarmee krijg je op je ziel, als je de donderbus laat afgaan. Vooruit Bekkers; voor jou de twee klewangs, die scherp genoeg zijn om jou hoofd in tweeën te hakken, als je weer van die leelijke gezichten trekt onder 't exerceeren. Dit beaumontgeweer, dat de sloebers bij eene vorige gelegenheid van ons schijnen geleend te hebben, zal 'k zelf maar houden. En nu vooruit.’ Een half uurtje later was men in de benting terug. Het was bijna dag. De geheele bezetting stond nieuwsgierig naar den uitslag uit te kijken. De poort werd opengedaan en de compagnie trad binnen. De laatsten waren Donner en de zijnen. De bentingcommandant, de overste, stond in spanning op het rapport te wachten. Toen de compagnie op twee gelederen stond, riep de kapitein sergeant Donner voor; de geweren werden geschouderd en ten aanhoore van allen zeide hij: ‘Overste, u hebt mij opgedragen om de vijandelijke versterking, die 't ons met haar lillavuur van tijd tot tijd lastig maakte, bij verrassing te nemen en het geschut te vernagelen. Aan die opdracht is voldaan. De verrassing is volkomen gelukt; het geschut is vernageld. Aan geen onzer is u daarvoor dank verschuldigd; wij bleven werkeloos. Toen de compagnie dezen nacht om 4 uur uitrukte - mijne manschappen weten zulks ook nog niet - was eigenlijk de vijandelijke versterking reeds in ons bezit. Zooals u weet, is de sergeant Donner om 1 uur dezen nacht op sluippatrouille gegaan. Hij naderde met den inlandschen sergeant Wiriodikromo en de fuseliers Van Hasselt en Bekkers de vijandelijke versterking zoo dicht mogelijk, kroop toen geheel alleen vooruit en maakte de twee man, die er de wacht hadden, af. Zij sliepen wel is waar, doch dat doet mijns inziens niets af aan de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van het feit. Wanneer de sergeant Donner het gereedschap bij zich had gehad om het geschut te vernagelen, dan had de geheele compagnie te huis kunnen blijven. Ik ben er trotsch op, Overste, de compagnie te commandeeren, waarbij de sergeant Donner dient.’ De overste trad vooruit en drukte Donner de hand. Een driewerf hoera werd voor hem aangeheven, waaraan Brugge het hardst deelnam. De buitgemaakte wapenen werden ingeleverd, waarover Brugge zeer verheugd was, omdat de theorie over de donderbus daardoor achterwege bleef. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tien maanden later was de sergeant Donner ridder van de militaire Willemsorde. Hij werd niet gek, zooals men vroeger vreesde. En zijne bescheidenheid was oorzaak, dat hij nooit weer theorie hield over het ‘symbool’. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenken. Door Mej. C.H. Croiset v.d. Kop. Een schitterend verlichte zaal; honderden vlammetjes dansen en flikkeren over rijkdom en armoede, vreugde en leed. Zij glijden zacht langs het wit zijden kleed der jonge gravin en kruipen lachend in het warme bont, dat haar voor ieder tochtje bewaren moet. Zoo niet schitterend schoon, dan toch zeker zeldzaam aantrekkelijk is het donkere kopje van Erna, gravin d'Ethy; hare oogen, fonkelend als diamanten of met een zacht waas bedekt, verplaatsen u in een land der droomen, waar feeën regeeren en eeuwige zonneschijn den schepter zwaait; haar mond getuigt van ernst en nadenken, en de glimlach, die er dikwijls om speelt, is voor een fijn opmerker als de zonnestraal, die toevallig een bloem kust, maar daarom nog geen deel van het geheel uitmaakt. Weggedoken in een donker hoekje der loge komt hare fijne gestalte in de sneeuwwitte zijde gehuld, heerlijk uit tegen het donkere bont van den mantel, die langzaam van hare schouders glijdt, en als eenmaal de eerste tonen der ouverture weerklinken, geeft zij zich voor enkele uren aan hare eigen gedachten over, vergetend hoe zij als Gravin d'Ethy plichten heeft tegenover haren man en de menschen, plichten van vroolijk zijn, lachen en praten, die, o zoo gemakkelijk schijnen, maar zwaar wegen voor een bedroefd hart. Dikwijls helpt het toeval mee de herinnering op te wekken aan bepaalde beelden, immers op deze zelfde plaats zat zij vier jaren geleden, toen nog Jonkvrouwe van Heesewijk; toen als nu was Lohengrin het aantrekkingspunt der talrijke bezoekers om met de wegslepende melodiën het gevoel tot het uiterste te spannen; toen sierden dezelfde bloemen haar wit kleed: eenvoudige sneeuwklokjes; - maar eene andere hand had ze haar geschonken en menige zalige herinnering was er aan verbonden. O, die kleine, witte sneeuwklokjes! ‘Kling, klang, - kling, klang’ - hadden zij gezegd, hunne hoofdjes boven het donzige sneeuwkleed heffend, ‘is er geen menschenkind, dat een beetje geluk noodig heeft? Zie, hier zijn wij; - wij troosten de armen en helen de wonden, die ongeneeslijk schijnen. Wie ons ziet glimlacht; zelfs de meest ontevredene knikt ons vriendelijk toe, wij zijn boden van het geluk! Kling, klang - kling, klang, - wie neemt ons mee?’ Toen boog zich een donkere krullebol over hen heen, lachende, bruine oogen in een intelligent gelaat, en een welluidende stem fluisterde: ‘ik neem u mee, kleine, zwijgende boden mijner innigste wenschen.’ En hij kustte de teere bloemen, één voor één, en wachtte tot hij {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een lichten voetstap hoorde. Wat er toen gebeurde zouden alleen die sneeuwklokjes kunnen vertellen, maar een geheim verklappen zij niet; slechts dit is zeker, dienzelfden avond werden zij gezien op een wit zijden kleed, dat eene fijne meisjes-gestalte omsloot met stralende oogen en eene zegevierende, gelukkige uitdrukking om den mond. En een paar andere oogen keek er naar en knikte de bloempjes toe: ‘zeg 't haar; zeg 't haar!’ spraken die oogen en dichter trok een kleine hand de witte klokjes tegen zich aan en duizend goede voornemens maakten een hart rijker en gelukkiger!- Erna bemerkte niet hoe de toejuichingen al meermalen het gebouw hadden doen trillen, en toen zij voor het eerst den blik naar het tooneel wendde waren Lohengrin en Elsa alleen, alleen voor het eerst na hunne ontmoeting; - zij met twijfel in het hart; hij - met het vaste geloof in haar onwankelbaar vertrouwen. ‘Nooit zult ge vragen, vanwaar ik gekomen ben!’ zoo had eerst de vraag, later het bevel geklonken. Dat zou de hoogste zaligheid zijn: een volkomen geluk te genieten, waarvan de grondslagen onbeperkt geloof, en zulk vertrouwen waren, dat het verleden in duisternis gehuld kon blijven zonder schaduwen te werpen op het heden. Had ook hij niet zoo gesproken? ‘Laten wij genieten, kind,’ had hij dikwijls gezegd, ‘laten wij gelukkig zijn met het heden en de toekomst, zonder te vragen naar het verleden, dat achter mij ligt. Zullen wij niet hand aan hand door het leven gaan? Hoor, de vogelen zingen, eeuwig zullen zij zingen in het paleis, waarvan ik voor u droom. Slanke zuilen van doorzichtig onyx zullen een hemelsblauw dak dragen met zilveren sterren; droomend zal de lotos overdag de heerschappij aan hare zusteren gunnen om 's nachts des te heerlijker te ontluiken, een mat roze licht zal het blanke marmer doen leven en tronend op een zetel van smaragd zult gij heerschen, koningin mijner ziele! Geen leed zal u genaken; slechts wat schoon is en welluidend mag tot u doordringen. En als er donkere dagen komen, met nevel en mist, zal ik op de trappen van uwen troon zitten, uwe hand in de mijne, opdat de stroom niet verbroken worde, en ik zal u sprookjes vertellen van het wonderland, van groote, witte bloemen, waarin kleine feeënkinderen leven, die eene taal spreken, zacht en liefelijk, voor ons alleen verstaanbaar; en zij zullen zingen, zoo schoon en heerlijk, dat de uren voorbijvliegen en wij het leven zalig prijzen! Weet ge wel, dat smart verre van u zal zijn, en de eenige tranen, die ge zult schreien, die van onmetelijk geluk zullen wezen?’- - Groote God! - hoevele tranen van doordringend leed waren er na dien tijd niet over hare wangen gevloeid? Hoevele nachten had zij niet, half waanzinnig van smart, slapeloos doorgebracht, terwijl zij geen rust kon vinden voor het arme gefolterde hart? Hoe had zij de wereld niet gehaat na dien dag, toen hij haar verliet en vergat voor immer, - hoe had zij niet gemeend niet meer te kunnen leven, tot er zich een flinke mannenhand op haren schouder had gelegd, en een paar eerlijke oogen haar beloofd hadden haar een steun te zullen zijn! - En nu? - - - Alle kracht, met zoo- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} veel moeite veroverd, is geweken; het beeld van vroeger vervult hare ziel, een onweerstaanbaar verlangen grijpt haar aan, nog eenmaal in die oogen te lezen de belofte, zoo lichtvaardig gebroken. Nog eenmaal gelooven in dien blik, zelfs nu, met de wetenschap van het verraad, nog eenmaal alles vergeten voor eenen glimlach van dien mond! - En zij wendt het hoofd naar de plaats, waar vóór 4 jaren haar hoogste geluk was. Is het verbeelding? Neen, daar staat hij, lachend met vrienden! Hij ziet haar, buigt even het hoofd, - en lacht weder - tergend - uitdagend. - Hare lippen worden doodsbleek; strak, met eene akelige, wanhopige uitdrukking rusten hare oogen op hem; - daar weerklinkt een doordringende gil. Ginds op het tooneel zakt een jonge, gebroken vrouw ineen, als een blanke zwaan haar troost en hoop meevoert, - - en hier zinkt een donker kopje in de armen van den graaf, terwijl een teere vrouwenhand krampachtig kleine, witte sneeuwklokjes omsluit!- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Luchtballon. Door D.H. Brinkhorst. De straat met d' ombuurt staat vast volgepropt Met ongeduldig volk, geduldig wachtend, Om 't stijgen aan te zien van 't logge luchtschip. Bekenden zoekend in de warrelmassa, Vullen de ramen rijen dartle dames, Waartusschen kinderkopjes, lager, dringen, De neusjes plat op 't glas in grijzen vochtkring. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Op muur of dakplat staan standbeeldig knapen, Die diep nadenkend zien op 't lage leven. Schel schreeuwt een voerman voor zijn paard den weg, Die, afgelegd, met menschen fluks weer volvloeit; En joolge jubel schrikt elk foppend op, Als uit een dakraam dikgekuit een been steekt, En daarna 't bolle lichaam van een dienstmeid Zich moeilijk arbeidt door de nauwe ruimte, Tot slot bleu lachend al de rokken schikkend. Dan: plots breekt bruisend 'n zee van klanken los, Nu pijlsnel 't groot gevaart' ten hemel schiet, Zijn reis beginnend in het vrije luchtruim Als een gevangenwagen, glimmend zwart, - Is 't rouw om 't kranke leven dat hij kerkert? - Met moeite door de menschenmassa dringt, Extatisch turend in de oneind'ge ruimte, Waarin met vlugge vaart het luchtschip voortzeilt. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het veelbewogen leven van het oude kanon van 's Hertogenbosch. Door W.R.H. Wakker. Reeds bij zijne geboorte gescholden te worden, twintig jaren lang dienst te doen als corpusdelicti in een proces, genadebrood te eten in een gasthuis, onverdiend ‘Booze Griet,’ ‘Duivelin’ te heeten, gedurende meer dan een halve eeuw onthoofd voort te leven, geschaakt, geopereerd te worden - ziedaar voor mijn ijzeren cliënt reden genoeg om naar het klachtenboek te grijpen. Toch denkt hij daar niet over; integendeel, hij blijft wie hij sedert meer dan twee eeuwen was, de meest rustige bewoner van het stadhuis van 's Hertogenbosch, waar hij dagelijks met de stukken bewijst dat rust roest en in onverstoorbare kalmte de scheiding van waarheid en verdichting uit zijne levens- en lijdensgeschiedenis verbeidt. Zijn eerbiedwaardige leeftijd alleen reeds geeft hem daarop aanspraken. Gedurende 383 jaren getuige te zijn geweest van de geschiedenis van Brabant's hoofdstad en daarin eene rol, al was het dan meesttijds eene zwijgende, te hebben vervuld, is op zich zelve reeds eene omstandigheid, die hem minstens recht geeft op belangstelling. Daaraan heeft het hem in den loop der tijden dan ook niet ontbroken; toch wordt de geschiedenis van zijn ontstaan en die van zijne prilste jeugd nog te vergeefs gezocht en is ook het wel en wee uit zijn later leven nimmer anders dan broksgewijze en dan nog zeer verspreid te boek gesteld. Tot het aanvullen van deze leemten moge thans in de volgende bladzijden eene bescheiden poging worden gewaagd. Wie de artistiek beschilderde ruime vestibule van het stadhuis te 's Hertogenbosch binnenloopt, de oude Schepenbank rechts laat liggen, daarna rechtsom slaat, er niet tegen op ziet wat forsch aan eene deur te trekken en een hardsteenen trap af te dalen, zal zich van aangezicht tot aangezicht geplaatst vinden tegenover een voorwerp van bijzondere afmetingen en zeer zonderling voorkomen, waarin moeilijk een oude vuurmond te herkennen valt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toch is het echt en onvervalscht een smeedijzeren kanon, dat nog heden, evenals vroeger geheel ten onrechte, meest onder den naam van ‘Booze Griet’, soms onder dien van ‘Duivelin’ doorgaat en waarop zelfs de rijkste fantaisie het opschrift niet zal kunnen ontdekken, waarmede de legende het heeft getooid en dat ook nog heden in deze termen in den volksmond voortleeft: ‘Als ik geladen ben met een vollen hoorn’, ‘Dan schiet ik te Bommel over den toren’. ‘En ben ik geladen vol en zat’, ‘Dan schiet ik te Bommel over de stad’. Wanneer dan ook in een beroemd artilleristisch werk uit de eerste jaren der 17de eeuw, Diego Ufano schrijft: ‘De la diablesse, colubrine de Bolducq, dit on que, comme assi elle en porte le renôm en son blason, qu'elle iette sa balle jusques en la ville de Bômal’, dan geeft de schrijver daarmede alleen een bewijs te meer voor de oude waarheid, hoe gevaarlijk het is om op ‘on dit's’ af te gaan. Nooit ofte nimmer toch, is er een ander opschrift op te vinden geweest dan dat, hetwelk de tand des tijds er ook thans nog grootendeels op gespaard heeft: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Stuerghewalt’, dat is ‘Stoer geweld’, heet hij, zooals hij zelf aankondigt, daar nog bijvoegende, dat hij 's Hertogenbosch behoeden zal. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf en vijftig jaren moest hij oud worden, eer men hem in de officieele stukken bij zijn doopnaam noemde. Eerst in 1566 toch, komt de naam als ‘Sturgewalt’ voor het eerst in de Stadsrekeningen van 's Bosch voor. Vóór dien tijd wordt hij nooit anders genoemd dan ‘die groote Slange’, ‘die groote ijseren Slange’, ‘de ijzeren noodslange’, ‘de ijzeren hoeftslange’ enz. Evenwel werden, vooral in de eerste twintig jaren van zijn leven, tusschen Keulen en 's Bosch bergen papier over hem volgeschreven; het is echter, alsof men het kind niet bij zijn naam heeft durven noemen; alsof men zich over dien naam geschaamd heeft. In elk geval is er veel reden om te gegelooven, dat hij van het oogenblik, waarop hij het levenslicht zag, als eene ‘quantité négligeable’ heeft gegolden. Zeker is het, dat hij der goede stad van den Bossche jaren lang als lood in de maag gelegen, en eene belangrijke bres in haar schatkist geschoten heeft, in een tijd dat die stad werkelijk in de magere jaren leefde. Wie in den avond van 18 Mei 1510 op den hoek van de Markt en de Tolbrugstraat het groote huis ware binnengetreden, waar thans een achtbare pottenwinkel, hare vleugels als eene klokhen uitspreidt over een ouderwetschen groentekelder ter eene - en eene listige vergunningsplaats voor de vaderlandsche Schiedammer ter andere zijde, - zoude de gast geweest zijn van Dirck van Hedel, die in zijn eigen huis, ‘de Royenborg’ genaamd, eene vergadering van zes brave Bosschenaars presideert, aan welke voor den tijd van één jaar, de administratie van de gemeente-financiën is opgedragen. Zij hebben de beste tabberd aan en zijn onder een kan bier, in druk gesprek over den oorlog met Gelderland, onder welken hunne goede stad reeds zes jaren gebukt gaat, en die zeker met kracht zal worden voortgezet, nu juist het besluit is afgekondigd, dat voortaan ieder aankomend burgemeester of schepen aan de stad een dubbele haakbus zal geven, terwijl ieder poorter negen schellingen tot het aankoopen van buskruit zal betalen. Niemand meer dan hen heeft het verdroten, dat de afgevaardigden uit de stad, die te Grave aan Keizer Karel V om een groot stuk geschut gevraagd hebben, dat tegen diens lastigen vijand, Karel van Gelder, zoude kunnen dienen, met leege handen zijn thuis gekomen, maar ook niemand heeft er zich levendiger dan zij in verkneukeld, dat de stadsregeering thans zelve besloten heeft om een nieuw groot kanon ter aanvulling van het stadsgeschut te laten maken. De stadssmid Lodewich van der Lijnden, een geposeerd man, die de zestig reeds achter den rug heeft en zelf busmeester en busmaker is, heeft de stadsregeering daartoe aanbevolen, een zekeren bussmid Jan Fyck, geboortig van Segen, - ook Johan van Segen genoemd, - een poorter van Keulen, die zich onlangs te 's Bosch gevestigd had. Van der Lijnden loopt met hem weg, omdat hij twee onberispelijke aanbeelden voor hem gesmeed heeft en hij daarom het volste vertrouwen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} koestert, dat Meester Jan ook dit werk behoorlijk ten einde zal brengen en nu ook Goyart Bot, een ander Bossche busmeester, een man die, 't zij tot zijn lof gezegd, ‘const en consteneers eert’ zooals hij opgeeft, deze candidatuur krachtig heeft ondersteund, zijn de vroede mannen voor dien avond in den Royenborg opgeroepen. Daar zullen zij, bijgestaan door beide busmeesters, met Mr. Jan van Segen de voorwaarden bespreken, waarop men op het groote werk zal ingaan. De Keulsche meester laat niet lang op zich wachten; de eerste pot bier is nauwelijks den weg van zoo vele anderen gegaan, of Mr. Jan treedt binnen en zegt na de gebruikelijke strijkages voor ‘de goede mannen’ gemaakt te hebben, dat hij aanneemt, om voor de stad van den Bossche een ijzeren noodslang te smeden naar het model van de noodslang van Keulen. Zij zal XXII voet lang zijn, terwijl er een ijzeren kogel uitgeschoten zal worden, die ruim 18 pond weegt, met eene lading van 36 pond buskruit, het dubbele bedrag van het gewicht van den kogel. De stad zal hem daartoe dan ijzer leveren, voorts kolen, en alles wat noodig is om de smidse te bouwen, en als hij dien vuurmond behoorlijk levert, zal zij hem zijn loon geven en wel voor elken dag, dien hij met zijn knecht aan de bus smeedt, 1 philippusgulden en voor hen beide ‘redelijcke montcost’; verder zal zij hem ook voor meerdere knechts loonen, wanneer hij die bij het smeden zal behoeven. De bussmid voegt daar nog bij, dat de noodslang zoo goed en ‘loffbaerlyck’ gesmeed zal worden dat hare gelijke in deze landen niet te vinden zal zijn en zij even goed, zelfs beter, zal worden dan het model, de noodslang van Keulen; voorts dat zij een mijl ver zal schieten en muren noch wallen het schot uit dit wonder zullen kunnen weerstaan, onverschillig of zij op raderen staande, dan wel op een raam liggende, bediend wordt. Op zooveel welsprekendheid als de bussmid bleek te bezitten, - hij was werkelijk goed van den tongriem gesneden - hadden Derck van Hedel en zijn collegaas niet gerekend en het is maar aarzelend dat Matthijs Lambertsz den redenaar nog vraagt, hoeveel ijzer er wel toe noodig zoude zijn, wat de bus wel kosten zou en binnen welken tijd zij gereed kon zijn. Meester Jan stuurt hem echter met een kluitje in het riet door alleen de laatste vraag te beantwoorden en te zeggen dat de bus vermoedelijk op 25 Juli, met Sint Jacob, op zijn laatst echter met Bamisse (1 October) afgeleverd zal worden. Nog vermant zich Dirck Scoerkop om in het midden te brengen, dat men toch wijs zoude doen om al deze voorwaarden in geschrifte te stellen, maar toen Meester Jan hem daarna op luchthartigen toon toevoegt: ‘Och, waarom zullen we dit alles nu opschrijven, we hopen tusschen nu en Sint Jacob toch niet allen dood te zijn,’ wordt de zaak in goede trouwe gerekend afgehandeld te wezen en laten Dirck van Hedel en zijne medegecommitteerden, Meester Jan van Segen de blauwe trappen van den Royenborg afdalen, zich nog volkomen onbewust dat hij hen nog menigen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} slapeloozen nacht kosten zal en zij met hem en zijn kunststuk het Trojaansche paard hebben ingehaald. Dezelfde levendigheid die thans in den Bogaert aan den Westwal heerscht ten gevolge van de bedrijvigheid in de Sigarenfabrieken van de heeren Houtman, werd in den zomer van het jaar 1510 veroorzaakt door het maken der toebereidselen voor, en het aanvoeren van materialen en andere benoodigdheden daar ter plaatse, tot het bewerken en afleveren van den Stuerghewalt, die eerst in zijn geheel gesmeed en daarna uitgeboord zal worden. Behalve eene smidswerkplaats verrijzen nu in den ‘Bogaert, een huisken omme bij den meester alle gereetschappen dair inne te sluiten,’ een loods om de slede te maken, eene inrichting om het kanon te boren, een ‘scapeelken’ voor den meester en een afdak ‘voer eyn alt heer tot een deksel voer de schijn van der zonnen,’ dit laatste vermoedelijk een toestel dat als parasol moest dienen voor een der schepenen, die bij het werk een oog in het zeil kwam houden. Bij dat al dreunde de wal voortdurend van de karrevrachten ijzer, die naar den Bogaert werden vervoerd. Behalve ruim 2000 pond ‘Spaens ijser uit Seland’ aangevoerd en veel ander oud ijzer van de stad, werd ook een uitgediende vuurmond, ‘Duyfken’ geheeten, uit het Stadhuis naar de werkplaats gebracht, om daar onder de mokerslagen van den Keulschen meester in den Stuerghewalt op te gaan, die wel een soort minotaurus, een allesverslindend monster scheen, waarin al hetgeen er zich aan oud ijzer van bussen, geschutkamers en dergelijke in de goede stad van den Bossche bevond, verdween als sneeuw voor de zon. Snel liep het werk echter niet van stapel. In plaats van een paar maanden, verloopen er bijna twee jaren, eer er zich in het Gulden Lavoir, - thans het huis met de Klinkletters, op den hoek van de Colbertstraat en de Markt, - een boodschapper van Meester Jan aanmeldt. Daar woonde destijds Henric Glaviemans, op wien in vereeniging met vijf andere Bossche burgers, met 1 October 1510 de betrekking van gecommitteerde was overgegaan, en in wiens huis sedert, de contrôle en vereffening der gemeentegelden plaats vonden. De zes heeren worden beleefd uitgenoodigd om hunne schreden naar den Bogaert te willen richten, ten einde na te gaan, of het stuk hen nu genoegzaam geboord voorkomt. Zij dralen niet om aan dit verzoek te voldoen, doch deelen Meester Jan mede, dat zij geen verstand van zulk werk hebben en stellen hem de vraag, of hij er nog aan boren zoude, wanneer het zijn eigen stuk ware. Meester Jan antwoordt daarop ontkennend en biedt aan om binnen eenige dagen de eerste schoten uit zijn meesterstuk te doen hooren. Werkelijk dreunt dan ook op 2 Februari 1511 de zware basstem van den Stuerghewalt, door 36 pond buskruit opgewekt, eenige malen over den wal en krijgt de stad aan gesprongen glasruiten een belangrijk bedrag voor deze eerste solo's op hare rekening. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was echter niet het ergste; erger was, dat alle kogels in stukken uit den vuurmond vlogen, de gecommitteerden in het geheel niet geneigd waren, het stuk zoo te aanvaarden en er zich groote zorg over maakten, dat Meester Jan, tegen de voorwaarde in, dat hij geen geld zoude ontvangen, vóór het stuk behoorlijk geleverd was, alleen aan loon reeds ongeveer 600 gulden ontvangen had. Ook Dirck van Hedel op Royenborg, is thans zoo weinig gerust, dat hij zijne voormalige ambtsbroeders bijeen roept en met hen Simon van der Condenborch, den notaris, ontbiedt, om eene authentieke acte op te maken van hetgeen in den avond van 18 Mei 1510 met Jan van Segen is afgesproken. Intusschen hebben Hendrik Glaviemans en zijne venitten het geducht met den bussmid aan den stok gehad en zijn zij echt met de ‘bonnet de travers’ in het Gulden Lavoir teruggekeerd, om eene gerechtelijke klacht tegen den meester op te maken, waarin zij aangaven dat ‘die nootslange door hem bij de voirgaende gecommitteerden Derck van Hedel en zijne venitten te smeden, niet vollevert en oprecht gesmeed is, zoo dat die stat dairmede te vreden kan zijn, aangemerckt die busse vele hoevelen en gaten heeft van bynnen en al die cloeten in 't proeven ontwee springen en weenich krachte doen.’ Dat hij voorts ‘dairover lang en breed onledich is geweest, soe dat hij die stat in 't smeden en boren tot groetten, onprofyttelicken costen gebracht heeft,’ en dat hij, die geen penningen ontfangen soude, dan wanneer die bus oprecht soe behoert gelevert en beschoten soude zyn, soe dat die stat dairover te vreden ware, toch groete sommen van de vorige gecommitteerden heeft ontfangen.’ Meester Jan bevalt dat aanspreken in rechten in het geheel niet; hij blijkt bereid opnieuw aan het boren te gaan, als men hem de stellage daartoe weder wil stellen en hem aan paarden en knechten wil helpen. Ook begeert hij, dat hem het loon zal gegeven worden wat hem toekomt en men hem zal toestaan, om in Segen zelf kogels te laten maken; daar is de aarde daartoe beter, zegt hij. Voorts wil hij wel ‘mit fruntscappen met de goede heeren’ (de schepenen) verder zaken doen, maar niet met de goede mannen (de gecommitteerden), want ‘hy sich des rechtens nyet en verstait.’ De goede mannen van het Gulden Lavoir, bevreesd dat de regeering van de stad aan de wenschen van den bussmid zal voldoen, scherpen de pen en schrijven haar als hunne meening, dat wanneer eenige meester eenig werk aanneemt, hij allereerst verplicht is dat werk goed op te leveren, daarin geen fraude te plegen en op het ‘naaste en nauwste’ moet zeggen wat men tot het werk noodig zal hebben, ‘ende besunder sulcken excellenten meester als meyster Jan hem uijtgegeven heeft.’ Voorts oordeelen zij, dat hij excellent werk moest leveren, te rekenen naar het groote ‘overloen’ dat hij van zijn ‘meesterie’ begeert en, zeggen zij nog ten slotte, dat hunne voorgangers wanneer deze geweten hadden en {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de meester hen daartoe de waarheid hadde verklaard, dat het smeden zoolang duren en zooveel kosten zoude, ja al ware het maar een twintigste van het bedrag aan ijzerloon en ‘montcost’ geweest, zij er niet aan gedacht zouden hebben om hem het werk te gunnen. ‘Die busse is buyten scoen, maer bynnen onreyn oft oneven of 't nyet recht, dat alle cloeten moeten breken,’ schrijven zij. En dat niet gelet moet worden op ‘die clateringhe en het onredelick en confuus begeren’ van meester Jan, want dat men anders niet zal weten waar het einde zal zijn, hoeveel de bus nog wel kosten en wanneer zij klaar zijn zal. Alsook, dat wanneer meester Jan, zooals hij zegt, mit fruntscappen metten goeden heeren en niet met hen meer wil onderhandelen, zij ook met hem niet meer te doen willen hebben en door hem even als hunne voorgangers ‘beleget’ willen worden. Intusschen, hoewel zij zich op deze voor den bussmid weinig vleiende wijze bij de stadsregeering uitlaten, besluiten de schepenen toch dat de bus voor stadsrekening weer overeind zal gezet worden om opnieuw eene boring te ondergaan, terwijl aan meester Jan 24 Rijnsguldens zullen worden verschoten, waarmede hij alle kosten, ook die aan gereedschappen zal bestrijden en welke hij zich verbindt terug te betalen, wanneer het kanon nu niet goed wordt opgeleverd. Is zulks wel het geval, dan zal men van de zijde der stad, alsook van die van den meester twee goede mannen aanwijzen, die alle kosten van den beginne af gemaakt zullen taxeeren en welke men dan van beide zijden, ‘sonder argelyst’ zal voldoen. Zoover kwam het intusschen niet. Hoewel meester Jan weer een paar maanden aan het stuk boort, blijven bij het beproeven de gegoten kogels aan stukken vliegen, zelfs die welke naar zijne ‘begeerte tot Segen van goeden, teyen, oprechten ijzer zijn gemaakt;’ alleen enkele gesmede kogels bleven in hun geheel; toch verlieten ook deze den vuurmond nog zoodanig gekwetst, dat hunne uitwerking nul werd; zij voldeden derhalve in het geheel niet en al ware dit ook het geval geweest, zij waren uit een kosten oogpunt als projectielen bij dezen vuurmond ongeschikt; daarbij bezigde men in dien tijd nooit andere dan gegoten ijzeren kogels. Waarin waren nu de fouten gelegen? Deugde het model niet? Tielman van Bylck, een poorter van Keulen, getuigt er met grooten lof van en zegt: ‘De ijzere noodslange, die onze heeren raede van Colen haven is eyn gut slange die vrij, los, en wal schiesst. De loder blijven ganz en geheel; hie have auch nie gehört dat die loder gebrochen syen; het is eyn lofbaer geschütz en geacht hier en ook in andere landen,’ maar zy schiet ‘blijen loder’ van 22 à 23 pond. In dit opzicht was er dus eene belangrijke afwijking van het model; de kogels welke meester Jan bezigde, wogen 36 pond en waren derhalve twee maal zoo zwaar en naar verhouding in middellijn veel grooter dan afgeproken was. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zal de Stuerghewalt, het model wel in lengte hebben overtroffen; intusschen blijkt dit niet, want geen der Bossche poorters of deskundigen schijnt van de noodslang welke tot model gediend had, iets te hebben afgeweten. Wel voldeed het stuk wat zijne lengte betreft aan de voorwaarden, doch met het oog op de inwendige middellijn die het thans bezat, had het de helft korter moeten zijn en in elk geval met eene veel zwakkere lading beschoten moeten worden. Voor hetgeen men thans van het kanon vergde, om bij zijne lengte van ruim 6 meter, met 36 pond buskruit een kogel voort te schieten van 36 pond, deugde het in het geheel niet en stellig moet het aan de goede kwaliteit van het ijzer, gepaard aan het deugdzaam smeden van den vuurmond toegeschreven worden, dat hij bij de proeven niet uiteengesprongen is en de brave Bosschenaren die ze bijwoonden er alzoo het leven bij behouden hebben. Evenwel hebben deze laatsten stellig, hoewel onbewust, in levensgevaar verkeerd, want de ontzetting van het stuk aan de achterzijde dateert vermoedelijk van deze geweldproeven, hoewel zulks nergens is opgegeven. Wel vond Henric Gelavyman in vereeniging met sommige poorters, ‘mits veele kerssen en ander licht in de bus doende, eenem schore ofte broecke, te dwars lanck omtrent een spanne of langer, omtrent een voet van den vorsten eynde’, waarin hij zijn ‘eetmesse die diepte van anderhalf lid konde steken’, eene diepe scheur dus, tengevolge waarvan waarschijnlijk de Stuerghewalt later zijn hoofd geheel verloren heeft. Van binnen liet de vuurmond echter verbazend veel te wenschen over. Terwijl het inwendige, de zielwand, volkomen effen had moeten zijn, toonde hij in dit onderdeel eene aaneenschakeling van bergen en dalen. Moeilijk kon dat ook anders. Het stuk was namelijk eerst in zijn geheel gesmeed en daarna uitgeboord; deze laatste bewerking eischt ook nog heden, nu over zulke uitnemende machines kan worden beschikt, eene uiterst vaardige hand, en zonder Meester Jan's handigheid als smid in verdenking te willen brengen, werktuigen om een klomp van het hardste en beste smeedijzer uit te boren, zooals zulks voor de ziel van een stuk geschut verlangd moet worden, bestonden nog niet, en uit hetgeen hij van de boring terecht bracht, moet worden afgeleid, dat zijne gereedschappen zeer primitief geweest zijn. Over het geheel genomen maakt het den indruk dat Meester Jan van Segen volstrekt de technicus niet was, dien men voor het vervaardigen van zulk een kanon behoefde. Al kon hij goede aambeelden smeden, daarmede was nog niet gezegd, dat hij geschutconstructeur kon heeten; vermoedelijk was hij niet meer dan een gewoon smid, die als zoodanig zijn vak verstond en op zijn hoogst wel eens een of ander en vuurmond van geringe afmetingen gesmeed en daaruit nu afgeleid had, dat zulks ook op grooter schaal wel van stapel zoude loopen. Reeds de opzet om een vuurmond van dergelijke kolossale afmetingen te smeden, doet aan een soort dilettantisme denken. In den tijd toch, waarin {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Meester Jan met zijn werk ten tooneele kwam, was het gesmede geschut reeds buiten de orde. Er werd in zijn tijd, zoowel in ijzer als in brons gegoten en dan nog over een kern; het volgieten en daarna uitboren kende men nog niet; dit kwam eerst veel later, en dan nog alleen voor bronzen geschut, in zwang. IJzeren vuurmonden werden steeds gegoten; van uitboren, zooals zulks hier toegepast werd, was daarbij nooit sprake. Ook in den tijd van het gesmede geschut, het allereerste vuurgeschut, was van uitboren geen kwestie; er werd over een doorn gesmeed; daarbij waren dergelijke vuurmonden betrekkelijk kort; velen van zeer groot kaliber en allen tot achterlading ingericht, waarbij dan van losse kamers die het buskruit bevatteden werd gebruik gemaakt. De constructie van dergelijk geschut kan het best vergeleken worden bij het werk van den kuiper. Zware smeedijzeren duigen werden over een kern aaneengeweld en door eene reeks van zware ijzeren banden versterkt. De buskruitlading werd in een afzonderlijk en voor zware vuurmonden op dergelijke wijze vervaardigd achterstuk opgenomen dat den naam van kamer droeg en echt met ‘kunst en vliegwerk’ aan de eigenlijke schietbuis verbonden werd. Het best bewaarde type van dit eerste vuurgeschut is ‘de Dolle Griet’ die nog heden te Gent op de Mannekens Aerd te zien is en waarvan in 's Hertogenbosch indertijd een soort dubbelganger aangetroffen werd in ‘de groete busse’, die de belegering van het slot te Poederoyen had meêgemaakt en de onschuldige oorzaak is geworden dat dikwijls, doch ten onrechte, geschreven werd dat de mortier te 's Bosch is uitgevonden. Helaas is dit merkwaardige stuk niet meer. Vrij zeker is dit dezelfde vuurmond waarvan Mr. J.H. van Heurn in 1778 in zijne Geschiedenis van Brabant's hoofdstad zegt: ‘In mijne jeugd heb ik op den wal omtrent de Schildenstraat, een oud stuk geschut gezien, dat niet zoo lang maar veel dikker en wijder was dan dat achter het stadhuis en dat men voor een bank gebruikte, waartoe het ruim de hoogte had. De wijdte was naar mijn voorstaan ruim anderhalve voet, zoodat ik de kinderen er dikwijls heb zien inkruipen. Overlang is het van 's landswege voor oud ijzer verkocht. Ik heb de ringen, die om het stuk lagen, in stukken zien hakken hetgeen met veel geweld en moeite gepaard ging.’ Op het gebied van het smeedijzeren geschut had Meester Jan dus een artilleristisch hors d'oeuvre geleverd, waarover de stad zich ‘beclaegde en becroende’ dat niet wel te ‘verporren is en waarbij zij wail meer schadens had dan drie dusent guldens.’ De zes gecommitteerden, die het kunststuk niet wilden aanvaarden, dienen dan ook eene rechterlijke klacht tegen den vervaardiger in. Daarbij stapelen zich beschuldigingen, die later echter onder eede bevestigd worden, tegen den bussmid op. Zijn eigen knechten verklaren dat hij den tijd met ‘geksmeeken’ doorgebracht, veel onnut werk gedaan en het er kennelijk op toegelegd heeft om veel dachhuren te verdienen, terwijl hij onder de bedrijven door, voor de stad nog ander werk maakte, dat hij haar voor {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} twee ‘gouldengulden’ in rekening bracht, hoewel andere smeden datzelfde werk voor enkele stuivers zouden hebben verricht. Ook werd gezegd, dat hij den zielwand van het stuk vol vet smeerde, om de oneffenheden daarin voor het oog te verbergen. In diepe verontwaardiging getuigt de busmeester Bayen, toen hem gevraagd werd of hij ooit met de bus geschoten heeft en de kogels in tweeën heeft zien springen, dat hij de eerste maal dat hij met Meester Jan stond te vuren, op het oogenblik dat de kogel voortsnelde, uitriep ‘De cloet is aan stukken,’ waarop Meester Jan hem toevoegde, dat de kogel zoover weggeschoten was dat men dien onmogelijk terug zoude kunnen vinden. ‘Maar,’ zegt Bayen, ‘dan quamen die jongen en kyndere en hadden upt ys die stucken van den cloet vonden en brachten die zo ym und meyster Jan; alsoe waren seine worde wair ende die cloet ontwee.’ Naderhand heeft hij nog herhaaldelijk met het kanon geschoten; steeds geschiedde hetzelfde; alle gegoten kogels gingen ‘ontwee’ en sprongen in stukken, waarvan men de ‘litteekens’ op de mueren kon zien en of nu de gesmede kogels al in hun geheel blijven, het is, zegt Bayen, ‘eyn gemeyn gewoenheyt in den landen en bij busschutten, wair dat men bussen proberen sal en wair dat men op steeden off sloten schieten sal, off wair men bussen gebruicken sall,’ dat men ijzeren gegoten kogels schiet en aangezien deze allen stuk springen, moet de bus van binnen niet richtig zijn en meester Jan haar niet geleverd hebben, ‘als men eyn oprecht busse behoert te leveren. Alle man die sych op bussen verstayn, sagen dat al verloren is, wat men an de bus gelacht heeft en dat het eyn gemeyn reden ende spraeck durch all die landen is, dat sij nyet en doocht en wordt genannt verloren cost en dat wie sych op bussen verstaet liever sold haven slicht ongewerkt ijser, dan al sulcken bus, angemerckt die gebrechen.’ Dat is wel ‘la mort sans phrase’ voor onzen client en bleef het daar nu nog bij, maar het ergste komt nog. Meester Jan, zegt Bayen, heeft ‘geloft en gesworen der bussen halven en wat die busse antrefft te 's Bosch terecht te stayn, ende dat recht te verwachten ende aan zijn vonnis te voldoen en is nochtans ewech getzoghen sonder addeu.’ ‘Ewech getzoghen sonder addeu!’ dat is het wat ook Heer Jan van Baex, Ridder en ‘Leegschoutet’ der Stadt van den Bossche niet verkroppen kan. Hij laat zich dan ook niet malsch uit en zegt dat Johan van Segen in presentie van Schepenen ‘openbaerlick, lyflick an den heiligen gesworen heeft, seggende en belovende uitter Stad van den Bossche niet te reizen en te recht te staan’ en aan het over hem geslagen vonnis te voldoen en niettemin dien eed niet is nagekomen, en ‘dairbij die Stadt van den Bossche met syne schoene worden bedroegen heeft, gelyck boeven en schalcken gemeynliken doen.’ Dat Ridder Jan van Baex verontwaardigd was, laat zich begrijpen. Met dat wegtrekken ‘sonder addeu’ toch, was die dignitaris er tevens ingeloopen. Toen namelijk de zes gecommitteerden den bussmid in rechten betrokken hadden, omdat hij het kanon niet naar behooren had afgeleverd, werd {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op het Stadhuis geroepen en hem door den laagschout van Baex gevraagd, waar zijn borgen waren. Naar de costumen van den Bosch toch moest iemand, die in rechten betrokken werd, wilde hij op vrije voeten blijven, een borgtocht stellen; kon hij dit niet dan werd hij op de Gevangenpoort in gijzeling gehouden, en aangezien Meester Jan van Segen verklaarde geen borgen te hebben, zoude hij gevangen gezet hebben moeten worden totdat zijne zaak was uitgemaakt. Evenwel deed de laagschout zelf, die zooals zijn klerk getuigde ‘Meester Johan van Segen favoriseerend was’ een goed woord voor hem bij de heeren van den gerechte en wist hij hen te bewegen om den bussmid op vrije voeten te laten en in rechten te vreden te zijn, wanneer Meester Jan in plaats van het stellen van een borgtocht een behoorlijken eed deed, dat hij de stad niet verlaten en voor den rechter verschijnen zoude als hij opgeroepen werd. Inderdaad schijnt het meester Jan ondanks zijn eed in Brabant's oude veste te eng geworden te zijn en blijkt hij met de stille trom naar Keulen vertrokken, toen de stadsmagistraat hem in zijne zaak dagvaart. Het heeft hem niet kunnen helpen dat Peter van Attendoen al verklaart, dat hij bij het eerste schot de slang heeft aangestoken en terstond een ‘wijden baum glad off en een anderen baum halff off’ heeft geschoten. Evenmin heeft het Meester Jan iets gebaat dat deze Peter opgeeft, de busmeesters van den Hertog van Brunswijk, die het kanon met gesmede kogels en geringere buskruitlading blijken beschoten te hebben, als hunne meening te hebben hooren uiten, dat ‘die busse werdich end gut was’ en dat hij Hans Poppenruyter, de bekende geschutgieter van Mechelen, aan een der busmeesters heeft hooren verzoeken om aan de stad van den Bossche te vragen ‘off sy ym die busse verbuyten wolde, hy wolde yn eyn ander daarvoer geven.’ Men verlangt het kanon niet te aanvaarden en de vordering van Meester Jan niet te voldoen, zelfs niet nadat diens ‘echte huisvrouwe Machteld Kempe hare laatste reserve in het vuur gebracht en gezegd heeft, dat de kooplui in hop uit ‘de Meyerye’ er verwonderd van staan te kijken dat haar man nog geen geld gekregen heeft. ‘Is die busse noch niet betzalt? wij hebben schon-lange betzalt’ zeggen zij. Intusschen ligt de bus aan de Vuchterpoort geheel onbeheerd in het slijk; daarom stellen de gecommitteerden aan Meester Jan voor, om haar in den ‘Heyligen Geyst’ (het Oude mannenhuis naast het Paleis van Justitie) ‘ter plaetze waar men die almoesen spynt’ te bewaren. De bussmid geeft daartoe consent in tegenwoordigheid van getuigen en nu wordt de arme ijzeren invalide, die het toch heusch niet helpen kon dat er zoo met hem gesold wordt, op een achtermiddag in Januari 1512, na dus nagenoeg drie jaren in behandeling te zijn geweest, een pretje voor de schoolkinderen, want zij mogen onder hun rector Dominico, wien daarvoor 6 stuivers vereerd worden, medehulpen om hem naar het Proveniershuis in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hinthammerstraat te vervoeren, waar de stad nog vier stuivers aan hem spendeert om een houten overtrek voor hem te laten maken. Zoo heeft hij daar dertig jaren jang in de meest rustige rust genadebrood gegeten, de arme verschoppeling, wiens eenige reden van bestaan gedurende het grootste deel van dien tijd thans gelegen was in het dienst doen als overtuigingsstuk in het proces dat tusschen 's Bosch en Keulen stond gevoerd te worden en wiens leed alleen verzacht werd door de houten overjas, die hem tegen weer en wind beschutte, en vooral door het bezoek dat hij in 1521 ontving van een lotgenoot, een anderen roi en exil, namelijk Koning Christiaan van Denemarken, den uit zijn land verdreven zwager van Keizer Karel V, die in dat jaar met een bisschop en 10 à 12 bedienden in de ‘Royporte’ in de Hinthammerstraat logeerde. En wanneer ook nu nog uit zijne holle oogen een stil verdriet spreekt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dan is daarvoor moeiijk eene andere verklaring te vinden dan deze, dat hij thans op de achterplaats van het Stadhuis tegen regen en sneeuw geheel onbeschut nederligt en hem daardoor de strijd tegen zijn erfvijand, den roest, te zwaar valt. Niet zoodra is Meester Jan van Segen te Keulen aangekomen of hij slaat munt uit het feit dat de stad 's Hertogenbosch het kanon in ‘den Heyligen Geyst’, dat hij een ‘attelryhuis’ noemt, heeft doen voeren, en hoewel het eigenlijk opbergen was, blijft hij beweren dat de stad daardoor zijn stuk heeft aanvaard; voorts eischt hij 637 Philippusgulden, welke hem, naar hij beweert, nog van zijn verdiende loon toekomen, en verlangt hij zijn boor {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, waarop de stad beslag gelegd heeft, of wel eene schadevergoeding daarvoor van 100 Philippusgulden. Hij zegt den eed niet te hebben gedaan zooals hem dien wordt ten laste gelegd en houdt de schepenen voor partijdig, omdat zij burgers zijn van de stad, welke tegen hem optrad. Evenwel kan het op grond van de onder eede afgelegde verklaringen van meerdere notabele getuigen aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat Meester Jan van Segen werkelijk gezworen heeft, om de stad van den Bossche niet te verlaten, op den dag van rechten te verschijnen, zijn vonnis af te wachten en daaraan in alle deelen te voldoen. Thans echter haast hij zich gebruik te maken van zijn recht als poorter van Keulen, om in die stad beslag te leggen op alle koopmansgoederen aldaar, welke aan ingezetenen van 's Hertogenbosch toebehooren. Daardoor handelde hij in flagranten strijd met het ‘gulden privilegie,’ waarbij verboden was om goederen van Brabanters in het Duitsche Rijk aan te houden. Schepenen en Raden van 's Bosch die de geheele zaak met Meester Jan aanhangig, aan de stadsregeering van Keulen in geschrifte hadden kenbaar gemaakt, zochten eerst bij haar, doch te vergeefs, recht en wendden zich vervolgens met hunne klachten over de schending van hunne privilegiën tot Keizer Maximiliaan. Ook deze richtte zijne vertoogen betreffende de zaak tot Keulen en toen ze zonder gevolg bleven, gaf de Keizer brieven van weerwraak aan de stad 's Hertogenbosch uit, ten gevolge waarvan aldaar en in geheel Brabant, alle goederen aan Keulsche kooplieden toebehoorende, werden aangehouden en opgeslagen. Menig Keulsch poorter stond daardoor de muts geheel verkeerd. Albert Key, een Keulenaar die veel handel dreef op 's Bosch en de Meyerei, ‘war zornich,’ zoo schrijft men uit Keulen naar 's Bosch, ‘Spraech byster und sacht, dat de Bossche ruters syn herynck op vryer straten hebben genomen.’ Een ware handelsoorlog ontstond er tusschen Keulen en 's Bosch, waarin men zich van beide zijden van rechtsgeleerden bijstand voorzag en waaruit een proces voortvloeide, dat zich gedurende 20 jaren aan dat over den versmaden vuurmond vastkoppelde. Hoewel dit proces eene belangrijke bijdrage vormt voor de geschiedenis van de civiele rechtspleging uit het begin der 16e eeuw is het hier minder de plaats daarbij stil te staan. De afloop er van komt het duidelijkst uit in een post uit de stadsrekeningen van het jaar 1532, groot 250 carolusgulden, welke aldus is omschreven: ‘Aangezien deze stad veel jaren in proces gehangen heeft voor het gericht van Keulen tegen een zekeren Jan Fyck van Zeghen, bussmid ter zake van de groote slang, die bedoelde smid op zekere voorwaarden had aangenomen en dewijl de voorschr. stad voortdurend, jaar in, jaar uit, groote kosten voor dat proces moest maken en de zaak, wat men ook deed, intusschen tot geen einde kwam, zoo hebben sommige personen lang gewerkt om accoord te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, opdat de Bossche burgers eens vooral van den bussmid ontslagen en van de proceskosten gevrijwaard mochten worden. Na lang en veel over en weer praten en schrijven en met behulp van onderscheidene bemiddelaars werd de zaak ten slotte in der minne geschikt en met den bussmid voor hem, zijne erven en nakomelingen de betaling van eene som van 250 carolusgulden geaccordeerd, om ten eeuwigen dage van hem ontslagen te zijn.’ Een oorspronkelijk perkament, van een groot zegel in groen was voorzien, op het stedelijk archief van 's Hertogenbosch aanwezig, bevestigt deze post en doet tevens zien dat Machteld Kempe dezen voor haren echtvriend bevredigenden afloop niet meer heeft mogen beleven doch eene tweede wettige wederhelft, Richmoit, genaamd, Meester Jan's vreugde over deze gunstige beëindiging zijner zaak heeft gedeeld. Van beiden spreekt de geschiedenis verder geen woord meer. Rosz und reiter sah man niemals wieder! Het onschuldige voorwerp van zooveel strijd lieten al deze wederwaardigheden koud als een steen en bleef rustig in zijn Proveniershuis liggen totdat het jaar 1542 het ‘te wapen’ ook over hem deed klinken en de stad van den Bossche zich tegen Maarten van Rossum met zijn Gelderschen mobiliseerde. De ‘groote ijzeren slange’ wordt uit den ‘Heiligen Geist’ naar de St. Janspoort gevoerd en daar werkelijk beschoten, doch met kogels die van eene omkleeding met zacht lood waren voorzien. Stellig heeft men er toen en ook later tevens eene zeer zwakke lading bij gebezigd, anders zoude men den vuurmond zeer spoedig volkomen onbruikbaar geschoten hebben. Daarbij wordt hij, zooals uit de stadsrekeningen blijkt, voortdurend goed onderhouden en verzorgd; de gereedschappen tot de bediening van het kanon worden tijdig vernieuwd; van binnen wordt hij met een pond reuzel van 5 stuiver gesmeerd, terwijl twee pond zeep van 1 stuiver het pond, tot het gangbaar houden van de raderen worden gebezigd. Dat de ‘groete ijzeren slange’ in hooge mate populair zal geweest zijn is af te leiden uit de omstandigheid dat bij haar vervoer, hoewel daarbij acht paarden gebruikt werden, steeds de rector met de schoolkinderen bleef te pas komen; terwijl uit eene stadsrekening van 1581, waarbij aan Aerden Smeesters en anderen 30 stuivers worden betaald voor 24 potten bier toen zij ‘Stuerghewalt’ op den wal gebracht hadden, mag worden besloten, dat ook de werklieden gaarne met de ‘groete yseren busse’ te doen hadden. Rustige tijden maakten echter, dat zulks tot het jaar 1577 maar zelden voorkwam. Toen echter in dat jaar eene bezetting Duitsche krijgsknechten weigerde om de stad 's Hertogenbosch te verlaten, vóór hunne soldijbetaling geregeld was en vernam dat de graaf van Hohenlo met veel hem toegedane poorters middelen beraamde om dit vreemde voetvolk te overvallen en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Statenvolk binnen te brengen, verschanschten de Duitschers zich op de Groote Markt en plaatsten de Stuerghewalt, welgeladen wesende met ketenen en ander yserwerck’ aan den ingang van de Hinthamerstraat zoodat deze toegang geheel onder vuur konde worden genomen. Of deze zonderlinge lading haar nu te machtig geweest is, dan wel of men later te veel van den vuurmond geëischt heeft, zeker is het dat er eenige jaren daarna, in 1581, in de resolutien van de stadsregeering over twee verschillende busmeesters gesproken wordt, die ‘presenteeren den mont van Stuerghewalt af te nemen en zoo goed te maken als te voren is geweest.’ Of toen werkelijk de kop er is afgenomen, blijkt niet; dat deze echter te een of anderen tijd geheel wrak moest worden en er ten slotte af zoude springen ligt voor de hand, omdat reeds bij de eerste proeven ‘eene groete broecke of schore bij dat draeckhoefft’ was waargenomen. Wanneer dan ook in 1604, Eymert Janssen van Griensven 22 stuivers ontvangt, ‘ter cause van een groot stuck van een guetelinge, bij hem opgegraven, in de wage gewogen, om gebruickt te worden, in plaats van het gewicht aan het uregewerck deser stad’, dan mag het zeer waarschijnlijk heeten, dat dit uit de aarde gedolven brok ijzer, het geheele drakenhoofd van den ‘Stuerghewalt’ geweest is. Zeker is het, dat het kanon minstens 70 jaren zijn hoofd gemist heeft, zonder dat iemand wist dat het een noodzakelijk tegenwicht verleende aan één der groote klokken van den Sint-Janstoren. Vreemd is die onbekendheid niet; vooreerst toch was de kop zoo glad van den vuurmond gescheiden, dat men dezen in het geheel niet als incompleet zoude herkennen; bovendien brengt men niet dagelijks een bezoek aan de bovenverdiepingen van den St.-Janstoren en is men daar al, dan vallen de kanonnen die als tegenwichten aan de klokken hangen, - want ook thans nog doen vier oude stukken dezen dienst - niet zoo gemakkelijk in het oog. Te rekenen naar het gewicht van de vuurmonden, die thans nog als klokgewichten in den toren in functie zijn, moet het in 1604 opgegraven stuk ijzer ongeveer 500 pond gewogen hebben en dus in elk geval van een groot kanon herkomstig geweest zijn. Wordt daarbij nu in aanmerking genomen, dat van 1590, - toen de ‘groete slange’ aan de Vuchterpoort stond, - tot 1673 toe, met geen enkel woord van haar wordt gerept, terwijl dit toch ook voor 's Hertogenbosch een veelbewogen tijdperk was, waarin bovendien het merkwaardige beleg van Frederik Hendrik voorviel, dan wordt het aannemelijk dat het kanon gedurende dat tijdsverloop van 83 jaren het hoofd reeds kwijt was en als onbruikbaar werd beschouwd. Waarschijnlijk is het zelfs dat het geruimen tijd, evenals vroeger, doch thans zonder hoofd, voor oud-roest aan de Vuchterpoort heeft gelegen, want de Commies van het Garnizoen verzoekt in 1673 om ‘seker zeer zwaer en lang ijzeren kanon’ op 's lands kosten op rolpaarden, - een soort lage affuiten op schepen in gebruik - te laten leggen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de bruikbaarheid van het stuk behoeft dit echter niet te pleiten; vooreerst toch blijkt niet, of er toen werkelijk mede gevuurd is; hoogst waarschijnlijk heeft zulks geen plaats gehad want het beleg van de Franschen, hetwelk men in dat jaar stellig verwachtte, bleef uit. Bovendien werd in een schrijven van de stadsregeering aan de gecommitteerde Raden van Holland bepaaldelijk geconstateerd, dat in 's Hertogenbosch niemand gevonden werd, die, geschut op rolpaarden liggende, wist te behandelen en gevolgelijk verzocht om eenige matrozen, die dat werk verstonden en de exercitiën aan andere soldaten en burgers konden leeren. Daarbij mag worden aangenomen dat de Commies van het garnizoen, een militair beambte, volkomen onbekend was met de geschiedenis der corruptiën van den Stuerghewalt, die trouwens ook den toenmaligen Bosschenaren niet anders dan uit verre overlevering meer konde bekend zijn, aangezien het optreden van Meester Jan van Segen reeds langer dan anderhalve eeuw achter hen lag. Hoe het zij, men zag de ‘Stuerghewalt’ in 1673, al miste hij het hoofd ook, voor een bruikbaren vuurmond aan; anders zoude men hem niet voor het in dat jaar verwachte beleg tot vuren gemonteerd hebben, en aangezien hij nu vier jaren later bepaaldelijk onbruikbaar wordt genoemd en dat toen ook werkelijk was omdat op eenigen afstand van de monding een ijzeren kogel in de ziel bleek vastgeklemd te zijn, moet hij deze keelaandoening tusschen 1673 en 1677 hebben opgedaan. Blijkbaar is de stad 's Hertogenbosch zeer bevreesd geweest, dat door de bemoeiingen van den commies, de Stuerghewalt gaandeweg als lands eigendom zoude worde beschouwd, want de Heeren Raden Christian van Beresteijn en Jacob Focanus worden met de Heeren Schepenen van den Berg en Tulleken aangewezen om op de verrichtingen van den landsambtenaar in zake het kanon, een wakend oog te houden. Te meer had men daar zorg over, omdat het stuk op den wal in de onmiddellijke nabijheid van het landsmagazijn - het tegenwoordige zoogenaamde Arsenaal - was opgesteld. Het is dan ook hoogstwaarschijnlijk aan deze vrees voor annexatie toe te schrijven, dat de contstapels van het garnizoen op 18 Januari 1674 een ton bier verdienen om de ‘Stuerghewalt’ van den wal naar de binnenplaats van het stadhuis te brengen. Daar zou hij echter niet eerder volkomen rustig wonen, dan nadat er nog twee bedrijven uit zijn leven waren afgespeeld, namelijk, eene niet gewelddadige ontvoering en ruim 200 jaren na deze, eene niet bloedige operatie. In den vroegen morgen van 26 Juli 1677 zijn de achtbare Schepenen der stad 's Hertogenbosch, terwijl zij bezig waren in de schepenkamer de belangen van de stad te bespreken, met zooveel haast van hunne zetels opgesprongen, dat de deftige pruik gevaar liep om hare plaats te verlaten. Eén der stadsarbeiders toch is hun juist komen vertellen, dat de Commies {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van het garnizoen, van Velsen, met het meerendeel van de compagnie ruiters van den Heere Prins Maurits, bezig is om het ‘lange stuck canon’ van het stadhuis naar ‘de Craen’ te brengen, om het daar scheep te doen en uit 's Bosch te vervoeren. Onmiddellijk wordt Christiaan van Beresteyn naar den Gouverneur der stad, Kirckpatrick, afgevaardigd, ten einde deze schaking te beletten. Aanvankelijk heeft hij geen succes, want de Gouverneur deelt hem mede, dat een en ander geschiedt op grond van eene Resolutie van de Raden van State; toch slaagt hij er ten slotte in, den Gouverneur over te halen om aan van Velzen den last te verstrekken het vervoer te schorsen en de zaak uit te stellen totdat de Stadsregeering hare grieven te dezen opzichte aan de Edelmogende Heeren Raden van State kenbaar zal gemaakt hebben. Ten spoedigste wordt nu aan deze laatsten eene ‘corte memorie’ gericht, waarin dringend wordt verzocht om de stad ‘hare eenigste antiquiteit ende rariteyt’ te doen behouden. Zooals aanstonds blijken zal, hadden de Edelmogende Heeren geheel ten onrechte over het wettig eigendom van de stad beschikt en den Stuerghewalt aan Joan Maurits van Nassau-Siegen, den oud-gouverneur van Brazilië, weggeschonken, die er thans over wenschte te disponeeren. Evenwel was daarbij nu een kink in den kabel gekomen en richtte de Prins zich thans uit Cleef persoonlijk met zijne verontschuldigingen en zijn verzoek tot de Stadsregeering, bij middel van den volgenden karakteristieken brief: Weledelgrootachtbare Heeren, Alzoo HaarEdelmogende de Heeren Raden van Staten de goedheid gehad hebben, om mij op mijn verzoek ingevolge hunne Resolutie, het oude, onbruikbare ijzeren stuk voor het Landsmagazijn liggende, te vereeren, en ik daarop den Heer Gouverneur Kirckpatrick verzocht heb, de moeite te willen nemen en het daarheen te dirigeeren, dat het mocht ingescheept en mij herwaarts gezonden worden, krijg ik bericht, dat als men in dat werk begrepen was, een sekere heer uit de magistraat bij mijn cornet, die de directie bij het inschepen had, gecomen is met last om met het verplaatsen van het stuk tot nader order op te houden, vermits het de stad was toecomende. Dewijl mij sulcx nu onbekend was, andersints zoude ik Haarweledelgrootachtbare daarover directelijck begroet ende het stuk van haar verzocht hebben, twijfel ik niet of zij zullen mij volgens hare groote discretie deshalven excuseeren. Ende doordien nu mijn ouderdom mij geen andere occupatie meer toe en laat, als mij alhier in mijn eenzaamheid te diverteeren ende dies wegen omtrent deze stad eene plaats vercoren heb, dewelcke extraordinari plaisant is, soo ben ick tegenwoordig doende om die plaats met alderhande antiquiteiten ende andere saacken te versieren, waartoe het voorschreven kanon bequamelyck soude kunnen approprieeren. Versoecke deshalve UWeledelgrootachtbaren hiermede zeer gedienstelijck {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} te willen gelieven, om hetzelve oude en onbruikbare yseren stuck tot het gemelde dessein mij over te laten, sullende daardoor aan u ten hoogste geobligeert blijven, te meer dewijl ik alreede goede desseins daarop gemaakt heb, welke door manquement van het voorschreven stuk tot mijn groot leedwezen souden moeten achterwege blijven en zal derzelver liberaliteit dairdoor oock aan de naekomelingen bekend gemaakt worden, gelijk dan geschiedt met het ysere stuk, hetwelk de Heeren Burgemeesters en Regeerders der stad Nymegen mij tot dat einde vereerd hebben. Sullende trachten dit favour bij alle occasie om Uedelgrootachtbare soo in 't gemeen als in 't particulier wederom te meriteeren, de selve Heeren mede in Godes Heilige protextio bevelende, verblijve Weledelgrootachtbare Heeren UWeledelgrootachtbare Dienstwillige Maurice Prince de Nassau. Cleve 31 Juli 1677. De Stadsregeering beveelt den Prins in haar antwoord wederkeerig in Godes Heilige protextio.... ‘doch wenscht eene andere occasie om zijne Vorstelijke Hoogheid te dienen.’ Inmiddels is der stad ‘eenigste antiquiteit en de rariteit’ weer op de binnenplaats van het stadhuis aangeland; de attentie van een eenvoudigen stadswerker had hare schaking voorkomen. Thans bleef de oude vuurmond ongestoord ruim anderhalve eeuw op zijn buitengoed, de binnenplaats van het stadhuis, wonen; doch toen het jaar 1844 aanbrak, tornde men opnieuw aan zijn rust en werd het slotbedrijf uit zijn lijdensgeschiedenis afgespeeld, eene belangrijke operatie, die hem in den toestand bracht, waarin hij ook thans nog verkeert. Nog altijd bevond zich op ongeveer vijf handbreedten van de monding een ijzeren kogel in de ziel, die daarin zoodanig was vastgeroest, dat men hem door geen middelen in beweging konde krijgen. Duidelijk was voorts te zien, dat men herhaaldelijk getracht had om den kogel, welke nagenoeg één geheel met den vuurmond uitmaakte, los te krijgen en toen bekend werd dat het gedeelte van het kanon, dat in den St.-Janstoren aan een klok hing er volkomen aan paste, richtte de majoor van Deventer, destijds commandant van het te 's Bosch verblijvende artillerie garnizoen, het verzoek tot de stadsregeering om den ‘Stuerghewalt’ in volkomen staat te mogen doen terug brengen. Na daartoe de vergunning te hebben bekomen werd den 2e Luitenant van de Artillerie Sesseler dit werk opgedragen. Deze toog terstond aan den arbeid en deed, bijgestaan door eenige kanonniers en door den Bosschen smid Willemse, na te vergeefs getracht te hebben het projectiel in beweging te krijgen, drie gaten in den kogel boren, waarna deze aan stukken geslagen en verwijderd kon worden. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel, welke nu geheel te onderzoeken viel, bleek over hare geheele lengte van ringvormige, zeer ongelijke groeven voorzien, waarvan sommige meer dan één centimeter diep waren; iets wat na al hetgeen er thans van het stuk bekend is, geen verbazing meer kan wekken. Anders was dit echter in dien tijd. De vroegste geschiedenis van het kanon was nog geheel onbekend. Er bestond bijvoorbeeld zooveel verschil van gevoelen over de vraag of het kanon gesmeed dan wel gegoten was, dat men daaromtrent onder opzending van een monster ijzer, een oordeel vraagde bij de Artillerie-inrichtingen te Delft. De ‘stadsrekeningen’ zouden dit wel terstond hebben uitgewezen; zij waren evenwel toen nog niet uitgegeven en de waarheid dat deze rekeningen tot de belangrijkste bronnen voor plaatselijke geschiedenis behooren, was op verre na nog geen algemeen goed. Kortom, de Stuerghewalt, bleek voor dien tijd een soort uit de lucht gevallen ijzeren vraagteeken. Eene menigte aarde, stukken steen, hout, ijzer, roest, werden verder in de ziel aangetroffen, alsook en dit is wel opmerkelijk, drie steenen kogels die veel geringer middellijn bezaten dan het stuk inwendig had en er alzoo gemakkelijk in te rollen geweest zijn. Aangezien nu tevens het zundgat geheel verstopt bleek te zijn met aarde, kleine knikkers enz. is het vermoeden gewettigd dat de ‘Stuerghewalt’ in den tijd dat hij onbeheerd op den stadswal lag, geliefkoosd speelgoed voor de jongens geweest is, die er alles wat zij vonden ingerold en dit ten slotte ook beproefd hebben met een grooten ijzeren kogel, welke maar nauwelijks in het stuk paste. Dat deze daarin door de oneffenheden van het inwendige onder weg moest blijven steken lag voor de hand en toen hij gaandeweg met het ijzer van den vuurmond samenroestte, werd het verwijderen uiterst bezwaarlijk. Dat ooit de bedoeling kan bestaan hebben om den bewusten ijzeren kogel, achter welken zich nog drie steenen kogels bevonden, als projectiel uit den vuurmond te schieten is niet aannemelijk; te allen tijde en overal toch, verschilden de kogels, welke men uit het gladde geschut voortschoot, in middellijn zooveel met die van den vuurmond, dat zij er zeer gemakkelijk geheel tot achteraan toe in te brengen waren. Hoe het ook zij, de ‘Stuerghewalt’ werd van zijn zonderlingen inhoud bevrijd, voorts werd het drakenhoofd uit den St. Janstoren gehaald en nu bleek dat dit volkomen aan het andere deel van den vuurmond sloot, werden beide stukken weer tot een geheel vereenigd en daarbij zoo nauwkeurig en juist aan elkaâr bevestigd, dat alleen voor een ingewijde de plaats terug te vinden is, waar de kunstbewerking geschiedde. Tegelijkertijd werden monding en zundgat van eene ijzeren dekplaat voorzien. Van den kogel in den afgebroken mond verlost en op nieuw in het bezit van zijn hoofd geraakt, leeft dit kunststuk van smeedwerk tot op den huidigen dag als een feniks uit zijne assche herrezen voort; doodmak zooals het altijd {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest is; een soort leeuw zonder manen, die nimmer ‘stoer’ geweld gepleegd heeft, of heeft kunnen plegen, chronisch lijder aan onbruikbaarheid, slachtoffer van grootspraak en zelfoverschatting van zijn meester Jan Fijck van Segen burger van Keulen, wiens naam helaas in zijn schilden gegrift is, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die de goede stad van den Bossche tot zijn dupe gemaakt heeft en in hare geschiedboeken te eeuwigen dage met eene vurige kool blijft aangeteekend. W.R.H. Wakker. 's Bosch, Maart 1895. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Tegen het eind van het banket, den 21sten dezer door Harer Majesteit's getrouwe Queenslanders te Londen aangericht ter eere van hun nieuwen gouverneur, stond de Engelsche minister voor de koloniën op tot het houden van een dier merkwaardige toosten, waarin souvereinen en staatslieden gewoon zijn te zeggen wat zij bij meer officieele gelegenheden niet uiten kunnen en waarvoor het hun evenmin vrij staat, zich te bedienen van de pers. De aanwezigen waren zich wel bewust van de beteekenis, welke de woorden van Joseph Chamberlain op dit tijdstip konden hebben en zij hoorden in aandachtige stilte naar den langen, mageren man in zijn uiterst correcte kleedij, met de gardenia in het knoopsgat, de monocle in den ooghoek van zijn impassibel perkamenten gelaat. En de man van het oogenblik zeide: dat Engeland onlangs eenzaam kwam te staan en tegenover zich het wantrouwen en zelfs den haat zag van zijden, vanwaar het vriendschap en waardeering had mogen verwachten; - dat Engelands liefde voor den vrede werd beschouwd als een teeken van zwakheid, het vooruitzicht van zijn tegenspoed met kwalijk verholen voldoening begroet; - maar dat Engeland toonde, terwijl het volkomen bereid was om zijn verplichtingen na te komen, tevens vast besloten te zijn zijn rechten te handhaven, veilig als het zich thans gevoelde in de kracht van zijn eigen middelen en de aanhankelijkheid van zijn kinderen; en hij dronk op Harer Majesteit's getrouwe Queenslanders. Was hier de ‘Joe’ aan het woord, tegen wien de verbolgen Ieren in de volle parlementsvergadering, lang nadat hij Gladstone en den liberalen wegens Home Rule den rug had toegekeerd, uit de volle kracht hunner longen: Judas, Judas! toeriepen? Had hij ook nu het soepele lichaam eerst geplooid en in bochten gewrongen, opdat het zou blijven passen in de kronkels der politieke gebeurtenissen, om daarna plotseling weer overeind te staan, als beheerschte hij de omstandigheden door het goede recht zijner zaak? Wel ‘kwam Engeland onlangs eenzaam te staan en zag tegenover zich het wantrouwen en zelfs den haat’ van vele zijden. Maar het was niet onverdiend. Het kan toch niet enkel wispelturigheid geweest zijn, die de mogenheden eerst, na president Cleveland's rumoerige Boodschap, samendrong om Engeland als een bond der staten van het oude Europa tegenover de Amerikaansche Unie. En die ze daarna allen te gelijk, als op de effectenbeurs, deed stuiven naar een anderen hoek en den rug toekeeren, aan ‘eenzaam Engeland’ dat zelf nu zorgen moest bevrijd te geraken van zijn onereuse Armenische verbintenissen, zich de brutale Amerikanen van het lijf te houden en de passiva te dekken zijner failliete Zuid-Afrikaansche politiek. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nog geen drie weken geleden dat de taal van den minister van koloniën in officieele telegrammen anders klonk dan nu aan het maal der Queenslanders. Er was toen sprake van president Krugers ‘grootmoedigheid in de ure der overwinning.’ In plaats van aanspraak te maken op ‘vriendschap en waardeering,’ moest Engeland zich voorzichtig zien vrij te pleiten van stille deelneming aan en goedkeuring van een schending van volkenrecht, als in dezen tijd van politiek evenwicht in en buiten Europa niet meer kan worden geduld. Er moest met zooveel schijnbare oprechtheid verontwaardiging betoond worden over den inval van Jameson, en zooveel landgenooten moesten openbaar worden verloochend, dat er geen twijfel meer overbleef of de houding van Engeland misschien anders zou geweest zijn, indien de avontuurlijke dokter een zegevierenden gelukwensch naar Londen had kunnen zenden uit het regeeringsgebouw te Pretoria. Dien twijfel weg te nemen is Chamberlain niet gelukt. De Times en de organen der Chartered Company en de later aan het licht gekomen geheimen der wijdvertakte samenzwering en eindelijk het wantrouwen dat Engeland niet ten onrechte in alle twijfelachtige omstandigheden tegen zich heeft, hebben den minister van koloniën in zijn streven gehinderd. Maar daartegenover mag niet miskend worden dat deze in zijn moeilijke omstandigheden uiterlijk zoo welgemanierd gehandeld heeft, als zijn onberispelijke kleeding en zijn onwrikbaar oogglas en zijn onverwelkte gardenia maar konden doen verwachten. Het eenige wat men bij de waardeering welke hem terecht te beurt valt, niet dient te vergeten, is dat het uiterlijk van Joe legendarisch is geworden, omdat het hetzelfde was toen hij Gladstone diende, toen hij de liberale unie leidde, en toen hij minister werd in een conservatief kabinet. Maar deze man is niet de voornaamste geweest van de personen, die de groote rollen speelden in de Transvaalsche gebeurtenissen der laatste maand. De voornaamste, en voor ons de sympathiekste, was de president der Zuid-Afrikaansche Republiek, Paul Kruger. Het is voor mij onmogelijk dien stoeren Boer, met zijn reusachtig lichaam en zijn grof, verweerd gezicht zonder ontroering aan te zien. Hij vormt een levend stuk van onze geschiedenis. Wat ons als kinderen een geestdrift heeft gegeven, die bij velen onzer nog stil ligt in den grond van ons gemoed, - die wij alleen maar niet meer uiten, omdat het heden er zoo bij afsteekt, - maar die wij bewaren als iets kostbaars dat ons dierbaar is gebleven van het oogenblik af waarop wij het, o zoo ontvankelijk, aanleerden - de geschiedenis van onze lang gestorven helden wordt voortgezet in een ander deel der wereld door een man van onzen stam. Wij vinden zijn type nóg, heden nog, weer in vele boerenhoeven op ons eigen platteland. Maar zijn geest is die van onze Hollanders van drie eeuwen geleden. Hij heeft hun liefde voor vrijheid en hun koppigheid, hun moed en hun godsdienst, hun overleg en hun oprechtheid. Hij tracht den Britten niet de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} loef af te steken in diplomatieke kuiperijen, maar tegenover hun listige staatkunde stelt hij de taktiek van zijn gezonden open wil. Hij spreekt weinig en verzwijgt zoo doende veel, maar als hij spreekt, dan is het waarheid. Men waarschuwt hem voor een samenzwering in Johannesburg; hij keert terug van zijn reis en wacht, rustig, zelfbewust, tot het monster den kop zal opsteken. Men komt tot hem met de tijding, in de laatste dagen des jaars, dat de bende van Jameson zijn land is binnengevallen; hij roept zijn stamgenooten uit hun hoeven onder de wapens om op te trekken en den vijand te verslaan. Wanneer zij aldus gedaan hebben, verlaat zijn koel oordeel hem geen oogenblik. Hij behandelt zijn gevangenen met grootmoedigheid en geen dezer ter dood veroordeelden krenkt hij een haar. De dringende telegrammen van Chamberlain en van koningin Victoria beantwoordt hij zin voor zin, met geen woord teveel, zonder grootspraak maar met grootmoedigheid de invallers overleverend als dingen van geen waarde, onschadelijk en nietig geworden na het gevecht bij Krugersdorp. Hij veroorlooft zich alleen te zwijgen op één punt: het beroep der Koningin op de eendrachtige samenwerking in het vervolg tusschen de Hollandsche en Engelsche elementen in Zuid-Afrika. Hij handelt langzaam, beleidvol, als meester van den toestand. Hij antwoordt, als men hem iets vraagt, maar hij is traag in het handelen - behalve ‘als de schildpad zijn kop onder het schild uit tevoorschijn steekt’, dan slaat hij onmiddellijk. Daarna kan hij weer zwijgen en wachten. Hij houdt Jameson en de officieren der bende in hechtenis, totdat alles voor hun overtocht van Pretoria naar Londen tot in bijzonderheden geregeld is. Hij doet de ‘leidende inwoners’ van Johannesburg gevangennemen en zal wachten, totdat zonder hartstocht naar gerechtigheid kan worden beslist over hun lot. Hij is niet begeerig dadelijk munt te slaan uit zijn door Europa toegejuichte overwinning; later, als de passie bedaard is, zal hij oordeelen of het uur gekomen is, waarop hij afschaffing kan eischen van het tractaat, waarin het sluiten van verdragen door zijn Republiek met vreemde staten wordt afhankelijk gemaakt van Engelands goedkeuring. Hij is vrij van alle overijling, van alle aanmatiging, van alle ijdelheid. Het telegram van den Duitschen keizer verbaast hem niet; de vriendschap van dien machtigen monarch doet hem de stem geen toon hooger aanslaan. Hij vertrouwt op zijn recht en op zijn God, van wien als tot Jozua, de woorden tot hem zijn gekomen: ‘Zijt sterk en heb goeden moed! want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hunnen vaderen heb gezworen hun te geven. Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de gansche wet....’ Er zijn nog meer personen, op wie de aandacht valt. Maar hun verschijnen is de gebeurtenis van één dag, terwijl Kruger in dezen strijd is de verpersoonlijking van een ras en de drager van een roemvolle traditie. Daarom noem ik die anderen hier slechts even; de gevolgen van de Transvaalsche quaestie voor Europa zijn gewichtiger dan hun namen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is Cecil Rhodes, de Napoleon van Zuid-Afrika, de man der Chartered Company, wiens loopbaan volgens zijn eigen verklaring eerst begint, nu hij gedwongen is geworden zijn ontslag te nemen als eerste minister van de Kaapkolonie. Dezen landgenoot te moeten verloochenen, heeft aan de Engelsche regeering misschien minder gekost dan de andere vernederingen, die zij zich heeft moeten getroosten. Men is te Londen meer dan eens bang geweest voor den Kaapschen premier. Werktuigen als de gecharterde compagnie zijn gevaarlijk voor hen die ze gebruikt. Het is een perfide staatkunde, die zich van dergelijke werktuigen bedient; onze Republiek heeft in de 17de en 18de eeuw hetzelfde gedaan, maar - wij zijn thans bijna in de twintigste en de beschouwingen omtrent hetgeen geoorloofd is, zijn veranderd. Aan een machtige maatschappij werd verlof verleend tot drijven van handel, exploitatie van bronnen en gebruik maken van wapens, waar zij dat noodig acht. Wat zij, veel minder in het oog loopend dan indien haar regeering het deed, verovert, is of wordt Engelsch grondgebied. Wat zij onbehoorlijks uitricht, zoodat het de algemeene verontwaardiging gaande maakt, daarvoor werpt de Engelsche regeering de verantwoordelijkheid verre van zich. En toch is zij voor haar een gevaarlijk werktuig geworden, nu zij bestuurd werd door een man als Cecil Rhodes, die zich allengs aan de regeering van zijn vaderland even weinig ging storen als sommige gouverneurs onzer O.-I. Compagnie het vroeger deden aan de bevelen der Heeren Staten in Den Haag. Rhodes heeft door zijn grootsche plannen, die niet altijd in overeenstemming waren met de gepaste afhankelijkheid der koloniën van het moederland, te Londen wantrouwen gewekt. Daarna heeft hij door zijn financieele speculatiën zich tot een dollen aanslag laten verleiden en zoo zijn vaderland in een positie gebracht, welke, hoe fier het ook den kop opsteekt, toch ver van benijdbaar is. Gaat nu zijn loopbaan eerst recht beginnen? De aanbevelingen zijn niet schitterend. Van de andere namen is die van Jameson nauwelijks meer van belang. Hij is de creatuur van Rhodes geweest en daarmee tevens het werktuig van die bende speculanten, die, begeerig naar de goudmijnen van de Transvaal, de politiek en het geweld aan hun geldelijke belangen dienstbaar hebben willen maken. Men spreekt in Engeland van zijn moed, omdat hij - zoo luid het sprookje - zonder gevaar te duchten ter hulp zou zijn gesneld aan de door de Boeren bedreigde vrouwen en kinderen te Johannesburg. Maar is het niet waar, wat generaal Joubert zeide, toen hij sprak van een treurigen inbrekersmoed, waartoe hij, de Boer die de Engelschen versloeg in 1881, zich niet in staat zou achten? Laat de dokter-bandiet zoo spoedig mogelijk vergeten worden! De Transvaalsche regeering is blij dat zij hem kwijt is; de Engelsche rechter zal hem wel niet al te zwaar straffen; als hij zijn tijd uitgezeten heeft, kan hij aanspraken doen gelden op een pensioen van de Chartered Company en zijn verdere levensdagen slijten op een buitenplaats in Kent. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu maar geen woord meer over hen allen: de helden der effectenbeurs en de speculanten in mijnwaarden, de lords en de baronets met hun geldbeleggingen in koloniale maatschappijen, de gelauwerde poëtasters, de verbolgen ladies en al de Engelsche jingo's met hun domme verontwaardiging over de noodweer der Transvaal. Maar wel eenige woorden over de gevolgen van het Zuid-Afrikaansche conflict. Zij zijn zoo talrijk en zoo groot, dat men ze nauwelijks kan overzien; en bovendien teekenen vele zich op dit oogenblik nog niet heel helder af. Enkele zijn echter duidelijk genoeg. Het zijn, naar ik meen, de volgende: Aan welke voorspellingen men zich aan de overzijde van het Kanaal ook moge wagen, de onafhankelijkheid van de Transvaalsche republiek is in de naaste toekomst verzekerd. Zij blijft gevaar loopen, ingesloten als zij is, van alle kanten, door de Britsche koloniën. Zij blijft openstaan voor den stroom van uitlanders, die zich binnen haar grenzen komen vestigen om na zich rijk gemaakt te hebben heen te gaan of arm gebleven er hun verder leven te slijten. Maar de Boeren zijn te koppig en te wantrouwend om zich langzamerhand te laten overvleugelen door de Engelsche elementen in hun eigen land. En voor verovering door wapengeweld bestaat vooreerst niet veel gevaar. Engeland zal niet licht overgaan tot een herhaling van zijn openlijk geweld van 1881 en van zijn bedekt geweld van 1895. En er moet in de politieke samenstelling van ons werelddeel al heel wat veranderen, voor de Transvaal in geval van nood een beroep op de mogendheden zonder meer zou zien afgewezen. Het heeft nu allereerst maar te zorgen dat het zijn staatkundige instellingen tot hechte grondslagen van zijn volksbestaan maakt. Het moet meer en meer een staat worden in den waren zin des woords; het moet inwoners en vreemdelingen doen begrijpen, dat er van vreemde inmenging in zijn politieke aangelegenheden verder geen sprake meer mag zijn. Daarmede is het thans op den goeden weg. Verder heeft het de positie der uitlanders te regelen en aan hun billijke wenschen te gemoet te komen. En eindelijk heeft het te zorgen voor het behoud en voor de overheersching zijner taal binnen zijn grenzen. Moge het in het laatste opzicht krachtig gesteund kunnen worden door Nederland, vanwaar de edele poging is uitgegaan om aan het verwante land de eenige werkelijke hulp te verleenen, die wij, en wij alleen, brengen kunnen. Uit een oogpunt van actualiteit, zijn overigens de gevolgen van de Transvaalsche quaestie voor Europa duidelijker en belangrijker. Allereerst voor Engeland, en allereerst dunkt mij, hoe vreemd het moge klinken, voor Engelands binnenlandsche politiek. Al vind ik in de omvangrijke courantenlectuur der afgeloopen maand geen directen steun, het is mijn overtuiging dat de nasleep van de Transvaalsche quaestie in haar ruimsten omvang, ten goede zal komen aan de liberale partij in het Vereenigde Koninkrijk. Men heeft dit vreemde verschijnsel kunnen waarnemen dat, toen de minister Chamberlain en het con- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} servatieve Kabinet dadelijk krachtig optraden tegen Jameson, den inval brandmerkten en mooi weer speelden tegenover de Transvaal, alleen de liberale pers volkomen aan hun zijde stond. De Times, die zich in dezen geheelen strijd in een zeer hatelijk daglicht liet zien, is tot het einde toe de bandieten blijven verheerlijken en had nu en dan scherpe woorden over voor de zachtzinnigheid van het met haar bevriende Kabinet. Maar de (thans vijftigjarige) Daily News, de Daily Chronicle en andere liberale organen, hebben dadelijk de vaan van het recht hoog geheven en zich niet ontzien hun mede-eilanders harde waarheden te laten hooren. Zij hebben daardoor verbittering gewekt. Maar die zal wijken, als de hartstocht bedaard is. Dan zal de practische burgerstand gaan inzien dat het de liberale partij was, die onmiddelijk wist waar haar eigenaardige plaats was in een strijd van geweld tegen recht. Zijn oordeel zal te meer ten voordeele van de liberalen uitvallen, waar men zich zal herinneren dat slechts even te voren, in het conflict met de Vereenigde Staten, de geheele liberale pers met de conservatieve tezamen geschaard stond aan de zijde der regeering; dit maakt de tegenstelling met de verdeeldheid in de Transvaalsche quaestie des te scherper. Misschien heeft de liberale partij zich door haar houding van thans voor een goed deel hersteld van de verpletterende slagen, die zij bij de verkiezingen van 1895 te verduren had. *) Vervolgens heeft men in deze eerste dagen des jaars zekere storing zien ontstaan in het gelid, waarin de Europeesche mogendheden keurig naast elkander stonden geschaard. Het is weer Engeland dat het meest van plaats veranderd is. Dit rijk stond tot nog toe meer naar de flank, door het Drievoudig Verbond gevormd, en het stond zeer ver van de Fransche Republiek. En ziedaar nu dat plotseling de Duitschers de meest gehate nationaliteit in het Koninkrijk geworden zijn. Dit alleen aan het beroemde telegram van den kleinzoon van koningin Victoria toe te schrijven, ware kinderachtig Maar de geestdrift waarmee alom in het Duitsche Rijk deze impulsie van den bewegelijken Keizer begroet is, wijst op een lang aldaar bestaande en gekoesterde stemming tegen Engeland. Men heeft dat in het Vereenigde Koninkrijk dadelijk begrepen en vandaar die uitbarsting van haat tegen den machtigsten deelnemer aan het Drievoudig Verbond. De pers der beide rijken putte zich uit in heftige argumenten, in scheldwoorden zelfs; dadelijk sloegen de vlammen aan beide zijden uit. Vandaar voor Engeland, welks zoogenaamd neutrale houding tegenover het vasteland eenvoudig een onmogelijkheid is, een overhellen naar het andere verbond: dat van Frankrijk en Rusland. Een overhellen, voor het uiterlijk dadelijk geopenbaard in het tot stand komen van het tractaat betreffende Siam, waarmee de maanden en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden hangende Mekong-quaestie zonder slag of stoot uit den weg geruimd is. Of deze ‘nadering’ nu zal worden voortgezet en uitloopen op een ‘entente,’ zal nog moeten blijken. Frankrijk, dat zich arm in arm met Rusland sterk gevoelt, schijnt er nog niet bijzonder happig op te zijn en het zal bovendien uiterst moeilijk zijn een formule te vinden, een modus vivendi voor een duurzame verstandhouding tusschen Engeland en het Fransch-Russische bondgenootschap. Uiterst moeilijk. Want tusschen Frankrijk en Engeland staat, om van andere geschilpunten niet te spreken, Egypte. Tusschen Rusland en Engeland staat Oost-Azië en Turkije, met welk rijk (het bericht is van de Pall Mall Gazette en heeft nog bevestiging noodig) Rusland een bondgenootschap heet te hebben aangegaan. En eindelijk zal Engeland ondanks zijn afwijken van het Drievoudig Verbond, er toch zijn Noord-Afrikaansche vriendschap met Italië, niet aan willen geven, terwijl toch deze een innige betrekking tusschen Engeland en de Fransche Republiek onmogelijk zal blijven maken. Zoo kom ik geleidelijk, afstappend van de Transvaalsche zaken waarover nog wel bladzijden vol te schrijven zouden zijn, weer op Italië, dat met zijn koloniale beslommeringen de aandacht in de laatste maanden voortdurend bezig houdt. De nederlaag van majoor Toselli bij Amba-Alaghi is nog niet gewroken. Integendeel, het lijkt er zelfs nog niet naar dat de Italianen als aanvallers zijn opgetreden. Galliano is met de zijnen door de scharen van den Negus en diens hoofden te Makalle ingesloten en geen der verschrikkingen van een beleg, zelfs de dorst niet, wordt aan die dapperen bespaard. *) De generaals Baratieri en Arimonde zwerven met hun troepen in den omtrek, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnen de benauwde veste wel ter hulp te willen snellen, maar geen van beide acht zich sterk genoeg. Intusschen zit het ministerie van Crispi nog ongedeerd op de wankelende zetels en voor alle veiligheid heeft de premier besloten het parlement thuis te laten, totdat hij misschien een nieuwe Afrikaansche overwinning tot zijn beschikking zal hebben om er de aangroeiende oppositie mee te verslaan. Eindelijk nog telt de maand een paar dooden. In de eerste plaats het stokpaard van graaf Kanitz, dat voor de derde maal door den Duitse hen Rijksdag werd afgemaakt. Die poging tot bovenmatige bescherming van den landbouwenden stand, een poging geheel in een agitatiemiddel ontaard, is volkomen mislukt. De boerenstand is bewaard gebleven voor de teleurstellingen welke de staat als graanmakelaar, en tegelijk als ophooper van een graan-schatz hem onvermijdelijk bezorgd zouden hebben. Te Parijs is Charles Floquet gestorven, als halfvergeten senator, nadat alle politieke eerambten der Republiek voor hem hadden opgestaan. Hij is misschien het eerlijkste slachtoffer van Panama geweest, als men de kleine luiden uitzondert die er hun spaarpenningen in hebben verloren. Hij heeft zijn straf voor het oogluiken en voor het bezoldigen van dagbladen ten behoeve van die onderneming, reeds dadelijk ontvangen, toen men hem in '93 niet als Kamervoorzitter herkoos. Bij zijn begrafenis is gebleken, dat men hem vergeven had. Hij werd een van de edelste zonen der Republiek genoemd. Maar zelfs hij.... En het huis van koningin Victoria verloor prins Heinrich van Battenberg den jongsten schoonzoon der souvereine. Een roemloos einde van een onbeduidende persoonlijkheid. Hij stierf in een onrechtvaardigen veldtocht, tegen de Asjantijnen in Afrika ondernomen, die geen president Kruger hadden en geen Europeesche openbare meening om hen te redden uit den nood. Hij stierf aan malaria, zonder kruit geroken of bloed gezien te hebben, de arme prins. Ik zie nog die afbeelding van hem voor mij, die hij voor zijn vertrek naar Afrika te Londen had laten maken: in een keurig expeditie-pakje met fraaie handschoenen alsof hij zich had aangekleed voor een partij golf. Nu is hij het eenige slachtoffer van den veldtocht geworden en de zwarte koning van Asjanti kan er zich over verheugen dat de hardnekkigheid, waarmeê zijn vijanden zijn telkens aangeboden onderwerping hebben versmaad, althans het leven gekost heeft aan een blanken prins. 23 Januari. P.v.D. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Een zeer ongewoon verschijnsel is het, dat zoo algemeen bekende uitgevers als Tresse & Stock uit de Galerie du Théâtre-français van het Palais-Royal te Parijs hebben besloten een Franschen roman van een Nederlander in het licht te zenden. In het midden van November 1895 verscheen bij genoemde uitgevers: M. Reepmaker, Purification. Uit dit simpele feit ontstaat terstond een strijd. Er zijn Nederlandsche chauvinisten, die niet kunnen dulden, dat iemand hunner landgenooten Fransch spreekt of Fransch schrijft. Hetzelfde geldt van Engelsch en Duitsch - zooals, wat het Engelsch betreft, uit de oppositie tegen Maarten Maartens is gebleken. Dit onderwerp voor ditmaal ter zijde schuivende, rest evenwel de vraag, of de Nederlandsche chauvinisten recht hebben uit te varen tegen den een of ander hunner landgenooten, die een kunstwerk in het Fransch schreef? Het staat vast, dat men aan wetenschappelijke mannen nog nimmer het recht betwist heeft hunne werken in eene vreemde taal uit te geven. Had Grotius zijn De Jure Belli ac Pacis in het Hollandsch geschreven, had Spinoza zijne Ethica in het Hollandsch uitgegeven, zeker zouden hunne namen niet overal in de beschaafde wereld der beide halfronden zoo snel zijn doorgedrongen. Daarenboven het Latijn heeft van de 14de tot de 18de eeuw over Europa zijn vorstelijken scepter uitgestrekt. Latijn was toen de wereldtaal, waarin men zich verstaanbaar maakte voor heel Europa. Erasmus schreef in de eerste helft der 16de eeuw zijn Laus Stultitiae en zijne Colloquia familiaria, twee boeken, die hun auteur tot den beroemdsten man van de destijds levende wereld hebben gemaakt. Erasmus' beide meesterwerken zijn niet wetenschappelijk. Ze houden louter ironisch-satirische vertoogen in tegen den geest der eeuw. En toch deed de geleerde Renaissancist zeer goed zijne bezwaren tegen den geest der eeuw in het Latijn te schrijven. Het ontwerp zijner beide wereldberoemde geschriften was aan de classieke Oudheid ontleend. Zijn Lof der Domheid volgde het voorbeeld van Lucianus, die Lof van de Mug, en Lof van Phalaris (een gehaat tyran) had geschreven. Zijne Colloquia familiaria sluiten zich evenzoo bij Lucianus' Gesprekken der Goden aan. Maar Erasmus deed nog in een ander opzicht eene weldaad aan zijn tijdgenooten, toen hij zijne beide boeken in het Latijn schreef. Door de pers van Frobenius te Bazel naar al de oorden der beschaafde wereld verspreid, was het mogelijk, dat zij in bijna alle Europeesche talen werden vertolkt, hetgeen zeker het geval niet zou geweest zijn, wanneer zij in het Hollandsch geschreven waren. Het Latijn heeft in de 19de eeuw veel van zijne oppermacht moeten afstaan aan het Fransch, Engelsch en Duitsch, zonder dat het kan uitgemaakt worden aan welke dezer trits van talen met het meeste recht den titel van wereldtaal kan geschonken worden. De millioenen bewoners van Zuid- en Midden-Amerika spreken en schrijven uitsluitend Spaansch of Portugeesch. Duizenden van dagbladen en tijdschriften verschijnen daar in het Spaansch. Toch doet zich de behoefte aan eene wereldtaal zoo dringend gevoelen, dat {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} men er eene - het Volapük - op kunstmatige wijze heeft saamgesteld, mocht ook zulk eene onderneming op een noodzakelijk bankroet uitloopen. Het spreekt uit den aard der zaak, dat er voor volken, die maar enkele miljoenen tellen, voor Denen, Portugeezen, Serviërs, Roemeniërs of Nederlanders groote nadeelen verbonden zijn aan hun zeer beperkt taalgebied. Hunne Letterkunde en hunne letterkundige kunstenaars zijn tegenover de Litteratuur en de litteraire artisten van groote landen, als Frankrijk, Engeland, Duitschland, Rusland, Zweden en Noorwegen, in eene zeer weinig benijdbare positie. Een Fransch auteur van een middelmatig talent is in alle opzichten een onafhankelijk man. Een Fransch schrijver van groot talent wordt door geheel Europa en Amerika bekend, en heeft in weinige jaren een aanzienlijk fortuin gewonnen. Er zijn maar zeer weinig voorbeelden van Fransche schrijvers, die talent bezaten, en in den strijd om het bestaan bezweken. Men zou kunnen wijzen op een paar vergeten auteurs uit den tijd der Romantiek: Gérard de Nerval, die uit wanhoop en armoede een eind aan zijn leven maakte, daar hij leed aan chronische krankzinnigheid, en zijn klein vermogen verkwistte - Petrus Borel, le lycanthrope, die doodarm in Algiers stierf - Philotée O'Neddy, die eigenlijk Théophile Dondey heette, en op raadselachtige wijze verdween, nadat hij met een bundel verzen onder den titel: Feu et Flammes, groot opzien had verwekt. In lateren tijd komt het voorbeeld van Honoré de Balzac, die door zonderlinge speculatiën zich in schulden dompelde, evenals Alphonse de Lamartine, maar daartegenover staat het reusachtig fortuin gewonnen door Eugène Sue, Victor Hugo, Emile Zola, Arsène Houssaye, zelfs door..... Paul de Kock. Uit den allerlaatsten tijd is nog een voorvan een hoogst talentvol auteur, die in armoede stierf: Villiers de l'Isle-Adam, maar ook deze verstond de kunst niet om van zijn genie partij te trekken, evenals Jean Lombard, de auteur van Agonie en Byzance, die jong stierf, en de zijnen in behoeftige omstandigheden achterliet. In het gemeen zal een Engelsch, Fransch of Duitsch auteur van meer dan gewoon talent oogenblikkelijk geheel onafhankelijk kunnen leven voor zijne kunst. Dickens ontving voor zijn Pickwick terstond 30,000 gulden - en zoo ging het crescendo. Deensche, Portugeesche en Nederlandsche schrijvers hebben in de eerste plaats het ongeluk, dat hun arbeid buiten hun vaderland bijna nooit bekend wordt. In doorsnede genomen kent men buiten Denemarken alleen Andersen, - buiten Portugal alleen Camoens, buiten Nederland alleen Cats en Vondel. Men neme tot voorbeeld de Portugeezen. Hunne litteratuur bevindt zich op dit oogenblik in een staat van hernieuwden bloei. Is het algemeen bekend, dat onder den titel van Scenas da vida devota een beroemde Portugeesche roman geschreven werd in 1880 door Eça de Queiroz, met den tweeden titel: O crime do Padre Amaro? Het boek beleefde verschillende drukken in Portugal, maar kwam niet over de grenzen, zoodat de auteur terecht mocht uitroepen aan het slot van zijn boek: ‘Patria para sempre passada, memoria quasi perdida!’ Is het algemeen bekend, dat in 1887 een groot epos in verzen van den {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter Guerra Junqueiro onder den titel: A Morte de D. Joāo voor de vierde reis werd uitgegeven te Lissabon? De heldin van dit epos zegt in een duo-d'amour tot haar dichter: ‘Tu és como a rosa gentil, purpurina!’ en dit mag van dit fijn gedicht, dit hoog gevoeld kunstwerk, ten volle gezegd worden. Is het algemeen bekend, dat Bernardo Pinheiro-Pindella, - broeder van den Vicomte de Pindella, voor eenige jaren Gezant van Portugal in Den Haag - een bundel zeer idealistische novellen uitgaf, met den algemeenen titel: Azulejos. Com um prefacio de Eça de Queiroz? Het boek verscheen in 1886 te Porto, en trok zeer de aandacht door de voorrede van den beroemden dichter Eça de Queiroz, die het Naturalisme en Emile Zola hevig aanvalt, en van zijne richting spreekt als van ‘uma litteratura expressamente libertina, filha de Boccaccio, de Brantôme e de Piron.’ De Vicomte de Pindella zelf had zich in 1884 verdienstelijk gemaakt door eene studie over de Portugeesche eilanden S. Thomé en Principe, in de golf van Guinea, onder den titel: As ilhas de S. Thomé e Principe. Notas de uma administraçāo colonial. Kent men in Europa den derden druk van den bundel verzen door Gonçalves Crespo uitgegeven in 1884 met eene voorrede door Teixeira de Queiroz, door den dichter Miniaturas genoemd? De dichter Gonçalves Crespo wordt voor een der voornaamste lyrische poëten van zijn vaderland gehouden, of zooals zijn voorredenaar zegt ‘entre os poetas portuguezes de todos os tempos um logar e lhe garantiu entre os primeiros.’ Is het aan de geletterde wereld ter ooren gekomen, dat de beroemdste roman, die in de laatste jaren in Portugal het licht zag, geschreven is door Camillo Castello Branco, getiteld: Amor de Perdiçāo - Memorias d'uma familia, waarvan de zesde druk in 1887 te Porto verscheen? Is het in Europa bekend geworden, weet met het ten minste in Nederland, dat Ramalho Ortigāo in 1885 eene zeer interessante reisbeschrijving van Nederland uitgaf, onder den titel: A Hollanda. Er zijn werkelijk heel aardige bijzonderheden in voor onze landgenooten. Het paleis op den Dam is gebouwd door den ‘engenheiro’ ‘Jacobson’ van Campen. Iederen dag te drie uur komen alle kooplieden van Amsterdam om curaçao te drinken bij Wijnand en Focking, (‘ás tres horas, ou n'um intervallo de negocios todo o negociante de Amsterdam passa por casa de Focking, e toma um calix de curaçáo e um biscoïto.’) Te Leiden komen de studenten in een prachtig paleis te zamen, om verfrisschende dranken te gebruiken ‘em companhia dos seus professores.’ Doch genoeg, doch te over! In Portugal beleeft de letterkunde een nieuwen bloei. Aanleiding daartoe gaven drie leiders: Alexandre Herculano, Almeida Garret en Castilho, wier namen buiten Portugal nauwelijks bekend zijn. En wat van Portugal geldt, geldt voor Denemarken en voor Nederland - de litteratuur dezer drie volken blijft binnen hunne grenzen besloten. Nog een ander nadeel volgt uit deze begrensdheid van het taalgebied. Engelsche, Fransche, Duitsche, Russische, Italiaansche letterkundige artisten worden door heel Europa bekend en vermaard. Het meesterstuk van Edmondo {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de Amicis, Cuore, is bijna in alle Europeesche talen vertolkt. Dit verhoogt in ruime mate het aanzien en de beteekenis van den kunstenaar voor zijn landgenooten. Bij onze Zuid-Nederlandsche broeders doet zich het geval voor dat een of twee hunner, een Gentenaar: Maeterlinck en een Bruggeling: Georges Rodenbach, zeer opmerkelijke kunstwerken in het Fransch schrijven, zoodat hun naam op dit oogenblik over de grenzen van België beter bekend is dan die van Jan van Beers en Virginie Loveling. Uit dit betoog volgt nu geenszins, dat het Nederlandschen auteurs geraden is liever in het Fransch, het Engelsch of het Duitsch te schrijven. Aanhankelijkheid aan het vaderland, aan zijn verleden, aan zijn taal- en letterkunde is eene nobele deugd, maar deze mag niet op bekrompen wijze worden begrensd. Een Fransch dichter Henri de Bornier zei eenmaal: ‘Tout homme a deux pays: le sien et puis la France!’ Het is zeer waar, dat Frankrijk in menig opzicht groote diensten aan de menschheid gedaan heeft, maar de geestdrift van Henri de Bornier is evenmin vrij van chauvinisme. Ieder mensch heeft twee groote plichten: zijn Vaderland lief te hebben en de Menschheid te dienen. Er behoort solidariteit te bestaan tusschen alle beschaafde volken - rassenhaat wortelt alleen in den bodem der barbaarschheid. Wat er echter met dit betoog wel bedoeld werd, is aan te toonen, dat het uiterst bekrompen schijnt een Nederlander te beschimpen, omdat hij een kunstwerk in het Fransch schreef. Indien dit zóó gemakkelijk ware, dat binnen korten tijd meerdere Nederlandsche auteurs het voorbeeld van den heer M. Reepmaker zouden kunnen volgen, zou het schrijven van Fransche romans misschien eene bedenkelijke zaak worden. Maar dit is waarlijk niet te verwachten. Dat de heer Reepmaker zijn roman ‘dans un français très pur’ heeft gesteld, wordt te Parijs erkend, maar niet velen zullen hem evenaren. We hebben in onze geschiedenis der letteren daar een sprekend voorbeeld van. Toen Klikspaan nog geen Klikspaan was, maar als jong mensch er naar streefde een Fransch auteur te worden, leefde hij geruimen tijd te Parijs en schreef kleine schetsen, later door hem vereenigd onder den titel Opuscules de jeunesse. Hij had er zich veel van voorgesteld eene uitgebreide studie over het een of ander gewichtig onderwerp voor de Revue des deux Mondes te schrijven. En dit deed hij ook - maar de redactie der Revue liet hem lang wachten, en zond hem eindelijk zijn handschrift terug. Men was niet geheel voldaan over zijn Franschen zinbouw en zijn Franschen stijl. Geheel ontmoedigd hervatte Johannes Kneppelhout zijne studiën te Leiden - en besloot hij als Klikspaan het Leidsche studentenleven in al zijne woelige bontheid te teekenen. De heer Reepmaker volgde een tegenovergestelden weg. Hij gaf voor eenige jaren een Nederlandschen roman onder den titel: Twee slachtoffers, waarin sporen van groote begaafdheid, maar tevens van jonge overvloedige kracht te ontdekken waren. Zijne tweede poging was een Fransche roman te Parijs te doen verschijnen. En dit gelukte hem naar wensch. Wat mij betreft, ik kan er geen den minsten schijn van landverraad in ontdekken. T.B. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche verzen en Nederlandsch proza. I. Felicia Beveridge. Analyse van een gemoedstoestand, door Vosmeer de Spie, Amsterdam, S.L. van Looy & H. Gerlings. 1895. Voor vier jaren geleden verscheen er van dezen auteur een roman: Eene passie, en op het titelblad staat even als thans: Analyse van een gemoedstoestand. Dit maakt een punt van overeenkomst uit tusschen deze beide boeken. Maar er is ook een zeer groot verschil. In Eene passie scheen het, dat de auteur niets aardiger vond, dan telkens bij de vermelding van een geluid ook van eene kleur te spreken. Als hij de Amsterdamsche trambel hoort klinken, denkt hij aan glimmend zilver. De menschenstemmen op straat schijnen hem ‘blauw-rood-aan-komend-hèlwegbleekend.’ Het geratel van rijtuigen maakt op hem het effekt van ‘groengrijs.’ En zoo tot ergernis van den argeloozen lezer het geheele boek door. In den nieuwen roman Felicia Beveridge van denzelfden Vosmeer de Spie is geen spoor van deze ondoorgrondelijke dwaasheid meer te bespeuren. Het boek is in een zeer goed verzorgden, artistieken stijl geschreven. Er zijn zeer fraaie bladzijden in. Een enkel voorbeeld moge het staven. De held, liever de hoofdpersoon van het boek, Lord Patrick Fitzpatrick Earl of Donegal, heeft in een klein vaartuig een stouten tocht over den oceaan van de Iersche kust naar Nieuw-York met den besten uitslag volbracht. Hij verhaalt aan de heldin, Felicia Beveridge, die inderdaad eene heldin is, wat hij gedurende dien tocht gevoelde in de volgende woorden: ‘Heel zijn leven lang, zei hij, had hij gedacht, dat toch ergens op de wereld een, ware 't ook maar een enkel, mensch moest leven, die door zijn of haar volkomen schoonheid en goedheid hem moest bezielen tot volkomen schoone en volkomen goede daden: een vrouw als Hypathia, een man als Plato, die ieder en allen in hun omgeving opwekten om het ideale leven te leven, hooger dan al het lage, enkel voor schoonheid, enkel voor deugd. En hij had niets gevonden, natuurlijk. En toch, toen hij de reis met zijn Zeemeeuw begon, had hij gedurende een nacht, bij een wake het visioen gehad van twee blauw-schitterende sterren, die hem aanzagen, en die sterren werden oogen, bezielde, schoone, donkere oogen en nu steeds, bij dag en bij nacht, had hij die oogen voor zich uitgezien, die oogen, die hem, als de Bethlehemster den herders, den weg wezen over zee. Toen was het weten in hem gekomen, dat 't hier in Amerika zou zijn, dat hij dien idealen mensch zou vinden; dat hij herboren zou worden, zooals heel het Engelsche ras hier tot nieuwe jeugd en nieuwe kracht en nieuwe schoonheid herboren wordt, dat hij, evenals zooveel duizenden Ieren hier jaarlijks vinden wat zij zoeken: vrijkeid en welvaart, ook hier de vrijheid en de welvaart zou vinden, die hij zocht en die van hooger orde was. En hij had zich niet vergist, die oogen hadden hem goed geleid; het waren d' oogen, waarin hij nu zag, die nu van aandoening en geestdrift vochtig waren, die hij op zee gezien en gevolgd had.’ Gaarne neem ik den hoed af voor het talent en de geestdrift, waarmee deze episode geschreven is, schoon er een bezwaar blijft. Kunnen deze woorden, deze gevoelens, uit den mond van Patrick Fitzpatrick vloeien? Voor dit in nadere overweging kan genomen worden, zou ik ook kunnen wijzen op andere passages, waar de auteur minder zorg aan zijn stijl be- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} steedde, zooals, bij voorbeeld, in den volgenden zin: ‘Hij had er verdriet van om zich-zelfs en om Felicia's wil: om zich-zelfs wil, omdat zij de vrouw was, die hij hooger dan ieder ander had gesteld, eene zooals hij er tot dusver niet gevonden had, en het bewijs, dat hij gevoelig was voor den goeden invloed van eene goede vrouw, was, dat zij oogenblikkelijk het beste in hem had opgeroepen, dat tot nu toe sluimerend in hem was geweest.’ Viermaal had en viermaal was vormen eene onduldbare kakophonie. Maar verweg de meeste bladzijden zijn vrij van deze slordigheid. En somtijds klimt de welsprekendheid van Felicia in het volle geluk van hare liefde voor Patrick tot eene dichterlijke dithyrambe: ‘Zij sloeg d' armen om zijn hals, legde haar wang tegen de zijne, en terwijl hij den arm om haar middel sloeg, en haar vast tegen zich aanklemde, fluisterde zij, na een oogenblik van woordeloos geluk: “je bent 'n God dien ik aanbid - je bent 'n zon, die ik aanbid - je bent het leven, dat ik aanbid. - - Je bent m'n Koning, m'n Heer! - Ik ben niet gelukkig, dan wanneer ik voor je knielen kan. Lichter dan de zon ben je me: - ik voel je kracht in me als een scheppingsdaad, - wat ik vroeger van God gedacht heb, denk ik van jou nu: - ik denk, dat je de levensgebieder zelf bent, want eerst na jou liefde ontvangen te hebben, voel ik mij leven. Je hebt 'n heel leven in mij vernieuwd. Ik ben uit de dorheid opgestaan, en voel mij bloeien en groeien - want terwijl ik je nu voel, koesterend en warm als de zonnewarmte zelf, ben je me soms frisscher en verkwikkender dan een bron.’ Er is hoog romantisch pathos in dat lyrisch uitstorten van hartstocht. Misschien zou deze taal zeer goed van de lippen eener Doña Sol, eener Marion Delorme, eener Thisbe hebben kunnen vloeien - uit den mond eener wereldwijze Amerikaansche Miss schijnt ze zonderling. Men dient in het oog te houden, dat de auteur zijn kunstwerk als de ‘analyse van een gemoedstoestand’ wil beschouwd hebben, en uit dit oogpunt dient gevraagd te worden, of de heldin recht heeft in zoo pathetischen stijl te spreken? In welken toestand heeft hij haar geplaatst? Felicia Beveridge is de dochter van een rijk Yankee-spekulant uit the 5 avenue. Ze is verloofd geweest met een luitenant der marine, die ze met opoffering van hare eer lief gehad, maar verloren heeft, daar hij met een klein vaartuig in zee stak, en nimmer terugkeerde. Ze heeft hare smart zoeken te bedwingen door zich ijverig aan hare kunst - de schilderkunst - te wijden. Zoo is zij langzaam verzoend met haar toestand. Dan brengt haar broer, een Ierschen aristokraat Patrick de Foyle, een zoon van lord Fitzpatrick, in de woning harer ouders. De Iersche jonkman is een aartsliefhebber van sport, en heeft naam gemaakt, daar hij met een klein zeilvaartuig den oceaan overstak, die Ierland van Amerika scheidt. Deze Patrick est très bien de sa personne, en redeneert met Platonische verhevenheid. Ondanks al zijne sporterigheid maakt hij verzen. In de praktijk des levens speelt hij de rol van Byron's Don Juan - en begint Felicia het hof te maken. Patrick blijft voor een onbepaald langen tijd bij de Yankee-familie in the 5 avenue logeeren. Hij brengt den dag door op Felicia's atelier, in steeds ongestoorde tête-à-tête met de kunstenares. Na eenige aarzeling stort deze zich in zijne armen - en jubelt hare liefde uit zoo als gebleken is. Dit duurt maanden en maanden - zoodat ten slotte Felicia zich begint te bevinden in eene interessante positie. Als zij van huwelijk spreekt, weet hij met gezochte uitvluchten haar te bewijzen, dat trouwen alleen past aan den pruikerigen bourgeois. Daar hij het hinderlijk vindt, dat een band hem aan Felicia schijnt te binden, maakt hij het hof aan hare zuster Mabel. Hieruit ont {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} stond voor Felicia eene bron van ellende. Ten slotte besluit Patrick, dat hij naar Europa zal terugkeeren, en dat Felicia hem zal nareizen, om hem terug te vinden te Berlijn, De keus, om naar Berlijn te gaan, wordt door niets gemotiveerd - de auteur wil het zoo. Hij maakt zich van alle moeilijkheden af, bekreunt zich weinig om de Yankeefamilie, vraagt niet waar Felicia de sommen vinden moet voor zulk eene kostbare reis, en vereenigt beiden te Berlijn. Daar toont Patrick op nieuw zijn Don-Juans-natuur, door eene Duitsche actrice het hof te maken, die met hem eet aan de pensions-tafel. Felicia hoort bij toeval, dat hij de actrice van liefde spreekt Ze trekt zich zwijgend, woedend, terug. Daarna ontdekt ze, dat Patrick des nachts niet in zijne kamer doorbrengt, en dan maakt ze een wanhopigen zwerftocht des nachts door Berlijn, om hem op te sporen, 't welk met het oog op haar toestand een hoogst onverstandig waagstuk schijnt. Maar Felicia komt alles te boven. Er volgt eene verzoening. Het zonderling paar reist nu naar Nederland, en bewoont eene villa op den Scheveningsche weg. Patrick gaat nu weer naar zee - en in zijn afwezigheid wordt Felicia moeder van een zoon. Patrick schijnt hier zeer wel mee tevreden, en poogt intusschen het hart van Jansje, het dienstmeisje, te veroveren. De familie vertrekt dan naar Italië, naar Florence. Wat men te Nieuw-York over Felicia's ongemotiveerde lange reis denkt, wordt niet medegedeeld. Patrick zet zijne Don Juans-loopbaan voort, en biedt zijn hart aan een winkelmeisje uit de Via dei Cazaioli. Dit dametje is getrouwd. Haar man bespiedt haar met woedende ijverzucht, en zoodra bij Patrick in zijne woning bij zijne vrouw vindt, doorsteekt hij beiden en zich zelf. Felicia vertrekt met haar kind naar Rome. Twee maanden later bemerkt ze, dat Patrick van zijne wonde hersteld is. Zij vlucht naar Napels, en leest daar in een dagblad, dat hij op zee is verongelukt. Hier laat de auteur zijne heldin los, misschien met het voornemen haar later nog eens ten tooneele te brengen. Zie hier wat de schrijver aanleiding gaf tot zijne analyse van een gemoedstoestand. In de eerste plaats dient gevraagd te worden, welke gemoedstoestand geanalyseerd wordt? Het blijkt duidelijk, dat Felicia alleen de stof moet leveren tot eene analyseerende studie. Deze dochter der Yankees geeft heel haar hart aan een Iersch edelman met een knap uiterlijk en ‘eene ziel van modder’ - zoo als de auteur haar later doet zeggen. Het ongemeene in haar is, dat zij door het wangedrag van Patrick onophoudelijk lijdt en weent, dan weer vergeeft, en spoedig op nieuw in dezelfde moeilijkheid vervalt. Zoo sterft eindelijk de liefde in haar geanalyseerd gemoed, en verheugt ze zich, als ze van Patrick verlost is. Er is in de schildering van haar hartstocht voor Patrick - eene passie van drie kwart sensualiteit, en uit één kwart fantazie - zeer veel voortreffelijks. Het zijn juist de erotisch-zinnelijke oogenblikken, die het best geschilderd zijn. Soms slaagt de schrijver uitmuntend in de voorstelling van het grievend leed der jaloezie. Het dient echter overweging, dat Felicia eene Amerikaansche is. Zeker, de Amerikaansche young-ladies toonen zich zeer geëmancipeerd. Men denke aan de aardige karikatuur van Sardou in L'Oncle Sam, maar Sara Tapplebot zorgt er met groote fierheid voor, dat de Rubicon niet overschreden wordt, en evenzoo handelen de misses, die met een menschlievend doel zich laten omhelzen voor een handvol dollars. Patrick is een raadsel. Een dichter, een sportsman, een vrouwenbederver, en een prediker van de moderne leer der Mormonen. Zijne laagheid blijkt op elke bladzijde, en op elke bladzijde spreekt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van de hoogheid zijner ideeën. Deze dooreenroering van grof sensualisme en van pretentieus beroep op zielenadel moge wellicht feitelijk meer voorkomen, dan men vermoedt, altijd zal de tartufferie van zulk een bestaan een diepen afkeer inboezemen. De auteur heeft aan Patrick bijna evenveel moeite besteed als aan Felicia. Ik durf niet te zeggen, dat het hem gelukt is dit karakter met zijne tegenstrijdige elementen volkomen aannemelijk te maken. Onder hoog opgeven van de ideaalste liefde en de meest verheven levenswijsheid brengt Patrick Felicia ten val. Weinige oogenblikken later begint Felicia hem te vervelen, en poogt hij hare zuster Mabel te winnen, Zelfs de verstokste Don Juan kan oprechte liefde koesteren, kan voor zekeren tijd trouw blijven. Richardson heeft het getoond door zijn schitterend geslaagden Lovelace. En met welk eene volhardende aanhankelijkheid de zeer vulgaire zinnelijke liefde kan worstelen tot het eind, toonde de abbé Prévost in zijn voortreffelijken liefdesroman: Manon Lescaut door de schepping van den chevalier des Grieux. De laaghartigheid van Patrick blijft een raadsel. Misschien heeft de auteur, die dikwijls zijne verwantschap met de Romantiek van 1820 tot 1850 doet in het oog vervallen, het voorbeeld van Lord Lytton gevolgd, die er een lust in schepte de meest tegenstrijdige karaktertrekken in zijne helden (Pelham, Paul Clifford, Eugene Aram, Maltravers) opeen te hopen. Daartegenover staat, dat de heldin Felicia als een zeer grondig bestudeerd, en zeer fijn uitgewerkt karakter, moet geprezen worden, Volbloed Amerikaansch is zij niet - zij vertoont veel meer de type der allermodernste jonge vrouw, die in Europa, misschien ook in Nederland, voorkomt. Zij is zeer trouw in hare liefde, ondanks vele teleurstellingen. Zij wil zich boven de bekrompenheid der bourgeossie verheffen. Zij geeft zich met hare liefde geheel en al zonder een oogenblik te aarzelen, maar vordert even groote overgave van den man, dien zij vergoodt. Zij vordert van hem, dat hij haar alleen toebehoore - dit is haar recht, en hare moraal. Hoe diep beleedigd en teleurgesteld, vindt zij daarom toch zekere rust in het bezit van haar kind. De moeder neemt de plaats in der minnares. Nog rest de vraag of Vosmeer de Spie in zijn recht is, zijne kunstwerken ‘analyses van gemoedstoestanden’ te noemen. Fransche kunstenaars spreken van psychologische romans. De jongste vertegenwoordiger dezer richting is Paul Bourget. Heeft deze, heeft Vosmeer de Spie, psychologische romans geschreven? De psychologie is eene zeer ernstige wijsgeerig-empirische wetenschap, die nog steeds in de eerste phase harer ontwikkeling verkeert. Bedrieg ik mij niet, dan hebben noch Paul Bourget, noch Vosmeer de Spie, zich met ernstige volharding op de wetenschappelijke psychologie toegelegd. Wat zij psychologische analyses noemen, is de ontwikkeling van aandoeningen, die hunne helden en hunne heldinnen gewaar worden naar aanleiding van door hen zelf gefingeerde toestanden. Die ontwikkeling geschiedt niet door empirische deductie, maar louter door fantazie. Hierin is niets berispelijks, zij handelen als artisten en kunnen niet anders. Maar overbodig schijnt het mij, dat zij de gewrochten hunner verdichting met een wetenschappelijk etiquet als ‘analyses van een gemoedstoestand’ in de wereld sturen. T.B. {==t.o. 200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Dr. G.H. van der Mey Jr. ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Van der Mey. 27 januari 1851-16 december 1895. Door Dr. M.W. Pijnappel. Meer dan twee maanden zijn er weer verstreken na zijn dood. Wat ons ongeloofelijk scheen in den beginne, dat wij hem nooit weer zouden zien, is ons van dag tot dag met harde zekerheid duidelijker geworden. Wij hebben, drie dagen na zijne begrafenis, onze maandelijksche vergadering gehad van den Geneeskundigen Kring, en het was ons of hij zoo dadelijk weer in ons midden zou zijn, zooals hij er nog was een maand geleden, vroolijk en levenslustig - maar de Voorzitter stond op om van hem te spreken, omdat hij nooit weer komen zou, en wij hoorden hem staande aan, met grooten eerbied, en de vergadering werd gesloten omdat er dien avond niet over andere zaken kon gesproken worden, nu wij samen aan onzen geëerbiedigden doode hadden gedacht. En een maand later was de kring wederom vergaderd, en hij werd nog met dankbare waardeering en groote liefde herdacht in het jaarverslag van den Secretaris, en menigeen is hij dien avond niet uit de gedachten geweest - maar de werkzaamheden gingen door, zooals altijd. Van der Mey is heengegaan en wij moeten verder, zonder hem. Onze taak en onze plichten zijn niet veranderd. Maar het zal ons goed doen om ons neer te zetten en nog eens na te gaan wat hij geweest is voor allen met wie hij in aanraking kwam, in zijn eigen kring en in de medische wereld. Hij was een bekende persoonlijkheid, reeds bij zijn leven, maar na zijn tragisch sterven zal er wel schier niemand zijn, die geen belang in hem stelt. Hij zou eerst geen medicus geworden zijn, maar militair. Zijne bijziendheid heeft dit evenwel belet. Eerst op zestienjarigen leeftijd besloot hij het vak van zijn vader, de geneeskunde, te gaan beoefenen. Als student heeft hij zijn vader - zijne moeder was reeds lang overleden - menig bang oogenblik bezorgd. Niet dat deze vreezen moest dat zijn jongen den verkeerden weg opging, of zijne studies niet zou kunnen voleinden, maar de wenschen van den zoon, die wilde genieten van zijn studententijd, waren niet altijd volkomen dezelfde als die van den vader, in wiens huis hij was blijven wonen. Het was hetzelfde huis, waarin hij ook geboren was, op de Heerengracht bij de Wolvenstraat. Wat kon die vader in later jaren genieten, als hem al die episodes en kleine conflicten in den familiekring in herinnering werden gebracht, door dienzelfden zoon, op wien hij nu trotsch was, en die steeds met innige dankbaarheid herdacht wat zijn vader in dien tijd voor hem geweest was! Maar die vroolijke studentikooze levensopvatting is hem bijgebleven, zijn leven lang. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zijn er oogenblikken geweest dat van der Mey er ernstig aan dacht de studie der geneeskunde op te geven. Toen hij op de operatiezalen kwam en operaties moest bijwonen, ondervond hij in zeer sterke mate, wat velen een eerste maal gewaar worden, dat zijn zenuwen er niet tegen bestand waren. Meestal gaat dit verschijnsel spoedig voorbij en gewennen zij, die er hinder van hebben, na korten tijd aan het aangrijpende schouwspel dat eene operatie op iederen nieuweling maakt. Maar van der Mey had er zooveel last van en het duurde bij hem zoo lang voor hij zich aan het gezicht kon wennen, dat hij na eenigen tijd aan zijn leermeesters ernstig vroeg of hij niet beter zou doen een ander vak te kiezen. Zij overtuigden hem dat hij volharden moest en hij deed het en overwon. Maar in later jaren, toen hij zelf een voortreffelijk en stoutmoedig operateur was, heeft hij zijn angst en afkeer voor het zien lijden van zijn medemenschen behouden. Hij deinsde voor niets meer terug als hij begreep dat het strekte tot behoud van den lijder, maar alle kwelling of verwonding, die dat doel niet had bleef hem een gruwel, al gold het een dier. Tegen het einde van zijn studententijd werd hij assistent van Prof. Stokvis, de eerste, met den tegenwoordigen Prof. Kuhn, en daarna van Prof. Lehmann, den hoogleeraar in de verloskunde, en na zijn promotie ging hij naar het buitenland om de groote mannen in dat vak en in de gynaecologie, de leer der vrouwenziekten, waarvoor hij toen reeds een groote voorliefde had opgevat, te hooren en te zien werken. Na zijn terugkomst vestigde hij zich als specialiteit in die vakken, de eerste in onze stad, die, als arts, alleen dat deel der geneeskunde uitoefende. Weldra verkreeg hij den titel van privaat-docent, en werd hem de leiding der oefeningen op het phantoom, het practische onderwijs in de verloskundige kunstbewerkingen, opgedragen. Ook werd hij aangesteld als leeraar aan de rijkskweekschool voor vroedvrouwen. Het duurde vrij lang voor hij eenige praktijk kreeg. Zijne specialiteit was den menschen nog te vreemd en te nieuw. Toen hij maar eenmaal wat op gang kwam ging het beter, en werd zijne praktijk met den dag uitgebreider. Zijn geheele persoonlijkheid werkte daartoe mede. Van der Mey was als geboren voor de praktijk. Handig, zijn vak volkomen meester, had hij bovendien een talent om met zijn patienten om te gaan, zooals slechts weinigen dat bezitten. Het moet een genot zijn geweest om door hem geholpen te worden. Een geneesheer behoort zijn zieken te behandelen: cito, tute et jucunde, zooals de oude regel luidt. Vlug, zeker en aangenaam. Van de beide eerste vereischten kon men verzekerd zijn, dat wist iedereen. Maar het jucunde, het aangename, genoot men er bij, in ruime mate. Vroolijkheid en opgewektheid bracht hij waar hij kwam. Er komen altijd oogenblikken voor de patienten, zooals hij behandelde, dat aan vroolijkheid niet kan worden gedacht, omdat lichamelijk lijden ze buitensluit, maar zoolang het mogelijk was en zoodra de omstandigheden het weer toelieten, werkte zijn opgewektheid aanstekelijk. Hij wist zijn lijderessen op te vroolijken en te laten lachen, als zij het zelve allerminst voor mogelijk hadden gehouden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij daarom, na vier jaren, geroepen werd om de plaats van Prof. Lehmann in te nemen, maakte het een punt van ernstige overweging bij hem uit of hij de benoeming aan zou nemen. Hij wist wat hij had en als hij daarbij bleef, kon hij er zeker van zijn dat hij een werkelijk schitterende praktijk zou krijgen. Zou zijn toekomst even goed zijn als hij zich uitsluitend tot de consultatieve praktijk bepalen moest en zou hij aan alle strenge, wetenschappelijke eischen van een professoraat kunnen voldoen? Hij kende zijn vak en hij was in staat het aan anderen te onderwijzen, daaraan behoefde hij niet te twijfelen, want in die richting was hij al werkzaam geweest. Maar de ernstige stilte van het studeervertrek had hem nooit bizonder aangetrokken. Boekenstudie was zijn fort niet, in de praktijk, in het drukke, woelige, dagelijksche leven, daar was het dat hij zich t'huis gevoelde. Maar hij begreep dat hij de benoeming toch niet weigeren mocht. Zijne groote practische bekwaamheden zouden ook in den nieuwen werkkring tot hun recht komen, beter nog dan voorheen. En hij voelde de kracht in zich en de lust om het vak, dat hem lief geworden was, te verheffen, het te brengen, zooveel in zijn vermogen was, tot de hoogte waarop het stond aan andere universiteiten. De toestand, zooals hij dien vond, liet inderdaad alles te wenschen over. Prof. Lehmann had steeds zijn verloskundig onderwijs gegeven, maar van het andere deel van zijne taak, het onderwijs in de leer der vrouwenziekten, was eigenlijk nog nooit sprake geweest. De eigenlijke gynaecologie, zooals die nu geleerd wordt, is een vak van betrekkelijk jongen datum. De ouderen, zooals Lehmann hier en Simon Thomas in Leiden, kenden het slechts in den zeer beperkten omvang, dien het had, vóor de invoering van de nieuwere wondbehandeling. De ontzaglijke ontwikkeling, die het verkreeg, nadat Lister geleerd had hoe men de gevaren voor den patient zelfs bij de grootste operaties kan vermijden, was hun vreemd gebleven, omdat zij reeds te zeer naderden tot hun levensavond, om de nieuwere begrippen in zich te kunnen opnomen en verwerken. Toch is het, als men dit in het oog houdt, merkwaardig hoeveel b.v. Simon Thomas nog op operatief gebied heeft verricht. In het buitenland waren evenwel reeds mannen aan den arbeid, Schröder in Berlijn b.v. om er maar één te noemen, die van de gynaecologie een geheel nieuwe wetenschap maakten. Zij verrichtten operaties, waaraan men vroeger niet durfde denken, die men kortweg misdadig zou hebben genoemd, en zij verrichtten die met eene zekerheid, die het voor ieder duidelijk maakte, dat het gevaar bij eene operatie niet zoozeer ligt in den aard der operatie zelve als wel in de wijze waarop ze wordt uitgevoerd. Zij leerden dat het openen der buikholte als zoodanig niet het minste gevaar opleverde, als men slechts de noodige voorzorgen wist aan te wenden om besmetting met kiemen van buiten te voorkomen. De aard van het gezwel, of de toestand van het orgaan dat men wenscht te verwijderen, kon gevaar opleveren, indien er vergroeiingen met de ingewanden waren ontstaan of indien zich andere plaatselijke bezwaren voordeden, maar een goed operateur wist die te vermijden of {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} erkende zijn onmacht en opereerde niet verder. De operatie zelve kwam bij de bepaling van de kansen van genezing voor de patient nauwelijks meer in aanmerking. De nieuwere inzichten hadden ook op het gebied der verloskunde zeer krachtig hun invloed doen gelden. Zij hadden den weg gebaand tot een juister begrip van het wezen der kraamvrouwenkoorts, dan vroeger mogelijk was. De ouderen, uit de periode vóor Lister, hielden het er voor dat die ziekte een zoogenaamd kosmisch-tellurischen oorsprong had. Zij kwam ons aanwaaien uit de lucht of steeg tot ons op uit den grond, en wij hadden in epidemieën van kraamvrouwenkoorts evenzoo lijdzaam te berusten als wij dat nu nog doen in een roodvonk- of mazelen-epidemie, waarvan ons de allereerste oorsprong evenmin bekend is. En zij hielden gruwelijk huis, die epidemieën. In de particuliere praktijk vielen haar reeds tal van kraamvrouwen ten offer, maar in de kraaminrichtingen vooral woedden zij zoo hevig, dat de stemmen, die opgingen om hare opheffing te eischen, indien geen verbetering kon worden aangebracht, luider en luider gehoord werden. De genezingskansen in vele van die inrichtingen waren voor de vrouwen zoo slecht dat de toestand inderdaad onhoudbaar werd. Toen men had leeren inzien hoe de infectie, de besmetting van eene wond, tot stand komt en hoe men daartegen kan waken, begon men te begrijpen, wat reeds door enkelen voor lang als bij intuitie was gevoeld, dat eene kraamvrouw niet anders dan als een verwonde mag beschouwd worden, en dat zij, van het begin der bevalling af, moet behandeld worden als iemand, die eene operatie te ondergaan heeft. Het mystieke, onverklaarbare van de ziekte viel weg en het werd duidelijk dat ze ontstond op dezelfde wijze als alle wond-infectie, door de inwerking van lagere organismen. De weg ter voorkoming was evenzeer aangewezen: als men zorg droeg dat die organismen met de verwonde oppervlakte niet in aanraking kwamen, kon er geen koorts ontstaan. Reinheid, angstvallige, tot in de kleinste kleinigheden nauwgezette reinheid werd het wachtwoord van de verloskundigen, zooals het dat reeds van de chirurgen geworden was. Van dit alles was hier, uit den aard der zaak, in de verloskundige afdeeling van het Gasthuis nog weinig of niets doorgedrongen, en deze nieuwe begrippen hier in te leiden en in toepassing te brengen was de reusachtige taak, die de nieuwe hoogleeraar in de verloskunde op zich had te nemen. Van der Mey deinsde er niet voor terug, maar de omvang van zijn werkzaamheden nam hem in den eersten tijd zoo in beslag, dat hij zelfs den tijd voor het opstellen zijner inaugureele oratie niet vinden kon. Den 16den Februari 1881 was hij benoemd, en met het onderwijs moest onmiddelijk begonnen worden, omdat de studenten er reeds te lang van verstoken waren geweest. Zoo kwam het dat hij eerst in de zomer-vacantie eenigen vrijen tijd kon vinden, die hem in staat stelde om den 3den October zijne betrekking officieel te aanvaarden met het uitspreken eener inaugureele oratie over ‘Het bestaan eener Kraaminrichting, eene levensvoorwaarde voor verloskundig onderwijs.’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dag, die, lang voorbereid als een dag van vreugde en van blijde herinnering, een dag van rouw voor hem zou worden! Want zijn schoonvader, de Heer Geraerds Thesingh, die, reeds geruimen tijd lijdende, toch was overgekomen om de plechtigheid bij te wonen, kwam plotseling te overlijden. Van der Mey hield zijne oratie, die natuurlijk toen niet meer uitgesteld kon worden, toch, maar zijn huis was een sterfhuis geworden en de glorie, de vreugde van den dag was weg. Het onderwerp van zijne oratie was nog actueel genoeg. De opheffing van de kraaminrichting werd van verschillende kanten gebiedend geëischt. Geen onderwijsbelangen konden, zoo meenden velen, het voortbestaan rechtvaardigen van eene inrichting, die zoo, in den letterlijken zin, moorddadig was voor allen die er verpleegd werden. Maar van der Mey zou zegevieren en hij had reeds in die enkele maanden velen overtuigd. Getrouw aan zijne overtuiging, dat kraamvrouwenziekten te voorkomen waren, had hij dadelijk de hand aan den ploeg geslagen, en de toestand was al aanmerkelijk beter geworden. Krachtige desinfectie, energische plaatselijke behandeling van de zieken en groote reinheid om de nieuw ingekomenen voor de ziekte te vrijwaren, hadden reeds wonderen gedaan. De jonge professor zou het bewijzen aan ieder, dat de sterfte in eene kraaminrichting even gering kan zijn als buiten op het land, waar infectie nauwelijks bekend was. De kraaminrichting bleef, maar fraai was ze nog niet en het ideaal van van der Mey werd op verre na niet bereikt. Hij heeft er voor gestreden zijn leven lang en korten tijd voor zijn dood kreeg hij de zekerheid, dat aan zijn vurige wenschen voldaan zou worden. Eerst bleef de inrichting waar ze was, in het Binnen-Gasthuis, hemelhoog, en een deel van de ruimte moest nog worden afgestaan aan de gynaecologische kliniek. Later, bij de verbouwing in 1885, kon er in het geheel geen plaats meer voor worden gevonden, en moest ze verhuizen naar de Keizersgracht bij de Leliegracht, waar een huis gehuurd en zoo eenigzins voor zijn nieuwe bestemming was ingericht. Dat was hem een ergernis, al die jaren lang. Eindelijk kreeg hij de toezegging dat er eene nieuwe kraaminrichting zou worden gebouwd. Die voldoening heeft hij nog gehad - en hij was er zoo gelukkig meê! - maar de uitvoering van zijn grootsten wensch heeft hij nooit mogen beleven. Zijn opvolger zal de vruchten plukken van zijn volhardend, onvermoeid streven om hier eene kraaminrichting te krijgen, der Amsterdamsche Universiteit waardig! De ruimte in het Gasthuis werd na die verhuizing geheel voor gynaecologische patienten bestemd. Van der Mey sprak gaarne over het steeds toenemend succès van zijne ‘afdeeling’. Hij had ze geschapen en hij was er trotsch op. Maar het duurde nog geruimen tijd vóor ze was ingericht zooals hij het wenschte, vooral vóor de operatiekamer geheel aan zijn eischen beantwoordde. Voor zijne afdeeling moesten die hoog zijn, omdat gynaecologische operaties veelal buitengewone zorg vereischen ten opzichte van de aseptiek. Hij kreeg het eindelijk zoo ver dat hij twee operatiekamers kreeg, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} eene, verbonden aan de kliniek, een uitbouwsel eigenlijk, en eene, geheel afzonderlijk, uitsluitend voor laparotomieën, voor de operaties, waarbij de buikholte moet worden geopend. In die kamer, waar aan de strengste eischen der aseptiek moest worden voldaan, mochten geen andere operaties geschieden. Van beide kamers zijn wij in staat eene afbeelding te geven, maar de plaatsing der meubels kon in de eerste, ter wille der photographie, niet volkomen dezelfde blijven. Een veelgebruikt hoekje vindt men nog hierachter afgebeeld op de groote plaat. {== afbeelding Groote operatie-kamer. ==} {>>afbeelding<<} In de groote operatiekamer, in de kliniek, gaf hij zijn praktische colleges. Bepaalde colleges, geregelde lessen, waren het niet, meer besprekingen naar aanleiding van de patienten die er er waren. Plechtig en stijf ging het er niet toe, evenmin als bij iets anders wat van der Mey deed. De professor ging zitten waar hij toevallig terecht kwam, op eene tafel soms, of hij bleef staan achter de onderzoekingsstoel met zijn armen leunend op het hoofdeind en zijn lorgnet op het kussen. En dan werden er eenige van de studenten opgeroepen om de patiente te onderzoeken en hunne meening te zeggen, één eigenlijke respondens, die de vragen had te beantwoorden, en twee of drie, die met hem onderzochten. Meerderen tot het onderzoek toetelaten, zooals op andere klinieken gebeurt, was hier uit den aard der zaak niet mogelijk Die respondens bracht in den regel niet een genotvol uurtje door. Van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} der Mey was een humaan en welwillend man, die nooit iemand opzettelijk onaangenaam zou zijn, en van een toeleg om een zijner leerlingen te grieven of belachelijk te maken tegenover de anderen, was nooit schijn of schaduw aanwezig. Maar hij eischte dat iemand correct en juist kon meêdeelen wat hij waarnam, en waar de respondens, zooals veelal geschiedde, daarin te kort schoot, kon hij hem, door zijne manier van vragen, kijkende over zijn lorgnet heen, als hij dat weer had opgezet, zoo overtuigen van zijne onkunde, dat de functie van eersten onderzoeker meer leerzaam werd dan aangenaam. Daarbij lette hij ook steeds op de juistheid van uitdrukking, en geen taal of spreekfout liet hij passeeren. Dit maakte het voor {== afbeelding Kleine operatie-kamer. ==} {>>afbeelding<<} den ander al weer niet gemakkelijker, want de tegenwoordige studenten zijn, nu eene klassieke opleiding hoe langer hoe meer onnoodig wordt geoordeeld, zeer gedisponeerd om met de grootste vrijmoedigheid allerlei gruwelijke fouten te begaan als zij kunsttermen moeten gebruiken, die ingesteld zijn in een tijd toen men er nog niet aan dacht, dat ze ooit in den mond zouden moeten worden genomen door menschen, die van Latijn en Grieksch geen letter verstonden. Kortom, eene responsie bij van der Mey was altijd iets waartegen op werd gezien. Op de verloskundige kliniek in de kraaminrichting ging het net zoo. Als hij daar binnen was gekomen, en de aanwezigen met een hoofdknik had gegroet, trok hij zijn witte jas aan, reinigde {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn handen en onderzocht de patiente, en daarna ging hij zitten met het hoofd in de hand leunend tegen den rand van de krib, om den respondens aan het onderzoek en aan het woord te laten. Tijdens het eerste, dat altijd meer tijd vereischte dan hij er zelf voor noodig had, meestal opgewekt en levendig pratend over allerlei ervaringen, in verband met hetgeen nu behandeld werd. Maar de responsie zelve liep hier meest beter af, omdat de studenten zich in dat vak altijd meer thuis voelden dan in de gynaecologie. En ook hier was hij weer evenals elders streng en niet gemakkelijk, maar humaan en welwillend tevens en in de hoogste mate eenvoudig en bescheiden. Als er eene kunstbewerking moest gebeuren, sprak hij er eerst over, over de indicatie en over de wijze, waarop ze moest verricht, om ten slotte altijd te vragen of de ‘heeren’ er ook iets tegen hadden. En dan deed hij, wat er gedaan moest worden, vlug en met merkwaardige handigheid. Eén ding was er slechts, waarover hij, op de praktische colleges, boos kon worden, en dat was de mindere eerbied, het geringe égard, dat de studenten soms, onnadenkend, tegenover de arme patienten betoonden. Zij moesten onderzocht worden en behandeld in tegenwoordigheid van velen, dat eischte het onderwijs, en een zieke, die er zich tegen verzette dat eenmaal te laten doen - meermalen gebeurde het nooit - werd onherroepelijk afgewezen, maar hij eischte van zijn kant dat het gevoel van de vrouw zooveel maar eenigzins mogelijk was gespaard zou worden. Ieder woord of iedere daad die haar kon kwetsen of haar den, toch nooit lichten gang, kon verzwaren, werd streng en nadrukkelijk door hem afgekeurd. Maar om van der Mey in zijn volle kracht te zien moest men hem eene operatie zien verrichten. Hij was een zeldzaam bekwaam en handig operateur en hij werd dat dagelijks nog meer. Er zijn onder de operateurs, onder de goede wel te verstaan, mannen, die onder het opereeren geen enkel woord zeggen, die hun personeel, assistenten en pleegzusters, zoo geoefend hebben, dat eene enkele handbeweging of oogopslag, hoogstens een enkel gefluisterd woord, voldoende is om hun alles wat zij noodig hebben, een watje, een pincet of wat dan ook, te bezorgen. Zij geven een indruk van groote zekerheid en hun onverstoorbare kalmte, die hen den grootsten tegenspoed, eene onverwachte gevaarlijke bloeding b.v. of eene onhandigheid van de assistenten op een kritiek oogenblik, doet verdragen alsof die er noodzakelijk bij hoorde, doet den toeschouwer weldadig aan, maar de grafachtige stilte maakt toch altijd een min of meer benauwende impressie. Anderen spreken uit zich zelf ook niet veel, maar zij geven luide en herhaaldelijk hunne afkeuring te kennen als hun helpers niet alles doen zooals het behoort. Zij aarzelen evenmin in geval van tegenspoed, maar zij worden er boos door. Hun assistenten hebben geen gemakkelijke taak, en een aangenaam gevoel van kalmte krijgt de toeschouwer bij hun operaties niet. Van der Mey deed noch het een, noch het ander. Hij zweeg niet, maar boos werd hij evenmin. Op de meest genoegelijke manier praatte hij over hetgeen hij vond en over wat er verder gedaan moest worden. Altijd vond {==t.o. 208==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gelegenheid voor eene aardige opmerking en terechtwijzingen gaf hij op een wijze, dat degeen die wat misdaan had er zelf nog pleizier in had. Zóó heb ik hem, de laatste maal, nog verleden zomer in zijne laparotomiekamer, waarmeê hij zoo ingenomen was, een Sectio caesae:a zien doen, de bekende verloskundige kunstbewerking. Zijn welige haardos onder een zwart mutsje verborgen, nu en van zijn gelaat overbuigend naar een van de aanwezigen, die het met een handdoek moest afdroogen, omdat zijn zeer overvloedige zweet-secretie, waarvan hij bij alle inspanning, doch steeds maar halfzijdig - aan éénen kant - last had, dat noodig maakte, vroolijk pratend en niettemin rustig voortgaande, volmaakt zeker van zijne zaak - dat was zijn beeld, zooals hij daar werkte, een beeld om nooit te vergeten. Zijne patienten waren onder zijne handen zoo veilig als bij iemand anders, en slechts enkele operateurs waren met hem op eene lijn te stellen. Maar in zijne geheele manier van doen, in den indruk, dien hij op zijne omgeving maakt, overtrof hij hen allen. Zoo was van der Mey in zijn dagelijkschen werkkring. En zijn studenten hielden van hem. Zij vreesden hem op de responsie en op het examen, omdat hij streng was, en eischte, dat men wist wat men behoorde te weten, maar zij hielden van hem, met trouwe, hartelijke vriendschap. Want hij was eerlijk en eenvoudig en gaf zich zooals hij was, en hij was als een der hunnen, zelf nog student, zonder een zweem van professorale hoogheid. Hij ging met hen om, als met zijn vrienden, en had niets liever dan dat zij ook hem, van hun kant, als een ouderen vriend beschouwden. Hij deed wel eens dingen, die zij van een ander kwalijk genomen zouden hebben, maar hem vergaven zij alles. Als eene operatie hem eens wat te lang ophield, of hij had bij eene andere bezigheid niet te precies rekening gehouden met den tijd - volmaakt beheerscher van zijn tijd is hij nooit geweest! - dan moesten zij soms lang op hem wachtten. Maar dan wachten zij en als het wat lang duurde gingen zij heen en soms kwamen zij hem dan tegen op de Leliegracht, zich haastend naar de kraaminrichting. Dan sprak hij hen aan en maakte eenvoudig zijn excuses en nam ze allen weer meê terug, en alles was vergeten. Een boekengeleerde is van der Mey nooit geworden. Dat wil zeggen: hij arbeidde niet bij voorkeur in zijne studeerkamer. Zijne geliefkoosde werkplaats was zijne operatiekamer, en overal waar hij handelend op kon treden, waar hij door woord en daad kon toonen hoe, naar zijne hooge opvatting, zijn vak moest worden uitgeoefend. Maar gering schatte hij de boekenstudie in geenen deele en de literatuur van zijn vak was hij in alle opzichten volkomen meester. En wie de lange lijst van voordrachten en geschriften ziet die Dr. van de Poll geeft in zijne uitstekende, pieuse bijdrage over zijn leermeester, in het Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie, die zal erkennen dat de betreurde doode ook in dit opzicht in ruime mate anderen heeft meegedeeld van zijne uitgebreide kennis en belezenheid. Dat Tijdschrift was van der Mey's troetelkind. Want het is het orgaan van de Nederlandsche Gynaecologische Vereeniging, en die Vereeniging had hij gesticht. Een bewijs {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer voor zijn wetenschappelijken ernst en voor zijn streven om zijn vak te verheffen! Op hare vergaderingen ontbrak hij nooit en wat hij daar sprak en mêedeelde wordt door Dr. van de Poll, en door Professor Treub in het Tijdschrift voor geneeskunde, met grooten eerbied en hartelijke waardeering herdacht. Het werk, dat een standaardwerk zou worden, zijn leerboek der verloskunde, heeft hij, helaas, niet kunnen voltooien. Wat alle schrijvers over hem nog herdenken, met bizondere voorliefde, is zijn eenvoud en bescheidenheid. ‘Eene bescheidenheid, die zich o.a. hierin uitte’, zoo schrijft Prof. Treub, ‘dat hij nooit wilde toegeven dat zijne onvergelijkelijk schitterende resultaten met de Sectio Caesaria verkregen, hem het recht gaven, eerder dan een andere tot deze operatie over te gaan.’ Hoe kan het anders? Wie maar een enkele maal met van der Mey in aanraking kwam, werd door deze heerlijke eigenschap onmiddelijk getroffen. Niet alleen in de Gynaecologische Vereeniging, maar overal en op alle vergaderingen. Op de vergadering van den Geneeskundigen Kring en van het Amsterdamsch Genootschap ter bevordering der Natuur- Genees- en Heelkunde, behoorde hij evenzoo tot de trouwste bezoekers, en hij sprak er gaarne en goed. Maar zich eenigszins op den voorgrond stellen deed hij nooit en waar hij gedwaald had of van ongelijk werd overtuigd, kon hij toegeven met een ridderlijkheid, zooals maar zelden wordt gevonden. Hij kòn soms dwalen omdat hij zijn gevoel niet altijd door zijn verstand genoegzaam controleeren liet. Maar de wijze waarop hij zijne fout, als het er een was, herstelde, verhief hem meer dan hij door zijne dwaling ooit had kunnen dalen. Zooals hij dan handelde - dat was zijn zwak, dat was zijne grootheid tevens! Zijne groote operatieve vaardigheid heeft van der Mey nooit verleid om meer te opereeren dan hij in ieder geval volgens strenge indicatie opereeren mocht. Dat anderen, vooral in het buitenland, meer deden, en steunende op de betrekkelijke ongevaarlijkheid van eene goed uitgevoerde operatie, soms opereerden om te weten te komen wat een nauwkeurig onderzoek alleen hen had kunnen leeren, of erger nog, op goed geluk, zonder de noodzakelijkheid eerst deugdelijk te hebben aangetoond, dat was hem een gruwel. En wie het wagen dorst om, zonder de operatie-techniek volkomen te beheerschen, tot eene operatie over te gaan, en dus het leven van zijn patient moedwillig in gevaar bracht, die had van van der Mey geen zacht oordeel te wachten. Men is nooit zoo volmaakt zeker van een ideaal verloop van eene operatie, dat men iemand, zonder besliste noodzakelijkheid, aan het gevaar, hoe gering dan ook, mag blootstellen. Dat nam van der Mey in acht, op de hoogte waarop hij stond. Maar onverbiddelijk in zijne afkeuring was hij waar het vergeten werd door menschen, van wie hij wist dat zij lager stonden, die, bij hun onnoodig opereeren, niet eens den waarborg konden geven dat alles gebeuren zou wat mogelijk was om het gevaar af te wenden. Hoe heeft hij gestreden, zijn leven lang, om iederen verloskundige er van te doordringen dat zij, meer dan iemand anders, het leven van hun patienten {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} in hunne hand hadden! Dat iedere zonde tegen de reinheid, hoe gering schijnbaar, eene groote zonde is! ‘De arts moet weten, dat voor elk geval van sepsis bij eene door hem bestuurde baring, hij in de eerste plaats de oorzaak bij zich zelven heeft te zoeken en hij voor den slechten afloop verantwoordelijk is. Het publiek moet meer en meer op de hoogte worden gesteld van de hooge eischen van reinheid, die het aan den verloskundige mag en moet stellen; de verzorging en verpleging der kraamvrouwen moet uitsluitend worden opgedragen aan bekwame verpleegsters, volkomen vertrouwd met de toepassing der antiseptische voorzorgsmaatregelen.’ Zoo sprak hij als Voorzitter van de Maatschappij van Geneeskunde in zijne openingsrede vóor de vergadering te Amsterdam in 1894. Dat was zijne wetenschappelijke geloofsbelijdenis. ‘Gelukkig zal ik mij rekenen, als ik door het in dit uur gesprokene, daartoe (tot het verdwijnen der ziekten in het kraambed) iets zal hebben bijgedragen.’ Dat heeft hij gedaan, niet alleen door wat hij toen zeide, maar door zijn voorbeeld, door wat hij deed en sprak al de jaren dat het hem gegeven was te getuigen van wat hem het hoogste was. Slechts weinige jaren waren het helaas! maar zij zijn niet verloren gegaan! Wat hij was voor zijn vrienden - vraag het hen, die zich zoo mochten noemen! Wat zij zullen missen, nu hij er niet meer is, zij zijn er zich maar al te zeer van bewust. Want van der Mey, Gerrit, zooals zij hem noemden, was gaarne en veel met zijne vrienden. Hij had behoefte aan vriendschap en hij zocht de gezelligheid. Zijn kegelavonden op Dinsdag hield hij in hooge eer, en op geen gezellig samenzijn na vergaderingen, op geen medisch feest zou hij ooit ontbreken. Vroolijk en opgewekt, uitgelaten soms, was hij de ziel van elken kring, waarin hij kwam - uitstekend en geestig toaster, een der liefst geziene gasten bij elk feest. Steeds de zwakheden van een ander sparend, trachtend hun goede hoedanigheden te doen uitkomen, al kwam hij er zelf door in de schaduw, zóo was hij onder zijn vrienden - beminnelijk en eenvoudig, met een hart van goud! Maar van zijn kant ook zeer gevoelig voor blijken van waardeering. Alle openlijke loftuitingen afwerend, maar verheugd over ieder bewijs, dat men het hoogachtte. Wij zijn in staat, naast het bekende portret van onzen doode, ook een uitstekend portret te geven van vroeger jaren, en daarbij nog twee amateurs-photographiën. Het eene geeft hem, in den gezelligen familiekring van een zijner vrienden, treffend juist weer. Zóo kon hij zitten, met zijn mutsje op, als hij t'huis in zijn tuintje zat, op zijn gemak. Het andere geeft hem weer in eene zijner liefhebberij-bezigheden, zelf als photograaf. Hij had enkele van die ontspanningen, waarvan hij veel hield. Van visschen, met den hengel namelijk, in de eerste plaats. Zoo slecht kon het weêr niet zijn, des Zondags, in het goede vischseizoen, of hij stond voor dag en dauw op om op de Marinewerf te gaan hengelen naar baars. Voor de oningewijden was het steeds een raadsel hoe hij, met zijn gezelligen aard, er behagen in kon scheppen om uren lang, in mist en regen, dat bij uitstek eenzelvig vermaak te beoefenenen. Maar hij had er een hartstocht voor en niet-visschers begrijpen dien niet. Vele {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, van groote geleerdheid soms, en evenmin somber van karakter, begrijpen hem wel en doen evenzoo. Dan was hij een groot liefhebber van rijden. Geen rijtocht op eene algemeene vergadering van onze Maatschappij of van der Mey klom bij een van de koetsiers op den bok en nam de teugels. Zijn huis, dat welbekende, gastvrije huis op den Kloveniersburgwal mocht evemin ontbreken. Wie daar kwam van zijne vrienden en kennissen was er ten allen tijde welkom. Hartelijker, guller ontvangst dan zij genoten in zijn gezin, vonden zij nergens. Dat wist ieder en men kwam er veel en gaarne. En men ging heen, gesterkt in zijne vreugde, als men over eene gelukkige gebeurtenis was komen spreken, en met meer kracht om den tegenspoed te dragen, waarvan men hem deelgenoot had gemaakt. Want van der Mey deelde in al wat zijne vrienden trof, met groote en innige hartelijkheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En eindelijk zijn graf! Imposante, aandoenlijke hulde, die hem daar werd gebracht! Om de groeve, in breeden kring, vrienden en familie, professoren en doctoren, en in grooten getale de studenten, de corpsbaret op het hoofd, met al de vaandels, omfloersd en naar voren zich neigend - hun eeresaluut! En plechtig en somber, met doffe en eenzame paukenslagen, klonk Beethoven's doodenmarsch, toen de kist langzaam werd neergelaten in de diepte en het graf, eerbiedig en voorzichtig, met kransen en bloemen werd gedekt. Er werd gesproken, eenvoudig, zooals hij het gewenscht zou hebben, oprecht en hartelijk, en toen er mannen waren, die nauwelijks spreken konden, die slechts snikkende eenige woorden konden uiten, toen was er in die groote {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte wel niemand, wiens oog droog bleef, niemand die niet voelde hoe onbeschrijfelijk veel er verloren werd aan den man, die daar voor altijd ter ruste was gelegd! Acht dagen vóor hij ziek werd, des Zaterdags, had hij eene patiente geopereerd, die aan bloedvergiftiging lijdende was, en zich geprikt met een naald. De vrouw stierf later ook. Toen moet hij de doodelijke infectie hebben opgedaan, die hem zou doen bezwijken aan dezelfde ziekte, waartegen hij zijn leven lang gestreden had. Zondag had hij wat pijn aan het wondje aan den vinger en 's avonds kreeg hij eene koude rilling en harde koorts. Toch ging hij Maandag nog uit, maar 's avonds kwam de koorts weer en toen bleef ze. Hij was onmiddelijk zwaar ziek. Vrijdags werd er nog eene poging gedaan om eene plaatselijke uiting van het lijden, een abces te vinden, maar men vond niets en de ziekte nam toe. Zondags nog eenige uren van hoop, omdat er enkele gunstige verschijnselen waren waar te nemen, maar den dag daarop, Maandag 16 December, het einde. Wanhopige worsteling van het gezonde, krachtige lichaam dat zich over moest geven aan den dood, die nader kwam, langzaam, langzaam, maar onafweerbaar! Om 10 uur 's avonds was de strijd gestreden - van der Mey was van ons heengegaan. Vergeten worden zal hij niet, en zijn gemis zal zwaar worden gevoeld. Door zijne vrouw, die met hem werkte en die hem een steun was en een kracht, zijne trouwe, zorgvolle helpster gedurende bijna achttien jaren, en door zijne beide dochters, die hij lief had met groote, vaderlijke liefde - door, zijnen grijzen vader, trotsch op den zoon, die zijn levensavond verhelderde en door zijne naaste familie niet alleen, en niet alleen door zijne vrienden. Hij was voor velen zoo goed! Voor zijne patienten, aan wie hij zich gaf met geheel zijn ziel, aan alle winstbejag volkomen vreemd; voor zijne collega's, die zich nooit over eene zijner handelingen konden beklagen en die hem eerden met vele blijken van vertrouwen en waardeering; voor zijne studenten, die hem liefhadden en om hem treuren met oprechte, innige droefheid! Zijn leven was kort, maar het was een rijk, weldadig leven! {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht en morgenrood, Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching. Door H.J. Schimmel. Derde bedrijf. Nacht. Een bosch. Dikke boomen, afgewisseld door dicht kreupelhout. Rechts: duinenreeks in tweën gedeeld door een hollen weg, die naar het zeestrand voert. Links: op den achtergrond een van het Fort komend voetpad, kronkelend naar voren, naar 't midden van 't bosch, waar 't aansluit aan den weg van den duinkant loopend, die zich ombuigt naar den voorgrond links, zich daar in de schermen verliest, en ondersteld wordt, den weg naar het dorp te zijn. Alles is besneeuwd. Bij 't opgaan der gordijn en nog eenige oogenblikken daarna, wordt het gieren van den wind gehoord. 't Geschiedt bij stooten. en in dier voege dat de optredende personen niet in hun spreken overstemd worden. Uit het diepst van het bosch, achtergrond rechts, komt Anneke-meu op. Ze heeft een dikken maar verkleurden, hier en daar gescheurden schoudermantel om en een muts met een bonten doek omwonden op 't hoofd; zij draagt in de eene hand een mand, waarin boschkruiden en mosch, in de andere een lantaren, waarin een olielampje met kleine lichtpit. Ze neuriet onder het opkomen op zachten, klagenden toon, als de heftige windstooten een oogenblik bedaren en de wind in de verte huilt. I. anneken-meu. Blaas, noordwester, Beuk het strand! Zeg den roodrok, Dat hij land'! Scherpe noord-ooster!.... Toch wordt de wind west!.... De zon weer vuurrood de zee ingegaan.... Vuurrood....! Bloedrood....! Ja, alles bloed.... bloed, op 't water....! op 't land....! en de storm blaast er zijn deun bij! - Wat hij blaast, verstaan ze in 't dorp niet - maar ik wel - Anneken, die altijd alleen is, verstaat het, Anneken, de hond onder de schapen, de hond die ziet wat {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} niemant ziet, ruikt wat niemant ruikt.... alleen maar haar jongens niet! (Zich naar den grond bukkend) Gift zoek ik, giftig kruid, om ze onder den grond te brengen, allen, die geweeren dragen en sabels.... allen.... rijk en arm, hoog en laag....! dát zou me goed doen....! (waanzinnig lachend) en mijn jongens onder den grond óok! (een hevige windstoot) (het bosch ingaande, neuriënd.) Blaas, noord-wester, Beuk het strand! Zeg den roodrok, Dat hij land'! {== afbeelding Nog een paar stappen en wij zijn in de luwte. ==} {>>afbeelding<<} II. De vorige, in 't bosch. De Maire in schanslooper; het gezicht in een bouffante verborgen. Achter hem aan, een zestal visschers met groote pakken op het hoofd. De Maire (nog verborgen in den hollen duinweg.) Nog een paar stappen en we zijn in de luwte! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ze worden zichtbaar; de Maire voorop. Ze sluipen voort in de richting van den weg naar het dorp; voorgrond links.) Eerste visscher. Ik voel mijn handen niet meer. Tweede. Schout, laat ons hier wat op asem komen! De Maire, halve stem. Niet zoo luid gepraat! Vooruit! Vooruit! (luistert) Een voetstap! (eenige gooien de pakken neer en willen terug naar den hollen weg). Hier blijven! Ouwe wijven! 't Is de wind in de boomtoppen. Eerste, (op een flauw lichtje - Annekens lantaren - in 't bosch wijzend.) Kijk, baas! een licht!... dat 's van de kustwacht.... (alle willen weer terug) De Maire. Een glimworm, ezels! Tweede. Waarachtig niet! Zoo groot zijn die niet! De Maire. Als 't erg koud is, wel! Dan hebben ze de winterplunje aan! Vooruit! De pakken weer opgenomen! Twee zeeuwen extra als alles binnen is vóor de maan opkomt. (Hij sluipt vooruit en gluurt in 't donker pad, voorgrond links.) Eerste. Hoe meen je dat? Twee Zeeuwen de man, hé? De Maire. (Ze wenkend.) Niets verdachts! Komt dan! Brengt me de lading niet in gevaar! (allen sluipen angstig voort; de Maire laat ze voorgaan en den weg naar het dorp inslaan: als hij volgen wil hoort hij achter uit het bosch een schaterlach). Wat is dat? (hij huivert even; dan in den dorpsweg roepend met gedempte stem). Dat deê ik, mannen!... Drie Zeeuwen per kop extra als 't op een drafjen gaat! (hij verdwijnt.) Anneken. (voor in 't bosch gekomen heeft hem begluurd; de vuist tegen hem ballend). Smokkelaar! Ronselaar! (stemmen in den hollen weg). Daar zijn de soldaten!.... Ze komen mij halen, en ik ben nog niet klaar! (Zij gaat haastig dieper het bosch in.) III. Anneken in 't bosch. Jonas, Dries en Toon, met geweer en sabels gewapende kustwachters. Jonas. Ze zijn weer druk aan 't smokkelen. 't Komt uit het groote schip dat voorbij de derde bank voor anker ligt. Ik presumeer dat het nog heel wat anders als koloniale waren in heeft. Dries. Moeten we er niet op los? We krijgen toch onze percenten van de aanhaling! Toon. (Hij spreekt moeielijk.) Ze zijn met 'er achten, en wij zijn niet eens scherp geladen. Jonas. Schreeuw nog wat harder en roep er dan bij, dat sergeant Jonas je de kogels uit den loop heeft doen trekken, slungel! Je malle moêrs {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} grootjen zou ik 't nog eer kunnen instampen dan zoo'n stommert als jij. - Er zit verandering in de lucht, hoor je? Versta je? {== afbeelding Er zit verandering in de lucht, hoor je? Versta je? ==} {>>afbeelding<<} Dries. Bestig, Sergeant! Toon. 't Kan wezen dat de wind aan 't draaïen gaat. Ik mag 't lijen voor mijn winterhielen. Een heele verandering!.. Je hebt wel gelijk, Sergeant! Jonas. God zal me liefhebben, wat een druiloor! Dat schip ginter, versta je, is een Engelsch oorlogsman! Er zijn roodrokken - soldaten - aan boord en die brengen de verandering waar ik het oog op heb. Politieke verandering! Vatten jelui het nou, of nóg niet? Dries. Als de Sergeant 's mórgens met de arme dorpjongens omgaat als met stukken slachtvee, en dan 's ávonds heel anders blaast, moet je wel in de war komen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas. Van morgen waren er de snarffen bij, en van nacht zijn we heelemaal onder ons, hollandsche jongens. Vat je de differentie van 't onderscheid? - Ik heb jelui wat te vertellen! (Zij dringen nieuwsgierig op hem aan.) Op 't fort ginter staat er de kogel op, en daarom heb ik 't zoo geapplaneerd, dat wij een poos vrij uit onder mekaar konden praten. Je sergeant heeft ze alle vijf goed bij mekaar, hé? (ze knikken allebei toestemmend.) Jongens, al zijn jelui ook dom, aartsdom, toch hebben jelui goeje knuisten aan je lijf. Ja wel, je hoeft ze me niet te toonen. Ik ken ze.... 'k heb je ze dikwijls genoeg in 't heet aardappelenwater laten afboenen.... Ik heb jelui wat te zeggen - geheim, hoor! - extra-ordinaar geheim! (Ze dringen nog meer of hem aan.) Niet zoo met je asem bij mijn neus. Je keelgat is juist geen lodderijndoossie. Hoor! Er zijn van avond vijf heele kompies fransche kustwachters uit het fort gemarcheerd.... met stille trom.., Waarom? Toon. Om te gaan plunderen. Dries. Ik zou zeggen: omdat de snarffen 't vér hier van daan bliksems benauwd krijgen. Jonas. Precies, Dries! goed gekalkuleerd. Jij krijgt de korporaalsstrepen als ik de epauletten heb. We zijn nu met ons veertige hollanders tegen een goeje honderd snarffen op 't fort, en van die honderd liggen er nog een twintig aan de koorts. Nu worden jelui beiden morgen tegen den avond óok ziek. Jelui gaan naar de infirmerie, jelui kruipen op de brits, en hoor je me roepen: heele kans! dan als de bliksem de brits af, naar buiten gehold en de deur van de infirmerie achter jelui op 't slot! Dan zijn er twintig ten minste, die ons voor 't oogenblik niet op de hielen kunnen zitten. Begrijpen jelui dat nou allebei goed, extra goed? Toon. Ik wil van nacht al de koorts krijgen. Jonas. Sacré mille tonnerres, hij begrijpt het nóg niet! Dries. Ik zal wel maken dat hij 't in zijn kop krijgt, sergeant! Ik ken hem. Alles wat hij weet heeft hij van mij. Jonas. Dat zegt allemachtig veel! Dries. En nou, wat verder? Jonas. Niets, als dat de andere hollandsche jongens zich tegen donker bij elkaâr moeten houden als ze niet op wacht zijn. Ik zal 't wel zoo applanneeren dat de meesten geen dienst hebben. Dries. En dan? Jonas. Dat heb ik voor 't moment alleen maar te weten. Jelui hebben maar precies te doen wat ik zeg, precies, hoor! want bottert het niet, dan komen we allemaal op den zandhoop. Als we in 't fort zijn trappen jelui me niet op de hielen, maar blijven jelui op een respektabele distantie. Kunnen jelui nu begrijpen, dat ik ze hier maar laat sluiken zoo veel als ze willen? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze fransche kommandant, een heele slimmert, had wél gelijk! Alleen ces bougres de hollandais kenden de echte smokkelplekjens op de kust, en daarom zijn we dan ook de besten om de dieven te pakken. Ik presumeer, dat er van de bende nog een paar moeten komen; ik zag straks nog wat zwarts in de branding. We gaan ze trankiel uit den weg. (Gieren van den wind.) Weer op marsch, jongens! We hebben nog een paar uur dienst in 't bosch, (windstoot en hagelslag; dan stilte) en dan kruipen jelui onder de wollen dekens op de brits met een dubbele hartsterking! (hij neemt een lange teug uit zijn blikken flesch. Als hij die weer bergen wil, grijpen Toon en Dries er ook naar.) Handen thuis! Dat 's insubordinatie!... Op de brits straks, niet eer! En morgen den heelen dag geen drup, hoor! (Anneken is met haar lantaren iets naar voren gekomen, al neuriënd kruiden zoekend.) Toon. (haar bespeurend.) Sergeant, de heks, die we moeten opbrengen, zeit de Schout. Jonas. Als we 't hém moesten doen, dan werd ik wát graag dievenleier. Laat het schepsel haar plezier! Ze zoekt zeker weer kruien onder de sneeuw. Goeie nacht, Anneken! geeft het veel? Wacht nog wat dan heb je maanlicht! (Anneken blijft zoeken.) Dries. Ze roept den duivel aan en we hebben geen kogel op! Jonas. Ze zoekt kruien voor een minnedrank voor jou, want je snoetjen alleen doet het 'em niet. Allons, jongens, vooruit en... vigelantie! (Zij marcheeren den boschweg naar het dorp in, achtergrond links.) IV. Anneken, dan Willem. Anneken. (naar voren komend.) Die bonte kraai zei me wat!.... 't Beest ging overal met me meê! Ja, wat zei hij ook weer?.... 't Waait me zoo in mijn hersens!.... Stil, daar binnen! Altijd spoken mijn jongens daar rond! Jan, de jongste, die lievert, hij was altijd zoo zacht in zijn doen!... Belial, help me! Gift, ik moet gift hebben voor dien hondsvot van een Schout!... en dan voor mijn eigen zelvers ook! Willem. (is door het hout op den achtergrond opgekomen; sluipt behoedzamr voort.) Een licht! Goddank! (naderbij gekomen.) Anneken, Anneken! Anneken. (zonder om te zien.) Daar heb je de kraai weer! Nou versta 'k hem op eens. Willem. Wat ben 'k blij dat 'k je zie! Kun je me ook verstoppen? Ik ben ze te gauw geweest, Anneke! Ze hebben me geprest soldaat te worden maar vechten wil ik niet voor Nappie. Moeder verbood het. Anneken. (naar hem toevliegend.) Jan, lievert! Kom onder mijn mantel! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Koud gehad onder den grond, hé? Maar ik zal je wel warm krijgen! Jongen, ons huisjen hebben ze me uitgezet - dat deê de Schout, die jou ook weg bracht! Ik kon niet betalen..! hoe zou ik...? mijn kostwinner is weg. Maar, Jan, Hannes de scheper gaf me zijn varkenskot... ga meê, daar hebben we 't warm! Willem. Ken je me niet meer? Ik ben jonker Willem. Gister heb je me nog aan den molenvliet van je vaâr verteld, die den laatsten Stadhouder naar de overzij hielp brengen. {== afbeelding Een licht! Goddank! ==} {>>afbeelding<<} Anneken. (hem strak aanziende en hem wegduwend.) Ga je eigen weg! Ga heen! Laat je vinden! (omhoog ziende.) Wat zeg je, kraai? Dat ik hem wegstoppen moet? Neen, neen! Ik alleen wil 't daar binnen niet zoo voelen scheuren, dat gun 'k anderen ook. Willem. (smeekend.) Moêrtjen, Moêrtjen, wil je me laten doodvriezen? Ik ben al zoo koud; ik kan niet verder en ze zitten me achter na... ik ben nog zoo jong, Anneke! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneken. (in zich zelve.) Mijn Jan was veel meer mans! - Wat zeg je, kraai? Zou 'k er den Schout plezier meê doen als ik het wittebroodskind hier liet doodvriezen? (De maan breekt door.) Willem. (luisterend.) Hoor je niets, Anneken? (naar het bosch wijzend.) Een spook! Anneken, neem me meê! Anneken. (in zich zelve.) Hij is niet beter dan mijn jongens. (hem van zich afstootend.) Volg me niet! (zij snelt het bosch in.) V. Willem, op den voorgrond, Anneken, diep in 't bosch, Wendela, in het hout, achtergrond links, zichtbaar. Wendela. Wim! Ik zoek je al uren! Willem (naar haar toesnellend.) Zus, zus, wat ben ik blij! Vader is op het fort, maar ik.... Wendela. Waren er veel hollanders onder de soldaten, die Vader weg brachten? Willem. Ja, maar die keken het zuurst en stompten me 't meest. Wendela. Daar zijn toch heele goeie onder, zei Vader me aan 't oor bij 't heengaan. Wim, kom, laat ik je onder mijn, dikken mantel nemen! Willem. Is die van Bet, onze laatste dienstbô? Wendela. Van de goede lieve Matjen. Ik moest immers in de Mairie blijven, toen Vader en jij werden weggebracht? Ik werd door den Schout opgesloten, maar toen die uit was gegaan, heeft zijn vrouw me de deur opengemaakt. Dadelijk ben 'k toen Moeder in ons huis gaan zoeken. Ik vond Moeder niet, maar wel valschen Gerrit, die in de huiskamer zat met Vaders likeurkeldertje vóor zich. Achter in de plaats hoorde ik, dat jij weg was geloopen. God, Wim, hoe dorst je! We worden zeker allebei nagezet! Wim, wat word je zwaar! Je moet wakker blijven, hoor! Geef antwoord, Wim! Wil ik je wat vertellen? Maar dan moet je je oogen wijd open houden. Hoor je wat ik zeg? Willem (slapend.) Ja, ja! Ik zie niets als sterretjes voor mijn oogen. anneken (op den rand van het bosch; haar lantaren is uit en bleef achter.) Het beest laat me geen rust! (tot Willem) Kom maar meê, jongen! Gauw! Daar komen ze weer! Gauw! Gauw! (Wim en Wendela volgen haar. Zij gaan diep het bosch in naar den achtergrond waar dicht kreupelhout hen verbergt. Anneken is van hen afgegaan en zoekt weer kruiden. VI. De vorigen. Twee Smokkelaars uit den hollen weg in de grijze kapotjas der kustwachters, overigens als huislui gekleed, op een burrie groote pakken vervoerend. Later De Maire. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste. Laten we hier wat rusten. 't Is haast niet te tillen. Tweede. En dan dat verdoemde maanlicht! Ik zei 't Bruut straks nog, dat het begon op te klaren en hij ons niet moest ophouden. Wat hebben wij ook met zijn lief van doen! Eerste. Hou je stil! Je weet toch hoe gek de Schout op zijn jongen is. Tweede. Wat raakt ons dat? Zijn we niet zooveel als zijn compagnons? Hij heeft ons naar de oogen te zien, want als we klappen gingen.... maar daar weet je alles van. Gelukkig, 't is mijn laatste gang. 'k Heb meer dan genoeg als we dit lekkers ongemolesteerd binnen brengen. Voor mijn part mag hij dan in de ijzers komen. Eerste. Zóover ben ik nog lang niet, vat je! Die rotkoortsen bij me thuis kosten me te veel! (een fluitje in de verte) Daar heb je 't al! Van 't Fort hebben ze ons in de gaten. Tweede. Ben je gek? 't Is zijn fluitje. (hij fluit tweemaal) Hij zoekt ons. 't Is ook de peine waard. Ik geef vijf zak guldens voor zijn winst van nacht. De Maire. (behoedzaam voortsluipend van den achtergrond links met halve stem) Goed volk? Tweede. (luid) Best volk! De Maire. (hen op zij gekomen) Wat sammelen jelui toch! Merken jelui dan maar niets van de maan? Eerste. Of we! en van den Noord-Ooster ook! De Maire. Jelui hadden al lang binnen kunnen wezen. Tweede. Dat hadden we ook, als je jongen ons niet had laten zoeken naar zijn lief. De Maire. Welke lief? Tweede. Ze moet uit je huis zijn weggeloopen... maar dat zal je wel weten; je komt immers van huis? De Maire. Neen, van 't Fort, waar ik ze een extra traktatie heb gegeven. Noemde de jongeheer haar ook de freule? Eerste. Ja. En hij was zoo ontdaan, de jongeheer, en hij zweette als een varken in kokend water. De Maire. Allemachtig, en 't is twintig graad vorst. Vooruit, vooruit of jelui loopen er in! Tweede. Dan toch met jou. Hoe vetter het varken des te eer wordt het gekeeld. Je kunt nou precies kalkuleeren, wie van ons 't eerst in den trog zou komen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maire. (goedig) Kom, jongen, niet zoo zuur! Een glas warme pons wacht jelui bij me thuis. Tweede. Dat gekommandeer verveelt me, vat je? De Maire. (vleiend) Ik zal 't nooit weer doen. Maar komt, gaat nu mee! 't Is aller belang. We deelen een goeien buil als alles binnen komt. De visscherlui zijn al bij onzen kelder. (Zij nemen de burrie op). Naar welken kant zag je den jongenheer heengaan? Tweede. (op weg met de burrie) Naar deuzen - met zijn neus in den wind krek als wij! De Maire. Ik ga meê en breng jelui het bosch door. (Allen af.) VII. Willem en Wendela wagen uit het bosch te komen, Anneken onzichtbaar; later Brutus. Willem. Ze zijn weg, maar ik zie Anneken niet meer... Zus, weet je waar we zijn? Wendela. Ik geloof het wel. Als we 't strand langs loopen kunnen we in drie uren bij Scheveningen zijn. Dan gaan we naar den Haag, naar neef van Hogendorp. Willem. Zóo ver breng 'k 't niet meer. Ga jij maar alleen! Ik zoek Anneken op. Wendela. Neen, niet alleen hier blijven! Och, Wim, doe je best..! (hem meevoerend naar den duinkant) Onderweg rusten we als je te moê wordt. Brutus. (door den hollen weg opgekomen, beiden bemerkend.) Eindelijk! Eindelijk! Wendela. (verschrikt.) Wie is dat?... Wim, gauw hier van daan! (Zij vluchten, maar Brutus snijdt hun den pas af.) Willem. (in eens klaar wakker; zich voor Wendela plaatsend.) Daar is die gemeene jongen weer! Brutus (opgewonden.) Nú zal je toch moeten spreken. Ik heb je..., ik houd je. (wil haar grijpen; zij wijkt uit, hem strak aanstarend.) Je blijft zwijgen en je hebt me van morgen zoo duidelijk verteld wat dat wil zeggen. Met zijn inférieuren, zijn domestieken, zijn lakeien, twist de hooggeboren familie van Goudaan niet. Wel neen, de familie, hoewel de rafels bij de kleeren hangen, heeft haar oud blazoen vol kleuren op al de gaten en scheuren gespeld; zij wijst daarop en verwacht dan respekt. Hebben jelui dan niets vergeten, stokoude aristokraten? Weten jelui dan niet, dat het verleden dood, voor goed dood is en dat er niet meer gebouwd kan worden op de verdiensten van de voorzaten alleen?... Nog geen andwoord! Altijd dat hoogmoedig, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdagend, beleedigend zwijgen! (razend.) Pas op! Pas op! Hier zijn we niet in een zaal met familieportretten, maar in het bosch, waar de sterkste de baas is... waar hij doet wat hij wil! (Willem van haar wegtrekkend en van zich afslingerend.) Weg met dien zwakkeling! Terg me niet langer... je maakt me gek... razend...! Willem. (het bosch insnellend.) Anneke, help, help! (de roep wordt allengs zwakker.) Brutus. Ik voel wat ik nooit heb gevoeld! ik heb je lief, lief! (haar hand grijpend.) Wendela, ik aanbid je, Wendela..! Wendela. (haar hand terugtrekkend.) Ik ben freule van Goudaan. Ga naar je goede moeder, onze ouwe trouwe Matje, en bedank haar nogmaals uit mijn naam voor haar hulp. Brutus. Je wilt me nog eens doen weten dat ze jelui's dienstbô geweest is...! En dat in een oogenblik als dit! (hij springt op haar toe.) Mijn vrouw wil je niet worden... mijn liefje zal je zijn. (hij slaat zijn arm om haar heen en kust haar woest.) Wendela. (worstelend.) Dat 's je afkomst waard... dat 's laag... en ik had nog al gehoopt dat je dat niet zou zijn.... Brutus. (plotseling van toon veranderend.) Je hoopte dat ik...? Wat ligt er in die woorden? (hij houdt haar nog met éen arm omvangen.) VIII. De vorigen, de Maire, Willem, dien hij in den kraag heeft gevat, meêsleurend, dan Jonas, Dries en Toon: ten slotte Anneken. de Maire. (Wendela in Brutus arm ziende.) Ze zijn 't waarachtig al eens! Dat 's gauwer gegaan dan ik dacht! Daar heb je eer van, Bruut! (tot Wendela, bij zijn optreden door Brutus losgelaten) Nu zie ik je eskepade maar door de vingers! Brutus. (onderdanig) Mag ik de freule naar huis brengen? de Maire. Hoe heb ik het met jelui? Zij heeft geen thuis meer. Voor 't oogenblik ten minste. Maar ik begrijp..! de bruiloft wordt in de Mairie gevierd en dan krijgt ze van mij een huis en een buitenplaats present. Wendela. (Willem bij de hand nemend). Wij gaan vader opzoeken. de Maire (Met den voet stampend). Maar ik wil nu eindelijk weten, hoe 't hier eigenlijk staat! Willem is tenminste geknipt en als Wendela niet naar ons huis wil.... (Jonas met Dries en Toon tusschen de boomen opkomend van den achtergrond links, terwijl de Maire de laatste woorden zegt.) {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wendela. (hoog). Neen, dat wil Freule van Goudaan niet! de Maire. (de gewapenden bespeurend). Je hebt in 't geheel niet meer te willen. Holla, patrouille, haal me die twee fijne kanassers eens binnen! Rijker aanhaling hebben we in lang niet gedaan! {== afbeelding Zij zijn het waarachtig al eens. ==} {>>afbeelding<<} Anneken. (naar voren gekomen en op den rand van het bosch staande; op den Schout starend, zich oprichtend, bezield.) De maat is vol! Voor mijn jongens (op Brutus wijzend) die jongen! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Wit-broods-kind, door 't smokklen rijk, Morgen voor den nacht een lijk! de Maire. Pakt haar... Bindt haar! (Anneke neemt de vlucht door den hollen weg. Tot Jonas die haar achtervolgt) Leg haar neer! (Jonas schiet) Heb je haar geraakt? Jonas. Morsdood! (Anneke doet een schaterlach hooren. Angstg.) Schout, ze is kogelvrij! 't Is om er koud bij te worden! de Maire. (zich aan een boom vastgrijpend, huiverend.) Dat is 't. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} In gedachten. Door J.D. van Schagen. Ze lag achterover in haar roodfluweelen armstoel en ze deed niets. Haar handen lagen slap in haar schoot. Ze had haar gezelschapsjuffrouw weggestuurd, omdat ze iemand verwachtte; en bij hun onderhoud had ze geen derde noodig. Ze was voor de zooveelste maal in haar leven ten huwelijk gevraagd, in een brief; en nu zou ze straks voor de eerste maal ja zeggen. Ze geeuwde. Ze was niet heel jong meer, maar nog knap en welgevormd. Ze was slank en blond. Vóor tien jaar was ze erkend mooi, maar het blond had veel van zijn glans verloren en het blanke vel was doffer van toon dan vroeger. Nog tien, twintig jaar.... dan zou ze waarschijnlijk een hagere Gestalt zijn. Dàt schrikte haar af. Ze had genoeg vrouwelijke ijdelheid, om op een mooie jeugd niet graag een leelijken ouderdom te zien volgen. In het huwelijk knapten veel vrouwen op; dan werden ze ronder en molliger en meer geposeerd. Ze had bovendien lang genoeg van haar vrij leven genoten; het werd nu eindelijk eens tijd om een keus te doen. Deze zou allicht een van de laatste pretendenten zijn, òf ze zou een weduwnaar moeten nemen.... en ze had een antipathie tegen weduwnaars. Dit jonge mensch was niet leelijk, niet onaardig en zeer solide, naar ze gehoord had. Hij was maar een jaar ouder dan zij, hij zes- en zij vijf-en-dertig. Dat was feitelijk geen partuur. Een man op dien leeftijd heeft liever een vrouw van midden in de twintig. Als ze zoo rijk niet geweest was, had hij haar ook wel zeker niet gevraagd. Ze was niet bepaald verliefd op hem, daar voelde zij zich te oud voor; maar ze mocht hem toch wel en - hij was een geschikte man voor haar. Als heel jong meisje, toen ze nog zoo'n beetje heftig was, had ze eens een besluit genomen, om nooit te trouwen. Toen had ze een paar keer bemerkt, dat men haar alleen om haar geld vroeg; de mooie vrouw was maar bijzaak. Ze was niet zóó, dat ze een mannenhart in vuur en vlam kon zetten. Daarvoor was ze te regelmatig, te mooi. Maar dat vaste besluit van 15, 16 jaar geleden was langzamerhand aan 't wankelen geraakt. Ze begon te verlangen naar een eigen haard. Het denkbeeld, om alleen te zijn in haar ouderdom en alleen te sterven tot vreugde van nichtjes en neefjes, was niet bepaald aanlokkelijk - dàn nog maar liever getrouwd. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze geeuwde weer. Ze begreep niet, hoe ze zoo kalm, zoo doodkalm kon zijn na het besluit, dat ze genomen had. Ze voelde zich niet blij en niet verdrietig, niet opgewekt en niet angstig. Ze voelde zich alleen zoo ontzettend logisch, zoo wanhopig prozaïsch, zoo echt oude-vrijsterachtig. Maar wat kon ze er aan doen? Ze was, zooals ze was en niet anders. Ze dacht er alleen over, hoe vervelend het later zou zijn, als ze getrouwd was; als ze zoo den heer gemaal op zijn wenken bedienen moest en al zijne nukken en grillen verdragen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is waar, ze had geen plan om hem al te veel te verwennen, maar toch.... Om twaalf uur 's middags zou zij hem zijn koffie moeten inschenken, zooals juf nu deed voor háár. En ze zou zelf thee moeten zetten, terwijl hij dan met een of ander romannetje languit in een stoel zou gaan liggen, zooals zij nu gewend was. En dan zouden ze altijd samen zijn, met z'n beien alleen! Wat konden ze in 't eind nog te praten hebben! O God, wat vervelend! Ze leunde met haar hoofd tegen den rug van haar stoel. Zou ze toch nog maar....? Neen; het was ontzettend vervelend, om hem te nemen; maar het was nòg véél vervelender, om hem af te wijzen en haar leven lang alleen te blijven.... Zij geeuwde weer, twee, drie maal.... {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het was avond, een zoele, genotvolle zomeravond. De ramen stonden wijd open, en door de dichte vitrages, die voor de muggen waren neergelaten, kwam de bedwelmende geur naar binnen van een acacia, die laat bloeide en zijn witte trossen als franjes tegen het venster liet hangen. Ze lag in haar klein linnen vouwstoeltje, met een boek in de hand, waarin ze niet las, starend op een plaat aan den muur, waarvan ze niets zag. Ze droomde haar droom van hoog, heerlijk geluk.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mooi was ze niet; eerder onregelmatig. Maar die oogen, staalgrijze oogen met een vochtigen glans - ja die oogen, die waren mooi! Daar lag hartstocht in, ongetemde hartstocht, en verlangen naar hartstocht! Ze staarden voor zich uit en ze zagen niets. Alles weerspiegelde er in als een vochtig beeld, en dat beeld vloeide samen tot een groote algemeenheid, waaruit niets te herkennen was; en dààr staarden ze doorheen. Achterover lag ze. Haar borst welfde zich zwaar in de weelde van haar jeugd, en haar armen drukken er zich tegen aan, breed en spannend in de nauwe bovenmouw. Haar voeten, over elkander geslagen, toonden den fijnen enkel, half zichtbaar onder den licht opgetipten rok. En om het hoofd kroesde zich het haar, goudblond, roodachtig met vonken schitterend in het helle lamplicht. Zoo lag ze daar, en zoo droomde ze haar heerlijken droom van geluk. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk? Wat was geluk zonder liefde? Zij had niet lief, en ze werd niet bemind.... - pour se marier il faut être deux - om gelukkig te zijn ook? Ze was verleidelijk; en als ze zichzelf had kunnen zien, dan zou ze tegen haar eigen beeld geglimlacht hebben omdat ze er zoo aardig uitzag. Maar wat gaf het? Ze was arm, doodarm, levend van haar karig tractement als gezelschapsjuffrouw. Als iemand haar eens gezien en gesproken had, en allicht bekoord was door hare volle, jeugdige verschijning, dan wou hij liefst.... de kennismaking maar niet voortzetten! Gezelschapsjuffrouw was ze immers! Máár gezelschapsjuffrouw!! O, ze balde de vuist, als ze er aan dacht? Dan kreeg ze een kleur, en in haar binnenste bruiste het stormachtig: ‘Och, het is goed zoo! Wie mij nu vraagt, vraagt me om mezelf. En wie me niet vragen wil, omdat ik arm ben - bah, die is mij niets waard?’ Een mooie theorie! Maar er kwram nooit iemand, die haar hebben wou om haarzelf alleen! De wereld is zoo verliefd op geld.- En in zich voelde ze toch den hartstocht hameren, smachtend naar een menschenziel, waar zij zich op neer kon werpen, ongebreideld. Ze verlangde naar een menschenlijf, dat ze in haar armen zou kunnen drukken, stijf tegen zich aan, en overladen met kussen, met waanzinnige kussen, waar haar groote hartstocht in te proeven zou zijn! O, als er iemand kwam, die haar lief wou hebben; als hij toch kwam! Wat zou ze veel voor hem willen zijn! Wat zou ze hem liefhebben en vergoden! Hij moest groot zijn, een figuur waar ze tegen opzag en in wiens arm zij zich leggen kon als een kind om zich te laten liefkoozen; die op haar neer zou zien in verrukking en haar hand zou grijpen van tijd tot tijd, haar kleine hand, die weg zou zinken in de zijne. Ze zou sidderen bij die aanraking en het niet kunnen afwachten tot hij haar tot zich trok; ze zou zelf hem haar mond reiken en haar armen om zijn hals slaan en zichzelf geven in de bedwelming van haar geluk. Haar haar zou hem de wangen streelen en ze zou zich laten kussen in haar hals, die blank was en zacht als satijn! Ze voelde hoe haar oogen zouden schitteren en lachen onder zijn omhelzingen. En als hij haar een oogenblik zou los laten, om te zien hoe mooi het geluk haar maakte, dan zou ze zijn hoofd weer naar zich toe trekken en hem wéér kussen, opnieuw opnieuw - kussen, die zij zouden proeven en náproeven.... Ja, ze wist het wel bij instinct, ze wist het wel, dat er een oneindig genot was in één oogenblik van liefde.... Als hij kwam, als hij toch kwam!.... Maar hij kwam niet. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kort geluk.’ Door Roma. ‘La vie est brève Un peu d'amour Un peu de rêve Et puis - bonjour!’ De wijzers van de groote stationsklok staan op tien minuten voor negenen. Het is ochtend, en koud en vochtig, en de menschen loopen druk heen en weer, ieder bezig met zich zelf. ‘Nog tien minuten’ zegt zij in het Fransch. Hij knikt even zonder zijn oogen van de hare af te wenden. Hij heeft het geheele tafereel in zich opgenomen: de geopende eerste-klas coupé en daarin vaag-weg de gedaanten van haar vrienden, die haar mee zullen nemen en duidelijk, slank, vóór de coupé, haar figuurtje, eenvoudig en gedistingeerd, in het donker gekleed. Zij hebben elkaar de laatste 5 minuten onafgebroken aangezien met het wanhopige gevoel dat dit de laatste maal, onherroepelijk de laatste maal is, dat zij elkaar zien. Het moet een afscheid zijn voor eeuwig, dat weten zij beiden en het is, alsof zij het nooit zoo duidelijk gevoeld heeft als nu op dit oogenblik, en als zij ziet hoe zenuwachtig hij zich op de lippen bijt, hoe somber hartstochtelijk zijn oogen in de hare blikken, is het haar plotseling als of al het bloed wegstroomt naar haar hart, alsof een zware hand haar bij de keel grijpt en zonder dat zij het weet, komt er in haar groote grijze wonderoogen zulk een uitdrukking van wanhoopsangst, dat hij onwillekeurig met een woeste beweging haar hand grijpt. Dat brengt haar tot bezinning. ‘Je crois qu'il faut monter en voiture’ zegt zij met vage, toonlooze stem, en vragend ziet zij naar hem op. Zonder een woord te zeggen, helpt hij haar instijgen; de conducteur sluit het portier. Vlug laat zij het raampje zakken en reikt hem nog eens haar hand. Hij drukt die krampachtig en tracht te glimlachen. Daar fluit de locomotief en langzaam begint de trein, zwaar en krakend, zich voort te bewegen. Zij staat nog voor het portier en ziet hem na - ziet hem na... terwijl zij blij is, dat hij zijn hoed afnam, zóó zag zij nog voor het laatst ‘dien gezelligen, donkeren krullekop.’ Aan wie schreef zij dat ook weer? En hoe lang is dat al geleden? En terwijl zij nog steeds voor het portier staat, en naar buiten staart met oogen die niets zien, bedenkt zij met een vreemden glimlach, dat het pas een maand geleden kan zijn, want zij heeft hem toen pas leeren kennen. Een maand, één maand.... en dan zegt zij hardop, maar droomerig: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een maand is niet lang, niet waar?’ ‘Veel te lang, als jij in dien tijd je hart verloren hebt, kleintje,’ klinkt de vriendelijke stem van haar vriendin, en twee armen trekken haar met zacht geweld van het portierraam weg. Vaag glimlacht zij als antwoord. ‘Ik kan merken, dat wij van morgen vroeg moesten opstaan,’ zegt zij dan op een toon, die werkelijk vrij ongedwongen klinkt, ‘ik heb nog zoo'n slaap.’ ‘Wel, lieve kind, voor dat wij in Florence zijn, heb je nog ruim tijd om je verloren nachtrust in te halen.’ Zij knikt tevreden, en zit een oogenblik later met gesloten oogen en een kalm gezichtje, alsof zij rustig sluimerde. Maar zij slaapt niet. Wild jagen de gedachten door het gloeiend hoofdje; de groote oogen, die nu door niets in de buitenwereld afgeleid worden, staren naar binnen en zien op den zwarten achtergrond, die de oogleden vormen, steeds scherp en duidelijk de lange, slanke figuur, het donkere, schoone hoofd van hem, dien zij zoo even vaarwel heeft moeten zeggen. En dan trekt de geheele geschiedenis van de laatste maand aan haar voorbij. En zij glimlacht droevig, als zij bedenkt hoe weinig het maar is, wat er voorviel en toch... Zij ziet zichzelf in het groote muzieksalon van hun gezellig Pension, het beste, vroolijkste, drukste Pension in geheel Rome. Het is de tweede avond, dat zij daar zijn en zij ziet vroolijk verbaasd naar alle vreemde gezichten, die het salon vullen; zij is in zulk een opgewekte stemming, dat zij ze alle sympathiek vindt. Grappig, dat zij de eenige Hollanders zijn, behalve juffrouw Verbeek. Daar komt juffrouw Verbeek juist het salon binnen; wat kleedt zij zich toch eigenaardig voor haar leeftijd, want zij is zeker al 40 jaar, maar het is een opgewekte, tevreden ziel. ‘Neen, neen juffrouw Verbeek, niet voorbij loopen, u komt hier bij uw landgenooten zitten en u moet ons vertellen, wie iedereen is, en wie van avond muziek komen maken. Hier, ik zal dat snoezige stoeltje voor u neerzetten, dan zit u als een prinses. En vertel nu gauw.’ En juffrouw Verbeek lacht en wijst hun den slaperigen Amerikaan, die zijn vrouw laat uitgaan ‘sightseeing’ en zelf bij de kachel blijft slapen, om dan 's avonds met een gewichtig gezicht alles te onderstrepen in Baedeker, wat zijn vrouw gezien heeft; en de mooie Duitsche weduwe, die zich zoo verbazend decolleteert, en de mooiste toiletten van allen heeft, en de oude, oude Engelsche dame, die ‘Pulcinella’ gedoopt is, omdat zij zoo vlug op een bank kan springen, als zij het gas wat lager wil draaien; en het bleeke Amerikaansche meisje, dat met iedereen flirt; en de Deensche dame, die een onverstaanbaar mengelmoes van alle talen spreekt.... enz. enz. En zij heeft bij al die verhalen zitten lachen, zitten lachen, alsof er voor haar nooit verdriet bestaan kon. ‘En wie komen er nu van avond musiceeren?’ zegt zij met schitterende {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, ‘de beroemdste artisten uit de stad? Heerlijk! En wordt er gezongen ook? Een dame met een mooie stem! Hoor je het, liefste?’ tegen haar vriendin op juichenden toon. ‘Maar het beste van alles zal je missen,’ zegt juffrouw Verbeek, ‘onze violist heeft geen tijd van avond; dat zou anders iemand wezen naar je hart: groot, donker, knap, mooie oogen, mooi haar, gedecideerd in zijn optreden en daarbij speelt hij....’ ‘Hoe heet hij? Hoe heet hij? Zal hij dan de volgende week komen?’ ‘Giulio Luwarà heet hij, zegt juffrouw Verbeek. Giulo Luwarà,’ zachtjes herhaalt zij dien naam, maar voelt niet, dat die woorden eens alles voor haar zullen zijn, dat het noemen van dien naam haar zal doen trillen, haar wangen doen kleuren; dat zij het niet zal kunnen verdragen, als een ander hem noemt in haar bijzijn. Neen, nu zegt zij alleen: ‘Melodieus klinken die Italiaansche namen toch; geef hun eens een echten Hollandschen naam om uit te spreken. Zij brengen er niets van terecht.’ En dan komen de artisten en er wordt piano gespeeld en gezongen, er is een mooie mandoline en een roerend schoone cel en een van de dochters uit het Pension, sierlijk figuurtje in het wit, bespeelt haar harp en wordt meer geapplaudisseerd dan ieder ander, en dan.... en dan.... ‘Ecco, Luwarà,’ ‘Le voilà pourtant!’ Vlug en ongedwongen treedt de groote violist het salon binnen, begroet de gastvrouw, buigt even voor de gasten en begint dadelijk zijn viool te stemmen, terwijl hij met haastige woorden uitlegt, hoe hij nog tijd gevonden had, om te komen spelen. En dan speelt hij. Zijn spel is woest en wegsleepend, om dan over te gaan in zoete, smeltende smeekgeluiden. Zóó is zijn spel onweerstaanbaar: de groote, gloeiende oogen schijnen niets te zien, hij is wèg, geheel wèg - en zij staart hem onafgebroken aan, alles om zich heen vergetend, en als hij eindigt, zucht zij even, kort en hartstochtelijk. En dan opgewonden: ‘ik moet hem even voor zijn spel gaan bedanken’, en zonder eenig antwoord af te wachten treedt zij door de groote zaal naar hem toe, een slank, gedistingeerd figuurtje in het wit, met iets geels aan den hals, en stralend zien de oogen naar den violist op, als zij in het Fransch een paar woorden van dank stamelt. Verrast rust zijn blik op haar en dan - het is geschied. Eén seconde slechts hebben de grijze en de zwarte oogen elkaar ontmoet, maar na dien blik is de wereld anders voor beiden. En als zij hem, nadat zij een paar onbeteekenende volzinnen gewisseld hebben, de hand reikt tot afscheid, drukt hij die innig, en de blanke slapen tinten zich rood, als zijn oogen nogmaals vol hartstochtelijke bewondering in de hare blikken. Zij is toen zacht neuriënd naar boven gegaan, naar haar kamer met een vreemd, licht gevoel vol verwachting. Vier dagen daarna was de avond van de tableaux-vivants, en hij kwam vroeg en zocht háár alleen onder al die menschen en week niet van haar zijde; en hij speelde de Hongaarsche muziek, waarom zij gevraagd had, en {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hoorde hem woorden fluisteren, die zij slechts half verstond, maar die haar hart woest deden kloppen. Geëlectriseerd was ze in zijn nabijheid. En in het halfdonker, toen iedereen slechts oogen had voor het helder verlichte tooneeltje, waarop jonge meisjes met bloote armen, bevallig gegroepeerd, is hij dichter bij geschoven en heeft haar onafgewend met zijn schitterende oogen aangezien, en haar naam gevraagd en zacht heeft hij hem voortdurend herhaald, haar korten, welluidenden naam. En bij het afscheid reikte zij hem half duizelig de hand en fluisterde hij haar toe: ‘Je reviendrai pour vous seule dimanche prochain.’ En dien Zondag bleef hij maar 10 minuten, die voor haar den geheelen avond vulden en nog welsprekender waren zijn blikken en nog gepassionneerder zijn zachte fluisterwoorden. En weer kwam hij terug, en bracht eenvoudige muziek mee, die zij begeleiden kon en samen hebben zij voor de piano gezeten, en terwijl hij haar vingers leidde over de toetsen, heeft hij haar verteld, dat hij ongelukkig was, dat hij haar te veel zag en zij heeft hem spottend, lachend, coquet geantwoord, alsof zij hem niet begreep; en zij heeft hem doen lachen om haar airtjes van lief bedorven kind, als zij niet speelde, zooals hij het wilde, totdat hij haar meevoerde in zijn heerlijk spel en zij ademloos, met hooggekleurde wangen, hem volgde, als waren piano en viool één en bij zijn verbaasd: ‘Brava, brava,’ zag zij hem aan met haar grijze sterrenoogen als of hij een god was. Het was haar gelukkigste avond. En den volgenden dag heeft men haar verteld, dat hij getrouwd was. De mooie Duitsche, die hem liefhad, zeide het haar en zag haar met scherpe oogen aan om met wreed genot het verbleeken van haar wang, den wanhoopsblik van haar oogen op te vangen. Maar zij lachte en verried zich niet en nooit was zij zoo opgewonden vroolijk als dien dag: ‘Als sie mir 's sagten, hab' ich laut gelacht, Und in der Kammer darm geweint zur Nacht!’ En den volgenden dag heeft de man van haar vriendin ernstig met haar gesproken. Had zij Luwara lief, dan zouden zij dadelijk vertrekken, naar het heerlijke Florence en verder nog naar de dogenstad, naar het droomerige Venetië maar - had zij hem niet lief, was het ook háár een spel, wel, ‘dan zijn jullie aan elkaar gewaagd, zeg hem dan niets voor den laatsten dag, laat hem dan merken dat je geweten hebt dat hij getrouwd is; dat zal zijn straf zijn.’ En opgewonden stemde zij daarin toe. Hem liefhebben, wel neen, zij amuseerde zich slechts. En hij kwam nog eenige malen en steeds zag hij bleeker en was hij stiller, zijn spel was steeds onovertrefbaar schoon; en voor haar hadden zijn oogen dien blik van hartstochtelijke vereering en eens sprak hij haar van een groot ongeluk, dat zijn leven verduisterde en dat hij reeds lang haar had moeten meedeelen; hij wilde een gelegenheid zoeken haar alléén te zien. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat kon nooit gebeuren. En voor de oogen van iedereen was zij plagend, coquet, onweerstaanbaar ondeugend in zijn bijzijn, maar hij alleen zag alles in haar oogen, wat voor hem bestemd was, en wat zij er dikwijls zelf niet in vermoedde. En toen brak de avond aan van hun laatsten dag in Rome; hij zou weer met haar alleen spelen. Eerst praatten zij over onverschillige zaken, hij met haar en haar vrienden en midden in het gesprek zeide zij plotseling koud, wreed: ‘nous partons demain matin.’ Want hij wist het nog niet; haar vrienden hadden haar verboden het hem eerder te zeggen. En hij verbleekte en er kwam een wanhoopsuitdrukking en iets van woede in zijn oogen. Zij kon het niet aanzien en ging naar de piano en toen hij haar daarheen volgde, fluisterde zij toonloos: ‘Vous êtes marié, n'est-ce pas?’ ‘Je vous en prie, n'en parlez pas’ klonk het ruw en toen zacht en droevig: ‘Je suis toujours seul et vous connaissez mon malheur.’ En toen voor de piano fluisterde hij haar woorden toe, die zij in haar opgewondenheid half verstond, woorden van liefde en toewijding en vereering; en zij antwoordde niet en liet haar vingers over de toetsen glijden, en zag hem toen even aan, even, met een blik, die hem de tanden op elkaar deed zetten, om zich in te houden, die hem de vuisten deed ballen, om de verzoeking te weerstaan, haar in zijn armen te sluiten en mee te voeren ver, ver daarvandaan. En daarop ging zij met hem naar haar vrienden terug en zij rekten een wanhopig gesprek, terwijl beider gedachten verre waren en hij vroeg hoe laat zij vertrekken zou den volgenden morgen. En toen haar vrienden naar boven gingen, was zij even met hem alleen en zij zagen elkaar aan, en toen kuste hij haar beide handjes gepassionneerd en teeder, en hij streek haar het haar van het voorhoofd en kuste haar oogen, niet haar lippen. En zij legde beide handjes nog eens in de zijne en zag hem glimlachend aan, en toen verdween zij. En hij leunde even het hoofd tegen den muur en een korte snik ontsnapte hem. Den volgenden morgen kwamen zij aan het station, zij met een ellendig gevoel van doodzijn in zich. Daar stond hij, bleek en moe en koud. Toen leefde zij nog even op en nu - en nu. - De trein vliegt in razende vaart; even opent zij de oogen. Haar vrienden zitten rustig te sluimeren: zij drukt het brandende hoofd tegen de koele ruiten. ‘Ik kom in Holland spelen van den zomer,’ heeft hij gezegd. Zijn het die woorden, die haar nu in het leven houden? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't carnaval, door H.M. Krabbé. Ieder jaar, als de Vasten vóór Paschen naderen, doortrekt Prins Carnaval de zuidelijke provinciën van ons Vaderland. Met narrenkap en masker, met mirliton en trom wordt de Doorluchtige bezoeker, die van den verstandigsten mensch een dwaas maakt, ingehaald. De Brabander, wiens bloedrijk gestel zich in den regel reeds zeer opgewonden uit, ondergaat in de dagen vóór het feest een overgang tot het buitensporig-dwaze, waarbij zijn gewone geestestoestand een kalm-verstandige is. Zijn zaken en zijne vrouw veronachtzamend, leeft hij slechts in de ‘soos,’ waar grootsche plannen beraamd worden onder meer dan gewoon verbruik van ‘oud bruin.’ Vergaderingen van feest-commissies nemen hem tot laat in den nacht in beslag, en als eindelijk de vooravond van het dolle feest genaderd is, heeft hij al meer feestvreugde achter den rug, dan hem nu nog wacht. {== afbeelding ‘Indiaan.’ ==} {>>afbeelding<<} Zoo enkele plaatsen eene ongunstige bekendheid verkregen hebben door de dan heerschende tuchteloosheid, Breda viert het groote feest met onverstoorbare goedgehumeurdheid en moge het Carnaval in grootere steden met meer zwier en praal plaats vinden, eenstemmig beweert ‘men,’ dat de Bredanaar het best de kunst verstaat om met betrekkelijk weinig hulpmiddelen de meeste pret te maken. En dat het stadje alom zulk een gunstige reputatie heeft, bewijzen de vele vreemdelingen, die jaarlijks van heinde en verre komen, wel wetende, dat Breda's ingezetenen eene ruime gastvrijheid uitoefenen. Gezellig kletsend, in een echte lachstemming, die het onbeduidenste geestig {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, soms met eene huivering van ‘hoe plezierig het wezen zal,’ en hunkerend nieuwsgierig naar de wonderen, die hun wachten, zijn de velen, die met ons reizen. Dikke boeremeiden, die opzettelijk voor deze gelegenheid overkomen, omdat ze anders ‘vaart’ (dat is heimwee) zouden krijgen, beginnen nu reeds pret te maken met de blauwgekielde veekoopers, een menschensoort, waaruit Noord-Brabant's bevolking voor de grootste helft schijnt te bestaan. De vreemdeling, die in gewone tijden voor het eerst deze streken bezoekt, krijgt den indruk, dat de inboorlingen in slechts drie soorten te verdeelen zijn, n.l.: geestelijken, veekoopers en commis-voyageurs. De geestelijken ontbreken thans, en worden vervangen door het vrouwelijk element, dat zich vooral kenmerkt door hare vreemde mutsen en roode wangen. Zoo in Holland de in ‘ambtsgewaad’ reizende veehandelaar, nu juist niet verkeert met de élite der maatschappij, hoe eervol en voordeelig zijne betrekking ook moge wezen, in het Zuiden van ons land is het begrip van ‘stand’ veel minder sterk ontwikkeld, en is zelfs de veekooperskiel waarboven de roode halsdoek nimmer mag ontbreken de meest in trek zijnde ‘domino’ op de bals. De aankomst in Breda maakt een vriendelijken indruk. Een mooi aangelegd Park, het z.g. Valkenburg, is het eerste wat men ziet van het Brabantsch ‘Haagje’. Dat het grenst aan de sombere, oude gebouwen der Militaire Academie, wier kale kazernebouw zoo sterk contrasteert met het jonge leven daar binnen in, geeft er misschien des te grooter bekoring aan. Een soort van tunnel *) leidt onder het gerechtshof door naar de Catharinastraat, die uitloopt op den Groote Markt. Daar het mijn doel niet is, eene stadsbeschrijving te geven, zal ik u slechts herinneren aan de heerlijke praalgraven die zich bevinden in de Groote Kerk, en waarvan het beeldhouwwerk toegeschreven wordt aan Michel Angelo. Iedere stad heeft eenige merkwaardigheden, waarop zij, en met reden, trotsch is, ‘Si Paris avait la Cannebière, ce serait un petit Marseille’ is een bekend spreekwoord in die groote handelsstad aan de Middellandsche zee, waar men het grootspreken niet kan uitstaan. Zoo heeft Breda de lange Brugstraat - - - - - haar koek en hare wildpasteien; als Amsterdam dat alles óók bezat - - dan zou het een klein Breda zijn! En de Lange Brugstraat kan de vergelijking met onze Kalverstraat ook best doorstaan, zij moet het zelfs nog winnen; want viert men hier niet het feest van Carnaval! Weerklinken hier niet de welluidende, zinrijke liederen der mannenkoren! Is de Brugstraat niet het tooneel van de dolle, woeste rondedansen der als duivels gemaskerden! Trekt hier niet de optocht langs van olifanten en kippen, van ridders en apen, van clowns en reuzen? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En moge Amsterdam nu en dan sporadisch wat elegante jonkers der Militaire Academie onder zijne inwoners tellen, de Lange Brugstraat ziet er immers dagelijks over haar plaveisel gaan, te paard zelfs, ofschoon in minder verzorgd tenue dan in Nederland's hoofdstad. Maar waarin de inwoners van Breda verre boven ons staan is de hartelijke, ware jool, waarvan zij het recept bezitten. Zij zijn gezellige, aardige lui, en, onvermoeide, hartstochtelijke feestvierders, die nooit tot het ruwe en losbandige overgaan. Zoo hun humor niet altijd even geestig is, past ze toch volkomen in het vroolijke stadje, dat in die dagen één groot gemaskerd bal is, en zouden de schitterende bon-mots en fijne intrigues onzer balsmasqués daar geheel misplaatst zijn. Ofschoon de pret officieel eerst Zondag's begint, voelt men den dag te voren reeds, dat er belangrijke gebeurtenissen op til zijn. Er zweeft een geheimzinnige voorbode door de lucht, die de menschen stil doet glimlachen, en de ouderwetsche straatkeien hunne ruggen vaster aanéén doet sluiten om de hossende voetzolen, die hun straks zullen schuren, beter te kunnen weerstaan. De manufactuurwinkels zijn vol dames, die hunne laatste inkoopen van lint en andere benoodigheden inslaan; de stalhouders poetsen hunne voertuigen, die weldra zulke gewichtige diensten zullen moeten bewijzen, de costumiers zijn geplunderd en de kappers buiten adem. Zaterdagavond wordt de rij der feestelijkheden geopend met een gemaskerd bal der Vereeniging ‘Jacob van Lennep’. Maar misschien omdat alle begin moeielijk is, of omdat de alleen ‘chique’ dit bal bezoekt, onderscheidt het zich in niets van die wij kennen. Het is bovendien nog veel te ‘verstandig’, en ofschoon ik volstrekt niet beweren zal, dat het niet vroolijk is, de werkelijke geest der bevolking en wat die merkwaardig maakt, leert men eerst kennen op de publieke bals der volgende dagen. Zondag ziet men op straat de eerste gemaskerden. In den beginne wat schuw, daar een ieder hen aangaapt, worden ze al spoedig brutaler, onkenbaar als ze zijn door het masker, dat zij dragen. Daar de meesten kinderen zijn, gelijkt het veel op 't Amsterdamsch ‘hartjes jagen’, hoewel de roerende zang van ‘haringpakkerij’ enz. enz. vervangen wordt door pronkstukken als: ‘ziet de boerinnekes de rokskes zwaaien’ en dergelijke uitingen onzer volkspoëzie. Zondagavond is er groot ‘bal masqué, paré et travesti’ in 't ‘Hof van Holland’, dat gegeven wordt door de Muziekvereeniging ‘Vlijt en Volharding’. Dit is het bal voor den middenstand, voor den onvervalschten Bredanaar; het feest, waarop zij allen gevlast, waarvoor zij allen gespaard hebben, en waarvan de lieve meisjes, waaraan Breda zoo rijk is, nachten te voren niet hebben kunnen slapen. Tegen acht uur 's avonds is de zaal reeds geheel gevuld met talrijke dans- en kijklustigen. Het ruime lokaal ziet er smaakvol en gezellig uit. Een jeugdig genie heeft een poort geschilderd, versierd met de emblema's {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Carnaval, terwijl de groote spiegels geestig beteekend zijn. Guirlandes van sparrengroen en door de burgeressen vervaardigde rozen slingeren van hoek tot hoek, zich vereenigd aan den gaskroon in het midden. Een Brabantsch veeboertje met een ongelooflijk dom mombak voor, de roode zakdoek om den hals, en met groote grijze wanten aan de handen, hotst in een jonge-geiten-galop tot voor den president der feest-commissie en maakt hem namens de aanwezige gasten, zijn compliment in ofschoon boersche, toch zeer gevoelige woorden: ‘Oe zijt ienen grooten man, president, dâ gai ons dat zoo schoon hebt opgeknapt. Hebt gai dat alles zelvers gedaon? Gai meugt dan ook een danske maoken mit den schoonsten juffer - as gai het bal dan ook maar opent, zulle!’ Dadelijk komt er leven in de gasten, die eerst niet wisten hoe ze al die voorraad pret moesten gaan verorberen. Na de zes eerste dansen - het balboekje telt er, meen ik, vier-en-twintig! - mogen ook niet-gecostumeerden er aan deel nemen. Bij de quadrille danst iedereen meê en brult de geheele zaal de melodie. De menigte, in de figuren van den dans, deint, de rijen openen en sluiten zich, de paren slingeren om anderen, draaien, buigen, wiegelen, sneller en woester - aldoor vlugger en doller. Men denkt niet meer, overlegt niet meer, weet niets meer; men beweegt zich in volkomen overgave, in een roes van dans-dronkenschap; men kent slechts één gebieder: Prins Carnaval. Papiersnippers fladderen, serpentins slingeren door de lucht en tusschen de menschen, breken kort af door de schokken der dansers; de muziek werpt hare schelle koperklanken in den woesten drom; wolken stof rijzen omhoog - het gebouw trilt - dàn komt de nog wilder galop in een laatste uitbarsting van dolste dans - en de woelende massa van Carnavalgekken lost zich op in transpireerende paren, die schuivelvoetend langzaam en moede ronddrentelen. Neen, zulk een dansen zagen wij nooit. Zoo'n overgave aan de kunst van Terpsichore bestaat bij ons niet, en met halve ontsteltenis bekijken we die uitbarstingen van goedmoedige razernij. Steeds besloten in zijn gewone kleêren en bekneld door den band van het normale samenleven, legt men hier alle zelfbeheersching en alle dwang af, achter het mombak van Carnaval, zonder evenwel tot buitensporigheden over te slaan. Ofschoon op ende op pretmakers en liefhebbers van eene dubbelzinnige aardigheid, die ze met gratie vertellen, zijn ze tegelijk trouwe kerkbezoekers, en ik geloof niet, dat de geestelijkheid over de kudde, die nu zoo loszinnig is, te klagen heeft. 't Bal duurt voort tot den vroegen morgen... Men zegt; (maar ‘men’ weet wel eens meer wat niet waar is!) dat de echte Bredanaar van Zondagavond tot Woensdagmorgen in de kleeren blijft. Als dus 't vale licht van den Maandagmorgen de straten van het vroolijke stadje opwekt uit haar sluimer, dan ziet men de gekostumeerden reeds hunne dagtaak beginnen. Toegetakeld op de vreemdste wijze, met onmogelijke snoeten, de mannen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak in vrouwekleeding en de vrouwen in die der mannen, pierrots; clown's, ouwe tantes, Spaansche ridders, duivels voorzien van hoorns en een langen staart, die ze gemakshalve om den hals slaan, tot zelfs een Indiaan, dwijlen langs de modderige keien. De vroege morgen maakt van allen ridders der droevige figuur; slaperig dwalen ze rond om hier of daar in een koffiehuis zich te gaan versterken. {== afbeelding De Carnaval-optocht. ==} {>>afbeelding<<} Maandagmiddag is de groote optocht, 't évenement van 't feest. Dit stoetje is echt provinciaal; maar toch grappig. Ondanks 't waarlijk erbarmlijk weêr, dat in 't bijzonder voor feestelijke gelegenheden schijnt te worden gereedgemaakt, is de geestdrift er miet minder om. Voorop loopt een als meid verkleedde man in een groenen regenmantel. Een parapluie, die de eeuwen schijnt getrotseerd te hebben, boven den onbederfbaren hoed, beschermt het lange ‘goudblonde haar’ symbolisch voorgesteld door een eind uitgerafeld touw. Parmantig, met zelfbewustheid stappend is zij de voorloopster. Vlak achter haar zwermen natuurlijk benden straatjongens, waarvan ook velen getracht hebben zich te verkleeden. Onder 't schetteren der muziek van een korps in de uniform van 't jaar nul, rijden nu twee van banieren voorziene herauten, op ‘vurige rossen’ aan 't hoofd van den eigentlijken stoet. Eenige wielrijders die hunne voertuigen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} met rozen versierd hebben, moeten al hunne behendigheid gebruiken om zich rechtop te houden op de glibberige straat. Zij gaan vooraf aan het ‘pièce de résistance’, onze ‘voorouders’, een heel aardig in elkander gezette groep. Een ossenwagen, door heusche ossen getrokken, is smaakvol versierd met dierenhuiden, terwijl mooi gekostumeerde ‘voorouders’ naast den wagen gaan. Dan komen er wat nagemaakte wilde-dierenspellen en een apekooi, waarin de nagemaakte apen met de aan 't mindere volk eigen logheid aan 't klouteren zijn. Heel grappig is nog een kolossaal kippenpaar, dat voorafgegaan wordt door een jeugdig olifantje, waaraan een paar jongens het leven hebben geschonken. De stoet wordt besloten door eenige de plaatselijke toestanden hekelende voorstellingen, en daarachter sluiten zich tal van verkleeden aan. Nu begint de pret in de koffiehuizen. Reeds onder 't bitteruurtje zijn deze inrichtingen stampvol met luidruchtige bezoekers. Hossende, springende, dansende komen telkens troepen gemaskerden naar binnen dringen. Gemaskerden hebben overal toegang! Grijnzende, huilende, met hooge veranderde stem spreken zij hun kennissen aan, en verborgen door hun masker, zeggen zij soms harde waarheden aan menschen, die ze dat zeker niet in 't gewone leven zouden durven doen. De Carnaval-dolheid begint nu iedereen aan te tasten. Hoe donkerder het wordt, hoe meer gemaskerden er langs de straten gaan. Een aardig gebruik is, dat groepen jonge mannen uniform verkleed, voor de huizen der notabelen gaan zingen. Ze hebben dan ter onderscheiding van andere corporaties een banier, bestaande uit een annoncebord, waarop men lezen kan hoe ze heeten. ‘De strandbewoners der Noordpool’ zongen werkelijk muzikaal een tweestemmig lied, hoewel de woorden erg veel van kreupelrijm hadden, en op de meest onzinnige wijze met den maat solden. Natuurlijk hekelde het vers de stedelijke overheid; maar zij bereikten hun doel, kleine geldelijke bijdragen te zamelen, waarvan het totaal gebruikt wordt om den volgenden Zondag uit rijden te gaan. Maandag- en Dinsdagavond zijn er publieke bals masqué's, die nog vrij wat ongebondener zijn dan de eerste beslotene, zoowel door het mindere publiek als door den toenemenden roes der Carnavalspret. Hoe later het wordt, hoe drukker de koffiehuizen het krijgen. Het loopt nu storm om al is 't maar een staanplaats te veroveren. Vóór het buffet in een der voornaamste inrichtingen staat een kluit gemaskerden te dansen en te hossen, tot groot gevaar voor de kalmere bezoekers. Een groote witte clown vermaakt zich met zijn beenen zoo ver en zoo hoog mogelijk te gooien, terwijl zijne dame, die geheel in domino is, staat te dansen als een trekpoppetje. ‘En de heere kenne me - toch niet, - toch niet’ gilt ze met een falset stem; ‘zeg, meneer, kent u me’? - ‘Nee? Da's tenminste eerlijk. Weet u, ze zeggen me allemaal “ik ken je wel”, nou en da's niet waar - en de heere kenne me - toch niet’ gilt ze opnieuw, nu haar cavalier meesleurend in een dolle wals. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een duizeligmakende pirouet, blijft de clown eensklaps met z'n onbewegelijk, pijnlijk verwrongen, gedeukt bakkes mij aanstaren - ‘Student meneer’? - Nee - U? - ‘Ja - juris candidaat - nog een jaartje meneertje - as je dan - hik - last krijgt van voor jou on - hik - aangename karweitjes, b.v. echtscheiding of ruzie over 'n erfenis, dan kun je bij mij terecht - hik. Dat zou je niet achter m'n tronie zoeken, hé! Zal ik je gratis helpen - - -’ Met de handen in de wijde broekzakken, begint hij weer te dansen, tot een hossende stoet het paartje meevoert. - Ik weet nu tenminste, dat er een schepsel op de wijde wereld is, dat mij in zoo'n geval voor niets helpen zal; hoewel ik vermoed mijn onbekenden vriend nooit te zullen weerzien. Aan een tafeltje zit een masker in domino naaste eene ongemaskerde dame aan wier kleed slechts hier en daar nog een strikje zit. Ze klaagt ons haar nood, dat haar costuum zoo mooi was, vol linten; maar dat in het gedrang zoovele geroofd zijn. Haar cavalier, die een van die onnoozel zoet-lachende gazen maskers draagt, zingt met een zware basstem, die in grappigen tegenstrijd is met zijn dames-masker, een liedje over ‘l'amour’. ‘Vous savez, monsieur’, zegt hij, wijzende op een rooden strik, die hij van zijne dame heeft, ‘rouge, c'est l'amour’. ‘Et vert’, op een dito groenen duidend, ‘c'est l'espoir, et blanc’, zijne dame omvattend, wier wit costuum zoo gehavend is, ‘c'est l'inno - - een - ce - - -’ Met een snik breekt hij af, om een komische ruzie te maken met iemand, die hem uitlacht. Als we huiswaarts gaan, valt een fijne motregen. Op de markt is een kring van gemaskerden aan 't ‘patertje langs den kant’ dansen. Ze schreeuwen luid met schorre stemmen - de torenklok van uit haar plechtige hoogte begint te spelen, heldere muzikale tonen dalen tusschen het klein gekrijsch der rumoerige menschjes. Welk een zonderling gezicht moet het zijn van de zich in de donkergrijze nacht verliezende torenspits nu naar omlaag te zien, naar het gewoel en getier van wat aardwormen. Ernstig en kalm, trillen statig drie slagen door de vochtige grijsheid. We komen nu en dan nog groepjes tegen, die kennelijk huiswaarts gaan. Een paar ridders leunen vermoeid en slaperig tegen een deur, terwijl de meest heldere naar het sleutelgat zoekt, zonder het echter te kunnen vinden. Ginds naderen we een langzaam vooruitschuifelende pierrot. Hij omvat een lantarenpaal en wacht tot wij voorbijgaan. ‘Messieurs,’ jammert hij ‘ma maison est partie - je ne peux pas trouver mon logis - wilde gai eenen armen pierrot ier laten sterven zulle?’ waarna hij in huilen uitbarst. Het is Dinsdag nog steeds hetzelfde doffe, natte weer. De laatste dag moet anders nog buitengewoon gevierd worden. Asch-Woensdag zal doodvermoeide, bleeke en ernstige menschen vinden, daarvoor zal Prins Carnaval wel zorgdragen. Dáár komen de maskers alweer. Potsierlijk toegetakelde mannen met rokken om de te smalle heupen, en niet dicht kunnende jakken aan, waar- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Het patertje langs den kant.’ ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} onder een peluw tot boezem dient, aardige kleine jongens in Pierrot-pakjes, voorzien van korte stokken, waaraan varkensblazen bevestigd zijn, lieve jonge meisjes, van wier sierlijke kleurige pakjes het jammer is dat ze zoo door modder en regen slenteren, virtuozen, die viool spelen, begeleid door collega's die op van emmer tot trommel gepromoveerde instrumenten kabaal maken, reuzen, die domlachend aan de eerste verdiepingen door de glazen kijken, wankelend, slingerend door de bewegingen van hun levende onderhelft, nu en dan deftig neigend voor de aangapende, groepjes matrozen, waarvan men er vindt in allerlei verschillende uitmonsteringen, Brabantsche boertjes en Zeeuwsche boerinnetjes - allen trotseeren het slechte weer. Geheel Breda is nu op de been. In de beroemde Lange Brugstraat rijden files rijtuigen vol gekostumeerden - juichende dolle troepen stuiven langs den weg, overstroomen hier en daar openstaande winkels, waar zij zich laten trakteeren, hollen dan weer verder. Op den markt staat een talrijke menigte eene waardige copie van Sequah met al zijne attributen aan te gapen. 't Is een hondekarretje, waaraan een bord bevestigd is, met den naam ‘Zeekwak’ er op. Juist is de patroon bezig zijn patient, een zwart gemaakt individu, te behandelen. Een pruim in zijn mond verduwend van wang tot wang werkt hij onverstoorbaar ernstig aan zijn slachtoffer, wien hij voortdurend olie in den hals gooit, waarna hij met zijn vuile vingers den man bijna keelt. Een oud boerevrouwtje wordt dapper in de maling genomen. Met 'n hoog stemmetje roept ze, dat ze een eerbare ziel is en dreigend zwaait ze haar besteedster. Straks blijkt, dat 't een verkleede kwajongen is, die zoo goed het besje voorstelde. Als thans het bitteruurtje nadert gelijken de koffiehuizen een deel der hel. Het Zuid-Hollandsche op de Groote Markt is een der brandpunten van het feest. Het daglicht, dat door een matglazen venster dringt verlicht koudgrijs een paartje dat met elkander zit te stoeien. De maskers zijn afgelegd, en laten een lief meisjeskopje zien in den rossen kap der domino. De Champagneflesch op tafel doet vermoeden, dat niet alleen het feest oorzaak is der opgewondenheid. Achter hen is een verwarde kluit van gekostumeerden, even verlicht door de juist opgestoken gaslichten, die roodgouden kantlichten teekenen langs de buitenlijnen der figuren. Rechts dansen een paar clowns een cancan, onder 't brullen van den zang, dat zij gezworen kameraden zijn en elkander nooit willen verlaten. De eene clown begeleidt dat met blazen op een kindertrompet en de ander klopt de maat met de handen. Aan een tafel in den voorzaal staat een boertje eenige bezoekers voor 't lapje te houden, de omgekeerde wereld dus! In de achterzaal danst een kring van gemaskerden een wilden rondedans. Verder is de zaal geheel gevuld met gewone bezoekers, waaronder met terzijdestelling der gewone vormen, zoowel hoofd- als onderofficieren zich bevinden. De ballons der lichten zijn scherp begrensde warmgele plekken in het paarsig grijs der atmosfeer. Blauwe wolken rook krinkelen soms statig op- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Het Zuid-Hollandsch koffiehuis.’ ==} {>>afbeelding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} waarts als die van het offer van Abel - dan, door den tocht van weer nieuwe inkomende troepen, warrelend draaiend, alsof ook daarin de geest van 't Carnaval verborgen ware. Het is nu een gegons, geschreeuw van hooge stemmen, gebonk op den vloer, geherrie, gezang, stof en tabakswalm. Schimmen van roode duivels worden, wanneer ze langs het venster gaan, even lijkvaal verlicht door het kille daglicht, om daarna weer in den rossigen lichten gloed tot hun helsche omgeving terug te keeren. Een zwart masker in dito domino springt op een tafel en tracht een redevoering te houden. Daar springen een aantal roode domino's op hem toe, sleuren hem er af en mee in een woesten galop. Men denkt een oogenblik aan een zondig zieltje, dat in 't vagevuur wordt gesleept door de onderdanen van Zijne Helsche Majesteit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar komt een aardige pierrotte op ons af. ‘Meneer’ gilt ze ‘waarom hebt u me laten zitten Zaterdagavond?’ - ‘Schoon masker - ik kon niet met alle lieve meisjes dansen’ - ‘Praatjes, dan zul je nou mêe’, en een krankzinnig dol toegetakeld gezelschap van kippen, bokken, apen en beren wenkend slepen ze ons mee in een draaikolk van hossende, razende monsters. Eindelijk goddank weer op straat in de natte en sombere, maar toch vrije lucht. Onder den hoogen hemel, op het ruime plein zijn wel veel {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} gekostumeerden; maar ze missen hier de dolle betoovering van het fantastische licht in dat koffiehuis. 't Zijn maar verkleede menschen, die men zich zonder veel moeite morgen weer als kalme burgers voorstellen kan. Een rij gemaskerde knapen, wier witte broeken tot aan de knieën stijf zijn van modder, als droegen zij kaplaarzen, zingen het deun van: ‘Ziet de boerinnekes de rokskes zwaaien Tot boven aan de knie (bis)’ waarop een ander gezelschap begint te gillen van ‘Trek maar aan 't touwtje, en de wieg zal gaan,’ welke laatste woorden, door hun aardig accent klinken als een Fransch liedje van de ‘petits soldats.’- Zoo gaat het voor den ijverigen Katholiek nu door tot middernacht, het oogenblik dat Asch-Woensdag aanbreekt. De vele pretmakers echter, die er geen Vasten op nahouden, blijven tot den vroegen morgen langs de straten slieren- - - - Wanneer men op Asch-Woensdag langs Breda's leege straten wandelt, waar slechts nu en dan een haastig voorbijganger met een kruisje van asch op het voorhoofd te zien is, kan men moeielijk gelooven, dat de pret voorbij is, en men gelooft bijna drie dagen gedroomd te hebben. Wacht echter tot het wéér Carnaval is, dan komt ge denzelfden droom opnieuw meemaken, en zeker zal een bezoek in die feestdagen slechts herinneringen bij u nalaten van vroolijke en prettige dingen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De paaschweide.’ Door Daisy E.A. Junius. Reeds dagen van te voren sukkelen ze aan, log en langzaam, de geelgeschilderde kermiswagens met de kleine raampjes, kanten gordijntjes, balkons, wankelende schoorsteentjes, klepperend oudroest, vuile kinderen, ongeschoren mannen en verwaarloosde vrouwen. Ze kruipen den landweg over, hotsen en botsen de dorpen door. Met mooi weer, de kinderen hurkend op de balkons of achter den wagen aanslenterend; de vuile gezichtjes tegen de ruiten gedrukt, als het regent of erg koud is. Een broodmager paard trekt het gevaarte sleepend voort; de man, de vrouw en een of twee van de oudste kinderen helpen duwen. Soms zit de moeder op den vloer van den wagen met het jongste kind, den zuigeling, die nooit ontbreekt en het van al de anderen in vuilheid wint. Zoo trekken ze voort, een enkelen blik werpend op de kasteelen in de verte, op de vriendelijke dorpskerkjes en rustige pastories. De halfslag jongens loopen stokken te snijden langs den weg. Al wat ze tegenkomen en dat nog eenigszins de moeite waard is - en òf het de moeite waard is, zien ze bij één oogopslag - wordt opgeraapt en, schijnbaar achteloos, in den zak geworpen, die onder den wagen hangt: spijkers, halve schoenzolen, stukken hoefijzer, sintels, oudroest, eindjes ijzerdraad, knoopen enz. enz. Van een turfkar wordt ongemerkt een turf voor het vuurtje en van een hooiwagen een flinke pluk hooi voor het paard, gekaapt. Dat is maar een ‘hendeweertje’. De onschuldige voerman van turfkar of hooiwagen merkt er niets van, en wat niet weet, wat niet deert. Zoodra er een villa uit de boomen of bij een kromming van den weg te voorschijn komt, wordt den kleinsten jongen zijn doosje met marmotje toegereikt, en terwijl de wagen even halt houdt, loopt het kind met bloote voeten den grindweg op, die tot de villa leidt. Zijn broekje vol scheuren, het vodje, dat een jasje moet verbeelden, zijn vuile handjes zijn zooveel als zijn geloofsbrieven. Met zacht, onverstaanbaar stemmetje en onverstoorbare kalmte, toont hij zijn muf marmotje aan de mevrouw van het huis, die hij met arendsblik heeft weten te ontdekken. Een paar centen, een boterham, een medelijdende vraag. ‘Een jasje,’ klinkt het zacht, en de kleine schelm wijst op het fleertje, dat om zijn schoudertjes hangt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, hij wil een jasje hebben, mama!’ roept het jongste dochtertje getroffen uit. Even wordt er gefluisterd, het jongejuffertje stuift opgetogen de villa in en na weinige oogenblikken vertrekt het zachtzinnige mannetje met centen, boterham en een of ander kleedingstuk om zoodra hij uit het gezicht is, zijn zusje eens flink aan het vlashaar te trekken, in den arm te knijpen, over het gezicht te krabben of om op eene andere wijze zijn vermetelheid bot te vieren. Maar vader neemt diep zijn randeloozen stroohoed af voor de villa en moeder knikt ze een ‘God zegen je’ toe en streelt, terwijl ze nog in zicht zijn, het kleine marmottenkereltje teeder over de stoffige haren. Ze trekken voort, in de dorpen gevolgd door troepjes kinderen, aangeblaft door honden, voorbijgesneld door equipages, door stoom- en andere trammen. Ze trekken langs glooiende akkers, waar het winterkoren zomertje speelt en het warme voorjaarszonnetje coquetteert met vlugge bijtjes; langs schijnbaar dood akkermaalshout, waar de vogeltjes al sjilpen; langs berkenboschjes: zilverwitte stammetjes met fijne, fijne kroontjes, fijn als filigraan {== afbeelding De schipbrug buigt door onder de golvende, gonzende menschenmassa. ==} {>>afbeelding<<} de warme blauwe hemel schitterend tusschen de bruine, van lenteweelde glimmende en zwellende takjes; langs kersenboomgaarden op 't punt zich met den witten lentesluier te tooien; maar ze letten er weinig op, dat de stammen der vruchtboomen glimmen en vettig schijnen en veel beloven, dat de eerste bloesempjes zich al schuchter openen - 't kan ze niets schelen. Nu en dan, in een verschrikkelijk dialect, een vraag, een antwoord, een vloek, omdat de equipages zooveel stof veroorzaken, is al. Eerste Paaschdag, prachtig weer, een verbazende drukte in de Rijnstraat, bij de Nieuwe Kraan, langs de haven, die zelf dommelt in zondagsrust, op de Rijnkade, waar de linde- en kastanjeboom en de kale armen hulpeloos in de scherpe lucht steken. Overal drukte; maar alles stroomt naar één punt, naar de Paaschwei! De schipbrug, die bij Arnhem Veluwe en Betuwe verbindt, buigt door onder de golvende, gonzende menschenmassa. Op en af, op en af, als stre- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} pen zwarte mieren, op en af; in de verte schijnt de brug één reusachtige moot leven. Van de Paaschwei klinkt het zeurige, droomerige geluid van draaiorgels, het wit van een enkele grootere tent schittert in de zon, iets glinsterends doet een prachtigen mallemolen vermoeden, sterkriekende walm stijgt uit poffertjeskramen hemelwaarts. Met koortsachtige drift haast een ieder zich voort. Naar de Paaschwei! Vaders, moeders, heeren, dames, kinderen, meisjes, jongens alles naar de Paaschwei! Reeds op de brug is het allervermakelijkst, mannetje aan mannetje, soms is er een kleine ruimte om tusschen door te schieten. De verscheidenheid en de vreemdsoortigheid der toiletten en personen is onbeschrijflijk. Jan Rap en zijn maat vieren Hoogtijd. Geelharigen, roodharigen, zwartharigen, grijsharigen en haarloozen, gekleed in vlaggendoek, in bont en fluweel, in zakkengoed, in mollenvel en in zwart laken, in hansop en sleepjapon, in rotonde met pels en zomermantille, in het deftig zwart en 't veelzeggend pimpelpaars met groene randjes, in neteldoek en manchester; één zwarte kous en één vuilwitte, twee verschillende schoenen, een paar glaceetjes uit een groote doos vrij goed bij elkaar gezocht; nieuwe gele wandelschoentjes, hooggehakte knooplaarsjes, handschoenen met bont en witte garen ‘mitaines’, smaakvolle en-tout-cas en gescheurde kanten parasols zonder stok, snoeperige voorjaarshoedjes met frissche bloempjes en een grooten fluweelen winterhoed uit de vorige helft der eeuw op het hoofd van een driejarig jongetje; kinderwagens met drie schreeuwende lievelingen op z'n minst, velocipèdes, rijtuigen, sjeesjes met boeren, dogcars met jongelui, huifkarren, stortkarren met dikke boerinnetjes uit Eist of Huissen - alles over de schipbrug: op en af, af en op. ‘Rechtshouden!’ gilt er een. ‘Ik geef je zoo een mep,’ waarschuwt een ander. ‘Moedèr! moedèr!’ krijscht numero drie. ‘Ik wil niet,’ snikt en drijnt nommer vier, aan de hand van moeder. ‘Wil je 't water in,’ vraagt numero vijf. ‘Op je gezicht,’ schreeuwt zes. Als alen glijden de jongens de brug over, als wilden springend op de planken, die eenigszins los liggen, de meisjes aan de haren, de kleeren, de ooren trekkend, gierend van plezier, elkaar opwachtend, dan samenbuigend van voldoening, zich op de knie slaande van puren lust tot kattekwaad. Deftige burgerjuffrouwen met deftige palmsjalen, waardige zondagsvaders met zwarten kuitedekker en hoogen hoed, gelukkige kinderen met nieuwe Paaschkleertjes. ‘Met den Paoschen!’ dat is een tooverwoord. Bij Meijnerswijk is het stampvol met menschen; buiten tegen de waranda staan de rijwielen, binnen wordt bier gedronken. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ‘de wei’, de verrukkelijke wei ligt wat lager, het glooiende wegje afgeloopen en.... zonneschijn, vroolijkheid en leven! Vooral leven. Veel leven! Oorverdoovend lawaai, duizelingwekkend gedraai, is de totaal indruk. Vocale en instrumentale muziek. Draaiorgels, harmonica's, trommels, potdeksels: één geëmailleerde en één van blik, sla maar op, ze passen toch op ketel noch pot, violen, trompetten met en zonder mondstukken, fluiten, mirlitons, Jan met de bellen, zangeressen, schreeuwers, dansers, harlekijns, paardenspellen, poffertjeskramen, dobbeltafeltjes, panorama's, wonderen uit de laatste eeuw, verleidelijke koekkramen met prachtige koeken, waarop in witte letters: ‘Uit Hoogagting’, ‘Omdat ik uw liefheb,’ voorts: krachtmeters: ‘Hard gaat ie’, ‘Zoo gaat ie goed,’ messenkramen, geheimzinnige tentjes met geschriften als: ‘De Schoone Wilde (de echte),’ ‘De Somnabule’, ‘Het geheim van Afrika,’ ‘Miss Cora, of de corpulente dame.’ Om te bewijzen, dat ze echt wild is, hangt opzij van het tentje van ‘De Schoone Wilde’ een groot stuk versche long, waarvan de puntjes omkrullen in de heete zon. Langs het geheimzinnig verblijf van ‘De Somnabule’ kuiert een juffrouw met geplakte haren en zwart zijden boezelaar, die de slenterende voorbijgangers zoekt te bewegen even ‘een kijkie’ te komen nemen. Maar meestal blijven het voorbijgangers. Vlak voor het gordijntje, waarachter ‘Het laatste geheim van Afrika’ is verborgen, huppelt en springt een mager, vies jongetje heen en weer met een groot zwart ‘mombakkes’ voor, opdat het geëerde publiek zich als met tooverslag in Afrika's wildernissen verplaatst mag voelen. Op eene kleine verhooging, voor het werkelijk lieve tentje van Miss Cora, dansen twee mannen - een metselaar en een witter uit de Langstraat - in een geborduurden rok van de Miss een soort van Duitsche Polka. De een speelt harmonica, de ander is virtuoos op de fluit. Miss Cora is dus de dikke dame bij uitnemendheid; - in ieder geval, één geborduurde rok, die aan twee personen de gelegenheid geeft vroolijk te dansen en tegelijkertijd een hartverscheurend geraas te maken, doet wat goeds verwachten. Miss Cora trekt dan ook veel bezoekers en 't entree geld is niet weggegooid. Maar er is meer. Een woestuitziende Australiër - een opperman van ‘'t Spieker’ - verslindt, dat iedereen het ziet, een levende kip; een aap is aangekleed en danst; een aal staat op een beetje sterk water, heeft een dubbelen kop, zooals op een papiertje vermeld staat en is tegen betaling van vijf cents de persoon te zien. En zoodra ‘Hannes’ de vijftig kaartjes à één cent per stuk heeft uitverkocht, verloot hij een ‘reusachtigen’ koek van elf cent, onder de in spanning verkeerende aandeelhouders. De poffertjeskramen rieken elk jaar weelderiger en de mallemolens worden steeds luxueuser en schitterender, maar duurder. Vroeger was het een cent {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oorverdoovend lawaai, duizelingwekkend gedraai, is de totaal indruk. ==} {>>afbeelding<<} {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} per rit, met de kans den sleutel te trekken, toen werd het twee cent, daarop: twee-en-een-halven-cent of een Klarendalschen rijksdaalder, zooals het volk graag zegt, en nu zijn er mallemolens van tien cents, en lánger dan twee minuten elken keer rijden ze zéker niet. Maar o, één oogenblik van zaligheid kán immers niet te duur gekocht worden! En zalig is het om, als de dubbeltjes opgehaald zijn en de muziek begint, die eerste draaiende beweging gewaar te worden. Vraag het maar aan álle kinderen. Wie kan de pracht van zoo'n tien cents mallemolen beschrijven met zijn wapperende kanten, zijn glinsterende spiegels, kleurige prisma's, zilveren franjes, nikkelen stangen, bonte platen, kettingen, bellen, kralen, schuitjes, wagentjes, rood fluweelen draperieën, prachtig draaiorgel, stevig, vierkant paard, zoo een mallemolen met zijn eigenaardige muziek, met al zijn eigenaardigheden! En zoodra de molen aan den gang is, het paard regelmatig in den cirkel ronddraaft en de mannen hunne handen vol hebben, springen de kwajongens er met troepjes op, om voor niets een rondje mee te maken. Eérst dus, om in de stemming te komen, een toertje in den draaimolen, montagne russe of ander levensgevaarlijk pleiziergevaarte, dan naar de poffertjeskraam. Wafels in hartvorm, een cent per stuk, geel als koolzaad oliebollen met een of twee krenten er in, beignets, mixedpicles, garnalen in het zuur, roode biet, poffertjes zwemmend in boter.... Ha, dáár is wat moois. Vooruit, jongens, niet stilstaan, naar het ‘Hippodrôme’, vooruit, vooruit! Vóór het ‘Hippodrôme’, zit een dame, de dame, mager, sproetig, geelblauw met een weerschijn van groen, in paardrijdsterskostuum is ze, met prachtig wit satijnen sortie vol dons. 't Dons is vuil, maar 't is toch iets donzigs, iets dat naar weelde zweemt. Ze zit bij het ‘plaatsenloket,’ blauw van kou legt ze de armen over elkaar; maar de zoo sierlijk in dons en satijn gedoste heeft handjes als van een leerlooier. Gedurig strijkt ze zich, met een van die lieve handjes, over het magere, skeletachtige gezicht om ongemerkt even te kunnen geeuwen. Langs de entréetrap, waarvoor het publiek staat te gapen, loopt de directeur, hij houdt het midden tusschen een tammen leeuw en een natte kat. Hij loopt op en neer, steeds op en neer, zich heesch schreeuwend: ‘Heeren en dames, begrijpt toch uw voordeel, begrijpt het toch, neemt dadelijk de plaatskaartjes, opdat u straks niet bitter teleurgesteld wordt, over twee minuten begint de voorstelling en dan zál het publiek zich verdringen, zich verdringen zeg ik u, haast u, haast u, ik raad u ten beste....’ Niet één uit het publiek, die ook maar een halven pas nadert. ‘Ze zullen vechten om de plaatsen, vechten zeg ik u....’ De dame met de sortie gaapt en drukt de armen vaster tegen zich aan. ‘Vechten... Vechten...’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Er weerklinkt een daverend handgeklap, dat uit de arena schijnt te komen. ‘Vechten om de plaatsen,’ krijscht de directeur, die werkelijk in vuur geraakt; ‘Vechten, zeg ik U!’ ‘Dat zul wie dan is anzien’, zegt een boer, zonder zich te verroeren. Een paar jongens komen de trap op, de directeur zwijgt en haalt adem, de dame in sortie begint te leven en kijkt van de jongens naar het bakje met de plaatskaartjes, maar juist als de directeur ze de hand op den schouder wil leggen, om ze een stootje te helpen, stuiven ze schaterend terug, de trap weer af; een juffertje komt vlug de vervelooze treden op, doch het is er een van het gezelschap zelf.... Onderwijl gilt de directeur maar, dat ze er om zullen vechten, vechten.... Vuile clowns hangen over wankelende balustradus; magere danseressen gapen met steeds kleinere tusschenpoozen en steeds grootere monden; hoe langer hoe harder gilt de directeur: ‘Vechten, vechten, vechten, voordeel, publiek, dames! heeren! Vechten!’ ‘Wie zul 't anzien,’ grijnslacht de boer nog eens. Nu en dan gaat het deurtje, dat toegang tot den tweeden rang geeft, langzaam open, en verschijnt er zeer behoedzaam het groote, hoekige hoofd van een Huissenschen boer; steeds doorgillende stuift de directeur op het deurtje af, trekt het stevig dicht, en gilt verder. De vijf vuile clowns verdwijnen ongemerkt, verwisselen achter een gordijntje in een minimum tijds van kostuum, kruipen ongezien onder het zeil weg, mengen zich onder het publiek en.... Vijf heeren stappen met veel drukte de trap op, verzoeken op luiden toon om vijf plaatsbiljetten eersten rang, gaan naar binnen, komen weer buiten en - als de voorstelling werkelijk begint, zijn ‘de heeren’ weer clowns. De dame aan het plaatsenloket staat op, werpt de sortie af, neemt een oud eindje neteldoek en danst even een ‘rondtetje.’ Zoo is het buiten gesteld. Binnen is het héél anders. Twee kinderen zitten op den eersten rang geduldig te wachten. Op den tweeden rang troont één eenige boer met vrouw en kroost. In de arena is niets te zien dan een beetje zand en een schele clown met een zwarte kat op zijn witten rug. Nu en dan weerklinkt er een daverend handgeklap, maar waar het vandaan komt, ‘begriept’ noch de boer, noch kroost of ega. Al te nieuwsgierig geworden ‘zal die is efkes kieken.’ In de eene hand den stok, opent hij met de andere voorzichtig het deurtje; ‘jao, 't is nog helder daglicht, en het is alles nog krek as dereven, maor waor 't geklap vandaon kumt, da ziet e niet.’ Zijn ega werpt hem een statig vragenden blik toe. ‘Ik zie niks, der zat nog wel die juffrouw met dien witten doek - of den 't gedaon het, zol dat waor kunne wèzen?’ ‘Weét ik 't? Eet toch nie al die koek in ens op, kienders?’ Een eeuwigheid verloopt. ‘Teun!’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hè? Jao, ik zei nog is kieken, as die leulijke schreuwert de deur dan maar nie weer zoo venijnig dicht gooit, ik zat er zoo net haost met mien heufd tusschen.’ ‘Pas dan maor op veur ou nieuwen pet.’ ‘Jao.........’ ‘Ik kos nie vèul zien, want veur ik 't deurtje goed open had, was die schreuwert er al weer, maar ik heb toch wel zooveel gevat, as dat die magere juffrouw aan 't springen was, as ze dat nog hier kwiem doen, wie betaalt er toch veur en zien niks.’ Als voorzorgsmaatregel laat Teun het deurtje verder met rust en kijkt liever met uitgerekten hals over het stuk schutting heen.... ‘Jandosie, daar blieft ie met zien beste vest an zoo'n verflaksten spieker haoken.’ {== afbeelding ‘..... ik zat er zoo net haast met mien heufd tusschen.’ ‘Pas dan maor op veur ou nieuwen pet.’ ==} {>>afbeelding<<} In zijn angst om weer los en op vasten bodem te komen, wringt hij zich in zulke rare bochten, dat hem de pet van het hoofd glijdt.... hie wil 'm nog griepen, vurt.... marsch.... weg, achter een schotjen.... Daor steet ie. Den entree betaold en zien pet weg! Halsbrekende toeren op en onder wiebelende planken, langs spijkers en haken, een half uur van onbeschrijflijken angst - maor hij het den pet terug! Gelukkig! ‘Ik heb 'm, wief; maar 't zweèt tapt mien van 't gezicht; - wat zol die vijf heeren motten; kiek nou gaon ze weer weg, wa beteèkent da, vijf zulke sinjeurs?’ Met de palm van de hand veegt hij zich over het voorhoofd, langs nek en kin. Moeder de vrouw stopt hem waardig een rood katoenen neusdoek in de hand. Teun veegt voort: ‘In mien lèven bin 'k nog zoó heét niet ewest. Wat waiet 't hier, ik krieg t'er pien van in de koezen! hè je geen prupke in mien oor? Nou {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geèf dan maar een stukske papier. Verduld, as 't mien nou niet begint te vervèlen, dan heit ik geen Teunis Klaossen meer. 't Is wat moois, wie zit hier nou al een uur en hie hef gezegd: 't zal zoo daod'lijk 'n anvang nèmen, ja mooi praoten, da kan die schreuwert....’ ‘Noe stil noe maar, wie zit hier immers goed en anders wolden de kienders maar in den draaimeulen, da kost ook cente en noe heb wie d'er ook nog wat van ook.’ ‘Jao, wie hebt d'er heel wat an, da mok zeggen. Verhenneweerd kumt wie hier uut, da's wat ik oe zeg; nee, dat steet me hier glad niet an, nog nie ens meziek voor je cente.... as ik 'er maor weer uut kos komme, 't liekt naor niks....’ De schele clown heeft al zijn overredingskracht noodig om ze ‘er in’ te houden, de boer wil zijn zes maal dertig cents terug hebben. Bezorgd kijkt moeder naar boven, het gespannen zeil reikt maar half over hen heen en de lucht betrekt..... Eindelijk komen er meer slachoffers met deftige statigheid binnen, vlak daarachter schreeuwende jongens, lachende, blozende dienstmeisjes met nuffige, preutsche mondjes, gelukkige kinderen.... De muziek is in vollen gang en lokt steeds meer bezoekers. Daar treedt de directeur in de arena, een fraaie zweep in de hand, aan weerskanten van zich een gedresseerd varken. Hij buigt zeer sierlijk naar alle kanten en maakt ‘Het geachte publiek’ bekend, dat door onvoorziene omstandigheden ‘het paard’ ziek is, maar dat er fameuse reuzentoeren met varkens, kippen en clowns uitgevoerd zullen worden....’ ‘'t Is wat moois’ gromt Teun Klaassen, vrij hard, ‘inplaats van pa orden: verkens, 'n fijne pretrouje; as 'k da gewèten had; die kan 'k bie huus wel zien.... mien vesjen gescheurd, mien pet bijna kwiet, mien.... Maar zijn vrouw, die bang is voor schandaal, doet of ze niets hoort en verdeelt een krentenbroodje onder ‘de kienders.’ ‘Wie zit hier best, wie kunne hier alles pront zien’ vergoelijkt moeder. ‘Jao, as t' er maar wat te kieke was,’ moppert Teun. De voorstelling loopt zeer goed af, de toeren zijn schitterend en als het publiek de trap weer afstroomt, staat de directeur gereed met zijn gegil van: ‘Dames en Heeren, weest U mijn voorspraak, één woord van U doet meer dan duizend woorden van mij!’ Gestreeld, met breede monden van voldoening, vertrekt de geheele familie en de directeur lacht in zijn vuistje om de uitwerking zijner slimgekozen woorden. Buiten breekt het zonnetje weer door. Lawaai, lawaai, lawaai, geschreeuw, gegons, gelach, gejoel, getier, gegrien! Tikken met bontgekleurde eieren, gooien met sinaasappelen, met voetzoekers en klappers; ontsnappende tiencents luchtballons, hoog de lucht in, wanhopige kinderen, die snikkende naar het vingertje kijken, waar pas nog het touwtje van den ballon zoo {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} stevig omgewonden zat; hartverscheurend lawaai veroorzaakt door kleppers, fluitjes en allerhande piepmachines; meisjes die verschrikt opzij vliegen, jongens met de pet scheef, soldaten om de orde te bewaren in regelmaat over de wei marcheerend; kinderen die de moeder kwijt zijn, moeders die haar kinderen zoeken en berouw hebben, dat ze Heintje of Jantje ‘der eige cente’ te bewaren hebben gegeven; vaders die voor afwisseling een beetje mopperen; gelukkige gezichtjes met kleverige mondjes; kleine handjes, groote koeken krampachtig omknellend, wanhopige ongeluksvogeltjes die ‘de cente’ al op de brug verloren zijn, zuigelingen met ballen aan elastiekjes, om zoet te blijven, opgeruimde grootmoeders voortgetrokken door van verlangen brandende kleinkinderen; jongeheertjes en jongejuffrouwtjes, deftige families uit de stad, die zich per equipage laten brengen en halen; ouden van dagen, alles kriewelt en wiewelt door elkaar op het zachte, groene weiveld. De vroolijkheid van de ijsbaan en daarbij de warmte van een zomerdag. Jan met de Bellen is er Vorst en Koning, een heuveltje in het weiland is zijn troon, Zotheid en Onzin heeten zijn raadsheeren. {== afbeelding Kleine handjes, groote koeken krampachtig omknelled. ==} {>>afbeelding<<} In het stedelijk advertentieblaadje staat, tusschen alle anonces over de ongehoord aantrekkelijke vermakelijkheden op de Paaschwei, eene advertentie: ‘Anti-Paaschwei, vergadering met muziek, vrij entrée.’ ‘Nou, dat vrij entree en die muziek is nog wat,’ vond de bakker, ‘maar om de Paschewei af te schaffen, dat krijgen ze toch niet gedaan. Die mag niet afgeschaft worden. Dat is een oud recht van Arnhem. Zoo gauw als er geen kramen of spullen meer komen, dan is het mis, dan zijn ze 'm kwijt. Lang geleden, héél lang - m'n grootvader heeft het me verteld en ik geloof, dat die 't weer van z'n vader had - stond de wei onder water. Dat was kwaad, d'er kon geen kraam of spul komen en dus was het recht verloren. 't Was kwaad, maar d'er was niks aan te doen. ‘Wat kan ik er aan verdienen,’ zeit er een, ‘als ik zorg, dat het recht blijft?’ ‘Dat kun je niet,’ zeit een ander. ‘Dat zul je eens zien.’ ‘Nou, van ons elk een kwartje.’ Ze waren met er tienen: ‘Top.’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En op Paaschmorgen, daar dreeft ie in zijn schuitje over de wei, een tafeltje in de schuit, dobbelsteenen er bij: ‘boven de zes of onder de negen, eieren als rapen en appelesienen als meloenen, gooi maar op!’ ‘Nou, dat is een jood geweest.’ ‘Dat weet ik niet, dat heeft m'n grootvader er nooit bij verteld.’ 't Gaat tegen den avond, de schipbrug is zwart ‘van volk’, op en af, op en af; maar de schitterende toiletten zijn nu vaal van de stof, de beurzen zijn leeg; maar 't hart is opgehaald en morgen begint de pret opnieuw, dan is het er nog véél drukker. Arnhem. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen. Bladen uit mijn reisboek. Door C.G. Unger-Stapert. Maandag 17 September 1894 stapte een vroolijk viertal des morgens te ongeveer negen uren in een coupé eerste klasse van den trein, die hen van Rotterdam naar Antwerpen zou voeren. Het weer, dagen te voren triestig en regenachtig, had een Zondagsche pakje aangetrokken en verhoogde dus de feeststemming, want het was waarlijk een feest, ‘en wel 't meest voor den geest’, deze tocht naar het schoone land van Vlaanderen. De reis kenmerkte zich door niets bijzonders; het min of meer geaccidenteerde terrein, de kleine boschjes denneboomen, met plekken bloeiende hei er tusschen, nu en dan afgewisseld door een nieuw gebouwd kasteeltje, dit alles maakte ons duidelijk, dat we de grenzen over en het zusterland ingereden waren. Broeders en zusters kunnen onderling zeer verschillen, al hebben ze menigen familietrek gemeen; 't Vlaamsche België en Noord-Nederland, vooral in den laatsten tijd sterk geafficheerd als elkander zeer bijzonder gelijkende, ze mogen van huis uit denzelfden karaktertrek hebben, in den loop der tijden en onder den invloed van allerlei omstandigheden is die overeenkomst zeer gewijzigd, zoodat men niet eens een zoo heel vlug opmerker hoeft te zijn, om al dadelijk het zich in alles openbarende onderscheid tusschen Noord en Zuid te ontdekken. Een eigenaardig verschijnsel, zoo dicht bij de Noord-Nederlandsche grenzen en bij een volk, dat ons 't meest van alle andere volken verwant is, een zoo geheel andere levens- en arbeidsmanier te vinden, dan bij ons! Er zit iets zuidelijks in de lui aan den anderen kant der Schelde; soms openbaart het zich in hun type, bijna altijd in hun drukte en beweeglijkheid. De huizen met hun schelwit geverfde, lang niet altijd netjes onderhouden gevels en deuren, geven ook eenigszins dezen karaktertrek hunner bewoners terug; ze zijn schreeuwerig en in 't oog loopend, en doen ons oog, aan rustiger kleuren gewoon, onaangenaam aan. Maar het gemoedelijke, dat het geheele Vlaamsche volk, vooral dat der kleinere steden, kenmerkt, doet hun minder aangename eigenschappen spoedig vergeten, en het heeft toch weer iets eigenaardig opwekkends, zich opeens te midden van een zooveel levendiger menschensoort, dan het onze, verplaatst te zien. Antwerpen was ditmaal natuurlijk buitengewoon druk door de tentoonstelling, die vreemdeling en stadgenoot voortdurend in beweging hield. Wij hadden ons kamers besproken in het Hôtel de la Paix, in 't hartje der stad, zoodat we met een rustig gemoed in een open rijtuig à quatre konden stijgen, beter wetende, dan misschien menig ander vreemdeling, waar we dien nacht een rustplaats zouden vinden. Na een snellen rit, gedurende {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} welken onze koetsier zich geen kansje liet ontsnappen, om een collega voorbij te hollen, bereikten we ons hôtel; de kamers werden in orde bevonden, het dejeuner sterkte onze kracht weer aan en de klok van 1 uur vond ons gereed om per tram naar het tentoonstellingsterrein te rijden. Onderweg trokken tal van zaken, afwijkend van wat men bij ons ziet, onze aandacht, en bovenal de opschriften boven winkel en café wekten dikwijls onzen lachlust. De Vlamingen beoefenen daarbij een purisme, dat ons, die in 't dagelijksch leven zoo tal van Fransche en bastaardwoorden gebruiken, vaak zeer overdreven voorkomt. Ergens hield men uitverkoop ‘wegens uitscheiding van handel,’ waar wij zonder blikken of blozen liquidatie als de reden er van zouden opgeven. ‘Kwartier te huren’, ‘huis te huren’, lazen we elders, als letterlijke vertaling van ‘maison à louer’. Met de geslachten neemt men het te Antwerpen ook niet nauw, ten minste voor zoover het benoemen van huizen aangaat; ‘in den anker’ was een herberg gedoopt, terwijl heel gemoedelijk op de muur van een andere dergelijke inrichting werd verzekerd: ‘Hier is 't bij Lotje’, en daarnaast: ‘Hier is 't bij Mientien’. Ons: ‘Hier mangeld men’ vond in de Scheldestad den volgenden variant: ‘Hier neemt men den drogen strijk aan’, welke aankondiging we in Gent in nog deftiger stijl terugvonden, als: ‘Hier aanvaardt men den droogen strijk’. Al kijkende en wijzende en opmerkingen makende, nu eens over onze medepassagiers, dan over de huizen, of over de eigenaardige bespanning en het geheel bijzonder maaksel der sleeperswagens, met hun kolossale vóóren zeer kleine achterwielen, met de zware Ardenner-paarden er voor, door den bestuurder geleid met slechts één dun touwtje, waren we het tentoonstellingsterrein genaderd en deden weldra onze intrede in deze ‘worldsfair.’ Want dat de tentoonstelling geheel aan een kermis deed denken, zal niemand, die haar bezocht, ontkennen, een kermis, die in zekeren zin al even weinig reden van bestaan heeft, als onze gewone kermissen, nu men er precies hetzelfde te zien krijgt, als op verschillend gebied in onze beste magazijnen. De tentoonstellingszalen bekeken we zeer vluchtig, bleven wat langer in de ‘salle d'honneur’ van Frankrijk, met zijn mooie Sèvres-vazen en fraai gebeeldhouwde canapéetjes, bewonderden in de Italiaansche afdeeling de prachtige camée's, zoo heerlijk fijn gesneden, als ware het materiaal van was in stee van harde schelp, kochten hier en daar een kleinigheid, ergerden ons aan den wansmaak van het groote publiek, die bleek uit het tallooze malen verkocht zijn van de onmogelijkste marmerbeelden en waren eindelijk blijde, tegen drie uur in Oud-Antwerpen te zijn aangekomen, het eigenlijke doel van ons tentoonstellingsbezoek. Wat zal ik er veel van beschrijven; ik kan het niet beter uitdrukken, dan anderen het deden en er geen duidelijker voorstelling van geven, dan men door de afbeeldingen krijgt; het maakte op ons den indruk van een bijna volkomen stuk Oud-Vlaamsch leven. En alles was consequent volgehouden, de illusie werd geen oogenblik verbroken. We kwamen juist de Kipdorppoort binnen, toen Karel V zijn intrede hield; in een oogwenk waren we verplaatst in {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het Renaissance-tijdperk, een historiebeeld, zoo trouw weergegeven, dat men er de werkelijkheid voor vergat. En hoe goed pasten de figuren in de costuums, en hoe deden haardracht en hoofdtooi de gezichten lang en smal schijnen, zooals we van de portretten weten, dat ze inderdaad geweest zijn. En dan, hoe eigenaardig, een man van de positie van Max Rooses voor dien optocht uit te zien gaan, plaats makend, voor wat hem volgen zou: ‘Mais en arrière, messieurs, en arrière’ klonk het vriendelijk verzoekend, en talmde men wat, dan er bij: ‘mais c'est bien sérieux, messieurs.’ Zijn woorden kracht bijzettend volgde een boomlange helbaardier, die met zijn wapen zoo noodig, ruim baan wist te maken. Welk een rijke vertooning, wat mooie muziek van al die oude instrumenten, wat een aardige gewoonte, dat geld strooien onder het volk. Van het ‘Loodsje’ in de Borsestraete, waar we middagmaalden, togen we naar den Poesjenellenkelder en eenmaal in die lage gewelfde ruimte gezeten, dacht men niet meer aan weggaan; het curieuse van de omgeving toch nam onze gansche aandacht in beslag. De ruimte vulde zich weldra met een vroolijk, zanglustig publiek, waarvan echter bij de walmende olielampen niet veel viel te onderscheiden; de heerlijke opschriften op muren en zoldering lieten er zich juist bij lezen; de waarschuwing ‘Blijft buiten den drop der lampen’ had niet beter van pas kunnen komen. Bijbelvastheid kon men den versierders van den kelder niet verwijten, want, leeraarden ze: ‘Abominabel wort Kaïn hier vermoord door Abel,’ en wie er ooit heeft gehoord, dat de slang in 't paradijs een menschenkop had, met gekrulde snorren, ik niet. Maar al die averechtsche dingen verhoogden slechts onzen pret, ja, 't was echte onvervalschte, kinderlijke pret, dien de kelder met zijn vertooning en vertooners ons verschafte. Neus, de pop, die zoowat de rol van komiek vervulde, in zijne houding elke aandoening wist te leggen, en de bijzondere lieveling van 't publiek was, zal ons lang bijblijven, evenals de invitatie van den graaf van VLaanderen aan de 20 duizend soldaten: ‘Laat ze boven komen, en schenkt ze een glaasje brandewijn, maar laat ze eerst hun voeten kuyssen!’ Aan alles komt een einde, zoo ook aan de voorstelling in den ‘Poesjenelle’. De bel tjingelde, we togen naar buiten en slenterden nog geruimen tijd langs al die bekoorlijke oude huizen, telkens weer genietend van een aardig intérieurtje. De Italianen, dis onder de galerij der ‘Borse’ gezeten, voortdurend muziekuitvoeringen gaven, werden een langdurig bezoek waardig gekeurd; heerlijke typen waren er onder. De klok sloeg half tien toen we de Kipdorppoort weer uittraden, om in de hedendaagsche wereld terug te keeren. Dinsdag 18 September vond ons weer gereed, om uitgerust en verkwikt onzen tocht te vervolgen. We gingen eerst naar den buitenkant en wandelden de geheele steenen bovenkade langs, van waar we een aardigen kijk op het Schelde-verkeer hadden, met ‘het Steen’ in 't verschiet. Die buitenkant is niet zoo mooi als de onze, maar behoeft er in drukte en rumoer {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor onder te doen. Met zijne entrepôts langs de geheele Scheldekade, deed hij mij aan Genua denken, waar eveneens het watergezicht op die manier bedorven wordt. - Van de Schelde op weg naar het museum Plantijn trof menig mooi oud geveltje ons oog en onwillekeurig vergeleken we het waarlijk oude van vroeger eeuwen met het van carton-pierre nagemaakte in Oud-Antwerpen, en dit laatste kon die vergelijking volkomen doorstaan. De Antwerpsche vrouwen, vooral uit de burgerklasse, hebben ook nog iets antieks in hun kleederdracht; hun groote zwarte mantels, met den ruim geplooiden kap, zijn stellig nog bijna eenvormig aan de oude huikmantels van vroeger eeuwen. Door geheel Vlaanderen trouwens zagen we ze dragen, een eigenaardig cachet van oudheid gevend aan de bewoonsters dier door en door antieke steden. En wat genoten we overal op straat van heerlijke kinderkopjes! Rubbens heeft het model voor zijn engeltjes niet ver behoeven te zoeken. Een belofte voor schoonheid in de toekomst schijnt dat kinderlijk mooi evenwel niet in zich te sluiten; naar verhouding zagen we ten minste heel weinig mooie vrouwen. Wat een machtig brok oude geschiedenis, dat museum Plantijn, zoowel wat het gebouw zelf, als wat de verzameling betreft. Het leven der 16de en 17de eeuw in zijn wijdste vertakkingen wordt ons hier geopenbaard; welk een ontzaglijk rijk leven moet het geweest zijn, wat reuzen, die voorvaderen, die zulke heerlijk grootsche dingen geschapen hebben. Voor ons, met het Verleden tot voorbeeld, is het vrij wat gemakkelijker kunst te produceeren, maar die stoere Vlamingen van 1600 en 1700, die bij 't geringe verkeersleven dier dagen slechts oppervlakkig konden weten van reeds bestaande Grieksche en Italiaansche kunst, welk een scheppingsvermogen moet hen bezield hebben, om zoo schoone kunstvoorwerpen, als tot heden ongeschonden bewaard zijn gebleven, in 't leven te roepen. Schilderkunst, drukkunst, schrijfkunst, schrijnwerkerskunst, smeedwerk, van bijna elke tak van kunst en nijverheid zijn ons de bewijzen gebleven, en al voortschrijdende door deze keurig ingerichte, goed onderhouden en rijk versierde zalen, wordt ons gevoel van eerbied voor de scheppers van al dit schoone al grooter en grooter. Wil men een waarachtige, leerrijke les in de historie en in de kunstgeschiedenis hebben, men bezoeke het museum Plantijn, waar het begraven Verleden weer tot leven is gekomen, waar 't volle, bezige, 16de-eeuwsche Vlaamsche leven u van alle kanten omringt. Wat een rijkdom hebben zich die Plantijns en Moretussen langzamerhand verzameld: prachtige, zeldzame japansche vazen sierden de zwarte, met zilver en ivoor ingelegde kastjes, die weder allerlei kostbare zaken inhielden. Maar wie een beschrijving wil lezen van wat dit museum bevat, hij neme het boek van Max Rooses ter hand; dat zal hem beter inlichten dan ik het kan doen. Van 't museum Plantijn de stad ingaande passeerden we de oudevleeschhal, die massaal geheel een Gothische kerk gelijkt, doch door zijn verschillende verdiepingen zich thans als een groot pakhuis (met zijn vele graanzolders) deed kennen. Daar achter was een nauw, hellend steegje, dat op {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} een heel klein pleintje uitliep, en plotseling waanden we ons verplaatst in een achterhoek van een Italiaansche stad, het pleintje begrensd door herbergjes en kleine donkere winkels, aan de eene zijde een lage poort, met een aardigen doorkijk, toegang gevend tot een andere straat, daar tegenover het vervolg van ons hellend steegje; waschgoed uit de ramen, een donker meisjeskopje voor een open venster, en een kleinen dikzak in een kinderstoel bijna midden op de driehoekige open ruimte staande. En dit rustige brokje stilleven op geen minuut afstands van het woelige, rusteloos voortjagende koopmansleven.... Des middags werd Oud-Antwerpen nogmaals bezocht en, gelukskinderen die wij waren, ditmaal genoten we van een ander, schouwspel, een echt Vlaamsche kermis. Er waren draaimolens en kijkspelletjes van allerlei aard; men kon er koekhakken, in de open lucht op houten vloeren dansen, er waren liedjeszangers en orgeldraaiers, kortom een komplete kermis uit vroeger tijd. Een orgelman, met een klein instrument aan zijn hals hangend, gekleed in een versleten pakje, met grooten hoed, lange baard en blauwen bril, had een groot papier op zijn orgel geplakt, waarop stond: ‘Voor de slagt-offers van Turkeye.’ De hupsche kellnerin van Lucas Bols vertelde ons in vertrouwen, dat die orgelman de zoon van een der grootste ‘nobels’ van Antwerpen was, en louter uit liefhebberij en voor het goede doel op die wijze geld inzamelde. Een waardig pendant dus van Max Rooses en Frans van Kuyk, die mede alles over hadden om hun Oud-Antwerpen goed te doen slagen. - Ook ditmaal trok ons de Poesjenellenkelder met toovermacht tot zich; we zaten er weer met hetzelfde genoegen van den vorigen dag en genoten van het drama: ‘De Leeuw van Vlaanderen, in 5 schuyfkens,’ waarvan het vijfde evenwel niet gegeven wordt, wijl de personagiën aan 't einde van 't vierde reeds alle dood zijn...... Des avonds, na afloop van een café-concert, nog een napraatje houdend voor een café op de Keyzerlei, trof het ons, hoe ook hier, evenals te Brussel en Parijs, de openbare straat het terrein is, waar tal van lui aan den kost trachten te komen. We werden natuurlijk voortdurend met allerlei koopwaar vervolgd, maar vooral curieus was het, dat een sneldichter zijn talent te koop aanbood. Hij was zoowat als heer gekleed, met een vel papier en een enorm potlood (broertje van het Bismarcksche) gewapend, en in zeer korten tijd maakte hij een acrostichon, op welken naam men maar wilde. Altijd glimlachend en buigend gleed de ‘dichter’ van het eene tafeltje naar het andere; een armzalige kostwinning, dacht me! Woensdag 19 September bezochten we 's morgens gezamenlijk den kathedraal, met zijn schilderijen en zijn mooien preekstoel; we kenden hem reeds van vroeger; iets nieuws waren de offerbussen met opschrift: ‘voor de zuivel’, waarvan het ons niet mogelijk was de bestemming te raden. Van de kerk gingen we nog eens naar de Scheldekaden; onderweg passeerde ons een lijkwagen, geheel verguld en in 't oog loopend versierd, een volkomen parodie op zijn eigenlijke bestemming, een hinderlijke uiting {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} van den op pracht gestelden volksgeest. Over de markt gaande stonden we een oogenblik stil bij een boerin, die patatters en groenten verkocht, ze droeg een eigenaardig hoofddeksel en.... ‘Ge kiekt zeker naar m'n muts, madam’, kwam ze ons vriendelijk te gemoet. ‘Ja, daar kieken er meer naar. Ziede gai, die rand wordt hielemaol van kleine speldjes gemaakt, vlak naast mekaer gestoken en nou lijkt het net een zilveren rand; als ie gewasschen wordt, gaen ze er natuurlijk uut, een hiel werk!’ Ja, dat moesten we toegeven, maar die speldjes maakten in die kanten muts, om dat goedige frissche gezicht, een alleraardigst effect. We waren direct in een gesprek over den prijs der aardappelen gewikkeld; aardig, gemoedelijk volk toch, die Vlamingen! Een weinig later reden we in een gemakkelijk rijtuigje om geheel Antwerpen heen en hadden we gelegenheid, de droogdokken en bassins in hun geheele uitgestrektheid te aanschouwen. We toerden bijna twee uren, zagen na het geld-verdienend Antwerpen het luxe-Antwerpen met zijn schoon park, breede avenuën en zeer fraaie huizen en keerden over de markt (waar we door onze kennis van daar straks herkend, toegeknikt en aan een buurvrouw aangewezen werden) naar de Groenplaats terug. Ons vertrek uit Antwerpen was op den middag bepaald. Van de Scheldekaden bracht een boot ons naar den overkant, waar de trein gereed stond, ons het onbekende tegemoet te voeren. Ons bezoek aan Antwerpen was een hernieuwde kennismaking geweest, Gent zou voor de eerste maal onze hulde ontvangen. Wat een mooi land, le pays de Waes; geheel vlak als ons landschap, maar vol afwisseling in kleur en bebouwing. Dicht bewoond, geeft het daarbij den indruk van grooten welvaart; het draagt dan ook terecht den naam van ‘de tuin van België’. Het is hier het paradijs der popels; in groote menigte staken ze her hun kruinen omhoog, schaduw verspreidend over bouw- en weilanden en tegelijk kleur en teekening gevend aan het landschap. Daarbij dienen ze als afscheiding van verschillende bezittingen; ten minste, elk stuk land was er geheel mee afgepaald. Men was hier nog druk bezig, het laatste hooi in te halen, elders werd de grond weer omgeploegd voor het winterkoren en zagen we paard en os eendrachtig voor den kouter gespannen. De hooischelven, peervormig op houten onderstellen geplaatst, stonden hier en daar in het land verspreid, dus niet bij de hoeven, zooals bij ons gewoonte is. Een andere typische afwijking van wat we bij ons zien, is het roode vee in de weide; ook in de omstreken van Laroche ziet men het, maar niet zoo sterk als in Oost- en West-Vlaanderen. Meer naar 't Zuiden zag men er zwart-bonte onder, maar in 't Noorden en Westen was een andere kleur dan roodbruin een hooge uitzondering. We vroegen te vergeefs naar de oplossing van deze eigenaardigheid; op den duur leek het ons wel wat eentonig, vooral wijl er zoo ontzaglijk veel beesten in de weiden liepen! - Oef, wat was het warm dien middag in den trein; we waren blijde, na een uurtje rijdens onze bestemming te hebben bereikt. Ik kan niet zeggen, dat Gent dien middag een prettigen indruk op {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} me maakte, en de volgende dagen strekten in zekeren zin niet tot verandering van die eerste impressie. Zeker, Gent is een groote, ruimgebouwde stad, met veel mooie oude gebouwen en reliquiën uit vroegeren tijd, maar in de vacantie is het even saai, als bij ons te lande Leiden en Groningen in dat tijdsverloop. Het rumoergevende studentenvolkje, met zijn deftigen achtergrond van professoren, was nog niet tot moeder Minerva teruggekeerd, mogelijk, dat het vrouwelijk deel der bevolking zich daarom ook minder liet zien (jammer genoeg, want wat we er van zagen, was waarlijk wel de moeite waard), in elk geval, 't was er verbazend stil langs de straten en het geheel, ook de winkels en hun uitstallingen, gaf den indruk eener provinciestad. Van het opgewekte sociale leven, dat te Gent heerscht en dat het mede tot een der voornaamste Belgische centra maakt, merkten we die paar dagen natuurlijk niets; trouwens ook het drukke industrieele verkeer scheen geheel aan de buitenzijde der stad plaats te hebben. Een van onze aardigste reisontmoetingen zal echter Gent steeds in onze herinnering doen blijven, afgescheiden van het wezenlijke artistieke genot, dat haar oudheden ons schonken. Na een vrij langen rit, want Gent is een groote stad en 't station de Waes staat geheel aan den buitenkant, bereikten we het Hôtel de la Poste, op de Place d'Armes, een zeer groot, langwerpig vierkant plein, met een dubbele rij boomen omgeven. Het etensuur was gesteld op kwart voor zevenen; we hadden dus nog bijna twee uren den tijd, brachten daarom eerst een bezoek aan het postkantoor, om de ‘postliggende voorwerpen’ (‘postberustend’ heette het weer elders) af te halen, genoten van een paar aardige stadskijkjes, waaraan Gent met zijn water en bruggen rijk is, en keerden toen voor de table d'hôte naar ons hôtel terug. De hôtel-houder was liefhebber van oud porselein en andere mooie zaken; in de salons der eerste verdieping was er veel van zijn collectie te zien en ook in de eetzaal stonden een paar aardige dingen.... Op onze vraag, of er dien avond iets te doen was, kregen we een ontkennend antwoord, en besloten toen, Gent maar eens bij avond te bewonderen. Heel veel licht hadden we op onzen tocht niet, want de meeste winkels waren na 8 uur gesloten en de maan kwam maar af en toe eens om een hoekje kijken. De lange straat, welke we afliepen, werd ter rechterzijde voortdurend afgebroken door geheimzinnige, donkere, sterk hellende straatjes, die, zooals we den volgenden dag zagen, alle op 't water de Lys uitkwamen. De straat voerde ons eindelijk buiten de stad, de maan kwam geheel door en we wandelden geruimen tijd langs wat een Leidenaar ‘een Singel’ zou noemen. Intusschen had een der leden van 't gezelschap zich een behoorlijk quantum dorst weten te verschaffen en om dien dorst te lesschen gingen we weer stadwaarts en op zoek van het ‘Kleine Papegaaiken’, waar men, zooals een vriend te Rotterdam ons verzekerd had, lekker bier kon drinken. Maar we hadden goed vragen, niemand wist ons te helpen, ook deze profeet scheen niet geëerd in zijn vaderland, zelfs een politieagent, die geen Vlaamsch verstond, kende ‘le petit Perroquet’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, en bijna hadden we ons plan tot een bezoek opgegeven, toen plotseling een gemoedelijke bierbuik om den hoek eener straat kwam opdagen. Die moest het weten, meenden we: ‘Meneer, kunde gij mij ook zeggen, waar het Kleine Papegaaiken is?’ ‘Waar gij zulk lekker {== afbeelding Oude huizen aan den Quai aux herbes. ==} {>>afbeelding<<} bier kunt drinken?’ was als wedervraag het antwoord. ‘Ik zal 't oe seffens zeggen. Ziede gij de rails nog?’ (een veronderstelling, die we van iemand anders misschien als een beleediging hadden opgevat, maar die van dien gemoedelijken dikzak niet kwalijk te nemen viel, terwijl de uitdrukking een {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste plaats in ons reis-vocabulair bleef behouden) en met handgebaar en elleboogkrommingen ter illustratie zijner uitlegging, maakte hij ons duidelijk, waar de papegaai te vinden was. Dank zij zijn duidelijkheid, waren we spoedig waar we wezen wilden, en dat het beestje ons aardig aan den praat wist te houden, blijkt stellig uit het feit, dat we het den volgenden dag nog driemaal een bezoek brachten. Het min of meer zure bier was niet de eenige attractie; de gemoedelijkheid van den patroon, het curieuse van 't inwendige der kneip, met zijn stamtafel van oude heeren en zijn rek met lange pijpen, de gemakkelijke groene bank op de stoep, dat alles maakte, dat we ons in een oogenblik in dit ‘anspruchslose’ bierhuis thuisvoelden. Donderdag 20 September werd na 't ontbijt een reeks schilderachtige huizen, den vorigen avond reeds door ons opgemerkt, opgezocht; één der voornaamste er van was het oude Schippershuis, een heerlijk en wèl bewaard specimen van Vlaamsche Renaissance. Van daar ging het naar de kerk St. Michel, die de kruisiging van v. Dijck herbergt, waarna we de St. Nicolaas, de oudste kerk van Gent, op de Voormarkt bezochten. In een winkeltje er naast viel op eens mijn oog op een voor het raam hangend lijstje, inhoudend wat volgens Gentsch gebruik de benoodigdheden voor een luiermand zijn. Voor de curiositeit volge het hier: ‘Volledigen bunsel, 6 hemdekens, 6 tabbaardekens, 6 halve neusdoekskens, 6 mutsekens, 6 servieten, 1 sargie, 1 doopmutseken, 1 sponseken, alles voor frs. 13.50.’ De Vrijdagsmarkt, met zijn vele antieke huizen, het kanon van Jacob van Artevelde in de buurt, en nog andere historische herinneringen, was daarop aan de beurt, waarna we den St. Bavo, Gents hoofdkerk, bezochten. Wat er bezienswaardig in is, vertelt Baedeker u zeer uitvoerig, ik wil dus slechts memoreeren dat het schilderij der van Eycken: ‘De aanbidding van het Lam’ vooral uit het oogpunt van teekenkunst zeer door ons bewonderd werd, en ook als curiosum kon gelden, met zijn doms van Utrecht, Maastricht en Keulen, volgens onze moderne begrippen er zeer te onpas op aangebracht. Maar wat Baedeker niet kon vermelden, wijl het geheel een toevallig samentreffen van lichteffecten was, en dat juist op ons zulk een diepen indruk maakte, was de kleur, waarin de zon het geheele koor plotseling hulde, die in allerlei schakeeringen uitloopende violette toon, welke een onbeschrijfbare bekoring gaf aan de van sombergrijzen steen opgetrokken zuilen. Kunstgenot in een geheel anderen zin gaf ons het mooie Stadhuis, dat juist door zijn doodeenvoudige rechte lijnen en consequent doorgevoerde proporties zulk een indruk van grootschheid maakte. Ik spreek hier van het hoofdgebouw, want zonderling genoeg bestaat het Stadhuis uit twee gedeelten, in stijl lijnrecht tegenover elkaar staande. Men zou moeilijk kunnen gelooven, dat uit den ‘style flamboyante’ (het laatste stadium der Gothiek), waarin het zijgebouw is opgetrokken, die streng eenvoudige, puriteinsche Renaissance van het hoofdgebouw is gevolgd. Rijk mag die stijl heeten, de zinnen bekorend, maar op den duur maken al die tirlantijnen een veel minder blijvenden indruk, dan de strenge lijnen der zuivere Renaissance. In de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} buurt van het Stadhuis merkten we verscheiden aardige geveltjes op, ook, die van later tijd dagteekenden. Daar sloeg de klok van den ‘beffroi’ (een toren met carillon, in sommige Vlaamsche steden op zichzelf staand, in andere de Hallen bekronend) twaalf uur, en er werd rechtsomkeert gemaakt naar het hôtel, om tijdig aan het dejeuner deel te kunnen nemen. Het klokje van half twee vond ons weer marschvaardig, nu een geheel anderen kant uit, dan 's morgens. De Place St. Pharaïlde werd eerst bezocht; menig oud geveltje trok er weer onze aandacht; in een hoek bevond zich een poort met fraai beeldhouwwerk er boven, die toegang gaf tot de vischmarkt. 's Gravensteen, een kolossale ruïne, verrees in de onmiddellijke nabijheid van dit pleintje; eeuwen lang heeft het als een brok vergeten historie daar gestaan, te midden van de moderne huizen, die er omheen zijn gebouwd, nu heeft men oude teekeningen teruggevonden en wordt het volgens het oude plan opnieuw opgebouwd. Men gebruikt zooveel mogelijk hetzelfde materiaal, maar 't schijnt niet mogelijk de kolossale steen, op dezelfde wijze als vroeger op te stapelen; de oude steenen zijn in hun grillige ongelijkheid veel artistieker dan de nieuwe, netjes boven elkaar gemetseld. Van hier voerde onze weg naar een andere bezienswaardigheid van Gent die het met de meeste zustersteden gemeen heeft, namelijk de Béguinage. Dat wil zeggen: de geheele streek huizen, die vroeger de Bagijntjes herbergden; sinds 1875 is hun verblijf naar een buitenwijk der stad overgebracht, en dat nieuwe Bagijnhof werd door ons niet bezocht. Ofschoon de huisjes nu bewoond werden door ambachtslui van allerlei aard en dus van hun oorspronkelijk karakter veel hadden verloren, zoo gaf toch die geheele buurt den indruk, een wereldje op zichzelf te zijn geweest. Uit de Béguinage komend verpoosden we ons wat in een aardig plantsoen, om vervolgens een historische poort de ‘Rabot’ te gaan bezichtigen, een kolossaal en goed onderhouden gedenkteeken uit vroeger tijd, welke echter als poort niets meer beteekende, wijl de ruimte tusschen de torens dicht gemetseld was. Vandaar maakten we weer een wandeling buiten om de stad, onder een lange rij kastanjeboomen; op borden vonden we de bepaling vermeld, dat op deze wegen slechts tot half drie op een rijwiel mocht worden gereden. Een navolgingswaardig iets, dunkt me! Mooie huizen, daar aan den achterkant, alles modern en van welvaart getuigend, want Gent heeft een groot aantal fabrieken en haar boom- en bloemcultuur is beroemd en geeft veel handen werk. Per tram legden we daarna een grooten afstand door de geheele stad af en einde de ruïnes van den Abdij van St. Bavo, aan de andere zijde van Gent gelegen, te bezoeken. Alweer een interessant stuk middeleeuwsch leven, waar ons die overgebleven muren en nissen van spraken; hier en daar nog een grafzerk, onder anderen één vermeldende: dat er begraven lag de vrouw van, ik meen, Jacobus den zesde van Schotland; kelders en spelonken en een groote tuin, vol heerlijke vruchtboomen. Om te bekomen van dit bad van oudheid, spoelden we ons op den terug- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} weg naar 't hôtel in 't Papegaaiken even de keel door met ‘Gentschen uitzet,’ den patroon Monsieur Henri, tevens aanzeggend, dat we dien avond nog terug dachten te komen. Werkelijk brachten we dat plan ten uitvoer; ik had een spel whistkaarten in den zak gestoken, en weldra zaten we allergezelligst op een der banken vóór het huis, belicht door een straatlantaarn en met een kaars op de tafel, een partijtje te whisten. De patroon had ons een kleedje op de tafel gelegd, een geboord stukje loopergoed, wat, naar ons later bleek, een algemeen Vlaamsche gewoonte is. Onze kaarten trokken zeer zijn aandacht; we merkten later, dat men hier met veel kleinere speelt, dan bij ons. Hoe gemoedelijk ging het er toch toe; de patroon stond achter één van ons en raadde aan ‘scheepkens’ (schoppen) troef te maken. De binnenzittende stamgasten kwamen voor 't raam naar ons kijken, en weldra waren we in een gesprek gewikkeld met een heer, op de andere bank gezeten. Onze reis, en in verband daarmede de verschillende kunstuitingen in Noord- en Zuid-Nederland gaven aanleiding tot een levendig discours. Het bleek nu, dat in België staat, provincie en stad samenwerken om antieke bouwwerken in stand te houden en in ouden staat te restaureeren, een navolgenswaardig voorbeeld voor haar zusterland. In elke stad bestaat een commissie van deskundigen, die de regeering met hun voorlichting en advies dienen, en aan deze verstandige en royale opvatting is het te danken, dat nog zooveel monumenten van vroegere kunst behouden zijn gebleven. Het werd tijd om afscheid te nemen, den volgenden morgen moesten we vroegtijdig naar Brugge vertrekken; we zeiden dus den Gentenaar vaarwel en ook tot weerziens, namen met een handdruk afscheid van den droogkomieken patroon, met de belofte, hem bij eventueele gelegenheid bij onze vrienden te recommandeeren, kregen nog de vermaning van hem mee, niet van 't Brugsche bier te drinken, wijl men er ‘sot van werd’ (een aardigheid à propos het Minnewater te Brugge) en gingen voor het laatst de Vrijdagsmarkt over, het kanon van Artevelde langs en verder den weg naar 't hôtel, dien we, door ons bezoek aan 't Papegaaiken, al van buiten kenden. Vrijdagmorgen 21 September namen we afscheid van Gent, van een ander station heengaande, dan we gekomen waren. Nog eenige minuten en de trein voerde ons weer verder op onzen tocht, Gent uit, Brugge te gemoet, door een landschap, dat een voortzetting bleek te zijn van het panorama, hetwelk tusschen Antwerpen en Gent ons oog boeide. In minder dan een uur waren we te Brugge; we verkozen te voet het Grand-Hôtel du Commerce op te gaan zoeken, en gaven een dienstman onze bagage mee. Heel hard vorderden we niet, want het bleek aldra, dat er in Brugge bijna bij elken stap wat te kijken viel. Brugge was het neusje van den zalm, de stad waar het oude het meest en het best is bewaard gebleven. Een geheel modern huis is er uitzondering en ons oog werd er dusdanig verwend, dat we ons in 't vervolg onzer reis soms wel eens teleurgesteld ge- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} voelden, wijl onze oudheidkundige verwachtingen niet geheel werden bevredigd. Bij een eventueele herhaling der reis zou Brugge dan ook, volgens mijn idee, het laatst bezocht moeten worden. Een lange straat voerde ons in rechte lijn van 't station naar de markt; nog eenige straten verder en we waren in ons hôtel. Kolossale hôtels in die kleine plaatsen, lange gangen, groote kamers, een enormen cour dikwijls en ook vrij veel bezoek, vooral veel Engelschen natuurlijk. Direct bij ons binnentreden trof ons de alleraardigste wenteltrap; de treden van blank eikenhout, de stijlen der leuning, groen en bruin geverfde waterbiezen voorstellend, die loodrecht opstaken uit de roode snavels van even zoovele witte zwanen, welke het voetstuk der spijlen uitmaakten. Twee en vijftig telde ik, dus zesentwintig aan elken kant, een zeldzaam aardige versiering; de trap was afkomstig uit een oud kasteel. De eigenaar van dit hôtel was ook liefhebber en verzamelaar van porselein en antiquiteiten; in de leeskamer stonden twee oude kasten er vol mee en de wand was er geheel mee gesierd. Een eigenaardig iets, hier en ook in de andere hôtels, was, dat de keuken binnen 't bereik van ieders oog viel, zonder dat de reukorganen er hinder van hadden; overal zagen die bronnen ‘van veel goeds en lekkers’ er keurig en wel onderhouden uit. Op straat zagen we dezelfde éénboomige handwagens, als in Gent; de vigelanten deden ons sterk denken aan dergelijke voertuigen bij ons in den achterhoek, onmogelijke, ouderwetsche modellen, met slechts het portier-raampje als eenige kijkgelegenheid. Onze Hollandsche spionnetjes merkten we ook in Brugge op, echter niet uitstekend, als bij ons, maar meer bescheiden in de raamkozijn aangebracht. De breede vensterbanken waren met kussens belegd, en een ieder, meer of minder gefortuneerd, heeft hier de gewoonte, zijn curiositeiten op die vensterbanken uit te stallen. Beelden, vazen, oud porselein, tot pendules toe werden op die wijze tentoongesteld. Diezelfde gewoonte bestond ook te Yperen en te Kortrijk, terwijl weer op andere plaatsen sierlijke of als sierlijke bedoelde horren van kant, door pluchen randen omlijst voor de vensters waren geplaatst. In Brugge waren de meeste opschriften en namen van straten nog tweetalig, ofschoon het volk in hoofdzaak Vlaamsch spreekt. De reisboeken geven aan, dat men te Brugge in het hartje van kloosters en geestelijken zit; voor ons vreemdelingen viel er niet veel van te bespeuren, behalve, dat we nu en dan een paar bedelmonnikken tegen kwamen, of een Bagijntje in haar aardig grijs pak, met de schilderachtige witte vliegmust op 't hoofd, stillekens haar weg zagen gaan. De markt, welke bijna één groot gedenkstuk is van vroeger eeuwen, wordt, jammer genoeg, door een Moorschen muziektempel ontsierd. De eene zijde is geheel ingenomen door de Hallen, waarboven zich de reusachtige ‘beffroi’ verheft; de tegenoverliggende kant telt tal van mooie geveltjes; postkantoor en gouvernementshuis (beide nieuw, maar in Gothischen stijl opgetrokken en met hun goudversiering, welke de koele grijze steen warm tint {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} in volkomen harmonie met het overige) beslaan bijna de geheele derde zijde, terwijl de daar tegenoverliggende huizen, zooal niet door hun uiterlijk, dan toch door hun historie (in een er van werd keizer Maximiliaan 12 dagen door de Bruggenaren gevangen gehouden) belangwekkend zijn. Hier zagen {== afbeelding Beffroi en Hallen op de markt te Brugge. ==} {>>afbeelding<<} we voor het eerst het goud op de huizen en openbare gebouwen aangebracht; vooral bestorven, had het een mooi effect. Men was ergens bezig drie huizen in ouden trant geheel te restaureeren, daar werd ook het goud weer toegepast, maar 't leek ons dáár hinderlijk; er moesten eerst weer eenige jaren over heen gaan, voor het zijn beslag had gekregen. Maar toch aardig, die pogingen om het verloren mooie weer in 't leven te roepen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de markt gingen we naar l'Eglise Nôtre Dame. Uitwendig biedt die kerk niet veel aantrekkelijks, alleen een uitbouwsel, ter zijde aangebracht en als doopkapel in gebruik, heeft architectonische waarde. De kerk is als zoovele van die gebouwen in Vlaanderen, meer een museum van schoone kunst; jammer maar, dat die veelal mooie, in elk geval interessante schilderijen dikwijls door den aard van hun verblijfplaats in zoo slechte conditie zijn. Als al die kerkelijke kunst in een daartoe geschikt lokaal was bijeengebracht, zoude ze ten eerste beter bewaard en ten tweede, door goede belichting, meer genoten kunnen worden. De katholieken zouden echter niet gaarne hun kerkversiering missen, dus zal een dergelijk museum wel nooit in 't leven worden geroepen. In de Nôtre-Dame trokken vooral onze aandacht een marmergroep, voorstellende Maria met het kind, toegeschreven aan Michel Angelo, en de beide grafzerken van Karel den Stoute en zijn dochter Maria van Bourgondië. Prachtige marmeren sarcophagen werden gedekt door de liggende beelden van beide vorstelijke personen in verguld koper; de zijden zijn versierd met verschillende geëmailleerde wapenschilden, zoodat die graftomben op velerlei gebied een bewijs geven van de kunst dier dagen.- In de nabijheid der Nôtre-Dame bevindt zich de kathedraal, le Saint-Sauveur, eveneens als de andere kerk in spitsbogenstijl opgetrokken. Een zonderling effect maakt in haar inwendige de zware marmeren jubé, in een overladen rococostijl, naast de strenge Gothiek, waarin de rest van 't gebouw gehouden is. Magnifiek gesneden houten deuren geven toegang tot het koor; in houtsnijwerk, toegepast op deuren en biechtstoelen, schijnt men het trouwens in vroeger tijd ver gebracht te hebben, in menige kerk troffen we er nog de ongeschonden bewijzen van aan. Hier voor 't eerst zagen we, in koper gedreven, grafsteenen in de muren geplaatst, ook veelal meesterstukken in hun soort. In de Brugsche kerken trof ons tevens een merkwaardigheid die de groote steden niet kennen, maar welke we op onzen verderen tocht door Vlaanderen nog dikwijls hebben opgemerkt; aan borden, ter grootte van een dubbele lei, aan de kerkzuilen bevestigd, waren opgehangen allerlei lichaamsdeelen in was, van een groenwitte kleur, op vingerlengte, of ook wel geheele poppetjes; dit waren offers gebracht door de geloovigen, die voor ziekte in een of ander lichaamsdeel bij een bepaalde heilige genezing zochten. In Furnes uitte zich dit gebruik al op zeer curieuse wijze: daar zagen we boven een deur in de kerk, over de volle breedte en nog terzijde afhangend, geheele trossen van tanden, kiezen en verhemelten in was, aangebracht. Voor ons, niet-Katholieken, was het ook curieus te zien, hoe de portalen der kerken geheel behangen waren met aanplakbiljetten, zoodat men zich eer in een verkooplokaal, dan in een bedehuis zou wanen. Allerlei aankondigingen over begrafenissen, te houden missen, aflaten, etc., vonden daar hun plaats; we vonden daaronder vermeld, dat er op Thuynsdag de een of andere kerkelijke plechtigheid zou geschieden; later, bij een bezoek te Yperen bleek, dat die dag genoemd werd naar de heilige Thuyne, of Thyne, en niet verward moet worden met Dyssendag of {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portaal van de kerk Nôtre-Dame te Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Dynsdag, zooals we ergens voor Dinsdag lazen. - Na in 't Hôtel aan de lunchtafel te hebben uitgerust van ons kerkbezoek, togen we naar l'Hôpital St. Jean, alwaar een zaal, ingericht tot museum, de beroemde Memlingen huisvest. Het gebouw zelf kenmerkte zich in alles door hooge oudheid en de geestelijke zusters, in 't costuum der Bagijntjes, die als ziekenverpleegsters dienst doen, vormden een aardige illustratie. Wat zeldzame kunst, {== afbeelding Kapel van het Heilige Hart te Brugge. ==} {>>afbeelding<<} die oude gedenkstukken uit de 15de eeuw, wat een meesterlijk teekenaar en buitengewoon groot kleurenkenner moet die Memling geweest zijn. Hoe heerlijk mooi is de stof uitgedrukt, het mollige fluweel plooit zich als van zelf! Vooral het mansportret bekoorde mij bijzonder; ieder haartje is een {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gezicht op het Vrije van Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn op zichzelf, en toch krijgt men volstrekt niet den indruk van peuterigheid. En de kleuren zijn nog zoo frisch, als waren ze eerst kortelings, in stee van ruim vier eeuwen geleden, op 't paneel gezet. Het is mee een van de mooiste en interessantste kunstuitingen geweest, waar we op onze reis van genoten. Zaterdag 22 September vond ons verkwikt door een heerlijke nachtrust en dus in staat, nieuwe vermoeienissen en genietingen te gemoet te gaan. Ons eerste bezoek gold de Groote Markt, waar markt werd gehouden; we vonden ons een beetje teleurgesteld in onze verwachting, nu eens typische landelijke costuums te zullen zien. 't Waren meest Bruggenaars zelven, die hier hun waren uitstalden, terwijl de ter markt komende boeren en boerinnen zich niet door bijzondere kleederdracht onderscheidden. Het was een markt als bij ons; alleen de producten der speciaal Brugsche industrie: geslagen koperwerk en een bepaald soort aardewerk, waren voor ons iets bijzonders en gaven aanleiding tot eenige inkoopen. Ook eenige overdekte wagentjes, waarin een vrouw gezeten was, trokken onze aandacht; 't bleek, dat die vrouw patatters bakte ten behoeve van het marktbezoekend publiek. Voorts waren er wiegen, in allerlei vorm, afmeting en grondstof, in grooten voorraad aanwezig, welke zelfde bijzonderheid ons later ook op de markt te Oudenaarde trof. Wat een heerlijk brokje oude kunst weer die ‘Place du Bourg’, waar aan de eene zijde het Stadhuis staat, met l'Ancien-Greffe, in de hoek l'Eglise St. Basile, meer bekend als de kapel van het Heilige Hart, en daar tegenover het Paleis van Justitie. Dit laatste is in zijn 18de eeuwsche vervelendheid een groote tegenstelling met de heerlijke Gothiek en Renaissance, waarvan ons de andere gebouwen te genieten geven. L' Ancien-Greffe is onlangs gerestaureerd, het goud is nog wat te nieuw, nog te speculaasachtig, maar dat zal wel beter worden. In het Paleis van Justitie is nog een oude zaal, de vroegere raadkamer, geheel gebleven, zooals ze voorheen was; onder geleide der concierge genoten we van de mooie kunst, die er te aanschouwen viel. Een heerlijke schouw, van kolossale afmetingen, maakt de grootste aantrekkelijkheid van deze zaal uit; het ondergedeelte bestaat uit marmer, de bovenste uit gesneden eikenhout. De schoorsteen is versierd met beelden van Karel V, Maximiliaan van Oostenrijk, Maria van Bourgondië en Karel den Stoute, met medaillons en wapens, en ieder détail is bewonderenswaardig van uitvoering. Dit deel van het Paleis van Justitie behoorde vroeger aan het Vrije van Brugge (le Franc de Bruges); aan den achterkant, onmiddellijk aan 't water gelegen, heeft het nog geheel zijn antiek uiterlijk bewaard en geeft het een mooi stadskijkje, die reeks fijne geveltjes, in het heldere water teruggekaatst. Die geheele buurt trouwens was aardig; de vischmarkt er tegenover, eenige typische herbergen aan den anderen kant; van mooie stadskijkjes genoten we in Brugge te over. We konden soms, als echte baliekluivers, een heelen tijd over een brug hangen, om ons te verlustigen in die achtergrachtjes, met {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gezicht op Brugge van de brug over het Minnewater genomen. ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} een boom hier en daar onder aan 't water groeiend, met een verschiet van mooie oude geveltjes, en een fijnheid van kleur, die er nog de grootste bekoorlijkheid aan gaf, en onzen reisgenoot-photograaf tot wanhoop bracht, wijl hij juist het laatste op zijn kijkjes niet geheel kon weer geven. Van het ‘maison du Franc’ togen we naar het museum van schilderijen dat we echter niet meer op de door Baedeker aangeduide plaats vonden, maar overgebracht naar een ander gebouw meer in de buurt der door ons bezochte kerken. Een lokaliteit met slecht licht, bleek tal van schilderijen van oude meesters te bevatten, die echter door dat slechte licht niet voldoende genietbaar waren. Memling en van Eyck herkenden we onmiddellijk weer aan hun eigenaardig cachet; ook van Pourbus, den leermeester van Rubbens, hangt er eenig werk, terwijl Gerrit Davidsz. er door fraaie doeken vertegen woordigd is. Van daar richtten we onze schreden naar de Béguinage, evenals te Gent een wereldje op zichzelve. Een aardig poortje doorgaand, waarin we aangeplakt lazen, dat men, een zeker gebed een bepaald aantal malen biddend een daaraan evenredig getal dagen aflaat kon krijgen, kwamen we op een groot plein, met populieren beplant en door de huisjes der Bagijntjes omgeven. Midden op het plein stond de kerk, maar we konden er niet binnenkomen; er was verder in dit geheele stadskwartier geen levende ziel te aanschouwen. Er kwam iets kils over ons, alsof we in een doodenstad vertoefden, in die omgeving, waarin men met het werkelijke leven geheel scheen te hebben afgedaan. Het poortje weer uitgaande sloegen we rechtsaf naar buiten, passeerden de sluis en stonden weldra op de brug, die het Minnewater overspant, en vanwaar men een schilderachtig kijkje heeft op de stad en haar voornaamste gebouwen. 't Was heerlijk weer, de zon kwam nu en dan om een wolkje kijken en verspreidde juist genoeg licht, om de stad in een zilverachtig waas te hullen, en de herfsttinten der boomen in zachten gloed te zetten; het water kabbelde rustig onder ons voort, en niets stoorde dit fijn-mooie tafreel. Aan dezelfde brugleuning als wij stond een jong meisje uit de volksklas, netjes gekleed, een soort fichu in de hand; ze hoorde ons blijkbaar de omgeving bepraten, begreep, dat we vreemdelingen waren, en begon op eens, met haar hand de verschillende stadspunten aanwijzend: ‘C'est le Béguinage, c'est le Nôtre-Dame, c'est le Beffroi, c'est le Saint-Sauveur, etc., etc.’ Wij antwoordden niets, ze ging daarop aan de overzijde der brug staan, sloeg haar doekje om, keek ons strak aan, en toen: ‘Bonjour, messieurs, dames’; een kleine pauze, wij zwegen steeds. Daar werd haar hand al vragend uitgestoken en: ‘C'est dix centimes’ kwam er tot verduidelijking van het handgebaar over hare lippen. Baedeker spreekt herhaaldelijk van het bedelvolk te Brugge, dat vooral bij de kerken het zoo lastig maakt; we zagen er wel enkelen, maar wisten hen van ons af te houden, een brutaliteit als deze echter, en daarbij nog zoo naïef voorgedaan, die was ons nog niet overkomen. Lang daarna hadden we er nog pret over en het ‘C'est dix centimes’ werd nog dikwijls te pas gebracht. We brachten het juffertje in zuiver Hollandsch, dat ze best scheen te verstaan, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Porte de Gand te Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} onder 't oog, dat ze ons niet foppen kon en vroegen of ze kantwerkster was. Ja, kwam er aarzelend uit. Onmiddellijk vatte een der dames vuur; kant echte Brugsche kant, daar moest ze wat van mee naar huis nemen. Het meisje zeide voor een fabriek te werken, de kant zou 10 centimes per el moeten kosten; haar werd 10 el ‘mooi breed’ besteld, tegen 20 centimes per el, en 't hôtel-adres opgegeven; in den ‘nanoen’ zou ze 't komen brengen, en weg wandelde ze, alsof ze zoo dadelijk haar kant-kussen ging opzoeken, om er met spoed 10 el echte Brugsche kant op te fabriceeren. Ook wij wandelden verder, de oude wallen van Brugge om, die met plantsoen versierd zijn en een vriendelijke omlijsting van de stad vormen, tot aan de ‘Porte de Gand’, die daar met zijn torens, dikke muren en zware brug nog als een getuigenis uit vroeger eeuwen is blijven staan. Vier van dergelijke poorten bestaan er nog te Brugge, schilderachtige overblijfsels van een tijdperk, toen ze meer uit een ander oogpunt werden bekeken. Te half twee vingen we onzen namiddagtocht aan, nadat de kellners van de komst der ouvrière waren verwittigd. De markt leverde nog aardige kijkjes, men was aan 't opbreken, waardoor de drukte nog vermeerderd werd. Ons plan voor dien middag bestond in een kalme wandeling in en om de stad; we zochten eerst de ‘Place du Bourg’ met haar mooie omgeving nog eens op. Een zonnetje zou de verrukkelijke stadskijkjes zeer ten goede zijn gekomen, maar we waren al dankbaar, al dat moois te kunnen bewonderen, zonder een parapluie boven ons hoofd te moeten houden. Door een der poorten wandelden we weer naar buiten, nu een ander gedeelte om, dan 's morgens. Nu en dan ontmoetten we een pater, ijverig zijn brevier lezend, maar of hij niet eens naar ons omkeek, daar zou ik niet veel op durven verwedden. We hadden aan de eene zijde een alleraardigst gezicht op de stad, aan den anderen kant werd het landschap nu en dan afgewisseld door groote tuinen en bloemkweekerijen. Bij de poort van Ostende sloegen we rechts af, de stad weer in; een vrouw uit het volk, met een paar alleraardigste kinderen op haar arm, kwam ons tegen. ‘Zeker een tweeling,’ informeerden we. ‘Neen, een knecht en een meisje,’ was het korte antwoord, wat evenwel het veronderstelde tweelingschap, volgens ons, niet uitsloot...! Nog een gezellig uurtje vóór 't diner werd doorgebracht op de bank voor 't café Royal op de markt. De patroon, blijde een praatje te kunnen houden, kwam weldra bij ons en vertelde, dat er dien avond muziek op de markt zou zijn, de laatste maal van dit jaar. Dat troffen we dus; we lieten hem beloven om zijn bank te reserveeren, want 't zou vol loopen, had hij voorspeld. 't Was maar goed ook, dat we ons dien avond een plaatsje hadden besproken, want heel Brugge liep uit naar het marktplein. Er werden voor elk koffiehuis stoelen en tafeltjes gezet tot ver over 't trottoir en wel dra was alles ingenomen, terwijl de rest van 't publiek om de muziektent promeneerde, tout comme chez nous. 't Was heusch goede muziek en we amuseerden ons kostelijk. (Wordt vervolgd.) {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Men vraagt zich wel eens af, bij het aanschouwen van de snel achtereenvolgende, slecht gemotiveerde ministerieele wisselingen, die de Fransche Republiek te ondergaan heeft, welke bevrediging er voor een talentvol, ernstig, krachtig man, voor iemand die verdient dat groote land te helpen regeeren, in zulk een ministerschap van weinige weken kan gelegen zijn. Wij, rustig aan het hoekje van onzen Hollandschen haard gezeten, hebben onze ergernis over zooveel wispelturigheid al lang in een spotlach doen overgaan. Als wij lezen van een dreigende crisis te Parijs, dan halen wij de schouders op. Valt het Kabinet, dan zeggen wij: daar ligt er weer een. Houdt het zich staande, dan vragen wij: hoe lang nog? Wij stellen in dat alles wel belang, maar een beetje minachting hebben we er toch ook voor. Maar kom eens uit dat hoekje van den haard en wandel eens rond in de wereldstad. Wat is het dat daar uw geest verruimt en uw beginselen door elkaar schudt, en uw zwaarmoedige overwegingen doet wegdampen in blauwen sigarettenrook? Waarom interesseeren u eensklaps de nietigste kleinigheden? Waarom spitst gij, lid van de afdeeling X. van den Nederlandschen Vredebond, bij het klinken der trompetten en het kletteren der wapens, nu de ooren als een oud cavalerie-paard? Waar is uw bezorgdheid over de herziening van de personeele belasting? Wat is er geworden van van uw Thorbeckiaansch principe dat kunst geen regeeringszaak is? En waar is uw minachting voor de Fransche politiek en de tallooze regeeringswisselingen? Is het niet grootsch en geweldig één dag mede te hebben geheerscht in deze stad over dit schoone land van Frankrijk? Bevrediging van persoonlijke ijdelheid zou het dus zijn wat die tallooze parlementsgroep der zoogenaamde ministrables zich altijd weer doet aanvullen. Voor een deel is het dat zeker. De naam van een Franschen minister van openbare werken die vier maanden het bewind voert, klinkt Europa vertrouwelijker in de ooren dan die van den Spaanschen minister-president van jaren lang. En dan - Parijs oefent zijn betooverenden invloed niet op vreemde bezoekers alleen. Het prikkelt ook zijn bewoners, het beheerscht de atmosfeer van het Palais Bourbon. Er is daar menigeen te vinden die een ministerambt van weinige weken met een opzienbarend échec, ja, met het bewustzijn van niets verricht te hebben, niet te duur gekocht acht. Wil men het kabinet Bourgeois gelooven, dan bezit het zulk een eerzucht niet. ‘Wij zullen’ - zoo luidde het bij zijn eerste optreden uit den mond van den premier - ‘wij zullen u het leven niet vragen om te leven, maar om te handelen.’ En Bourgeois had tegelijkertijd den moed - bij zijn geboorte, bij zijn doop! - te zinspelen op het uur van zijn dood. Handelen wij niet, hervormen wij niet, dan zult gij ons zeggen dat ook onze dag gekomen is. Het scheen wel in de afgeloopen maand of die dag naderde. De Senaat zette zich op zijn achterste beenen om de worsteling met het Kabinet aan te vangen. In die worsteling is het Kabinet de baas gebleven. En deze uitkomst is volkomen logisch. ‘Handelen wij niet, dan zal onze dag ge- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} komen zijn.’ Niemand zal zeker willen staande houden dat de beweging van den Senaat ontstaan is uit ontevredenheid over het niet-handelen, het niet-hervormen van dit Kabinet; integendeel! Welnu, zoo niet daaruit uw toorn voortspruit, antwoordde Bourgeois, dan is het ook niet aan U, te zeggen dat ons uur geslagen heeft. Het is alweer het treurige geknoei in het beheer der Zuiderspoorwegmaatschappij, dat van het alarm der laatste weken de aanleiding is geweest. In Juni van het vorige jaar had Rouanet de Kamer al in opschudding gebracht met een motie over die zaak. Ribot en Trarieux beloofden ‘la lumière complète’. Na een geheime instructie liep het heele geval uit op een strafvervolging tegen den senator Magnier, die na een avontuurlijken tocht over de daken in allerlei vermommingen ontsnapte, zich vervolgens uit eigen beweging aanbood aan de justitie en eindelijk veroordeeld werd. Hij was de eenige: de zondebok. Pikant, in verband met hetgeen in deze maand gebeurde, dat Magnier een senator was! Een uitstekend geschikt onderwerp ter bespreking na het diner: Of Magnier thans, indien hij niet van zijn lidmaatschap vervallen verklaard was, voor of tegen het Kabinet Bourgeois gestemd zou hebben? Toen Magnier in de gevangenis gestopt was, bleek de zaak der Zuiderspoorwegmaatschappij duisterder dan ooit. De Kamer kreeg een ongedurig, hinderlijk gevoel over zich: een Panama-kriebeling. Zij sommeerde Ribot en zijn ambtgenoot van justitie het beloofde licht te ontsteken. De instructie is gesloten - was het antwoord. Dan, voort van hier - was de repliek. En Ribot met Trarieux naar huis zendend, eischte de Kamer andermaal ‘la lumière complète’. Het nieuwe ministerie beloofde het. In overeenstemming met zijn politiek van hervorming was het, ook het oude vuil geheel weg te ruimen. Het zou den dampkring zuiveren van schandalen en misbruiken en de Republiek vrijer doen ademhalen in een gezonder omgeving. Een nieuwe instructie werd geopend en de rechter Rempler werd daarmede belast. De Senaat zag dit alles voor het uiterlijk onbewogen aan. Daar evenwel dat eerwaardige lichaam zelf een democratische linkerzijde bezit, welke nu en dan zoo bewegelijk is als de leeftijd der leden toelaat, meende het van den beginne af aan tegenover het radicale Kabinet minstens een zeer gereserveerde houding te moeten aannemen. Een grijsaard moge niet per se conservatief zijn - een vergadering van driehonderd grijsaards is het altijd. Het was maar de vraag, hoe dat conservatisme van den Senaat zich thans zou uiten: in een laisser passer van wat de leidende regeering en de dringende Kamer hem aanboden of in een hardnekkig verzet, telkens en overal waar hij aangetast achtte, wat hij behouden wilde. Tegenover het ministerie Bourgeois koos de Senaat de laatstgenoemde houding. Voor de eerste maal kwam de Senaat met het nieuwe Kabinet in directe aanraking bij de behandeling van een regeeringsontwerp, regelende werkliedenverzekering tegen ongelukken. De Senaat besloot toen een tegen- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp van een zijner leden naar een commissie te verzenden en stelde aldus de beraadslaging over het door de regeering aangebodene voor onbepaalden tijd uit. Vervolgens besloot het lichaam een reeds aanhangig wetsvoorstel van Demôle, houdende verbod aan staatsambtenaren om syndicaten te vormen, in behandeling te nemen, hoewel wetende dat het Kabinet tegen dat voorstel ten zeerste gekant was. Dit waren teekenen van verzet. Maar er werd niet zooveel aandacht aan gegund, als zij verdienden. Het ministerie gevoelde zich in de Kamer op zijn gemak; het behaalde er triomfen, waartoe niet alleen de uiterste partijen der linkerzijde medewerkten. Intusschen zag men het beloofde licht in de spoorwegzaak nog altijd niet dagen. En dit kon gevaarlijk worden voor het Kabinet, dat juist aan het verlangen der Kamer naar licht zijn geboorte te danken had gehad. Porde Bourgeois collega Ricard in den ministerraad tot meer spoed aan? Het is niet gebleken. Zeker is dat de minister van justitie op ongemeen huiselijke wijze den rechter Rempler liet weten dat, als hij het soms te druk had met de instructie van het proces, er niet het minste bezwaar voor hem moest bestaan om haar uit handen te geven. Dadelijk gaf Rempler in arren moede aan dien wenk gehoor. De instructie werd opgedragen aan Le Poittevin, wiens snelle promotie in verband met die plotselinge opdracht een verdacht aanzien kreeg. Deze handelwijze van Ricard was niet zooals een minister van justitie behoort te doen. De rechtspraak is een gevoelige machine; zij hokt als men er met den vinger aan raakt. Het is van groot belang dat de regeering zich met haar geregelden loop zoo weinig mogelijk bemoeit en zoo zij het doet, zich strikt houdt binnen de perken der wet. Uit het bijna anderhalve eeuw oude werk van Montesquieu staat geen uitspraak nog tot in onzen tijd onwrikbaarder overeind dan deze: Si la puissance de juger était jointe à la puissance exécutrice, le juge pourrait avoir la force d'un oppresseur. Maar welk een heerlijke gelegenheid voor een lichaam als de Senaat om dezen eeuwenouden rechtsregel als een spaak in het regeeringswiel te steken! Dc rechter Rempler had zijn ontevredenheid over de ondervonden bejegening niet geheim gehouden. De senator-advocaat Monis had zich de zaak met ijver aangetrokken. De Senaat hield gretig beide ooren open. Nu was een dikke stok gevonden om den hond te slaan. Hadden zij dan geen gelijk, de handhavers van de onafhankelijkheid der rechterlijke macht, de beschermers der Constitutie? In theorie, volkomen. Maar de praktijk bracht andere bedenkingen mede. Waartoe strekte die onregelmatige handeling van den minister van justitie anders dan om aan den wensch der Kamer gevolg te geven, aan welken het Kabinet zijn ontstaan te danken had? Want als men het geval van al den rompslomp ontdoet, waarin de politiek en de pers het gewikkeld hebben; als men de {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} geheime bedoelingen van de aanvallers buiten rekening laat en de onvoldoende inlichtingen, ontvangen en gegeven door Ricard, en de bestaande ergenis van den Senaat en den strijdlust van de Kamer - dan blijft dit eene, waaraan ik geloof hecht en niet het minst omdat Bourgeois zelf herhaaldelijk zoo moedig voor zijn collega op de bres gesprongen is: dat de minister van justitie te goeder trouw, om aan de opdracht der Kamer en aan zijn eigen belofte te voldoen, de instructie in de zaak der Zuiderspoorwegmaatschappij heeft willen verhaasten. Als dát het doel was, dan zou de val van het ministerie voor de begane onregelmatigheid een veel te zware straf geweest zijn. Op dat ongeoorloofd ingrijpen had afkeurend gewezen mogen worden ten einde er voor later de beteekenis en de kracht van een antecendent aan te ontnemen. Maar in het onderhavige geval had het vergeven moeten worden, omdat het hier immers nooit dat groote euvel tengevolge had kunnen hebben: ‘que le juge eût la force d'un oppresseur’. Men herinnert zich welk een vaart de interpellatie van Monis, dadelijk door wiens schuld dan ook tot een zuiver politieke quaestie geworden, genomen heeft. De Senaat keurt de houding der regeering bij motie af. Deze laat zich in de daaropvolgende Kamervergadering weder bij motie een duchtige hartversterking toedienen. De Senaat komt andermaal op het geval terug, omdat Ricard in de Kamer vollediger inlichtingen heeft gegeven, en bevestigt zijn eerste motie, tevens als zijn meening te kennen gevende dat geen regeering tegen zijn wil kan bestaan. De Kamer handhaaft in een stormachtige vergadering het Kabinet tegen den wil van den Senaat in. En deze - met woordenpraal en dreigende voorspellingen - haalt bakzeil. Het geval Rempler had eigenlijk reeds na de eerste Kamervergadering plaats gemaakt voor dit andere: Kabinet (en Kamer) contra Senaat. Kan een ministerie een motie van afkeuring van den Senaat verduwen? was toen de vraag geworden; is zoo iets in overeenstemming met het in de Constitutie gehuldigde beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid tegenover de beide Kamers? Het Kabinet, door de Kamer gesteund, antwoordde bevestigend. Ik geloof: in casu terecht. Ik zou de grenzen van dit overzicht ver overschrijden door het constitutioneele vraagstuk te gaan bespreken en zelfs door een vergelijking te trekken met liberale Engelsche ministeries, die ondanks het conservatieve Hoogerhuis regeeren *). Maar ik wil slechts even er op wijzen, dat de motie van den Senaat alleen daarom het Kabinet in zijn geheel en niet Ricard persoonlijk trof, omdat de minister-president ongeroepen voor zijn ambtgenoot partij trok. Dat was niet strikt noodig geweest, Bourgeois had Ricard kunnen loslaten. Want dezen alleen troffen de woorden van de motie. Als de Senaat de verantwoordelijkheid van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} het Kabinet voor de algemeene regeeringspolitiek (en daarvan spreekt art. 6 der constitutioneele wet van 1875) met zijn votum beoogde, dan had dat duidelijker moeten gezegd worden. Nu lag het stoute antwoord van Bourgeois voor de hand: De Kamer wenscht dat ik mijn hervormingsbeloften zal gestand doen. Gij hebt niet ronduit gezegd het tegendeel te wenschen. Welnu - ik blijf. De Senaat, die aanvankelijk uitsluitend de theorie gehuldigd en de praktijk genegeerd had, is door zijn goedkeuring te hechten aan de verklaring van Demôle, waarmee het incident gesloten is, gruwelijk inconsequent geworden. Uit die verklaring is eigenlijk slechts één zinsnede belangrijk: die, welke zegt dat de Senaat nu wel een algeheele politieke werkstaking zou kunnen beginnen, maar dat hij zijn plicht zal blijven doen. M.a.w. de Senaat zal thans maar wèl met de omstandigheden rekening houden en niet, wat uit zijn vroeger optreden logisch volgde, doen alsof het kabinet Bourgeois niet bestond. Wat de Senaat onder dat: zijn plicht doen, verstaat, zal moeten blijken; het is waarschijnlijk dat bedoeld wordt: de Senaat zal zonder vooringenomenheid de ontwerpen van het ministerie in behandeling nemen en ze uitsluitend toetsen aan 's lands belang. Of dat na het voorgevallene nog mogelijk zal zijn, is een toekomstvraag. Terwijl de Republiek aldus in beweging verkeerde, was er onrust in de Fransche koningsfamilie. Philippe d'Orléans, de pretendent, ging naar Brussel om het huwelijk der Belgische prinses Henriette met den hertog van Vendôme bij te wonen. Hij heeft er zijn hooge ooms en neven ontmoet, die hem niets liever zouden gunnen dan den Franschen troon. Of daar, in klein-Parijs, het conflict tusschen regeering en Senaat onbesproken zou zijn gelaten? Stellig neen. Waarschijnlijk ook niet op die geheime bijeenkomst, waarvan men fluistert, tusschen Philippe en Victor Napoleon, de twee pretendenten.... Maar het is beter over dergelijke geruchten te denken dan te schrijven. Men weet er het fijne toch niet van en men komt het ook later slechts in zeldzame gevallen te weten. Een ander lid van de Fransche koningsfamilie, prins Henri van Orleans, is in deze maand te Parijs teruggekeerd van een lange ontdekkingsreis door de duistere landen van Joenan en Birma. Hem dreef zijn onrustig gemoed naar het gevaar en naar den roem, dien zijn voorouders zich verwierven op het slagveld of op den troon. In maanden werd niets van den jongen prins gehoord. Men vreesde, dat hij omgekomen was door de wapens der wilde bergstammen van Thibet of door honger en koude; verdwenen als Johann Orth, die zijn titel van Oostenrijksch aartshertog neerlegde en zijn bezittingen overgaf en wegvoer naar verre landen en nooit werd meer van schip of bemanning iets vernomen. Maar de jonge Orleans duikt plotseling op uit Noord-Birma en is nu in de hoofdstad van zijn land teruggekeerd, de wakkere knaap, waar de republikeinsche geleerden hem opwachten en begroeten en gelukwenschen, omdat hij zich een naam heeft weten te maken, die hun {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} meer waard is dan de naam van het onttroonde vorstenhuis welken hij draagt. Ook was er onrust in de familie over een der neven van Orleans, Ferdinand den Koburger. Zijn moeder, prinses Clémentine, de dochter van koning Louis Philippe, is een oude dame van grooten invloed. Zij is niet alleen een vieille dévote, maar zij is scherpzinnig, heerschzuchtig en intrigante. Men is bang in de familie voor dit oude stuk historie. En nu zou het gebeuren, dat haar kleinzoon Boris, de troonopvolger in Bulgarije, werd ontrukt aan de Roomsche kerk. Er is luchtig en spottend geschreven over dien overgang van prins Boris tot de Grieksch-katholieke leer. Weet men wel wat dat beteekent voor de Orleansen, voor de grootmoeder prinses Clémentine, voor den grootvader van moederszij den hertog van Parma, voor de moeder Marie Louise? Roomsch-katholieke koningen mogen zich, als zij de macht in handen hebben, al dikwijls niet ontzien om zich te verzetten tegen den pauselijken wil, - een onttroond huis, zwervende katholieke vorsten klampen zich aan den Paus als hun eenig steunpunt vast. Ik laat hun gemoedskwellingen, hun angst voor het zieleheil van den kleinen Boris rusten. Maar als een van de hunnen het geloof der vaderen verlaat, dan beteekent dat een losser worden van den band, die de oude koningsfamilie nog samenhoudt en een rebellie tegen het hoofd der Christenheid, die de beschermer is der onttroonde vorsten. Het is wel duidelijk gebleken in de laatste maanden met hoe krachtigen greep de Heilige Stoel hen vast heeft. De oude prinses en de oude hertog van Parma, vernedering trotseerend om prins Boris te bewaren in den schoot der kerk. De vorstin van Bulgarije, het land en haar man verlatend, dadelijk na den doop van het kind. Vorst Ferdinand, die onmogelijke poging wagend van een bezoek aan Paus Leo XIII, alsof het hoofd der Roomsche Curie, hoe scherp zijn blik moge zijn in de hooge politiek, ooit zijn toestemming zou kunnen geven tot den afval van het vorstenkind. Paris vaut bien une messe - dat historische woord is herhaaldelijk geciteerd. Maar stellig niet met de luchthartigheid, waarvan het getuigt, heeft de Koburger toegestemd in den overgang van zijn zoon tot het Russisch-orthodoxe geloof. Hij stond voor de keuze tusschen zijn troon en de kerk. Hij heeft den eersten moeten kiezen, omdat zelfs een oppervlakkig persoon als hij zich niet voor opzegbaren tijd of op proef verbinden kan met een jong, opkomend volk dat behoefte heeft aan een dynastie. De keus was pijnlijk. Ferdinand heeft voor Rusland gebogen, omdat Bulgarije het verlangde. En hij moge daarna met groote woorden geschermd hebben, het offer dat hij gebracht heeft, is er niet minder wreed om. De toenadering tot Rusland dateert van voor Stamboelot's dood. Toch bleef de despotische oud-minister nog altijd een hinderpaal. Te juister tijd werd hij uit den weg geruimd, waarschijnlijk half uit persoonlijke, half uit politieke wraakzucht. Grooten ijver heeft men met het opsporen der misdadigers niet gemaakt; men heeft zoo iets meer gezien in de geschiedenis en het bewijst volstrekt niet dat de vorst of de regeering van het moordplan {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geweten, Na zijn dood is men dieper buigingen gaan maken voor keizer Nikolaas, die gemakkelijker te vermurwen bleek dan zijn onverzoenlijke vader. Men besefte dat Bulgarije's onafhankelijkheid een toegeven aan Rusland's eischen noodig maakte. De doop van prins Boris volgde. Dadelijk daarna werd Ferninand door den suzerein van Bulgarije, sultan Abdoel Hamid, als vorst (knjas) erkend. De groote mogendheden bleven niet achter, nu Rusland toegegeven had. En zoo mocht Sofia vlaggen en feestvieren en juichen voor het heilige Russische rijk. Twee zijn er, gelukkig, die het niet meer kunnen hooren: Stamboelof en prins Alexander van Battenberg. De verandering in den toestand van den grooten Balkanstaat is een belangrijke overwinning voor Rusland en een nederlaag voor Oostenrijk. Op de aanhankelijkheid van Bulgarije kan de Tsaar voortaan rekenen. De schaal, welke Kalnoky, door het Drievoudig Verbond gesteund en met behulp van Stamboelof, zoolang in evenwicht wist te houden, is naar het oosten overgeslagen. Montenegro is op de hand van Rusland; de vorst, dien tsaar Alexander eens zijn eenigen vriend noemde, zal ook diens opvolger niet afvallen. Servië is niet tegen Rusland gekant; het heeft mede feestgevierd over den doop van Boris. Tusschen Roemenië en Oostenrijk-Hongarije staat nog altijd de quaestie der Zevenburgsche Roemenen en de Hongarenhaat. Rusland zegepraalt allengs over de geheele linie. Moet de nederlaag der Oostenrijksche staatkunde in den Balkan worden toegeschreven aan het langzamerhand uiteenvallen van de Triple Alliantie? Frankrijk zag het zoo gaarne. De onbekende diplomaat, die onder den naam van Whist van tijd tot tijd de groote politiek in den Figaro beoefent, ziet het Duitsche Rijk om Rusland's vriendschap werven en er de belangen van zijn twee bondgenooten aan geven. Oostenrijk en Italië van hun kant zouden met leede oogen de verwijdering tusschen Engeland en Duitschland aanzien; zij immers hebben Groot-Brittannië broodnoodig: Oostenrijk als tegenwicht tegen Rusland, Italië voor zijn koloniale staatkunde in Afrika. Er zouden zelfs te Weenen en te Rome plannen tot een verzoening tusschen Berlijn en Londen op touw gezet worden. Voor het oogenblik zeker met weinig kans van slagen. Het keizertelegram aan Kruger is in Engeland nog evenmin vergeten als de toon der Engelsche ministers en van de Engelsche pers in Duitschland. Zoo is men dan van het volgende zonderlinge schouwspel getuige: Engeland en Duitschland tegen elkander verbitterd en tengevolge van die stemming beide nadering zoekend tot het zelfde tweevoudig verbond; Engeland overhellend naar de Fransche, Duitschland naar de Russische zijde van die alliantie. Beide zoekende te worden ‘les amis de mes amis’. En dus..... En dus druk bezig om het zwaartepunt der Europeesche politiek over te brengen op het Fransch-Russische bondgenootschap. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland heeft zich langzaam omhoog gewerkt uit de moeilijkheden, waarmee het zich zelf en waarmee anderen het overstelpt hadden. De minister van koloniën heeft na de opening van het Parlement een ovatie gekregen van alle partijen. Zijn beleid tegenover de Transvaal is naar verdiensten gehuldigd; het zal nu maar moeten blijken of zijn correct gedrag in die aangelegenheid is voortgesproken uit de zucht om de dreigende anti-Engelsche stemming van Europa te bezweren dan wel om een politiek van rechtvaardigheid te volgen tegenover de Zuid-Afrikaansche staten. Oom Paul is uitgenoodigd om naar Engeland te komen en het schijnt dat hij zal aannemen. In den beginne is men daarover verbaasd geweest. Hoe nu, de aangevallene, de man die zich met succes tegen de Britsche aanmatiging heeft schrap gezet, zou op verlangen van de heeren te Londen gehoorzaam scheep gaan? Bij eenig nadenken zal men inzien dat de bereidwilligheid van Kruger nog zoo onverstandig niet is; hij is trouwens niet gewoon dwaze dingen te doen. Na de mislukking van den gewelddadigen inval kon Engeland wel eens ouder gewoonte langs anderen weg, door diplomatieke intriges, de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche landen pogen aan te tasten. Door de veroordeeling van Jameson en de leiders aan den Rand is het geschil niet uit; de brandende quaesties zijn niet gedoofd. En hoe zou dan de mogelijkheid van verder gekuip en gestook wel beter kunnen worden ontgaan dan door een onderhoud van mond tot mond tusschen den President en de Engelsche machthebbers over van tevoren vastgestelde geschilpunten? Veel geschrijf, veel misverstand, veel tusschen-de-regels-door-lezen kan op die wijze worden vermeden. Rhodes heeft Engeland weer verlaten, na er zijn hart te hebben opgehaald aan de juichkreten, die hem zijn Afrikaansche nederlaag moesten vergoeden. Hij gaat nu naar zijn peetland Rhodesia terug en zal daar zijn Afrikaansche idealen verwezenlijken: ontginning van mijnen en gronden, aanleg van spoorwegen, vestiging van een nieuw rijk. Het is jammer dat hij het niet wat eerder bedacht heeft; hij had zijn terrein dan van den aanvang af beter kunnen kiezen. Het Venezolaansche grensconflict bloedt dood. De stemming in de Vereenigde Staten is even snel afgekoeld als zij in laaien gloed gezet was en die afkoeling heeft als een ijsbad gewerkt op de arme Venezolanen, die in hun gedachten de presidenten Crespo en Cleveland, gevolgd door een negerleger met pluimen op den hoed, al samen hun plechtigen intocht in de City zagen houden. Het conflict is nu van alle zijden door commissies omgeven; men weet, dat dit de manier is om het zijn scherpe hoeken af te slijpen. Men zal er vooreerst wel weinig van hooren. Engeland en de Unie zijn het nog niet volkomen eens en een enkele opflikkering van jingoïsme blijft mogelijk. Maar er zijn geen vlammen meer, het is slechts weerschijn. Is er eigenlijk wel ooit een vuur geweest? Heeft iemand in Europa ernstig geloofd aan een Engelsch-Amerikaanschen oorlog? 23 Februari. P.v.D. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Gedurende de laatst vervlogen maanden werden dikwijls en in verschillende werelden de namen genoemd van twee historische personen: Napoleon Bonaparte en Maximilien Robespierre. Victorien Sardou heeft met zijn drama: Madame Sans-Gêne, met zijne onderzoekingen over het woonhuis van Robespierre in de rue Saint-Honoré op beiden gewezen. Een jong historicus uit Parijs: G. Lenotre gaf in het vorig jaar een allerbelangrijkst boek: Paris Révolutionnaire. Ouvrage illustré de 60 dessins et plans inédits d'après des documents originaux, waarin het huis der Duplays en van Robespierre, de Tuilerieën, het salon van Madame Roland, de woningen van Danton, en de Conciergerie zeer nauwkeurig werden geschilderd. Nog verschenen onverwacht de Mémoires de Barras en Le Directoire van Ludovic Sciout, terwijl bovendien het prachtwerk van Lacroix, Directoire, Consulat et Empire. Moeurs et usages, lettres, sciences et arts (1795-1815) met honderden van gravures de studie van dat tijdvak kwam verlichten. Deze belangstelling beperkt zich niet alleen tot Fransche uitgaven. In Denemarken en Zweden is thans het letterkundig publiek ten hoogste ingenomen met twee historische romans uit het tijdvak van het Consulaat en het Keizerrijk. De eerste droeg tot titel: Een roman van den eersten Consul, en werd in 1895 in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Hollandsch 1) en Czechisch vertolkt. Nog maar weinige maanden geleden verscheen in het Zweedsch, Duitsch en Deensch een tweeden roman: Guvernörens Frue. Billeden fra Kejserhoffet (1807). Wederom is hier Napoleon de held, als jong Keizer, en de heldin is Laure Junot, duchesse d'Abrantes, vrouw van den gouverneur van Parijs Schrijfster dezer beide kunstwerken is eene Zweedsche dame, Mathilda Kruse, die 32 jaar oud is, en in 1890 huwde met een vermogend Deensch groothandelaar, Peter Malling te Kopenhagen. Ze heeft als negentienjarig meisje een jaar aan de Universiteit te Lund gestudeerd, een jaar in Zwitserland doorgebracht, en daar naturalistische novellen geschreven, die door de Zweedsche dagbladcritiek zoo fel werden aangevallen, dat zij besloot de pen voor goed te laten rusten. Ten genoegen van haar echtgenoot schreef zij den Roman van den eersten Consul, die in den huiselijken kring zooveel opgang maakte, dat de auteur eindelijk besloot hem zonder naam der schrijfster in het licht te zenden. In Denemarken, Zweden en Duitschland werd dit boek zeer goed ontvangen. Mathilda Malling had van hare schooljaren af zeer veel genegenheid voor historie - en las vele Mémoires en monographieën. Uit deze studiën ontstond heel wat kennis van het tijdvak, dat tusschen 1799 tot 1815 verliep Napoleon, de eerste Consul, de Keizer, de balling, werd haar magnus Apollo. Zij stelde hem in haar eersten roman voor in het jaar 1800 en 1801. De roman van den eersten Consul is het verhaal eener liefdesbetrekking van den {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} echtgenoot van Josephine tot een hoogadelijke jonkvrouw, die Edmée de la Feuillade heet. Die liefde blijft lang niet platonisch, en eindigt met zelfmoord der heldin. Edmée komt aan het hof van den Eersten Consul, wordt door Madame Bonaparte zeer welwillend ontvangen, en sticht een laaienden brand van liefde in de borst van den genialen generaal. Bonaparte schrijft haar een dringenden brief, en betoovert haar. Door middel van zeer avontuurlijke, geheime trappen legt zij bezoeken bij hem af in de nachtelijke stilte. Om haar held in een glans van heerlijkheid te plaatsen stelt de auteur hem eerst voor als zeer ongelukkig in zijn echt met Josephine, en wordt de kring, die zich rondom deze beweegt, met alles behalve rooskleurige tinten gemaald. Of Josephine inderdaad zoo schuldig is, en wel in de jaren 1800 en 1801, als hier beweerd wordt, is aan twijfel onderhevig. De liefdesband tusschen den eersten Consul en de adellijke jonkvrouw wordt ook op Malmaison nauwer aangehaald door middel van verborgen trappen en nachtelijke bezoeken. De schildering van Bonaparte's persoon, karakter en spreekwijze maakt den indruk van zeer gelukkig geslaagd te zijn. Zoodra Edmée gewaar wordt, dat de eerste Consul andere minnaressen heeft vereerd en nog van tijd tot tijd vereert, beneemt ze zich het leven door zich in een vijver te werpen. Het kan niet ontkend worden, dat deze roman van Mathilda Malling zeer boeiend is. Er is veel talent, veel kennis voor noodig geweest, om zulk een treffend geheel saam te stellen - maar de buitengewone ingenomenheid van Denen en Zweden schijnt niet volkomen evenredig aan de letterkundige waarde. Wat den tweeden roman van dezen auteur aangaat: Guvernörens Frue, ook deze schijnt al vast in Denemarken buitengewonen bijval te winnen. De beroemde meester in de aesthetische critiek, George Brandes, heeft in het bekende Deensche dagblad: Politiken (22 October 1895) beweerd, dat de tweede roman: De vrouw van den Gouverneur strenger historisch was bearbeid dan de eerste. Men ziet dus, dat in Skandinavische kringen op nieuw werk wordt gemaakt van Napoleon, als eerste Consul en als Keizer. Hierbij komt nog, dat in het verloopen jaar door Hachette & Cie een album met honderden gravuren en reproductiën der beroemdste schilderijen van den Baron Gros, van David, van Horace Vernet, van Meissonier en van talrijke andere meesters in het licht is gezonden, onder den titel Napoléon, la République, le Consulat, l'Empire, Sainte-Hélène. Dit album heeft door heel de beschaafde wereld het groote epos van Napoleon's krijgsdaden met tal van portretten, zoo van hem zelf als van zijne voornaamste generaals, in de levendigste herinnering gebracht. Het is of men op nieuw aan de glorie van Consulaat en Keizerrijk moet denken, om de roemlooze tripotage der hooge financiëele kringen van heden een oogenblik te vergeten. In dit album van Hachette verschijnt reeds onder de eerste gravuren eene reproductie van het bekende portret door Ducreux voor het salon van 1792 geschilderd - het portret van Maximiliaan Isidore Marie de Robes- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} pierre. Robespierre toonde zich bereid in den winter van 1793 en de eerste helft van 1794, om den grooten vriend van zijn broeder Augustin, den jongen generaal Napoleon Buonaparte, te beschermen. De Robespierres hadden zooveel belangstelling in hun vriend Buonaparte betoond, dat deze zelfs enkele weken in hechtenis werd genomen na den val van het Schrikbewind op 9 Thermidor an II. En alweêr blijkt het, dat Napoléon en Robespierre herhaaldelijk werden genoemd in de laatst verloopen maanden. Ook ten onzent werd op nieuw werk gemaakt van Robespierre. Het weekschrift: de Nederlandsche Spectator nam in het begin van dit jaar een artikel op van den historicus Dr. D.C. Nijhoff, die ‘ergernis en verontwaardiging’ - niets meer, niets minder - had uit te storten over een onlangs verschenen werk: Parijs tijdens de roode Terreur, geschreven door den steller dezer regelen. De verontwaardiging van den heer Nijhoff ontstaat uit het feit, dat Maximilien Robespierre door mij is voorgesteld als een eerlijk man, die zijn vaderland liefhad, en door een intrige van een hoop schurken is ten val gebracht. De geleerde heer Nijhoff doet een beroep op Victorien Sardou en zijne brochure: La Maison de Robespierre. Sardou oordeelt zeer ongunstig - ik geloof zelfs zeer partijdig - over Robespierre. Mij dunkt, de autoriteit van Sardou in zuiver historische vraagstukken kan niet indrukwekkend zijn. Zijn drama Madame Sans-Gène is allerbekoorlijkst, maar is hij daarom the right man om over Robespierre als mensch en staatsburger te oordeelen? Mij dunkt, dat een ernstig historicus heel verstandig zal doen door niet te veel te vertrouwen op Victorien Sardou. De groote grief van Dr. Nijhoff is, dat door mij te veel waarde is gehecht aan het grondig en uitvoerig werk van Ernest Hamel, Histoire de Robespierre - een werk, zegt Dr. Nijhoff, dat ‘aan geen geschiedkundige ten onzent onbekend’ is. Dit moge zoo zijn, maar mij dunkt, dat een bescheiden twijfel geoorloofd is, of vele historici ten onzent dit zeer uitvoerig werk wel met het noodige geduld hebben gelezen. Het verwijt, dat men niet kan volstaan met eene studie van Ernest Hamel, is niet op den auteur van het boek: Parijs tijdens de roode Terreur toepasselijk. Misschien zullen onpartijdige lezers wel willen getuigen, dat hij gebruik maakte van: Elie Sorin, Histoire de la République française, (1873); - C.A. Dauban, Páris en 1794 et en 1795 (1869); Von Sybel Geschichte der Revolutionszeit, (1868); - J. Hermann, Leben Robespierre's (1871); - Ch. d'Héricault, La Révolution de Thermidor (1878); - Ernest Hamel, Vie de Saint-Just (1860); - Taine, La Conquête jacobine (3de deel der groote studie over de Revolutie) (1881); - Prof. Dr. Adolf Schmidt, Pariser Zustände während der Revolutionszeit (1876); - Edmond et Jules de Goncourt, Histoire de la société française pendant la Revolution (nieuwe druk, 1889); - Georges Avenel, Anacharsis Cloots (1865); Alfred Bougeart, Marat (1865); - Georges Avenel, Lundis Révolutionnaires (1875); - G. Lennox, Danton; - J. Michelet, Histoire de la Révolution française (1869); - Louis Blanc, Histoire de la Révolution française (1847-1862); - Jules Claretie, Camille Desmoulins (1875); - Louis Nicolardot, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Journal de Louis XVI (1873); en G. Lenotre Paris Révolutionnaire (1895). Dr. Nijhoff vraagt, waarom de auteur van Parijs tijdens de roode Terreur ‘niet meer gebruik (heeft) gemaakt’ van Von Sybel, van Michelet, van Mignet, van Taine, van het groote werk van meer dan dertig deelen van Buchez et Roux? Op die vraag is een zeer eenvoudig antwoord te geven. De bedoelde auteur heeft al de boven genoemde geschriften reeds jaren lang in zijne kleine boekerij. Hij heeft ze ernstig gelezen en onderling vergeleken. Hij heeft Von Sybel maar spaarzaam geciteerd, omdat deze naar zijne meening ver overtroffen wordt door den Jenaër hoogleeraar Adolf Schmidt, die niet alleen het boven vermelde werk Pariser Zustände, maar vooral zijn Tableaux de la Révolution française sur les papiers inédits du Département et de la Police secréte de Paris in 1869 heeft in het licht gezonden. In deze vijf deelen is vrij wat meer archiefstudie en vrij wat meer nieuws dan in Von Sybel's Revolutionsgeschichte. Dr. Nijhoff wilde, dat ik meer gebruik zou gemaakt hebben van Michelet. De groote verdiensten van den stylist erkennende, ben ik huiverig mee te gaan met dezen advokaat van Danton en de Dantonnisten, die dikwijls bewijzen geeft, dat zijn historisch geweten wat al te ruim is. Verder wijst men nog op Mignet en Taine. Mignet is zeer verouderd en zeer beknopt. Maar Taine zou zeker eene uitmuntende bron zijn, door den verrukkelijken stijl en het vruchtbaar onderzoek der departementale archieven. Er rijst evenwel een bezwaar tegen Taine. Deze ongemeen scherpzinnige denker heeft zijne geliefkoosde ideeën. Hij is normalien en doctrinair. Hij haat het Jakobinisme, en heeft een bijzonderen wrok tegen Robespierre en diens vrienden. Taine heeft een zwak voor de Girondijnen, die ook doctrinairen waren. Taine wil niets weten van het Jakobijnsche idee: - de staat is verplicht in ieder burger den souverein te erkennen - en dus de bejaarde en zwakke, of verarmde citoyens uit de staatskas toelagen te verleenen. Robespierre heeft deze denkbeelden in zijn ontwerp van Grondwet van 1793 neergelegd, tegenover die van den Girondijn Condorcet, die van staatshulp aan behoeftigen of ongelukkigen niets wil weten. Het ontwerp van Robespierre is door de Conventie aangenomen - na den val der Girondijnen. Het is voor mij zeer verrassend, dat Dr. Nijhoff geheel zwijgt over de twaalf deelen door Louis Blanc voornamelijk na 1848 te Londen met hulp der ongemeen rijke boekerij van het Britsch Museum samengesteld gedurende een tijdsverloop van 12 jaren. Louis Blanc heeft Robespierre en zijn kring op geheel dezelfde wijze voorgesteld als eenigen tijd later door Ernest Hamel geschiedde. Louis Blanc is zeer onpartijdig, zeer kalm in zijn oordeel. Zijne autoriteit schijnt mij ten hoogste waardeerbaar. Mocht ik mij bedriegen in mijn vertrouwen op dezen uiterst nauwkeurigen geschiedschrijver, dan doe ik dit in zeer goed gezelschap. In elk geval zou men dan moeten aantoonen, dat Louis Blanc partijdig is geweest. Indien Dr. D.C. Nijhoff deze taak op zich wilde nemen, zou hij zeker een dienst doen aan de wetenschap, die hij zoo hartelijk lief heeft. T.B. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. III. Kleine Trees, door Cornélie Noordwal. Utrecht, H. Honig (zonder jaartal, 1895). De auteur van Geraldine (1894) heeft vrij spoedig haren lezers een tweeden roman aangeboden. Uit Geraldine bleef de herinnering aan eene zeer voorname familie: de Saint-Huberts, en een burgergezin, mevrouw van Aldenburgh met hare kinderen. In Kleine Trees leeft de schrijfster geheel in den fatsoenlijken burgerstand. Er zijn twee groepen. Op het Rokin woont de grijze mevrouw Lande met hare dochter, die weduwe is, en die twee kinderen heeft: Trees en Guusje. Een derde volwassen dame is de meid Bartha, eene der best geslaagde personen van het boek, door de ruwheid en hardheid van hare taal in contrast met de ongemeene goedheid van haar hart. De tweede groep bestaat uit een klub studenten, met Gerard de Schenk aan het hoofd - Gerard, die de zoon is van een emeritus-professor, te Baarn wonende met echtgenoot en twee dochters. Later treedt nog een neef der familie op, Charles Elderling, een zeer benauwd, zenuwachtig leeraar aan eene middelbare school. Tot deze groep behoort ook mejuffrouw Annie Klokstra, een zeldzaam pretentieus, modern dametje, die met den held Gerard is verloofd, doch eerlang dit engagement afbreekt. De ouders dezer dame treden wel even op, maar blijven voor de lezers in een nevel. De hoofdhandeling van Kleine Trees is doodeenvoudig. Het mooie, door en door lieve, twaalfjarige kind, vat eene diepe genegenheid op voor den student Gerard de Schenk, die op de kamers komt wonen, welke hare grootmoeder verhuurt. Als zij zeventien jaar oud is, verovert zij op hare beurt het hart van Gerard, nadat deze zijn afscheid heeft gekregen van zijne eerste uitverkorene, Annie Klokstra. Dit alles is met een grooten rijkdom van bijwerk in allerlei details uitgewerkt. Er is in deze novelle zeer veel aantrekkelijks en tevens iets wazigs, iets onzekers, waardoor het personeel der auteur zich niet helder in de voorstelling van den lezer ontwikkelt. Zeer goed geslaagd is de heldin ‘Kleine’ Trees, die van haar twaalfde tot haar zeventiende jaar zich eene hoofdrol ziet toegekend in dit eenvoudig burgerlijk drama. Er is humor in de schildering van die familie, welke kamers verhuurt, grootmoeder, moeder en keukenmeid, met de beide kinderen, den hond en de kat. Staaltjes van de allerliefste naïveteit van ‘Kleine’ Trees geeft de auteur telkens met uitstekend succes. De student, Gerard de Schenk, vindt het heel aardig door zulk een bekoorlijk meisje als Trees bediend te worden, maar toont zich vaak ondoorgrondelijk hard en brutaal tegen het arme kind. Op grond, dat zij hem niet behoorlijk goeden dag zou gezegd hebben, snauwt hij haar af. Kleine Trees schrijft nu het volgend briefje: ‘Lieve meneer boven! Ik heb toch zoo'n vreeselijke spijt, dat u zoo kwaad op me is en ik heb u toch niets gedaan. Zoudt u, als 't u blieft, niet weer goed op me willen worden? Ik zal u voortaan altijd gauw goeden dag zeggen. Hoogachtend Uw dienaresse Thérèse M. Lande.’ Wanneer men dit briefje in verband {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt met een tooneeltje aan het slot, komt het beeld der heldin hoe langer hoe duidelijker uit tegen het woelig personeel van den tweeden grond. De student Gerard de Schenk is bij eene roeipartij met eenigszins over-hun-bier-zijnde kameraden in het water gevallen, en met veel moeite gered. Maar het ongeluk heeft hem geweldig aangegrepen, zoodat hij eerst langzaam uit eene ernstige ongesteldheid weer opleeft. Kleine Trees brengt hem versnaperingen en bloemen. En dan gaat de schrijfster voort: ‘En nu stond ze voor hem, als een bloeiend lachend lentebeeld met haar frissche rose wangen, stralende blauwe kijkers en half geopende roode lippen. Een zilvergrijs kleedje omsloot haar lieve, zich snel ontwikkelende, ranke leest. Haar vlecht dartelde nog altijd als een gouden koord om haar heen, en de donkere lila-trossen seringen met hun heldergroene bladeren als van fijn zijden taf, die ze tegen zich aan hield gedrukt, ademden hunne lentegeuren van haar uit. Gerard was verrukt, en greep met beide handen naar den welriekenden schat. ‘He, heerlijk!’ - toen liet hij zijn oogen met bijzonder veel welgevallen op haar rusten: ‘Weet jij wel, dat jij er vandaag héél aardig uitziet, Trees?’ Weinig dagen later komt het eigenlijk moment psychologique. De held Gerard is uit het water gered door den armen, miskenden neef Charles Elderling, die bij deze gelegenheid ondanks levensgevaar een buitengemeenen moed aan den dag legde - te meer te bewonderen daar hij door zijne familie, den emeritus-professor en diens kinderen, met uitzondering van eene dochter Juste, altijd verbazend uit de hoogte is behandeld. Trees is eene groote vriendin van den schuchteren Elderling, en zoodra ze verneemt, dat ‘meneer boven’ diep ontroerd is bij het eerst veel later vernemen van zijne redding, snelt ze naar hem toe. ‘Jongen als hij was, in spijt van zijn vijfentwintig jaren, geneerde Gerard zich voor Trees, toen zij met de(n) bouillon bovenkwam; zijne oogen waren nog rood en nat. Hij nam dus een zakdoek, goot er eau de cologne over en maakte Trees wijs, dat dit vocht in zijn oogen was gekomen..... Trees liet zich niet foppen. Ze keek hem aan en tranen beefden ook in haar kijkers. Onwillekeurig breidde hij zijn armen uit en met een kinderlijk snikken: “O meneer, ik ben zoo blij, dat u nu eindelijk van oom Charles houdt” viel zij hem om den hals. Hij nam haar gezichtje tusschen zijn twee handen en toen zij elkaar in de oogen blikten, zagen zij elk daarin hun eigen beeld, met groote helderheid weerkaatst. Een portretje van Trees; een portretje van Gerard. “Trees, mijn lieveling, mijn schat! Trees, jij wordt het volgend jaar mevrouw-boven!” fluisterde hij, haar vaster en vaster omklemmend, “dan gaan we nooit weer van elkaar en hebben ons eigen klein huishoudentje, jou snoes!”’ Dit alles behoort tot de aantrekkelijke lichtzijde van het boek, tot de beste proeven van het letterkundig talent der schrijfster. Minder geslaagd is zij met de groep studenten, die wel zeer hard schreeuwt, maar niet duidelijk en levendig genoeg afkomt tegen den mistigen achtergrond. De figuren van den tweeden grond blijven onzeker, schimachtig. Ze verschijnen even om enkele woorden te zeggen en verdwijnen in nevelen. Scherper omtrek, levendiger kleur, zou hier zeer veel kunnen verbeteren. De auteur slaat zich door alle moeilijkheden heen met hare fantasie, maar slaagt er niet altijd in hare lezers van de mogelijkheid harer voorstelling te overtuigen. In de teekening van hare kloeke kleine Trees komt echter zooveel talent uit, dat men het recht heeft de beste verwachting van hare letterkundige toekomst te koesteren. Een Scheepje zonder Roer door Anna Koubert (Tine van Berken) Amsterdam, H.J.W. Becht, (Zonder jaartal, 1896) In 1894 verscheen een zeer onder- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} houdend meisjesboek, onder den titel Een Klaverblad van vier door Tine van Berken; waarin zeer veel alleraardigste bladzijden voorkwamen. De schrijfster heeft zich sedert verdoopt en is niet meer Tine van Berken, maar Anna Koubert. Het ligt voor de hand te vermoeden, dat zij, als zij de pen opneemt om voor ‘jonge dochteren’ te schrijven, zich Tine van Berken noemt, en dat zij, wanneer ze als letterkundig kunstenares voor het groote publiek schrijft, den naam van Anna Koubert voert. Hoogst waarschijnlijk zijn beide schuilnamen. Duidelijk blijkt het, dat Anna Koubert een hoogere incarnatie van Tine van Berken is; dat zij, voor kinderen begonnen, al spoedig den slag kreeg voor ‘groote menschen’ te schrijven. Haar eerste poging daartoe waagde ze in een bundel novellen, onder den titel: Nieuwe Paneeltjes, in 1894 verschenen. Eén dezer novellen: Een Keerpunt werd met den grootsten lof in den Nederlandschen Spectator vermeld. Terzelfder tijd kwam zij terug als Tine van Berken in De familie Berewoud (1895), maar overtrof al het vroeger geschrevene in Een scheepje zonder Roer, door Anna Koubert. Na de lezing van dit kunstwerk zal ieder, die een eerlijk hart en een zekere hoeveelheid goeden smaak bezit, terstond erkennen, dat hij ontroerd en bekoord is door zooveel zachten humor, door zooveel innig fijn gevoel. Een Scheepje zonder Roer is een klein meesterstuk, dat voor de geschiedenis onzer Letterkunde eene aangename winst mag genoemd worden. De auteur openbaart zich als een geheel nieuw, frisch, jong talent, dat is toegerust met een zeldzaam scherpen blik op menschen en zaken. Zij kan van alles iets maken. Hare tafereelen boeien terstond door de ongemeene realiteit, boeien door het zachte dichterlijke licht, 't welk de kunstenares op iedere groep harer personen, op ieder onbezield voorwerp weet te doen stralen als zonnegoud. Haar verhaal is als het ware eene levensbiecht. De heldin is de dochter van eene zeer jonge weduwe, die haar man na een huwelijk van een half jaar door een ongeluk op het ijs verliest. De weduwe is actrice, en leeft zeer eenzaam met haar dochtertje, na den dood van den vader geboren. Het verhaal is aanvankelijk in zeer naïven kindertoon geschreven, maar het daardoor verkregen effect is verrassend. Annie, de dochter der actrice, vertelt over de droefheid der jonge weduwe, als zij haar vijfjarig kind den vroegen dood van haar man meedeelt: ‘Ik liet je eerst stil huilen, ik bewoog me niet, om je niet te storen. Maar eindelijk legde ik toch heel voorzichtig mijn arm om je middel. Je liet me begaan. En heel zachtjes schoof ik op je schoot, ik had me wel heel licht willen maken, om je niet te hinderen, maar het scheen je niet te hinderen, want je liet alles toe, ook dat ik mijn hoofd op je schouder legde en je zoetjes kuste in je hals. Zóó bleven we saampjes zitten in de schemering. De gloed van het haardvuur verminderde; zachtjes aan doofden de kolen uit. Ik voelde je borst op en neer gaan, langzaam, langzaam, een lichte golving. En ik sloot mijn oogen en poogde mijn ademhaling naar de jouwe de regelen. Opeens liet je me met een diepen zucht van je schoot glijden. Je gooide een schepje kolen op het vuur en stak de lamp aan. Je keerde je naar me toe, boog je over me heen en pakte me beet en kuste me links en rechts, op mijn mond, op mijn oogen. En toen je de gordijnen hadt laten zakken, ja, toen zag je wel bleek en stonden je oogen wel droevig, maar je lachte me toch toe. Je ging naar het buffetje en nam er het tafellaken uit, en toen Neeltje binnenkwam met de borden, toen legden we samen de vorken en lepels neer, en ik was zoo blij, dat ze niets aan ons zien kon.’ Deze bladzijde, vol teeder zachten humor, is niet opzettelijk gekozen. Het geheele verhaal gaat in dien toon voort. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk hebben we met twee aaneengeschakelde novellen te doen. De eerste behelst het tragisch lot eener actrice, middelmatige kunstenares, maar ongemeen bekoorlijk van uiterlijk, en zeer week van hart. Een heer uit de Oost zendt haar eerst prachtige bouquetten, en komt al gauw bezoeken afleggen bij de knappe tooneelspeelster. Hij maakt haar druk het hof, en de arme gelooft, dat het zal zijn pour le bon motif. De Oostersche heer zendt een zonderling geschenk, een prachtig beschilderde sarong, eene fijne witte kabaai met kostbaar borduursel en een snoer oploopende donkere bloedkoralen met een broche, een armband, een haarnaald, en een paar muiltjes. De mooie actrice wordt door den Indischen Lovelace verleid, volgt hem eenige dagen naar Rotterdam en Brussel - en wordt eenvoudig ter zijde geschoven. Geheel gebroken, bezwijkt ze onder een aanval van influenza en bronchitis. Dit alles is heel gewoon, dagelijksch leven, dat misschien alleen eenigszins vreemd schijnt door de al te groote volgzaamheid en goedgeloovigheid der kunstenares. In den regel zou eene jonge kunstenares van zoo groote bekoorlijkheid zich niet zoo gemakkelijk laten teleurstellen. Dames-kunstenaressen, vooral in de tooneelwereld, komen beter beslagen ten ijs tegenover de Lovelaces. Mevrouw Wye, Annie's moeder, schijnt te overdreven goedgeloovig - en te hulpeloos goed van vertrouwen. De snelle dood, het verdwijnen van deze armen zwakke vrouw schijnt wel wat geforceerd. Maar de boeiende teekening van dezen tragischen afloop is zoo wegsleepend, dat de lezer er nauwelijks aan denkt zijn recht van critiek te doen gelden. De tweede novelle is de geschiedenis van Annie - de wees, eerst bij de strenge Tante Wynanda aan huis - later het jonge vrouwtje van een door en door goedhartig weduwnaar, die haar in de eerste jaren van zijn huwelijk wat verwent, die haar later zelfs een beetje verveelt. Maar Annie's goed hart triumfeert ten slotte - en de echtgenooten vinden hunne vroegere harmonie terug. In talrijke détails is het huwelijksleven van dit ongelijke paar geschilderd. Voortreffelijk is het korte huwelijksreisje naar België verteld. Annie spreekt er in haar eigenaardigen toon over: ‘Het reizen is het niet, 't Is dat we bij elkaar zijn, Wout en ik, en van elkaar houden en vrij zijn en doen kunnen wat we willen. En ook, dat we in een vreemd land zijn, en dat niemand ons hier kent. Ik geloof, dat dat het nóg prettiger maakt, dat we ons daardoor nog meer samen voelen. Wij met zijn tweetjes, en dan - vreemden allemaal!’ In dat huwelijksreisje komt een episode, waarin de beide jonggetrouwden bij eene wandeling door de rotsen een helder beekje ontdekken, waaruit zij hunne dorst lesschen. Zulk een motief komt in Guy de Maupassant's Une Vie, maar in deze nieuwe Hollandsche novelle is het oneindig frisscher verteld. Bij de Maupassant heerscht een sterk sensueele toon, hoewel zijne zeer scherpe waarneming diepen indruk maakt. Of er in het geheel geen aanmerkingen te maken zijn? Zeker wel. De auteur vindt het aardig om de namen aftekorten, en zekeren Eduard nu eens E, dan Edu te noemen. Grootere grieven heb ik niet. T.B. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} G.H. Breitner. Door Ph. Zilcken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indien ooit een onwaarschijnlijk cataclisme het Amsterdam onzer dagen deed verdwijnen van de aarde, als eenmaal Atlantis, dan zouden tallooze werken, zoowel teekeningen als schilderijen van onze tegenwoordige schilders, een goed beeld kunnen vertoonen van wat die hoofdstad geweest was. In de laatste jaren hebben schilders als Gerard Muller, Jansen, Wijsmuller, Karsen, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Isaac Israëls, Van der Valk, en onlangs Dupont, oud- en schilderachtig Amsterdam van alle kanten opgenomen en bestudeerd, en talrijk zijn de etsen en doeken, die er de afwisselende aspecten van weergeven. Breitner neemt een aparte plaats onder die schilders van Amsterdam in, wat een gedeelte van zijn werk aangaat. Hij vertolkt niet uitsluitend (hoewel hij het een enkel maal deed) het ‘paysage de ville,’ maar meestal het straatleven van de hoofdstad, in al zijn intensiteit. Dit leven vertolkt hij dan in zijn zoo karakteristiek milieu, in die woelige en schilderachtige buurten en grachten, die eerst in de laatste jaren door jongere schilders werden ontdekt. Wel waren vroeger hoekjes van de ‘Jodenbuurt’ herhaaldelijk geschilderd geworden, maar dit was meer om het oppervlakkig pittoreske of om 't anecdotische van die steegjes en grachten, dan om het leven-zelf er van. Weinig schilders hebben in volmaakter composities dan Breitner de pracht van miserabele volkstypen eener groote stad geschilderd, òf zwaarbeladen karren in modderige sneeuw, met aldoor zwoegende en hijgende paarden, tegen een schilderachtigen achtergrond van oude, rijkgekleurde gevels, vooral bij avond, in regenbuien, met de fonkelende gele lichten der lantaarns, die de spiegelende plassen doen schitteren; òf de typische Amsterdamsche meisjes van het volk, blootshoofd in wind en weer, met haar zoo specieus opgewerkte haarlokken. Die straat-tafereelen van Breitner zijn nooit geschilderd ter wille van het onderwerp alléén, om het ‘romannetje,’ zooals Mauve dit noemde, maar uitsluitend het gevolg van den hoogst schilderachtigen indruk, die den gevoeligen artiest aandeed, en die hij wist uit te werken in krachtige composities. Dit is het gevolg van het geboren schilder-zijn van Breitner, en zoo zijn er onder zijn eerste werken, die niet minder belangrijk zijn van een artistiek standpunt, dan zijn laatste. Zoodra hij het penseel in handen neemt, weet hij ongemeene qualiteiten aan den dag te leggen. Schilderijen en studies uit de eerste jaren nadat hij de academie verlaten had, toonen reeds dat mooi-sensueele gevoel voor kleur, dat al zijn goede werken karakteriseert, en waardoor hij, ook in andere opzichten nog, de Hollandsche Manet zou genoemd kunnen worden. Evenals deze groote schilder, wordt Breitner, wanneer hij de natuur voor zich heeft, getroffen door toon-harmonieën van heldere of gebroken blondblanke kleuren, - schitterend en sterk, die, geboren uit zijn mooi begrip van toon, nooit zijn wat de Franschen noemen ‘couleurs locales,’ maar die hij waarneemt in teêre, nauw luisterende, zilver-grijze gamma's. Het groot charme van Breitner's beste schilderijen en aquarellen, en ook van zijn minder doorwerkte schetsen is juist in die sappige, heerlijk geschilderde ‘coulées de pâtel,’ die zoo volgehoudene symphonieën in parelmoer-rose-en-grijs, in lak-rood of zwart en gond. Wanneer, zooals hij in den laatsten tijd wel eens deed, Breitner een meisje schildert in een Japansche japon, dan is 't hem niet te doen om het kostuum, om den maskerade-kant van de voorstelling, om min of meer zuivere ethnonologische authenticiteit, - maar, hij wordt in de eerste plaats getroffen door {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de mooie tegenstelling die zulk een witte of vermiljoen-roode, rijk geborduurde japon maakt tegen een dof zwart meubel, een goudgeel kussen of een puissant gekleurd oostersch tapijt. {== afbeelding Liggend Japansch Figuur. Met toestemming der firma E.J. v. Wisselingh & Co. te Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} En zoo is 't in al zijn werken, schilderijen of aquarellen. Zijn gezichten van den Dam bij avond, zijn trampaarden, hoewel uitmuntend van karakter en van actie, zijn niet zooals bij Mauve bijvoorbeeld, òm hun karakter en standen geschilderd, maar bijna uitsluitend om de opposities van hun vaal wit of donkerbruin tegen de oranje-gele lichten in de schemering, of tegen het blinkende schijnsel dezer lichten in plassen. Breitner, met een schijnbaar illustratief talent, is in de eerste plaats eerst en altijd schilder. Wanneer ik schilder zeg, dan bedoel ik niet hiermede iemand die min of meer juist, zorgvuldig, als een photografisch objectief, al is 't in kleuren, de natuur-indrukken opneemt en weergeeft. Dit is een resultaat dat een ieder met oefening en geduld tot een zekere hoogte kan bereiken. Dit is wat de meeste akademie-leerlingen verworven hebben, wanneer zij de school verlaten, na het behoorlijke aantal leerjaren te hebben doorgemaakt, namelijk een soort handigheid en oefening in 't teruggeven van hetgeen zij zien, waarvoor een zekere mate van talent noodig is, maar dat niets te maken heeft met ware schilderkunst. Terwijl teekenen in wit en zwart een oneindig ruim veld aanbiedt, waar alles geoorloofd is, - zelfs de meest onnatuurlijke en capricieuse fantastisch-litteraire voorstellingen, is schilderkunst uit den aard der zaak oneindig beperkter. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schemeravond op den Dam. - Met toestemming der firma E.J. v. Wisselingh & Co. te Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer in wit-en-zwart-kunst een bizondere wijze van teekenen, en de betrekkelijke waarde-tegenstellingen hoofdvereischten zijn, dan is 't duidelijk dat in een schilderij de kleur in de eerste plaats in aanmerking moet komen, en, wanneer ik kleur zeg, dan bedoel ik die kleur opgevoerd in een geheel van tegenstellingen. Zoo is het duidelijk dat in een schilderij de kleur de eerste plaats inneemt, vóór de teekening zelfs, en wanneer ik hier kleur zeg, dan bedoel ik deze opgevoerd tot een geheel van harmonieerende tonen evenals een harmonie van verschillende klanken een symphonie vormen. De kleur dus is verreweg de belangrijkste factor van een schilderij; alle andere kunnen er naast aanwezig zijn; van een mooi, volmaakt schilderij is deze ontegenzeglijk de voornaamste. Met het kleine aantal verven die een waar colorist noodig heeft, kan hij de rijkste, de schitterendste harmonieën uitdrukken. Eigenaardig kan als regel gelden, dat hoe meer coloristisch van nature een artist is, hoe eenvoudiger zijn palet zal zijn samengesteld. Een Israëls, een Jacob Maris, een Breitner gebruiken een zeven- of achttal verven, en schilders, zonder dit gevoel voor kleur, hebben bijna alle hulpmiddelen der verffabrikanten noodig om weinig klinkende, doffe schilderijen voort te brengen. Men zou aan een schilder kunnen zeggen: ‘toon mij uw palet, en ik zal zeggen hoe gij schildert.’ In de betrekkelijk volmaakte uiting van het coloristisch gevoel eens schilders ligt de betrekkelijke volmaaktheid van het schilderij. En in Breitner's werken is deze uiting al bijzonder compleet, kenschetsend voor zijn persoonlijk, individueel talent, en tevens van ongemeene bekoorlijkheid. De kracht, het brilliante der kleuren van een schilderij, zijn in 't algemeen slechts indirect aanwezig in het onderwerp, dat de schilder waarneemt en afbeeldt, maar wèl in zijn oog, in de visie die hij heeft van dit onderwerp, omdat hij het waargenomen beeld vertolkt door zijn gemoed, zijn stemming, zijn temperament heen. Zola heeft de kunst gedefiniëerd: la nature vue au travers d'un tempérament. Op het werk van een schilder als Breitner is dit gezegde al bijzonder van toepassing. Schilders-temperamenten, volmaakter, oorspronkelijker, gevoeliger en rijker georganiseerd dan het zijne, om natuurindrukken op te nemen en om te werken, komen hoogst zeldzaam voor. Om deze reden zijn zijn werken zoo aangrijpend, omdat hij met zijn voorname schilders-qualiteiten een zoo weelderige visie der meest alledaagsche dingen heeft, een visie hem geheel eigen, die zijn groote individualiteit aantoont. Breitner is niet, in den algemeenen zin, wat men noemt een virtuoos, een handig en elegant executant met de kwast, zooals b.v. een Vollon, maar een schitterend tonalist, die de kleuren in prachtige tonen neêrzet op 't doek, juist op de plaats waar zij moeten staan, en zoodoende modelé, relief en stof voortreffelijk uitdrukt. Om deze reden is, zooals ik hierboven even aanstipte, voor Breitner het onderwerp van een schilderij niet wat er meestal voor wordt gehouden: zijn {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Amsterdamsche Vrouwen. - Naar een aquarel in het bezit van den Schilder. ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten van den Dam, zijn trampaarden, zijn Amsterdamsche meisjes, enz., zijn zeker dikwijls gekozen om de types óók, maar altijd, in de eerste plaats om het kleur- en toon-geheel, om de tegenstellingen die hem opvielen, troffen, en de aanleiding waren, om zijne compositie uit te werken. Hieruit blijkt, waarom hij zulk een mooi, echt schilder is, van nature begaafd als zeer enkelen, een waar colorist, harmonist, of luminist, - hoe men 't ook noemen wille, - 't komt op hetzelfde neer. Breitner's opvatting van het teekenen is geheel verschillend van de algemeen loopende begrippen omtrent teekening. Ik heb elders reeds, naar aanleiding van de uitmuntende en zoo hoogstaande karakter-teekening van Jozef Israëls eenige regels gezegd, die zeer van toepassing kunnen zijn op de opvatting van Breitner. Voor de meeste menschen bestaat teekenen uit het min of meer trouw neêrzetten van omtrekken die een vorm of een massa begrenzen. Deze wijze van teekenen is het die door de meeste teekenmeesters en op teekenscholen, wordt onderwezen, terwijl het ook de primitieve wijze van teekenen is, van betrekkelijk onbeschaafde volken, en van primitieven van alle landen. Wanneer nu een omtrek gevoelig is geteekend, wanneer de kunstenaar al teekenende, met groote liefde de minste buigingen van zoo een omtrek volgde, en uiterst aandachtig met meerdere of mindere drukking de vastere of teedere gedeelten aangaf, wanneer zulk een lijnen-omtrek van b.v. een primitieven Italiaan of van een Holbein is, dan is deze bewonderenswaardig in alle opzichten. Maar hoe gauw wordt zulk een omtrek niet conventioneel, ongevoelig, droog! Dan kan hij van nut zijn in decoratieve ontwerpen, waar, naast talent, een onbewegelijke vorm-teekening vereischte is; voor kunstnijverheid, waar de eerste vereischte is harmonische verdeeling van vlekken vastgezet door lijnen, en waar het begrip van leven en beweging niet op den voorgrond treedt, terwijl eigenlijk de geheele opvatting aan een bepaalde conventie moet zijn onderworpen om het beoogde effect te bereiken. Zulk een wijze van teekenen, die de omtrekken zuiver weêrgeeft, wordt algemeen geacht de eenige wijze van teekenen te zijn, en wanneer het groote publiek de schijnbaar verwarde, ruwe, nerveus-haastig neergeworpen krabbels was een Rembrandt, een Michael Angelo of een Israëls ziet, raakt het in de war: gewend aan eene burgerlijke zindelijkheid van lijnen, begrijpt het doorgaans niet die teekening, die juist veel hoogere capaciteiten eischt, daar zij meer dan de vorm alléén, de synthese der vormen geeft, en beweging, actie, leven uitdrukt, niet op een onpersoonlijke en onbewegelijke wijze als een photografisch instantané maar met de uitdrukking van realiteit, en individueele visie. Van deze wijze van teekenen wordt dikwijls niet begrepen dat zij een veel grootere hoeveelheid talent vereischt, dan men denkt, en tevens eigenschappen die altijd schaarsch zijn, terwijl het zuiver-netjes nateekenen der dingen louter een werk van geduld en oefening is. Een geteekende omtrek dus wordt alleen gebruikt om de vormen voor te stellen, te omschrijven als 't ware, daar een zuivere lijnen-omtrek in de natuur {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Kanonschot. - Met toestemming der firma E.J. v. Wisselingh & Co. te Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bestaat. Het echte teekenen, in enkele lijnen of meer doorwerkt, bestaat in het aangeven in lijnen van het modelé der vlakken. Zulk teekenen geeft het bewijs dat een schilder ziet, en het talent heeft weêr te kunnen geven wat hij ziet. Zoo teekent Breitner. Zijn omtrekken mogen soms overdreven, schijnbaar ruw of gewild zijn, steeds verraden zij den schilder, den door karakteristieke vormen, of door de actie dier vormen, sterk aangedane kunstenaar. En zoo weet Breitner beter dan vele anderen, het karakter, het leven uit te drukken. Zijne schijnbare onjuistheden van teekening zijn geheel onderworpen aan, èn het gevolg van zijn brillante opvatting van het geheel. Zoekend sappige, rijpe, zilveren tonen weêr te geven zal zijn penceel een enkel maal den juist geproportioneerden vorm overdrijven, accentuëeren; dit zal dan geen fout zijn, maar slechts een overdreven uitdrukking van een karakteristieke lijn of vorm, die door dit overdrijven juist meer expressie krijgt dan indien zij bedaard en koud was gevolgd door een zenuwloos mensch. Het gespannen zenuwleven dat het werk van Breitner kenschetst, dit zenuwleven juist maakt hem tot den grooten schilder die hij is, tot den mooien impressionist in den volsten zin des woords. Impressionist! Hoe verkeerd wordt dit woord vaak begrepen! Met impressionisten bedoelt men dikwijls schilders die met breede toetsen schilderen, in plaats van met fijn marter-penseelen gladde likjes op het doek te plaatsen, met angstige zorg en onvermoeide aandacht. Hoe ver af is deze opvatting van de ware beteekenis van het woord. Impressie beteekent indruk. Impressionist dus iemand, - in dit geval een schilder - die een indruk ontvangt, en die ondervonden indruk weêrgeeft in zijn werk. Sedert kunst op de aarde aanwezig is zijn alle kunstwerken van eenige waarde producten geweest van Impressionisten. Welk kunstenaar heeft ooit bestaan, dezen naam waardig, die niet in zijn werk een ondervonden aandoening, een indruk of impressie vertolkte, hetzij in Litteratuur, in Muziek of in de Plastische kunsten? Is er één beeldhouwwerk, van de Egyptische tot de moderne tijden, één schilderij der wereld, dat aanspraak maken kan op werkelijk kunstwerk, dat niet het product is van een emotie, ontstaan door het zien van iets impressioneerends in de natuur? Zijn de paarden van het Parthenon, sommige Egyptische beeldhouwwerken (men denke eens aan dat vrouwenrompje zonder hoofd, in het museum te Leiden), de was-schetsen in het South Kensington museum van Michael Angelo, aan de teekeningen van da Vinci, van Dürer, of schilderijen van Hals of Rembrandt niet onder den directen indruk gemaakt van een emotie, van een aangedane visie van een uiterst gevoelig artiest, die dán altijd een waar impressionist is geweest, een artiest begaafd met een uiterst gevoelig zenuwleven? Er is veel te veel gesproken en geschreven in onze dagen over het zenuwziek zijn der artiesten. Zeker kunnen enkelen dezer onder de zieken ge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikt worden. En als de kunst het gevolg van een nevrose is, wat mogelijk is, dan moeten wij er voor dankbaar zijn en het verschil opmerken tusschen gewone ziekteverschijnselen, die niets tot stand brengen, en een subtiele (ziekelijke?) verfijning van het waarnemingsvermogen dat uitmuntende werken door uiterst fijne gevoelsaandoeningen doet ontstaan. Aan dergelijke zieken, zooals sommige beweren dat alle artiesten zijn, hebben wij de grootste, onsterfelijke meesterwerken der geheele wereld te danken. En zulk een zieke is dan meer waard voor de menschheid, dan millioenen gewone menschen die buiten hun eigen instandhouding niets en niemand ten nutte zijn. George H. Breitner werd in 1857 te Rotterdam geboren, en na zijn schoolperiode was hij geruimen tijd werkzaam aan een kantoor. Zijn aangeboren lust tot schilderen deed hem echter in 1877, dus op twintigjarigen leeftijd naar den Haag gaan, dat toen, evenals nog tegenwoordig het groote artiesten-centrum van Nederland was. Hier waren sedert eenige jaren Israëls, Mauve en de Marissen gevestigd, en deze groote schilders trokken om zich heen al wie met overtuiging aan kunst deed. {== afbeelding Het witte Paard. Naar een schilderij in het bezit van den heer J.J. Tiele te Rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} Te 's-Gravenhage was Breitner gedurende eenige jaren leerling van de Academie waar hij het examen voor de acte voor middelbaar onderwijs gelukkig aflegde. Na dezen eersten, voorbereidenden studie-tijd ging hij werken onder leiding van Willem Maris, die destijd woonde in den huize Rozenburg, waar later de Colenbrander-aardewerk-fabriek werd opgericht, en waar o.a. Th. de Bock, Tony Offermans, de vroeg gestorven Jozef Neuhuijs en van der Maarel, achtereenvolgens ateliers gehad hebben. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Breitner schilderde toen allerlei onderwerpen, maar het meest trokken hem aan soldaten, - huzaren en artilleristen uitsluitend, - om hun paarden, wier onverwachte groepeeringen, houdingen en bewegingen hem een rijke bron voor zeer mooie schilderijen werden. {== afbeelding Cavalerie. - Naar een schilderij in het bezit van den heer Hidde Nijland te Dordrecht. ==} {>>afbeelding<<} Aan deze heeft hij dan ook zijn eerste successen te danken, en de besten der schilderijen dien hij destijds maakte, bevinden zich dan ook in meest uitgelezene collecties, als die van H.W. Mesdag en van Taco Mesdag, en van den heer Tiele te Rotterdam. Ook schilderde hij toen meisjes en vrouwenfiguren vol karakter en distinctie, in zeldzame fijne toon-harmonieën. In 1886 ging Breitner zich te Amsterdam vestigen, waar hij sinds dien tijd woont. Hier begon hij die onuitputtelijke reeks stadsgezichten waarover ik zooeven uitweidde, {== afbeelding In de Sneeuw. - Naar een schilderij in het bezit der Maatschappij ‘Arti et Amicitia’. ==} {>>afbeelding<<} en ook heerlijk geschilderde naaktstudies, in sappige, hoogst gedistingeerde kleuren, die zeker het beste zijn wat in dit genre in onzen tijd hier werd geschilderd. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zijner meest sensatie-makende en beste stadsgezichten was zijn bekenden Dam bij avond, dat zich in het museum van Dordrecht bevindt, en niet minder gewaardeerd wordt zijn schilderij Regen en Wind (vrouwen op de brug) dat het eigendom is van Dr. Samson te Amsterdam. Zoo ging Breitner onafgebroken door veel te produceeren, begaafd als hij is met een energieke en vasthoudende arbeidskracht. {== afbeelding Paarden in de Sneeuw. Naar een schilderij in het bezit van Notaris Bilderbeek te Dordrecht. ==} {>>afbeelding<<} Een bekend schilderij uit de laatste jaren is zijn Paarden in de sneeuw, dat in 1894 de gouden medaille verwierf door H.M. de Koningin-Weduwe-Regentes beschikbaar gesteld, en dat aangekocht werd voor het fonds Willink van Collen. De schilder was echter niet volkomen voldaan met de compositie van dit laatste schilderij. Het geheel liet hem onbevredigd, en hij besloot een nieuw doek te schilderen van hetzelfde onderwerp, met een eenigszins gewijzigden achtergrond. Dit, dat Breitner zelf volmaakter oordeelt dan het eerste, behoort aan den notaris H.J. van Bilderbeek te Dordrecht. Hoewel Breitner betrekkelijk nog jong is, en eerst vrij laat zich aan de kunst wijdde, was zijn loopbaan zeer succesvol. In de eerste plaats werd zijn talent spoedig hoog gewaardeerd en geacht door zijn meesters en collegas, en hiernaast vielen hem spoedig belangrijke officieele onderscheidingen ten deel. Onder deze wil ik vermelden: De gouden medaille op een driejaarlijksche tentoonstelling te Amsterdam. Medailles te München, te Parijs, die van de Koningin-Regentes, en zijne benoemingen in de laatste jaren tot Ridder van de Belgische Leopolds-orde en van de Oranje-Nassau-orde. Breitner is ook een paar malen lid geweest van Jury's voor Internationale tentoonstellingen. {==t.o. 308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schemering. - Reproductie naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 309==} {>>pagina-aanduiding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nacht en morgenrood, Drama in vijf bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching, door H.J. Schimmel. Vierde bedrijf. Een deel van het fort aan de landzijde. Op den achtergrond hooge aarden wallen met een paar zware kanonnen op affuit. Aan een hoogen rechtopstaanden stok met adelaar: een Fransche vlag. Op den wal een schildwacht in uniform van kustwachter; rechts, achtergrond tot voorgrond, maar ongeveer in 't midden door een zwaar houten hek gescheiden, evenzeer een aarden wal. Links op den achtergrond de toegang tot het binnenste {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Fort en op den voorgrond tweede plan: een laag blokhuis; tegen den wal van achter uitkomende, met schoorsteen en een met ijzer beslagen deur; daarnaast, naar den voorgrond toe, een bank. Op de wallen, waar zij een hoek vormen en op den achtergrond links bij den doorgang tot het binnenste van het Fort, staan palen, waaraan lantarens hangen, waarin lichten worden opgestoken zoodra de avond valt. Op den wal rechts wordt Baron van Goudaan gezien - over zijn kleeding, uit het tweede bedrijf, de kapotjas der kustwachters; hij gaat als schildwacht heen en weer. Bij het houten hek staat Sergeant Jonas met drie man. In 't midden, aan den voet van den aarden wal op den achtergrond, een bivouac-vuur, waaromheen een tiental Fransche kustwachters, op blokken hout gezeten met korte goudsche pijpjes in den mond, zich warmen. Op den wal, waar de vlag zich bevindt, mede een schildwacht. Even na het opgaan der gordijn: hoorngetoet van de zij van het houten hek. I. Baron van goudaan, jonas met jan, dries en toon, verder schildwachten op de wallen. Jonas. Daar komen ze van de requisitie weerom. (Door het hek ziende, halve stem.) Ze schijnen heel wat opgehaald te hebben! Jan, Dries, Toon, blijft in mijn buurt! (luid kommandeerend) Ouvrez! (Het hek wordt opengesloten; een vijftal soldaten, waarvan een paar met bebloed gelaat of wond in den hals, marcheert met allerlei roof beladen, in wanorde naar binnen. De een draagt een mand aardappelen en rapen, de ander een met brood, een derde met kippen, eenden, konijnen, een vierde rolt met een kameraad een vaatje met jenever voor zich uit. De soldaten voor het vuur springen op. Verward gedruisch van stemmen; gewoel, waarin Jonas zich mengt. Een der gekwetsten hoort men zeggen: ‘les bougres’ een andere: ‘ces cochons!’ De buit wordt door de meesten hunner weggebracht langs de opening: achtergrond links, zoodat er om het vuur slechts een drietal over blijven.) Jonas. (Tot Jan, een langen slungel.) Als de bliksem naar boven en den Baron afgelost! Zeg hem dat hij hier naar toe komt, (tot Dries) Zag je die twee daar, geblesseerd? (Dries knikt toestemmend.) Ze zeien dat ze met gewapende boeren waren slaags geweest - dus er komt verzet. Al die nieuwe overwinningen, waar ze van praten, zuigen ze uit d'r duim. Dries. Alles maar lak, Sergeant! Jonas. De bom moet heel gauw barsten! We loopen in de kijkert. (Dries geeft te kennen, dat hij 't heelemaal eens is. Jan heeft 's Barons plaats op den wal ingenomen.) Van Goudaan (beneden gekomen, boos tot Jonas.) Je praatjens hebben me al lang genoeg voor Nappie dienst laten doen! Waar zijn mijn kinderen? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas. Niet zoo luid, Mijnheer! De Franschen, hoe zwaar leersch anders ook op 't stuk van talen, hebben hier goed Hollandsch leeren verstaan. - Er zijn berichten.... Van Goudaan. Van mijn vrouw? Jonas. Misschien wel dóor Mevrouw, want ze kwamen door een Hagenaar regelrecht bij uw buur, de Douairière. De Russen moeten de grenzen nader komen - een Hollandsch leger is in 't veld, en dat trekt dezen kant op. Van Goudaan (brommig). 't Zal me wat wezen, dat Hollandsch legertje! (Angstig.) Is mijn dochter in de Kommandantsbarak? (Jonas knikt ja.) 'k Zag mijn jongen er nog niet uit komen. Is, wat ze hier krijgsraad blieven te noemen, nog bijeen? Jonas. Ja. Van Goudaan. En...? Jonas. Hij wordt zeker veroordeeld. Van Goudaan. Nu ja, een dag op water en brood, en dan doe jij er wat koek bij - Je speelt hier immers voor provoost-geweldiger? Jonas. Hij krijgt den kogel. Van Goudaan. Wat zeg je? Hou die malle praatjens voor je! Een kind dat wegloopt! Jonas. Een tot den dienst des Keizers opgeroepene! (De soldaten om het vuur klinken met glazen vol jenever. Jonas roept met geestdrift: Vive l'Empereur! - Op den vroegeren toon tot Van Goudaan) En dan tot aanklager zoo'n Maire, en dan het toenemend verzet...! Ze zullen tot afscheid een exempel willen stellen, tot afschrik van anderen! Van Goudaan. Die Dirk! Alle twee moeten gered worden uit de vangarmen van dien inktvisch! We moeten vooruit....! vooruit! Als jij niet durft, doe ik 't alleen! Jonas, 'k had al den tijd daar boven op den wal het schip, dat ginder in vol zee ligt, te inspekteeren. 'k Heb nog een paar goeje zeemansoogen en kon op het dek zien. Daar liepen soldaten. Het is een Engelsch oorlogsman. Hij is nu bezig de groote sloep neêr te laten. Ze willen landen. Ik wil ze gaan roepen. De wind schiet naar het zuien - vóor den nacht is hij west. Jonas. Was dat waar! Weken lang die felle noord-ooster...! Van Goudaan. 't Is waar als ik je dat zeg! 't Deed me goed weer een oorlogsschip in volle zee te zien. 't Herinnerde me het verleden! God, zooals 't er nu hier uitziet, is 't om te gaan vloeken of te gaan bidden! Jonas. U kent zeker onze kust? Van Goudaan. Beter dan jij je duinen, landrot! Ik bracht in '85 de Neptunus met 50 stukken, nog wel in een vliegenden storm, hier voorbij. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Kun je me niet uit het Fort helpen? Er zijn nu juist alleen Hollandsche schildwachten in de buurt. Jonas. Dat was zoowat mijn kalkulatie. {== afbeelding Dat was zoowat mijn kalkulatie. ==} {>>afbeelding<<} Van Goudaan. Vooruit dan maar! Ik heb het op de zee, jij misschien meer op het land. Goed, dan doen we allebei onzen zin. Is er een schuit, al is het ook een lekke, ergens op het strand? Jonas. Een jol, die we gister nacht op de smokkelaars buit maakten. We werden gekommandeerd het ding hoog op het strand te zetten en er dan een gat in te slaan - (oolijk) het laatste vergaten we, en de Maire, die er nog wel bijstond, herinnerde het ons niet. Dat had zeker een goeje reden. Hij smokkelt meê - beter dan de besten! Van Goudaan. Dat begreep ik al lang! De vuile zwabber! 't Was altijd zijn natuur! Een echte haai! dát soort kennen jelui landrotten niet! Maar {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} nu geen praatjes meer! Ik kon al in de jol zitten...! Krijg ik onder weg geen blauwe boon in mijn karkas, dan breng ik je binnen een half uur een partij roodrokken. Jonas. Als ik maar tijdig een signaal kan krijgen! Alles hangt als aan een zijd draadje. Voor mij hier een soort van eierdans, hoor! Trap ik mis...! Van Goudaan. Je zal dien toch wel eens meer gedanst hebben, hoop ik. Trap je niet mis, dan zijn de eieren jou! Heel gauw krijg je een sein. Ben ik met de eerste volle sloep de branding door, dan hoor je een schot. Zoo deê ik in '83 toen we het kasteel op Tabago bij verrassing innamen! Goddorie, net iets voor mij! (Jonas geeft Dries een sleutel, waarmede deze steelsgewijs het hek opensluit; daarna geeft hij Jonas den sleutel terug.) Kaerel, kom ik niet weerom, zeg dan aan mijn vrouw en mijn kinderen.... (hij stokt even) dat jij me 't laatste plezier in mijn leven hebt bezorgd. Jonas (fluisterend tot Dries.) Maak je klaar meê te gaan! (tot van Goudaan, die zijn geweer wil weggooien) Neen, gooi 't maar weg als u buiten is - de een of ander van onze jongens zal 't daar wel oprapen. Wacht tot ik 't u zeg! (de soldaten om het vuur steken de koppen bij mekaâr; met halve stem) Vooruit! Op je kousen de brug over! (het is van lieverlede schemering geworden.) II. De vorigen, behalve van Goudaan en Dries; later de Maire. Jonas. De avond valt. Kon ik er nóg maar een missen, om naar het dorp te gaan en wat hulp te halen. (tot Toon, die als schildwacht voor het hek heen en weer blijft loopen) Dries heeft het je nou wel goed in je kop gestampt? (Toon knikt van ja) Wat heb je dan te doen? Toon. Als we je hooren roepen, dan springen de hollandsche jongens in de... in... fir... merie... (slaat de hand aan 't voorhoofd). Jonas. ... in eens de brits af, gooien de deur dicht en hollen hier naar toe... Toon. (zich alles herinnerend) ... mét de ge.. weer.. en.... scherp ge.. laden! Jonas. Akkoord! Ze liggen nu toch al goed even als de Franschen, die de koorts hebben, te bibberen? (Toon knikt weer) Ik telde er van middag vijf en twintig ‘snarfen’ die 't goed te pakken hadden. Kwamen er nog bij? Toon. Vijf! De Maire. (van den achtergrond links opkomend, met de Fransche driekleurige sjerp om; rondziende, barsch.) Sergeant, waar is de nationale garde Goudaan? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas (lachend.) Dien heb ik, onder goeje surveillance, op proviandeeren uitgezonden. De luitenant ordonneerde mij nog meer lekkers in te slaan! De hooge Mijnheer wou immers geen geweer dragen? Nou komt hij met een paar biggen, onder zijn arm misschien nog wel, aan zeulen! Net een baantjen voor zoo'n pauw-gans - pauw naar den staart, gans naar den kop! De Maire (grinnekend.) Jij kent je volk, dat moet ik zeggen. Is het malle wijf later in den nacht nog gepakt? Jonas. Neen, Maire! Ze was van morgen, naar ik hoor, in haar varkenskot niet te vinden. U moest haar maar laten loopen. Gauw genoeg valt ze in een sloot of een beerput. De Maire (wantrouwend.) Je bent toch niet dom genoeg om aan haar praat te gelooven? Jonas. Ik ben waarachtig geen oud wijf. De Maire. Neen, ik hou je eer voor een kok, die graag in de vetste keuken blijft. Jonas. Of ik Mijnheer den Maire vat! Allebei zouden we nog al slecht weg komen, als er eens een ander eigenaar in de komenij onzen kerfstok kwam nakijken, hè? De Maire. Onzin! Andere eigenaar! (onrustig) Kwam je iets ter oore? Jonas. Ja, dat de Keizer ze weer allemaal op 'erlui kop heeft getikt. Hij moet ze in een hinderlaag hebben gelokt en toen bij duizenden in de pan gehakt of gevangen genomen. De Maire (verheugd). Wie vertelde je dat? Jonas. Een van de Fransche onder-officieren las het me straks uit den Moniteur voor. De Maire (vroolijk). Ik was al lang voornemens een goed woord voor je bij den kommandant te doen. Je moet bij de Garde komen; daar krijg je dubbele gagie. (de opkomenden bespeurend, voor zich) Nu voor Fransche scherpschutters gezorgd! Recht vertrouw ik ons kaasvolk toch niet! III. De vorigen, Willem, de handen op den rug gebonden met Wendela, die een arm om zijn hals geslagen houdt. Een peleton kustwachters sluit beiden in; Brutus volgt hen bedrukt. Voor het blokhuis wordt stilgehouden. Jonas sluit de deur open; Willem gaat naar binnen, na door Wendela hartelijk gekust te zijn. Jonas sluit en steekt den sleutel bij zich. De kustwachters zitten neer om het bivouac-vuur. Brutus blijft in gepeins in hun nabijheid staan. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maire (zacht tot Wendela). Ik kan het vonnis gekasseerd krijgen. Spreek met mijn jongen! (zij keert zich van hem af.) Ik verzoek.... ik bid u.... freule! Ik ben bang dat hij aan 't malen slaat.... mijn eenige! mijn Brutus....! Toe, freule! (overredend.) Ik kan wel een halve ton meê geven.... (zij keert hem den rug toe; luid.) Krom en verdraaid geslacht, de kommandant zal een exempel stellen, waar het heele Keizerrijk van spreken zal! (af.) {== afbeelding Ik kan wel een halve ton meê geven. ==} {>>afbeelding<<} IV. Wendela, Brutus, Jonas op de bank bij het blokhuis; Toon voor het hek. Fransche soldaten op hun randsels, die zij als zitting gebruiken vóor het vuur; schildwachten op de wallen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Wendela (met het aangezicht tegen de deur van het wachthuis geleund.) Wim, hou maar moed! Huil zoo niet!.... Zoo.... zou je vader graag gezien willen hebben? Och jongen, 't is beter dat je 't niet deê....! Hij heeft het óok zoo zwaar! Moeder zeker ook! (zij snikt ingehouden.) {== afbeelding Wim, hou maar moed! ==} {>>afbeelding<<} Brutus (na eenige aarzeling naderbij gekomen; zacht.) Freule....! Altijd nog geen enkel woord! Ik weet dat ik 't niet verdien, want als u tot me sprak, dan zou dat bewijzen, dat u me niet meer voor een laag sujet hield. En dat ben ik voor u, niet waar? (uitbarstend). Voor mij zelven ben ik dat ook! (Wendela keert zich ten deele om en ziet hem even aan.) Ik dank u voor dien eenen blik. (week) Ik ben altoos een verwend kind geweest. Moest ik niet gaan gelooven, dat alles goed was wat ik wou, wat ik deed? Had ik maar eer zoo'n les ontvangen! Had ik maar eer geleerd, dat ieder behoefte heeft aan een toom, en dat het minder schande is dien zichzelven aan te leggen dan dien door anderen aangelegd te worden....! Freule, als jongen vereerde ik u al...! Ik heb zoo'n medelijden met het lot van u en de uwen. Wendela (half het gelaat hem toekeerend). Toch was je, hoewel je geen dienst hadt, bij het verhoor van mijn armen broêr tegenwoordig! Brutus. Om u te zien, om een enkel woord van u op te vangen of voor 't minst een enkelen blik. Vergeefs! Ik scheen voor u niet te bestaan. Van morgen en van middag verzocht ik bij u toegelaten te worden - 't werd mij geweigerd. Wendela. Den zoon van den Maire kan ik niet zien, niet hooren.... Brutus. Ook niet den zoon van uw vroegere dienstbode? Wendela. Onze goeje lieve Matje! Brutus. Wat zegt de freule dat hartelijk! Voor 't eerst ben ik jaloersch op mijn moeder. Wendela (zich geheel tot hem wendend). Meen je dat? 't Doet me genoegen zóo iets van je te hooren. Brutus. Had u dat niet van den vroegeren speelmakker verwacht? {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Wendela. Niet meer...! Ik zal mijn best doen te vergeten.... Laat mij...! Ik kan door een reet van de deur met mijn broertje spreken. - Spoedig misschien zelfs dat niet meer! Och Willem! Willem! Brutus (plotseling zich tot Jonas wendend, op de deur van 't blokhuis wijzend.) Open die deur, Sergeant! Jonas. Dat kun je begrijpen, korporaal! {== afbeelding Open die deur, sergeant! ==} {>>afbeelding<<} Brutus. Ik wil alleen maar met den jonker spreken. Jonas. Dat kan je doen door de reet van de deur, zooals zij doet. Brutus. Je bent toch óok Hollander. Jonas. Nóg een levende - als ik dee wat je verlangt een dooje. Brutus. Maar ik denk er niet aan hem te laten wegloopen. Sluit me maar met hem op! Jonas. Dat's wat anders! Hoe meer ik er achter slot heb des te liever! Wendela (ter zijde). Wat afschuwlijk mensch! (Jonas houdt de deur half open, zoodat Brutus er even door kan en sluit die snel achter hem; na dat gedaan te hebben sluipt hij naar Wendela toe.) {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas (zacht maar goed verstaanbaar.) Zeg hem heel zacht, dat hij je broêr op zijn schouder zet en zoo door den schoorsteen laat kruipen.... De magere jongen kan er best door. Als hij vrij is, dan moet hij naar 't dorp.... op een drafje! Wendela (van haar schrik bekomen). U s.... dan.... geen vijand...? Jonas. Geen praatjens! Gauw! Wendela keert het gelaat naar de deur; brengt de handen aan weerszijden van den mond en wordt ondersteld naar binnen heel zacht te spreken. Goed verstaanbaar. Doe 't, Willem! Gauw! Gauw! (Taptoe op den achtergrond; goed hoorbaar, maar toch op eenigen afstand. De soldaten voor het vuur springen op en nemen de in rotten gezette geweren op. Zij verdeelen zich. Korporaals met twee man lossen de schildwachten af en betrekken de verschillende posten. De lantarens aan de staken op de wallen, achter- en middengrond links, worden aangestoken; een flauw licht valt op het tooneel door den toegang achtergrond links, waar ook een lantaren ondersteld wordt te zijn. Toon heeft bij 't begin van den Taptoe het slot van 't hek zacht opengedraaid, maar blijft nu een oogenblik verbluft staan, daar hij uit den schoorsteen den half zwarten jonker ziet gekropen. Hij wordt afgelost en treedt, met een blik op het wachthuis naar Jonas toe.) Toon (verbaasd.) De jongen is de schoorsteen uit, Sergeant! Jonas (barsch). Ook al de ziekte...? Marsch! Naar de infirmerie! Toon (verbluft). Hij.... is.... de wal.... al.... over.... Daar gaat hij.... Jonas. (binnen 's monds tot hem) Stik, stommert! (gewone stem) Begrepen? Ingerukt, marsch! Fransch Soldaat (naar Jonas loopend, in dezelfde richting kijkend.) Quesqu'il a.... cet imbécile? Jonas (op Toon, die wegsukkelt, wijzend en dan met den vinger op zijn voorhoofd.) Fou.... malade.... V. De vorigen, zonder toon. Dubbele wachten op de aangeduide posten. Jonas is weer op de bank gaan zitten. Wendela heeft de ontsnapping tersluiks gezien en staat weder met het gelaat tegen de deur; later de maire. Wendela (jubelend). Hij is er uit! (met warmte) Dank, dank! Niet meer: Brutus, de jongen, maar Brutus, de jonker! De Maire (Wendela spotachtig voorbijgaande, tot Jonas, ruw.) Je hebt me straks wat voorgelogen.... Er staat niet in den Moniteur wat je me vertelde. Op last van den kommandant, vorder ik je den sleutel van de provoost af. 't Kan je de strepen kosten! {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas (langzaam den sleutel te voorschijn halend). Maar.... Mijnheer de Maire.... dan heeft mijn sergeant-majoor.... me verkeerd voorgelezen.... Liegen doe ik nooit! De Maire (hem den sleutel ontrukkend). Hier, de sleutel! Ik wil den jongen onder mijn bewaring hebben. Goudaan nóg niet terug? Jonas. Al lang.... maar had de koorts.... ligt in de infirmerie. De Maire (tot Wendela, onder het haastig teruggaan naar den achtergrond.) Wendeltje, je hebt daar een goeje staanplaats - het laatste kussen voor broêrlief: de zandhoop, komt op 't oogenblik dáár (vlak tegenover haar wijzende) te liggen. (Af.) VI. De vorigen, zonder de Maire. Wendela. (Tot Jonas angstig). Vader is ziek...? Jonas. Wel neen! Wendela. Het was dan toch wel ernstig gemeend? Ze zouden mijn broêr doodgeschoten hebben.... Als ze hem nog maar niet achterhalen...! Jonas. Blijft 't nog een kwartier bedekt dat hij 'em gepoetst heeft, dan is het in orde. Daarbij - de jonker is vlug en langs 't talud kan hij op de brug komen. (Voor zich.) Als hij uitglijdt verzuipt hij. (Luid.) 'k Zou de freule raden nu naar binnen te gaan. 't Is veel te koud.... Niet uit je kamer komen als je er eens in bent, wàt je ook hoort! (Voor zich.) Hoorde ik maar wat! Wendela. Wat zeg je dat zonderling! Gebeurt er iets ergs? Jonas. Neen.... neen.... Maar 't is tijd voor de freule om heen te gaan.... Wendela. Maar moet Mijnheer Hazelaar den heelen nacht in dat benauwde hok blijven? Jonas. Afgemarcheerd! Wendela (verschrikt). Ik ga al - ik ga al (voor de deur van het wachthuis even staan blijvend, vriendelijk naar binnen roepend.) Nog maar een kwartier, hoop ik, en dan ben je op vrije voeten, hoor! VII. De vorigen, zonder Wendela. Jonas (onrustig). Nóg niets! Van een overval moeten wij het hebben! In de jol kunnen er niet meer dan hoogstens tien tegelijk aan wal komen; dat's toch wel wat héel weinig! Maar misschien had de Baron gelijk en hadden ze daar ginder de groote sloep met de noodige koppen al uitgezet. Is dat waar, dan betert de kans. (De wind begint op te steken; de Fransche vlag wappert.) Een stevige bries! Waarachtig, de wind is vlak west geworden! (De Fransche soldaten voor het hek beginnen hem met eenige nieuwsgierigheid aan {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} te gluren.) Wat beginnen die snarfen een pleizier in me te krijgen! Als 't nog een kwartier aanhoudt is het mis. Parate exekutie! Vóór den ochtend nog onder den grond!... Nóg niets!... Ik hou het hier niet langer uit! (loopt achteloos fluitend heen en weer.) Brutus (van binnen tegen de deur van de provoost tikkend.) Sergeant, ik heb er nou wèl van.... Laat mij er uit! Jonas (zich voor de deur plaatsend eu naar binnen sprekend.) Kon ik maar! Je vader nam me den sleutel af. (Hij loopt weer fluitend heen en weêr.) (Een oogenblik is alles stil en wordt alleen het gieren van den wind en het wapperen der vlag gehoord. In de verte klinkt dan het parool: ‘Marengo’ en het antwoord ‘Austerlitz’ drie of vier malen, telkens van dichterbij, eindelijk door de zichtbare schildwachten op de wallen herhaald. Als alles weer stil is geworden: een kanonschot! Er wordt heel in de verte allarm geslagen en een geweersalvo gehoord. Eenigen seconden later een tweede wat dichter, dan een derde vlak bij. De schildwachten, op den wal waar de vlag waait, tuimelen getroffen neer. Jonas snelt naar den wal op den achtergrond en beklimt dien. Tromgeroffel. De krijgsmuziek van de Engelschen klinkt middelerwijl van den achtergrond, maar op eenigen afstand.) Jonas. (Op den wal, met kracht roepend.) Heele kans! (hij rukt de Fransche vlag naar beneden, luid.) Jongens, wakker! (Hij springt met de vlag den wal aan den anderen kant af, terwijl de schildwachten aan het hek en op den wal rechts hun geweer op hem lossen. Strijd met blanke wapenen, onzichtbaar op den achtergrond, maar goed hoorbaar. De schildwachten van den wal en aan het hek stormen naar den achtergrond onder den roep van: Vive l'Empereur! maar worden ontmoet en teruggedrongen door den Maire, gevolgd door vluchtende Fransche soldaten.) VIII. De maire, later jonas, Toon, wendela, v. goudaan, Fransche en Engelsche soldaten, anneke-meu, willem met gewapende oude burgers en boeren. De maire. Trahison! 't Is op den Jonker gemunt! (Tot eenige Fransche soldaten). Suives moi! (De deur van 't wachthuis ontsluit hij; een drietal begrijpt de bedoeling en plaatst zich er voor). Feu! (schoten) (Uit het open wachthuis een gesmoorde gil. (Triomfantelijk) De weekeling hoeft zich nooit meer te warmen! Van de wallen op den achtergrond stormen Fransche soldaten en officieren naar beneden, op den voet gevolgd door Jonas, Dries, Toon, v. Goudaan en eenige roodrokken, allen op den wal staan blijvend.) Toon tot Jonas. De barak achter ons brandt. Dat dee ik, Sergeant! Jonas. Ons eigen goed! Sacré mille tonnerres! Van goudaan (met gebroken degen, zonder hoed of jas, het gelaat half zwart, met Wendela in den arm. Met kracht.) Victorie! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De maire (de vuist tegen hem ballend) Jij hebt je dochter, maar ik heb je zoon! Willem. (Nog onzichtbaar.) Hierheen! (Opent het hek). Ik ken den weg! (Anneken-meu, eenige oude mannen, een paar met geweren, de anderen met pieken en spaden.) De Engelsche krijgsmuziek steeds naderend klinkt bij het einde luide en in de nabijheid. {== afbeelding Feu! ==} {>>afbeelding<<} De maire. (Reeds ontzet bij 't hooren van Willems stem, deinst zoodra hij hem en Anneken ziet, snelt naar 't blokhuis, ziet even door de wijd openstaande deur naar binnen.) Bruut...! (slaat neder.) Anneke-Meu. Jij en ik, nou even rijk!.... Ha, ha, ha! (onder kanongebulder in de verte, terwijl de gloed van de in brand gestoken kommandantsbarak op den achtergrond de groepen gewapenden op den wal verlicht, valt de gordijn.) {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} L'enfant prodigue door Anna de Savornin Lohman. Auteurs-recht voorbehouden. In Monte Carlo was het. De blauwe zee sloeg aan het strand met zacht golvenklotsen, - en kuste de purperbruine, met mosgroen doorweven rots, waartegen de casino-tuin bloeit in al zijn zinbekorende heerlijkheid van breedgetakte varens, die hoogstammige palmen omarmen, - van geurige zoet-bedwelmende bloemen, lachend opluikend uit welige gazons, - van rose-lila-goudschemerige licht-effecten, zooals alleen het Zuiden ze kent, spelend door de bladeren der heester-gewassen, die zich huwen aan eeuwig-groene sierplanten. ‘Weet gij het nog?’ zong zij, die blauwe, geheimzinnige, meedoogenlooze zee? ‘Weet gij het nog?’ - O, ja. Hij wist het nog. Hij had het immers nooit vergeten, nooit kunnen ophouden er aan te denken; - en nu had het hem hier teruggevoerd tot het tooneel van zijn schande, zooals de misdadiger teruggevoerd wordt door een onweerstaanbare behoefte, eenmaal nog de plek weer te zien, waar hij zondigde. - - - En het keerde alles in zijn geheugen terug, gemaald met de lieflijk volmaakte kleuren, die herinnering alleen bezit, heel die laatste avond van zijn thuis-zijn. Hij ging naar Java - voor enkele maanden slechts. Een finantieele onderhandeling met een groote firma in Batavia was hem opgedragen door een Amsterdamsch bankiershuis; hij had die voordeelige en eervolle taak, ondanks zijn jonge jaren hem toevertrouwd, voor een groot deel aan de invloedrijke positie zijns vaders te danken gehad.... Zijn vader! Hij had hem nooit weergezien, sinds dien dag van hoopvol afscheid; - en in zijn herinnering zag hij hem nog altijd vóór zich, onveranderd, zooals hij hem had gekend, met zijn hoogopgerichte gestalte altijd gehuld in den deftigen zwart lakenschen jas, met zijn scherp dóórdringende ernstige oogen achter de gouden omrande brilleglazen, met zijn trotschen, ietwat zelfbewusten trek om den mond, daar geplooid door een achting-afdwingend leven. Helaas, hij wist het, zijdelings door anderen, hoe weinig de laatste levensjaren aan die voorstelling hadden beantwoord, hoe die gestalte zich diep had gebogen, en die oogen meest naar den grond staarden, en de lijnen om den mond week waren geworden, - - hij wist ook, wie daarvan de schuld droeg, - - - hij. Dien laatsten avond was het geweest. Nog zag hij de ouderwetsch-deftig gemeubelde achterkamer met de familie-portretten langs de muren, wier strakernstige gezichten hem als kind zooveel angst plachten in te boezemen; nog zag hij de slanke blauw-geaderde hand zijner moeder beven, terwijl zij de por- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} seleinen kopjes vulde uit den zilveren trekpot, zag, hoe zij dien haastig moest neerzetten, om een traan weg te wisschen, die verraderlijk haar oogen verduisterde. ‘Een zoo verre reis,’ had zij gezucht. ‘Was je maar reeds terug!’ - Maar zijn vader had geglimlacht om die zwakheid, zoo trotsch op den zoon, van wien zijn ouderliefde een eervolle toekomst droomde. ‘Als je in deze zaak slaagt,’ had hij gezegd, ‘en je zult slagen, indien je je best doet, dan is je naam als advocaat voortaan gevestigd. Een beter entrée in de juristen-wereld had je niet kunnen wenschen. Je zult zien, dat je vanzelf dan méér praktijk krijgt, vooral onder de handelslui.’ O, hoe had die voorspelling zijn hart doen kloppen van zaligheid, een zaligheid, waarvan zijn ouders de oorzaak nog niet vermoedden. Want, als dat waarheid mocht worden, als hij werkelijk over een klein jaar reeds genoeg kon verdienen om eigen thuis te grondvesten! Dan!... In zijn verbeelding zag hij een lief, blond meisje, een vriendin zijner zuster, aan zijn arm hangen, zag haar in een wit kleed de heilige schreden naar het altaar afleggen, - met hem, - zag haar in het huwelijksnestje, dat hij voor haar bouwen zoude, zorgen en bloeien. Want hij wist, dat zij ook wilde. O, hij had het haar nog niet met zoovele woorden gevraagd, teruggehouden door dien heiligen schroom, die vreest met het geluid der stem, een nog onuitgesproken geheim te ontwijden, - maar toch wist hij, dat zij hem liefhad. Hij had het gelezen in heur reine oogen van klaar-hemelblauw, die, onschuldig en onbewust, een duidelijk antwoord hadden gegeven op zijn onuitgesproken vragen. Nog eenige weinige maanden, en hij zou terugkomen, en tot haar gaan, en heur hand in de zijne nemen, en haar al de liefde zeggen, die voor haar was in zijn hart. Het zou zoet zijn, bij den arbeid daarginds, in den vreemde, te denken, dat het was om háár, om háár te verwerven; het maakte het scheiden zoo licht. Een paar maanden waren immers spoedig voorbij. - - - - Maanden waren het geworden, en nogmaals maanden. Jaren, en nogmaals jaren... Vandaag eindelijk had hij haar weergezien: de vrouw van een ander. ‘Zoo ga jij ook naar Parijs?’ had de Rhede, een zijner voormalige medestudenten uit Leiden, gezegd, toen zij op den ochtend van zijn vertrek elkander in den trein troffen. - ‘Wel, dat doet me plezier, dan reizen wij samen.’ - Hij ook was er blij om geweest, om dat ontmoeten, dat hem belette in treurige gedachten te verzinken. - Want het had hem naar gemaakt: dat afscheid van zijn ouders, zijn thuis: zijn land: het eerste groote afscheid van zijn leven. En in den klaren, stillen morgen, aan het ongezellig-leege station, lag het vooruitzicht van te moeten heengaan plotseling zwaar op hem, voelde hij een onbestemd bange vrees van scheiden, een plotseling ontwakende liefde voor dat vaderland, dat hij verliet, met zijn stille vlakke weiden van groen, en vreemde lichttinten in de altijd somber getinte lucht, waarvan hij de weemoedige schoonheid nooit zóó had begrepen, als nu. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het deed hem goed te moeten luisteren naar de vroolijke opgewekte stem van de Rhede, die hem inpakte, - als immer. - Want de Rhede kon iedereen inpakken. Hij had er een bijzonder talent voor. - Met zijn welluidende zachte stem, zijn aristocratische fijne manieren, zijn geestig discours, zijn groote, onberedeneerde goedhartigheid, verwierf hij zich iedereen tot vriend. - ‘Hij was zwak’, - zeiden zij, die hem liefhadden, van hem. ‘O het was jammer natuurlijk, maar...’ - In dat ‘maar’ - lag zijn absolutie opgesloten. De Rhede behoorde tot die menschen, die zondigen kunnen op maatschappelijk gebied, zonder veroordeeld te worden niet alleen, maar die er zelfs hooger door stijgen, in zekeren zin. - Als hij goed geweest was, zoude hij meer onopgemerkt, minder interessant geweest zijn, dan nu iedereen wist, dat ‘er wat op hem te zeggen viel.’ Vooral de jonge meisjes voelden zich daardoor tot hem aangetrokken, vonden het piquant, als hij met zijn zacht, blond uiterlijk, en mooie dwepende oogen, zoo heel comme il faut met hen zat te babbelen, - zich voor te stellen, hoe hij wezen moest in die andere oogenblikken, en op die andere plaatsen, waarvan zij doen moesten, alsof zij er het bestaan niet eenmaal van vermoedden. - Oudere dames soms, wier verklaarde lieveling hij was, maakten er een liefverwijtende toespeling op, beknorden hem goedmoedig. Dat liet hij zich zoo aardig welgevallen. Het stond hem onwederstaanbaar, dat air van arme zondaar, dat hij dan aannam. Hij zou in het leven met geen ernstiger rol zooveel succes hebben gehad, als met deze van lichtzinnig zijn; - dat wist hij zelf, en in zijn betere oogenblikken gaf het hem een gevoel van walg tegen de menschen, die hem naar omlaag trokken, in plaats van omhoog te helpen. - ‘Nu jij liever, dan ik!’ zei hij, over de reis naar Java pratend. ‘Ik zou het vreeselijk vinden, maar jij bent voor werken in de wieg gelegd. Ik geloof, 't zou een straf voor je wezen, zooals ik te moeten leven, - een heelen winter in 't Zuiden te verluieren.’ - ‘Het is mij niet aan de keuze gelaten,’ was zijn lachend antwoord geweest. ‘Misschien zou het mij beter bevallen, dan jij denkt. Ik zou op dit oogenblik tenminste, liever naar de Riviera gaan, dan naar Indië.’ - Nu doe het dan! - Je zei immers daareven, dat je nog een dag of wat te Parijs had willen blijven. Geef die er aan, en reis inplaats daarvan met mij door naar Nice.’ - En, zich voor zijn plotseling plan interesseerend, - met de zucht zijn zin door te drijven, eigen aan door het fortuin bedorven menschen: ‘Heusch 't zou een magnifique aanleiding zijn. Je zult nooit weer iemand vinden, die zoo goed de honneurs van de Riviera weet waar te nemen, als ik. Monte Carlo ken ik beter nog dan den Haag. - Toe, doe je het?’ - ‘Maar ik moet in Parijs ook nog inkoopen doen voor mijn uitrusting,’ bracht hij, al haast overgehaald, nog in het midden. ‘Ach wat! Parijs! - Je kent de stad immers al. En die inkoopen doe {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} je in één dag; ik weet heele goede adressen voor alles. - Zie je, als je midden in den zomer terugkomt is het seizoen in Nice voorbij; dan heb je er niets meer aan. Misschien kom je er dan wel nooit meer toe in de gelegenheid. En mij doe je er nu een vriendschapsdienst mede. Komaan, wees nu verstandig, en doe het, voor je zelf, en voor mij!’ Hij glimlachte om den vleienden toon. Als de Rhede het een of ander wou gedaan krijgen van iemand, kon hij onwederstaanbaar vleien. - Maar het plan lachte hem toe. 't Was waar, hij kende Parijs; en Nice en Monte Carlo zou hij wellicht nooit te zien krijgen, als hij nu niet ging. Hij had er zooveel van gehoord, van die goddelijke Riviera. Waarom ook niet? En, tusschen het levendig vertellen van de Rhede door, die, met zijn zenuwachtig temperament, nooit lang kon zwijgen, overlegde hij het telkens weer bij zich: ‘Waarom ook niet?’ - Toen zij in Parijs aankwamen bood de Rhede hem een soupeetje aan in een restaurant op den Boulevard des Capucines. En, terwijl hij na het dessert de chartreuse inschonk in de fijne liqueur-glaasjes: ‘Heb je je nu gedécideerd? Willen we morgen je boodschappen rijden, en dan 's avonds doorgaan naar Nice?’ - Hij kon de verzoeking niet weerstaan. ‘Ja ik doe het,’ had hij gezegd. En zonder dat hij het wist, had hij in dat antwoord, op den schitterenden boulevard, terwijl hij de vurige chartreuse door de keel joeg, over heel zijn volgend leven een vloek gebracht. Hij was nog zoo jong, zoo naief-onschuldig, zoo rein van hart toen, dat hij de tranen in de oogen voelde opwellen van een groote dankbaarheid, omdat het hem gegeven werd zoo iets heerlijks te aanschouwen, toen hij stond op de ‘promenade des Anglais’, en die zee zag, als een groot blauw meer, spelend aan de in het zuider zonlicht badende kusten, die wegglooien in lijnen van rozig-gouden schemer, terwijl links, voorbij het mosbegroeide sombere ‘chateau’, witte zeilen schilderachtig opdoemen uit de haven in de verte, - en witte huizen, omrankt door gaarden van cypressen, als lichtvlakken uitkomen in het rotsig fonds van grijs-bruin - lila waas, dat over de helling ligt; - en toen hij zich omkeerde, om zijn aandoening niet te laten bemerken door de Rhede, zag hij achter zich al die bloemenweelde, die Nice kwistig rondstrooit op fluweel-groene gazons, opbloeiend in de stralen van een zon, krachtig en vurig, mild en zacht, zooals alleen de zon van het zuiden is.- Dat was de laatste dag geweest, van zijn onschuld, zijn vrede. - Later, toen hij weer kalm kon nadenken over het verloren verleden, had hij zich dat gezegd met onbeschrijflijke bitterheid, zich weer iedere bijzonderheid van dien laatsten dag, waarop hij de menschen vrijmoedig onder de oogen had kunnen zien, in het geheugen terug geroepen. Van de herinnering daarvan had hij geleefd in menig moeilijk uur, en het had {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hem altijd als een troostende belofte der toekomst tegengelachen, eenmaal Nice weer te zullen zien, als hij zijn schuld had geboet, - eenmaal nog op die ‘promenade des Anglais’ te mogen staan, en terug te zien dan op het verleden, als op een afgedaan overwonnen tijdperk; - met een nieuwe toekomst voor zich. - Nu hàd hij er gestaan zoo, - maar slechts om te begrijpen, dat het verleden niet kan sterven, dat zijn toekomst dood was. - De blauwe zee had hem dat gezongen in haar wreed lied: ‘Weet gij het nog?’- Den volgenden dag, in Monto Carlo, woonden zij er een namiddagconcert in de Casino-zaal bij. - Reeds toen hij binnentrad was hij onder een zinbegoochelenden indruk. Die warme, van bedwelmende bloemengeuren doorademde lucht, die weelderige aanleg van den Casino-tuin met zijn berekenende heerlijkheid van wellustig tropenschoon, dat vreemde, denkkracht insluimerende lied der golven, die, als alleen voor genot geboren menschenmassa, die om hem dwarrelde, menschenmassa van fijne-aristocratische mannen, van mooie vrouwen, woekerend met hunne natuurlijke gaven van schoonheid, en ze volmakend door de kunst, dat alles had zijn energie, zijn macht over zich zelf, verlamd, te niet gedaan. En de aangrijpende, wonderbare, met volkomen meesterhand uitgevoerde muziek deed het overige. - Het was doodstil in de overvolle zaal, met de zwaar neerhangende lucht, bezwangerd door fijne parfums, uit kanten zakdoekjes uitstroomend, - door bloemengeuren van in het knoopsgat gedragen viooltjes, en rozenknoppen, geklemd tusschen fijne vrouwenvingeren. - Het bewegelijke gelaat van de Rhede naast hem, leefde iedere episode mede van die aandoenlijke symphonie op Bürgers ‘Leonore,’ die het orkest roerend-schoon voordroeg, - met hare telkens terugkeerende, huivering-wekkende spotkreet: ‘Hurrah! die toten reiten schnell’; - hij zat roerloos, als in een droom. Hij voelde, dat hij niet meer zich zelf was, dat zijn ziel wegdreef op de tonen der muziek, naar een onbekend land van onbekende zaligheden. - Aan zijn andere zijde zat een schoone jonge demi-mondaine, wier al te opzichtige elegantie van toilet, wier al te coquet gedragen hoedje, haar twijfelachtige verhouding verrieden tot den vieux-beau naast haar. - Zij haalde nu en dan diep adem, - een heete adem, die liefkoozend langs zijn slapen streek; uit het met Brusselsche kanten omzoomd zakdoekje, dat in haar schoot lag, steeg een zoete mengeling van violen en heliotrope-essence op; nu en dan sloeg zij op hem een enkelen blik uit hare kwijnende smachtende oogen, een blik, dien hij meer voelde, dan zag...... Nog streed hij, nog trachtte hij als een laatsten steun, een laatste herinnering uit het steeds verder wegvloeiend verleden, het beeld op te roepen van het blonde onschuldige kind zijner jonge reine min. - Maar zij ook had hier geen macht over hem; zij scheen hem ver af, onwerkelijk. Zij behoorde niet thuis in deze omgeving van ongekend zingenot. - O! genieten; genieten! - - - {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wilde hij, tot elken prijs. Dat alleen was de moeite van het leven waard. Genieten, met wegruimen van alles, wat dat verhinderen kan, op zij zetten van alle banden, alle plichten. Hij bemerkte niet, dat een korte pauze was gevolgd op het einde der symphonie, dat om hem heen, de menschen gingen en kwamen, en praatten, en lachten; hij zat stil, onbewegelijk, altijd verder wegdrijvend uit het verleden, - tusschen de Rhede, die, zelf fijnbewerktuigd voor kunstgenot, zwijgend nog de muziek navoelde, en de schoone vrouw aan zijn andere zijde, wier adem steeds heeter langs hem streek, en wier arm en schouder de zijne beroerden in de enge plaatsruimte. O God! Daar vingen ze weer aan, die wegsleepende klanken! Ademloos dronk hij de goddelijke tonen in. Had hij ooit meer zóó hooren spelen? Het was anders, zoo anders, dan daareven. Het was een muziek, die als uit zijn eigen hart geschreven was, die ieder fijnste nuance van zijn eigen zielsstemming overweldigend weergaf, die ook juichte: Genieten, genieten, onbekommerd van plichten of banden, - een muziek, die het riep in de zoetste, verlokkendste, onweerstaanbaarste tonen, en het jubelend bevestigde in een harmonie van donderende triomfkreten, - een muziek, die het verstand het zwijgen oplegde, en de rede deed insluimeren, die het gevoel ontketende tot een machtigen bruischenden stroom van hartstocht; het was Tannhäuser, Tannhäuser in den Venusberg, Tannhäusers liefde. Hij streed niet meer; hij was overwonnen. Met gesloten oogen dronk hij begeerig den adem in der schoone vrouw nevens hem, leunde zich dichter aan haren schouder, ving den blik op, dien zij hem weder toezond met brutalen overmoed. Heel dien verderen avond had hij geleefd in één roes van zich bedwelmen. Als dronken van muziek, van begeerte, had hij, na het concert, de zaal verlaten, zich in het groote restaurant van den Casinotuin gelaafd met champagne, o, veel stroomende champagne, die het bloed zoo snel en zoo vurig door de aderen doet vloeien, en den blik op het leven zoo licht maakt. En later, in de speelzalen, had hij ‘haar’ weergezien, aan een der groene tafels, waar zij het geld verjubelde van den ouden afgeleefden genotzoeker met wien zij leefde. Hij had achter haar gestaan, en liet op zijn beurt zijn adem spelen in de krulletjes in haren blanken hals; en zij had zich omgedraaid, en hem glimlachend, veelzeggend aangezien met een vollen straal uit hare mooie, schijnbaar onschuldige oogen. En toen een plaats aan haar zijde eindelijk vrij werd, had hij zich nevens haar gedrongen en gespeeld, en als hij inzette of geld gewonnen had, kwamen zijne handen telkens in beroering met hare fijne vingeren. Hij verloor, maar hij bekommerde zich er niet om; hij won, en het liet hem onverschillig. Hij speelde door, lang nadat zij was heengegaan, onbekommerd om de zachte vermaning van de Rhede, die hem wilde overreden mede naar het hotel terug te keeren. Hij wist niet meer wat hij deed; verlies en winst beide gingen over hem heen; de hartstocht van het spel had hem gegrepen.- Hij betaalde met het geld, dat de Amsterdamsche firma hem had toever- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd; het verleden bestond niet meer voor hem; het was gestorven. Alleen het heden, de wereld van genieten, leefde. Acht dagen duurde het. Zij had hem openlijk verwisseld voor den ouden jeune - homme, die de koorden van zijn beurs te stevig naar haren zin vasthield; en liet hem leven in een roes van zingenot, - en haar luxe, haar dobbelen betalen. - Hij had al het geld verbruikt, dat de Amsterdamsche firma hem had toevertrouwd, dat bestemd was geweest voor de verblijfkosten in Indië, en het afbetalen van een aanzienlijken koop, dien hij daar was te sluiten. - Toen had de Rhede hem voorgeschoten met beminnelijke loszinnigheid. ‘Je wint het wel weer terug’, zei hij bemoedigend. ‘Op den duur wint ieder. Ik kom er ten slotte altijd heel goed af.’ - Hij haalde de schouders op met een moedeloozen, onverschilligen glimlach; - het kon hem niets schelen; hij dacht er niet aan, wat het einde moest zijn, hij leefde slechts voor het oogenblik, - van zijn liefde voor het spel, van het spel zelf. - Zijn andere liefde was hem reeds onverschillig geworden; hij kibbelde met haar om kleinigheden, lette er niet op, dat zij met anderen begon te coquetteeren, reeds naar een plaatsvervanger omzag. Hij speelde, hij leefde alleen nog om te spelen, om het goud voor zijn oogen te zien glanzen, naar zich toe te halen met begeerig schitterende oogen, als hij had gewonnen. Die groenbekleede tafel, die telkens wisselende troep mannen en vrouwen, die, dicht saamgeperst, met blinden ijver hun winst en verlies vervolgden, dat eentonig, gevoelloos roepen der croupiers: ‘Messieurs faites votre jeu’, die koud-prachtige zaal met zijn onaangename stiklucht van steeds gevuld zijn: dat was zijn wereld geworden. Toen hij het laatste, het allerlaatste verspeeld had, was hij naar buiten gegaan. Heel kalm. - Hij had zijn hoed en jas uit de garderobe gehaald, - en zich neergezet op een bank in den tuin. Nu nog, na zooveel jaren, na zooveel veranderingen, stond die bank op dezelfde plaats, - vis à vis het groote kolossale gebouw. - En hij had zich afgevraagd, of nu niet het oogenblik dáár was, om er een einde aan te maken, zich dood te schieten.- Hij zou het ook gedaan hebben, toen, dadelijk, als het maar niet licht-dag ware geweest, als er maar niet zooveel menschen om hem heen gedwarreld hadden, menschen die hem van aanzien kenden als hij hen, die met hem aan dezelfde speeltafel gezeten hadden, sommigen onder hen, die zich hier nu koesterden in den zonneschijn, met elkaar praatten en lachten, terwijl hij - - - Hij stokte telkens dáár. - Wezenloos zag hij het gewriemel aan, beproevend te denken, zich van den toestand rekenschap te geven; - en niet kunnend. Een paar malen schoot het als een heldere straal door zijn gepijnigde hersenen, dat hij moest opstaan, een plekje opzoeken, waar hij dat akelige {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gegons van al die menschen niet meer zou hooren, waar hij vrij zou zijn, om ‘dat’ te doen. Maar hij kon niet. Hij was als verlamd, gebroken; hij zat stil op diezelfde plaats, en keek met groote, vreemde oogen naar het casino, naar de wandedelende menschen. Dat alles kwam hem zoo vreemd voor in eens, zoo ver af, - hij stond er buiten al, hij had er zijn klein rolletje in uitgespeeld; hij voelde zich een moede toeschouwer nu, - - - O doodmoede.- Uit het casino kwam de Rhede hem zoeken. - ‘Mijn God wat zit je in gedachten’, riep hij: ‘Zie je mij dan niet; ik wist niet, waar je waart; ik moet je even spreken.’ - Hij zelf was bleek en zenuwachtig. Hij had erg veel verloren daareven, maar hij had de zelfbeheersching gehad nu op te houden. ‘Ik ga weg’, zei hij. ‘Ik heb er mij dezen keer erg ingewerkt. - Eerst moet ik nieuwen toevoer van huis laten komen; - een wisseltje op den ouden heer, weet je. Maar dat trek ik liever van uit Nice. Dat staat beter. - En ik wou je vragen, of jij nu ook maar niet meegaan zoudt. Je tijd schiet toch ook zeker op......’ - Hij begon te lachen. Het was een akelig, onwezenlijk lachen, dat hem zelf snijdend in de ooren klonk; - erger veel erger, dan wanneer hij had geweend. ‘Ik blijf hier; ik heb alles verspeeld; mijn eer ook’, zei hij strak-bedaard. - Het was de Rhede niet dadelijk duidelijk. Hij, het rijkelui's kind, dat altijd maar wissels trok op den vader, had geen oogenblik vermoed, van welk geld zijn vriend zich deze luxe had veroorloofd. ‘Wat heb je dan uitgevoerd’, vroeg hij, nog denkend, dat het wel zoo erg niet zijn zou. ‘Je weet, ik wil je graag helpen, later, als ik zelf weer bij kas ben. Maar je moet een dag of wat geduld hebben. Nu kan ik niet.’ Maar toen hij hem alles gezegd had, zich zoo over zich zelf schamend nu, was hij er zelf goedhartig - ontsteld van. ‘Mijn God, waarom heb je mij dat niet bijtijds gezegd, dat het geld niet van jou was’, zei hij meewarig. ‘Als ik dát geweten had, zou ik je waarachtig niet overgehaald hebben -’ - ‘Er is maar één ding, dat mij overblijft’, begon hij opstaand. De Rhedes tegenwoordigheid had de betoovering van machteloosheid verbroken. ‘Denk, als het kan, nog met vriendschap aan me, later, wanneer,....’ Maar de Rhede hield hem terug. - ‘Neen’ zei hij. ‘Dat zou verachtelijk zijn, als je “dat” deed. Wanneer je nog een greintje eergevoel hebt, dan moet je probeeren het weêr goed te maken. Je kunt het immers misschien weer terug verdienen. Zou je dan zoo lafhartig willen zijn, je vader je schulden te laten betalen; - en zelf die te ontvluchten.’ - Dat maakte indruk. Hij zag in eens, dat de Rhede gelijk had, dat er geen andere weg was, dan zijn vader alles bekennen: de geheele verschrikkelijke {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid. Daarin lag boete, verzoening, in werken, werken om goed te maken. - Het was een boete, een straf, oneindig erger dan zich dooden. Dat scheen hem zoo gemakkelijk een uitweg, zoo zalig een oplossing toe. Zoo'n klein vingerdrukje, en dan was alles uit, alle zelfverwijt, alle gewetenswroeging, alle pijnigende gedachten. Met die woelende menschenmassa, die hij niet zag, om hem heen, had hij zich zoo heel kalm ingedacht, hoe dat zijn zou,... daarna, - hoe zij hem hier vinden zouden,... met verbrijzelde hersenen,... achter in dezen tuin;... en hoe zij er over spreken, en elkander zijn geschiedenis vertellen, en een hard, heel hard oordeel vellen zouden, over zijn onverantwoordelijke handelwijze. En daarbij was het zoo rustig te weten, dat hij dan van dat alles niets meer zou hooren, dat het over, maar buiten hem om zijn zou, en hij rustig en stil zou liggen, onbewogen erom, uitrustend van dat dood-moe gevoel, voor eeuwig...... In zijn toestand van overspannen zenuwen, van opgeteerd levensvuur kwam zoo'n dood hem heerlijk voor; het natuurlijk, van zelf sprekend slot van dien begoochelenden geluksdroom van genieten van oogenblik, waarvan hij immers altijd geweten had, dat er zoo'n plotseling ontwaken op volgen moest.... Het leven is immers geen stroom van zaligheden, maar een keten van plichten. Maar nu begreep hij, dat die mooie dood méér was, dan hij verdiende. Hij moest leven blijven, en de gevolgen van zijn eerloosheid onder de oogen zien, leven, zichzelf aanklagend, wetend, dat de maatschappij hem er om uitwierp, leven, zonder eenige romantische aureool, zonder eenigen nasmaak van genot, leven, alleen om te werken, goed te maken...... Het was goed van de Rhede, dat hij hem dien dag niet alleen liet. Misschien ware hij anders toch nog zwak geworden. Die mooie dood wenkte hem zoo verleidelijk toe, - en het leven stond er zoo wreed-afwijzend naast. ‘Ik wensch, dat je hier nooit weerom komt, had zijn vader geschreven;... Ik zal je de schande, die je over mijn hoofd gebracht hebt, nooit vergeven, nooit.’ Ja, wél schande had hij gebracht over dat eerwaardige hoofd, dat zich tot hiertoe fier onder de menschen had durven opheffen! De geschiedenis van zijn diefstal was ruchtbaar geworden. Het kon geen geheim blijven, dat de Amsterdamsche firma genoodzaakt was, een ander advocaat met hare zending te belasten, al had zij ook getracht, om den wille van de eerlijkheid des vaders, die de ontvreemde som met groote opofferingen vergoedde, de zaak zooveel mogelijk te sussen. - Ook de schuld aan de Rhede werd afbetaald; - maar de familie betrok, in plaats van het deftige ouderwetsche huis aan den Singel, een nieuw gebouwde woning in de buurten bij het Vondelpark; de jaarlijksche zomerreisjes bleven achterwege, een meid werd afgeschaft.- - Ach! dat alles was het ergste niet; niet dáárom boog de rechte gestalte van zijn vader zich als een gebroken veer; niet dáárom sloot zijn moeder zich zoo angstvallig op in haar sombere woonkamer; - het was de schande; het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} was de bedrogen hoop, de teleurgestelde verwachting, die zoo vast gebouwd hadden op den zoon, wiens naam niet meer werd genoemd, wiens portretten weggenomen waren, - die hun zedelijk had vermoord. Hij ging naar Indië,... met een Engelsche mail, in alle stilte,... dadelijk zonder zich in Batavia op te houden, dóór naar de binnenlanden. Want hij wilde niet, dat iemand zijn aankomst wist, hij, die daar in een zoo andere positie had behooren te wezen. - Nu was hij niet anders dan een fortuin-zoeker, die gelijk stond met de velen, waarvoor Indië een laatste reddingsplank is. Geld om mee te beginnen had hij ook niet. Zijn vader had hem slechts het noodigste voor een paar maanden onderhoud gezonden. Het had hem reeds zoo beschaamd, dat te moeten aannemen,.. ook nog, na alles wat hij had verkwist, - en terwijl hij wist, hoe zij daar ginds om hem bezuinigen moesten. En te beslister had hij zich voorgenomen, voor geen arbeid terug te schrikken, van onder op te beginnen, zoo hij slechts vooruitzicht had, zijn schuld éénmaal te kunnen aflossen. Bij een suikeronderneming in Midden-Java vond hij een plaats als opzichter. Jaren en jaren gingen over hem heen, dáár in dat eentonig, somber binnenland van Java. Als een droom kwam het hem voor, nu hij er op terug zag. Iederen morgen moest hij de velden in, het werk van de koelies nagaan in de brandende, moordende zon, door de eindelooze suikerrietvelden. En 's avonds, in het primitief houten gebouwtje, dat zijn woning heette, bij het licht van een armzalig olielampje, gezelschap gehouden door muskieten en kakkerlakken, om hem heen de doodsche, akelige stilte van Indische avonden ‘boven’, had hij geen andere afleiding, dan zijn gedachten, die hem voorvoerden wat had kunnen zijn: het bevredigende, boeiende leven in een groote stad, met een aangenamen werkkring, een lieve vrouw aan zijn zijde, die hem een vertrouwlijke huiselijkheid zou hebben geschapen, - en daarneven de harde werkelijkheid die was: zijn troosteloos dor bestaan van boete, - het ouderlijk huis ginds in Amsterdam, voor altijd emfloersd met een zwarte schaduw door zijn schuld. Het was altijd hetzelfde, dag in, dag uit. Altijd ging die gloeiende, vurige zon om zes uur op over de eindelooze velden, altijd dwaalde hij ze door te voet of te paard, in zijn wit pak zonder boord of manchetten, een grooten planters-hoed op het hoofd, verrichtend zijn eentonig werk van koelies aansporen tot arbeid, terechtwijzen, tuchtigen, aanteekeningen makend over den staat van het riet, de noodzakelijkste verbeteringen, - en altijd ging diezelfde zon om zes uur onder, plotseling en weemoedig, en liet hem die lange, verschrikkelijke, pijnigende avonden, met niets te doen dan denken, zich afmatten met vruchteloos willen terugroepen van een ontvlucht verleden. Want afleiding had hij niet. De eenige afleiding, die jongelui op eenzame ondernemingen in Java's binnenlanden overblijft: onderlinge drinkgelagen met woeste, walgelijke tooneelen van ruwheid, - kampong-bezoeken aan Chineezen en inlanders, stootte hem terug in zijn verfijnd gevoel van Europeaan, die wat beters kende. De meeste zijner lotgenooten komen onder andere omstandig- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, heel jong al, naar Indië: jongens nog bijna, die het leven niet kennen, die, pas van de schoolbanken ontslagen, zich begeerig werpen op zinnelijke genietingen als het tropenklimaat hun ze haast opdringt, ruw, onomwonden. Maar hij had zijn jeugd genoten al; hij had afgedaan er mee, na de overstelpende dagen van zaligheid aan de Riviera, waarin hij had opgeteerd in enkele dagen, het kapitaal van zingenot, waaraan voorzichtigeren voor jaren genoeg hebben. En het denkbeeld er een eind aan te maken lachte hem, tusschen al die ellende door, zoo verlokkend toe. Het doel, het groote doel, waarvoor hij alleen leefde, bleef zoo ver, zoo eindeloos ver: afbetaling, boete, verzoening, wederzien. Zou hij het niet opgeven dan, niet liever heengaan uit die wereld, die hem zijn deel immers reeds had afbetaald, - in enkele dagen van liefdeweelde en spelhartstocht? - Maar dan zag hij vóór zich: het bleeke gelaat zijner moeder, de gekromde gestalte zijns vaders. Moesten die lieve oogen dan zich nog doffer weenen, zou dat grijze hoofd zich nog dieper buigen moeten ter aarde, - om zijnentwille? - En hij bleef leven. Hij werd van opzichter, administrateur. Zijn chef ging tijdelijk naar Europa, en liet het bestuur over alles in zijn handen. In die twee jaren toonde hij, hoe hij zelfstandig kon werken, en was te vertrouwen. Zijn betaling was gedeeltelijk geschied in aandeelen op de onderneming. Zoo werd hij langzamerhand mede-eigenaar, eindelijk compagnon in de steeds vooruitgaande zaken. Van zijn chef had hij bij diens terugkomst gehoord, hoe zijn vader was verouderd en gebroken, hoe zijn moeder sukkelde, en haast menschenschuw was geworden. Indische menschen nemen het zoo nauw niet met het verleden hunner ondergeschikten, als men dat in Nederland doet. Zij weten wel, dat zij het timmerhout, dat zij krijgen kunnen, voor lief moeten nemen, en stellen hun eischen minder hoog. Met een goed bedoelde, maar dikwijls wat onkiesche openhartigheid praten zij vrij uit over teere, beter begraven gebleven onderwerpen. Hij schreef. - Zijn moeder had nu en dan met hem gecorrespondeerd. Zij had hem vergeven van den begin af, want zij was vrouw; zij kon niet om hem toornen, alleen maar lijden, - tot in den dood. Want heur zwak lichaam kwijnde heen, - maar in haar brieven aan hem klaagde zij daarover nooit, om hem niet te ontmoedigen. Terwijl hij op het weerzien bouwde, wist zij dat het nimmer zijn zou. Hij schreef; - een wanhopenden, smeekenden brief. O, het kón niet waar zijn, zij mocht niet ziek wezen, zij moest wachten, nog een weinig, een klein weinig. Hij kwam spoedig nu. Hij zou weldra zijn schuld kunnen aflossen. - Hij wilde zelfs dadelijk komen, indien het noodig was; hij moest het verlossend woord van vergiffenis van hare lippen hooren.- .... Het antwoord was een enveloppe in rouwrand. Zijn moeder lag in heur graf. Daar had hij haar gebracht, schreef zijn vader. Zij was nooit meer dezelfde geweest na zijn schande. Zij, die frissche lucht zoo noodig had, had zich opgesloten van toen-af in het kille, vochtige huis in het moerassig {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} stadsgedeelte, waarheen ze genoodzaakt waren geweest te verhuizen; de schaamte had haar gedood: schaamte en verdriet. Het was een wreede brief; de smart had den ouden man bitter, meedogenloos gemaakt. - - - Dien avond, terwijl hij in den rotan-stoel van zijn voorgalerij lag te droomen, kwam weder, verlokkend, de vraag in hem op, of het nog niet genoeg was nu, of hij er niet een einde aan maken mocht, nu hare, op hem wachtende liefde hem niet meer terugtrok naar het vaderland. Maar zijn vader immers wachtte ook! O! al die hardheid van thans, kon hem de toewijding niet doen vergeten van een geheel leven van hem geschonken ouderliefde. Het leven was toch nog de moeite van het dóor te strijden waard, als het hem maar schenken wilde, eenmaal nog die handen zegenend te voelen rusten op zijn schuldig hoofd. Geregeld, sinds eenige jaren, had hij iets van de som kunnen afbetalen, die hij had verkwist. Zijn vader nam het aan, met zakelijke, geen enkel ander onderwerp beroerende brieven.- - Nu kwam er een bijzonder voordeelige oogst; nog een, nog een;... hij kon afrekenen... eindelijk... eindelijk... Goddank. En voor het eerst was er iets als een groote, mooie blijdschap in zijn hart. - ‘Mocht hij komen?’ - schreef hij. Maar het antwoord was een onverbiddelijk: ‘Neen.’ O God! Het leven is zoo ontzaggelijk wreed, de werkelijkheid zoo anders, dan die mooie boekentooneeltjes, waarin zij, die gezondigd hebben, zoo gemakkelijk vergiffenis erlangen. - Zijn vader schreef, dat het koude geld de schande niet kon uitwisschen, die hij gebracht had over hun naam, dat het zijn moeder niet kon opwekken uit het graf, waarin zij rustte door zijn schuld, dat daarom een wederzien slechts een marteling worden moest voor hen beiden. Neen; hij deed beter ver te blijven, heel ver. - Die brief wachtte op hem in Marseille; want in zijn onstuimig verlangen was hij dadelijk naar Europa gereisd, zonder tijd te willen verliezen. En zijn eerste impulsie was een groote, alles overweldigende bitterheid geweest, om dien vader, die het offer, waarvoor hij zooveel jaren had geleden, niet aannemen wou, die onverzoenlijk bleef en wreed... Goed dan, hij zou leven en gelukkig zijn, ook zonder hem en zijn zegen. Was hij niet vrij nu, eindelijk weer eerlijk man? Kon hij niet de oogen onbeschroomd opslaan tot de kennissen van weleer! O hij zou naar Holland wederkeeren, onbekommerd om dat vaderlijk verbod, hij zou hem dwingen, hem de achting te hergeven, die hem toekwam; zijn trots zou nog sterker, nog onbuigzamer zijn, dan dien van zijn vader. Maar eerst... Een onoverwinnelijke begeerte dreef hem, eerst Nice en Monte Carlo weer te zien, eerst de plaatsen, die hem hadden zien vallen, tot getuigen te maken van zijn wederopstanding. Het scheen hem toe, als zoude hij dan eerst waarlijk vrij zijn, waarlijk verlost; als zoude hij daardoor met het verleden volkomen afrekenen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} De dwaasheid, die den moordenaar terug drijft naar de plek van zijn misdaad, die ons allen met heimwee terugdenken doet aan de tooneelen, waar wij het intiemst leden. Alles was er onveranderd gebleven. - De zon lachte even gloeiend over de blauwe zee; de bloemen bloeiden even heerlijk, de rotsen schemerden met dezelfde wonderbare lichteffecten, de witte villa's in de groene cypressen-lijsten, spiegelden zich met dezelfde coquetterie in de golfjes, - en dezelfde menschenmassa ook krioelde dooreen: zij bestond uit andere gezichten, maar zij was dezelfde in dien éénen, haar omvattenden geest van kleinzieligheid, van zelfbedrog, van willen vergeten, - dat op het leven volgt: de dood. - De tranen kwamen hem in de oogen, met een groot medelijden om hen. Hij vroeg zich af, hoevelen hier voor de eerste maal waren, als hij toen, onschuldig nog, het leven ingaand vol hoop; - en hoevelen, als hij, over enkele jaren gebroken zijn zouden: levensmoede.- Hij was gaan zitten, werktuigelijk, op dezelfde bank, waar de Rhede hem in dat vreeselijk uur had teruggehouden van zelfmoord. En toen, als een visioen, zag hij haar, die hij had liefgehad, en verzaakt voor een roes van zinbedwelming, langzaam hem naderen, regelrecht op hem af: uit het Casino. Neen het was geen visioen. Koude harde werkelijkheid was het. Zij ging rakelings langs hem heen: jong nog, mooi, stralend van geluk: de vrouw van een ander, - van een ander, op wiens arm zij leunde, in wiens oogen zij liefdevol opblikte. O, het was geen plotselinge ontdekking, die ontrouw aan hem. Lang sinds had hij het geweten, dat zij niet beter, niet sterker was geweest, dan hare zusteren, - dat ook hàre liefde was gevlucht voor: lijden... Eerst had zij om hem geweend, gemeend, dat haar leven uit was; toen hadden haar ouders, haar kennissen haar opnieuw meegesleept in den maalstroom, die wereld heet, - en eindelijk had zij hem vergeten: een ander genomen. De gewone banale geschiedenis van veel, veel levens. - En hij had erin berust zonder opstand tegen het lot. Want zijn eigen gevoel voor haar was verstompt, langzaam: de reinheid ervan was ontwijd in Monte Carlos zaligen speelhel, de kracht verflenst door Indiës moordende zonnestralen. - Maar wat hem pijn deed nu, een onbeschrijfelijke pijn, dat was haar achteloos langs hem henengaan, haar blik, die, nietszeggend, onherkennend, over zijn gelaat gleed. O God, o God, was hij dan zoo veranderd? Had het leven hem dan in ieder opzicht vermoord: innerlijk, en uiterlijk? En was er niets, niets in haar, geen enkele, onverklaarbare, fijne ziels-stemming, die haar waarschuwde, dat hare eerste, onschuldige, reine liefde in haar nabijheid was: bezoedeld, onwaardig, maar toch, - hare éérste liefde! - Neen, zij was reeds voorbij: schooner, volkomener als getrouwde vrouw, dan hij haar ooit gekend had: jong meisje. Hare gestalte gezonder, gevulder, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} de, vroeger ietwat matte wangen, gekleurd met een zachten blos, heur gouden haar gloeiend in het zonlicht, onder den zwart tulle-capote, waaromheen een paar dartele krullen dansten; - en hij hoorde hare lieve stem vroolijk-gelukkig zeggen: ‘Wat is het hier toch heerlijk, verrukkelijk! O, man, ik ben je zoo innig dankbaar, dat je mij dit reisje hierheen hebt gegund. Het was al zoo lang een wensch van mij, de Riviera te zien, die goddelijke Riviera...’ - Met iets, dat half een vloek, half een zucht was, stond hij op. - Zelfs de herinnering was dus in haar gedood. - - Monte Carlo's schoonheid kon haar doen genieten, zonder bitteren nasmaak van het verleden, had haar niets verteld van de geschiedenis, die hier was afgespeeld, die toch ook in háár leven toen had ingegrepen...! O, wèl was hij vergeten! Hij liep de speelzalen in, en keek naar het spel; hij zag zichzelf daar zitten, zoo veel jaren geleden, en vroeg zich met smartelijke verwondering af, hoe hij ooit door dien hartstocht zoo was meegesleept, dat zijn wilskracht, zijn verstand als dood er onder waren. Want het liet hem alles koud nu, onverschillig: al die luxe, al die mooie vrouwen, heel dat kunstig samenstel van zinnen-prikkeling, dat hem eenmaal had bedwelmd. In zijn wanhoop vloekte hij dat; benijdde de anderen, om hun zinneloos naar het verderf hollen. O, met hen medegenieten, vergeten, - tot iederen prijs, vergeten...! - Maar die verschrikkelijke zee liet het niet toe; zij wilde niet zwijgen met haar wreed: ‘Weet gij het nog, weet gij het nog!’ - Hij kon haar ontvluchten, zoo ver, dat hare stem hem niet meer bereiken kon. Maar het zou niet helpen. De herinnering had andere boden. Had zij hem dat zelfde lied niet doen hooren in het palmen-ruischen van Java's verre binnenlanden, had de zucht van de avondkoelte het hem niet klagend overgebracht? En als de sterren fonkelden in helle tropennachten, als de maan haar weemoedig-wit licht goot over de vlakke velden, vroegen zij hem niet in stomme aanklacht: ‘Weet gij het nog, weet gij het nog?’ - - Het was avond geworden. Smachtende smeltende tinten van stervend zonnelicht hingen weemoedig over de groote, kalme zee; het goud-purper gloeien op de rotsen week voor een waas van somber - grijs-grauw; het groen der cypressen schitterde niet langer, vloeide ineen tot dof-zwart, tot doodskleur. De menschen haastten zich er van weg, - zonder gevoel voor een natuurschoonheid, die niet prikkelt of bedwelmt, die weemoed - heengaan predikt; weg naar licht, leven, vroolijkheid, - naar ‘l'enfant prodigue’, het nieuwe stuk, dat in de casino-theater-zaal werd gegeven. En hij ook volgde den stroom; bevreesd alleen te blijven met dien geheimzinnigen avond, die, hij voelde het, hem begoochelde, omstrikte met onzichtbare banden, verleiden wilde, zich eindelijk over te geven. - Weer was de zaal overvol, en de lucht zwaar van parfums en rozengeur; weer coquetteerden verleidelijke vrouwen met vreemde smachtende oogen, - {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} als toen, toen hij bezweken was, jaren geleden. - Maar de bekoring ging nu onbemerkt aan hem voorbij; de begeerte was in hem gestorven. Zijn oogen richtten zich strak op het tooneel, vragend alleen, in de goddelijke kunst, voor een kort uur de ellende van het mensch-zijn te mogen vergeten. - Het begin van de pantomine boeide hem ook werkelijk. De jongensachtige verliefdheid van den zoon Pierrot op Phrynette, het waschmeisje, en hare coquetterieën met hem, wien zij door een verleidelijk gebarenspel te kennen geeft, zich alleen voor geld aan hem te willen verkoopen, werden zoo meesterlijk gespeeld, dat hij, een oogenblik meegesleept, zijn bittere stemming voelde wegdrijven, flauw glimlachen kon, om wat hij zag. Dan volgde dat vreeselijke oogenblik, waarin de jonge man, terwijl zijn ouders slapen, den sleutel der geldlade uit zijn vaders zak steelt, om zich met den inhoud daarvan toegang te verschaffen tot Phrynettes hart. Zacht, - zacht, - de brandende kaars in de hand, komt hij uit zijn slaapkamer, sluipt over het tooneel; de vader, bij de tafel is ingesluimerd over de courant, de moeder, aan de andere zijde, over haar breikous. En, terwijl de lamp haar getemperd schijnsel werpt over die oude, van de dagtaak vermoeide hoofden, die niets kwaads vermoeden, benadert hen het ongeluk, steeds dreigender, in de gedaante van hun eigen kind. Nu heeft hij, tastend en voelend, den broekzak gevonden. Zie, zijn hand woelt erin; hij heeft den sleutel. - Hij is bij de secretaire nu. - Zal hij het doen Een aarzeling, een oogenblik van laatsten strijd met zijn beter ik! - O God, de muziek barst uit in een snijdenden jammerkreet, een hartverscheurenden wanklank! - Want het is geschied, het vreeselijke: Hij is een dief. - - - De glimlach op zijn gelaat was weggestorven. Als in een droom ging het geheele tweede bedrijf voor hem voorbij. Hij zag de prachtige hotelkamer, waar Phrynette, nu een elegante mondaine, met haar slachtoffer woont; hij zag ook de grappige, ellenlange rekening, die men Pierrot brengt, en dien hij niet kan betalen. O, het was zoo grappig; publiek lachte er zoo luide om, om dat papier, dat steeds maar weer openvouwde, zich als een slang kronkelde tot over den grond. Maar hij, de bleeke eenzame toeschouwer, lachte niet. En hij zag ook den ouden baron binnenkomen, die Pierrots opvolger wenscht te worden, en, in afwezigheid van hem, Phrynette met geschenken en goud overhaalt met hem te vluchten. Publiek had weer zoo'n pret, om die grappige jacht om de tafel van den ouden stijven baron achter de vlugge coquette, die, ook nu, weer zich niet geeft, eer zij behoorlijk wordt betaald. En weder lachte hij niet. Met zijn geestesoogen zag hij heel een gestorven verleden, oprijzend uit het graf; zag zijn eigen verleiding, zijn eigen val; zijn eigen tot dief worden. En het werd hem, als had die wilde wanhoopsklacht der muziek, die nog in zijn ooren ruischte, hem zelven gegolden, ook een ‘enfant prodigue’. Waarom ging hij niet heen in de pauze, die volgde? Waarom bleef hij, als {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deze plek gebonden, stil, roerloos, zitten? Waarom ontvluchtte hij niet, wat hij voelde, dat nog komen ging, zeker komen, en dat hem verpletteren zou, - dat ook voelde hij. Hij wist het zelf niet; het was als een macht van noodlot, waaronder hij verkeerde, een van die geheimzinnige onbekende drijfveeren, die ons beheerschen, en over ons beschikken, zonder dat wij het weten. Hij kón niet opstaan; het was een pijniging voor hem, waaraan hij toch de kracht niet had zich te onttrekken. Het gordijn ging weer op. De oude Pierrot en zijn vrouw zitten aan het middagmaal, evenals in het eerste bedrijf. En toch zoo anders. Want zijn levenslust is verdwenen en heur haar wit geworden, en de lust tot spreken ontbreekt, en als de een niet op den ander acht geeft, wisschen zij zich snel een verstolen traan uit het oog, - want een plaats is ledig, en een naam wordt niet meer genoemd: de plaats, de naam van hun kind. - Kon hij ook maar weenen, zooals publiek nu weent. Het zou hem verlichting hebben gegeven; - maar hij kon niet; hij zat even onbewogen, uiterlijk, als daarstraks, toen publiek zoo'n pret had. O God, waren dat niet zijn eigen lieve ouders; hebben zij niet om hèm zoo geleden, zulke oogenblikken van jammervol herdenken doorleefd; is het niet hun leven, dat vermoord is, omdat hun zoon: dief heet? - - Maar wat nu! - Pierrot komt terug. Niet meer de fijn-opgesierde verkwister, die leefde van Phrynettes bezit, maar in lompen omhuld, gebroken, verslagen, berouw hebbend. - Zie, de moeder aarzelt niet; voor haar is het verleden dood nu, de misdadiger verdwenen. Zij heeft haar kind immers terug.- En zij omarmt, kust, vergeeft hem, met aandoenlijke tranen. O, zij is weer rijk, want zij mag weer liefhebben. Als een echte vrouw, omvat hare liefde een eindeloos begrip van vergeven kunnen. - Maar anders de vader! Hij blijft hard. - Hij wendt zich af. - Hij kan de schande niet van zich schudden. - En hij wil de oorzaak daarvan terug stooten. In een oogenblik van alles opbruischende, meedoogenlooze woede slingert hij hem van zich, ruw ter aarde; - hartverscheurend klaagt de muziek. Daar werpt de zoon zich smeekend voor hem op de knieën. Een nieuw denkbeeld is in zijn ziel ontwaakt, een denkbeeld, dat het orchest vertolkt door een heerlijke, militaire marsch, die, plotseling, uit de verte begint te klinken. Hij zal goedmaken, verzoenen. Hij zal dienstnemen in het vreemdenlegioen, en zich een eervollen naam verwerven door leven of dood, die de smet van het verleden uitwischt. Met opgeheven, gevouwen handen vraagt hij de vaderlijke toestemming, noodig voor minderjarigen. En dat trotsche hart van man breekt; bevend schrijft hij de noodzakelijke regelen; dan legt hij zegenend de handen op het schuldig hoofd van zijn knielend kind. - Het oogenblik van verzoening is daar; de schuld geboet. Men ziet den jongen man wegijlen, het verlossend papier in de hand, een laatst vaarwel toewuivend aan de ouders, die, aan het raam, hem nastaren met oogen vol vergeving. - Zacht jubelt de muziek: vrede, vrede. - - {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is een donderend handgeklap. Publiek, een oogenblik stil van aandoening, barst nu los in toejuiching. Er gaat een gevoel van verademing door de zaal. Het is weldadig, na zulke emoties, naar huis te gaan met dit bevredigend slot, dat zenuwbedarend werkt. En men staat op, dringt zich naar de uitgangen; de frissche, naar binnen stroomende avondlucht verdrijft de laatste beklemming. Andere gedachten krijgen weer plaats. Hoe zal men den verderen avond doorbrengen? Waar soupeeren gaan?.... - Hij staat ook op, dringt mede naar den uitgang, alles werktuigelijk. Eén enkel folterend denkbeeld is in hem, verdrijft alle andere, een grenzenlooze verbittering om die werkelijkheid, die zoo anders is, dan kunst. Neen, neen, kunst is leugen! Verzoening, vergiffenis, zij bestaan niet in werkelijkheid! Weet hij het niet uit wreede ondervinding? Heeft hij niet een geheel leven gewijd aan herstel, boete, berouw? O! dat is het onderscheid tusschen tooneel en leven! Hier mag de zoon eenmaal nog den moederkus op zijn schuldig voorhoofd voelen, den zegen van den vader meenemen in de nieuwe toekomst. Maar hij! Zijn moeder is gestorven van verdriet over, met heimwee náár hem in de ziel; zijn vader weigert dat verlossend woord van vergeven te spreken, ondanks zijn door daden gestaafd berouw. - Hij slaat de handen voor de oogen, als om het verschiet, dat zich opdoet vóór hem, niet te zien. O! hoe benijdt hij dien Pierrot, die in de eenzaamheid nog weten zal, dat ginder ouderliefde hem draagt. Zulk een ster verlicht de duisternis. De zijne is zonder sterren, hopeloos zwart! - Ja waarom doet hij het dan niet? Waarom al die komende, vreeselijke jaren van troosteloosheid onder de oogen zien? Nu immers is het geen lafheid meer, zooals toen, jaren geleden, toen de Rhede het zoo noemde. Want zijn leven behoort nu weer hem zelven; hij heeft zijn schuld betaald, zijn zonde geboet. Niemand, die er recht op heeft, die er op prijs stelt ook, op dat armzalige, gebroken leven! Zijn moeder ligt in haar graf, zijn vader kent hem niet meer; de vrouw, die hij liefhad, heeft hem vergeten. Dood en leven beide zijn tegen hem geweest; hij geeft den strijd op.- En hoor; zijn overspannen zenuwen vernemen een nieuwe melodie in de geheimzinnige ruischende diepte daarbeneden om de rots. Niet meer dat wreede: ‘Weet gij het nog,’ zingt zij, maar een verlokkend-zoet: ‘Kom tot mij, kom tot mij.’ ‘Bij mij is rust, is vergetelheid, eindelijk rust. Ik heb mijn blauwe golven reeds gesloten over zoovele moede hoofden; ik zing u hier beneden een sluimerlied, waarbij gij nimmermeer zult ontwaken.’- - En nogmaals wordt in dien stillen avond in Monte Carlo het slot gespeeld van: ‘l'enfant prodigue.’ De toeschouwers zijn de zwijgende sterren, die zijn wanhoops-daad stom beschijnen; - en ook het orchest ontbreekt niet; - zacht jubelen de golven. Bad Nauheim. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek aan Oost- en West-Vlaanderen. Bladen uit mijn reisboek. Door C.G. Unger-Stapert. (Slot). Zondag 23 September vond ons reeds vroegtijdig uit de veeren; we zouden met den sneltrein van 9 uur ons aardige, gezellige Brugge verlaten, om een vluchtigen blik te gaan werpen op Ostende. Het kantwerkstertje had hare opwachting niet gemaakt, tot groote teleurstelling van één onzer; zonder die fraaie Brugsche kant moest ze de reis vervolgen. De express, die regelrecht uit Oost-Europa over Weenen naar Ostende rijdt, nam ons te Brugge op en in een klein uurtje kwamen we in de beroemde badplaats aan. Ons verblijf zou slechts enkele uren duren; we deponeerden de bagage aan 't station en wandelden de stad in. Niets deed hier denken, dat het Zondag was, alle winkels (en alles is hier winkel of hôtel) waren open, er heerschte in alle opzichten de gewone weekdrukte; tal van badgasten met natte, hangende haren kwamen ons tegen, en niettegenstaande het gevorderde seizoen leek het mij, dat er nog veel ‘monde’ was. In de winkels voornamelijk bad-artikelen, heel dure confectiezaken, schelp- en andere, aan de zee herinnerende étalages, een restaurant of Bodega ter afwisseling, kortom in 't groot, wat bij ons in Scheveningen de Galeries zijn. De straat kwam uit op de breede wandelkade, die te Ostende het strand moet vervangen; het plotseling opdoemen der zee is ook hier een verrassing evenals te Scheveningen, als men de Keizerstraat uitloopt en dan op eens die groote groene vlakte voor zich ziet; jammer echter, was het weer ongunstig, de lucht nevelig, de zee grauw, nu en dan viel er een motregen, die soms in een flinke bui oversloeg. Over Ostende als badplaats een oordeel te vellen is me niet mogelijk, daarvoor waren de omstandigheden niet gunstig genoeg en was ons verblijf te kort; toch ben ik zeer blij het gezien te hebben, daar we, zooal niet van het leven aldaar, dan toch van de gelegenheid een indruk kregen. Een vergelijking met Scheveningen, om aldus tot een juiste waardeering te komen, is ook niet mogelijk, want de aanleg van beide badplaatsen is te zeer verschillend; als uitspanningsplaats voor kinderen wint Scheveningen het ver van Ostende. Het strand, aan den voet der wandelkade, is er zeer kort en smal; er stonden toen slechts enkele stoelen, maar bepaald verkeer was er niet. De fraaie, breede kade, een kwartier gaans misschien lang, is aan de eene zijde bezet met villa's en hôtels, het eene al drukker versierd dan het andere; langs de andere zijde loopt een borstwering en er over leunende ziet men in de diepte het strand en de zee onder zich. Aan 't eind {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} der kade begint de wandelpier, die zich in zee uitstrekt en zich op 't laatst tot een rotonde verbreedt, met café's, wasch- en gemakkamers, zittentjes en kiosken. We zagen juist de Engelsche mailboot uitvaren; 't is de kortste weg naar Engeland, maar ook de slechtste, uit het oogpunt van zeeziekte tenminste. Door het ongunstige weer was er niet veel beweging van scheepjes om de pier; slechts een enkel zeilschuitje laveerde wat heen en weer, zonder veel verder te komen. Men kan op de rotonde groote vischnetten huren, uitsprei-netten, die door een katrol op en neer worden bewogen; eenige Engelschen amuseerden zich er mee en hadden een emmertje naast zich staan, om hun vangst in te doen, doch heel gezegend scheen die niet te zijn. Jammer, dat het zoo mistig en regenachtig was; van de pier af had het gezicht op de dichtbebouwde kade zoo mooi kunnen zijn. We wandelden weer terug over het houten ‘plankier’, de kade langs tot aan het Kurhaus, en toen weer stadwaarts, om het station op te gaan zoeken. Eerst echter fourageerden we in een soort comestibles-winkel, en aldus belast togen we naar de statie. De trein vertrok nog niet dadelijk, dus konden we ons déjeuner zonder schokken gebruiken, nog een oogenblik en.... voort ging het weer, naar Dixmude, dus in rechte lijn naar 't zuiden toe. In ons rondreisbiljet was 't station Dixmude niet opgenomen, de route liep van Ostende op Cortemarck en van daar naar Yperen, maar volgens Havard waren er interessante dingen te zien, dus getroostten we ons de moeite eener afdwaling en hadden er geen berouw van. Dit gedeelte der Vlaamsche provinciën deed aan rijkdom van gewas en veelheid van kleur niet onder voor de tot nu toe door ons doorreisde streken, alleen werd, naar 't zuiden toe, het vee talrijker in de weiden. Reisgezelschap hadden we natuurlijk weer niet, in België reist bijna niemand eerste klas. Toen we te Cortemarck uitstapten en daar biljetten moesten nemen voor Dixmude, deed een speelsche bui ons plaatskaartjes tweede klas koopen, echter niet met het verwachte gevolg, want zelfs reizigers tweede klas waren aan deze kleine stations een zeldzaamheid. Ongeveer te half drie kwamen we in Dixmude aan, een plaatsje met zoowat 4000 inwoners, dat echter toch óók zijn Béguinage had, zooals we, te laat om het nog te bezoeken, vernamen. Een of twee straten door, en we waren op het marktplein, trouwens een bijna voor elke Vlaamsche stad geldende regel, dat men, van 't station de hoofdstraat doorgaand, op de markt, het hart der stad, uitkomt. Ingewikkeld is de bouw dier plaatsen zelden; slechts verbaast u de groote uitgestrektheid der marktpleinen, niet te vergelijken met eenige dergelijke ruimte in onze vaderlandsche steden. Men krijgt in de meeste gevallen den indruk als van een kolossale schilderij in een te smalle lijst, zoo weinig stad blijft er ter omgeving der markt over. Natuurlijk is dit het gevolg van 't verval dier steden, die in vroeger eeuwen op grooter schaal werden gebouwd; de pleinen waren aan den geheelen opzet evenredig en, in verband met het openbare leven dier dagen, en als marktplaatsen voor geheele streken, noodzakelijk. Dixmude is nu nog een belangrijk middelpunt voor den veestapel en boterhandel van West-Vlaanderen en zendt wekelijks tal van runderen naar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel en de andere groote steden. Baedeker gaf er, als het meest bezienswaardige op: de jubé in de kathedraal; we richtten dus daarheen onze schreden, maar jammer genoeg was men juist aan 't restaureeren, dus viel er van het koor, in ‘style flamboyant’, niet veel te aanschouwen. De mooi gesneden portaaldeuren en de banken aan een zijkant der kerk vergoedden ons echter deze teleurstelling. Een dwaas effect maakte een waarschuwing, in 't midden der kerk opgehangen: ‘Verbod van op den vloer te spouwen’. Later, te Yperen, trof ons nog een ander kernachtig verbod: ‘het is verboden, hier zijn water te maken’, lazen we aan een der straathoeken. Het was jammer, dat we er geen marktdag troffen, wat zou dan die kolossale ruimte, gedeeltelijk door zeer oude huizen omgeven, er aardig uitzien. Nu gaf ze ons, met haar groen begroeide keien en welig uitsprietende grasscheuten, een beeld van groote verlatenheid. Af en toe ging er eens iemand het plein over, één enkel open rijtuig passeerde, met lui uit den omtrek zeker, die uit toeren waren, maar dadelijk keerde de doodsche Zondagsstilte terug. Gelukkig, dat de gelegenheden met vergunning niet gesloten waren; élixir d'Anvers, in overloopend volgeschonken glaasjes, zoo dat ook het schoteltje er onder geheel gevuld was, prikkelde aangenaam onzen smaak. Belachelijk weinig verteert men daar in het Zuiden; ik meen dat de onkosten onzer gezamenlijke hartsterkingen dien middag 40 centimes bedroegen. Daarbij wordt men in den regel door den patroon of zijne vrouw bediend, zoodat ook fooien buiten quaestie blijven; de hôtelprijzen zijn er aan evenredig, zoodat men eigenlijk half beschaamd zijn rekening voldoet. Op het marktplein te Dixmude vindt men nagenoeg alles bijeen, wat het plaatsje aan merkwaardigheden oplevert; in de straten zagen we nog menig aardig geveltje, waar de ankers meestentijds het geboortejaar aangaven, een enkel huis was met een groote, veelkleurige roos versierd, welk symbool we ook te Furnes terugvonden. Ook alleen in deze twee plaatsen zagen we een architectonische bijzonderheid, die zeer ongemotiveerd was, namelijk zuilen, aangebracht aan weerszijden van het bovenste raam der topgevels, en dat wel zuilen, die niets te torsen hadden; de schulp, boven de ramen aangebracht, was daarbij een toevoegsel aan den renaissance-stijl, (waarin deze huizen zijn opgetrokken), dat we nergens anders terugvonden. Een fraai specimen van dien stijl was het Stadhuis, pas gerestaureerd, en daardoor nog wat nieuw, maar toch zeer aangenaam om te zien en karakteristiek door zijn pui, van waar de huwelijksafkondigingen heden nog plaats hebben. De gevangenis aan de eene zijde, in de volkstaal ‘amigo’ genoemd, (misschien was zij menigen arme wel een vriend gebleken) en de griffie aan den anderen kant, vormden met nog eenige alleraardigste herbergjes een waardige omgeving voor het gemeentehuis..... Ons restten nog eenige uren vóór de trein naar Furnes (Veurne op z'n Vlaamsch) vertrok; dien tijd gebruikten we, om een wandeling langs den buitenkant van het stadje te doen. Op een veld zagen we een lange paal opgericht, waar van boven verscheiden pieken uitstaken; het bleek een schietpaal te zijn en eenige jongelui hielden {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zich onledig met gaaischieten, door middel van een handboog. 't Was alleraardigst om te zien: de houding van den schutter, het vliegen van den getroffen piek door de lucht, waarna hij een eind ver in 't land neerviel, het hollen der helpende jongens, om die zegeteekenen op te rapen en aan den winner over te reiken, dit alles vormde een zeer bevallig tafreel, dat ons een blik deed slaan op een tot nog toe niet gezien onderdeel van het volksleven. Op onze verdere reis merkten we in het land tal van gaaien op, en ook in den omtrek van Brussel heeft men er nog, werd ons verteld. Intusschen was het uur van vertrek aangebroken, we gingen dus op weg naar 't station en verbaasden ons nog eens over de mooie en zeer royaal gebouwde moderne huizen, die hier bepaald verdwaald schenen en eer thuis hoorden in Gent, dan in zoo'n nest als Dixmude. Weldra zaten we in een coupé derde klasse, om later te meer van onze eerste te genieten, en terwijl buiten de avond neigde, stoomden we weer zuidwaarts, naar Furnes toe. We zijn Baedeker en Henri Havard (La Flandre à vol d'oiseau) beiden grooten dank verschuldigd, dat ze ons op dit nietig stadje aandachtig maakten, want we zagen er zeer mooie overblijfsels van oude kunst. Aan 't station waren leegloopers te over, bereid onze bagage te dragen, en in een half schemerdonker stapten we achter onzen wegwijzer aan, in rechte lijn op de markt af. Even rechts om, een straat in, en we stonden voor het hôtel ‘La Noble Rose’, een antieke benaming, die geheel met het huis strookte, want het dateerde van 1572. Hoe goed dat ons antiquarisch hart deed, behoef ik niet te zeggen! We volgden den pakjesdrager naar binnen en stonden meteen in de biljart- en gelagkamer; onze geleider liep even door en kwam dra met ‘madame’ terug, gevolgd door een driejarigen krullebol. ‘Of we logies konden krijgen?’ ‘O zeker, ze zou het ons wijzen.’ ‘En eten ook?’ We waren zoo wat uitgehongerd! (de indruk van ons Ostendsch dejeuner was geheel vervlogen.) ‘Ja zeker’, er volgde een beraadslaging over 't menu, en alles zou binnen een uur klaar zijn. 't Leek ons, dames, een onmogelijkheid, maar 't bleek later uitvoerbaar te zijn geweest, en daarbij zoo uitstekend, als we 't maar ergens gehad hebben. Madame bracht ons eerst naar boven, zich onderwijl verontschuldigend, zoo we wat moesten wachten, want ‘le mari’ was uit, ‘la servante aussi’, zoo ging het altijd; ‘quand on est seule à la maison il arrive toujours du monde’, en ‘als iedereen op zijn post is, verschijnt er niemand’. Een typisch oud huis was het, met kleine ruitjes, balken aan den zolder en op onze kamer een enorme schouw, een vriendelijk groen verfje en een daarbij passend behang. De bedden waren modern en daarom misschien bijzonder goed. Maar 't aardigste van alles was de eetkamer, niet zoo heel lang geleden in ouden stijl gerestaureerd; een lambrizeering met daarboven een behang met heraldieke leeuwen, donker geverfde balken aan de zoldering en een paar oude portretten, Don Juan en Isabella van Oostenrijk voorstellend, aan weerskanten van den grooten schouw. Deze liep welfvormig naar boven, en in die welving was geschilderd: ‘Die Gasthove, die Nobele Rose.’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eikenhouten ameublement was ook weer de roosvorm aangebracht, aldus de naam van het huis in herinnering brengend. Vóor we ons echter in deze gemoedelijke ruimte tot den disch zetten, verpoosden we ons, in afwachting van ons diner in de gelagkamer; amuseerden ons eerst met de aanplakbiljetten over verkoopingen, in stijl en woordenkeus zoo geheel afwijkend van ons Hollandsch, dat we niet alles begrijpen konden, - daarna met het kind, dat in zijn nachtponnetje op 't biljart zat te spelen, met het door een vriendelijke buurvrouw gehaalde kindermeisje. ‘Vous pouvez entrer’ (madame bleek een Française te zijn) klonk het om een hoekje der deur, en nooit heeft een dinertje ons zoo lekker gesmaakt als dit. Ter digestie maakten we nog een kleine wandeling, maar veel viel er niet te onderscheiden, want aan straatverlichting doet men in die kleine steden niet bijzonder. In de cafés waren nog vrij wat menschen bijeen; op den hoek der markt stond een oud huisje, dat er met zijn opgaanden stoep en loggia eer Italiaansch dan Vlaamsch uitzag. Het bleek ons later de woning te zijn van 't hoofd der Veurnesche politie en vroeger als ‘Kortegaard’ (volksuitdrukking voor ‘corps de garde’, wacht,) dienst te hebben gedaan. Maandag 24 September was, wat de morgenuren betreft, aan de bezichtigung der Furnesche bijzonderheden gewijd. De deur uitgaande trok het onze aandacht, voor een tegenoverliggend huis op den grond een kruis te zien liggen van twee dikke stroobossen gemaakt en met witte gemaakte bloemen versierd. In dat huis was een doode, vermoedden we; we vroegen er madame naar, de witte bloemen beteekenden, dat de afgestorvene een jonkvrouw was, in dit geval ‘une vierge de quatre-vingt ans.’ We gingen de markt langs, niet zoo groot als die van Dixmude, maar toch ook respectabel van afmeting, een boekwinkel voorbij, waar heel typisch, nieuwe drukken lagen van oude, middeleeuwsche boekjes, de Ferguut en Malagijs tusschen tal van vreeselijke spookgeschiedenissen. Furnes is trouwens, ondanks de onmiddellijke nabijheid van Frankrijk, geheel Vlaamsch; de straatnamen zijn er, evenals te Dixmude, Yperen en Kortrijk, enkel in 't Vlaamsch vermeld. Alleen op de ramen van een manufactuurwinkel te Veurne las ik: ‘Nouveautés pour hommes, femmes et enfants,’ en daarnaast: ‘Nieuwigheden voor mans, vrouwen en kinderen’.... Die zijde der markt volgende, kwamen we aan een gebouw, dat vroeger het kasteleinshof was, en nu als paleis van justitie dienst doet. Baedeker vermeldt er niets bijzonders van, vreemd genoeg, wijl wij er zooveel moois ontdekten. Bij toeval een openstaande poort ingaande, volgden we een trap naar boven en kwamen in een reeks fraaie zalen, nu voor de rechterlijke macht dienst doend. Er was geen levend wezen te zien, zoodat we ongestoord verder wandelden en eindelijk in een alleraardigst kapelletje, met mooie gebrande glazen en keurig snijwerk terechtkwamen, dat pas gerestaureerd bleek. Daaraan grensde een zaal, waar, naar de inrichting te oordeelen, recht werd gesproken; mooie eikenhouten zetels, met rood leer bekleed, hier en daar gerestaureerd, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} een apart tafeltje voor de pers, zoo veronderstelden we, met een tochtkleed aan drie zijden omhangen, een bankje voor den beschuldigde en een ander voor de getuigen. Verder een aardige schouw, met een goed schilderij over een historisch onderwerp er boven. We zetten onzen onderzoekingstocht voort tot op den zolder, die een verzamelplaats bleek te zijn van allerlei rariteiten, en daalden toen weer voorzichtig langs de uitgesleten treden naar beneden, ons vasthoudend aan de steenen leuning, die in de muur uitgehouwen was. Het mooie Renaissance Stadhuis was daarna aan de beurt, dat er met zijn goudversieringen en galerij, waaronder zitbanken geplaatst waren, weer heerlijk uitzag. En binnen viel ook veel moois te aanschouwen, fraaie behangsels van Corduaansch leer bedekken de wanden van eenige zalen; rijk van patroon en nog geheel frisch van kleur, legden ze weer een sprekend getuigenis af van de hoogte waarop de kunstindustrie in vroeger eeuwen stond. Eenige fraai gesneden deuren op de bovenzaal trokken zeer onze aandacht, terwijl beneden nog eenige typische, in 18de eeuwschen stijl ingerichte vertrekjes te zien waren. Heel genoegelijk zaten we daarna nog wat op de bank onder de voorpui, en in gedachte bevolkte ik dat groote plein met Vlaamsche burgers en edellieden in hun veelkleurige costuums; wat een verrukkelijk, artistiek geheel moet dat geweest zijn, die mooie kleedij te midden dier heerlijk schoone gebouwen... Na het Stadhuis bezochten we de kerk, onderwijl den beffroi passeerend, die in een mooien spitstoren eindigt. Die kerk is een curiosum; het plan, waarnaar ze in de 14de eeuw herbouwd zou worden (oorspronkelijk dateerde ze van veel vroeger) was zoo grootsch, dat het door gebrek aan financiën niet kon worden uitgevoerd. De buitenmuren waren eerst opgetrokken en zijn blijven staan; het koor heeft men toen overdekt en met een muur afgeschut, zoodat dit nu dienst doet als kerk, en in de overblijvende ruimte heeft men een paar huizen neergezet, met een tuin er bij, waar nu heel gemoedelijk een wasch te bleeken lag. Een aardige preekstoel trok onze aandacht, de tanden en kiezen versiering vermeldde ik reeds vroeger; mooie, met kleuren op witte fond geborduurde, zijden altaarkleeden, vertoonden weer een specimen van kunstnijverheid, en het groteske werd vertegenwoordigd door bijbelsche voorstellingen van levensgroote poppen, éen er van zelfs te paard, die in donkere, in den muur uitgehouwen ruimten waren tentoongesteld. Een fraai doopvont, met beweegbaar deksel, aan een ijzeren kraan bevestigd, was mede de beschouwing waard. Den tijd, die ons nog vóór 't déjeuner overbleef, besteedden we aan een wandeling in en om de stad, en nog menig aardig geveltje werd door ons opgemerkt. Om de stad heen ligt een gordel van moes- en ooft-tuinen, een massa vruchten schenen er te zijn. 't Liep tegen twaalf uur, al de kinderen kwamen uit school, blootshoofds natuurlijk; wat waren er weer aardige kopjes onder. Voor ons vertrek bladerden we nog eens in 't vreemdelingenboek en zagen dat Jules Breton, de Fransche schilder, een dikwijls wederkeerend gast was in ‘la Noble Rose’; op een enkele uitzondering na geen bezoekers uit ons land, zeer ten hunnen nadeele, zou ik meenen.... Op raad van onze gastvrouw {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgden we onze reis naar Yperen per stoomtram, buiten ons biljet om; we hadden daardoor echter 't voordeel een andere streek door te gaan, dan die we gisteren bereisd hadden. Een typisch tochtje, dat naar Yperen! Tal van kleine dorpen stoomden we door, die er alle heel welvarend uitzagen, de meeste in 't bezit van een kasteeltje, en alle rijk gezegend met cabarets, beurtelings Fransche en Vlaamsche opschriften dragend. ‘In den welkom, In 't paradijs, In den hemel, La femme perdue’, en meer dergelijke las ik er, terwijl de bijvoeging: ‘ici on loge à pied et à cheval’ me aan Laroche deed denken, waar men hetzelfde vermeld ziet. Één oogenblik hadden we ons even goed in Holland als in Vlaanderen kunnen denken; we reden een lang kanaal langs met heele lage, groen geverfde huisjes aan de eene zijde en tal van zeilschepen aan den walkant bevestigd: een echt stukje vaderland. Hier verliet ons een medepassagier, die nog al met ons gepraat had, een maréchaussée, die geen woord Fransch verstond en ons Hollandsch eerst voor Duitsch had versleten. ‘Holland, ja, dat was een skeun land; 't zou zien gusting (smaak) wel wezen, er nog iens heen te gaan.’ Dwaas, dat die man geen Fransch kende, terwijl toch alle militaire commando's in 't Fransch worden gegeven; op taalgebied deden we trouwens allerlei curieuse ervaringen op, want de conducteur van den stoomtram kende bijv. weer geen Vlaamsch. Hoe dichter we Yperen naderden, hoe meer de hopvelden toenamen, die met hun lange, sierlijk zich buigende hopplanten een alleraardigst gezicht opleverden, te meer wijl de oogst in vollen gang was en tal van mannen, vrouwen en knapen bezig waren, de ranken in manden te pakken. - ‘Y-y-yp’, klonk het lang uitgehaald uit den mond van den conducteur, waardoor 't ons duidelijk werd, dat we Yperen, ons eerstvolgende rustpunt, hadden bereikt. Bij 't stadwaarts wandelen trof ons dadelijk een overgebleven brok van de oude vestingmuren, bijna geheel begroeid met wilden wingerd, zoo 't ons in de verte scheen, heerlijk roodachtig van kleur en zich spiegelend in de gracht, die den voet van den muur nog omspoelde. Ons hotel, ‘La Tête d'or’, gelegen in een straat terzijde van de markt, was spoedig gevonden; een groote porte-cochère verleende toegang, en de eigenaar, in een wit kokspak, dat zijn omvang nog te meer deed uitkomen, stond ons aan den hoek der keukendeur het welkom toe te buigen. Van Furnes uit hadden we onze komst aangekondigd, een wijze maatregel, wijl men in 't Zuiden overal te 1 uur table d'hôte houdt, en dus de reiziger, op den middag aankomende, geen voldoend diner kan krijgen, zoo hij niet van te voren waarschuwt. De tijd, die ons nog voor 't noenmaal overbleef, besteedden we weer aan een stadsinspectie in groote omtrekken, het inwendige der merkwaardige gebouwen voor den volgenden morgen latend. In de straat van ons hôtel trokken al dadelijk de eigenaardige uithangteekens onze aandacht; hier een reusachtige hoed, ginder een enorme schaar, wat verder een rozenkrans van buitengewone afmeting, terwijl het ons opviel dat de Yperensche kindertjes er veel aardiger zouden uitzien, als ze niet in lange, dofzwarte schorten waren gestoken. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} We gingen eerst de markt over en moesten dus de Hallen passeeren. Dat heerlijke gedenkstuk uit de 13de eeuw boeide langen tijd ons oog; welk een imposanten indruk maakte het, in 't midden gekroond door den Beffroi, aan de hoeken met kleinere torens versierd. Vlak er aan grenst het Stadhuis, in renaissance, ook heerlijk om te zien; wat een genot toch, al die mooie oude dingen, zoo wel bewaard, te kunnen bewonderen. Er naast, er achter weer tal van geestige oude geveltjes, een lust der oogen. Militair leven gaf wat vertier aan de overigens doodsche straten; te Yperen is de Belgische cavalerieschool gevestigd, van daar dat we af en toe wat paardevolk te zien kregen. Spoedig waren we in de buitenwijken, in een open deur zat een kantwerkster haar beroep uit te oefenen; we keken een oogenblik toe en 't duizelde ons weldra van al die klosjes, welke de vrouw met zeldzame zekerheid door elkander wierp, wat een allerliefst Valencienne kantje tot resultaat had. We vroegen haar hoeveel ze per dag kon afwerken; ‘één el’, was 't antwoord en er werd 75 centimes voor betaald. Wat povere verdienste! 't Kantje had maar een vinger breedte, dus ons Brugsche ouvrièretje had mijn vriendin met haar voorgewende 10 el, heel breed, die in den nanoen gereed zou zijn, een dubbele kool gestoofd. Dinsdag 25 September brachten we ons verder ‘plan de campagne’ ten opzichte van Yperen ten uitvoer. Onze eerste gang was naar de Kathedraal St. Martin, achter de ‘Lakenhal’ gelegen; de benedenste ruimte dier Hal wordt grootendeels ingenomen door de groentenmarkt, die we, wijl we er toch langs moesten, eens even overwandelden, en waar we weer tal van zaken opmerkten, die bij ons òf niet, òf anders voorkomen. In de kerk genoten we van veel mooie kunst; zeer fraai gesneden koorbanken en gebeeldhouwde deuren; een der zijden van 't transept bevatte een magnifieke roset van gebrand glas; het kooraltaar was van wit marmer, rijk met verguld versierd. Eene Zuster was ijverig bezig, dit laatste schoon te poetsen; naar onze meening maakte ze het er niet beter door. Van de kerk gingen we het binnengedeelte der Hal bezichtigen; de concierge geleidde ons, een curieus mannetje, die er blijkbaar pleizier in had, ons alles uitvoerig te laten zien. 't Eerst was de trouwzaal aan de beurt, die tot het stadhuis behoort, maar achter de groote zaal van de Hal loopt. Baedeker zegt er van, dat ze slecht verlicht is, maar ons viel het mee, en ik geloof, dat het licht 's middags nog beter is dan 's morgens. De vensters op een binnenplaats uitziend, waren van gekleurd glas, op eenige ruiten was het wapen van verschillende gilden geschilderd, eenige waren aan v.d. Peereboom gewijd, den oom van den tegenwoordigen minister, wien men ook, in de buurt der kathedraal, een standbeeld heeft opgericht. Hij was Yperaar van geboorte en schijnt de stad zeer aan zich verplicht te hebben. De wanden der zaal zijn versierd met fresco-schilderingen, historische onderwerpen behandelend en eerst in '69 aangebracht; de zeldzame fluweelige toon, die er over ligt, geeft er een bijzondere bekoring aan. De in hout gesneden schoorsteen is ook nieuw en hoewel niet te vergelijken met de antieke schoorsteenen, die {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} we op onze reis te zien kregen, was hij in zijn soort zeer zeker een kunstwerk. Uit deze voormalige schepenzaal traden we den zuidelijken vleugel der Hal, het front vormend, binnen, een ontzagwekkende ruimte, die eertijds de geheele breedte van 't gebouw had beslaan, 140 meter lang, maar nu in tweeën gedeeld was. Ieder deel op zichzelf maakte echter buitendien een kolossalen indruk; wat voelt een mensch zich nietig in zoo'n enorme ruimte. Een heel brok historie trekt weer voorbij ons geestesoog; we denken ons terug in den tijd, toen dit {== afbeelding Lakenhal en Stadhuis te Yperen. ==} {>>afbeelding<<} gebouw werd opgericht; hoe bloeiend moet de lakenhandel daar ter stede in de middeleeuwen geweest zijn, dat er een dergelijk imposant marktgebouw voor noodig was; hoe rijk en machtig was de stad, die zulk een kolossaal werk ten uitvoer kon brengen. Meer dan 200.000 inwoners telde Yperen in die dagen, nu huisvest ze slechts 16 à 17 duizend. Welk een volharding en arbeidskracht bezat het volk, dat in betrekkelijk korten tijd dat reuzenwerk tot stand bracht en slechts over zoo primitieve hulpmiddelen kon beschikken. Wij, levende in een tijd van stoom en machinerieën, kunnen er ons slechts een vaag denkbeeld van maken, wat het den middeleeuwers gekost moet hebben, iets dergelijks ten uitvoer te brengen; een gevoel van groote bewondering paart zich bij 't beschouwen aan innigen weemoed, dat die macht en rijkdom zoo spoedig ten val moesten komen. Yperen werd het slachtoffer van den naijver, die in de middeleeuwen de steden onderling verteerde; de Gentenaren vooral hadden het op haar voorzien. Met Engelsche hulp belegerden ze de stad in 1383 en hoewel ze het beleg doorstond, werd toen zoo'n groot deel der stad {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest, dat de inwoners heerendiensten moesten verrichten, ten einde de vernietigde weverijen weer op te bouwen. Dat beviel den meesten niet, ze verlieten in grooten getale de stad en brachten hun handwerk en daarmee een bron van groote inkomsten over naar de naburige Fransche steden Roubaix en Tourcoing, waar tot op onze tijden de lakenhandel is blijven bloeien. De geschiedenis der stad, haar opkomst, bloei en ondergang, is langs de wanden der eerste helft van dezen vleugel in twaalf tafreelen afgebeeld, 't is in fresco-schildering uitgevoerd, waarvan de verf gemengd werd met was, een procédé dat misschien gekozen is in verband met den toestand der muren. 't Is een grootsche, waardige versiering van deze historische zaal. De maker Ferdinand Pauwels, een Vlaming, was nu professor in Dresden, vertelde de concierge niet zonder eenigen trots. De andere helft van den vleugel werd daarna bezocht; deze bevond zich in eenigszins ontredderden toestand, men was in de restauratie blijven steken. De houten vloer was geheel opgebroken en we liepen door mul zand; eenige oude kisten trokken terstond onze aandacht; ze hadden eertijds het archief der lakenhal bevat; van binnen waren geldlaadjes aangebracht, die uit één stuk hout waren gesneden. Ook hier sierden fresco-schilderingen in wasverf den langen wand; jammer genoeg was echter de schilder van Dilbeck, een Yperaar, drie jaar geleden gestorven, en het stadsbestuur had nog niemand gevonden, aan wien ze de voltooiing van zijn arbeid kon opdragen, wijl ze er gaarne een artist, te Yperen geboren, mee wilde belasten. Van daar, dat ook de verdere restauratie der zaal op voleindiging wacht. De tafreelen, voor zoover ze voltooid waren, stelden de verschillende onderdeelen van het lakenbedrijf voor; het looden, weven, scheren enz. Ook de stichting van het Godshuis in 1274, door Simon van Belle, een rijk wever, was in beeld gebracht, dit Godshuis bestaat nog heden ten dage. - Als een bijzonderheid vertelde ons onze geleider nog, dat de balken en binten voor ze hier verwerkt waren, in zeewater waren gedrenkt, waardoor men geen last had van zwalmen (zwaluwen), kopnetten (spinnekoppen) en dergelijk volkje. ‘Vlindermuizen’ waren er echter in overvloed, ten minste naar de door hen achtergelaten sporen te oordeelen. Aan dit gedeelte der Hal sloot zich onmiddellijk de zijvleugel aan, minder kolossaal, maar toch ook een eerbiedwekkende ruimte vertegenwoordigend. Als curiosum en tegelijk als middel om zich rekenschap te kunnen geven van de enorme afmetingen der zaal had men hier den bewaard gebleven gevel van een oud houten huis neergezet; het telde vier verdiepingen, en bereikte toch slechts tweederde van de hoogte der zaal. Des winters wordt deze ruime hal gebruikt om er des Zondags, na de mis, concert te geven, waar het publiek vrijen toegang heeft; het orkest, aan 't einde der zaal opgericht, was door een enorm doek, als klankbord dienst doend, overspannen, anders ware het ook vergeefsche moeite geweest, hier instrumenten te doen weerklinken. Slechts noode namen we afscheid van dit eerbiedwaardig gedenkstuk uit {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere eeuwen; het machtige verleden hield onze gedachten nog lang gevangen en in het museum van oudheden, daarna door ons bezocht, hadden we gelegenheid, het beeld der oude stad in onzen geest te volmaken. Het was niet direct een uitsluitend stedelijke verzameling; door schenking was er een groote collectie Japansch porselein en Indische afgodsbeelden aan toegevoegd, die, hoewel zeer bezienswaardig op zichzelf, een ietwat zonderlinge vertooning maakte tusschen de Yperensche antiquiteiten. Bij betere rangschikking had er ook veel meer van de verzameling gemaakt kunnen worden; toch werden de opgedolven voorwerpen uit vroeger tijd, de fraai gesneden kasten en geldkisten, het zwaard waarmede Egmond en Hoorne werden onthoofd, en vooral de teekeningen van oude gevels met belangstelling door ons bekeken. Tusschen de schilderijen vonden we er één, de Oude Hoofdpoort te Rotterdam voorstellend; een aardige verrassing voor ons! Met een heerlijk dejeuner, dat de kookkunst van onzen hôtelhouder alle eer aan deed, besloten we ons bezoek aan Yperen; naar het station gaande namen we nog een laatsten indruk mee van de schoone Hal, en riepen Yperen in ons hart een tot weerziens toe. 't Lag niet in ons reisplan, overal lang te vertoeven, ik wist dus van te voren, dat het eene bezoek snel op het andere zou volgen, maar onwillekeurig bekroop me toch een gevoel van weemoed, als we een stad, waar we veel hadden genoten en dus veel hadden liefgekregen, na een kort bezoek weer verlieten, om bij een harer zusteren nieuwe indrukken op te doen. De groote tegenstelling tusschen ons ‘globetrotting’, als een beeld van ons 19de eeuwsch, nerveus leven, (hoewel we het nobeler en met meer vrucht opvatten, dan onze overzeesche naburen in den regel doen) en de eeuwenoude reliquieën, dagteekenend uit den tijd, toen het leven zooveel kalmer en rustiger geleefd werd, dan tegenwoordig, liet niet na, me telkens te treffen. Deze en dergelijke overpeinzingen hielden me bezig op onzen rit naar Kortrijk; het landschap was te zeer gelijk aan dat, wat we den vorigen dag hadden gezien, dan dat zijne beschouwing mijn aandacht geheel in beslag nam.... Daar hield de trein stil, en weldra wandelden we weer met onderzoekenden blik hôtelwaarts, onderweg speurende naar zaken onze bijzondere attentie waardig. Kortrijk draagt echter niet een zóó antiek karakter als Gent, Brugge en Yperen, men ziet het haar aan, dat ze aan het moderne leven meedoet, getuige de talrijke linnenweverijen en vlasspinnerijen, die haar grootste bron van inkomsten zijn. Maar het hotel en zijn eigenares, een klein dametje van leeftijd, met een zwart mutsje op en een zwartzijden, befranjed, pelerientje om, deden in gemoedelijkheid niet onder voor onze vorige hôtels en hunne eigenaren; we waren in de Lion d'Or, op de Grande Place, uitstekend gelogeerd en daarbij 't goedkoopst van ons geheele traject. We hadden weer een waarschuwing vooruit gezonden, kregen dus goede kamers aan den voorkant en een smakelijk diner in 't vooruitzicht. Dat we in 't land der linnenfabricage waren aangekomen, bewees ons het prachtige fijne bed- en tafellinnen. - We begonnen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} weer met een onderzoekingstocht in en om de stad. De Grande Place bood al dadelijk een aardig gezicht, hoewel ze van veel geringer afmeting was, dan die der andere Vlaamsche steden. Men vindt er den Beffroi en het Stadhuis tegenover elkander; dit laatste, dagteekenend uit de 16de eeuw en in 1846 gerestaureerd, maakte, hoewel aangenaam om te zien, een veel minder imposanten indruk, dan de door ons reeds bewonderde Gothische en Renaissance gebouwen voor 't zelfde doel in gebruik. Weldra waren we aan den buitenkant, waar de Lys langs de stad stroomt, en ons een alleraardigst stadskijkje wachtte. {== afbeelding Gezicht op de brug over de Lys te Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} Op de brug (‘pont de Broel’), die naar den overkant leidde, waren nog overblijfsels van de oude vestingwerken aanwezig, twee torens, met muren van meer dan twee meter dikte. Een brok muur, geheel begroeid, aan de ééne zijde, - wit gepleisterde huizen, onmiddellijk aan 't water palend, links van ons, maakten met brug en torens een aantrekkelijk geheel, dat bijna nog mooier werd, toen we het van den overkant af zagen. Een eindweegs volgden we den buitenkant, aan de overzij van 't water bevond zich een vlasspinnerij, verscheiden mannen waren ijverig bezig groote vierkanten houten bakken, geheel gevuld met vlas, en beladen met steenen, om er de noodige zwaarte aan te geven, van den kant in het water te laten glijden, om het vlas op die wijze te doen roten. Geruimen tijd bleven we toezien, hoe handig de werklui hun arbeid verrichtten, tot de minder aangename geur, afkomstig van het rotende vlas, ons weer stadwaarts dreef. Nu en dan trok een aardig geveltje onze aandacht, heel veel ouds was er echter niet bewaard gebleven. Vóór we ons naar 't hôtel begaven, legden we ons anker neer bij een patroon, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens café juist onder den beffroi gelegen was, zoodat we een aardig kijkje op de markt hadden. We deden hem weer de traditioneele vraag, of er iets te doen was in Kortrijk. ‘O neen, bijna nooit; de menschen gingen er niet uit, alleen zaten ze 's avonds in 't café. Als er met de kermis vreemde tooneelgezelschappen kwamen, speelden deze voor leege banken, want de lui waren “trop bons catholiques” om er heen te gaan’. Woensdag 26 September besteedden we eerst aan 't bezichtigen der Kortrijksche merkwaardigheden, en richtten onze schreden naar de Notre-Dame, een zeer oude kerk, welker polychroom door de betweters der 18de eeuw begraven is onder dikke lagen kalk, met rococoversiersels; men was nu bezig, die overdekking voorzichtig weg te breken, een kolossale en zorgvolle arbeid, maar die, voltooid, zeker de moeite zal loonen, wijl, wat nu reeds aan den dag was gekomen, ons mooie kunst leek. Het merkwaardigste der kerk was een uitnemend schilderij van van Dijck: ‘De oprichting van het kruis’, achter het koor in een afzonderlijke kapel geplaatst; jammer, dat er ter geheele appreciatie, niet voldoende licht op viel. Ter rechterzijde van het koor bevindt zich een afzonderlijke vleugel, welke versierd is met een groot aantal fresco's, de verschillende graven van Vlaanderen voorstellend. Deze reeks werd in de 14de eeuw begonnen en is later gerestaureerd en bijgewerkt tot op Frans Jozef, keizer van Oostenrijk, toe. Aan den tegenovergestelden kant der kerk, waar een reeks kapelletjes elkaar opvolgden, zagen we mooie gobelins langs den wand hangen; in één der kapellen was een grot aangebracht, met de moedermaagd in 't midden en geheel door planten omgeven; van ter zijde viel er groen licht in de grot, en 't geheel was als indrukwekkend bedoeld, maar had bij ons een tegenovergestelde uitwerking. Lichaamsdeelen in was waren ook hier weer zeer talrijk, hetgeen trouwens niet te verwonderen was, naar 't geen ons de patroon over de geloovigheid van 't volk verteld had. Van de Notre-Dame richtten we onze schreden over de Grande Place, om 't Stadhuis te bezoeken, toen op eens een sleepend koraalgezang ons oor trof. Op 't geluid afgaand ontwaarden we weldra een begrafenisstoet, die zich in de richting der andere kerk, de St. Martin, bewoog. Vrouw Fortuna gunde ons hiermee een buitenkansje, want een dergelijke plechtigheid hadden we nog niet bijgewoond. We haastten ons, met den stoet mee te komen; voorop gingen de geestelijken, hun litanieën zingend, en door koorknapen met lange, brandende kaarsen begeleid; dan volgden de weesmeisjes, daarna drie rijtuigen, de brandende lantaarns omfloersd, en eindelijk een lange reeks vrienden en familieleden. Het lijk was reeds in de kerk, we traden met de anderen binnen, de vrouwen links, de mannen rechts plaats nemend. Er volgde een langdurige, ingewikkelde ceremonie, voor ons protestanten geheel onbegrijpelijk. Er werd mooi gezongen, maar de zangers liepen heel ongegeneerd op de gaanderij van het orgel heen en weer; 't was blijkbaar een sleur voor hen geworden. Daarna hadden er ommegangen plaats, eerst van de mannelijke, daarna van de vrouwelijke bloedverwanten, gevolgd door al de kerkgangers. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij maakten den tocht mede, nieuwsgierig wat er daar in de verte voor 't hoofdaltaar geschiedde; later is ons de beteekenis dier handeling duidelijk gemaakt, op dat oogenblik waren we er volslagen mee onbekend, men zal ons dus, daar we niet volgens den ritus meededen, wel voor vreemde eenden in den bijt hebben gehouden. Na afloop der ceremonie verliet de geheele stoet, nu met het lijk in haar midden, de kerk, en het koraalgezang klonk plechtig door de ijle morgenlucht. Wij togen nu stadhuiswaarts, om er de fraaie schoorsteenen te bewonderen. De voormalige schepenzaal, welke een dier bekende schouwen bevat, is tevens met fresco's versierd van de hand derzelfde schilders, welke de trouwzaal te Yperen decoreerden; in een bovenzaal bevindt zich de tweede schoorsteen, in den rijksten ‘style flamboyant’ gebouwd, en met twee beelden-rijen, de menschelijke deugden en ondeugden voorstellend, versierd. Het geheel was fraai van uitvoering, maar maakte niet zoo'n grootschen indruk als de heerlijke schouw te Brugge. Na het dejeuner spoorden we naar Doornik, dat wel niet meer onder de Vlaamsche steden gerekend mag worden, maar zoo dichtbij was, dat we het gaarne even wilden bezoeken. Van dien ‘Ausflug’ hadden we ook waarlijk geen spijt, want we smaakten er een der grootste genietingen, die we op kunstgebied konden hebben. Om te beginnen bood de reis al afwisseling met het programma der laatste dagen, want het terrein, dat wij doorreden, was vrij wat geaccidenteerd en leverde daardoor zeer verrassende kijkjes en mooie vergezichten. Doornik is een groote, ruimgebouwde stad, met veel water, (de Schelde doorstroomt haar), breede straten, groote winkels, met straatuitstallingen als men in Brussel en Parijs vindt, een stad vol leven en beweging, met een druk verkeer; ze is trouwens, wat industrie betreft, een der belangrijkste van geheel België. De Schelde lag vol schepen en schuiten en dat de vaart levendig is en dus de bruggen dikwijls geopend moeten worden, bewijst het feit, dat men naast de horizontale, beweegbare bruggen, boogbruggen met treden heeft gebouwd, zoodat voetgangers, ook al passeeren er schepen, hun weg kunnen vervolgen. Heel veel ouds hebben we te Doornik niet opgemerkt, alleen wat aardige geveltjes in een achterstraatje; buiten bij de Schelde bevindt zich nog een oude brug, met twee zware vierkante torens, een overblijfsel der vroegere vestingwerken. Doornik dagteekent wel van heel vroeg, maar ze heeft haar antiek karakter geheel verloren. Langs allerlei, nu eens rijzende, dan weer dalende straten gaande, kwamen we aan den beffroi, die op een klein pleintje geheel op zich zelf staat; in de nabijheid bevindt zich de kathedraal, die gedeeltelijk ombouwd is, zoodat men geen indruk van haar geheel krijgt. Maar het inwendige der kerk maakt een te machtiger impressie; dit heerlijke gewrocht der bouwkunst alleen was de moeite van een uitstapje naar Doornik overwaard. Ofschoon ik er anders niet van houd, de waarde van een verkregen impressie door cijfers weer te geven, zal misschien iemand, die de kathedraal te Antwerpen bezocht, kunnen begrijpen, welk een indruk de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gezicht op Doornik. ==} {>>afbeelding<<} {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorniksche kerk al maakt als ruimte alleen, zoo hij weet, dat ze acht meter dieper is dan die te Antwerpen. Hare afmetingen zijn overweldigend en troffen ons te meer, wijl het er reeds een weinig schemerde en hare uiteinden dus in een halfduister wegschuilden. Er heerscht in deze kerk een soberheid, als we nog nergens gezien hadden, maar juist door dien eenvoud, die afwezigheid van allen opschik, werd de indruk van grootsche majesteit nog te meer versterkt. Het schip, in Romaanschen stijl opgetrokken, is te groot om voor den gewonen dienst gebruikt te kunnen worden; er is een Gothische kapel naast gebouwd, die door een glazen wand van de eigenlijke kerk is afgescheiden en waar de dagelijksche dienst plaats heeft. Het transept vertoont een overgang van het Romaansch naar het Gothisch; de boog heeft niet meer de zuivere ronding van 't Romaansch en is toch nog niet geheel vervormd tot den spitsboog; het koor daarentegen is geheel in zuiveren Gothiek gebouwd. Een eigenaardige combinatie van stijlen, als we nergens zagen, maar zoo harmonisch uitgevoerd, dat de bekoorlijkheid van het geheel als architectonisch werk er slechts te grooter om werd. Geruimen tijd hield dit, in een geheimzinnig halfduister gehulde gebouw onze aandacht geboeid; het vermeerderde onze reeks reisbeelden met een, dat ons bij 't herdenken zeker niet het minste genot zou geven. De uitgang, tegenovergesteld aan die, waardoor we inkwamen, was, van buiten gezien, in zuiveren Gothiek opgetrokken, een soort galerij vormend, rijk met beelden voorzien, die echter niet alle meer ongeschonden waren. Van het uiterlijk der kerk, met zijn vijf torens op het kruispunt van 't transept, krijgt men een juisten indruk op de photographie, een panorama van Doornik voorstellend; zij domineert haar geheele omgeving. We troffen helaas juist de kermis, daardoor verloor de Grande Place al haar aantrekkelijkheid, ze was nu geheel bezet met kramen en spellen. We winkelden nog wat, en dineerden in 't Hôtel la Petite Nef, ons door onze Kortrijksche hospita aanbevolen. Voor de eerste en eenige maal gedurende onze reis hadden we reden tot ontevredenheid; men zette ons schandelijk af, wijl er verzuimd was, van te voren een vasten prijs voor 't diner te bepalen. Te half tien waren we in Kortrijk terug; we zochten onzen patroon van den vorigen dag weer op en vermaakten ons, al whistende, kostelijk met een troepje Vlamingen, die voortdurend onze attentie trokken. Eenigen er van waren aan 't kaarten, daar tusschen in werd de politiek behandeld, af en toe barstte een schijnbaar heftige woordenwisseling los, dreigementen, dat men op de ‘socialen’ zou stemmen, vloeken en schelden, een leven als een oordeel, tot men in 't volgend oogenblik weer in 't kaartspel verdiept was. Een eigenaardig staaltje van den opbruisenden levensaard der Vlamingen! Donderdag 27 September zouden we de laatste in de rij der Vlaamsche steden, Oudenaarde, bezoeken, om mot den middagtrein in Brussel aan te komen. Van het station ging het weer linea recta naar de Grande Place, waar juist markt werd gehouden. Een groot vierkant plein weer, begrensd aan de {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zijde door 't stadhuis, de kathedraal in een hoek, achter huizen wegschuilend, maar toch het geheel overheerschend, en verder tal van aardige oude geveltjes. Het marktgewoel, de talrijke uitgespannen huifkarretjes, heel het leven eener kleine stad, dat zich in één zoo'n weekdag concentreert, gaf aan het geheel nog te grooter bekoring. Het stadhuis spant echter de kroon, wat een juweel van Gothieke kunst! Daarbij is het allergelukkigst geplaatst, geheel vrij, een straat aan weerszijden, zoodat het ten volle tot zijn recht komt. De toren, met een verguld beeld in den top, bevat het carillon en dient dus tevens als beiaard. Het geheele gebouw is rijk met beeldhouwwerk versierd, dat natuurlijk door den tijd niet onaangetast is gebleven, maar op een afstand schaadt dit niet aan den indruk. Een lust der oogen zou ik {== afbeelding Stadhuis te Oudenaarde. ==} {>>afbeelding<<} het willen noemen, dit stadhuis met zijn elegante vormen, juiste verhoudingen en fijn bewerkte versiersels. Hoe keurig afgemaakt die versieringen zijn, hoe minitieus elk beeldje behandeld is, bleek ons later, toen we een gedeelte van den toren bestegen hadden en door een open venstertje de aan de daklijst bevestigde figuren bewonderden. Een trap, terzijde aangebracht, geeft toegang tot het stadhuis; de concierge geleidde ons eerst naar de ‘Salle des pas perdus’, waar zich een Gothieke schoorsteen bevindt. De zoldering der zaal is van balken voorzien, met in rood geschilderde slooven, onder de in wit en goud gedecoreerde karbeelen, nieuw gerestaureerd, maar de oude vorm geheel behouden. In groote tegenstelling daarmee waren de banken dezer anti- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} chambre, die met een zeer ordinaire, roodbruine verf bedekt waren, een afdwaling in den gedachtegang der restaurateurs, die we ons niet konden verklaren. Aan deze zaal grenst ‘la Salle du conseil’, welke de beroemde, gesneden eikenhouten deuren bevat, wier onderdeelen al zoo ontelbare malen zijn nagebootst en elders te pas gebracht. Ze zijn dan ook verrukkelijk om te zien; het hout juist en artistiek behandeld, de versieringen allergelukkigst gekozen, geen paneeltje of kantje onbewerkt gelaten, het geheel rijk, zonder overlading. Een mooie schoorsteen, in 't zelfde lokaal, ook zeer de moeite waard, moest echter voor de deuren het onderspit delven; er kwamen wel Engelschen, zeide onze gids, die een uur lang, zonder spreken, de deuren stonden te bewonderen. En in 't zelfde oogenblik voegde hij er bij: ‘Nu zullen we den tocht voortzetten.’ Aangezien we geen Engelschen waren, werd dus blijkbaar door hem geoordeeld, dat we in wat minder tijd dan zij onze impressie van dit heerlijke kunstgewrocht konden verwerken. Hij wilde ons daarna tot in den torentop voeren en noemde een achtbaar door ons te beklimmen aantal treden op; wij namen met de helft genoegen en hadden op die hoogte een alleraardigst vergezicht. Na het stadhuis werd de kathedraal bezocht; vreemd genoeg waren de kerken hier niet voor 't publiek toegankelijk, dat is ons nergens anders overkomen. De kerk leverde niets bijzonders op, men was aan 't restaureeren, dus had haar portaal daardoor een onoogelijk aanzien. Ook de andere kerk, Notre Dame de Pamela, aan de Schelde gelegen, had geen enkele bijzondere aantrekkelijkheid; het buurtje, waar ze stond, was echter heel aardig, 't leek veel op een achtergracht te Gouda, of een andere kleine vaderlandsche stad. Nog hier en daar wat drentelend en de huizen opnemend gingen we weer stationwaarts; eenige opschriften in 't Vlaamsch trokken nog mijne aandacht; zoo las ik ergens: ‘die en die - wijntrekker’, wat verder ‘azijnlegger’, ‘pan en schalieën dekker’ (voor leidekker), ‘handel in steen en geleien’ (aardewerk). Met het woord beafsteack scheen men niet te best terecht te kunnen, de een noemde het boftik, de ander bifstik, een derde bufstuck. In een eenvoudig café, bij 't station kregen we een sober, maar smakelijk dejeuner en aanvaardden daarna de reis naar ‘la Capitale’, van Oudenaarde den indruk meenemend, dat het zeer de moeite waard is, het ter wille zijner oudheidkundige reliquieën te gaan bezichtigen. En nu... vaarwel schoon Vlaanderenland, heb dank voor het vele, rijke genot, ons geschonken en mogen deze herinneringen er toe bijdragen u nog veie bezoekers en dus vrienden te verschaffen; ze zullen zich hun reis niet beklagen! R'dam, 1894-95. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord. 1) Door C.K. Elout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na dit welwillende antwoord uit Rijsenburg te hebben ontvangen togen we er welgemoed op los. Dr. Schaepman was bovendien zoo vriendelijk geweest, ons een rijtuig aan het station Zeist - Driebergen te zenden, zoodat wij in zeer korten tijd den rijweg naar het bekende Seminarie opreden. De voorgevel van Rijsenburg vertoont zich, van den straatweg gezien, hoog en breed achter eene open ruimte in de wuivende toppen die het gebouw omgeven. Ernst en wijding droomen hier; nauwelijks glijden nu en dan in de verte enkele donkere gedaanten tusschen de stammen heen - de leerlingen in hun zwart gewaad die hier het tweede deel hunner vorming voor het priesterschap komen doormaken, waarvan zij den aanvang reeds te Kuilenburg hebben gehad. Wij bestegen den stoep en schelden aan. Een bediende deed open en liet ons in een hooge hal, voerde ons dan door een groote gewelfgang en langs eene eenvoudige houten trap naar boven in een andere lange gang, waarin vele ramen aan de eene en nog meer deuren aan de andere zijde. Aan één der laatste deuren - ze gelijken alle zóó op elkaar als de ramen - werd geklopt. ‘Entrez!’ riep een forsche stem en wij stonden vóór Dr. Schaepman, in zijn studeervertrek. Het uiterlijk van den dichter-staatsman der Nederlandsche katholieken is door den teekenaar beter in één beeld weergegeven, dan ik het in honderd {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden schrifts zou vermogen; trouwens, er zijn zeker niet veel Nederlanders die nog nimmer eene afbeelding van Dr. Schaepman zagen. Ik geloof dus dat ik mij hierover niet het hoofd behoef te breken. Maar misschien verwacht men dat ik den indruk zal weergeven dien Dr. Schaepmans verschijning en persoonlijkheid op mij maken. Dat doe ik liever niet. Het bespreken van iemands persoonlijkheid in 't publiek, dus zóó dat er kans is {== afbeelding Dr. H.J.A.M. Schaepman aan 't woord. ==} {>>afbeelding<<} dat de besprokene zelf het onder de oogen krijgt, heeft voor mij altijd iets onkiesch. Bovendien zou zulk een indruk, geheel persoonlijk zijnde, weinig waarde hebben. Liever dus een enkel woord over Dr. Schaepmans studeerkamer. Elk der professoren van het Seminarium heeft zulk eene zitkamer benevens een slaapvertrek. De inrichting wisselt natuurlijk naar elks smaak. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze kamer nu is de omgeving van een werker, van een geestelijke en van een man van smaak. Door twee hooge ramen ontmoet de onbelemmerde blik het volle licht dat over het open veld vóór het gebouw komt binnen vallen. Overgordijnen zijn er niet, slechts eenvoudige valgordijnen. Van de andere wanden zijn twee vér-op bedekt door boekenkasten, waaruit u allerlei kleurenglans {== afbeelding Dr. Schaepman als jong priester te Rome. ==} {>>afbeelding<<} van frissche bandjes in de oogen dartelt - rood en groen en blauw - maar waar ook patriarchale folianten en welgestelde kwartijnen stijfstaan van kalfsleer en deftigheid. De eene kast is verdeeld in drie vakken: belletrie, politiek en philosophie. De kleinere kast aan den anderen wand bevat uitsluitend bellettristische werken. In die kasten huist de geest van Vondel zoowel als die van Multatuli, van Darwin zoowel als die van de kerkvaders. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} En op de tafel vindt men het beeld van den Christus, tusschen den edelen bronzen S. Georg van Donatello en den leeuw van Brunswijk, omringd door boeken; een Mariabeeldje staat vóór de grootste boekenkast tusschen andere beeldjes en voorwerpen, maar ook vindt men op de andere kast eene afbeelding van de Poëzie van Rafaël; sobere witte pleisters staan aan den vierden wand maar een portret van den Paus hing in de buurt van - Bismarck. Ik geloof dat wanneer eene kamer, door de stoffeering met boeken en beelden een microcosmos geworden is, die kamer alleen kan zijn de woonplaats van een zeer veelzijdigen geest, iemand die wel zijne richting gekozen heeft, maar vrijelijk durft om te gaan met andere meerlingen en deze ook in zijn naaste omgeving toelaat. Iemand die zichzelf onkwetsbaar weet, behoeft niets te vreezen. Zoo vonden wij in deze kamer veel van Dr. Schaepmans geestverwantschap maar ook de voorposten van den vijand. De heer Krabbé plaatste zich bij het raam zoodat hij het volle gezicht had op Dr. Schaepman die aan de eene zijde van zijn tafel gezeten mij geduldig ging te woord staan. En het wisselen van vragen en antwoorden over de tafel heen begon. Allereerst verzocht ik Dr. Schaepman, eene kleine biografie van hemzelf te willen geven. Want al is ons zijn leven reeds meermalen verteld, eene kleine recapitulatie scheen mij als inleiding toch geschikt. ‘Wel’ begon de heer Schaepman, met zijn krachtig, eigenaardig stemgeluid en terwijl hij, voorover gebogen, de handen met de vingertoppen tegen elkaar drukte, ‘wel daar is niet veel nieuws van te vertellen. Ik word in Maart twee en vijftig jaar. Ik ben geboren te Tubbergen, een klein dorp bij Almeloo.... mijn vader was daar burgemeester en wij woonden in een huis van baron von Heiden.... Wacht eens, ik moet het hier nog ergens hebben.... Ja daar is het!’ En ik zag eene photografie waarop een groot, maar eenvoudig huis. ‘Er is nu een gesticht van gemaakt’, merkte Dr. Schaepman op en ging toen voort: ‘Daar heb ik school gegaan, op de gewone openbare lagere school, zooals iedereen dat deed....’ - Hadt u al vroeg een bepaalde roeping voor den geestelijken stand? ‘Neen, mijn eerste wensch was, zooals u misschien weet, zeeman te worden, maar ik was te bijziende. Toen heb ik het gymnasium in Oldenzaal bezocht, daarna het klein seminarium van Kuilenburg - daar zijn Jezuïeten, zooals u bekend zal zijn - en vervolgens kwam ik hier. In 1867 werd ik priester, daarna vervulde ik te Utrecht verschillende geestelijke functies, o.a. ook in het krankzinnigengesticht. In 1868 ging ik naar Rome en bleef daar tot 1870. Daar heb ik, vooral op het concilie, veel geleerd wat mij te pas kwam toen ik, na mijn terugkomst, professor werd te Rijsenburg. Op het concilie heb ik o.a. Mgr. Freppel leeren kennen, den bekenden bisschop van Angers; ik was daar nog al gelieerd met hem....’ - Zóó dat u in correspondentie bleef? {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, dat niet. Och, als ik ergens kom, ben ik dadelijk thuis; ik heb overal kennissen en de oude relaties zijn dadelijk weer aangeknoopt. Maar meer ook niet.... O ja, nu moet u toch één ding bij uw inleiding niet vergeten: Het kan zonderling schijnen dat ik op mijn veertiende jaar al aan litteratuur deed. Dat komt doordien mijn vader een gymnasiale opleiding had genoten en zijn Schiller en Körner goed kende. En mijn moeder was eene La Chapelle, die zeer goed in haar Fransch thuis was.... Kijk, hier is nog haar Racine.... (Het was de uitgaaf van Petitot die ik te zien kreeg). .... Bovendien was er een zeer goede ondermeester te Tubbergen, iemand die talen kende. Later, op het gymnasium, heb ik van den perceptor Groeneveld Engelsch geleerd, bij de lezing van den Vicar of Wakefield.... (Ook dit boek werd mij vertoond en wel in de uitgaaf van Charles Tilt). .... Nu, daarbij kwam ik in relatie met Alberdingk Thijm en Potgieter. Potgieter is altijd een zeer getrouwe vriend van mij geweest. Voorts ben ik altijd een groot liefhebber van de politiek geweest; mijn vader was zelf politicus, Thorbeckiaan.... - Thorbeckiaan? ‘Ja, dat was niets ongewoons voor die dagen.... Vóór mijn verblijf te Rome kwam ik nog in relatie met Mgr. Smits, hoofdredacteur van De Tijd, den rector van het Piusgesticht, en met van der Aa, en uit Rome schreef ik brieven aan De Tijd over het concilie. Na mijn terugkomst ben ik aan De Tijd verbonden geweest tot 1883 of 1884. - En de reden waarom u De Tijd verliet was natuurlijk.... ‘Het lidmaatschap van de Tweede Kamer, dat een min of meer geregelde medewerking bijna onmogelijk maakte; ik was toch niet zeer geregeld. Ook wenschte ik mijn stukken te teekenen, om daardoor aan sommige wat al te vriendelijke correcties te ontkomen. Daarbij kwam een diepgaand verschil in meening over de grondwetsherziening.’ - Herinnert u zich misschien bijzondere gebeurtenissen, 't zij kleinere of grootere, die uit een of ander oogpunt merkwaardig kunnen zijn? ‘Neen, ik zou niet weten welke.’ - Hoe ontwikkelde zich uw talent als letterkundige? ‘Ja, hoe?.... Ik heb al vroeg verzen gemaakt en heel veel - niet altijd voor mijn pleizier: verjaringsverzen en zoo voort. Met Nuyens heb ik De Wachter gesticht en daarin heb ik geschreven zooveel als ik kon; dat moest wel, want er waren weinigen die hielpen. Er heerschte veel timiditeit onder de geestelijken, doordien men elkaêr nog al critiseerde en van oordeel was - er zijn nog wel katholieken, die zoo denken -, dat het voor ons, Katholieken, maar het beste was, ons stil te houden. Beschaving en wetenschap was er ook in die dagen onder de geestelijken genoeg, maar productiviteit was er niet. De emancipatie is eigenlijk pas in '48 gekomen en ze had toen weinig doorgewerkt. De Dietsche Warande heeft in dat opzicht {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet altijd goed gedaan; Alberdingk was toen nog niet de patriarch, die hij later geworden is. Hij was vrij scherp.’ De spreker hield even op en vervolgde toen, op een anderen toon, wat peinzend en voor zichzelf: ‘De Nederlandsche taalcongressen hebben veel goed gedaan vooral de eersten toen Professor David optrad naast van Lennep.... geestelijken kwamen meer en meer....’ Daarna besloot hij zijn afgebroken gedachtengang: ‘Toen ben ik aan 't schrijven gegaan.’ - Hoe bent u aan het dichten geraakt? ‘Och, verzenmaken is mij altijd gemakkelijk geweest. Ik legde mij veel toe op litteratuur, ook in mijn Roomsche brieven. Ik herinner me o.a., dat ik uit Rome eens eene critiek heb geschreven over de Planeten van Ten Kate, die, zooals ik later gemerkt heb, Ten Kate kwalijk heeft opgenomen. Daar had hij trouwens wel wat gelijk in. Het was een hamerend stuk. Overigens komt men tot de letteren langs allerlei wegen. Ik heb b.v. in Utrecht lijdens-meditaties moeten houden, die ik zorgvuldig styleerde. Mijn brieven uit Rome schreef ik altijd tweemaal....’ - Schreeft u ze over? ‘Neen, ik schreef een brief en dan, zonder den eersten naast mij te leggen, een tweeden over hetzelfde onderwerp. Zoodoende kreeg ik vastheid van vorm; ik maakte langzamerhand mijn zinnen zóó, dat ze, als een kat, altijd op hun pooten terecht kwamen. Nu ben ik zoover gekomen, dat ik weinig schrap en niets meer overschrijf.’ - Hoe hebt u het eerst uw verzen gepubliceerd? ‘De eersten (“de Paus”, “Vondel”, “de Eeuw en haar Koning”) bij Langenhuysen. De kleinere heb ik bijna altijd in De Wachter geplaatst, maar de grootere niet; die heb ik altijd afzonderlijk uitgegeven. De meeste van mijn Nieuwe Gedichten hebben in De Wachter gestaan. En in “Menschen en Boeken”, waarvan nu de derde bundel zal verschijnen, komen verschillende artikelen uit De Wachter....’ Dr. Schaepman viel zichzelf weer even in de rede en vertoonde mij een blaadje van zijne kopij: ‘Kijk, dat is mijn schrift.’ Het was een blad schrifts, ik zou haast zeggen: zuiverder dan een onbeschreven vel. Zetters-wellust! ‘En ik ben, zegt men, de makkelijkste corrector, die er bestaat.’ - En nu de ontwikkeling van uw politieken persoon? Hoe bent u in de politiek gekomen? ‘Ah, dat zat in 't bloed! Daar was tenminste geen overleg bij. De hedendaagsche geschiedenis heb ik altijd het hoogst geschat. En langzamerhand kwam ik in kennis met Mgr. Smits, met v.d. Aa, met den ouden heer van Nispen en met zijn zoon Karel (dat was van '68 tot '70) met Des Amorie {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Hoeven.... En met vele katholieke kamerleden. In Rome vond ik Veuillot en anderen die aan politiek deden. Vooral na '70 is de katholieke politiek recht losgekomen.’ - Van wanneer dagteekent uw eerste optreden in 't openbaar? ‘Ik heb voor 't eerst gesproken op de Park-meeting in Amsterdam en daarna heb ik nog vele litteraire en politieke speeches gehouden. Aan De Tijd schreef ik ook meestal over buitenlandsche politiek; daardoor stelde ik natuurlijk vanzelf meer en meer belang in het politieke leven.’ - Improviseert u wel eens politieke redevoeringen? ‘Dat is ongelijk; Soms wel, maar in den regel maak ik ze gereed. Och, 't komt altijd vooral neer op een exposé van grondgedachten waarbij dan, voor het maken van de noodige afwisseling als men dezelfde redevoering op verschillende plaatsen heeft te houden, de kennis van geschiedenis zeer te stade komt. Zoo b.v. toen u me daar in Almeloo hebt gehoord en ik in allerlei omliggende plaatsen achtereen moest optreden....’ Hier maakte Dr. Schaepman over mijne aanwezigheid te Almeloo in de dagen van den verkiezingsstrijd eenige opmerkingen van persoonlijken aard. Toen hij weer tot het algemeene terugkeerde hadden wij het over het conservatisme: ‘Ik ben niet anti-conservatief; dat niet. Maar ik ben toch ook nooit conservatief geweest. Ik geloof dat dat komt doordien ik de Engelsche geschiedenis meer heb bestudeerd dan mijn collega's gedaan hebben. Daaruit leert men toch den waren democratischen geest.’ - Gelooft u dan dat de ware democratie inderdaad in Engeland huist? ‘Zeker: Het eigenaardige van de democratie is daarin gelegen dat de volksinvloed direct en indirect is verzekerd. Dat is daar het geval. Zoo is het mogelijk geweest dat iemand als Lord Wolseley, van onderen af begonnen, het zoo ver heeft gebracht.... Het ligt waarlijk niet altijd aan formules over algemeen stemrecht.’ De spreker hield hier even op, een oogenblik alleen nadenkend. Toen vervolgde hij: ‘Het ongeluk in de gansche Hollandsche geschiedenis is dit geweest: men heeft altijd een streep getrokken waarachter men meende dat deugd, gezond verstand en zoo voort, ophielden. Zoo heeft men in '48 wel den “breeden zoom der burgerij” tot het kiesrecht toegelaten, maar men heeft er wel op gepast dat men nooit verder ging. Nu komt de werkman en men begrijpt maar niet dat hij ook wel wat wil. En toch is de werkman dikwijls even intelligent als de burgerman.... Ja dat kon mij wel weer kwalijk worden genomen, maar.... Toen ik in '94 in Utrecht uitgevallen ben tegen de “krotten van Van Houten” en gezegd heb: “Denken de heer Van Houten en zijn vrienden dan dat die menschen voor hun pleizier in krotten wonen?”.... wat stak er toen een storm op! De “fatsoenlijke menschen” waren woedend. Natuurlijk; omdat ik de schuld van het bestaan van krotten niet op den huurder, maar op den verhuurder {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} wierp en er misschien onder mijn gehoor wel van die verhuurders waren. En toch was het juist: Wanneer men geen krottenbewoners onder de kiezers wil hebben, wel, dat men dan de krotten opruime Maar om dat gezegde hebben ze me een half jaar behandeld alsof ik niet bestond, als een wolk, als een nevelbeeld. Enfin, dat was in de passie van den strijd en dat doet er ook niet toe; dat hoort er zoo bij.’ - Zijn er menschen geweest (behalve de zooeven door u genoemde) en misschien ook boeken, die op uwe ontwikkeling een bijzonderen invloed hebben gehad? ‘O, verschillenden: Alberdingk Thijm kende ik sedert '66....’ - En boeken? ‘Neen. Och, ik heb heel veel gelezen: Vondel veel.... Ook hier, dezen - Joseph von Eichendorf - een zeer bekwaam schrijver, maar minder bekend omdat hij katholiek is. En Da Costa ook veel. Dante heb ik in Rome gelezen....’ - In 't Italiaansch? ‘Zeker. En tijdens het concilie te Rome ben ik door den aartsbisschop Manning (later kardinaal) tot de sociale politiek gekomen.... Ja, nu kan ik toch nog één ding zeggen, dat minder bekend is: Ik heb een klein aandeel gehad in de nieuwe kunstontwikkeling onder de katholieken. Daartoe ben ik gekomen door de Dietsche Warande en door pastoor Van Heukelum van Jutfaas. Die had een heel mooie bibliotheek van oude kunst en zoo kwam ik er toe, reizen te maken in Duitschland en daar de gothische kerken te gaan zien. Daarover heb ik voordrachten gehouden in 't St Bernulfusgilde, voordrachten, die wel geen groote wetenschappelijke waarde hadden, maar die als inleiding konden dienen voor anderen. En dan ben ik ook in dit opzicht Noorman gebleven. Ik ben veel in Rome geweest en stel de klassieken zeer hoog, maar ik ben toch heimisch in Duitschland.’ - Hebt u veel gereisd? ‘Op Spanje en Rusland na heb ik zoowat in heel Europa gereisd. Ik reis nog graag, maar anders dan vroeger. Vroeger had ik graag een compagnon maar nu reis ik liever alleen, dan leeft mijn herinnering en ik kan met monumenten praten.’ ‘Doctor,’ vroeg hier opeens de heer Krabbé, zonder van zijn werk op te zien. ‘Heeft u niet eens een lessenaar stukgeslagen?’ Dr. Schaepman begon te lachen en ik ook. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is een legende, dat weet ik wel. Het was een katheder dien men op en neer kon schuiven en hij was niet goed vastgezet, zoodat, toen ik er op sloeg.... Nu wil ik niet ontkennen dat ik wel eens wat harder sla dan een ander en dat ik er een flinken klap op gaf.... De heer Krabbé: ‘Ja, u ziet er ook buitengewoon sterk en gezond uit.’ ‘Nu ja,’ antwoordde de heer Schaepman met een lachje, ‘dat ben ik ook. Hoewel ik van tijd tot tijd al leelijk last heb van rheumatiek’. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dit niet onvermakelijke intermezzo nam ik de ondervraging weer op: - Mag ik u nu eene vraag doen van wel wat intiemen aard: Uw wijze van dagelijksch leven en werken...? ‘Ja, daar is niet veel van te vertellen. Mijn manier van leven is zoo eenvoudig mogelijk. Als ik les heb te geven dan doe ik dat. Maar dat is niet veel. Voorts leef ik zooals een gewoon priester.... Dat is te zeggen: De dagorde begint hier eigenlijk al om kwart over vijven 's morgens, maar vóór half acht ben ik niet te zien. Dan doe ik mijn morgendevoties en werk tot twaalf uur - half één. Soms preek ik nog wel eens maar biechthooren doe ik niet meer. Om één uur eten we en tot vier of vijf uur voer ik dan niet veel meer uit. Dan ga ik nog wat werken, tot acht uur. Dan soupeeren we en verder lees ik tijdschriften en boeken. Na negen uur werk ik niet meer.... behalve als ik verzen maak; dan moet ik natuurlijk van de oogenblikkelijke inspiratie gebruik maken. Tegen twaalf uur ga ik slapen. Nu, ik heb natuurlijk zeer veel correspondentie over onderwijs en werklieden-vereenigingen en zoo meer.’ Ik keek even in mijn boekje en de heer Krabbé, bang dat mijn repertoire afgeloopen was terwijl hij nog lang niet gereed was met zijn teekening, kwam weer met een vraag: ‘Wat denkt u van het Leger des Heils?’ ‘Ja.... daar denk ik over ongeveer als kardinaal Manning. Ik vind er veel goeds in maar ik vrees dat het niet zal kunnen blijven bestaan. Het maatschappelijke werk met den religieusen grondslag kan alleen levensvatbaarheid hebben als die grondslag scherp omlijnd is. Ik oordeel misschien zoo omdat wij, katholieken, realisten zijn op dit punt. Elk dogma en elke levensregel willen wij in een vasten vorm hebben. Ik noem het Leger des Heils altijd een ongedisciplineerde monniksorde.’ ‘O maar,’ merkte de heer Krabbé op ‘er is heel veel discipline onder de heilsoldaten.’ ‘Ah neen, dat is wat anders! Ik bedoel de disciplina vitae, niet het opvolgen der bevelen van meerderen maar het weten waarom men zóó handelt en zóó gelooft en niet anders, het weten van het waarom der eigen handelingen ook in de kleinste dingen. Bij het Leger des Heils is te veel sentiment; er zijn eenige zeer vage begrippen: eene algemeene godsliefde, een algemeen godsgeloof, eene algemeene, onbestemde devotie tot het Lam, tot den Christus, maar daar ontbreekt het vaste geloof aan dat in elke vezel zit.... Dat is natuurlijk een Roomsche opvatting.’ De heer Krabbé: ‘Ik vraag u hierover iets omdat ik juist pas een paar keeren bij het Leger des Heils ben geweest en gevonden heb dat die menschen heel gevoelig zijn. Gevoel is voor ons, artisten, hoofdzaak en daarom viel het mij op. En ze hebben een groot geloof.’ ‘Ja.... een geloof dat zich zeer groot exhaleert, maar dat is niet wat ik groot noem. Bent u wel eens in een klooster geweest? De heer Krabbé: ‘Neen.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu dan moet u eens gaan naar La Trappe b.v. De menschen die daarbinnen leven geven niet hoog op van hun geloof maar ze houden hun streng leven jaren lang vol. Daar gaat een groote kracht van uit.’ Ik vatte mijn eigen draad weer op: - Wie behooren tegenwoordig tot uw naaste vrienden? ‘Kijk eens - dat zeg ik liever niet. Als ik den eene noem en ik vergeet misschien een andere dan worden ze boos en ik heb al genoeg vijanden. Een van mijn trouwste vrieden is de Savornin Lohman, al zijn we het op politiek en religieus gebied niet eens. Maar ik zeg liever niets dan dit: dat ik vrienden heb in alle partijen.’ - Wat zijn zooal uw geliefkoosde bezigheden? ‘Wel - eigenlijk mijn heele leven lezen. Een groot wandelaar ben ik niet. - 's Avonds lees ik altijd den eenen of anderen dichter. En dan lees ik veel couranten, vooral Engelsche; de Westminster Gazette is mijn lijfblad.... Hier hebt u nog het laatste nummer, waar die mooie verzen van Watson in staan. - Wat ik 's avonds ook nog al eens doe is een stuk prepareeren door het een en ander er voor te lezen. En dan lees ik graag een goeden roman en daar heb ik dan niet veel preferentie bij; alleen de nieuwere school vind ik wel eens verschrikkelijk. Ik kan daarentegen best de Mousquetaires of De Graaf de Monte Christo herlezen. Ik lees ook graag aesthetiek, Ruskin en Morris onder anderen. En ik houd er ook veel van, musea te zien, 't liefst van schilderijen.’ - Rookt u veel? ‘Sigaren nog al, maar 's morgens niet. En dan ook mijn lange Duitsche pijp.’ - Nu zou ik over verschillende litteraire punten graag uw meening hooren. U hebt een van uw gedichten aan Vondel gewijd.... Wat acht u van zijn werken het hoogste? Van zijn drama's bijvoorbeeld? ‘Dat varieert. Ik heb geen bepaalde preferentie. Er is onder Vondel's werken geen enkel zooals de Faust, die over het andere van Goethe domineert. Dat neemt niet weg dat de Lucifer zeer grootsch is en de reizangen daarin zijn misschien wel van het grootste dat er is. Maar er zijn dialogen in Joseph in Dothan en in den Gijsbrecht die mooier zijn. Zoo b.v. de scène waarin men Badeloch wil overhalen om te vluchten.’ - U acht natuurlijk Vondel het hoogst als lyrisch dichter? ‘Ja zeker. Dat boek van Verwey over Vondel is heel goed. Jammer alleen dat het in dien trant is geschreven. Waarom maken die menschen hun zinnen niet vol? - Wie vindt u de voornaamsten van de nu levende Nederlandsche schrijvers en dichters? ‘Ja, daar is nog niet goed over te oordeelen. Ik kan nog geen nomenclatuur maken. Mijn oordeel is nog niet in een vasten vorm gegoten; ik zoek nog naar eene formule.... Maar ik wil het u wel zeggen: Ik vind van al de nieuweren, dat zij geen hartstocht hebben. Van Deyssel b.v.... o, ik {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ontken niet dat hij talent heeft.... behalve in zijn romans; dat zijn uitgerafelde studies van een ziekelijken gymnasiast. - Ik heb wel eens gedacht dat er in Couperus wat zat. In Eline Vere was veel aanleg en ik dacht dat als het Haagsche blanketsel er wat afgeblazen werd.... nu dat hij dan misschien wel een evenknie van George Moore - denk aan A drama in Muslin - had kunnen worden. Maar Majesteit en Wereldvrede zijn mij tegengevallen. Zie, om zoo'n boek als Majesteit goed te kunnen schrijven, had Couperus den Princeps van Machiavelli en het Ceremoniëel der kroning van een Koning of Keizer moeten kennen. Men moet enorm veel gedacht hebben om zich in den persoon van een Keizer geheel te kunnen indenken. Men zou b.v. al de Koningstragedies van Shakespeare goed vast in het hoofd moeten hebben. Men zou aan Mémoires een gezette studie moeten hebben besteed, aan St. Simon, aan Metternich, aan het Mémorial de Ste. Hélène. En, ik herhaal, men zou de Roomsche Kroningsliturgie moeten kennen, de hoogste philosophie van het koningschap. Die Keizer van Couperus is waarschijnlijk op Frans Jozef gemodelleerd, maar ik geloof dat die heel anders is. Als men zoo'n persoon zou willen weergeven, dan zou men eigenlijk maar een heelen tijd lang met goede gezonde oogen en veel wetenschap zoo iemand als Keizer Wilhelm van nabij moeten kunnen waarnemen, om te zien, waar de mensch ophoudt en de Keizer begint. Daar zit bij vorstelijke personen achter alle hupschheid en voorkomendheid toch altijd nog iets anders; men krijgt altijd de gewaarwording dat daar toch iemand staat die hooger is. Dat is de historische traditie. En dat is het mooie in de Princeps en in het Ceremoniëel.’ - Pol de Mont...? ‘Wat ik van hem denk? Ja, dat weet ik niet. Ik geloof dat Max Rooses hem eens een der grootste verzenzeggers heeft genoemd en dat is misschien ook wel de beste qualificatie. Hij is erg ongelijk. Hij is zoo'n Zuidelijke troubadour die telkens een andere lay zingt. Wie ik wel zeer hoog stel is Van Eden. Om zijn Oldenbarneveld vooral. De Broeders zijn mij te gemengd en ik kan er de donnée niet goed van vatten. Dat komt misschien door mijn Roomsch positivisme. Ook Verweij heeft wel mooie dingen gemaakt en trouwens Van Deijssel ook. Maar b.v. de levensregelen van juffrouw Henriette van der Schalk zal ik nooit kunnen roemen. Waarom moet toch tegenwoordig de poëzie bestaan in het vervalschen van den klemtoon?’ - En nu wat het buitenland betreft? ‘O de Engelschen hebben tegenwoordig zeker de grootste dichters.... Swinburne op de eerste plaats. En William Morris. En nu ook de jonge William Watson. De tegenwoordige laureate vind ik niet van hoogen rang.’ - Gelooft u dat Schopenhauer op de modernen veel invloed heeft uitgeoefend? ‘Neen en ja. Hij is een van die menschen geweest, die na hun dood door eenige groote leerlingen zijn verheerlijkt, maar een school heeft hij niet ge- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} vormd, ook al doordien hij geen betrekkingen had met andere menschen.... Ik vind het pessimisme van de tegen woordige dichters meest zelfbeklag. Leopardi was ook pessimist, maar altijd hoog objectief; maar onze dichters van dezen tijd hebben altijd zooveel met zichzelf te doen.’ - Wie rekent u onder onze bekwaamste hedendaagsche staatslieden? ‘U zal begrijpen, dat het voor iemand in mijn positie moeilijk is, in deze over personen te spreken. Er zijn veel Nederlandsche politici, die ik wel zou kunnen noemen, maar toch.... het ontbreekt den meesten aan het groote historische inzicht in de zaken, dat dingen, die men als groote verschrikkelijkheden beschouwt, op een zekeren dag als noodzakelijkheden doet bezien. Ik betreur het nog altijd, dat Kappeyne niet de gelegenheid heeft gehad, om zijn grondwetsherziening te maken. In Kappeyne heb ik altijd geloofd. Hij was breed. En zoo iemand is ook Heemskerk....’ - Geweest dan toch? ‘Wel, zooals u wilt, maar ik zeg dat Heemskerk het is, zooals ik van Kappeyne zeg, dat hij een groot staatsman is. Voor zulke menschen bestaat een eeuwig praesens. Heemskerk is wel een der breedsten van inzicht, maar hij is dikwijls door anderen gebonden geweest. Dat hij gezien heeft, dat de grondwetsherziening noodig was en dat hij die heeft doorgevoerd, dat was een kloeke daad. Men moet niet vergeten, dat Heemskerk niet vrij was, niet vrij naar boven en niet vrij naar beneden: niet tegenover den koning en niet tegenover de Kamer. Want die meerderheid van tweederden, dat is iets! En dat in een Kamer, die nu eens op het doode punt stond en dan weer één stem misschien er beneden of er boven...!’ - Uw journalistieke werkzaamheid heeft zich beperkt tot artikelen in De Tijd, De Wachter en Het Centrum? ‘Ja, en tegenwoordig kan ik weinig meer schrijven in Het Centrum. Ik bewaar het uitspreken van mijn politieke overtuiging tot de Kamer. En polemiseeren geeft niets: men krijgt toch nooit gelijk. Alle polemiek - dat heb ik al eens meer gezegd - acht ik uit den dwaze. - U bent het dus niet eens met hetgeen Dr. Kuyper hierover onlangs in den Standaard heeft geschreven? Neen ik zie er niet veel heil in. Ik heb eens met Alberdingk over tooneel gepolemiseerd en ik dacht toen nog dat het niet goed was, iemand iets te laten zeggen wat hij niet gezegd had. Maar toen bleek mij dat dat iets heel gewoons was in polemiek en sedert dien heb ik er mij niet meer mede bezig gehouden. En zooals ik zei: men overtuigt elkaar toch niet.’ - Neen, maar gelooft u niet dat een debat tusschen twee personen goede diensten kan bewijzen als voorlichting voor de buitenwacht? ‘Ja, als men de beide partijen kon hooren. Maar dat gebeurt niet. Ik ben dikwijls op 't punt geweest om Lohman te schrijven: Polemiseer toch niet verder. De Standaard volgt altijd de oude methode en citeert {==t.o. 368==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dr. Schaepman in de Tweede Kamer. ==} {>>afbeelding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit de geheele bewering van de tegenpartij. Het wordt altijd den lezers voorgesteld in het licht van den Standaard. De Nederlander citeert wel uitvoerig maar daarmede verveelt men de menschen al heel gauw.’ - Maar vindt u het niet voldoende als men dat gedeelte van eene bewering citeert - en dan dat ook geheel - waar het voor de quaestie zelf op aan komt? Of de quintessence? ‘Wat de quintessence is, valt niet altijd licht uit te maken.’ - Wat dunkt u van de Nederlandsche journalistiek in 't algemeen? ‘Wat vorm, stijl en inrichting aangaat acht ik onze kranten - met de Engelsche - de beste. De Duitsche zijn ook wel goed. Maar in Frankrijk, in Italië en in België is geen enkel blad dat kan halen bij onze groote dagbladen. Vooral wat kennis van binnen- en buitenlandsche zaken aangaat en wat de inrichting en den vluggen dienst betreft staan onze couranten zeer hoog. Als nieuwsbladen zijn het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer modellen; ze zijn wat men een technischen term noemt “goed gemaakt” en ze worden steeds beter. De rubriek Kunst en Letteren b.v. in de Nieuwe Rotterdammer - ik wil nu, tegenover een redacteur van het Handelsblad natuurlijk niet den lof van zijn eigen blad verkondigen - die rubriek is waarlijk zeer goed.... al ben ik het met de meeningen van dien redacteur meestal niet eens.... U begrijpt dat ik hier spreek als technicus. Over de richting.... nu dat weet men. Wat wel achteruitgaat, dat is het gehalte van onze tijdschriften. Er is geen luchtstroom in. Zoo de Gids b.v. Als er zeven menschen zitten in de redactie van de Gids dan moet het zóó zijn dat elk van hen zich op een speciaal gebied beweegt, maar dat zij allen toch eene groote algemeene beschaving bijeenbrengen. Het moeten zeven stralen zijn van verschillende kleur die toch alle zeven zich tot één tint vereenigen, maar dat is niet het geval.’ - Nu zou ik nog graag uw meening hooren over enkele personen en over sommige boeken. Maar vooraf wilde ik nog even terugkomen op de moderne kunstrichting. Wilt u me daarover nog iets naders zeggen? ‘Au fond genomen, beschouw ik de nieuwere richting als een teeken van zwakheid. Kijk, ik bedoel dat zóó: Dat er een evolutie moest komen in de Nederlandsche letteren, dat ontken ik niet, en voor zoover de nieuwere richting een uiting is van die behoefte, heeft ze ook waarde. Maar den weg ziende, dien men nu is opgegaan, zeg ik, dat die zoogenaamde baanbrekers geen baanbrekers zijn. Daarvoor zijn ze veel te destructief te werk gegaan en ze hebben niet getoond, zelf zoo veel meer te vermogen dan de ouderen. Op sommige zwakheden hebben ze terecht gewezen, maar ik zie niet in wat ze er aan gehad hebben, om den draad van continuïteit af te breken. Er is in onze letterkunde altijd een geregeld overgeven geweest van den fakkel der poëzie, die nu eens helderder, dan weer minder helder heeft gebrand. Men kan zeggen, niet waar, dat die fakkel het sterkste licht gaf in de handen van Vondel en Hooft? Na Vondel wordt de fakkel (door Antonides en anderen) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo hoog gehouden en hij schudt niet zooveel vonken meer af. Het licht verflauwt dan allengs, tot het bij Van Haren weer helderder vlamt. Bij Bllderdijk is het wel niet hoog, maar toch machtig. Potgieter deed de fakkel weer hoog opvlammen, en naar mijn meening openbaart zich, na Bilderdijk, in Da Costa en Potgieter al een nieuwe richting.’ - Maar toch heel iets anders dan het tegenwoordige modernisme. ‘Nu ja, maar het was toch duidelijk een begin van een nieuwe opvatting. In Bilderdijk is nog de breede zwier van het klassicisme te vinden, maar in Potgieter is het realisme en tegelijk het philosophische van onzen tijd meer tot openbaring gekomen. Als men daaraan had vastgeknoopt, dan was dat beter geweest. Maar de jongeren hebben alles afgebroken en roemen toch Potgieter en Alberdingk Thijm, met wie ze in 't groote toch niets gemeen hebben.’ Hier deed de spreker een geduchten haal aan de groote Duitsche pijp, die hij had opgestoken bij den aanvang van het tweede deel van ons onderhoud, dat ik met dit onderwerp had geopend. En tusschen twee groote rookwolken peinsde hij hardop: ‘Alberdingk was een groot dichter, maar misschien het minst in zijn verzen.’ Toen vervolgde hij weer, heel droogjes: ‘Van al die qualiteiten, die de nieuweren heeten te bezitten, kan ik in de ouderen betere exemplaren aanwijzen.’ - Vorm en inhoud, of misschien beter: uitdrukking en gedachte, zijn niet altijd gemakkelijk te scheiden en zeker niet in de nieuwere litteratuur, maar voor zoover dat mogelijk is: Vindt u dat ook de vorm niet verbeterd is? ‘Neen, de vorm is ook niet verbeterd. De kunst van terzinen-schrijven wordt door de jongeren niet zoo goed verstaan als door Potgieter. En wat de ideeën aangaat die in de nieuwe vormen heeten te zitten, ik kan er niet zooveel vinden. - Hélène Swarth b.v. schrijft dan ook altijd het best als ze vieux style schrijft. En dan geven de modernen hoog op van hun natuurgevoel.... Wel, ik ken in dat opzicht nog altijd niets mooiers dan dat eenvoudige versje van Vondel: Wat zong het vroolijk vogelkijn Dat in den boomgaard zat.... en zoo voort. - Maar zooals ik u al gezegd heb: Ik weet de nieuwe richting nog niet juist te definieeren. Ik denk er tegenwoordig juist over. Er zal hierbij ook veel afhangen van de vraag, of misschien Lessing's Laokoön moet worden herzien. En dan zou het misschien wel eens kunnen blijken dat de jongeren, juist door hun optreden, bewijzen dat Lessing gelijk heeft gehad. En dan nog dit: Het moderne in de litteratuur is weergaloos anti-democratisch; het volk kan het niet begrijpen. Vroeger werd er anders geschreven, b.v. de Chansons de Roland en vooral het Wilhelmus, een ongeëvenaard stuk volkspoëzie, in kloeke forsche lijnen met zwaar koloriet geschapen, geheel {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch en been. Zet daar eens een nieuw vers tegenover: alles is beneveld. En dat is altijd een groot teeken van décadence geweest.... als de kunst zich terug trekt in een kleinen kring. Alle groote meesters hebben de kunst weer tot het volk gebracht.’ - Niettemin is over 't algemeen onze tijd toch zeker democratisch gezind? Kunt u dan verklaren de tegenspraak tusschen de richting in het maatschappelijk leven en de richting in de kunst? ‘Ja, ik weet niet of de hedendaagsche democratie wel zoo heel zuiver is, of ze niet zal uitloopen op eene overheersching van één klasse - den zoogenaamden vierden stand - over de andere, zooals na de Fransche revolutie de derde stand overheerschte. Dat heb ik den werklieden altijd voorgehouden en ik heb hun er altijd op gewezen, dat de maatschappij moet zijn als een Hollandsch landschap, met eiken en beuken, maar ook met weiden en knotwilgen. - Maar evolutie ook in de poëzie billijkt u dus wel? ‘Ik geloof dat de evolutie in de poëzie zeer rechtmatig was, maar die haar begonnen hadden er niet de kracht toe.’ - Hoe hadt u het dan willen zien worden? ‘Zooals met Da Costa begonnen is.’ - Wel, die heeft toch niet zóó veel nieuws gegeven? ‘Toch onder andere een spontane herschepping der caesuur; die heeft hij niet van Victor Hugo overgeschreven. En hij is toch ook begonnen met het realisme in verzen; ik herinner u maar aan zijn beschrijving van den spoortrein: Ziet op het tweelingspoor den fellen salamander. Daarop had men kunnen voortbouwen. Ik wil ook niet zeggen dat men geen vrijere metra kon vinden.... mits men het oorspronkelijk metrum van het woord maar behoudt. Zoo is het ook met de Kollewijnsche spelling, die misschien uit zucht naar artisticiteit is voortgesproten, maar op den duur onmogelijk zal blijken; niemand zal zijn eigen taal meer herkennen’ - Uit zucht naar artisticiteit...? Van Deventer's bezwaar tegen de Kollewijnsche spelling is juist dat de taal er zoo on-artistiek door wordt? ‘Ja, dat is ook wel het resultaat.’ Hier wilde ik juist een nieuwe vraag stellen toen Dr. Schaepman mij voorkwam met een terugkeer tot de nieuwere litteratuur: ‘Ik geloof ook wel dat het philosophische in de nieuweren door het philosophische van onzen tijd wordt gewettigd.... maar dat element is bij Schiller ook al te vinden. De heeren vergeten tegenwoordig juist dat ze, willens of onwillens, toch altijd op de schouders van anderen staan. In Praag zijnde, heb ik den Wallenstein nog eens gelezen; daar zit evenveel philosophie en historie in als b.v. in Van Edens Oldenbarneveld. Daarom zie ik het nieuwe van de nieuweren nog niet recht in en ik heb {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zelf wel eens afgevraagd of er voor ons nog wel iets te verbeteren valt, of we niet beter deden door niet meer te schrijven en ons te beperken tot bewondering van wat we al hebben’. - U gelooft dus zeker niet aan de levensvatbaarheid der moderne litteratuur? ‘Niet in 't minst. Dit is op litterair gebied een Fransche revolutie. Den Consul en den Keizer zie ik nog niet komen.’ Ik ondervroeg Dr. Schaepman hierna nog over verschillende onderwerpen - boeken voornamelijk en personen - die ik thans stilzwijgend moet voorbijgaan met het oog op de plaatsruimte. Daarna bracht ik het gesprek op het tooneel. ‘Daar weet ik heel weinig van.’ - Maar meent u dat het tooneel een goeden invloed uitoefent? ‘Tegenwoordig zeker niet; het wordt te veel als amusement opgevat.’ - Zou, zelfs bij die opvatting, het tooneel niet eenige goede werking onbewust - kunnen uitoefenen, voor de toeschouwers? ‘Ja, als er goede historische drama's werden geschreven.’ - O, dus acht u de opvoedende kracht van het tooneel vooral gelegen in het didactisch-historische? ‘Ik houd het tooneel in 't algemeen niet voor veroordeelenswaard, maar omtrent het hedendaagsche tooneel ben ik zeer sceptisch gestemd. De doorsnede van het publiek bewondert op het tooneel alleen die sentimenten, die het zelf voelt en die het dan uitgedrukt vindt op een wijze die ze voor dat publiek van hooger orde maakt.... Opvoedende kracht? Hm.... De Fils Naturel zal de fils naturels niet hebben verminderd. Ik geloof, dat een groot euvel van onzen tijd ligt in het dagelijksch genieten. Men moest het tooneel genieten zooals de passiespelen te Oberammergau, die zeer spaarzaam worden gegeven. Dat stemt; dat geeft er de wijding aan, die de oude Grieken ook aan hun tooneel gaven.’ - En zooals Wagner het gedaan heeft? ‘Juist, zooals Wagner ook. Dan zal men alleen goede stukken te zien krijgen en de stijl van de comedie zal weer stijgen tot Aristophanes en die van de tragedie tot Sophocles en Euripides. Ik kan b.v. waardeeren dat de menschen naar Bayreuth gaan (al ken ik zelf geen noot muziek), maar als men in Amsterdam elken dag Wagner-uitvoeringen bijwoonde, dan zou dat de wijding doen verloren gaan.’ - Zou, bij een zoo beperkt aantal uitvoeringen, de keus uit de massa van het geproduceerde niet moeilijk worden! ‘Zeker. Hoe dat zou moeten gaan weet ik ook niet precies.’ Nog vroeg ik het een en ander over Kloos - dien de heer Schaepman echter niet veel had gelezen - en over Marcellus Emants, dien hij vooral als prozaschrijver wel hoog stelde, hoewel hij dien niet gelijk stelde met Guy de Maupassant. Toen kwamen we aan een merkwaardig onderwerp: - Multatuli? Dr. Schaepman zweeg, deed de laatste halen aan zijn pijp, legde die weg, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} boog zich naar mij over en zei toen, terwijl hij de vingertoppen sterker dan te voren tegen elkaâr drukte: ‘Over Multatuli spreek ik liever niet. Ik kan niet goed over hem spreken.’ Ik keek den spreker vragend aan en er kwam eene aanvulling, kort en met eenigen tegenzin, zooals de laatste twee zinnen ook waren gezegd: ‘.... Niet onpartijdig.’ - O, om zijn philosophiśche ideeën waarschijnlijk? ‘Philosophische ideeën? Ik geloof niet, dat de man in zijn heele leven en in al zijn werken één philosophisch idée heeft gehad.’ - U apprécieert hem toch zeker als stylist? ‘O zeker.... En toch geloof ik, dat hij een verderfelijken invloed op onzen stijl heeft uitgeoefend.’ Weer beperkte ik mij tot vragend zwijgen. ‘Hij heeft alle ploerten die met jij en jou schrijven en die god met een kleine g zetten in hun eigen oog tot goden verheven.... Hij is de tot caricatuur geworden Übermensch van Nietzsche.... Kijk, ik vind b.v. de Gang naar Golgotha als proeve van stijl zeer mooi - tot aan 't slot. Maar als ik dan daaraan gekomen ben, dan begin ik weer te koken, dan kan ik niet verder lezen, dan gooi ik het ding weg.... En de man was weergaloos van ijdelheid.... Neen ik haat dien man en ik veracht hem. De brieven van Multatuli vind ik de walgelijkste publicatie van dezen tijd. Ik heb al zijn werken en als politiek pamphlet is de Max Havelaar misschien het knapste dat er is. Dat Multatuli daarin met de werkelijkheid gespeeld heeft, had Jongbloed niet behoeven aan te wijzen met zooveel ijver; dat kon hij niet anders. Ik begrijp dan ook dat Van Lennep, die een man van smaak was, getroffen werd, maar dat een man van smaak Multatuli's Ideeën bewondert, dat begrijp ik niet. Daarbij heeft hijzelf en hebben anderen te veel, veel te veel van hem openbaar gemaakt. Reeds in gewone gevallen is het leven van een schrijver nooit geheel van zijn werk te scheiden; hier heeft men het tot één gemaakt. Nu kan men iemand veel vergeven maar er zijn toch zekere grenzen. Daarbij had Multatuli in hooge mate la manie du blasphème. Ieder nieuw boek dat ze aan hem wijden vind ik een nadeel. Hij heeft een oogenblikkelijken invloed op de litteratuur uitgeoefend, maar hij had ook in dat opzicht een nadeel, nl. dat zijn stijl zóó persoonlijk is, dat hij geen school kon vormen. Want ieder die hem navolgde, bedierf dien stijl. Dat is niet een teeken dat men het tot het hoogste, wel dat men het tot het eigenaardigste heeft gebracht. ‘Neen, ik ben over dien man niet goed te spreken.’ - En over Zola? ‘Er is één machtig boek van Zola - La Débacle. En het zou banaal zijn, te zeggen dat Zola een macht is, dat er b.v. in La Bête Humaine grootsche pagina's zijn. Maar zijn andere boeken hebben mij geen van alle {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het eind geboeid. Zola heeft dit gebrek dat hij alle hartstochten uitsluitend van den zinnelijken kant heeft bekeken en vandaar dat hij op veel menschen den indruk van viesheid maakt. Hij heeft dingen, die bij dieren even goed als bij menschen voorkomen, als iets zeer bijzonders voorgesteld, b.v. in Pot-Bouille. Maar natuurlijke historie is geen passie. Dat is ook de fout van Lidewijde; Busken Huet zegt in de voorrede: De eerste voorwaarde voor een goeden roman is - passie, de tweede is - passie, en de derde is - passie. Ja, maar passie is geen zinnelijkheid.... .... Overigens - dat moet u natuurlijk wel in 't oog houden - sta ik vijandig tegenover alle boeken van Zola.’ - Tegenover Lourdes natuurlijk het meest, maar anders....? ‘O, die train des malades is meesterlijk. Ik ben altijd bang geweest voor zoo'n ziekentrein; ik heb altijd gedacht: als ik dien maar nooit moet begeleiden en Zola's beschrijving gaf dien trein juist zooals ik hem gevreesd had.... Ik ben te gezond voor ziekenverpleger. Ik ben benieuwd naar Rome. Voor mij zijn er b.v. twee menschen die over Rome aardig schrijven: Marion Crawford en Bourget.’ Enkele litteratoren bracht ik nog te berde - Huysmans o.a. en Du Maurier - daarna roerde ik mijn laatste vraagpunt aan: - Wat is uw meening over den buitenlandschen politieken toestand? ‘Veel voorspellen kan ik niet en ook niet geheel onpartijdig oordeelen. Want ik ben een Germaan en hoewel ik als ultramontaan natuurlijk Bismarck verfoei, mag ik hem in mijn hart toch graag. Ik zou graag het Duitsche Rijk zien blijven bestaan, maar ik ben bang dat het daarmede misloopt als niet de oude Duitsche vrijheid wordt hersteld met de trouw aan het federatieve principe. .... Bismarck.... op hem zijn misschien nog meer dan op Napoleon de verzen van Potgieter toepasselijk: Wanneer hij opwaarts zag, hij zou haar ginds zien zweven, Langs 't hoog azuur op gouden wolk, De Vrijheid, vruchteloos zoo wreed door hem verdreven.... ... en wat er verder volgt. Zijn gansche socialistenwet is een kweekschool van socialisten geworden en door de vervolging van het centrum is de katholieke partij in Duitschland eerst recht krachtig gemaakt. En als Bismarck door de kerkvervolging niet dien oneindigen dienst aan de kerk had bewezen, dan stonden de Katholieken niet zoo onwrikbaar vast als nu.’ Ik meende mijn lange vragenlijst te kunnen sluiten en de heer Krabbé had zijn teekening voltooid. Wij stonden op en bezichtigden nog eenige boeken en voorwerpen in Dr. Schaepmans kamer, welke grootendeels geschenken zijn van dankbare oud-leerlingen. Ook de pendule die op de kleinste der twee boekenkasten staat en telkens bij het slaan een speelwerk gaf van enkele {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} tonen, zóó eigenaardig en melodieus dat mij steeds weer eenige regels uit Victor Hugo's gedicht Pour les Pauvres in de gedachte kwamen: Lorsqu'un timbre d'or, sonnant dans vos demeures Vous change en joyeux chant la grave voix des heures.... {== afbeelding De binnenplaats van het Seminarium te Rijsenburg met leerlingen die zich naar de lessen begeven. ==} {>>afbeelding<<} .... Dr. Schaepman voerde ons nog door het gebouw met zijn koele, witte, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} sobere gangen, gebogen om de binnenplaats waarover juist de stemmig gekleede leerlingen haastig schreden naar hun leerlokalen, eerbiedig groetend toen zij de gestalte van ‘den Doctor’ aan een der vensters zagen. Is de eene zijde van het binnenplein te Rijsenburg door het frontgebouw afgesloten, aan den overkant buigen de omcirkelende gangen zich samen tot de kapel, van binnen vol lustige kleurenpraal, niet alleen door de beschilderde vensters maar ook door de polychrome bewerking van wandvakken en hoekpijlers. Toen bezochten wij de boekerij waarin zóó mooie oude werken - polyglotten niet alleen maar incunabelen ook - dat ik mijzelf afvroeg: Is dit wel bekend in Nederland? Vooral toen we vernamen dat er zeer weinig bezoekers komen. En ten slotte maakten we nog een wandeling door de lanen en paden die tot het gebied van het Seminarie behooren. Dat was wel een verfrissching. Want we waren moe na het onderhoud dat van tienen tot twaalven en van tweeën tot vieren had geduurd maar waarin Dr. Schaepman zich een patiënt had getoond, zóó geduldig als maar een operateur zou kunnen verlangen. Met een oprechte dankbetuiging namen we afscheid, terwijl Dr. Schaepman zei: ‘Ik moet om mijzelf lachen nu ik zoo lang over mijn eigen persoon bezig ben geweest. In ieder mensch steekt toch een behaagzieke egoïst.’ {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Den 20sten September van het vorige jaar vierde Italië het zilveren feest van zijn onafhankelijkheid. Er was geen groote geestdrift in het land voor deze door den minister-president op touw gezette festiviteiten. De reduci in hun roode kielen waren nog het joligst gestemd; maar zij werden aangestaard als antiquiteiten in het Rome, dat zij voor het koninkrijk hadden veroverd. De goede katholieken sloten hun huizen; de halve katholieken trachtten opnieuw hun plichten tegenover hun vaderland in overeenstemming te brengen met die jegens de Kerk. Velen vroegen zich af of het vijf en twintig welbestede jaren waren, die er lagen tusschen de bres aan de Porta Pia en het oogenblik van heden. Wat was er veel te doen na 1870 in het jonge rijk, na eeuwen eenheid geworden, waarvan elk der brokken eeuwen lang zijn eigen nooden had geleden, zijn eigen tirannen gediend en gedood, zijn eigen oorlogen gevochten had, bijna zonder eenig gevoel van solidariteit. Geheele provinciën van dat nieuwe rijk moesten nog veroverd worden op blinde onwetendheid en onbeschaafdheid, op de bandieten, op barbaarsche gebruiken, op bloedwraak, op bittere, stoffelijke en geestelijke, ellende. Heeft zich het koninkrijk van die taak gekweten? vroeg men op 20 September zich pijnlijk af. Het antwoord was: neen. In plaats van alle macht van geld en jonge krachten aan te wenden om Italië tot een krachtig geheel te vormen, door de zwakke plekken langzaam te versterken en vruchtbaar te maken, pleegde men roofbouw op het, meer dan eenig ander in Europa, geteisterde land. Reeds in 1880, tien jaar nadat de eenheid was tot stand gekomen, is het begonnen. Er moest een leger en een vloot zijn om Italië recht te geven op een plaats onder de groote mogendheden. Die roofden de jonge krachten weg, welke de landbouw en de ontginning behoefden. De ‘grootdoenerij’ begon, die de financiën hopeloos in de war heeft gestuurd, de binnenlandsche ellende zoo goed als onveranderd heeft gelaten en Italië den tijd benomen heeft om een staat te worden, zoo'n haast had het om een mogendheid te zijn. Wat beteekende het groote leger en de dure vloot zonder wapenroem? Het verschafte eervolle en machtige bondgenooten. Maar het trilde van verlangen om iets te doen. Italië vergeleek zich met Duitschland. Geheel ten onrechte, want Duitschland had een grooten roemvollen oorlog achter zich; en lang voor dien oorlog was al Pruisen een der groote mogendheden van het vasteland. Met zijn taaie volharding is het Duitsche Rijk onder de ijzeren leiding van Pruisen al zeer spoedig na 1870 een staat geworden. In Italië ontbrak zoowel de ijzeren leiding als de taaie volharding. Het Duitsche Rijk had weinig natuurlijke hulpbronnen en het moest zich een handel maken; daartoe had het koloniën noodig. Italië had een rijken bodem.... Het was alsof het bang was dat heel Afrika bezet zou zijn als het zich niet haastte een plaats te eischen. Het koos het gevaarlijkste hoekje uit; maar {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} wat nood? dan kreeg misschien het leger wat te doen. In den aanvang was men voorzichtig; er werd liever met tractaten dan met kanonnen gewerkt. Maar toen begon de ongelukkige Crispiaansche periode. Voor 1891 en na 1893 heeft die staatsman op zijn vaderland een geneesmethode toegepast die voornamelijk bestond uit aderlatingen, gepaard aan vegetarische voeding. Het is mij bijna onmogelijk aan te nemen dat deze noodlottige man niet zichzelf gezocht heeft met zijn verderfelijke politiek. Het dictatorschap dat hij heeft uitgeoefend, is daarvan geen bewijs; het kón wel, dat dit nog beter had gewerkt dan de heerschappij van het vooze parlement en dat het een goed hulpmiddel ware geweest om het volk rijp te maken voor den parlementairen regeeringsvorm, waarvan het niets begreep. Maar zou Crispi één oogenblik hebben geloofd aan het heilzame eener koloniale veroveringspolitiek? De overwinningen in Afrika zouden zijn ministerie populair. maken. Als de Kamer het hem lastig maakte, stuurde hij haar naar huis. Als zij eindelijk weer bijeengeroepen moest worden, werd van een nieuw wapenfeit gewag gemaakt en juichte de meerderheid. Toen zij dat niet meer deed, werd de Kamer ontbonden. De prefecten en burgemeesters kregen hun instructiën; de geheime fondsen werden duchtig aangesproken; regeeringsagenten reisden het land door; en het gevolg was dat honderden burgers van de gelegenheid gebruik maakten om onder de vlag van het ministerie de Kamer binnen te zeilen. Een meerderheid van 200 leden, geweldig! Zoo geweldig dat zij niet in staat geweest is het Kabinet na de nederlaag van 1 Maart een dag langer in stand te houden, Intusschen was er een formule uitgevonden om de nadenkenden en twijfelenden in den lande rustig te houden. Het heette dat het er alleen maar om te doen was den velen Italianen, over de geheele wereld verspreid, een tweede vaderland te bezorgen. Die politiek van het tweede vaderland is de gemeenste leugen geweest waarmede Crispi zijn land bedrogen heeft. In Augustus van het vorige jaar, even nadat Rusland door zijn vriendschappelijkheid tegenover de Abessyniërs Italië beangst had en juist nadat Menelik had laten weten dat hij slechts zou terugbijten, werd de leus van het ‘tweede vaderland’ bijzonder luid rondgeroepen. En terzelfder tijd werden de aanvalsplannen tegen den Negus beraamd. Generaal Baratieri heeft wèl zwaar geboet voor zijn aandeel in de schuld, hierin bestaande dat hij zich door den premier tot politiek agent heeft laten gebruiken om propaganda te maken voor diens Afrikaansche plannen. Immers in September heeft de generaal in tal van Noord-Italiaansche steden lezingen gehouden, die altijd weer de leus van het ‘tweede vaderland’ tot tekst hadden. Maar wel buiten verhouding zwaar is de generaal voor dien politieken veldtocht gestraft. Africanus had men hem in allen ernst genoemd, vergetend dat Scipio major dien naam eerst verkreeg, nadat hij Hannibal verslagen had en Scipio minor na de verovering van Carthago! Nu is ‘Africanus’ verjaagd uit zijn tweede vaderland. Men had hem afgezet voor hij nog verslagen was. Door Crispi teruggeroepen, door Menelik verdreven; {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo komt de arme Beratieri in de hoofdstad terug, waar hem een andere ontvangst wacht dan in September, toen de voorzitter der Kamer hem in de volle vergadering om den hals viel, onder een salvo van applaus. Eerst is het in Januari te Amba-Alaghi geweest, dat majoor Toselli, met zijn troep te ver vooruitgeschoven, door de Abessyniërs werd overvallen en afgemaakt. De Negus had woord gehouden; hij zou niet dulden dat men zijn grenzen overschreed. ‘Een vijand is over de zee gekomen’, zoo luidde zijn manifest, ‘hij heeft onze grenzen geschonden om te vernietigen ons vaderland en ons geloof.... Hij ondergraaft onze landen en onze volken gelijk de mollen doen. En nu is het genoeg!’ Want ver over de grens van Erytrea ligt zoowel Amba-Alaghi als het fort Makalle, waar Galliano met zijn troepen ingesloten, door zijn heldhaftige verdediging de bewondering van vriend en vijand wekte. Maar ook Makalle viel in handen van den Negus. Toen volgde een tijd van vele weken rust; als men het rust mag noemen, die beide legers in elkaars onmiddellijke nabijheid, generaal Baratieri met zijn staf te Entiscio en Menelik rondom Adoea, dat ligt als een voorpost van Aksoem, de heilige stad. Te Rome werd men ongeduldig over dat dralen. Crispi had een overwinning noodig, want het werd nu werkelijk tijd om het parlement bijeen te roepen. Aan Baratieri werd het opperbevel ontnomen en generaal Baldisserra in zijne plaats gesteld. Maar nog voordat deze Massaua bereikt had, op den eersten Maart, viel Baratieri de mannen van den Negus aan. Uit wanhoop? wegens gebrek aan leeftocht? misleid omtrent de bewegingen van Menelik? Er vielen tienduizend man aan Italiaansche zijde, van wie zeker de helft Europeesche soldaten, zeer jong kanonnenvleesch, wien de bare duivels van Aethiopië bij duizenden op het lijf vielen. De vleugels van het leger vochten afzonderlijk en het centrum trok onder den generaal zelf terug, eerst met de borst, later in een panische vlucht met den rug naar den vijand gekeerd. In verwarde benden, zonder officieren, kwamen zij dagen achtereen, na een langen tocht langs verschillende wegen te Asmara aan. En eensklaps was Baratieri Africanus, Bazaine de verrader geworden. De donkere Menelik, het hoofd van dat geheimzinnige Christenvolk, 1) {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} waartegen de Europeanen nog altijd maar niet op kunnen, had woord gehouden: ‘Met de hulp der Drieëenheid ben ik besloten ons land te verdedigen en met geweld dezen overweldiger af te slaan, die naar geen rede wil hooren’. In een uitbarsting van toorn en rouw wierp het volk Crispi omver. Dat onparlementaire volk, dat zich anders maar regeeren laat, heeft ditmaal zelf gesproken. Want het is toch wel iets ongehoords dat een ministerie heengaat in het bezit van des Konings vertrouwen en met een meerderheid van minstens honderd stemmen in de Kamer. Het Italiaansche volk heeft eindelijk den kolos met de leemen voeten neer doen storten. Wij gaan heen, zeide Crispi en de beteekenis is duidelijk, omdat wij in deze treurige omstandigheden niet voor de binnenlandsche rust en orde kunnen instaan. Een korte en waarschijnlijk heftige strijd in het gemoed van den Koning, wien het zeer hard moet gevallen zijn de nederlaag der Italiaansche wapenen ongewroken te moeten laten. Maar de volkswil sprak te duidelijk en ook het parlement - met zijn Crispiaansche meerderheid van 200 leden - was gedraaid. De markies di Rudini trad op aan het hoofd van een hoog-aristocratisch kabinet, wat evenwel in Italië niet hetzelfde beduidt als elders, omdat de ‘regierungsfähige’ aristocraten daar geen reactionairen of ultra-clericalen zijn, maar reeds alleen door hun daad van aansluiting bij het koninkrijk van zekere liberale gezindheid blijk gegeven hebben. De streng-conservatieve, ultramontaansche adel te Rome boudeert nog altijd. Wat het nieuwe ministerie voornemens is te doen, blijkt uit de openingsrede van den markies niet te duidelijk. In het algemeen wenscht het vrede en, als het lang genoeg leeft, zal het zeker een einde maken aan de uitbreidingspolitiek, die tot de nederlaag van Adoea geleid heeft. Maar in de rede zijn wel concessies aan den Koning gedaan; er klinkt nog bescheiden wapengekletter in. Intusschen zijn de vredesonderhandelingen met den Negus voortgezet. Zij waren reeds den 8sten Maart, toen de bladen van Crispi nog om wraak en oorlog riepen, met Crispi's goedvinden geopend - om tijd te winnen, gelijk de oud-minister van oorlog tot algemeene verontwaardiging van de Kamer verklaarde. De Negus schijnt niets liever dan vrede te willen, indien althans de berichten over de door hem gestelde voorwaarden juist zijn. Die voorwaarden toch zijn op een enkele na (verbod van oprichting van versterkte plaatsen aan de zuidgrens der kolonie) voor Italië volkomen aannemelijk. Immers de thans ontworpen grens, langs de rivieren Mareb en Belesa en over {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Senafe, ligt een halven breedtegraad zuidelijker dan die welke bij onderlinge overeenstemming vroeger in het tractaat van Uccialli bepaald is; de Italianen winnen dus nog. En de hulp van Menelik tegen de Derwisjen zou niet te versmaden zijn. Laat ons hopen dat de vredespartij het zal winnen. Zij zal zeker krachtigen steun vinden in den nieuwen minister van buitenlandsche zaken, van ouds een tegenstander van de Afrikaansche politiek. Caëtani, hertog van Sermoneta, is bij den Koning zeer geacht, die wel gaarne meer edellieden van zoo hoogen naam en oud geslacht om zijn troon geschaard zou zien. In Italië zelf zal het nieuwe ministerie vooreerst nog wel niet hard aan het verbeteren kunnen gaan; het zal de handen vol hebben met het herstel van de orde, die danig verstoord is. Het Noorden heeft gevaarlijke republikeinsche neigingen aan den dag gelegd. De Kamer heeft in de weinige dagen, gedurende welke zij na Crispi's val vergaderd is geweest, getoond dat zij haar kalmte ook in den tegenspoed nog niet heeft teruggevonden en zich even onwaardig en schreeuwerig denkt te gedragen als vroeger. Zelfs de amnestie, waaraan de politieke gevangenen Bosco, Barbato en De Felice, intusschen tot afgevaardigden verkozen, hun vrijheid te danken hebben, heeft tot nieuw tumult aanleiding gegeven. Maar Crispi is ter ziele. Een homme fini. Een ander einde dan dat van de groote staatslieden dezer eeuw, met wie hij zich zoo gaarne op een lijn gesteld zag; Gladstone, die zelf heenging, toen hij het oogenblik gekomen achtte; Bismarck, in wien het Duitsche volk den stichter zijner grootheid blijft zien. De rol van den 77-jarigen Siciliaan is afgespeeld. Het oordeel van het nageslacht zou misschien zachter geweest zijn, indien de kogel van den anarchist, nu ruim een jaar geleden, beter had getroffen. Eén werk van Crispi verdwijnt niet met hem: het Drievoudig Verbond. De Fransche pers beweert het, omdat zij het wenscht; maar het is een van haar vele illusiën. De nieuwe Italiaansche premier zelf heeft het verbond in 1891 vernieuwd, noch voor de termijn verloopen was; Brin, de nieuwe minister van marine, toen van buitenlandsche zaken, is er een voorstander van. De twee keizers van hun kant hebben verklaringen van onwankelbare trouw afgelegd; en het is bovendien niet duidelijk, hoezeer Italië ook verzwakt is, welk belang zij er bij zouden hebben het aan zijn lot over te laten. De reis van graaf Goluchowski naar Berlijn was reeds voor de nederlaag van Adoea vastgesteld. Keizer Wilhelm zal binnenkort, naar men zegt te Genua, zich met zijn koninklijken bondgenoot onderhouden. En het Drievoudig Verbond is een dergelijke waarborg voor den Europeeschen vrede gebleken, dat men moet vragen, waaraan die algeheele verandering in de politieke constellatie van Europa zou moeten worden toegeschreven, welke door sommigen met zooveel gewichtigheid wordt voorspeld. Wel scheen het een oogenblik zoo. In mijn vorig overzicht wees ik op het zonderlinge schouwspel, waarvan men toen getuige was: Engeland en Duitsch- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} land tegen elkander verbitterd wegens de Transvaalsche quaestie en tengevolge van die stemming beide nadering zoekend tot het zelfde tweevoudig verbond: Engeland aan den Franschen, Duitschland aan den Russischen kant. Hier had nu nog bij kunnen komen: de val van Crispi als teeken van toenadering tusschen Frankrijk en Italië. Was dat zoo doorgegaan, ja dan kon het er in den loop dezer maand anders zijn gaan uitzien. In Italië is men te zeer verbitterd door de hardnekkig volgehouden praatjes over de geheime hulp door Frankrijk aan den Negus verleend, dan dat daar vooreerst over een meer vriendschappelijke verhouding tot de Republiek zou worden gedacht. En dan heeft Engeland eensklaps een sprong gedaan, welke al de mogendheden, die reeds aan het stuivertje wisselen schenen te gaan, op eens weer ieder naar haar eigen plaats hebben doen terugsnellen. Men heeft zich te Londen plotseling bedacht, dat een expeditie naar Dongola, misschien naar Khartoem, in elk geval tegen Soedan, voor Egypte broodnoodig was. Wel hadden de Derwisjen in de tien laatste jaren maar tweemaal de grenzen van het rijk van den Khedive overschreden, maar hieruit mocht men niet afleiden dat zij zich in de tien volgende jaren even rustig zouden houden. Kassala werd immers door hen bedreigd. Men kon nu tegelijk de Italianen helpen en de grenzen van Egypte afronden. Als men bedenkt dat Dongola aan de westzijde en Kassala aan den oostkant der Egyptische zuidgrens ligt, en voorts dat de Italianen, mits spoedig vrede sluitend, zich de hulp van den machtigen Negus tegen de Derwisjen konden verzekeren, dan spreekt het Engelsche argument van hulpverleening niet zoo heel krachtig meer. Voorzoover Kassala betreft, zou de groote ijver der roodrokken misschien slechts hierop duiden dat het maanden geleden opgeworpen plan eene ruiling van het Italiaansche Kassala tegen een Engelsche haven in Somali-land nog niet geheel opgegeven is. Maar zoover behoeft men het niet eens te zoeken. Engeland heeft zich indertijd tegen Soedan het hoofd gestooten; de buil is nu genezen en het wil andermaal rammeien. Het gevaarlijkste van dit voornemen is voor het oogenblik dat Engeland zoodoende weer op den Italiaanschen vechtlust werkt. De staatssecretaris Curzon heeft in het Lagerhuis, over Italië sprekend, woorden gezegd, zoo opruiend krijgszuchtig, dat een hedendaagsch staatsman, wiens taak beschaving en vrede is, zich erover moest schamen. Dit is echter zeer duidelijk, dat Engeland zijn kortstondige toenadering tot de Fransche Republiek bij nader inzien eraan gegeven heeft. Geen gevoeliger snaar had het daar kunnen treffen, en dat wist het, dan juist Egypte, dat het met Frankrijks hulp onder voogdij gesteld en daarna zonder iemands hulp beheerd heeft. Met de brutaliteit, waaraan het al zooveel te danken heeft gehad en die het, nu men algemeen hoe langer hoe bevreesder wordt voor oorlog, nog goede diensten kan bewijzen, heeft het zich in Egypte gehandhaafd, altijd met het onschuldigste voorkomen volhoudend dat zijn taak van beschaving en pacificatie daar nog niet is afgeloopen. Het verdrag van 1887, door sir Henry Drummond Wolf ontworpen maar nooit tot stand gekomen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} was in dat opzicht kenschetsend. De datum der ontruiming werd daarin vastgesteld, maar was gebonden aan zekere voorwaarden, welker vervulling ter beoordeeling van Engeland bleef. Er kwam dan ook niets van; Engeland's stelregel was en is: Ik blijf zoolang als... ik wil. De expeditie moet evenwel betaald worden en daar zij, voor de leus althans in het belang van Egypte ondernomen wordt - de groote bladen bevatten dezer dagen het treurig-komische bericht dat de Khedive er bijzonder veel belang in stelt - moet ook de Egyptische kas de lasten dragen. Engeland wenscht daartoe de reserve der zoogenaamde Schuldkas aan te spreken, een fonds bij onderling goedvinden der mogendheden ingesteld als waarborg voor de buitenlandsche schuldeischers. Italië, Duitschland en Oostenrijk gaven dadelijk hun toestemming. Frankrijk en Rusland wachten nog. De minister Berthelot heeft zich in de Fransche Kamer veel moeite gegeven om de bewering staande te houden, dat er niet uit de Schuldkas geput mag worden dan met goedvinden van alle betrokken mogendheden. Temps en Débats hebben dit mede betoogd. Maar hoezeer het te verklaren is dat zij de Dongola-expeditie met angstige oogen beschouwen, de bewering waarin zij thans hun kracht zoeken, is toch niet vol te houden. De wet tot regeling van de Schuldkas spreekt van de noodzakelijke toestemming der Commissie voor de Egyptische Schuld, zonder ervan te gewagen dat de machtiging tot het gebruik der gelden unaniem moet worden verleend. Mij dunkt, indien er dat niet bijstaat, mag de Commissie geacht worden toe te stemmen, indien de meerderheid van haar leden het doet. In geen enkele andere grondwet, wet of reglement, zou zulk een bepaling anders worden uitgelegd. Frankrijk zal dien onhoudbaren eisch dan ook wel laten vallen, temeer omdat het te vreezen staat dat als England de heele expeditie betaalt, het daaraan ook onmiddellijk het recht zal ontleenen om zelf te houden wat het veroverd heeft. Dat zal waarschijnlijk evenzeer geschieden als Egypte betaalt, maar dan behoudt Frankrijk althans nog middelen van verzet. In elk geval, met de Fransch-Engelsche entente is het alweer uit. Alle Europeesche quaesties van eenig belang liggen in den laatsten tijd buiten Europa. Bijna alle betreffen uitbreiding of behoud van koloniaal grondgebied. En zelfs aan mogendheden van den tweeden en derden rang blijven zij niet gespaard. Spanje heeft andermaal oneenigheid met de Vereenigde Staten gehad. De Unie ontsteekt zoo van tijd tot tijd eens een vuurtje waar de chauvinisten omheen mogen dansen. Het Venezolaansche vuurtje is gauw uitgebrand; nu moesten de opstandelingen op Cuba als politieke vermakelijkheid dienst doen. Het Huis van Afgevaardigden nam een motie aan, waarin het wreed gedrag der Spanjaarden gebrandmerkt werd - maarschalk Campos werd teruggeroepen om zijn zachtheid. De rebellen moesten als oorlogvoerende partij erkend worden. Dat meende ook de Senaat, maar de beide deelen van het Congres konden het maar niet met elkander eens worden over {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm van de motie. Zoo liep de zaak in het zand en dit was maar gelukkig voor de binnenlandsche rust, want het liet zich niet aanzien dat president Cleveland en staatssecretaris Olney door een motie zelfs van beide Huizen verandering zouden hebben laten brengen in hun buitenlandsche staatkunde. Spanje heeft nu een strengen generaal naar Cuba gezonden; en men kan begrijpen, dat het er veel voor over heeft om het rijke eiland te behouden. Generaal Weyler schijnt voorloopig althans gelukkiger te zijn dan de groote maarschalk die er zijn roem aan waagde en verloor. Even scheen het alsof de Cubaansche oorlog gevaarlijke gevolgen zou hebben voor de toch al niet talrijke vastgestelde beginselen van oorlogsrecht. Spanje is in 1856 niet toegetreden tot het congres, waar men zich verbond de kaapvaart als een ongeoorloofd middel te beschouwen. En nu vernam men, dat het kaperschepen ging uitrusten. In het Engelsche parlement had men een stem gehoord, die vroeg of het in dat geval nog wel de plicht van het Vereenigde Koninkrijk was zich aan het verbod te houden. Gelukkig heeft het zoo'n vaart niet geloopen en hoorde men al spoedig niets meer van het Spaansche plan. De regelen van het volkenrecht worden met teveel moeite en tijd op de barbaarschheid van den oorlog veroverd dan dat niet, indien ze eenmaal zijn vastgesteld, de heele beschaafde wereld zich zou moeten inspannen om ze in stand te houden. President Faure heeft den keizer van Oostenrijk, den troonopvolger van Rusland en Gladstone gedurende zijn reis naar de Riviera bezocht. Belangrijk kan het moeilijk geweest zijn wat op die stijve visites besproken werd. Ja zelfs het onderhoud met den vorst van Monaco kan niet van grooten invloed zijn op den loop der politiek, hoe dikke kanonskogels er ook samengeroest liggen op het slotplein van Albert's paleis en hoe fier ook de veelkleurige pluimen wapperden op den hoed van den groot-intendant van het vorstendom. Al die bezoeken hebben niet kunnen beletten dat de gematigde partijen in de Republiek zeer ontstemd zijn over deze reis: een triomftocht voor het ministerie, veel meer dan voor den President of de Republiek. Als er weer politieke conflicten ontstaan als in de vorige maand, zal de President wijs doen zijn reizen uit te stellen tot de rust is teruggekeerd. En vooral neme hij niet een der personen mede die partij zijn geweest in het pas beslechte geschil. De bewaker der Constitutie kan en mag het geroep: weg met den Senaat! niet aanhooren en zelfs: Leve het ministerie! is bij zulk een gelegenheid een ongepaste kreet als hij niet dadelijk overstemd wordt door dien van: leve de President of leve de Republiek! Bourgeois had zich aan dit gemakkelijk succes moeten onttrekken; het heeft nu allen schijn of hij er een persoonlijk doel mee beoogde. In welke stemming het staatshoofd, op het Elysée teruggekeerd, zijn gala-rok wel zou hebben uitgetrokken, uit welks plooien de confetti vielen, die men hem te Marseille in carnevalstemming had nagesmeten? 22 Maart. P.v.D. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de studeercel der redactie. Amsterdam is van 1578 de voornaamste koopstad van Holland, en tevens het middenpunt van de nieuwe zich ontwikkelende schoone kunsten en wetenschappen. Amsterdam is wederom sedert 1830 aan het hoofd der Hollandsche steden, die willen ontwaken uit het doffe quietisme van het tijdvak: 1815-1830, die in de letterkundige kunst vooral zich willen aansluiten bij de nieuw opbloeiende Romantiek in Engeland en Frankrijk. Er is dus wel aanleiding tot het kiezen van een onderwerp als: Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, zooals onlangs door Dr. G. Kalff werd gedaan. 1) Er is evenwel ook een bezwaar. Hoe veel letterkundig leven Amsterdam ook leidde, Amsterdam stond niet alleen. In Den Haag leefden mannen als Constantin Huygens, Joan van Heemskerk, Jacob Westerbaen, die hunne eigenaardige sympathieën met, of antipathieën tegen Amsterdam duidelijk genoeg te kennen gaven. Er waren letterkundige kringen te Leiden, te Dordrecht, te Middelburg, die ook voortdurend met Amsterdam in aanraking bleven. Door Amsterdam min of meer te isoleeren, loopt men gevaar het historisch verband der letterkundige verschijnselen uit het oog te verliezen. Gaarne evenwel betuig ik terstond, dat dit bezwaar maar zeer licht drukt op de hoogst interessante studiën van Dr. G. Kalff. Het best geslaagde deel van dezen arbeid is zeer zeker de waardeering van Hooft en Vondel, als lyrische en dramatische dichters. Reeds heeft Dr. R.A. Kollewijn in de(n) Gids (Maart 1896) gewezen op het gedwongen individuëele in ieders oordeel; op het schier onmogelijke ‘vaste regels’ te vinden, waaraan een letterkundig kunstwerk kan worden getoetst. Misschien gaat de laatste al te ver, door de uitspraak van een Duitsch aestheticus, (Wilhelm Dilthey) te betwijfelen, dat er bestaat eene ‘durchgehende Uebereinstimmung des aesthetischen Urtheils unter den Gebildeten’. Dit laatste feit schijnt evenwel geheel en al met de werkelijkheid overeen te stemmen. In Engeland bestaat geen twijfel over de superioriteit van Shakspere boven Pope, van Byron boven Tennyson, van Walter Scott boven Harrison Ainsworth. En op deze wijze zoude men telkens meer voorbeelden van het aesthetisch oordeel der beschaafde meerderheid, geheel overeenstemmende in het eindresultaat, kunnen bijbrengen. Dr. Kollewijn heeft echter volkomen gelijk, waar hij eischt van den schrijver eener letterkundige geschiedenis, dat ‘de grondslagen gelegd moeten worden door de historie. Wij moeten’ - gaat hij voort - ‘op de hoogte wezen van den tijd, waarin de litterarische geschriften zijn ontstaan; van de menschen in wier omgeving zij zijn geworden. Wij moeten afweten van levenswijze, van zeden, gewoonten. Wij moeten zoowel het physische als het psychische leven van onze voorouders trachten te kennen. Hun kleeding en hun woning, zoowel als hun deugden en ondeugden, hun idealen, hun geloof!’ En weldra herhaalt hij: ‘Overal dus legt het historisch onderzoek de fundamenten, waarop gebouwd moet worden.’ {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker, dit is volkomen juist. Mij treft zulk eene uitspraak te levendiger, omdat ik in Juni 1884 bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Leiden in mijne rede over ‘de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en hare leerwijze’ volmaakt hetzelfde heb gezegd. Het is eene niet geringe voldoening te ontwaren, dat omtrent de hoofdbeginselen der aesthetische critiek meer en meer overeenstemming ontstaat - en dat het doctrinair geloof in vaste aesthetische wetten hoe langer hoe minder aanhangers telt. Bij Dr. Kalff is geen spoor van dit doctrinarisme. Hij heeft geheel onafhankelijk van eenige theorie met nadruk gezegd wat groote meesters als Hooft en Vondel voor hem zijn. Hij heeft met gloed en geestdrift Vondel's groote waarde als treurspeldichter geschetst. Hij laakt het terecht, dat Vondel's latere tragediën: Faeton, Adam in ballingschap en Noach niet vertoond werden bij zijn leven, daar de schouwburgregenten zich lieten meesleepen in het getwist over de richting van Jan Vos, en de mannen van Nil Volentibus arduum. Uitmuntend is het overzicht van den Lucifer (bl. 232), terwijl hij met volkomen juistheid in het licht stelt, dat het overwegend lyrisch karakter van Vondel's dramaas er toe moest leiden, dat vele zijner personen ‘meer rolzeggers dan menschen zijn.’ Bij het prijzen der poëzie in Vondel's treurspelen citeert Dr. Kalff de bekende mooie slotregels van den Jozef in Dothan en den wanhoopskreet van Lucifer: ‘Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ick?’ Hierbij had moeten gevoegd worden Apollion's schildering van Eva's schoonheid in het eerste bedrijf van Lucifer, eenige uitmuntende disticha ter eere van Hageroos uit de Leeuwendalers en vooral ook de klacht der Koningin Sidonia in den Salomon, wanneer deze schoone Oostersche vorstin den Hebreeuwschen Koning niet kan overhalen haren Goden te offeren, en diep teleurgesteld uitroept: ‘Sidonia ontlook gelijk een wereldwonder, In rozen ging ze op, in tranen dook ze onder.’ Uitstekend wijst Dr. Kalff op de schikking en groepeering ten tooneele in de zeventiende eeuw. ‘Zoo zien wij’ - zegt hij - ‘in Lucifer en Jozef in Dothan een aantal spelers in een kring gezeten, in Baeto eene groep van slapenden, waarvan eene baar met het lijk van Rijcheldin het middelpunt vormt; in Salomon zijn eenige jonge meisjes en jongelingen bezig de kerk van Astarte te versieren met kransen van groen en festoenen; eene schare van maagden begeleidt de in het wit gekleede Polyxena naar een met linnen bedekt, met bloemen bestrooid altaar; in Samson trekt een “ommegang” het tooneel rond; schutters voorop marcheerend op de maat van bommen en fluiten, bazuinen en trompetten; dan priesters bekranst met eikeblâren; koorzangers zingend onder begeleiding van vedel en schalmei; de blinde Samson met zijne bewakers; toorts en wierookvat gedragen vóor het beeld van den God Dagon; de aartspriester met vorsten en grooten besluit den stoet.’ Nog in vele andere opzichten is de nieuwe studie van Dr. Kalff leerzaam en treffend, maar alleen in een enkel hoofdstuk schijnt hij mij beneden de eischen van zijn onderwerp te zijn gebleven - in het vijfde hoofdstuk van zijn eerste {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} boek - Het Proza. Ik veroorloof mij hieromtrent het volgende op te merken. 1o. Coornhert - zegt de auteur - heeft ons proza tot hoogere ontwikkeling gebracht door zijne taal te verrijken met wat hij bij een drietal onderling zeer verschillende meesters in het proza: Cicero, Seneca, Boccaccio, vond.’ Dit zou zeker juist geweest zijn, wanneer Coornhert Italiaansch had verstaan en den Decamerone in het oorspronkelijke had gelezen, maar het is volkomen zeker, dat Coornhert zijn Vijftigh Lustighe Historien uit de Fransche vertaling Le Maçon heeft genomen, en dat niemand ooit de voortreffelijkheid van Le Maçon's Fransche proza heeft geprezen. 2o. Is het juist, dat ‘het schrijven van romans hier te lande niet vlotten wilde?’ Vooral deze bewering schijnt mij aan twijfel onderhevig. Dr. Kalff maakt melding van Heemskerk's Batavische Arcadia (1637) welke schrijver - zegt hij - ‘omstreeksch dien tijd of iets later eenige jaren in de hoofdstad doorbracht’. Dit alles heeft groote behoefte aan herziening. Joan van Heemskerk was van 1634 tot 1640 advocaat in Den Haag. Hij vestigde zich te Amsterdam in 1640, waar hij het ambt van Schepen bekleedde, gedurende een tijdvak van vijf jaren, daar hij in 1645 lid werd van den Hoogen Raad in Den Haag. Hij schreef zijne Bataviasche Arcadia niet te Amsterdam maar in Den Haag in 1637, onder den titel; Inleydinghe tot een ontwerp van een Bataviasche Arcadia. Heemskerk bewerkte nog in Den Haag een tweeden uitgebreiden druk in 1639, maar werd door ambtsbezigheden verhinderd dat werk te voltooien. Hij wilde de in den eersten druk verhaalde historische feiten met geleerde aanteekeningen voorzien, maar liet dit werk over aan den bekenden professor Barlaeus, die een tweeden druk in het licht zond in 1647. De Bataviasche Arcadia is dus in Den Haag geschreven. Toch heeft Dr. Kalff dit boek de eer eener vermelding waardig gekeurd, terwijl hij in eene aanteekening dezelfde eer niet gunt aan wat hij te recht noemt ‘de(n) eenige(n) verdienstelijke(n) roman uit de 17de eeuw, Heinsius' Vermakelijke Avonturier’. Dit boek valt buiten zijn bestek, omdat Heinsius een Hagenaar was, en niet te Amsterdam heeft gewoond. Het schijnt mij raadselachtig waarom de in Den Haag geschreven Arcadia wel vermeld wordt, maar de zeer bekende Mirandor niet, op grond, dat Heinsius een Hagenaar was. En ook dit laatste gaat niet op. Dr. Nicolaas Heinsius is in Den Haag geboren, maar zijn Vermakelijke Avonturier Mirandor schreef hij te Kuilenburg in 1695. Heinsius heeft maar zeer kort in Den Haag vertoefd, zwierf overal rond, leefde in Engeland, Frankrijk en Italië, verschillende jaren te Rome, daarna te Cleve, toen te Kuilenburg. Dat het hier te lande niet vlotten wilde met het schrijven van romans in de 17de eeuw schijnt mij niet in overeenstemming met de feiten. In de eerste plaats werd het voorbeeld van Heemskerk gevolgd in de 17de eeuw door H. Soeteboom, die in 1658 zijne Zaanlants Arcadia schreef, door Lambertus Bosch of Van den Bosch, die in 1663 uitgaf eerst Dordrechtsche Arcadia, daarna Zuyt-Hallantsche Thessalia. Lambertus Bosch gaf in beide boeken eene bloemlezing uit de Spaansche novel- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} listen van zijn tijd. In zijne Dordrechtsche Arcadia vertaalde hij de beroemde novelle van Alonso Geronimo Salas Barbadillo, in 1612 uitgegeven onder den titel: La ingeniosa Helena, hija de Celestina, en noemde zijn verhaal: Geschiedenis van de Schijnheiligen. Daarenboven heeft deze auteur zijn best gedaan eene macht van Spaansche, Italiaansche en Fransche novellen voor de Hollandsche lezerswereld toegankelijk te maken. In de tweede plaats werd het voorbeeld van Heinsius gevolgd, of was hij reeds voorafgegaan door de volgende romans: Het kind van weelde of de Haagsche Lichtmis (Den Haag 1679) zonder naam van auteur; - Vermakelijke vrijage van den kaalen Utrechtschen Edelman en de niet hebbende Geldersche Juffer (Amsterdam 1698), zonder naam van den auteur, maar uiterst merkwaardig, omdat deze roman de bron werd voor Langendijk's blijspel: Het wederzijdsch Huwelijksbedrog; - De wonderlijke vryagien van Arantus en Rosemondt, Granadus en Cilinde, Coredon en Leliane, Fierandus en Leonora, Herkelus en Narsise, Voorgevallen in het roemruchtige Holland... door Baltes Boekholt, (Amsterdam, 1668). Alleen deze tamelijk gebrekkige samenflansching van vijf minnende paren wordt door Jonckbloet en Dr. G. Kalff genoemd. De boekverkooper Baltes Boekholt was een uiterst middelmatig man zonder ontwikkeling. Hij volgt de meest bekende herderromans van Sannazaro, Sidney en Heemskerk, en voegt er nog wat bij uit zijne herinnering aan de heroïsche romans van Gombault, de Gomberville, Calprenède en de Scudéry. Op dezen roman kwam nog een vervolg: Droef-eyndige Historie van Nobelaer en Lauwera (Delft, 1668), en zelfs een tweede vervolg Hollandsche Trouw-Gevallen, voorgevallen tusschen Rudolf en Aurelia, Amsterdam bij Timotheus ten Hoorn, 1678, welke ten Hoorn tevens de schrijver van dit platte boek is. Deze ten Hoorn schreef verschillende aanstootelijke romans, als: De boosaardige en bedriegelijke Huisvrouw, Amsterdam, 1682; Het leven en Bedrijf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche Saletjuffers, Amsterdam, 1696; - aan welken roman Jonckbloet de eer eener vermelding gunde. Nog schreef ten Hoorn twee dergelijke romans: De gedebaucheerde en Betoverde Koffij en Theeweereld, Amsterdam, 1701 en De hedendaagsche Koopman, Amsterdam, zonder jaartal. Behoort Timotheus ten Hoorn tot een geslacht van auteurs, die men zonder gewetenswroeging pornographen kan noemen, dit was geenszins het geval met den schilder Samuel van Hoogstraten, die in 1669 een hoog heroïschen roman schreef onder den titel: De gestrafte ontschaking of zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlijcke bejegeningen der Hollandsche Nimfen. Het is een zeer zonderling overspannen boek, met de wonderlijkste nomenclatuur, en de meest ongemeenen pathos van taal en toon. Let men op al deze gegevens, op de tallooze vertalingen van Spaansche, Fransche en Engelsche romans in de 17de eeuw, dan schijnt het niet volkomen juist, zoo men beweert, ‘dat het met het schrijven van romans hier te lande (in dat tijdvak) blijkbaar niet wilde vlotten.’ T.B. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. IV. Ginevra. Tooneelspel in vijf bedrijven door Mr. P.W. de Koning. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1896. Een nieuw auteur beproeft in dit drama het personeel der Britsche romans uit de 12de en 13de eeuwen, inzonderheid naar de voorstelling van Chrétien de Troyes ten tooneele te brengen. Dit was reeds in 1834 gedaan door Friedrich Halm (Eligius Franz Joseph Freiherr von Münch-Bellinghausen). Deze komt met Koning Arthur, met de ridders Gawein, Tristram, Perceval en Lancelot, met de Koningin Ginevra, tegenover de uit Boccaccio's Decamerone zoo goed bekende figuur van Griseldis. Er wordt hier een huwelijk gesloten tusschen Perceval en Griseldis, waarbij de ridder dezelfde rol speelt als de markgraaf van Saluzzo bij Boccaccio, evenwel met meer tragische ontknooping. Onze Nederlandsche dichter, Mr. P.W. de Koning, houdt zich uitsluitend aan het personeel der ridders van de Ronde Tafel, en behandelt als hoofdmotief de liefde van Lancelot en Ginevra met volkomen tragischen afloop, in het laatste bedrijf zich aansluitend bij de Historia van Geffrey van Monmouth. Als tweede motief dient de liefde van Tristram en Isolde met de beide Isolde's verbonden - Isolde van Ierland en Isolde á la main blanche uit Bretagne. Het derde motief is de strijd van Arthur en Mordred, zich opnieuw aansluitend bij Geffrey van Monmouth's Historia. Allereerst schijnt het mij billijk te erkennen, dat de jonge dichter de door Chrétien de Troyes en Gottfried van Strassburg zoo hoog poëtisch opgevatte stof zeer waardig heeft behandeld. Op verschillende plaatsen blijkt het, dat hij als dichter heeft weten te gevoelen en te spreken. In de eerste plaats leze men het lied van den nar Dagonet: ‘Wee, wee, en wee, en Arthur's rijk is heen, Als de sterren bij dag, en als de bloem in de sneeuw. Wee, wee en wee, en Arthur's rijk is heen!’ Zeer nobel is de uitdrukking der liefde van Isolde Weisshand, zooals Gottfried van Strassburg haar noemt. Zij heeft Tristram, die voor Koning Marke's toorn gevlucht was naar Bretagne, verzorgd, toen hij gewond uit den strijd terugkwam. Ze is met Tristram gehuwd, maar deze hangt met heel zijn hart aan Isolde van Ierland, Koning Marke's vrouw. Als Isolde met de witte hand verneemt, dat Tristram ten oorlog zal trekken, zegt ze: ‘Mijn trots, dien 'k heb gewonnen van den dood. Ik ben zoo bang u weder te verliezen. Gij kunt zooveel nog buiten mij beminnen. Eén ding slechts heb ik lief, en dat zijt gij!’ Zeer mooi is de toorn van Arthur geschilderd, na de ontdekking van Ginevra's passie voor Lancelot: ‘Hoog was mijn troon en hoog was mijn gemoed, Maar nog oneindig hooger was mijn liefde, Als Schotlands bergen, als de gouden zon. Bezoedeld is mijn troon en droef mijn ziel En van den hoogen hemel viel mijn liefde Op aarde neer en brak als glas in stuk.’ Zeer geslaagd is het tooneel, als Isolde met de witte hand sterft van weedom over {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} het verraad van Tristram. Zij zegt tot Enide: ‘O, welk een storm. Hoe wild is het daar buiten, O, hoe de eiken zuchten in het woud. Richt mij wat op, Enide. 'k Wil het hooren, Ik heb zoo vaak er naar geluisterd 's nachts In vaders huis, ver, in mijn lief Bretagne. Hoe spreekt dat tot ons..... Is iets zoo droevig als een tak die breekt? Eerst hoort men langen tijd hem angstig zuchten, Dat telkens buigen en naar boven gaan, En dan het breken, 't scheuren. O, het leeft!’ Hoewel de verschijning van Lancelot's geest misschien al te Shaksperiaansch kan schijnen, spreekt deze schim poëtische woorden tot Ginevra in het laatste bedrijf; ‘Ginevra, ach Ginevra, Hoe heb ik gezworven eer 'k u wedervond, Een balling, die zijn leed haast niet kan dragen, Maar toch, een vogeltje zong in mijn hart Van eeuw'ge liefde en van zoet hereenen, Van vrijheid in een ver en beter land, Waar warmer zon is, zoeler luchten waaien, En trouwe liefde vrij en onbespied. Daar zullen wij liereend om niet te scheiden, Te zamen door dit harde leven gaan, Sterk door de liefde.......’ Het blijkt op nog vele andere plaatsen, dat de dichter van Ginevra een kunstenaar van uitmuntenden aanleg is. Maar hij is zijn metrum - strofen van vijf jamben met vijf klemtonen - nog niet volkomen meester. Enkele regels passen niet in dit metrum. Zoo vindt men in het vers: ‘Mijn priésterkléed wilde ík nedérwerpén’. aan het slot twee trochaeën in plaats van twee jamben. De samenstelling is niet volkomen geslaagd. Lancelot wordt door Arthur gedood, Tristram door Marke. Dat Ginevra zich in een klooster terugtrekt, heeft Geffrey van Monmouth in zijne Historia regum Britanniae (1144) gemeld. De Koningin Guanhumara wordt non in de orde van St. Julius den Martelaar. Maar geen middeleeuwsche dichter heeft dit motief uitgewerkt. Daar Geffrey een Benedictijner monnik was, die als Bisschop van St. Asaph stierf, daar hij Wallische volksoverleveringen over den semi-mythischen, semi-historischen Arthur met zijne fantazie op zonderlinge wijze dooreenmengde, wil hij nog daarenboven met een christelijk hoofdstuk eindigen. Mr. P.W. de Koning heeft zich zeer vrijmoedig gedragen tegenover zijn personeel. Hij noemt Arthur ‘Koning van Engeland’, en Marke ‘Koning van Wales’. Arthur is van zuiver Kymrischen oorsprong, zooals blijkt uit al de zuiver nationale vertellingen van het beroemde Wallische verzamelschrift Llyfr coch o Hergest (Het roode Boek van Hergest). Marke is van zuiver Ierschen oorsprong. Bij Gottfried von Strassburg verschijnt hij als Koning van Engeland. Sir Thomas Malory, die in 1470 eene zeer late bewerking der Britsche sagen gaf onder den titel van Le Morte Darthur, maakt Marke: Kynge of Cornewaile, uncle of syr Trystram, husband of la beale Isoud’. Marke kan evenwel nooit als Koning van Wales worden voorgesteld, daar Arthur en zijne vrouw (Gwenhwyvar, Guenever, Guinevere) zuiver Wallische namen dragen. Misschien meent de dichter van Ginevra, dat Tennyson hem in de moderniseering wel dapper is voorgegaan, maar toch houdt Tennyson steeds in het oog dat Arthur, Lancelot en Ginevra in Wales optreden. Hij zelf schijnt min of meer van dezelfde meaning te zijn, daar de drie eerste bedrijven spelen in Arthur's slot te ‘Kaerleoen’ (hij meent Caerlleon). Dit Caer-Lleon ligt in Wales. Het Wallische woord Caer beteekent kasteel, en werd later saamgetrokken tot Car - zooals blijkt uit Car-Marthen. Overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en van hare hoofdvormen in proza en poëzie door J.S.Ph. Duyser, Leeraar bij het middelbaar onderwijs te Amsterdam. Tweede druk. Te Groningen bij J.B. Walters, 1895. Wij ontvangen hier den tweeden druk {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} van een leerboek over de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde - een verblijdend teeken voor hen, wien de eer onzer Letteren na aan het hart ligt. Het boek van den heer J.L.Ph. Duyser maakt over het algemeen een aangenamen indruk, en overtreft vele werken zijner voorgangers. Toch komt het mij voor, dat de auteur wat te veel vertrouwt op één dier voorgangers - Jonckbloet. Zijn aesthetisch doctrinarisme wordt dikwijls zijn zwakke zijde. Het is een zeer moeilijk en lastig werk aesthetische denkbeelden in verstaanbare taal uit te drukken. Dit leert ons de eerste volzin van dit boek. De schrijver zegt: ‘Onder letterkunde verstaat men de verzameling dier kunstvoortbrengselen, waarin het schoone en verhevene wordt uitgedrukt door middel der taal.’ Als in dezen volzin eenvoudig geschrapt waren de woorden ‘en verhevene’, dan zou men eene geheel juiste stelling hebben verkregen. De kunstvoortbrengselen, waarin het schoone wordt uitgedrukt door middel der taal, vormen de letteren van een volk. Dit is zóó waar, dat niemand het beter zou kunnen zeggen. Maar zoodra men den eisch stelt, dat die kunstvoortbrengselen het schoone en het verhevene tevens moeten uitdrukken, komt men tot eene zeer noodlottige beperking. Bij deze kunstprodukten, die het schoone en verhevene moeten uitdrukken, is geen plaats voor de dierfabel, de klucht, de boerde, het blijspel, de geheele comische afdeeling der letterkundige kunst. Het comische kan zeer ‘schoon’, maar nimmer ‘verheven’ zijn. Een tweede voorbeeld der groote moeielijkheid van juiste inkleeding eener letterkundige gedachte, geeft ons deze auteur, waar hij spreekt over lyrische poëzie en proza. ‘Het lyrische gedicht is de openbaring van vreugde, smart, bewondering, dankbaarheid, verontwaardiging, berusting, liefde, geestdrift.’ De schrijver omschrijft hier eene volkomen gezonde gedachte. Maar wat bewoog hem om elders te zeggen: ‘Voor zuiver lyrische uitingen is alleen de taal der poëzie geschikt.’’. Er bestaat dus geen lyrisch proza, en een kunstenaar, die door vreugde, smart, bewondering, dankbaarheid, verontwaardiging, berusting, liefde of geestdrift wordt gedrongen uiting te geven aan zijn gevoel, moet een vers schrijven, proza is verboden. Wie gevoelt niet het volkomen dwaze van zulk eene stelling? Mocht Cicero zijne verontwaardiging niet uiten in proza over de jammerlijke intrigen van Catilina, waar waren dan zijne lyrische oratiën tegen dezen politieken schelm gebleven? De lyrische kunst is niet afhankelijk van een vorm. In poëzie en proza beide spreekt de lyrische kunstenaar. Dit is gebleken aan Demosthenes, aan de sermoenen van Ruusbroec, aan de leerredenen van Johannes Brugman, aan de welsprekendheid van Sheridan, van Bossuet, van Van der Palm en van zoovele anderen. In het zuiver historisch deel van zijn arbeid herhaalt de heer J.L.Ph. Duyser wel eens geheel verouderde meeningen, en stelt hij zich op overwonnen standpunten, die al langen tijd uit het oog verloren zijn. Een paar voorbeelden: Hendrik van Veldeke vertaalt de Eneïde van Benoit de St. Maure - zoo heet het. De heer Duyser weet dus niet, dat Dr. J.J. Salverda de Grave in zijne Introduction à une édition critique du Roman d'Enéas (1888) en in zijne Enéas. Texte eritique (1891) duidelijk heeft aangetoond, dat de Enéas niet is van Benoit de Sainte-More. De heer Duyser meent, dat in de Britsche romans het Keltisch-mythisch element door Christelijke zinnebeelden werd vervangen. ‘Zoo werd’ - zegt hij - ‘de heidensche schotel, dat zinnebeeld van de wijsheid der Druïden, die de toekomst onthulde, en zelfs het leven teruggaf, vervangen door den Heiligen Graal, d.i. den schotel, waaruit Jezus het laatste avondmaal gebruikte’. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Quot verba, tot errores! De Graal heeft niets te maken met een heidenschen schotel. De auteur heeft blijkbaar verzuimd te bestudeeren, wat over den oorsprong van den Graal geschreven is door Alfred Nutt (1888), door Zimmer, in zijne beoordeeling van dit werk (1890) en door Prof. John Rhŷs (1891). Hij zou dan geweten hebben, dat de ‘heidensche’ schotel der Druïeden naar de rommelkamer is verwezen. Chrétien de Troyes heeft het eerst het woord Graal gebruikt. Hij ontleende niet het woord, dat van Romaanschen oorsprong is, maar de zaak aan Kymrische legenden, die hem toegankelijk gemaakt waren door eene Fransche vertaling. In een verzameling Kymrische handschriften: The Black Book of Carmarthen komt een gedicht, toegeschreven aan den Wallischen bard Taliessin, waarin beschreven wordt, hoe Arthur afdaalt naar de onderwereld, in het hellekasteel van den hellegod Pwyll, en hoe hij daar een tooverketel buit maakt. Op dezelfde wijze gaat Perceval naar het Graal-kasteel, om den Graal te veroveren. Het Graal-kasteel stemt in alle opzichten overeen met het hellekasteel. De tooverketel van den god Pwyll is gevuld met spijs. Geen lafaard mag er uit eten. De Graal heeft het vermogen, om, waar hij rondgedragen wordt bij Chrétien en zijne voortzetters, al de aanwezigen van spijs te voorzien. In de Iersche en Wallische volksverhalen komen herhaaldelijk zulke tooverketels voor. Zoo in eene vertelling uit het Roode Boek van Hergest - in Kulhwch en Olwen - de ketel van Diurnach, die Arthur en zijne helden in Ierland gaan zoeken. In dezelfde vertelling wordt melding gemaakt van den tooverketel van Gwydno, die altijd vol spijs bleef, hoeveel men er ook uitnam. Dit zelfde doet de Graal van den Graalkoning bij Chrétien de Troyes. En hiermee is het aantal der magische ketels nog niet uitgeput. De Iersche Feeën, bekend onder den naam van Tuatha de Danann, bezitten een tooverketel van Dagda, benevens speer en zwaard van Lug Lamhfhada, evenals de Koning van het Graal-kasteel, waarin Graal, lans en zwaard bij elkaar vereenigd voorkomen. Eerst eenige jaren na Chrétien de Troyes heeft de Noord-Fransche dichter Robbert de Borron in zijn roman: Li Romanz de l'estoire dou Graal eene poging gedaan, om door gelijkstelling van Jozef van Arimathea's avondmaalschotel met den Graal de geschiedenis van Christus' lijden te verbinden met Wallische en Iersche sagen. Er zijn nog meer dergelijke onjuiste voorstellingen bij den heer Duyser. Hij deelt mede, dat het eerste diergedicht in het Latijn in Vlaanderen ontstond omstreeks het midden der 12e eeuw, en dat het de naam van ‘Ysengrimus’ droeg. Het eerste diergedicht in het Latijn werd opgesteld omstreeks 940 door een monnik uit het klooster van Saint-Evre bij Toul onder den titel Ecbasis Captivi. De Ysengrinus - niet ‘Ysengrimus’ - werd geschreven in 1152 te Rijssel, door een ‘clerc’, die Magister Nivardus heet. Juist over dit laatste gedicht is onlangs nieuw licht opgegaan door eene zeer verdienstelijke studie van een jong Belgisch geleerde: Léonard Willems, Etude sur l'Ysengrinus (1895) in de Receuil de Travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres - Université de Gand. T.B. {==t.o. 392==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oud-regenten. ==} {>>afbeelding<<} {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht en morgenrood, Drama in 5 bedrijven, uit de laatste dagen der Fransche overheersching, door H.J. Schimmel. Vijfde bedrijf. Een ruim vertrek bij Gijsbert Karel van Hoogendorp op den Kneuterdijk te 's Gravenhage. Op den achtergrond een glazen deur, die tot een balcon leidt; aan weerszijden: vensters met kleine spiegelruiten; valgordijnen, halverwege opgetrokken, schuins wegvallende overgordijnen, door koperen paterns opgehouden. Door de ramen heeft men het uitzicht op de hooge, thans kale, maar door ijzel wit bevroren boomtakken. Het vertrek is deftig maar niet weelderig gemeubeld. Sekretaire, stoelen, tafel en canapé style empire. Op den voorgrond links: open stalen haard met turfvuur; boven den schoorsteenmantel een spiegel - het glas in twee stukken - in vergulden lijst. Een portret van Jan de Witt en een van Willem III den Stadhouder, daar tegenover. Voor den vuurhaard staat een tafel op vier pooten; aan het hoofdeinde een leunstoel, verder daar langs drie stoelen met trijp. Op den schoorsteen een pendule en candelabres in verguldsel Empire. Bij het opgaan der gordijn sluit Van Hogendorp, 51 jaar oud, in den leunstoel gezeten, de zilveren knippen van een grooten Statenbijbel, en nemen Willem en Dirk, zijn beide zonen - gene bijna 18, deze bijtta 16 jaar - met een eerbiedigen groet en handdruk afscheid van hem met de woorden: ‘dag, vader!’ en is Wilhelmina, zijn dochter, oud 20 jaar - zeer bevallig, ja, zelfs schoon, zooals de tijdgenooten getuigen - bezig, Evert, den ouden huisknecht in eenvoudig livrij, te helpen in het wegruimen van de laatste overblijfselen van het ontbijt. *) Van Hogendorp (tot Wilhelmina, die den huisknecht volgen wil na haar vader gekust te hebben; hoog ernstig.) Blijf nog even; ik heb met je te spreken. (Tot den knecht.) Evert, breng de papieren, die in de studeerkamer op tafel liggen, en den inktkoker met pennen binnen, en zet na half elf de voordeur aan. De Heeren, die binnen komen, wijs je den weg hierheen... juist zooals eergister. (Evert buigt en gaat.) Willemina. Dus vandaag weer vergadering, vader? De laatste? Van Hogendorp. Zeker de laatste, hoe het ook loope. (Hij neemt haar hand.) Je moeder is te ziek om haar te spreken over onzen toestand; maar mijn oudste is gezond, is sterk, is een goede patriottische, niet waar? in wier hartje moed schuilt en trouw! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Willemina. Vader, ik begreep u in de laatste dagen nog beter dan vroeger, en daarom bevreemden uw ernstige woorden en de plechtige toon waarop u ze uitspreekt mij niet. (Zij staat bij den leunstoel waarin Van Hogendorp met zijn hand in de hare blijft zitten.) {== afbeelding Vader, ik begreep u.... ==} {>>afbeelding<<} Van Hogendorp. Dan kan ik kort zijn. De Heeren, twee dagen geleden hier bijeen, waren alle oudregenten en notabelen. Ik wilde met hen de oude Staten-Generaal saamstellen - een wettige regeering, die den zoon van onzen laatsten Stadhouder zou kunnen ontvangen, indien hij... ten minste tot ons komen wil en kan. Ja, kind, wil en kan! We weten dit oogenblik zelfs niet of hij nog leeft en, zoo ja, waar hij zich ophoudt. Die onzekerheid geeft vooral aan velen weifeling en... vrees. De Heeren konden eergister niet besluiten, maar vroegen bedenktijd tot vandaag. Willemina (levendig.) Pruiken, vader, allemaal pruiken! Van Hogendorp (flauw glimlachend.) Stil, stil, lief kind! Ze hebben misschien wel lange ooren! (Ernstig.) Neem hun de aarzeling niet erg kwalijk, want er is niet weinig gevaar in het handelen. Wij vermoeden veel, maar zeker zijn we nog maar van heel weinig. Wij zien de Fransche troepen de hoofdpunten verlaten en zich in het zuiden van het land saamtrekken; wij vermoeden dus, dat Napoleon verslagen wordt en op den terugtocht is naar Frankrijk; dat de Geallieerde Mogendheden hem daarheen terugdringen; maar wij weten, dat de Geweldige weer overwinnen kan, de Geallieerden terugslaan en dan... wee den rebellen, zooals wij dan zullen heeten, rebellen, zonder geld, zonder dienaren, zonder soldaten, zonder aanvoerder! Willemina (dof.) Kan het erger worden dan het al is? Van Hogendorp. Algemeen genomen misschien niet; in 't bijzonder wel. Willemina (hem strak aanziende.) U meent vader, dat uw positie...? {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hogendorp. Ik heb het oog op die van vrouw en kinderen. Willemina (luchtiger.) Ik was er zeker van dat u dáarop alleen doelde. Van Hogendorp. Napoleon heeft verklaard ons land, als hij 't niet langer houden kan, weer prijs te zullen geven aan de zee, waarop het na eeuwen van strijd werd veroverd. Ik ben er van overtuigd, dat hij 't doen zal; want hij haat dit wingewest meer dan eenig ander, om de taaiheid en de nuchterheid van den landaard, die niet als héel langzaam lief krijgt en dán nog maar alléén wat meê geleden en meê gestreden heeft, zooals het Huis van Oranje. Willemina. Welnu, vrouw en kinderen kunnen, als alles mocht tegenloopen, een ander vaderland opzoeken, dat zij lief kunnen krijgen, waar ze gelukkig kunnen zijn, als u maar bij hen blijft. Liever in den vreemde vrij, dan hier, zóó gebonden, vertreden, vertrapt, dat we minachting moeten krijgen voor ons zelven. Onze roemrijke geschiedenis kan niemand ons beletten meê te nemen. Vam Hogendorp (oprijzend en haar omhelzend.) Lief, lief kind! Maar of Willem en Dirk óok zoo denken? Willemina. Ja, vader! Toen de prefekt een week geleden in zijn geele koets ons huis voorbij en Den Haag uitreed, toen stonden we alle drie voor het raam, en toen zag ik de jongens de vuisten ballen en hoorde ik den ongsten nog wel zeggen: ‘ik kan me nu begrijpen, dat het voetenspoelen, zooals de ouwe Geuzen met hun verdrukkers deden, een heerlijk spel was.’ We waren er allemaal wel wat bedroefd om, dat u ons niets zei; (schalks) maar wij besloten er u voor te straffen! U had voor ons een geheim, wij hebben er nu ook een voor u. Van Hogendorp (glimlachend.) En daar ik je nu het mijne nagenoeg heb verklaard... Willemina. Nagenoeg, maar daarom zal u van het onze nog niets weten. Van Hogendorp. (Er wordt aan de buitendeur beneden gescheld; naar de klok ziende.) Het is toch nog geen half elf. II. De vorigen, Evert met papieren, pennen en inktkoker; later Mr. Grant en Leopold, Graaf van Limburg Stirum. *) {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hogendorp (tot Evert op de tafel wijzend.) Leg dat maar daar neer! Weet je ook wie daar schelde? Evert. Mijnheer Van Stirum met een vreemden heer. Ik hoor ze de trap opkomen. Van Limburg Stirum (levendig, druk.) Goede morgen, goede morgen! (Wilhelmina's hand drukkend.) Wat een voorrecht, zoo vroeg al een mooi kopje te zien! Hogendorp, ik heb de eer je Mr. Grant voor te stellen - een Engelschman, maar met een Hollandsche moeder; zooals hij zelf zeit: een koopman... maar of hij hier juist veel handelszaken zal kunnen of willen doen...! Van Hogendorp (Grant aanziende; met beteekenis.) Misschien wel zeer goede. (Hem de hand reikend.) Van harte welkom, Mr. Grant! In ieder Engelschman zie ik een natuurlijk bondgenoot. Willemina (zacht.) Vader, moet ik ook heengaan? Van Hogendorp (evenzoo op schertsenden toon.) Je zult wel wat willen hooren. Grant. Ik ben waarlijk maar een gewoon koopman. Te oordeelen naar den indruk, die mijn verschijnen op het Scheveningsche strand al te weeg bracht, moet een Engelschman hier te lande tegenwoordig een gewild artikel zijn. {== afbeelding Grant. Ik ben waarlijk maar een koopman... ==} {>>afbeelding<<} Van Hogendorp (glimlachend.) Ik geef toe, dat het vroeger wel eens anders was. - Toch geloof ik, dat mijn vriend van Stirum in u iets meer ziet of zag, daar hij u hierheen bracht, om mij het genoegen te geven met u kennis te maken. Van Stirum (spreekt met soldatenrondheid.) Daar had ik ook reden voor. Je hadt de Hagenaars op den Scheveningschen weg eens de koppen bij mekaar moeten zien steken, toen de een den ander vertelde, dat de vreemde wandelaar van de overzij kwam. 't Moest een bode uit Engeland wezen, zoo fluisterde men - 't hard-op spreken is men verleerd. - Nú, die was ons allen welkom! Ik hield hem ook voor zoo iets, en wat ik niet uit hem kan krijgen, dat zal ú wel mogelijk wezen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Grant. Ik verzeker u, mijnheer, ik ben niets anders als een negoçiant, die niet meer weet waar zijn suiker en koffie te bergen. De lange en lage kust van Holland kan niet zoo goed als andere bewaakt worden en daarom kwam ik hierheen om te zien of ik relaties kon aanknoopen. Door mijn hollandsche moeder heb ik hier nog vele vrienden. Van Hogendorp. U dacht ons nog geheel onder fransch bestuur? Grant. Is u dat dan niet? Bij ons denkt ieder dat. Ook onze vloot met landingstroepen aan boord kruist in de Noordzee, maar durft de kust niet naderen. Van Hogendorp (nog wantrouwend.) Toch waagde ú dat? een eenvoudig koopman? Grant. Waagden uw kooplieden vroeger iets minder, als er ergens winst was te maken? Van Hogendorp. Als er gevaar bij was om als spion te worden opgeknoopt...! Van Stirum. Nu, er waren er vroeger, die voor eenige ‘tonnetjes dukatons’ wel naar de hel hadden willen varen en er een gebrand zeil voor over hadden! Grant. Ik nam ook eenige voorzorgen. Ik dien als luitenant bij de Londonsche militia en heb mijn uniform bij mij. De Franschen hebben, na onze overwinningen in Spanje, respekt voor onze roodrokken. In het ergste geval, dacht ik, zouden ze mij krijgsgevangen maken. Van Hogendorp. Die uniform heeft u bij u? (na een oogenblik nadenkend) Mr. Grant, is u ook bekend of zijn Doorluchtige Hoogheid de Prins van Oranje zich in Londen ophoudt? Grant. Ja, Mijnheer! Algemeen wordt gezegd, dat Zijn Hoogheid zelfs hoog in gunst staat bij onzen Prins-Regent, vooral na de heldendaden van zijn zoon in Portugal en Spanje onder Wellington. Van Hogendorp. Zou u er niet tegen op zien met Mijnheer van Stirum in uw uniform door de stad te wandelen? Grant. Volstrekt niet. Van Stirum (opgetogen.) Juist, juist! (v. Hogendorp op den schouder kloppend.) Dat 's weer iets wat alleen in dát hoofd kon op komen! Nu hebben we de oude zeurkousen niet meer noodig! (tot Willemina, die hem glimlachend aanziet). Ja, Willemijntje, je hadt ze eergister moeten hooren rekenen en nog {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} eens rekenen, hoeveel ze al aan hun zolen met heen en weer loopen van het eene vaandel naar het andere hadden versleten Van Hogendorp (op zijn horloge ziende.) 't Is bijna half elf. Op dit oogenblik vertrekt Generaal Bouvier met het laatste deel der bezetting uit den Haag. Niet voor je zeker weet dat hij vertrokken is, Stirum, mag de wandeling beginnen. De Generaal beloofde in goede orde af te zullen trekken, mits hem insultes worden bespaard. Onze Tullingh doet hem uitgeleide en houdt een oogjen in 't zeil. Van Stirum. Diplomaat, 't zal gebeuren! Geef me den arm, Engelsche Kameraad! Je zult straks wat beleven! Kruit overal, maar de vonk was er niet - die brengen wij! Willemina (aan haar tweestrijd een einde makend, ter zijde.) Ik doe het! (luid) Vader! ik openbaar een klein deel van mijn geheim! (Brengt een grooten oranjestrik te voorschijn en hecht die Van Stirum op de dorst.) Met die kleur ging 't het land altijd goed! Wie weet dat beter dan u, moedig man! {== afbeelding .... met die kleur ging 't het land altijd goed.... ==} {>>afbeelding<<} Van Stirum. Daar moet ik je op zijn oud-hollandsch eens voor bedanken! (hij kust haar hartelijk.) Van Hogendorp. Goed gedaan! Ja, ik dacht zoo iets wel. (Hij ziet Van den Duin van Maasdam, wien Evert hoed en stok op den achtergrond afneemt, binnen komen; in de verte fransche krijgsmuziek; tot Van Stirum.) Nu kan je gaan, tenzij je eerst de vergadering wilt bijwonen. Van Stirum. Dank je - ik wil mijn digestie niet bederven. (Tot den optredende.) Dag Van den Duin! (Op zijn strik wijzende.) Zóo door het Haagje heen, hoor! Mijn komplimenten aan de ci-devant. Hoogmogende Heeren en Excellenties! (Af met Grant; Willemina vertrekt met beiden.) {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Van Hogendorp en Van den Duin van Maasdam. *) Van den Duin. Hoorde je die muziek? Van Hogendorp. Bouvier houdt zijn woord. Hij trekt uit, waarschijnlijk naar Molitor in Utrecht. Van den Duin. Zeker ontvingen de Franschen weer nadere en ongunstige berichten. 't Is meer dan tijd ons te roeren! Van Hogendorp. Ja; wij waren steeds eenstemmig op dat punt. Straks werd mij mededeeling gedaan van een brief van onzen gevluchten prefekt, die ons uit Gorkum bedreigt met de zending van eenige strafbataillons uit Utrecht. Van den Duin. En onze Sweerts de Landas?... Van Hogendorp (schamper.) Onze bevelhebber te velde heeft, denk ik, zoowat twee stukken geschut, maar geen ammunitie, en driehonderd vijftig oud-gedienden en boerenjongens, waarvan de helft maar bruikbare wapens heeft. In de groote steden is 't rumoerig. Of dat meer is dan plundermoed weet ik nog niet. Als er maar eenig blijk van leven op het platte land gegeven werd. Maar alles ligt daar als onder den ban. Van den Duin. Als je proklamatie bekend wordt, dan... Van Hogendorp. Zal die misschien heel mooi worden gevonden. Van den Duin. Hogendorp, weifel je? Van Hogendorp. Nooit was ik vaster besloten om voort te gaan dan nu. Van den Duin. Van waar dan zulke beschouwingen? Van Hogendorp. Vriend, den domsten vogel vond ik altijd den struis. (Het slaat buiten half elf.) Wij moeten al onze vijanden goed in het oog blijven houden en dan behoeven we maar weinig aan het Toeval, die godheid van de onnoozelen, over te laten. Onze proklamatie doet misschien iets, maar de landing van Oranje alles. Hoe grooter het aantal notabelen, dat zich naast ons schaart, des te grooter kans dat hij tot ons komt! (Verschillende voetstappen op trap en portaal.) Het uur der beslissing nadert. Onze vrienden komen. Zullen ze zich eindelijk vrienden durven toonen? Van den Duin. Velen zijn naar Scheveningen gegaan en zien uit naar den Prins. Van Hogendorp. Of.... naar een punt om over te steken en veilig te zijn. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De vorigen. Een twintigtal Oud-regenten en Ministers. Enkele zeer ouden van 1787, anderen van 1794/95; de jongsten van 1806. De oudsten dragen staartpruikjes en 't kostuum van Lodewijk XVI, en zijn van 65 tot 75 jaar oud; de anderen, van 50 tot 55, pruiken met kleine krullen à la Brutus en de kleeding van 1806 (Koning Lodewijk); de jongsten zijn als Van Hogendorp en Van den Duin van Maasdam gekleed. Ze komen achtereenvolgens binnen; allen zijn deftige, voornaam uitziende personen. Een paar der oudsten hebben een stok, waarop zij leunen. Enkele der jongere verschijnen het eerst. Allen worden door Van Hogendorp en Van den Duin hoffelijk ontvangen. De oudsten, ook zij, die na de anderen binnenkomen, worden den voorrang gegeven en door Van Hogendorp stoelen aangeboden, waarop ze met eenige moeite gaan zitten. Van Hogendorp (zacht tot Van den Duin). Nu maar even twintig - eergister waren er minstens vijftig. Eerste oude notabele van '87. Heb ik goed gehoord, Van Hogendorp, trok daar de Fransche bezetting uit? Van Hogendorp. Ja; weer een bedreiging minder! Tweede. Als 't grauw nu maar niet aan het plunderen slaat! Ik heb veel beleefd en ook dat. Men moet rekening houden met den landaard; dat deden wij altijd... wat onlangs te Amsterdam gebeurde moge ons leeren niet dan voetje voor voetje te gaan. Van Hogendorp (snel invallend). Heeren Oud-regenten en Oud-ministers van de Republiek der Geunieerde-Provinciën, de Bataafsche Republiek en het Koningschap van Louis Bonaparte, van harte welkom! De notulen onzer vorige vergadering kunnen niet gelezen worden, daar onze secretaris niet is kunnen opkomen. Maar wat er toen is behandeld zal den Heeren nog wel klaar voor den geest staan. Bovendien zal ik de vrijheid nemen kortelijk te resumeeren wat ik eergister in het midden bracht, en nog eens de gevaren der beide partijen, die wij kiezen kunnen, tegen elkaâr opwegen. Ik maak alleen melding van hetgeen wij zeker weten. De Russische en Duitsche strijdkrachten hebben geen vijandelijk leger meer achter zich en kunnen vrij op ons afkomen, doch marcheeren met voorzichtigheid, omdat zij niet weten hoe het hier gesteld is. De Engelschen kunnen ons bijstand van allerlei aard zenden; zij hebben een vloot op onze kusten, maar wagen 't om dezelfde reden niet ons te naderen. Maken wij nú de Revolutie, zoo spoeden zich de Geallieerden met op te marcheeren en zenden de Engelschen ons alles wat wij noodig hebben, en zoo komen de Franschen te laat, al mocht ook de krijgskans weer eens ten hunnen voordeele keeren. Want dan is het land in staat van tegenweer en wij beginnen in het voorjaar een geregelden oorlog. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij dit oogenblik voorbijgaan, dan worden wij den buit van ieder overwinnaar, van de Geallieerden zoowel als van Bonaparte. Onze personen, thans volkomen bekend, worden de eerste slachtoffers. Ik besluit dus, dat het meerder gevaar bestaat in stilzitten, en de meerdere veiligheid in doortasten. Men heeft eergister tot mij gezegd: ‘gij wilt alles wagen en wij willen zeker spel spelen.’ Ik keer dit om en antwoord: gij brengt ons in grooter gevaar en ik wil het zekerst spel spelen. (Een kleine pauze.) Welnu, mijne heeren, beslist! Het is tijd, meer dan tijd dat ge 't doet. Notabele van '95. Een duidelijk plan werd ons nog niet voorgelegd. (Goedkeurend gebaar van allen.) Van Hogendorp. Konstitueert u tot Staten-Generaal en het plan komt ter tafel. Een der jongere. Wie geeft ons daartoe het recht? Van Hogendorp. Uw vroegere positie en boven alles: de moed. Een der ouderen van '87. Dolzinnigheid is geen moed. De oudste van '87. Gij beiden zijt nog... nieuwe menschen. Dat bewijst uw haastigheid zonder berekening van alle kansen. Wij hebben berichten van zeer betrouwbare zijde. De Geallieerden, die naar onze grenzen trokken, hebben den tocht gestaakt. (Beweging onder de aanwezigen.) Waarom? zeker omdat ze bang zijn voor een nieuwe krijgslist van Bonaparte. Het lieve land mag niet dieper zinken door gebrek aan ervaring der nieuwe leidslieden. Van Hogendorp (met eenige scherpte.) Te veel ervaring vernietigt soms alle zelfstandigheid. (gewoon) Maar wij dreigen af te dwalen en we hebben geen tijd te verliezen. Ik vraag voor het oogenblik niets meer dan de onderteekening dezer proklamatie. (Tot v.d. Duin die haar van de tafel heeft genomen en in de hand houdt) Wil u zoo goed zijn haar voor te lezen? Van den Duin (opgewekt lezend.) ‘Oranje Boven! De oudste van '87 (met angst om zich heen ziende en hem in de rede vallend.) Weet ge zeker dat we onder ons zijn? Notabele van 1806. Ga voort!... Van den Duin. Wat zich tot muis maakt... ge kent het spreekwoord. (Gaat met de lezing voort.) ‘Holland is vrij! De Bondgenooten trekken op Utrecht. De Engelschen worden geroepen. De Franschen vluchten aan alle kanten. De zee is open. De koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden. Al het geledene is vergeten en vergeven. Al de aanzienlijken komen in de Regeering. De Regeering roept den Prins van Oranje uit tot hooge Overheid. Wij voegen ons bij de bondgenooten en dwingen den vijand tot vrede. (De oudste notabelen glimlachen pijnlijk en schudden ongeloovig of {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenkelijk het hoofd.) ‘Het volk krijgt een vroolijken dag op gemeene kosten. Geen plundering! Geen mishandeling! Elk dankt God! De oude tijden komen weerom!’ (Allen geven hun goedkeuring te kennen; de oudsten stampen met hun stok; van de anderen klappen eenigen in de hand of roepen: mooi! mooi! Van den Duin. (Verheugd tot Van Hogendorp.) Zie je nu wel? Van Hogendorp. (Neemt de proklamatie en legt haar op de tafel.) Mag ik de Heeren dan verzoeken de proklamatie te teekenen? De oudste Notabele. Ik ben te oud. Ik zou niets liever dan een Willem Zes als Stadhouder zien... maar dat zal ik wel niet beleven. Uw proklamatie heeft veel goeds. Heb ik wèl gehoord? Wilt ge de fatsoenlijke lui weer in de regeering? De tweede der oudste. Mijn Geslacht heeft niets meer tegen het Huis van Oranje, dat ik heil en voorspoed toewensch... maar mijn hooge jaren...! U begrijpt dat wij niet kunnen voorgaan; maar dat ge de oude regentenfamilies weer op 't kussen wilt zien, heeft mijn volle goedkeuring. Denk vooral bij 't aanstaande opstootjen aan de zakken zes d'halven. Die, onder 't volk gegooid, doen veel! Waren we jonger, we stelden ons aan de spits! Maar nu...! (Beiden buigen hoofsch en gaan langzaam heen.) Van Hogendorp (schamper tot Van den Duin.) Ze zijn te zwak om hun oude namen te zetten, maar hebben in de oude beenen toch kracht genoeg om heen te loopen. (Luid tot de overigen.) Welnu, de Heeren zijn jonger. Plaatst u door uw handteekening aan de spits der beweging! Een Notabele van '95. (Naar Van Hogendorp komend.) Er is sedert eergister niets, volstrekt niets, gebeurd wat in mijn zienswijze van toen verandering zou kunnen brengen. Zijn de Geallieerden hier, dan zal ook de Prins van Oranje wel komen, en dan is er een regeering. Wat u voorstelt is een nieuwe revolutie en ik heb gezworen tot geen enkele meer meê te werken. (Buigt, treedt naar achter en verdwijnt.) Een tweede van '95. (Hem op den voet volgend.) Ik ben volmaakt van dat gevoelen. Was er maar eenige zekerheid... eenige toezegging! Tóch mijn eerbiedigste hulde aan u beiden voor uw goeden wil... voor uw krachtige proclamatie. (Buigt, geeft de hand en gaat heen.) Een derde van '95. (Eveneens.) Ja, de proklamatie is prachtig. Wij spraken met elkaâr af in alles saâm te gaan... Ik hoop de vrienden nog tot andere gedachten te brengen, en dan komen wij terug. U begrijpt, dat ik als een der jongere kollega's niet vóor kan gaan. (Hij en al de anderen dier kathegorie buigen diep en volgen de anderen.) Een der jongste Notabelen van 1806. (Door anderen gevolgd.) Wij zijn geindigneerd - ja, dat is 't woord! - Mijnheer van Hogendorp, over zooveel {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} weifelmoedigheid En dat nog wel bij lieden, die bij een omkeer alles te winnen hebben! Wij, oud-dienaren van koning Lodewijk, zeggen u er dank voor, dat u ons in uw Raad heeft geroepen. U wilde ons niet voorbijgaan. 't Was een kieschheid, die wij op hoogen prijs stellen. Wij hopen even kiesch te zijn door te begrijpen, dat onze handteekening onder uwe meer dan voortreffelijke proklamatie de werking daarvan op het volk zou verzwakken. (Drukt de hand en gaat heen.) Een tweede Ik stem daar geheel mede in! (Gaat heen met de overigen die volgen, na voor Van Hogendorp en Van den Duin gebogen te hebben. Allen zijn vertrokken.) V. Van Hogendorp en Van den Duin. Van den Duin. (Op een stoel neervallend.) De lafaards! Van Hogendorp. Toch niet, toch niet! Zij representeeren het gezond verstand, dat door het lijden uit eigen schuld nog verscherpt is. Van den Duin. En wat representeeren wij dan? Van Hogendorp (de pen nemend en de proclamatie teekenend.) Het Geloof met al zijn ongerijmdheid, maar ook met al de kracht die bergen verzet. (Hij reikt den ander de pen.) Er is plaats genoeg, hè, voor de forsche handteekening van Van Stirum! (Nadat Van den Duin geteekend heeft, hem de hand reikend.) Vriend, het Voorloopig Bewind bestaat. Wij zien nu niet meer áchter, maar alleen vóor ons! Van den Duin. Ik zie alleen de plek waar jij staat, Van Hogendorp, en daar sta ik ook als vastgegroeid. VI. De vorigen, Evert, dan Willemina, Mevrouw van Goudaan. Van Hogendorp. Wat heb je, Evert? Evert. Een brief, Mijnheer, door een koerier gebracht, heel uit Zutfen is het zeggen. (Geeft den brief en vertrekt.) Van Hogendorp (dien inziende.) Goede tijding! De eerste Kozakken zijn in Gelderland. Dat hebben we onzen zendeling naar het hoofdkwartier der Geallieerden zeker te danken. De Maire van Zutfen verzocht een afdeeling van twee honderd man naar Amsterdam te laten doortrekken; terstond werd aan dat verzoek voldaan. De Kozakken kunnen vandaag al in Amsterdam wezen. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Duin. Voortreffelijk! Van Hogendorp. Nu wij weten, dat de Prins in Londen zich bevindt, dienen we Fagel dadelijk te doen weten dat de kust vrij is. En dan, kollega, verwachten wij niet: Willem den Zesde, den Erf-Stadhouder, maar Willem den Eerste, den Souvereinen Vorst, den eersten van een lange reeks, naar wij hopen! (Van den Duin neemt aan de tafel plaats en gaat schrijven.) Willemina (behoedzaam het hoofd naar binnen stekend). Ze zijn er niet meer! (Op den drempel staande tot Van Hogendorp.) Mag ik binnenkomen Vader, mét cousine Van Goudaan? Van Hogendorp (verrast.) Wendela? Mevrouw (opkomend, gekleed als in het tweede tafreel; zij ziet er zeer vermoeid uit.) Ik wou dat dàt waar kon zijn, cousin! Van Hogendorp (ontsteld.) Ursule! hier... op dit uur en zoo... gedrukt, zoo vermoeid! Mevrouw. Onze buren namen mij op, toen ik van droefheid ineen zonk. Maar bijgekomen, kon ik daar niet langer blijven. Ik sloop uit hun huis stil weg, uit vrees dat ze me zouden willen terughouden en... ik ben hier naar toe komen... loopen. Van Hogendorp. Dan moet er iets ergs... heel ergs bij u gebeurd zijn. Mevrouw. Het ergst dat gebeuren kon. Zonder man... zonder kinderen! (Zij dreigt neer te zinken. Willemina doet haar op een stoel neerzitten.) Van Hogendorp. Zijn ze dood?... door kwaadaardige koortsen misschien, die de Oostenwind van de Duitsche slagvelden naar ons toejaagt? {== afbeelding Mevrouw. Neen, nog erger! ==} {>>afbeelding<<} Mevrouw. Neen, nog erger! Fredrik is bij de nationale garde, mijn zwakke Willem bij het leger ingelijfd, mijn Wendela als erfdochter {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} weggevoerd, om uitgehuwelijkt te worden aan een of ander kreupelgeschoten soldat de fortune van Bonaparte. Willemina. Vader, is dat niet verschrikkelijk? En dat alles het werk van den ouden knecht der familie! Van Hogendorp. Tóch niet - de verdrukking mag in dit geval door den wrok van een gemeen man nog wat smadelijker zijn geworden, maar zij bestaat overal en in denzelfden graad. Willemina was ook opgeschreven. Willemina (verschrikt.) Maar dat gevaar is toch met de geele koets van den prefekt verdwenen Van Hogendorp (glimlachend.) Zeker, zeker! Je blijft voor ons land bewaard. Mevrouw. Zij is ten minste nog hier... in haars vaders huis... maar de mijnel... Cousin, hierheen komende zag ik het volk saamscholen, luid en ruw, dus vrij uit, praten evenals in den goeden ouden tijd! Is er hoop op bevrijding... dadelijke bevrijding? Man en kinderen zijn in het Fort sedert gister!... Van Hogendorp. Bedaar, Ursule! Mevrouw. Bedaren? En ze zijn vier en twintig uur al weg! Vier en twintig uur als gemeene luidjes gevangen, als dienstboden zeker afgesnauwd! (Met stijgende wanhoop.) Is er dan geen verzet mogelijk! Op straat zag ik nog sterke mannen met forsche handen, die vechten kunnen! Is er dan geen moed meer in ons volk? Geen beleid bij de aanzienlijken om het roer te grijpen en de prefekten en maires weg te jagen? Is er geen Goevernement...? {== afbeelding 't Is of heel den Haag hier naar toe stroomt. ==} {>>afbeelding<<} Van den Duin (opstaande van de tafel met beschreven papieren in de hand.) Dat is er, Mevrouw! Mevrouw (opspringend.) Ah! En waar? Ik ga er dadelijk naar toe! Van Hogendorp. Hier... Van den Duin en ik met nog éen, die wel gauw komen zal, representeeren het nieuwe Goevernement. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw (wanhopig in haar stoel terugzinkend.) Drie - drie maar... en geen enkele schildwacht zelfs voor de deur! Drie, die hun eigen brieven moeten schrijven en bezorgen misschien ook nog! Drie hoofden zonder armen! (Heel in de verte een gegons van stemmen.) Van Hogendorp. Hoor! Dat zijn de armen die zich aan den romp komen voegen! Willemina (door het raam op den achtergrond ziende). Vader... heel in de verte...! verbazend! Nu zal u ons geheim kennen. (Zij gaat haastig heen.) VII. De vorigen, Van Goudaan in marine-uniform, vorig bedrijf, met Wendela en Willem; later Van Limburg Stirum met Grant in Engelsch uniform en Sweerts de Landas in klein tenue van fransch generaal; ten slotte Wlllemina, Willem en Dirk van Hogendorp. Van den Duin. Eindelijk een begin dat wat belooft! Mevrouw. Frederik! Kinderen! (hartelijke omhelzing.) Willem. Moeder, de gemeene jongen is doodgeschoten. Wendela. Schaam je, Willem! Hij redde je 't leven! Vergeet dat niet zoolang je leeft! Ik ten minste doe het nooit! Mevrouw (verbaasd haar aanstarende.) Kind! Van Goudaan. Van Hogendorp, we hebben van nacht het fort genomen! Het platteland roert zich! 't Volk krijgt weer hart in 't lijf! Mevrouw. Je hebt Dirk toch dadelijk laten fusilleren? Van Goudaan. Dat komt later, ten minste als hij vóor dien tijd zich niet opknoopt, wat goedkooper zou wezen. (Het gejoel is nader en nader gekomen.) Van Stirum (gevolgd door Grant en Sweerts). Ik breng heel het Haagje mêe, Van Hogendorp! Ieder volgde (op Grant wijzend, ondeugend) den Engelschen gezant! Van Hogendorp. Mijnheer Sweerts de Landas, het Voorloopig Bewind benoemt u tot Generaal en chef van het leger te velde. Van Stirum. Dat sedert van morgen tien maal sterker is geworden. (Gebruisch van stemmen en van schuifelende voeten. De volksdeun: 't is Oranje, 't blijft Oranje, onder de ramen. Het volk, de muziek en de soldaten worden ondersteld beneden op de straat te staan en blijven onzichtbaar.) {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Willemina (begeleid door Willem en Dirk van Hogendorp. Willem draagt een groote sierlijke oranjevaandel met gouden franjes. Daarop wijzende.) Vader! dát was ons geheim! Van Hogendorp (treedt naar den achtergrond; sluit de balcondeuren open; neemt van zijn zoon de vlag over; deze zwaaiend, terwijl 't buiten eensklaps stil is, met luide stem: Oranje boven! (Buiten en binnen wordt dezelfde leuze herhaald en herhaald en klinkt 't is Oranje, 't blijft Oranje. Mevrouw valt Van Stirum snikkend om den hals; de anderen geven elkaar in diepe ontroering de hand. Wendela alleen blijft roerloos staan. De muziek valt in met 't Wilhelmus van Nassouwen, door allen meëgezongen. Door de ramen ziet men het wuiven der in de boomen geklommenen, waaronder een paar vrouwen, die de met oranje gesierde mutsen in 't rond zwieren. De gordijn valt langzaam. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eene noodige door Leopoldine. I. Mevrouw van Hoven zat voor het theeblad in hare vriendelijke, gezellige huiskamer, ijverig met een handwerkje bezig, toen hare dienstbode binnenkwam, en haar een' brief, zoo even door den postbode gebracht, overhandigde. Een enkele vluchtige blik op het adres bracht een tevreden glimlach op haar gelaat te voorschijn, en, eenigszins haastig haar werk ter zijde leggende, opende zij het couvert, en schoof wat dichter onder de lamp, om den inhoud van den brief dadelijk helder in zich te kunnen opnemen. Immers het schrift was dat van haar' eenigen zoon, het kind, waaraan zij, vroeg weduwe zijnde, al hare levenskrachten had gewijd, dat zij had opgevoed naar haar beste weten en willen tot een degelijk en flink mensch. Zooals zij daar zat, rustig en kalm in eene eenvoudige en gezellige omgeving, den blik in gespannen aandacht op den geopenden brief gevestigd, gaf zij dadelijk den indruk van wat zij werkelijk was: eene lieve, verstandige vrouw. Zij had meer met de schaduwzijde dan met den lichtkant des levens kennis gemaakt, van daar dat haar gelaat reeds vroeg den stempel van ernst had gedragen. Er was een tijd zelfs, dat die ernst tot somberheid overhelde, die tijd, toen het leed haar nog zoo zwaar, zoo moeielijk te dragen viel, doch de jaren hadden bij haar als bij zoovelen verzachting gebracht, haar berusting geleerd, en vooral ook haar den blik geopend voor veel, wat het leven nog te genieten geeft ondanks de grootst geleden smart. Zij was opgevoed in eene zeer droevige omgeving, wijl hare ouders met velerlei moeielijkheden, teleurstellingen van financiëelen aard, ziekte en tegenspoed te kampen hadden gehad. Haar vader werd daarbij vroeg aan de zijnen ontrukt, en hare moeder bleef achter met de zorgen voor een talrijk gezin, waarvan Louise, de tegenwoordige Mevr. v. Hoven, eene der jongsten was. De kinderen groeiden op in, zoo al niet behoeftige, toch vrij bekrompene omstandigheden, doch het goede voorbeeld hunner werkzame moeder, die door zuinigheid en overleg met geringe middelen wist toe te komen, vooral ook de liefde tot haar, de achting voor hare volkomene zelfverloochening ter wille van haar kroost, oefenden den besten invloed op hen uit, en deden reeds vroeg bij hen den wensch ontstaan, die trouwe moederzorgen te beloonen door het aanwenden hunner beste krachten. Met een' ernstigen wil en bewonderenswaardige volharding gelukte het aan allen, zich goede positiën te {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerven; allen hadden, zoo at niet weelde, dan toch een flink bestaan; de goede moeder sleet een tevreden, gelukkigen ouden dag, omringd door de teedere zorgen van kinderen en kleinkinderen, en kon, toen haar einde naderde, met een blijmoedigen glimlach terugziende op de volbrachte taak, zelfvoldaan het moede hoofd neêrleggen. Louise was kort te voren gehuwd met van Hoven, een alleszins achtenswaardig mensch, die eene betrekking bij de rechterlijke macht bekleedde. Zij hadden elkander innig lief, deze beide jonge menschen, die uitstekend bij elkander pasten; de opgewektheid van den man, die in een' zeer vroolijken kring was opgevoed, en de kalme ernst der vrouw, wier jeugd minder onbezorgd geweest was, hielden elkander als in evenwicht, en zij gevoelden zelven de heilzame uitwerking daarvan. Helaas, hun geluk was van korten duur: eene plotselinge ongesteldheid ontrukte aan Louise den aangebeden man, een paar jaren na de geboorte van hun' zoon, een lief aanvallig kind, in welks bezit de ouders zich zoo rijk achtten, op welks toekomst zij de schitterendste luchtkasteelen bouwden. Toen was het, dat de ernst van Louise's karakter dreigde in somberheid te zullen overgaan; toen was het, dat het leven haar vreugdeloos, waardeloos toescheen, dat de moed, om verder te gaan, haar scheen te ontzinken. Langzaam, heel langzaam echter drong het bewustzijn tot haar door, te moeten leven niet alleen, maar ook dat leven niet te donker, te somber te mogen maken voor haar kind. Haar gevoel van plicht deed haar aanvankelijk die moeielijke taak opnemen; later bracht het vervullen van dien plicht zijne eigenaardige voldoening mede, veel later werd het levensgenot, en moest zij zichzelve bekennen, dat haar nog veel goeds in 't leven was overgebleven. En nu - zij was beloond voor hare moeiten en zorgen; haar Willem was opgegroeid tot een degelijk mensch, had met lust en ijver gewerkt en gestudeerd, en mocht zich als jong advocaat in eene vrij uitgebreide praktijk verheugen. Financiëele zorgen had Mevrouw van Hoven tijdens haar huwelijk niet gekend, zij kon behoorlijk leven en had zich ook geene opofferingen behoeven te getroosten, om Willem een' academische loopbaan te doen volgen. Zoo was alles naar wensch gegaan en woonden moeder en zoon te zamen in Arnhem, gelukkig en tevreden. In 't voorjaar had Mevrouw Willem aangemoedigd, als hij 't eenigszins schikken kon, in den zomer eens een uitstapje te maken, een reisje met eenige kennissen, om, - zeide zij glimlachend, - eens wat anders te hebben danh et gezelschap van eene oude moeder; hij moest eens van harte jong zijn, de jeugd gaat toch maar al te spoedig voorbij. Willem had wel enkele bezwaren geopperd, dat het voor Mama zoo eenzaam zou zijn, dat hij niet wist, of hij wel geschikt reisgezelschap kon vinden, enz., maar eigenlijk lokte het hem wel aan, en het kostte Mevrouw dan ook niet heel veel moeite, die bezwaren te overwinnen. Hij maakte dus partij met een paar vrienden, jongelui als hij; de reis ging naar het Harzgebergte en Mevrouw van Hoven kreeg de meest opgewekte berichten. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} In enkele zijner laatste brieven gewaagde hij van eene Hollandsche familie, waarmede hij prettig kennis gemaakt had, bestaande uit Mijnheer en Mevrouw en eene jonge dame, een nichtje, dat door hen was opgevoed. Het kostte der moeder niet veel moeite, om te ontdekken, dat het nichtje voor haar zoon het grootste aantrekkingspunt was. Willem scheen zeer met haar te zijn ingenomen, maakte voortdurend met zijne vrienden tochten in 't gezelschap der familie Franken, zoo heette zij, kortom, hij was blijkbaar wel wat gecharmeerd. Hoe ver die genegenheid gaan zou, of zij eene kortstandige vlam dan wel eene blijvende toewijding zou blijken te zijn, Mevrouw van Hoven moest dit alles afwachten, zonder te weten, wat voor haar' zoon wel het meest wenschelijke zou zijn. Ook in den brief, welken zij nu in de hand hield, kwam de naam van Annie Franken dikwijls voor; zij kon het zich niet ontveinzen, dat er steeds meer genegenheid voor het meisje in doorstraalde, en las met te meer belangstelling, trachtende tusschen de regels door te zien, te gevoelen, hoe diep die genegenheid reeds wortel geschoten had. Nadat zij den brief reeds lang gelezen en weêr dichtgevouwen had, bleven de handen geruimen tijd werkeloos in den schoot liggen, en zelfs nadat zij haar theegoed opgeruimd had en het verdere deel van den avond werkende doorbracht, verwijlden de gedachten nog altoos bij een en hetzelfde punt, de toekomst van haar kind. ‘Geduld,’ zoo was de slotsom van hare overpeinzingen, toen zij zich eindelijk ter ruste begaf, ‘de tijd zal het mij leeren, moge het slechts veel goeds zijn voor hem, mijn' eenigen zoon!’ II. Een week later zat Mevrouw van Hoven op hetzelfde uur, in dezelfde kamer, voor hetzelfde theeblad, doch tegenover haar zat met een opgewekt gelaat, druk pratende en vertellende, haar zoon Willem. Hij was een paar uren vroeger thuis gekomen, had onderweg gedineerd, en Mevrouw, die daarom wat vroeger dan gewoonlijk gegeten had, had hem verwelkomd met een van geluk stralend gezicht. Na zich van stof en vuil ontdaan, zich heerlijk verfrischt te hebben, zat hij nu recht gezellig tegenover haar, blijde hare lieve, vriendelijke oogen weêr op zich te voelen rusten. Ook Mama genoot van dat eerste weêrzien met volle teugen; met welgevallen zag zij haar jongen aan, een welgevallen zeer zeker niet misplaatst, want hij had een alleszins aantrekkelijk, gunstig uiterlijk, zonder door bizondere schoonheid uit te munten. ‘Wel, moedertje, en hebt u het nu niet erg stil gehad?’ ‘O ja, mijn jongen, maar ik kreeg nog al eens bezoek, en tante Marie is nog al veel hier geweest, en ik heb mij ook nog wel eens de weelde gepermitteerd, om naar haar toe te rijden of te trammen, wandelen kan ik niet goed meer, tot Oosterbeek, en dan, 't was ook nog al warm.’ {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu maar, ik zou ook mooi boos zijn, als u dat hadt gedaan, waarom zoudt u niet een rijtuigje nemen, als u lust hebt; u weet wel, dat wij ons dit gerust kunnen veroorloven.’ ‘Ja, jongenlief, maar ik ben 't gewend om op de kleintjes te passen, en dan - als je eens een eigen huishoudentje begint....’ Willem bloosde, en zei eenigszins flauwtjes: ‘O, een eigen huishoudentje, dat is nog ver af.’ ‘Ik weet niet, Willem, maar het scheen mij toe, alsof je toch wel daaromtrent eenige illusie hebt gekregen na de kennismaking met Mej. Franken, is het zoo niet?’ ‘Och, wat zal ik u zeggen, moederlief, ik gevoel mij wel zeer tot Annie Franken aangetrokken, en, het is waar, dat ik mij menigmaal betrap, droomende van eene gelukkige toekomst met haar als mijne vrouw; ik geloof, dat ik haar lief heb, en ik zou u dit alles natuurlijk uit eigen beweging verteld hebben. Zij is een allerliefst persoontje, zacht, meêgaande en goedhartig, zonder dom te zijn, integendeel, zij is zeer ontwikkeld en.....’ ‘En nog veel, heel veel meer,’ viel Mevrouw hier in; ‘ik zie het wel, jongenlief, zij is volmaakt. Vermoedelijk kijk je wel een beetje door een' rooskleurigen bril, maar ik acht het niet mijne taak, dien te verduisteren. Droom je droomen maar door, idealiseer naar hartelust, het is een genot, je zoo te hooren; alleen, ik hoop, o ik hoop zoo vurig, dat de werkelijkheid nooit in schrille disharmonie zal komen met je heerlijke verbeelding, zooals helaas maar al te dikwijls gebeurt; dat ge werkelijk het beste vinden zult, wat ge behoeft.’ ‘Ik denk dit zeker, moeder, en ik meen ook wel te mogen gelooven, dat ik Annie's genegenheid bezit. Zooals ik u schreef, woont de familie Franken in den Haag; zij blijft nog eenigen tijd op reis, doch zoodra zij teruggekeerd is, hoop ik haar een bezoek te brengen, en dat meermalen te herhalen, om, blijft onze wederzijdsche gezindheid toenemen, Annie ten huwelijk te vragen.’ ‘Doe dat, kind, ik verwacht geen onberaden stap van je en een oordeel kan ik niet hebben, daar ik het meisje niet ken; trouwens ik heb nog nooit gezien, dat de beste raad, zelfs die eener moeder, invloed uitoefenen kon, waar werkelijke genegenheid, innige liefde, misplaatst of niet, in 't spel was... A propos, Willem, tante Marie kent de familie Franken wel!’ ‘Zoo, en wat zegt tante er van! U hebt er toch niet over gesproken in eenig verband tusschen Annie en mij?’ ‘Wel neen, zeker niet, ik vertelde aan tante, dat je veel plezier hadt op reis, mooie toeren maaktet, en nog al eens in gezelschap waart van eene familie Franken uit den Haag. Tante informeerde toen dadelijk, of mijnheer Franken gepensioneerd majoor was enz., en dat kwam alles zoo uit. Zij had de familie in Indië meermalen ontmoet; er woonde een nichtje bij hen, dat, vroeg wees zijnde, bij hen was opgevoed. Het was een heel lief, aardig meisje, jammer dat zij dáár een thuis had gevonden, want Mevrouw was wel een beetje Indisch en niet geschikt, een Hollandsch meisje op te voeden en zoo {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} meer. Maar je zult toch zeker zelf morgen oom en tante wel eens gaan bezoeken; laten wij samen gaan, dan kun je, als je wilt, zelf het gesprek op de familie Franken brengen.’ Willem vond dit best, en moeder en zoon besloten dus, samen het uitstapje naar Oosterbeek te maken. Tante Marie was de zuster van Mevrouw van Hoven, gehuwd met den officier van het Indische leger, Arentsen. Zij hadden het grootste gedeelte van hun leven in Indië gesleten en kwamen terug met majoorspensioen, waarvan zij, gevoegd bij een eigen fortuintje, heel aardig op een buitentje in Oosterbeek leefden; kinderen hadden zij nooit gehad. Mevrouw van Hoven had veel aan hen; zij waren goede, eenvoudige menschen, met kleine eigenaardigheden, doch zonder grove gebreken. Over en weer kon men op elkander rekenen, en de banden van bloedverwantschap versterkten de onderlinge vriendschap en sympathie. III. Toen Willem en zijne moeder den anderen dag in de veranda bij oom en tante zaten, liep het gesprek natuurlijk over de verschillende reis-ervaringen en werd als van zelf de familie Franken daarbij genoemd. Tante vertelde, dat, toen zij Indië verliet, Annie nog heel jong was; dat zij echter een lief meisje heette te zijn, van wie kennissen van tante, ook later nog wel eens iets vertelden en altoos met den meesten lof spraken. Mevrouw Franken, de tante bij wie Annie opgevoed was, stond echter bekend als eene driftige indische vrouw vol kuren, slordig en weinig huishoudelijk, zoodat er wel kans bestond, dat Annie ten opzichte van het laatste weinig geleerd had. Annie's vader was in den handel geweest, doch vroeg gestorven, niet lang na den dood zijner vrouw, twee jaren na Annie's geboorte. Zij had dus hare ouders nooit gekend; fortuin, meende tante, was er niet veel; althans Annie had het niet. Haar oom en tante zouden haar zeker het hunne wel nalaten, doch daarvan was men natuurlijk niet op de hoogte. Nu, daaromtrent behoefde Mevrouw van Hoven geene informaties in te winnen; zij was verre van onbemiddeld en haar jongen verdiende bovendien al eene aardige som; hij kon zonder zorg een eigen huishoudentje opzetten. Heel veel wijzer waren moeder en zoon niet geworden door hun bezoek. Willem liet zich door het kleine wolkje, 't vermoeden van geringe huishoudelijkheid niet verontrusten, en Mevrouw besloot kalm af te wachten, wat het resultaat der verdere kennismaking zijn zou. Het was: toenemende sympathie en genegenheid, en na betrekkelijk korten tijd deed Willem's moeder aanzoek bij den Heer en Mevrouw Franken om de hand hunner nicht voor haar eenigen zoon. Het aanzoek werd, zooals te denken was, gretig aangenomen. Men kende Willem, alle informatiën waren uitstekend, kortom er was niet de minste reden tot weigering en de jongelui waren in de wolken van geluk. Mevrouw van Hoven had vóór het aanzoek de kennis met de familie {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Franken reeds gemaakt. Willem had haar daartoe in staat gesteld op een uitstapje naar den Haag, natuurlijk expresselijk daartoe gemaakt. Zij had een goeden indruk van Annie ontvangen, al kon zij zichzelve niet ontkennen, dat er iets in haar was, dat zonder slordigheid te heeten, toch eenig gebrek aan netheid aan den dag legde, doch zij beschuldigde zich, dat tante Marie's woorden haar bevooroordeeld hadden gemaakt, en, bovendien, dit was geen reden tot groote ongerustheid, dat kon immers nog wel veranderen. Al heel spoedig kwam Annie te Oosterbeek bij tante Marie logeeren, zoodat Willem en zij elkander dagelijks zagen, heerlijke wandelingen konden maken en de avonden gezellig doorbrachten, hetzij bij Mevrouw van Hoven, hetzij bij de Arentsen's of bij kennissen en vrienden, die ter eere van het jonge paar feestjes aanlegden. Het was een heerlijke tijd; menigwerf dwaalden zij samen rond in Arnhem's liefelijke omgeving, op de heerlijke buitenplaatsen, die den wandelaar vrijen toegang verschaffen, soms pratende en lachende, soms in gedachten verdiept, in stil geluk, te grooter naarmate de woorden ontbraken om lucht te geven aan hun gevoel. ‘Zie eens,’ zei Annie op een dier wandelingen, ‘in een paar dagen zijn de boomen veel geler geworden en de bladeren zoo afgevallen; jammer, Willem, dat de herfst nu al komt, het was nog zoo heerlijk hier overal.’ ‘Ja, kind, dat is waar, maar het spijt mij toch niet, dat de tijd wat gauw omgaat; als de winter voorbij is, richten wij ons huishoudentje op, en wij zullen nog zoovele gelukkige zomers samen doorleven, veel heerlijker dan nu, denk je dat ook niet, lieveling?’ ‘Ik hoop het, ja 't is een verrukkelijk vooruitzicht; wij zijn toch echte zondagskinderen. Ik gevoel mij gelukkig en trotsch, dat je mij tot vrouw kiest, Willem; ik ben alleen maar bang, dat ik je een heel klein beetje zal tegenvallen.’ ‘Dwaas kind, laat je dat toch niet verontrusten, waarom zou je mij tegenvallen? Wij hebben immers beiden onze kleine gebreken en eigenaardigheden; in ieder huwelijk moet men zich naar elkander schikken, dat spreekt; maar dat schikken wordt genot, als men elkander waarlijk lief heeft, geloof je dat ook niet?’ Zij beäamde dit ten volle, en zij nam zich voor, haar uiterste best te doen, om Willem het leven te veraangenamen, om zijne liefde, waarvan hij zulk eene heerlijke opvatting had, volkomen te verdienen. De winter ging kalm en rustig voorbij, en Mevrouw van Hoven had alle reden, om zich in Willem's engagement te verheugen. Wel miste zij zijn gezelschap dikwijls, daar hij zooveel mogelijk naar den Haag ging, maar het was goed, dacht zij, daardoor een' geleidelijken overgang te hebben, dan viel haar zijn heengaan voor goed later minder hard. Hoe meer zij Annie leerde kennen, hoe meer zij van haar hield, en wat was er heerlijker voor haar, wat kon haar meer goed doen dan de gedachte, het geluk van haar' zoon in goede handen gelegd te zien? Het huwelijk werd bepaald tegen 't begin van Mei en den avond vóór den {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} receptiedag trok zij naar den Haag, om daar te blijven tot na de voltrekking, drie dagen later. Het was eene zeer opgewekte receptie; het bruidspaar zag er knap, lief en vriendelijk uit; haar oom en tante, de laatste nog al indisch, hadden ook een gunstig uiterlijk en Mevrouw van Hoven trok ieders aandacht door haar innemend gezicht, hare aangename stem en manieren. Menigeen, na het bruidspaar gecomplimenteerd te hebben, stond met welgevallen een oogenblik met haar te praten, gevoelde zich prettig aangedaan, als zij antwoordde. De woorden ‘U zult uw' zoon wel missen,’ Mevrouw, menigwerf tot haar gericht, waren niet bij machte haar' blik te verduisteren; er was geen plaats voor egoïsme in haar hart, zij gevoelde slechts vreugde over het geluk, dat zij zeker voor hem verwachtte. En toen de huwelijksdag aanbrak, toen de plechtigheid voltrokken was, en 't bruidje haar met betraande oogen omhelsde en moeder noemde, toen haar ferme zoon bij 't heengaan met ietwat zenuwachtige stem haar: tot weerziens toeriep, toen had zij ondanks allerlei aandoeningen het gevoel, dat zij geen kind verloren, doch er een gewonnen had. ‘God zegene u, kinderen, weest zoo gelukkig als ik het ben geweest,’ waren hare stamelende woorden, waarbij het beeld van haar verloren vriend, haar aangebeden echtgenoot haar helder voor oogen stond. ‘Mogen wij het altijd verdienen, zooals u het verdiend hebt, goede, lieve moeder,’ was het wederantwoord. IV. Eene máand later waren de jongelui van hun huwelijksreisje terug, en hadden zij hunne woning, door mama's goeden smaak keurig ingericht, betrokken. Zij hadden veel moois gezien en genoten, en begonnen nu moedig en opgewekt het werkelijke leven. Wel stond Annie nog al eens voor een moeilijk vraagstuk, wel was het huishouden haar vreemd, want, 't is waar, tante had haar daarvan weinig geleerd. Tante zelve wist er niet veel van; de dagen, die Mevrouw van Hoven ten haren huize had doorgebracht, hadden haar, knappe, werkzame vrouw, wel doen zien, dat hier weinig orde en netheid, weinig overleg heerschte, dat de dienstboden zoo wat op eigen wieken ronddreven, zonder den invloed eener besturende hand, en zoo er soms een enkele gedachte van zorg voor het huwelijk van haar zoon bij haar opdoemde, dan ontstond die uit vrees voor de geringe huishoudelijke kennis van hare aanstaande schoondochter. Doch zij besloot af te wachten, wat de tijd haar openbaren zou, en in ieder geval zich niet ongevraagd daarmede te bemoeien, terwijl zij hoopte, dat Annie dit alles, zij het ook met schade en schande, leeren zou. Annie was nog jong en de liefde tot haar man zou haar aansporen haar uiterste best te doen. En zoo was het ook. Toen Willem haar het eerste huishoudgeld overhandigde, nam zij het met een beklemd gevoel aan. Wat zou zij er meê doen? Hoe zou zij er meê toekomen, hoe zou zij met mogelijkheid kunnen berekenen, welke som {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervoor bestemd, hoeveel voor dezen of genen post moest worden uitgetrokken? Nooit eenig ander geldelijk beheer gehad hebbende dan haar kleedgeld, dat, kwam zij te kort, toch wel door oom en tante bij wijze van een cadeautje werd aangevuld, had zij geen flauw besef, hoe hare zaken te regelen. Den eenen tijd was zij zuinig op schraalheid af, zoodat Willem wel eens moest zeggen: ‘maar vrouwtje, dit of dat kan er wel af, dat kunnen wij ons wel veroorloven,’ den anderen tijd deed zij hem verbaasd staan over hare verregaande royaliteit, bijna roekeloosheid. In stilte kostte het haar menigen traan, maar gelukkig voor haar, wendde zij zich als bij intuïtie steeds tot hare schoonmoeder, iets wat andere vrouwtjes gewoonlijk 't allerlaatste zouden doen. Zij gevoelde echter, dat zij in deze geene vijandin gevonden had, die triomfeeren zou bij de gedachte, dat geene schoondochter hare plaats kon innemen, maar dat Mevrouw van Hoven eene echte moeder, eene ware vriendin, eene edele vrouw was. Zij ging dan ook nooit ongetroost heen, als zij met een beklemd hart hare zorgen en bezwaren was komen vertellen, als zij door de eene dienstbode bedrogen, door eene volgende gebrutaliseerd, door eene derde heelemaal niet bediend werd. Mevrouw van Hoven wist alles weder in het reine te brengen, en hielp haar met raad en daad op streek. En zoo kwam het, dat Annie eene vrij goede huisvrouw werd, zoo kwam het dat zij nooit moede werd te leeren, wetende dat zij die beide menschen, moeder en zoon, daardoor gelukkig maakte. Willem was natuurlijk zijne moeder erkentelijk; zij spraken er niet veel samen over, doch Willem wist heel goed, welke invloed in zijn huis den geest van orde en netheid, het verstandig beheer aanbracht. Alles ging dus naar wensch, ook toen na verloop van een jaar een kleine wereldburger zijne intrede deed bij de familie Van Hoven, zelfs toen het jaar daarop de tweede, het daaraanvolgende een dochtertje verscheen. De moeilijkheden der huishouding werden er wel is waar niet minder op door deze vermeerdering van gezin; Annie redde er zich dan ook niet altijd gemakkelijk doorheen. Huishouden was en bleef haar zwakke punt, maar toch, het ging, en enkele oneffenheden, enkele minder prettige verrassingen op dat gebied waren niet in staat, Willem's geluk te verduisteren. Hij had het immers altijd gezegd, en gemeend ook, dat men zich naar elkanders eigenaardigheden moest schikken, en, ging het nu al eens niet zoo precies ordelijk en stipt toe in zijn huis, in de plaats daarvan bezat hij toch zoovele andere goede dingen van veel meer waarde, dat hij geleerd had, over dat minder goede heen te stappen. Hij wist wel, dat de wil niet ontbrak bij zijn lief vrouwtje, dat zij haar hoofdje genoeg inspande over al haar verschillende boekjes van uitgaven en inkomsten, dat zij haar best deed alles goed te doen uitkomen, doch het was en bleef eene groote moeilijkheid voor haar, die zij met de meeste inspanning niet te boven kon komen. Vooral toen de kinderen haar tijd voor 't grootste deel in beslag namen, kostte het haar veel meer moeite, dan toen het bestuur over de kleine huis- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} houding liep; de verdeeling van den arbeid ging haar zoo slecht af en de dienstboden pruttelden, dat zij niet geregeld aan 't werk konden blijven; werd er eene kamer gedaan, moest er eene groote wasch aan kant gemaakt worden, mevrouw riep ze geregeld daarvan af, om andere kleine werkjes te doen verrichten, die heel goed tot later konden worden uitgesteld. Menigwerf liep alles in 't honderd, en vond Willem, t'huis komende een ongeredderden boel, menigwerf moest met extra hulp in orde gebracht worden, wat met eenig overleg door het gewone personeel uitgevoerd had kunnen worden. Gelukkig waren Willem's financiën van dien aard, dat hij zich dat getroosten kon, maar hij moest het zich zelven wel eens bekennen, dat hij met minder geld ruimer zou kunnen leven, indien Annie den tact van mama had gehad. Hij had haar echter te lief, om lang bij dergelijke vergelijkingen stil te staan, hij gewende ook langzamerhand aan dien toestand; zijn leven was een en al zonneschijn. De goede verstandhouding tusschen moeder en schoondochter was blijvend en altijd werd de lieve grootmama door de jeugd met groot gejuich begroet. De kinderen groeiden op, grootmoeder werd ouder, maar de band van liefde en gehechtheid werd voortdurend sterker. Toen het oudste kind zes, het jongste vier jaar was, begon Annie's gezondheid te kwijnen. Aanvankelijk hield men het slechts voor eene tijdelijke zwakte; men trachtte haar te versterken, op te fleuren, doch het ging niet naar wensch. Natuurlijk werden dokters en specialiteiten op allerlei gebied geraadpleegd, verandering van lucht geprobeerd. Willem ging zelf met haar op reis, en grootmama nam de zorgen voor de kinderen op zich, alles te vergeefs. Annie verlangde naar huis, was moedeloos en lusteloos, en het duurde niet lang meer of men zag het duidelijk, dat haar toestand een langzaam wegteren was. Zij zelve zag dit bij tijden helder in, hoewel zij op andere oogenblikken weer vol moed was; o, zij zou ook zoo gaarne blijven bij haar man, bij hare kinderen, bij moeder, bij allen die haar zoo lief hadden, die haar 't leven zoo gelukkig maakten! Helaas, er was anders over haar beschikt, en het zou niet lang meer duren, of ook hier werd geleden en gestreden, ook hier, als bij zoovelen, zou men staan voor het groote levensraadsel: waarom, o waarom dat geluk zoo wreed verstoord! V. Op zekeren dag gevoelde Annie zich bijzonder lusteloos en gedrukt; de koorts verliet haar slechts zelden en afgemat lag zij op haar rustbed uitgestrekt, den blik onbestemd, als 't ware starende in eene oneindige ruimte. Willem zat bij haar en nam nu en dan hare hand liefdevol in de zijne; het kostte hem moeite, de tranen te weerhouden bij het zien van dat bleeke vermagerde gelaat, dat tengere, wegkwijnende lichaam. ‘Willem,’ zei ze op eens tegen hem, we zijn toch wel gelukkig geweest, niet waar! ‘O zeker, lieveling, volmaakt gelukkig, maar waarom zeg je: geweest? We {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn het en zullen het nog langen tijd blijven, als je maar weer eenmaal beter bent....’ Een oogenblik richtte zij het moede hoofd op en keek hem onderzoekend aan, als om te weten of hij werkelijk meende, wat hij daar zei van beterschap. Hij doorstond dien blik moedig en keek haar vriendelijk glimlachend aan. ‘Beter, ach! - zou het nog mogelijk zijn, ik verlang het zoo vurig, maar soms kan ik het toch niet gelooven.’ Na eenige oogenblikken stilte vatte zij den draad van haar aanvankelijken gedachtengang weer op, en vroeg: ‘weet je 't nog man, dat ik je vóór ons huwelijk eens zei, bang te zijn, dat ik je zou tegenvallen?’ ‘Zeker, liefste, op eene onzer heerlijke wandelingen, ik had er niet veel vrees voor, wel? En mijn vrees is niet beschaamd. Nooit heb ik je een oogenblik anders gewenscht dan je waart; je hebt mij volmaakt gelukkig gemaakt.’ Een glans van genoegen kwam op haar lief gezicht. ‘Maar.... maar, Willem, ik ben niet altijd eene knappe huishoudster geweest.’ ‘Och kom, gekheid, vrouwtje, je bent goed geweest voor mij, voor je kinderen, maar laten wij toch niet meer praten over geweest, je bent het en zult het blijven. Laat die zwaarmoedige gedachten nu varen, en tracht wat te slapen; slaap geeft ook kracht en zoo komen wij langzamerhand vooruit.’ Zij was moede, en sluimerde weldra in. Den anderen dag vertelde zij een gedeelte van haar gesprek tusschen haar en haar' man aan Mevrouw van Hoven. ‘O moeder, hij is toch zoo goed, is het niet heerlijk te denken, dat hij volmaakt gelukkig was ondanks mijne gebreken, ondanks mijn geringe huishoudkunde, hij die op dat punt bij u zoo verwend was, en daardoor te meer missen moest?’ ‘Och kindjelief, het is immers heel natuurlijk, en Willem heeft ook wel zijne kleine eigenaardigheden en gebreken, waarnaar zijn vrouwtje zich heeft weten te schikken. Ge zijt eene goede, lieve vrouw geweest, en, mocht er aan de huishouding al eens wat ontbroken hebben, dat was niet bij machte, Willem ongelukkig te maken. Gij bezit het ééne noodige: een liefderijk hart. Ik heb dit al heel gauw in je ontdekt en ik vertrouwde mijn' zoons toekomst daarom volkomen in je handen. Dat liefderijk hart deed je eene goede vrouw en moeder zijn en stelde je in staat, je best te doen in alle zaken, ook in die waartoe de aanleg bij je ontbrak; en meen je dan, dat die ernstige pogingen, zelfs, zoo zij niet altijd gelukten, niet op prijs werden gesteld? Ge hebt niet uw eigen leven, ge hebt dat van man en kinderen geleefd, ge kunt volkomen gerust zijn. Annie drukte de hand van Mevrouw van Hoven, doch zei niets meer. Van dien dag af vermeed zij alle gesprekken in verband met haar heengaan; mogelijk gevoelde zij hare krachten te veel afnemen, om dergelijke aandoeningen te kunnen weêrstaan, mogelijk ook zag zij den lijdenden trek op het gelaat van haar man en wilde zij het hem niet {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarder maken. De krachten namen dagelijks merkbaar af; wel vroeg zij nog geregeld, de kinderen eens bij zich te mogen hebben, maar men kon het haar aanzien, dat hun bijzijn haar toch vermoeide. Zij waren zoo stil als muisjes, als zij aan 't bed van hunne lijdende moeder stonden; om beurten zoenden zij hun lief moesje en zij bleven dan even op de kamer met eenigszins beklemde, angstige gezichtjes. De stilte der ziekenkamer, het gedempte licht, die bleeke gestalte, alles joeg hun een soort van vrees aan, en met een' zucht van verlichting gingen zij meestal heen, om, zooals kinderen zijn, beneden in hun spel spoedig den indruk te vergeten. Nooit sprak Annie er over, hoe het met hare kinderen gaan zou, indien zij er niet meer was. Zij besefte waarschijnlijk, dat grootmoeder hen tot zich nemen en voor hen zorgen zou; het was iets, dat van zelf sprak. Zoo gingen de dagen voorbij; al minder en minder werd de arme patiënt, totdat eindelijk het laatste oogenblik aanbrak en zij zacht en kalm, als 't ware slapende, heenging. Wat Willem in die dagen geleden heeft, hoe hij te moede was onder dien verpletterenden slag, wie zal het wagen, zulks in woorden weêr te geven? Geen pen is bij machte te beschrijven, wat niet geuit, wat alleen gevoeld worden kan. Hoezeer ook voorbereid, wetende wat komen moest, hij kon het zich nauwelijks voorstellen, en het was hem, alsof die droevige drukte om hem heên, die bezoeken van familie en vrienden niet hem golden maar een ander. Het kon niet waar zijn, dat men hem bedoelde, als men sprak van dat smartelijk verlies, dat moeten missen van het beste, wat men had. Toen hij naar de ontbijttafel trad, waar de kinderen hem afwachtten, toen, ja toen drong een oogenblik het besef tot hem door, dat de moeder was heengegaan, toen barstte hij in een tranenvloed uit, omhelsde de kleinen en zei hun: ‘kinderen, je lieve moeder is heengegaan.’ Arme kinderen, zij snikten het uit bij het zien van vaders droefheid; zij gevoelden op dat oogenblik, dat er iets heel vreeselijks was geschied, al stond het begrip van dood hun niet helder voor oogen. Zij drongen zich tegen hem aan, als beseften zij, dat hun liefde hem goed doen kon en toen zij een weinig tot bedaren kwamen, omringden zij weêr grootmoeder, die met betraande oogen het tafereeltje gade sloeg. De dagen der droevige beslommeringen, aan een sterfgeval verbonden, kropen voorbij, de overledene werd heengedragen uit hare woning van geluk, eene ontzettende leêgte achterlatende. Het gewone, bedrijvige leven nam weêr een aanvang; pijnlijke ervaring voor hen die lijden! Men meent, dat de wereld zou moeten stilstaan bij zulk een leed, en alles gaat voort, zijn' gewonen gang; men hoort om zich praten, lachen, men ziet het volle, werkzame leven, alsof er niets was gebeurd, één menschenhart meer of minder gebroken, wat doet het er toe? Wel is waar ondervond Willem warme deelneming in zijn verdriet. Zijne {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder in de eerste plaats leed met hem; Annie's pleegouders, oom en tante Franken, die haar ook herhaaldelijk in hare ziekte hadden bezocht, kwamen over en legden ware droefheid aan den dag. De Heer en Mevr. Arentsen, die Annie zoo goed kenden en haar innig liefhadden, waren als verslagen onder haar heêngaan; vrienden en bekenden, allen hadden oprecht leedwezen, allen betreurden het goede, vriendelijke vrouwtje uit de volheid des harten. Zij kwamen en deden hun best, Willem te bemoedigen en te troosten, zij toonden werkelijke genegenheid, maar zij gingen heen, elk naar zijn eigen gelukkig tehuis, zooals Willem niet zonder bitterheid dacht: hij bleef achter in leêgte en smart. VI. Zooals te verwachten was, zooals iedereen het had voorspeld, ging Mevrouw van Hoven op nieuw met haar zoon samenwonen. Dadelijk na Annie's dood bleef zij bij hem en de kinderen. Het huis, dat Willem bewoonde, was echter niet bizonder ruim; hij had al eens over verhuizen gedacht en naar eene andere woning omgezien, nu de kinderen grooter werden en langzamerhand eigen kamertjes noodig hadden. Daarbij achtte hij het noodig, dat mama hare eigene vertrekken had, althans minstens eene slaap- en zitkamer, opdat zij zich bij ongesteldheden, of, wanneer de kinderen haar wat te druk werden, zou kunnen terugtrekken uit den huiselijken kring. Zij was eene bizonder sterke, gezonde vrouw, maar naderde de zestig; zij moest zich dus een weinig gaan ontzien, en mocht zich niet geheel en al opofferen. Men zocht en vond een vroolijk ruim huis met een' aardigen tuin voor de jeugd, en na enkele maanden had men zich daar geïnstalleerd. Met weemoedige gedachten vervuld nam Willem afscheid van zijne eerste woning, waar hij zoo gelukkig geweest was, waaraan zelfs het geleden verlies hem met sterke banden verbond. Wie hem zag, als hij 't zij alleen, 't zij met zijne kinderen eene wandeling deed, had medelijden met hem, maar, voegde men er bij tot elkander: ‘een groot geluk heeft hij, nog eene dergelijke moeder te bezitten, eene moeder, die voor hem en de kinderen zorgt en leeft.’ En het is waar, dat was een geluk. Willem zelf besefte volkomen de groote waarde daarvan, en, hoewel de leegte in zijn hart bleef bestaan, hoewel hij zich menigwerf eenzaam en verlaten gevoelde, toch oefenden moeder's tegenwoordigheid, hare groote en kleine zorgen voor hem en zijn gezin een' weldadigen invloed uit; langzamerhand leerde hij berusten en tevreden zijn. De kinderen groeiden flink en waren een en al levenslust; zij waren wel eens enkele oogenblikken bedrukt, als papa zoo bedroefd keek, als grootmama op ernstigen toon hen vermaande, niet te levendig te zijn, omdat het papa wel eens hinderde; maar toch, den meesten tijd leefden zij vroolijk en onbezorgd voort; hoe kon het anders? Grootmoeder was zoo goed en lief, ver- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} vulde zoo geheel de plaats eener moeder, dat zij het gemis der laatste niet konden gevoelen. Jan, de oudste, nu bijna zeven jaar, ging school en de tweede, Willem, zou weldra volgen. Het jongste kind, Louise, bleef dan nog een tijd bij grootmama thuis. Het waren lieve, aardige kinderen, niet zonder gebreken, maar met hartjes van goud; Mevr. v. Hoven had dan ook weinig moeielijkheid met hunne opvoeding. Zoo gingen drie jaren voorbij zonder stoornis. Het gezin van Hoven vormde een aangenamen, gezelligen kring; Mevrouw was ondanks het klimmen der jaren flink en opgewekt, levende voor haar zoon en hare kleinkinderen. De kinderen hadden eene gelukkige jeugd, dank zij grootmoeder's liefde, en hare overtuiging dat het niet goed was, hen het gemis der moeder te doen gevoelen. Daardoor rekende zij het zich ten plicht, die jonge hartjes op te vroolijken, en hen in gepaste mate te doen genieten, wat er te genieten viel. En Willem? Ja, hij ook zag met welgevallen zijn vroolijk drietal, zijne altijd zorgende, lieve moeder om zich heen. Maar toch, de leegte door het verlies zijner vrouw in zijn binnenste veroorzaakt, bleef bestaan. Hij was nog niet oud, bijna 43 jaar; menigwerf gevoelde hij, zonder het te willen, het verlangen ontstaan naar een nieuw huwelijksleven. Hij durfde het zich zelf nauwelijks bekennen, maar de gedachte of liever het gevoel drong zich telkens aan hem op, dat het leven zoo dor en droog was, zoo zonder eenige poëzie, nu geene vrouwenhand hem liefkozend over het voorhoofd streek, als hij zijn werk had verricht, geene lippen zijn voorhoofd beroerden, als eene of andere ingewikkelde zaak daarop rimpels had te voorschijn gebracht. Ondanks moeder's liefderijke zorgen, ondanks de gehechtheid zijner kinderen, miste hij zoo ontzettend veel. Mevrouw van Hoven zag het en besefte het volkomen, zij stond echter machteloos. Zij kon alles doen, om hem het leven te veraangenamen en gemakkelijk te maken, doch de behoefte zijns harten, - zij zag het maar al te goed -, ging verder, en zoover reikten hare krachten niet. Zij zag het oogenblik aanbreken, waarop haar zoon, door die behoefte gedrongen, haar eene nieuwe schoondochter, zijn kinderen eene tweede moeder brengen zou. O, dat het eene goede ware! Veel, oneindig veel meer zorg vervulde de goede vrouw, wanneer zij hieraan dacht dan dien eersten keer, toen haar zoon jong was, en geen wonder, want ditmaal stond het geluk van zoovelen, in de eerste plaats dier lieve, onschuldige kinderen op 't spel. Mevrouw van Hoven ging 's avonds nooit meer uit; Willem werd hier en daar wel geïnviteerd, en zijne moeder animeerde hem steeds daarvan gebruik te maken, begrijpende, dat een weinig afleiding goed, ja noodig voor hem was. Natuurlijk ontmoette hij dan ook wel ongehuwde dames, even natuurlijk zagen verscheidene daarvan hem gaarne komen, hoopten vele op eene intieme verhouding, want Willem was een degelijk, werkzaam mensch, knap, gefortuneerd, kortom alles wat men gewoonlijk eene goede partij noemt, zelfs met zijne drie kinderen. Enkele dezer dames kwamen ook wel de oude Mevrouw bezoeken, of be- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen attenties aan de kinderen; de eerste zou echter, al had zij er nog zoo over nagedacht, niet hebben kunnen zeggen, aan wie Willem wel een' mogelijken voorkeur zou geven. Het duurde echter niet lang, of Willem kwam haar dienaangaande licht verschaffen. Toen hij op zekeren avond, nadat de kinderen te bed gebracht waren, en hij met haar alleen zijnde, begon met: ‘Moeder, ik heb u iets te vertellen,’ toen wist Mevrouw wat er volgen zou; alleen klonk het angstig vragend in haar binnenste: ‘wie, wie zal het zijn?’ Werktuigelijk hoorde zij Willem's inleiding aan, hoe hij zich als 't ware verontschuldigde, dat hij niet tevreden was met het leven, zooals het was, alleen met haar en de kinderen; hoe hij sprak van zijne behoefte aan meer, aan nieuwe huwelijksbanden. Toen hij zoover was, stamelde zij: ‘O Willem, zeg mij wie, wie zal de moeder onzer kinderen worden?’ Hij antwoordde: ‘Cato Willemsdorff, mama, ik heb haar herhaaldelijk ontmoet, en ik ken haar, zooals u weet, al lang. Annie ging ook wel met haar om en bij u komt zij immers ook, en mij dunkt, u hebt ook altijd veel goeds van haar gezegd. Een zucht ontsnapte aan Mevrouw van Hoven's borst, en onwillekeurig vroeg zij anstig: ‘Stemt zij er meê in, is die zaak al in orde?’ ‘Ja moeder, wij beiden hebben beloften gewisseld, 't spreekt echter van zelf, dat wij uwe goedkeuring inroepen, vóór dat wij naar hare ouders gaan. Is u er meê ingenomen, vindt u het goed, moeder? U blijft ons toch immers altijd nabij, en de zorgen voor de kinderen kunt u samen deelen, Cato zal een heerlijke steun voor u zijn, zij is flink en huishoudelijk.’ ‘Ja, jongen, ja, ik geloof dit wel, maar ach, er is zooveel meer noodig, om een tweede huwelijk gelukkig te doen zijn! Zie, ik ken Cato Willemsdorff, zooals je zegt; zij heeft vele goede eigenschappen, die ik altijd geprezen heb, maar of zij berekend is voor de taak eener liefdevolle tweede moeder, o, ik ben er zoo bang voor. Die taak is moeielijk zelfs voor de besten en geduldigsten onder ons, en, het spijt mij het te moeten zeggen, maar daaronder behoort zij niet, daartoe is hare omgeving te liefdeloos, te zelfzuchtig geweest.’ ‘Kom, moeder, u oordeelt nu een beetje hard; ik weet wel, de zorg voor mijne kinderen doet u zoo spreken, doch, geloof mij, Cato zal u meêvallen, wees zonder zorg.’ In dien geest redeneerden moeder en zoon nog eenigen tijd door, doch Mevrouw van Hoven was niet gerust, en zocht met een bezwaard hart hare legerstede op. VII. Al heel spoedig daarna vroeg en verkreeg Willem de toestemming van papa en mama Willemsdorff, en bracht hij Cato als zijne aanstaande vrouw bij Mevrouw van Hoven. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was 's avonds, de verloving zou twee dagen later publiek worden, nadat de kinderen met het feit in kennis gesteld zouden zijn. Mevrouw van Hoven had hen door de tweede meid naar bed laten brengen, en was hun naar gewoonte nog een' nachtzoen gaan geven. Niet zonder aandoening hoorde zij de lieve kleinen nog roepen: ‘nacht grootmoê, tot morgen,’ toen zij de trap afsteeg, om zich in de huiskamer neêr te zetten ter ontvangst van de nieuwe aanstaande schoondochter. Het duurde niet lang, of zij hoorde Willem den sleutel in 't slot der voordeur steken, en kort daarop trad het nieuwe paar binnen. Na de eerste begroeting wenschte Mevrouw van Hoven Cato zoo hartelijk mogelijk geluk en de laatste omhelsde haar ook met innigheid. ‘Ik ben blij, Mevrouw, dat u ons engagement goed vindt, en ik hoop, dat wij het ook prettig samen kunnen vinden,’ waren haar eerste woorden. ‘O ja, kind,’ antwoordde Mevrouw, ‘als ge uw best maar doet, mijn jongen en de kinderen gelukkig te maken, dan zullen wij zeker goed harmonieeren, maar 't is eene moeielijke taak die van stiefmoeder, weet je dat wel?’ ‘Och, mevrouw, dat zal wel gaan, ik zie er heusch niets tegen op; ik houd ook wel van kinderen, en wij kennen elkaar immers al; u weet wel dat ik al goede maatjes met hen ben.’ ‘O zeker, zij gaan altijd graag met je wandelen, en ze vinden je allen lief en vriendelijk, maar je zult eens zien, voor hoeveel moeielijkheden je nog komt te staan. Kinderen op te voeden is nog zoo heel anders dan er meê uit wandelen te gaan. Eene moeder kan dikwijls het vraagstuk der opvoeding niet oplossen, en dan eene stiefmoeder, geloof mij, voor haar is de taak honderd maal zwaarder.’ ‘Nu maar, de kinderen zijn zoo lief en meêgaande, zij zullen mij, denk ik, weinig tegenwerken.’ ‘O, wat dat betreft, de kinderen zijn zeldzaam goed, maar de beste kinderen hebben behoefte aan eene besturende hand, bovenal aan een liefderijk hart, het eene noodige, zooals ik altijd beweer, niet waar, Willem?’ ‘Zeker, moeder, maar daaraan zal het niet ontbreken, niet waar Cato?’ Een vriendelijke blik, een teedere handdruk waren het antwoord, dat Cato hem gaf. Mevrouw durfde niet veel verder gaan met waarschuwingen en lessen, daar zij niet wist, hoe deze zouden worden opgenomen, en daar zij bovendien Cato te weinig kende, om zeker te zijn, dat zij de zaak niet ernstig genoeg opnam, waarvoor zij eigenlijk in haar hart wel vreesde. Den volgenden dag rustte op Mevrouw de onaangename taak, aan de kinderen mede te deelen, dat zij eene nieuwe moeder zouden krijgen. Willem had haar verzocht, hen te willen prepareeren, begrijpende, dat de overgang hun wel moeielijk vallen zou, dan zou hij er naderhand zelf met hen over spreken. Het was Zaterdag; 's middags hadden zij geen school, en grootmoeder riep hen toen alle drie om zich heen. Hen langzaam voorbereidend, heel kalmpjes aan, deelde zij hun de plannen van papa mede. Aanvankelijk begrepen zij haar niet, zij konden die ver- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} andering zoo gauw niet in zich opnemen: ja zij meenden, dat grootmoê zoo maar wat vertelde: ‘Och neen, grootma, fop ons toch zoo niet,’ zei de een; ‘'t is toch niet waar,’ zei de ander; ‘waarom zou pa nu gaan trouwen?’ vroeg de derde. Toen eindelijk een sprankje van de waarheid tot hen doordrong, heerschte verslagenheid op alle drie de gezichtjes, en ten slotte barstten zij in snikken uit en vielen grootmoê om den hals: ‘O neen, grootmoes, zeg u toch, dat pa het niet doet, laat ons toch allemaal bij elkaâr blijven, waarom moet pa nu eene tweede vrouw nemen?’ Het was eene zware taak, en de arme mevrouw Van Hoven gevoelde eene even groote maar bitterder smart, nu zij dit kindertijden aanzag, als toen zij weenden bij den dood hunner moeder. Zij deed haar best hen te troosten, en na vele pogingen gelukte het haar, de kinderen niet al te bitter te stemmen tegen den vader, die hun dat leed bezorgde. Toen papa er later met hen over sprak, zag hij niet zonder aandoening de sporen van tranen op hunne gezichtjes, en besefte hij dat er weinig noodig was, hen op nieuw te doen uitbarsten. Daarom roerde hij het onderwerp slechts even aan; hij wilde hun tijd gunnen, aan de gedachte te gewennen, en was ook zelf zijn aandoening niet genoeg meester. Want hij hield veel van zijne kinderen, en het kostte hem veel, hen zoo te zien lijden, doch hij hoopte en geloofde zeker, dat het leed voorbijgaande zou zijn, hij hield zich overtuigd, dat zij eene gelukkige toekomst te gemoet gingen. Cato was immers opgewekt en levenslustig, zij was verstandig, en verheugde zich bij voorbaat op een gelukkig intérieur, dat zij nooit had gekend. Hare ouders waren niet gelukkig; zij harmonieerden niet; ieder leefde zijn eigen leven; van inschikkelijkheid tegenover elkaar was geen sprake. In die omgeving was Cato 35 jaar oud geworden; men zei echter, dat zij de beste uit het gezin was, en men had medelijden met haar. Toen zij 's avonds bij Mevrouw van Hoven kwam, vertelde deze haar, dat zij de kinderen had ingelicht omtrent hunne toekomstige verhouding tot haar. ‘En wat zeiden zij wel?’ was de vraag, wel op eenigszins belangstellenden toon gedaan, doch niet met die spanning, die men verwachten zou, waar het een dergelijk punt van gewicht betrof. ‘Ja, zij vinden het nog al naar; och, je moet denken, zij zijn hier nu zoo aan ons gewoon, en kinderen zien instinctmatig tegen eene stiefmoeder op. Maar ik heb hen op allerlei voorbeelden gewezen van goede stiefmoeders, en de kinderen zijn zóó goed van aard, dat zij zeker wel spoedig aan je zullen gewennen.’ ‘Ach ja, mevrouw, kom, dat went wel, ik herhaal, ik heb er heel geen zorg voor.’ Wat minder zekerheid, wat meer vrees ware Mevrouw van Hoven wel zoo aangenaam geweest in hare nieuwe aanstaande schoondochter; zij kon de zorg voor de toekomst maar niet van zich afzetten. Cato nam naar haar zin alles te luchtigjes op. Echter, er was vooreerst niets te doen; zij {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} moest afwachten, hopen dat de tijd haar angst en vrees beschamen zou, en verder tot het laatste toe de plichten tegenover haar' zoon en zijne kinderen vervullen. Een plicht was het in de eerste plaats, te trachten, den kinderen liefde in te boezemen voor hunne tweede moeder, en zij deed dit zooveel in haar vermogen was. De tweede jonge Mevrouw van Hoven ontving de kinderen uit hare hand, onschuldig en onbedorven, gereed om de liefde en goedheid, zoo zij die zouden ondervinden, ruimschoots terug te geven. VIII. Het huwelijk werd al spoedig voltrokken. Mevrouw van Hoven en haar zoon stelden aan Cato voor, alles zoo stil mogelijk te doen afloopen. Deze stemde daarin toe, hoewel niet geheel van harte. Gedurende die laatste weken, moest mevrouw zich zelve wel bekennen, dat hare aanstaande schoondochter blijken gaf van eene groote oppervlakkigheid en - wat nog erger was, van egoïsme. Eens, toen het gesprek liep over het bruidstoilet, en Willem's moeder aan Cato te kennen gaf, dat zij in de gegevene omstandigheden, Willem weduwnaar en Cato toch niet zoo heel jong zijnde, eene donkere japon meer passend zou vinden dan wit, waaraan de laatste de voorkeur gaf, zei deze: ‘Och, mevrouw, ik hoor van mijne kennissen, dat ik gerust nog wit dragen kan en u moet denken.... men trouwt toch maar eens.’ Een verwonderde blik van Mevrouw Van Hoven deed haar den verderen voortgang staken. Een donkere blos overtoog hare wangen, zij gevoelde, iets verkeerds te hebben gezegd. ‘Voor Willem, lieve, was het bedaarde, zachte antwoord van de oude mevrouw, is het de tweede keer; probeer eens daaraan wat meer te denken. Verplaats je wat meer in zijn' toestand, geloof mij, hij zal je te meer lief daarom hebben.’ Cato zei niet veel meer; zij hield zich in, omdat zij gevoelde, gebrek aan kieschheid te hebben getoond. In haar hart was zij echter boos gestemd. Wát wilde men dan ook van haar? Moest zij dan absoluut een doodgravers-gezicht hebben, mocht zij dan niet in haar eigen geluk opgaan, enkel en alleen omdat Willem reeds eenmaal gehuwd was geweest? Neen, dat behoefde niet, dat alles verlangde men niet van haar; zij mocht opgaan geheel en al in haar eigen geluk, doch men had gehoopt dat dit bestaan zou in het medeleven met Willem en de zijnen, het raden naar hetgeen hij 't meest behoefde, om gelukkig te zijn voor zich, en voor zijne kinderen. Voor haar, dit was duidelijk, was het slechts het oprichten van een huishouden, waarin zij meesteres zou zijn, bevrijd van de knellende banden van het liefdeloos, ouderlijk tehuis. Zij hield wel van Willem, doch meer van zichzelve; het lag niet in hare bedoeling hem het leven onaangenaam te maken; integendeel zij wilde aan zijne wenschen tegemoet komen, zoo lang zij niet in strijd waren met de hare of geene in haar oog te groote offers kostten, om er aan te voldoen. Men had haar nooit geleerd, lief te hebben, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} zij wist niet wat liefde was. Het eene noodige ontbrak haar, zoo was de slotsom van Mevrouw van Hoven's overdenkingen, als zij, en dit gebeurde dikwijls, zich in den geest met hare aanstaande schoondochter bezig hield. Ook aan Willem, hoe lief hij Cato had, ontging niet alles, wat zijne bruid tot nadeel strekte; hij was niet blind voor hare gebreken, maar ook niet zonder vertrouwen, dat eenmaal het egoïsme, dat nu haar beter ik omkleedde, zou wegvallen; de zonnestraal zijner liefde zoowel als die zijner kinderen zou die koude laag doen ontdooien en tot diep in 't hart doordringen. Menigmaal had hij gelegenheid gehad ook hare goede zijde te leeren kennen; uit verschillende handelingen bleek hem, dat zij au fond goed was, dus, meende hij, met een weinig geduld zal alles ten beste keeren. Zoo werd dan de trouwdag door moeder en zoon tegemoet gezien, niet zonder zorg, de bruid alleen had een luchthartig opgewekt gevoel. Immers zij verliet eene treurige omgeving en ging zich eene nieuwe scheppen naar eigen wensch, omringd door liefde en teederheid; men bood haar alles, zij behoefde slechts te nemen; zou zij ook weten te geven? Het was besloten, dat de jongelui hetzelfde huis zouden blijven bewonen; de oude mevrouw betrok weer eene kleinere woning. Zij zou nog bij de kinderen blijven, terwijl de ouders op reis waren; in dien tusschentijd werden hare meubels overgebracht en alles was vóór de terugkomst harer kinderen in orde. Hoe telden de kinderen aanvankelijk de dagen, daarna de uren, dat zij nog met grootmama samen waren! Wat zagen zij er tegen op ondanks mevrouw's geruststellende troostwoorden om de nieuwe mama over zich gesteld te zien! Hoe klopte ook grootmoeder 't harte bang bij de naderende scheiding, hoe angstig was het haar te moede, als zij bedacht die lieve wezentjes over te moeten geven aan vreemde handen! En toch dat oogenblik brak aan, en zij doorstond het moedig. De jonggehuwden kwamen vóór het middageten thuis en hadden per brief gevraagd, of mama dien dag nog bij hen wilde blijven. Het maal liep vroolijk en opgewekt ten einde; men had veel te vertellen van de reis; later werden kleine cadeautjes ontpakt en uitgedeeld en de kinderen trokken met opgeruimde gezichtjes naar bed. Grootmama bracht hen nog even een nachtzoen, doch vermeed, over de scheiding te spreken. ‘Morgen komen wij bij u, grootma, riepen zij als om strijd. ‘Zeker kinderen, als papa en mama het goed vinden, eerst vragen hoor, en onder het geroep over en weêr van: Goeden nacht, grootma, goeden nacht kinderen, daalde de oude mevrouw den trap af en kwam zij bij hare kinderen binnen. Nadat zij nog even bleef praten, vroeg zij aan Willem, of hij haar wilde thuis brengen. Zij was moê en verlangde naar rust. ‘Je ziet kinderen, ik word nu eerst recht eene oude vrouw; 't is goed, dat ge mij de taak uit de handen genomen hebt.’ Voor Cato ging dit vriendelijk gezegde ongemerkt voorbij; zij was met hare gedachten bij eenige huishoudelijke schikkingen, die zij wenschte te maken, doch Willem dankte zijne moeder met een liefdevollen blik. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Enkele maanden verliepen, en oogenschijnlijk ging alles in de nieuwe huishouding naar wensch. Cato was eene flinke huisvrouw; men prees haar en noemde het voor Willem een groot geluk, dat hij eene vrouw verworven had, die zijne belangen zoozeer behartigde, aan wie hij alle huiselijke zorgen kon overlaten. De oude mevrouw, meende men, werd toch langzamerhand te oud voor de moeilijke taak, om de kinderen op te voeden, men gunde haar de welverdiende rust, en wenschte haar geluk, dat zij in hare schoondochter eene waardige plaatsvervangster had gevonden. Was dit alles waarheid? Liet de toestand niets te wenschen over, of oordeelde men naar den schijn? Helaas, Willem's moeder wist beter, al stemde zij aan de buitenwereld toe, dat alles ten goede beschikt was, en Cato aan al hare verplichtingen voldeed. Wat zou het haar helpen, indien zij anderen mengde in zorgen en bezwaren, die niemand zou vermogen weg te nemen; de zaak zou er slechts erger door worden. Al heel kort na het huwelijk echter zag de goede vrouw, dat de kinderen niet zoo vroolijk en opgewekt waren als vroeger, en niet lang duurde het, of zij kwamen zich bij grootmama beklagen, dat hunne nieuwe moeder driftig en knorrig was, hen vaak bestrafte voor de onbeduidendste dingen, ja soms onverdiend. Grootmoeder gaf hun echter nooit gelijk; zij berispte hen en zei: ‘kom, kom, jelui zult wel wat uitgevoerd hebben; ma zal je niet straffen, als je 't niet verdient. Je vergeet nu, dat je bij mij ook wel eens straf hebt gehad, 't zal bij ma wel niet erger zijn.’ ‘Ja, dat hebben wij ook wel bij U, was het antwoord, maar dan hadden wij het verdiend, en ma straft maar, zonder ons te willen aanhooren. Gisteren nog schoof Wim in den gang uit over een koolblaadje, dat daar gevallen was; hij sloeg toen tegen den paraplustandaard en beschadigde den muur; ma kwam dadelijk toegeloopen, en bromde, dat wij door ons stoeien den heelen gang vernielden, en toen Wim zei, dat wij niet gestoeid hadden, was het: ‘ja, dat kennen wij, jelui doet nooit iets, en dan ben je nog brutaal op den koop toe; je moet van daag maar eens boven blijven voor straf.’ ‘Och, zei Jan, 't kan mij niets meer schelen al die straf. Ik moest verleden week ook een dag boven blijven, omdat mijn haar te kort geknipt was. Ik had wel gezegd aan den kapper, dat hij 't niet te kort zou doen, maar hij deed het toch. Ik kreeg een flink standje van ma, maar ik zei maar niets tegen; zij gelooft het toch niet. Een dagje boven is gauw om, ik trek er mij niets meer van aan.’ Die goedhartige; lieve Jan; altijd was hij zoo gevoelig en lief geweest voor grootmâ, voor pa, voor iedereen, nu dreigde hij onverschillig te worden! Gelukkig voor hem had hij eene vroolijke, opgewekte natuur, zoodat hij voor zichzelf niet onder het leed zou gebukt gaan, maar toch, dat innige gevoel, die gehechtheid, zij gingen verloren, het karakter zou geheel veranderen. Wim trok het zich in den beginne erg aan, later verzette hij er zich tegen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en werd lastig en kregelig, en kleine Louise, Wiesje zoogenaamd, werd stil en in zichzelve gekeerd; zij kreeg iets droevigs over zich. Als de oude Mevrouw dit alles aanzag, zonder iets te kunnen doen, om hierin verandering te brengen, dan zuchtte zij meermalen: och, och, waar moet dat heen, wat moet er van mijne lieve kinderen worden? En toch, zij zag geen uitkomst. Zij had hare schoondochter genoeg leeren kennen, om te begrijpen, dat deze eene inmenging in hare zaken, zelfs van Willem's moeder niet zou dulden; zij begreep, dat zij, door haar hare fouten onder 't oog te brengen, voor de kinderen niets winnen, nog meer verliezen zou. En Willem? Ook hem ontging het niet geheel en al, dat de omgang van Cato met de kinderen niet die was, welke hij gewenscht had. Toch was hem niet alles bekend. Hij had drukke bezigheden; zijn praktijk was in de laatste jaren steeds toegenomen, zoodat hij meestal slechts gedurende de maaltijden in den huiselijken kring was. Dan deed het zijn oog aangenaam aan, als hij de keurig toebereide tafel zag, de kinderen ordelijk daarom heen geschaard, alles geregeld en netjes toegaande. Wel vond hij het soms niet prettig, dat de kinderen zich schenen te gedragen onder den invloed van Cato's strengen blik; wel was het hem pijnlijk, als hij haar bij den geringsten misgreep, het spelen met vork of mes, een ruwen uitval hoorde doen, in plaats van eene zachte vermaning te geven, maar hij maakte zich zelf wijs, dat het haar nog ongewoon was, met kinderen te geven en te nemen, dat zij dit langzamerhand leeren zou en inzien, dat men ook te streng kan zijn. De kinderen beklaagden zich zelden bij hem, omdat zij bang waren, dat papa het toch aan mama vertellen zou, en zij er dan nog te meer door moesten lijden; alle zorgen en bezwaren werden bij grootmoeder uitgestort. Eens echter, toen Cato, haar drift niet meester, zeer onbillijk tegen Wim was geweest, had haar man haar ernstig daarover onderhouden. Hij bracht haar op kalme, bedaarde wijze haar onrecht onder 't oog, doch zij hield vol en zij ontzag zich niet, ook hem op bitse, ongepaste wijze te antwoorden. Zij wilde de kinderen niet bederven, zijne moeder en hij waren altijd veel te goed voor hen geweest; kinderen op te voeden vereischte een strenge hand, zoo heette het. Ja, eene strenge hand, dat beaamde Willem volgaarne, doch eene, die door een liefderijk hart werd geleid; strengheid is goed, maar niet onbillijkheid. ‘Je bent onrechtvaardig geweest tegenover het kind, en dat acht ik verderfelijk.’ Cato gaf niet toe; geen stem van medelijden voor het kleine ventje verhief zich in haar binnenste; zij gevoelde niet, dat zij hem onrecht deed. Het was de eerste oneenigheid tusschen man en vrouw, en, hoewel Willem haar met dezelfde achting en genegenheid bleef behandelen, hoewel hij hare heerschappij in niets beperkte, zoo nam hij zich toch voor, niet toe te geven, waar het belang zijner kinderen in 't spel was. Al zou het hem den vrede tusschen hen beiden moeten kosten, zoo dacht bij, doch hij hoopte nog altijd, dat Cato zelf hare fouten zou gaan inzien, dat zij eenmaal zeggen zou: {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ja man, je hebt wel gedaan, ik heb mijne plichten niet goed begrepen, ik zie nu alles anders in.’ X. De oude Mevrouw van Hoven wist van het gebeurde niets; toch giste zij, dat Willem den laatsten tijd meer nauwlettend toekeek op de stemming zijner kinderen, en zij vermoedde dat het een of ander tooneel daartoe aanleiding gegeven had. Zij bemerkte wel aan de kinderen, dat Papa zich meer met hen bemoeide, dat hij hen liet gevoelen, dat zij op hem konden rekenen, al zou hij nooit zijne vrouw in hun bijzijn ongelijk geven. Eens, toen zij haar zoon opmerkzaam maakte op de verandering in hunne karakters, de onverschilligheid van den eenen, de stilheid van de anderen, zuchtte hij en zeide: ‘ja, mama, maar het zal wel beter worden; Cato meent het goed en zij zal wel leeren, maar de omgang met kinderen is haar nog vreemd. ‘Ja, antwoordde Mevrouw, misschien Willem, als zij zelf eens een kind had, ik verbeeld mij altoos, dat het moederlijk gevoel niet bestaan kan, als men geene moeder is. ‘Misschien, mama. Ja, ach wij willen hopen, maar maak U in ieder geval niet ongerust, ik zal mijn best doen voor de kinderen. ‘Ik hoop het, jongenlief, vergeet niet, dat jij tegenover hen grootere verplichtingen hebt dan zij tegenover jou. Kinderen behoeven mijns inziens, slechts dan hunnen ouders erkentelijk te zijn voor het leven, hun geschonken, wanneer die ouders hun best doen, dat leven gelukkig te maken. En dan, 't schijnt hard, dit te moeten hooren, maar je hebt hun toch niet in hun belang of tot hun welzijn eene stiefmoeder gegeven. Indien iemand, dan waart gij toch in omstandigheden, waarin de zorgen eener tweede moeder geene vereischten waren. Ik maak je geen verwijt van je huwelijk, dat weet je; meenende, dat je het noodig hadt voor je geluk, heb ik mij met dat denkbeeld dadelijk verzoend, doch het is je plicht, te waken voor je kinderen, te zorgen, dat zij je nooit kunnen verwijten, hun welzijn aan je eigen geluk te hebben opgeofferd.’ ‘Zeker, moederlief, wees maar niet angstig, geloof mij, alles zal goed terecht komen.’ Toch was Mevrouw angstig, want, hoeveel vertrouwen ook uit Willem's woorden sprak, bij Cato ontdekte zij niet de minste verandering. De kinderen hadden voortdurend grieven en jammerklachten, en bij de bezoeken, welke zij aan de jongelui bracht, moest zij menigmaal een' snibbigen uitval aanhooren, als Jan, die de wildste van het troepje was, met bemodderde laarzen thuis kwam, en looper of tapijt bezoedelde, als Wim de eene of andere boodschap verkeerd deed, of Wiesje vergat hare boeken op te bergen. Niet het kleinste vergrijp werd over 't hoofd gezien, geene enkele vermaning werd vriendelijk gegeven, 't was altoos hardheid en ruwheid. De goede oude vrouw kwam dan ook zoo min mogelijk bij hare kinderen; zij zei, dat het uitgaan haar zoo begon te vermoeien, en inderdaad, zij kwam van dergelijke bezoeken altijd tehuis met een gevoel van afmatting. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare vrienden en kennissen vonden, dat zij zeer verouderde, en de Arentsen's, die haar dikwijls bezochten, zeiden soms: ‘Kom Louise, je moet er eens meer uit, 't is of de stilte je meer kwaad dan goed doet, en wij zeiden nog wel altoos, dat het maar goed voor je was, dat je door Willem's huwelijk wat uit de kinderen geraaktet, want, hoe lief ook, druk zijn ze toch, niet waar?’ ‘Och ja, zij zijn druk, maar 't is mij toch vreemd, nu wêer zoo alleen te zijn.’ ‘Weet je wat, zei tante Marie, je komt eens gauw een Zondagje bij ons, en dan breng je er een mêe, den volgenden Zondag wêer een, en zoo voort, dan hebben wij jou, en jij hebt een van je lievelingen telkens bij je, is 't zoo niet goed? Ja, dat wilde Mevrouw van Hoven wel doen, en de kinderen waren dol blij, mêe te mogen gaan. Zulke dagen behoorden tot de gelukkigste in hun jong leven; zij gevoelden zich dan vrij, onder den benauwenden druk uit. Tante Marie giste wel, dat het tweede huwelijk niet zóó rooskleurig was als het eerste; zij had medelijden met de kinderen en ook met hare zuster, die dat alles lijdelijk moest aanzien, zonder verandering daarin te kunnen brengen. Zij dacht, dat het goed zou zijn, wanneer Louise haar hart eens kon uitstorten, en kwam haar dan ook halverwege tegemoet, toen deze in een vertrouwelijk oogenblik zich enkele zinspelingen liet ontvallen. Na dien tijd spraken de zusters veel met elkander over dien toestand, en al kon tante Marie ook al niet helpen, Louise ging toch altijd een weinig opgebeurd en getroost van haar heen; het deed haar goed, zusterlijke belangstelling en liefde te ondervinden. Op zekeren dag kwam Mevrouw van Hoven eenigszins opgewonden bij hare zuster aan. Nadat zij zich van hoed en mantel ontdaan had, kon zij zich niet lang wêerhouden om te zeggen: ‘O, Marie, ik heb je wat te vertellen, bij Willem wordt een baby verwacht!’ ‘Wat zeg je? O, hemel, Louise, wat nu, hoe zal dat voor die arme kinderen afloopen?’ ‘Wat nu, ach ja, ik weet het niet Marie, het kan een groot ongeluk maar 't kan ook een groot geluk voor hen zijn. Wie weet, of nu niet 't moederhart zal gaan spreken, of zij nu niet zachter gestemd zal worden tegenover de andere kinderen?’ ‘Misschien, misschien is het een zegen.’ ‘Willem beweert altijd, dat zijne vrouw au fond goed is, als dat zoo is, dan heb ik alle hoop, maar ziet hij dit verkeerd in, heeft zij werkelijk een slecht karakter, dan zal het leed niet te overzien, de toestand nog veel erger zijn, daar dan hoogstwaarschijnlijk haar kind boven de andere zal staan.’ De zusters praatten over en wêer nog eens over de op handen zijnde gebeurtenis; van alle zijden werden de kansen op verbetering voor de kinderen bekeken, maar zij begrepen, dat alleen de tijd die tot klaarheid brengen kon. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Gedurende de maanden, die nu volgden, werd het voor de kinderen niet beter. Cato was prikkelbaarder dan ooit, en Willem durfde haar ter wille van haar' toestand niet te veel tegengaan. Ook door hem werd de gebeurtenis met angst en spanning tegemoet gezien, want menigwerf begon hij te wanhopen aan een' omkeer ten goede. Hij zag, dat zoo Cato, haar systeem van strengheid, op alle drie de kinderen zonder onderscheid toegepast, bleef volhouden, zij nooit hunne liefde zou winnen; hij vreesde, dat de kinderen stug, weinig vertrouwelijk, weinig opgewekt door 't leven zouden gaan. Hij deed zijn best, zijne vrouw te veranderen, doch hij slaagde hierin niet, en menigmaal was zij ook ruw tegen hem. Wel is waar speet haar dit later, en trachtte zij dit op allerlei manieren weêr goed te maken, doch de eenige manier daartoe, het veranderen van haar gedragslijn tegenover de kinderen greep zij niet aan. Alles wat hij kon doen, was zooveel mogelijk zijn eigen goeden invloed op zijne kinderen doen gelden, zich zooveel mogelijk met hen bezig houden, om goed te maken, wat zij misdreef, en daartoe greep hij dan ook elke gelegenheid aan. Eens hadden de kinderen in de keuken een gesprek opgevangen, waaruit zij opmaakten, dat zij een broêrtje of zusje zouden krijgen mettertijd. Zij praatten er over heel geheimzinnig met elkander, en besloten aan grootmama te vragen, of het waar was. Grootmama keek eerst een beetje verwonderd en zei toen: ‘dat weet ik niet, kinders, maar dat gebeurt zoo dikwijls bij de papa's en mama's; 't zou zoo'n wonder niet zijn; zouden jelui 't prettig vinden? ‘Och, 't kan ons niet veel schelen, zei Jan, wat hebben wij er nu aan! ‘Misschien, beweerde Wim, zal ma zich dan minder met ons bemoeien, ik wou 't maar, 'k wou dat zij er zoovéél kreeg, dat er geen plaats meer was, en wij bij u mochten komen.’ Wiesje, stil in zich zelve als altijd, zei niet veel, maar vleide zich dicht tegen grootmoe aan, als wilde zij zich al vast een plaatsje veroveren. ‘Kom jongens, ben jelui mal, je zoudt immers toch niet van pa af willen, wel? ‘Och, neen, maar pa woont toch hier in de stad, en wij konden hem toch dikwijls zien, en.... het zou toch heusch heel prettig zijn, wat geven wij nu om ma; zij geeft ook niet om ons.’ ‘Neen, neen, neen kinderen, dat is niet waar, en je moet vooral zoo iets niet zeggen, als pa 't hoort, ma houdt wel van jelui; zij meent het zoo kwaad niet; alle moeders moeten toch wel eens brommen. Het drietal was echter weinig overtuigd, maar het begreep wel, dat er niets aan te doen was, en dat zij maar stilletjes moesten afwachten, of er werkelijk een broertje of zusje komen zou. Zooveel is zeker, het kind zelf zouden zij geen kwaad hart toedragen; dat bleek uit al hunne gesprekken onderling, als zij er zich in verdiepten, hoe groot het wel zou zijn, hoe het er wel zou uitzien enz., zij hadden heel wat gepraat er over. Zoo verliepen dagen, weken en maanden, totdat eindelijk een klein zusje werkelijk hare intrede in de wereld deed. De kinderen waren op school, en toen zij thuis kwamen, kwam grootma hen aan de voordeur tegemoet en zei, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij heel stilletjes doen moesten, want dat ma niet wel geworden was, en dat zij een zusje gekregen hadden. Zij vroegen of zij het zien mochten, hoe groot het was, welke oogjes het had enz. enz., kortom, zij bestormden de oude mevrouw met allerlei vragen, die deze beantwoordde met te zeggen: ‘van middag na schooltijd, dan zal baker het jelui even laten zien.’ ‘Is er dan nu een baker, kan ma het zelf niet oppassen? vroegen zij. ‘Och neen, kindertjes, ik zei immers al, dat ma ziek was, daarom is er eene baker gekomen, die zoo lang voor 't kleintje zorgt. ‘Nou, zei Jan, dat weet je immers wel, de bakers komen altijd voor zulke kleine kinders zorgen, dat was bij Piet Vermeulen ook zoo, toen hij een broertje gekregen had.’ Mama's ziekte scheen hun niet zooveel belang in te boezemen, en, eigenlijk vonden zij het niet naar, dat zij nu boven bleef. Grootmoeder bleef den heelen dag daar, en het was een waar feest, met haar en papa aan tafel te zitten, zonder den strengen blik van Cato op zich te voelen rusten. Kleine zus, Marietje heette zij, viel hun wel wat tegen; zij hadden zich iets menschelijkers voorgesteld, het kwam hun nu niet meer dan een groote pop voor. Met de jonge moeder ging alles naar wensch, hoewel zij nog al veel geleden had. ‘Zij zal wel voorzichtig moeten zijn, meende de dokter, zorgvuldig opgepast en versterkt moeten worden, want zij is heel zwak, naar het mij voorkomt.’ Nu, aan oppassing en verzorging ontbrak het haar niet. Willem en zijne moeder waren om strijd in de weer, haar te vertroetelen, alles rustig om haar te houden, in één woord omringden haar met de teederste zorgen. Tot hare groote voldoening zag de oude mevrouw, dat Cato den weldadigen invloed daarvan ondervond; het scheen haar toe, dat zich eene zachte stemming van haar meester maakte, en zij verdubbelde nu nog hare attenties. Het bezit van het kleine wezentje gaf, men kon het haar aanzien, der moeder ook een heerlijk gevoel; dankbaarheid vervulde haar, dankbaarheid die niet onvermengd was met een klein beetje gewetenswroeging, dat zij zooveel goedheid niet had verdiend. Ook ontging het aan de lieve, goede vrouw niet, dat hare schoondochter, als de kinderen, die haar dagelijks een paar malen mochten goeden dag zeggen, bij haar waren, hen hartelijker dan voorheen toesprak. Zou dan eindelijk de verandering gekomen zijn, die verandering ten goede, zoo vurig verlangend te gemoet gezien door man en moeder? In beider hart ontstond die gedachte, beiden waren vervuld met dien innigen wensch, dat eindelijk rust en vrede gekomen zou zijn voor hen allen, dat men elkander zou begrijpen en liefhebben. XII. Hoewel alles in den beginne voorspoedig ging met kraamvrouw en kind, zoo scheen het toch, dat Cato's krachten niet spoedig wilden terugkeeren. Zij bleef zwak, zoodat in de eerste weken van opstaan nog geen sprake was. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij het eene enkele maal geprobeerd had, hadden de krachten haar begeven, zoo zelfs dat zij langen tijd bewusteloos bleef, en, de dokter, in allerijl gehaald, verbood ten strengste, die proef nogmaals te wagen. De verschijnselen waren van dien aard, dat hij niet geloofde, dat Cato binnen korten tijd op de been zou zijn; alleen liggen kon hare beterschap bevorderen. Zij zou zich daaraan moeten onderwerpen, wilde zij voor de haren gespaard blijven. Dat was een moeilijke tijd. Cato's voortvarende, bedrijvige natuur kwam in opstand tegen die gedwongen werkeloosheid, het kostte heel wat strijd, zich daaraan over te geven, en toch, de minste afwijking wreekte zich, zoodat zij ten slotte wel inzag, dat de noodzakelijkheid hier gebood. Het kindje, dat met koemelk moest worden opgevoed, groeide gelukkig goed; het was een fijn poppetje, maar door en door gezond. Cato tobde erg, dat zij hare huishouding niet kon besturen, doch Willem stelde haar gerust, en hield zooveel mogelijk toezicht, terwijl de oude Mevrouw zoo dikwijls kwam, als hare krachten het toelieten. Veelal liet zij zich 's morgens per rijtuig brengen en 's avonds terughalen. Toch vreesde deze, dat het humeur harer schoondochter, aanvankelijk zooveel zachter en geduldiger door deze beproeving verbitteren zou, dat het goede zaadje van liefderijke gezindheid tegenover hare omgeving niet ontkiemen, doch verstikken zou; en, werkelijk, de kans daartoe was groot. Gelukkig kwam er eindelijk merkbare verandering in den toestand en ging de zieke vooruit. Reeds een paar malen had zij opgezeten, zonder eenige onrustbarende verschijnselen, en het liet zich aanzien, dat zij nu weldra op de been zou komen. Eens bracht de oude Mevrouw weêr den dag bij hare kinderen door. Toen de jongens en Wiesje 's avonds hun huiswerk maakten bij papa, ging grootmoeder boven bij hare schoondochter zitten. Cato had dien dag lang opgezeten, en lag nu een beetje vermoeid voor zich uit te staren. De oogleden sloten zich langzaam, zoodat Mevrouw het er voor hield, dat zij ingeslapen was. Toen zij dus Wiesje hoorde bovenkomen, die het eerst naar bed ging, deed zij zachtjes de kamerdeur open en wees haar op de slapende moeder. Wiesje's kamertje grensde aan de slaapkamer der ouders, en was met eene deur verbonden. Mevrouw bracht het kind nu zachtjes daarheen en bleef bij het uitkleeden tegenwoordig, daar het kleine ding dit zoo gaarne had. Toen zij klaar was keerde Mevrouw naar de slaapkamer terug, en vond Cato nog even rustig liggen. ‘O dacht ze, zij heeft ons niet eens gehoord, wat slaapt zij vast, ze is toch zeker nog al moê geweest.’ Kort daarop kwamen de jongens, en ook deze werden heel zachtjes naar binnen gehaald. ‘Zegt ma van avond maar niet goeden nacht; zij slaapt zoo heerlijk, het zou jammer zijn, haar te storen; ik zal haar straks zeggen, dat jelui hier geweest zijt.’ ‘Ja, grootma, maar mogen wij nog even bij Wies gaan? Pa {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ons een appel gegeven; wij willen er een bij haar klaar leggen voor morgen, zij zal nog wel niet slapen, en wij zullen geen leven maken? Mevrouw liet hen begaan, en hoorde hen in 't kamertje daarnaast duidelijk met Wiesje praten. Een enkele blik op de slapende overtuigde haar, dat deze er niets van hoorde, en zij liet hen dus maar even uitpraten. ‘Wies hier is een appel voor je, wij hebben er ieder een van pa gekregen.’ ‘O dank je, leg hem maar op het tafeltje dan bewaar ik hem voor morgen. Hebben jelui ma goeden nacht gezegd?’ Neen ze sliep, grootmâ zei, dat wij haar niet moesten storen, grootmâ zou het haar wel zeggen, als zij wakker werd. Zou ma weêr erger zijn? ‘Neen, dat geloof ik niet, pa zei van middag nog, dat het goed ging, en dat ma wel gauw weêr beneden zou zijn.’ Een oogenblik stilte. Toen zei er een: vinden jelui 't plezierig? ‘Wat, dat ma weer beneden komt? Ik niet, hoor, 't was nu veel plezieriger met pa alleen en met grootma, voor mijn part blijft ze maar altijd boven. Het zal nu weêr gauw den heelen tijd zijn: zit toch stil, schuif niet zoo over 't kleed, wie heeft dit nu weêr gedaan, wie heeft dat nu weêr gebroken? En ze gelooft ons toch niet, als wij de waarheid zeggen, bah ze geeft niets om ons.’ ‘Ik weet ook niet, waarom pa weêr moest trouwen, wij hadden het toch zoo prettig bij grootmâ, weet je nog wel?’ Toen werden de verschillende heerlijkheden van vroeger weêr eens opgehaald, hoe lief grootmâ altijd voor hen geweest was; hoe zij genoten hadden van allerlei kleine genoegens, die de goede vrouw voor hen bedacht. Grootmâ zegt, dat wij dat alles zoo maar denken, omdat het voorbij is, dan toont alles zooveel mooier, maar ik geloof er niets van; ik wil dadelijk terug en jij? ‘Ik ook, ik ook, zeg zou ze voor Marietje nu ook zoo lastig zijn?’ ‘Ik weet niet, dat zal wel niet, 't is haar eigen kind. Van ons is zij maar stiefmoeder, ik geloof dat alle stiefmoeders slecht zijn.’ ‘Och, och, hoe vervelend toch; had Pa het maar niet gedaan! Kom, we moeten naar bed, zou ma morgen al beneden komen?’ ‘Nacht Wies, daar ligt je appel hoor. Nacht Jan, nacht Wim!’ De jongens verdwenen door de deur van het kamertje, die op de gang uitkwam. De oude Mevrouw had het gesprek woord voor woord verstaan; trouwens zij had het niet noodig, om op de hoogte te komen der gevoelens die de kinderen tegenover hunne stiefmoeder koesterden; zij wist maar al te goed, hoe deze waren. In de vaste overtuiging, dat hare schoondochter rustig sliep, had zij toegeluisterd, en eene zucht ontsnapte haar, toen zij over de arme kinderen nadacht, die zich niet eens konden verheugen in de beterschap der zieke. Eenigen tijd later werd Cato wakker. De oude mevrouw bracht haar den nachtgroet der kinderen over. Zij zei, dat zij erg moê was en opnieuw naar slaap verlangde. ‘Ik hoop, dat het je goed doen zal, kindje, ga rustig slapen; als mijn rijtuig komt, zal ik heel zachtjes heengaan, ik zeg je dus nu maar goeden nacht.’ {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nacht moeder, en Cato sloeg de armen om moeder's hals en kuste haar; 't was of er iets vochtigs uit de oogen op de wangen gevloeid was; ‘zou Cato gehuild hebben,’ dacht mevrouw. Doch neen, dat verbeeldde zij zich zeker maar, ze had zoo rustig en kalm gelegen. XIII. Langzamerhand nam Cato's beterschap toe, en een paar weken later kwam zij beneden en ging alles weêr zijn gewonen gang. Wat zag er alles nu nieuw en heerlijk voor haar uit, wat deed het haar goed, alle bekende voorwerpen in de gezellige huiskamer terug te vinden! Willem had overal bloemen en groen aangebracht, om haar te verwelkomen in den huiselijken kring, ook zijne moeder had voor allerlei kleine attenties gezorgd. De kinderen kwamen haar tegemoet, en, hoewel hunne gezichtjes niet van vreugde straalden, zoo keken zij toch niet al te bedrukt. Papa had hun voorgehouden, dat het toch zoo prettig was, ma weer in hun midden te hebben; 't zou nu veel aardiger zijn dan vroeger, want Marietje was er nu ook bij, een kleine speelpop voor allen enz. enz. Zij waren wel niet doordrongen van het groote voorrecht, maar de lange afwezigheid had ook de scherpe kantjes wat verzacht, en, zooals kinderen zijn, zij bleven maar niet langer bij de narigheid stilstaan, doch hoopten op meer vreugde, dan zij tot nu toe hadden. Toch, toen de maaltijd aanbrak, werd menige angstige blik naar mama geworpen, verwachtte elk kloppend hartje strenge berispingen, harde woorden. Maar neen, hoewel kleine Wim zijn vork eenmaal liet vallen, hoewel Wiesje op het tafellaken morste en Jan zelfs een heel glas water omwierp, uit angst waren zij dien middag bijzonder onhandig, toch volgde er van moeder's kant niets dan: ‘O, ventje, wat doe je daar nu? Wimke, voorzichtig een beetje, en Wieske, je moogt geen klein knoeistertje worden, hoor;’ dit alles op den meest zachten, moederlijken toon van de wereld. De kinderen begrepen er niets van, en zelfs hun vader keek verrast op. Een lichte blos overdekte Cato's wangen. Zij zei echter niets, en nam zich voor, geene enkele verklaring te geven, vóórdat eenige tijd voorbijgegaan was, en zij de bewijzen gegeven had, dat die stemming niet eene oogenblikkelijke was, doch altijd zou blijven duren. Heerlijke dagen, die nu volgden! Haar man, haar moeder, hare kinderen, het was nu allen één. Er heerschten vroolijkheid en scherts, liefde en eensgezindheid. De kinderen legden hunne schuwheid af, naderden haar vertrouwelijk en lief; Willem kon zijne oogen nauwelijks verzadigen aan dit gelukkig tafereel, en grootmoeder gevoelde zich als verjongd. Tante Marie werd in vertrouwen genomen en ook deze was dankbaar gestemd en zei menigwerf: ‘dat heeft nu de komst van de baby uitgewerkt!’ Ja de baby had veel gedaan, doch niet alles. Het was dien avond, toen de oude mevrouw van Hoven meende, dat Cato rustig sliep, dat deze tot inkeer was gekomen. Zij sliep niet; wel lag zij in eene lichte sluimering, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} toen Wiesje de kamer binnen kwam, om haar goeden nacht te zeggen, doch later maakten de kinderstemmetjes haar wakker. Zij gevoelde zich toen te moê, om zich te bewegen, doch begon enkele woorden op te vangen, en luisterde, luisterde in ademlooze spanning naar hetgeen de kinderen onderling over haar babbelden. Wat zij toen hoorde, het trof haar in het diepste harer ziel; het deed haar een licht opgaan over hare tekortkomingen. Onwillekeurig kwam de gedachte in haar op: ‘als ik nu heengegaan was, dan zou ook ik een kind van mij zelf hebben achtergelaten, dan zou ook dat kind hebben blootgestaan aan de droevige ervaringen, die Willem's kinderen opdeden.’ Tranen welden uit hare oogen; zij gevoelde zich toen eerst moeder in den echten zin van het woord. Zij besloot echter niets van het gehoorde te vertellen, noch aan Willem noch aan zijne moeder. Woorden, meende zij, fraaie beloften zouden hare schuld niet uitwisschen, doch zij verlangde vurig beter te zijn, om te kunnen toonen, dat werkelijk alles anders geworden was. En nu was dit tijdstip aangebroken, nu toonde zij dagelijks, ieder uur hoezeer het haar ernst was met hare goede bedoelingen. Eens op een' heerlijken zomeravond met man en moeder in den tuin zittende, terwijl de kinderen naar bed waren, deed zij hare bekentenis, vertelde zij, wat haar tot zich zelf had doen inkeeren. ‘En nu moederlief, vroeg zij ten slotte, kunt ge van mij nu ook zeggen, dat ik eindelijk verkregen heb: het ééne noodige, een liefderijk hart?’ ‘Ja, kind, van ganscher harte, ik vertrouw op je voor alles, wat verder komen mag; ik ga nu kalm mijn einde tegemoet, want ik weet, dat ik mijne dierbaarste schatten aan de beste handen overlaat.’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding .... ze voelden een ongekende liefde voor heel 't menschdom. ==} {>>afbeelding<<} {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleinste door A.C.C. de Vletter. Ze hadden samen stevig gedineerd in Riche, bon-vivants als ze waren en daarbij een flesch meer dan gewoonlijk geledigd; daarom voelden ze een ongekende liefde voor heel 't menschdom, achtten vriendschap de grootste aller deugden, vonden 't huwelijk den grondslag van 't menschelijk geluk en vormden grootsche plannen tot hervorming der maatschappelijke verhoudingen. Van lieverlede gingen hunne philanthropische beschouwingen over in aanvallen op 't bestaande. Hunne bedoelingen werden minder vredelievend en uitgesproken in stoute stellingen. De eene paradox volgde de andere en nooit vond zotter verdediging dwazer weerlegging. Zooals het meer gaat, eindigden de vroolijke kampioenen met eene verheerlijking van zich zelven en huldigden daarna stilzwijgend de leer, dat een mensch voornamelijk voor zijn genot dient te leven - ten minste, ze slurpten weltevreden hun koffie en rookten heel genoeglijk een fijn merk, terwijl ze elkander eens aankeken, om daarna weer in een zalig verschiet te staren, voor elk, die goed gedineerd heeft, zoo gemakkelijk geopend. ‘Weet je al, dat Harry gaat trouwen?’ vroeg de een met een blond snorretje. - Hij is gek! - antwoordde de ander met een zwart snorretje en vergat zeker, dat hij zoo straks 't huwelijk den grondslag voor 't menschelijk geluk noemde. ‘Anders een aardige meid, hoor.’ - Veel duiten? ‘Niets - een huwelijk uit liefde.’ - Ha, ha! dwaze vent, arme Harry! -, en hij schudde zijn hoofd, liet de witte tanden zien en streek zich behaaglijk langs den donkeren knevel, om daarna met een spottend lachje blauwe rookwolkjes uit te blazen. ‘Het is toch een drommels aardige meid,’ begon de blonde snor weer, ‘ik heb ze gekend, een allersnoepigst gezichtje, een dito figuurtje, een idem mondje, vroolijk en danst verrukkelijk.’ - Jaloersch? Jij was toch niet van plan? - neen toch, je zult me niet alleen laten, trouwen lijkt verduiveld aardig, maar lieve meisjes genoeg, die je eens kunt kussen. ‘Je raaskalt, juist 't werkelijke liefhebben, 't zalige kussen zonder bijbedoeling lokt me bijzonder aan - wie wou jij nu kussen van avond, natuurlijk zonder betaling?’ {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wel, dat is heel eenvoudig, we gaan immers van avond naar Elvire, daar kus ik alle dames. ‘Best, afgesproken, we beginnen bij de ouwetjes en zoo hoe langer, hoe heerlijker.’ - Ha, ha! verbeeld je, wat een scène, om je dood te lachen - dat deftige Elvire - ze zouden ons er heel gauw uitgooien.- ‘Je hebt gelijk, ik ga liever naar Poll mijn avond met vroolijke jongens doorbrengen, ga je mee?’ - Neen kerel, dat kan niet, we zijn uitgenoodigd - kom, we kunnen daar ook wel schik hebben - in elk geval zijn er toch aardige meisjes genoeg. ‘Ach, ze zijn allemaal precies eender, gemaakt, onnatuurlijk.’ - Laten we dan eene groote omwenteling te weeg brengen; ik zal een lange redevoering houden - alle heeren kiezen onze partij - we sluiten de deuren, stoppen 't bestuur in 't kolenhok en dan een republiek uitgeroepen - gelijkheid voor allen - je zult eens zien wat een succes - dan mogen we vrij kussen. ‘Houd je nu maar kalm - je hebt te veel gedronken - er komt toch niets van....’ - Wedden!- ‘Waarom niet - ik wil wedden, dat je er niet éen meisje kust - het zou ook mooi gek staan, dat durf je niet!’ - Zeg eens, ik ben geen kleine jongen, die opgehitst moet worden; wil je wedden om een fijn soupeetje?- ‘Mij goed - dus je zult alle dames kussen?’ - Ben je razend! eer ik op de helft was, lag ik op straat.- ‘Eentje dan maar?’ - Ja, de mooiste. ‘Best, de mooiste, maar ik moet het zien.’ - Daar dien je zelf voor te zorgen, ik weet niet, hoe ik het zal aanleggen.- ‘Maar à propos - mooi is een betrekkelijk begrip - jij vindt zwartjes 't liefst en ik blondjes - laten we zeggen: de kleinste.’ - En als ze nu eens leelijk is, ik zou je danken.- ‘Wel kerel, des te gemakkelijker gaat het.’ - Enfin, 't is goed, de kleinste.- ‘Maar je moet ze mij vooraf wijzen.’ - Heel geschikt - vooruit nu!- De beide tafelhelden vertrokken, rood van aangezicht, zwevend van gedachten, onvast van gang. Nog een handdruk en zij scheidden, om zich te gaan kleeden voor 't bal van Elvire. Omstreeks tien uur rolden de rijtuigen voor de deuren van 't hotel Guadeloupe. De Moorsche zaal was schitterend verlicht - achter een groep {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige planten speelde een orkest reeds vroolijke dansmuziek - de leden van de club Elvire stroomden met hunne dames binnen, om van 't jaarlijksche bal te genieten. Ouden en jongen wandelden rond, zich steelsgewijze bekijkend in de groote hoekspiegels, gevat in een rand van levend groen. De dansmeester liep glimlachend af en aan - de toeloop hield niet op - heeren in 't zwart met witte dassen, dames in lichte kleedjes, met bloemen in 't haar, vulden langzamerhand de zaal. Een oogenblik zweeg de muziek en een zacht gemurmel van stemmen, een geruisch van schuifelende voeten gonsde op en neer. Langs de wanden stonden tafels en stoelen; de ouderen namen daar plaats: moeders met hare dochters, alle kansen voor een goede partij bespiedend; bejaarde heeren, troost zoekend in elkaars gezelschap voor 't gemis van hun Zaterdagavondje. De polonaise begon - de heeren zochten hunne dames op - overal lachende gezichten - loerende oogen - jaloerschheid en minachtende blikken. Moeders keken hunne mooie dochters na - vaders spraken zacht over de vooruitzichten van een zekeren jongen man - verder een slof-slof gedraai, een gewemel van zwart en wit en blauw in grillige slingerwendingen door de zaal golvend. Op dat oogenblik traden de blonde en de zwarte snor binnen - ze bleven aan den ingang staan en keken met alles-opnemende oogen rond. Ze zagen alleen nog wat rood - anders knappe gezichten met eenigszins dwalende blikken. ‘Kijk goed hoor - zie je de kleinste al?’ De ander fronste 't voorhoofd, stapte zonder verder iets te zeggen naar een muurbloem, stelde zich voor en voegde zich ter sluiks in de lange rij. Verwonderd bleef zijn vriend staan en zag, hoe hij druk pratend en bijna al te luid lachend zijn dame vermaakte. ‘Hij is zenuwachtig,’ mompelde hij, ‘ik win mijn souper.’ De polonaise eindigde met een polka - 't onzichtbare orkest bazuinde en paukte met volle kracht - te sterk geregen dames snakten naar adem, maar hielden moedig vol - de lauwe muffe stoflucht deed zijn vergiftigingswerk - iedereen vermaakte zich. De muziek zweeg en rood, hijgend, uitwasemend ging elk zitten, zuren wijn drinkend, fabelachtig van maaksel en prijs. De beide vrienden vonden elkaar weer - de zwarte, zich 't voorhoofd afwisschend viel op een rustbank - de blonde bleef staan en vroeg spottend: ‘wel, heb je ze al gezien?’ Ja, hij had ze gezien, een allerbekoorlijkst schepseltje met donkere oogen, nog jong en stellig de kleinste. Ze trokken er beiden op uit, om haar te bewonderen, juist toen de muziek weer begon. Langzaam drentelden ze door de zaal - op eens fluisterde de zwarte: {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} - Daar, aan dat tafeltje met dien grijzen heer. De ander zag een oud militair met drie jonge meisjes zitten; twee ervan waren beslist leelijk, de derde was bepaald mooi, alleen te klein. {== afbeelding Daar, aan dat tafeltje met dien grijzen heer. ==} {>>afbeelding<<} ‘Willen we ons voorstellen, we kunnen toch niet den ganschen avond alleen blijven loopen, de menschen kijken ons nu al gek aan.’ - Nog niet, nog niet -, zei de zwarte gejaagd, - nog één dans wachten. ‘Dan ga ik maar vast mijn eigen gang, je schijnt je souper te verliezen, ouwe jongen.’ Elk ging zijns weegs. Zenuwachtig liep de jonge man met den donkeren knevel naar 't buffet, dronk gejaagd een glas cognac en mengde zich daarna in 't dansgewoel. In de volgende pauze stelde hij zich aan den ouden heer voor en vroeg verlof de dames tot een dans uit te noodigen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zijn verwondering had ook 't mooie kleintje bijna alle dansen nog open evenals haar zuster. Hij stelde 't meisje voor alvast rond te wandelen en met een kloppend hart drentelde hij met haar door de zaal. Met ongekunstelde opgewektheid antwoordde 't kleine ding op al zijn vragen en hij wist in weinig oogenblikken, dat ze pas in de stad woonde, nog weinig kennissen had, voor de eerste maal een bal bezocht en zich bijster vermaakte, want ze hield heel veel van dansen. Op elk zijner banale balvragen gaf zij zulk een guitig antwoord, dat hij zich schaamde niet beter te praten met zulk een lief meisje en een lamlendig gevoel van spijt over zijn weddenschap maakte zijn tong onbruikbaar. Telkens schoot hem een vreemd licht gevoel door de maag, als hij dacht aan 't geen hij doen moest en al meer en meer helde hij over tot een doffe berusting om niets te doen, doch de opgeschroefde trots was hem te sterk. Wat kon hem dit kind ook schelen! Zij walsten samen en omdat ze zoo klein en licht was, scheen ze hem een veertje en nog nooit had hij zoo heerlijk gedanst - zijn hoofd boog zich dieper, zoodat de krulletjes van 't donkere haar zijn kin beroerden - hij zag niets om zich heen - hij werd bedwelmd - nog éen oogenblik en zijne lippen raakten... De muziek zweeg en verschrikt liet hij haar los. Zwijgend liepen ze een tijdlang voort, tot zij eindelijk begon te praten - hij antwoordde zonder te denken. Ze wandelden voorbij den blonde, die spottend lachte. Toen sloeg hij om en begon vroolijk, schier uitgelaten met haar te schertsen. Zij was eerst een weinig verbaasd, doch al spoedig stond ze hem duchtig te woord. Haar ondeugend spotten prikkelde hem en éen begeerte dreef boven - dat snoezige mondje te sluiten met zijn kussen. Hij stelde voor naar boven te gaan, waar ze op de galerijen konden wandelen, heerlijk frisch. Omziende bespeurde hij zijn vriend, die hem wenkte. Toen begreep hij niet meer terug te kunnen en lijdelijk liet hij zich meevoeren door - 't jonge meisje, dat zonder erg, druk babbelde. Ze volgden samen de verlichte gaanderijen van waar ze in de zaal konden zien en een poos lang stonden ze naast elkaar 't gekrioel gade te slaan. Telkens keek hij haar van ter zijde aan en beefde van ingehouden hartstocht. ‘Willen we nu terug gaan?’ vroeg ze en willoos volgde hij haar tot dicht bij de trap. Daar sloeg hij op eens zijn arm om haar middel en half knielend smeekte hij: ‘Mag ik u kussen?’ Verschrikt keek ze hem aan, trok zich los en toen, meenend, dat alles slechts scherts was, riep ze lachend: ‘Wel foei meneer, ik ga terstond weg en laat u hier staan.’ Hij vatte haar lachen voor een goedkeuring op en besloot zijn weddenschap te winnen. Ze scheen immers precies te wezen als zoovelen, die zich ongezien wel laten kussen door een knappen jongen. Hij liep op haar af, vatte haar weer om 't middel en trachtte 't bekoorlijke {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} mondje te kussen, maar zij, plotseling zijn bedoeling begrijpend, deinsde achteruit, terwijl ze hem toornig aankeek - toen gaf ze hem met de vlakke hand een klinkenden klap in 't gezicht. {== afbeelding .... vatte haar weer om 't middel. ==} {>>afbeelding<<} Terwijl ze haastig de trap afliep, klonk er een homerisch gelach aan 't eind der gaanderij en de blonde knevel trad op zijn vriend toe. ‘Gecondoleerd amice, ik heb mijn soupeetje gewonnen, wel, wel, die was raak, arme vent!’ De ander zweeg en verliet zoo spoedig mogelijk 't bal, zijn vriend verzoekende hem te verontschuldigen bij de schoone, die hij nog een dans schuldig was. Woedend keerde hij huiswaarts en toch kalmer geworden, moest hij haar gelijk geven - nog zag hij het handige kleintje voor zich met 't toornige kopje. 't Was toch een aardig gezichtje - ze wist haar eer goed te verdedigen. Dien nacht sliep hij weinig - altijd zweefde hem de zotte kus-scène voor den geest met tal van variatiën en gevolgen. Den volgenden morgen, nog op bed, ontving hij bezoek van zijn vriend, die hem wist te vertellen, dat ze Betsy Melburne heette. ‘Ik heb je excuses gemaakt - ze deed niets dan lachen.’ - Waar woont ze? ‘Ik zal voor je informeeren, maar eerst een soupeetje.’ - Van avond als je wilt, maar bezorg me 't adres. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien middag ontving de kleine Betsy een brief, waarin de heer Eduard Marciel in eenvoudige taal zijn oprecht leedwezen betuigde over 't gebeurde, zich zelven beschuldigde en hoopte op haar vergiffenis. Dien avond betaalde de heer Eduard Marciel een mooi sommetje voor een fijn souper, waarbij hij zelf veel at, maar weinig dronk en onophoudelijk redeneerde over Betsy. Drie weken lang liep de heer Eduard Marciel zich 't vuur uit de sloffen om Betsy tegen te komen. Een maand lang peinsde de heer Eduard Marciel er over, of hij haar zou durven aanspreken. Weer een maand later had de heer Eduard Marciel dit heldenstuk reeds eenige malen herhaald. En nog eens een maand verder ontving de heer Karel Drumond van zijn vriend een brief, waarin stond: Verloofd met ‘de kleinste’. Febr. '92. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwe huis te Pompeï door Sylvester Bachmann. Ondanks, dat de Italiaansche Regeering er maar 8000 francs jaarlijks voor over heeft, gaan de uitgravingen te Pompeï met gelijkmatige zekerheid, door de kracht van honderdvijftig paar jongenshanden, voort, en nu en dan voegt zich een nieuwe verrassing bij de lange reeks, die bekend is, zoodat de oude stad, bij de vervulling van wier noodlot de oudere Plinius het leven verloor, jaarlijks belangwekkender wordt. De geschiedenis der opgravingen te Pompeï is te lang om hier meegedeeld te worden, genoeg zij 't te zeggen, dat de leiders van het werk, dat nu met de uiterste zorg der wetenschap geschiedt, thans daarbij een derde en de beste methode volgen, nl., om alles wat gevonden wordt, op de plaats zelf te laten waar men het vindt. Aan deze methode dankt men niet enkel het Nieuwe Huis te Pompeï, genaamd het ‘Huis der Vettiussen’, maar nog meer het feit, dat ieder in dit huis het helderste inzicht krijgt in het leven der Oudheid. Men heeft langer dan een jaar gearbeid om het ‘Huis der Vettiussen’ geheel te ontdelven en schoon te maken: nu is het 't rijkste van geheel Pompeï. Reeds zijn ostium, het portaal, is belangwekkend, ten eerste door zijn eigenaardige muurschilderingen, waarvan een van kenschetsend obscenen aard is, maar dat, met andere freschi en beelden, die men er heeft gevonden, misschien den stand, althans den smaak van den bewoner of van de bewoonster - een rijke hetaire? - aangeeft. Een graffitto of muurinschrift in ditzelfde ostium, Grieksch als de overigen, die men te Pompeï heeft gevonden en ontcijferd, is nog altijd het raadsel der geleerde onderzoekers. De kamer links van het ostium bevat twee kleine muurschilderingen, niet beter en niet slechter dan men ze elders in de huizen vond, en die, zooals men weet, het werk waren van handige werklieden, die haastig arbeidden naar vaste patronen, hier verkleind, daar vergroot, met hier iets er bij, daar iets er af, maar die toch allen hetzelfde karakter dragen: Leander, die over den Hellespont naar Hero komt toezwemmen, Perseus, die met zijn schip wordt nageoogd door de treurende Ariadne; het is niet onze tijd, die de goedkoope reproductie van kunstvoortbrengselen heeft uitgevonden. Het ‘Huis der Vettiussen’ te Pompeï, hoewel het een der fraaiste is van de geheele stad, zou niet om het onderwerp zijner muurschilderingen, noch om hunne behandeling zooveel belangstelling verdienen, ware het niet, dat geheel het arrangement een uiterst geoefenden smaak verried. Muurschilderingen, die voorstellen hoe, Zethus en Amphion, Dirce aan de horens van den wilden stier binden, het {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke Napels telt ze bij tientallen van dien aard, en 't is enkel om den lezer een denkbeeld te geven van de Pompeïaansche freschi, al mist hij er dan ook {== afbeelding Muurschildering. Dirce wordt door Zethus en Amphion aan de horens van den wilden stier gebonden. ==} {>>afbeelding<<} bij, wat hun grootste pracht is: hun intense kleuren, dat enkele van het ‘Huis der Vettiussen’ hier worden gereproduceerd. Goed, de handarbeiders van Pompeï, met hun banale mythologische voorstellingen, zijn ook hier aan den {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid geweest. Er was veel werk aan den winkel, in Pompeï. In 63 was de stad door een aardbeving verwoest, de senaat van Rome gaf niet dadelijk {== afbeelding Altaar. ==} {>>afbeelding<<} vergunning haar weer op te bouwen. Toen de catastrofe van 79 voorviel, was de weder-opbouw nauwelijks volkomen; de grootere gebouwen waren nog onvoltooid, en waarschijnlijk hadden de meeste huisgezinnen nog steeds {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} last van schilders, mozaiekwerkers, timmerlui e.d. Al die brave werklui verdienden hun goed stuk brood, maar zij deden hun werk noch zeer fraai, noch zeer nauwkeurig, al kan men niet ontkennen, dat de Pompeïaansche arbeiders in hun vak bekwaam waren. Maar in het ‘Huis der Vettiussen’ stonden ze dan toch onder toezicht van een man of vrouw van smaak, gekuischt hoewel niet kuisch. Maar wat deed 't er eigenlijk toe of door de haast van het werk de zuiverheid van teekening der freschi schade leed; bezaten die oude handwerkers niet het geheim van de rijkste kleuren? Heeft men koninklijker {== afbeelding Muurschildering. Amoretten, die voorstellingen geven van het maatschappelijk en nijver leven te Pompeï. ==} {>>afbeelding<<} rood, rijker geel, fijner blauw ooit gezien, dan die de pas blootgelegde wanden van Pompeï nog na achttien eeuwen te zien geven? En deze blijde, rijke kleuren alleen, waren reeds een streeling van het oog. Het ostium doorgegaan, in het atrium gekomen, een paar kamers voorbij, komt men, aan de andere zijde van het huis, in een keuken, met een deur in het Mercurius-straatje, waarin men de sporen van een trap ziet. Het ‘huis der Vettiussen’ had dus twee verdiepingen. In het atrium zelf, bij de keukendeur, bevinden zich de overblijfsels van een geldkist: het hout er van is natuurlijk vergaan en dus vernieuwd; de ijzeren hoeken, de scharnieren, de sloten zijn {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} antiek. Een ring met sleutels en stempels, vlak bij deze kist gevonden, veroorloofde de administratie van Pompeï de identiteit der bewoners vast te stellen, althans bij benadering, Op een der stempels las men ‘A. Vetti. Res. V.’. dús heeft het nieuwe huis va